-ocr page 1-

/j. ÓC

Pedagogische

rijdschrift voor StUdfÖtl

onderwijskunde en

/

opvoedkunde

Inhoud Jaargang 61 1984

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

3984 3727

' ■ \ltï. DLR

Wolters-Noordhoff

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIERAAD:

REDACTIE:

Prof. dr. F. K. Kieviet (voorzitter)

Drs. S. de Witt (secretaris)

Dr. P. N. Appelhof

Prof. dr. J. R. M. Gerris

Prof. dr. M. H. van Uzendoorn

Prof. dr. J. M. G. Leune

Dr. J. Lowyck

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. P. Span

Prof. dr. J. F. Vos

Drs. W. L. Wardekker

Prof. dr. A. De Block
Prof. dr. K. De Clerck
Prof. dr. E. De Corte
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. G. Kanselaar
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. E. Velema
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. S. de Witt, Postbus 251, 6800 AG Arnhem.

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 6886. Cor-
respondentie over abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 61 1984

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Ahelman, K., Frankrijker, H. de, Verhey, W.
Didactiek en inhoud van het leesonderwijs
in de 19e eeuwse volksschool.......... 73

Alkan, M., Baud, E.

Curriculumverandering en intercultureel
onderwijs........................... 354

Appelhof, P. N.
Ten geleide themanummer: Onderwijs
voor culturele minderheden........... 325

Batenburg, Th. A. van
zie: Jong, M. J. de

Baud, E.
zie: Alkan, M.

Beintema, K. A., Greevenhroek, A. van
Een theoretisch model van gedragsinten-
ties van docenten.................... 509

Beishuizen, J. J., Dirkzwager, A.

De computer als leermiddel in het lager
onderwijs........................... 32

Berg, G. van den, Hoeben, W. Th. J. G.
De evaluatiepraktijk en het gebruik van
evaluatiegegevens.................... 139

Blom, S. V.
zie: Wardekker, W. L.

Blöle-Aanhane, A. W., Curfs, L. M. G.
Gedragsverschillen tussen kinderen van
GLO- en verschillende typen van BuO-
scholen zoals beoordeeld door leerkrach-
ten................................. 165

Bogaarl, P. H. M. van den
zie: Neuwahl, N. M. E.

Bus, A. G., Jansen, G. G. H.

Een longitudinaal onderzoek naar Ieren
lezen in de eerste klas................ 485

Buster, A., Migchielsen, M., Schuurs, U.
Onderwijs in het Nederlands-als-tweede-
taal; grondslagen en beschrijvingskader. 346

Curfs, L. M. G.
zie: Blöte-Aanhane, A. W.

Dekker, J. A., Doesschate, J. J. ten, Schuur-
man, W. H.

Beleid ten aanzien van onderwijs aan cul-
turele minderheden. Een kritische be-
schouwing........................... 327

Dirkzwager, A.
zie: Beishuizen, J. J.

Doesschate, J. J. ten
zie: Dekker, J. A.

Dongen, D. van
zie: Mommers, M. J. C.

Everts, H., Golhof A.
Organisatie van het onderwijs met medi-
terrane kinderen..................... 337

Frankrijker, H. de
zie: Abelman, K.

Golhof A.
zie: Everts, H.

Greevenhroek, A. van
zie: Beintema, K. A.

Grift, W. van de

Problemen bij summatief evaluatie-on-
derzoek............................. 104

Haaften, A. W. van

De 'is-ought question'................ 261

Een ontwikkclingstheoretische benade-
ring van de 'is-ought question'......... 272

Hoeben, W. Th. J. G.

Praktijktheorieën in het professionele
perspectief van onderzoekers. Reactie op
S. Miedema: Praktijktheorieën in hypo-
thetisch-deductief en retroductief per-
spectief............................. 395


-ocr page 4-

Hoeben, W. Th. J. G.
zie: Berg, G. van den

Huls, E.

Een analyse van spontane gesprekken in
gezinnen uit verschillende sociale milieus.

444

IJzendoorn, M. H. van, Wardekker, W. L.
Ten geleide themanummer: Grondslagen
van morele opvoeding................ 233

Jansen, G. G. H.
zie: Bus, A. G.

en

Jong, M. J. de, Batenburg, Th. A. van
Etnische herkomst, intelligentie

schoolkeuzeadvies.................... 362

Jochems, W.

zie: Vastenhouw, J.

Jungbluth, P.

Herkomstmilieu en sekse van leerlingen in
relatie tot leerkracht-verwachtingen; im-
pliciete selectie in het basisonderwijs? .. 402

Kanselaar, G.
Ten geleide themanummer: Onderwijs en
computers...........................

1

Karstanje, P. N.
Evaluatie bij grootschalige onderwijsin-
novaties. Op zoek naar de wortels van
conflicterende visies.................. 127

Kremers, E. J. J.
Evalueren van leerresultaten door
leerkrachten in de onderbouw van het
voortgezet onderwijs................. 496

Kunst, H.

LOGO: Achtergronden, evidentie en mo-
gelijkheden.......................... 43

Leune, J. M. G.

zie: Wardekker, W. L.

Linden, W. J. van der, Pelgrum, W. J.
Periodiek onderzoek naar de kwaliteit van
het onderwijs: enige ervaringen en metho-
dologische problemen................ 61

Miedema, S.

Praktijktheorieën in hypothetisch-deduc-
tief en retroductief perspectief, f....... 381

De professionele verantwoordelijkheid
van de onderzoeker. Antwoord aan W. Th.
J. G. Hoeben........................ 399

Migchielsen, M.
zie: Buster, A.

Mommers, M. J. C., Dongen, D. van

Het voorspellen van lees- en spel-
lingsprestaties in het eerste leerjaar. ... 153

Moonen, J.

Ondersteuning van het gebruik van com-
puters in het onderwijs............... 14

Neuwahl, N. M. E., Bogaart, P. H. M. van
den

^ Enkele psychologische aspecten van huis-
werk............................... 296

Odehnal, J.
De evaluatie van Piagets theorie over de
intelligentie......................... 175

Oers, B. van
Inleiding tot het artikel 'De evaluatie van
Piagets theorie over de intelligentie' van J.
Odehnal............................ 173

Pelgrum, W. J.
zie: Linden, W. J. van der

Plomp, Th., Wolde, G. J. E. van de

Burgerinformatica; leren over infor-
matietechnologie in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs................. 3

Scheerens, J.
Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen
aanpassing en kritiek................. 116

Over methodologische nauwgezetheid,
wetenschappelijke kwaliteit en methodo-
logisch perfectionisme van beleidsgericht
onderzoek. Een reactie op M. van de Vall:
'Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpas-
sing en kritiek'....................... 414

Scheltens, J.

Hoogbegaafdheid, feen reactie op het ar-
tikel van Blom en Wardekker in Pedago-
gische Studiën, 1983 (60) 220-229., .... 184

Schuurman, W. H.
zie: Dekker, J. A.

Schuurs, U.
zie: Buster, A.

Sietaram, K.

De multi-etnische en multi-culturele sa-
menleving van straks. Integratie nader
beschouwd.......................... 208


-ocr page 5-

87

Span, P.

Onderwijs en het leren van begrippen. Ten
geleide.............................. 429

Spiecker, B.

Opvoeding van (morele) emoties. Een
theoretisch-pedagogische verkenning. .. 236

Sleutel, J. IV.
Opvoeding, deugden en motieven...... 247

Straetmans, M.

Beoordelen van werkstukken. Een voor-
beeld uit het tandheelkundig onderwijs. 218

Tillema, H. H.
Leerstofanalyse door leerkrachten...... 304

Vall, M. van de
Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpas-
sing en kritiek; Reactie op J. Scheerens:
'Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tus-
sen aanpassing en kritiek'............. 412

^astenhouw, J., Jochems, W.
Begrippen en hun niveaus van beheersing:
de theorie van Klausmeier en haar belang
voor het onderwijs................... 431

Verhey, W.
zie: Abclman, K.

Vis, J. C. P. M.
Een beeld van maatschappijleer....... 285

Wanlekker, W. L., Blom, S. V.
Ontwikkeling en begaafdheid: een toe-
lichting. Repliek..................... 185

Wardekker, W. L., Lenne, J. M. G.
Ten geleide themanummer: Evaluatie-
onderzoek en onderwijsvernieuwingsbe-
leid................................. 101

^ardekker, W. L.
zie: IJzcndoorn, M. H. van

Wesselingh, A. A.
Het collectieve emancipatie-ideaal van
een individualist. Cor Vervoort over on-
derwijs en maatschappelijke ongehjkhcid. 193

Wolde, G. J. E. van de
zie: Plomp, Th.

KRONIEKEN:

Appelhof, P. N., Meer, T. A. M. van der
Curriculum-innovatie in Ontario, Canada

Bloemkolk, M., Vedder, P.
Samenwerking en cognitieve ontwikkehng 313

Dronkers, J.
Verslag van de conferentie 'De culturele
grondslag van het onderwijs', gehouden in
Parijs, van 14-17 augustus 1984 ....... 532

95

Giesbers, J. H. G. I.
Naschrift bij de reactie van F. J. Krips

Malkes, A. R. J.

Het ISATT-symposium 'Teacher Thin-
king: a new perspective on persisting
Pro-
blems in education' .................. 417

IJzendoorn, M. H. van, Imelman, J. D.,
Spiecker, B.

Wetenschap of journalistiek? Over een
kwalitatief onderzoek naar de kinderlijke
leefwereld .......................... 528

Jong, D. de

Evaluatie van adaptief onderwijs. Verslag
van een conferentie, LRDC Pittsburgh,
juni 1983 ........................... 227

Kanselaa, G.
De opening van het Centrum voor Onder-
wijs en Informatietechnologie (C.O.I.) .

55

Kieviet, F. K. (red.)
Verslag van het AERA-Congres 1984 te
New Orleans, met bijdragen van G. Kan-
selaar, F. K. Kieviet, L. F. W. de Klerk, W.
J. Nijhof, Th. Oudkerk Pool, N. Verloop,
J. Ch. Voogt, E. Warries ............. 515

Krips, F. J.
De NLO's en de eerste graadslerarenop-
leiding. Een reactie op J. H. G. I. Giesbers:
'Beiaard en de universitaire lerarenoplei-
ding' ............................... 94

Miedema, S., Heimans, E.

Wolfgang Klafki over het Marburger
Grundschulprojekt ................... 318

Reus, J. de

Amerikaans onderwijs opnieuw onder de
loep ................................ 458


-ocr page 6-

BOEKBESPREKINGEN:

Berg, R. van den
Voorlichting: een strategie tot verandering
(A. van Greevenbroek) ............... 478

Berg, R. van den, Vandenherghe, R.

Grootschaligheid in de onderwijsvernieu-
wing (P.
N. Appelhof, K. M. Stokking) . 534

Bergen, Th. C. M., Roede, E. (red.)

Motivatie gemeten? {A. Pennings) ..... 542

Böhm, W.

Wörterbuch der Pädagogik (M. J. Lan-
geveld)
............................. 322

Bol, E.

Leerpsychologie. Een onderwijsleer-
psychologische analyse van het begrijpend
lezen (L.
Verschaffel) ................ 480

Borysowics, B., Blöte, A.

Beoordelingsmethode voor de schrijfhou-
ding en schrijfbeweging (/ƒ.
F. Pijning) . 479

Brainerd, Ch. J. (Ed.)

Recent advances in cognitive develop-
mental theory (L.
Oppenheimer) ...... 540

Capra, F.

The turning point. Science, society and the
rising culture (M.
J. Langeveld) ....... 427

Diepen, G. van, Schonewille, B. (red.)
De individuele ontwikkeling in maat-
schappeHjk-historisch perspectief. Lite-
ratuurstudie en discussiebijdrage
{W. L.
Wardekker)
......................... 231

Dort-Slijper, M. K. van

Grammatica in het basisonderwijs R.
Beerning, H. E. van Wessel)
.......... 471

Ferguson, M.

De aquarius samenzwering. Persoonlijke
en sociale transformatie in de tachtiger
jaren
(M. J. Langeveld) .............. 427

Fischle-Carl, H.

Denken met het hart. Leven vanuit je ge-
voel
{M. J. Langeveld) ............... 322

Freeman, D.
Margaret Mead and Samoa. The making
and unmaking of an anthropological myth
{M. H. van IJ zendoorn) .............. 421

Freudenthal, H.
Didactical phenomenology of mathemati-
cal structures (7.
M. C. Nelissen) ...... 423

Geld, A. M. C. van der
Opvoedingshulp in theorie en praktijk (M.
J. Langeveld) ....................... 422

Godefrooij, P., Karsten, S.
Een studie naar de opleiding onderwijs-
gevenden in vier Europese landen
{A. H.
Corporaal)
.......................... 58

Groot, A. D. de
Academie en Forum. Over hoger onder-
wijs en wetenschap (7.
Pieters) ........ 97

Haenen, J., Oers, B. van (red.)

Begrippen in het onderwijs. De theorie
van Davydov
(R. van der Veer) ....... 283

Hameyer, U. van, Frey, K.,. Haft, H. (Hrg.)
Handbuch der Curriculumforschung,
Uebersichten zur Forschung
{F. K.
Kieviet)
............................. 538

Imelman, J. D., Jeunhomme, J. M. P., Meijer,
W. A. J.

Jenaplan - wel en wee van een school-
pedagogiek
(N. Deen) ................ 190

Leist, M.

Kinderen en de ervaring van de dood (M.
J. Langeveld) ....................... 476

Leij, A. van der
Ernstige leesproblemen. Een onderzoek
naar mogelijkheden tot differentiatie en
behandeling
{A. G. Bus) ............. 469

Meijer, W. A. J.

Leren in opvoeding en communicatie.
Analytisch filosofische opmaat tot een pe-
dagogische leerplantheorie
(S. Miedema) 473

Meijer, W. A.J.
Perspectieven op mens en opvoeding. In-
leiding in de pedagogische antropologie
(J.
W. Stemel)
.......................... 544

Oudkerk Pool, Th.
Didaxorama I. Wegwijzer bij het pedago-
gisch-didactisch handelen
{A. M. P.
Knoers)
............................ 470

Peters, R. S.

Development and moral education (J.
Bohlmeijer)
......................... 425


-ocr page 7-

Prick, L. M. G.
Het beroep van leraar. Satisfactie en crises
in de leraarsloopbaan
(M. J. I. Bos) ... 282

Redmeijer, S. J.

Gedragsproblemen (J. D. Imelman) ____ 187

Roeders, P. J. B.
Begrijp je nu wat ik bedoel: relaties tussen
de ontwikkeling van interpersoonlijk den-
ken en verbale kommunikatie van kinde-
ren (L.
Oppenheimer) ................ 541

Sanders, C, Rappard, J. F. H. van
Tussen ontwerp en werkelijkheid. Een vi-
sie op de psychologie
(J. Pieters) ...... 476

Schwartzländer, J. (Hrg.)

Die Verantwortung der Vernunft in einer
friedlosen Welt
{M. J. Langeveld) ..... 476

Scheerens, J.
Evaluatie-onderzoek en beleid (B. P. M.
Creemers) .......................... 372

Scheerens, J.
Het sectoronderzoek: Onderwijson-
derzoek in de marge van wetenschap en
beleid
{B. P. M. Creemers) ........... 372

Terwei, J.

Onderwijs maken. Naar ander onderwijs
voor 12-16 jarigen
{P. N. Karstanje) ... 537

Tinbergen, N., Tinbergen, E. A.
'Autistic' children. New hope for a eure
(M.
H. van IJzendoorn) .............. 467

University of Alberta
Phenomenology and Pedagogy (M. J.
Langeveld)
.......................... 482

Vandemeulebroecke, L. (ed.)
Wordt de gezinsopvoeding anders? {J. De
Kw^if) .............................. 188

Ven, J. A. van der
Kritische godsdienstdidactiek {J. de Mön-
nink)
............................... 376

Verhack, I.
Geen zachte hand. Over gezag en orde in
gezin en school
(J. Moorkens) ......... 426

Weeda-Mannak, W. L.
Anorexia nervosa. Towards an early iden-
tification
{M. J. Langeveld) ........... 471

Wit, G. A. de
De wetenschap van de menselijke bezie-
ling. Een oriëntatie in de ontwikkeling en
verworvenheden van de psychologie
{M. J.
Langeveld)
.......................... 322

Zee, H. van der
Tussen vraag en antwoord. Beginselen van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek (L.
W. C. Tavecchio, M. W. Vooijs) ....... 374

THEMANUMMERS:

Onderwijs en Computers (januarinummer)

G. Kanselaar

Ten geleide ......................... 1

Th. Plomp, G. J. E. van de Wolde
Burgerinformatica: leren over infor-
matietechnologie in de eerste klas van het
voortgezet onderwijs ................. 3

J. Moonen

Ondersteuning van het gebruik van com-
puters in het onderwijs ............... 14

J. J. Beishuizen, A. Dirkzwager

De computer als leermiddel in het lager
onderwijs ........................... 32

H. Kunst

LOGO: Achtergronden, evidentie en mo-
gelijkheden ......................... 43

G. Kanselaar

Kroniek: De opening van het Centrum
voor Onderwijs en Informatietechnologie
(C.O.I.) ............................ 55

Evaluatie-onderzoek en onderwijsver-
nieuwingsbeleid (maartnummer)

W. L. Wardekker, J. M. G. Leune
Ten geleide ......................... 101

W. van de Grift
Problemen bij summatief evaluatie-on-
derzoek ............................ 104

J. Scheerens

Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen
aanpassing en kritiek ................. 116


-ocr page 8-

P. N. Karstanje
Evaluatie bij grootschalige onderwijsin-
novaties. Op zoek naar de wortels van
conflicterende visies .................. 127

G. van den Berg, W. Th. J. G. Hoeben
De evaluatiepraktijk en het gebruik van
evaluatiegegevens .................... 139

Grondslagen van morele opvoeding (juni-
nummer)

M. H. van IJzendoorn, W. L. Wardekker

Ten geleide ......................... 233

B. Spiecker

Opvoeding van (morele) emoties. Een
theoretisch-pedagogische verkenning ... 236

J. W. Steutel

Opvoeding, deugden en motieven ..... 247

A. W. van Haaf ten

De 'is-ought question' ................ 261

Een ontwikkelingstheoretische benade-
ring van de 'is-ought question' ........ 272

Onderwijs voor culturele minderheden
(septembernummer)

P. N. Appelhof
Ten geleide ......................... 325

J. A. Dekker, J. J. ten Doesschate, W. H.
Schuurman

Beleid ten aanzien van onderwijs aan cul-
turele minderheden. Een kritische be-
schouwing .......................... 327

H. Everts en A. Golhof

Organisatie van het onderwijs met medi-
terrane kinderen ..................... 337

A. Buster, M. Migchielsen, U. Schuurs
Onderwijs in het Nederlands-als-tweede-
taal; grondslagen en beschrijvingskader 346

M. Alkan en E. Baud

Curriculumverandering en intercultureel
onderwijs ........................... 354

M. J. de Jong, Th. A. van Batenburg
Etnische herkomst, intelligentie en
schoolkeuzeadvies ................... 362


-ocr page 9-

Onderwijs en Computers

Ten geleide

Velen in liet onderwijs zullen zich overvallen
voelen door de snelheid van de ontwikkelingen
in de technologie. Microcomputers bestaan nog
maar enkele jaren en nu al is de druk op scho-
len om 'iets' met computers te doen erg groot.
Om leerlingen te werven wordt geadverteerd
met de aanwezigheid van computers in de
school. Op sommige plaatsen geven ouders een
vrijwillige bijdrage om computers te kunnen
aanschaffen.

Naast enthousiasme is er de vrees, dat wij
met deze machines het 'negentienvierentach-
tig, van George Orwell zijn binnen gegaan. De
ontwikkeling van de techniek is er een waarbij
de mens steeds meer functies van zichzelf ver-
uitvvendigt of externaliseert. Onttrok de mens
eerst de energie voor arbeid aan zichzelf, later
werd deze aan de natuur onttrokken. Nu zijn
wij in een fase gekomen waarbij de directe
controle en besturing van allerlei processen aan
de techniek zelf wordt overgedragen. Aan de
ene kant betekent deze veruitwendiging van
menselijke functies een verruiming van de
menselijke mogelijkheden, aan de andere kant
kan cr ook vervreemding optreden als er ic
weinig zicht is op de weg waarlangs het doel of
eindprodukt bcieikt wordt. Als simpel voor-
heeld kan dienen het werken met een tekst-
verwerkende machine.

Voor het ondenvijs kan dit proces van ver-
uitwendiging van menselijke functies in een
cultuur betekenen, dat de verinwendiging van
deze cultuur in het onderwijs een steeds com-
plexer proces wordt. Vanzelfsprekend is dit
echter niet. I let reguliere ondenvijs heeft bijv.
van een belangrijke menselijke activiteit als het
zich verplaatsen (van leren lopen, fietsen, au-
torijden, machinist of piloot zijn) in het alge-
meen geen ondenvijsactiviteit gemaakt. Ook
voor het asjieet communicatie geldt ilit enigs-
zins. Het leren lezen en schrijven is een onder-
wijsactiviteit, maar het leren gebruiken van
moderne communicatiemiddelen voor beeld,
geluid en tekst, nauwelijks.

De vraag is of het wenselijk blijft dat het

PedaifOf^ischc Sliidiën 1984 (61) 1-2

reguliere onderwijs zich bijna uitsluitend richt
op de individuele ontwikkeling van de mense-
lijke mogelijkheden, zonder zich bezig te hou-
den met het leren beheersen van de veruitwen-
digde vormen daarvan. Nu cognitieve vaardig-
heden als besturing en controle van allerlei pro-
cessen. het toepassen van regels, informatie
opslaan en oproepen, door geprogrammeerde
machines uitgevoerd kunnen worden, zal het
onder\\ijs daar ten minste op twee manieren
over moeten nadenken. De ene kant betreft de
vraag naar de noodzaak of iiverbodigheid van
bepaalde onderwijsonderdelen. I loc moet het
rekenonderwijs eruit zien nu rekenmachines
voor een paar gulden te koop zijn'.' Wat moeten
wij met spellingonderwijs als teksten in tekst-
verwerkende machines ingebrachl zullen wor-
den die automatisch spellingfouten corrigeren'.'
Hoe moet het onderwijs in de zaakvakken zijn
als de nu te leren informatie met een druk op de
toets op het beeldscherm o]igeroepen kan wor-
den'.' De andere zijde betreft de vraag naar de
kennis en vaardigheden die in het onderwijs
geleerd moeten worden, zodat de leerlingen
zich in de informatiemaatschppij niet overgele-
verd voelen aan de geprogrammeerde machi-
nes maar deze juist kunnen gebruiken.

In het eerste artikel van dit themanunuiier
zijn riomp en Van de Wolde van mening dat
iedere burger in de toekomst o\'er eeti zekere
basiskennis van de inforniatielechnologie moei
beschikken. Zij pleiten daartoe voor het in-
voeren van burgerinformatica in de eerste fase
van het voortgezet ondenvijs. Naast dit leren
over informatietechnologie en de computer,
behandelen zij tevens de gebruiksvormen van
de computer als luilpmiddel in het ondenvijs.

In het tweede artikel geefl Moonen een
overzicht van de organisaties en groepen die
een ondersteunende functie hebben met be-
trekking tot onderwijs en computers. Deze
momentopname maakt duidelijk dat er veel
gaande is op dit terrein, maar tevens dat veel
groepen nog nauwelijks uit de startblokken
zijn. Moonen gaat bovendien in op de ontwik-
keling en produktie van ondenvijsleerpakket-

Pcdai^oaisclw Sliulicn 1


-ocr page 10-

ten voor computer gestuurd onderwijs. Er zal
in Nederland nog veel educatieve software ge-
maakt moeten worden voordat de aange-
schafte computers op een goede manier in het
onderwijs kunnen functioneren voor c.g.o.

In het artikel van Beishuizen en Dirkzwager
wordt onderzoek besproken naar het gebruik
van de computer als hulpmiddel in het onder-
wijs. Zij behandelen hierbij verschillende vor-
men en melden enkele resultaten van onder-
zoekingen naar effecten van computergestuurd
onderwijs.

Daar waar in het artikel van Plomp e.a. het
accent ligt op het leren over informatietechno-
logie en in het artikel van Bcishuizen en Dirk-
zwager op het leren met behulp van de com-
puter, komt in het artikel van Kunst over LO-
GO een mengvorm van beide aan de orde. Aan
de ene kant is LOGO een programmeertaal
waarmee leerlingen kunnen programmeren.
Aan de andere kant is het de bedoeling dat de
leerlingen al explorerende op de computer met
LOGO, leren probleemoplossen en kennis op-
doen op gebieden ais de meetkunde. Kunst
geeft enige psychologische fundering van de
veronderstellingen die voorstanders van LO-
GO hebben. Hij vermeldt bovendien een aan-
tal evaluatiestudies.

Aan het einde van dit themanummer wordt
door Kanselaar in een kroniek verslag gedaan
van een congres dat bij de opening van het
Centrum voor Onderwijs en Informatietech-
nologie werd gehouden.

In dit themanummer komen veel onderwerpen
op het gebied van onderwijs en computers niet
of slechts zeer beknopt aan de orde. De artike-
len hebben voornamelijk betrekking op het
algemeen vormend onderwijs en nauwelijks op
het beroeps- en buitengewoon onderwijs. Over
de financiële kant is niet geschreven. Indien
bijv. enigszins omvangrijke softwarepakketten
tussen de ƒ 1000,-en ƒ 2000,-moeten kosten
en er worden geen schoollicenties verkocht, zal
het onderwijs deze paketten niet voor iedere
leerling in een klas kunnen aanschaffen. Ook
zijn belangrijke onderwerpen als de opleiding
en bijscholing van docenten en schoolbegelei-
ders slechts beknopt aan de orde geweest.

Het thema 'ondenvijs en computers" is in
Nederland echter nog van zo recente datum,
dat er de komende tijd nog alle aanleiding zal
zijn om over de verschillende aspecten van dit
onderwerp verder te publiceren.

Namens de reductie
G. Kanselaar


2 Pedagogische Studiën

-ocr page 11-

TJ. PLOMP en

G. J. E. VAN DE WOLDE

Technische Hogeschool Twente, Enschede

Pedagogische Studiën 1984 (61) 3-13

1 Samenvatting en inleiding

In de nabije toekomst dienen alle burgers over
een zekere kennis van informatietechnologie,
zijn toepassingen en maatschappelijke effecten
te beschikken. Dit kan het beste door alle leer-
lingen in de leerplichtige leeftijd hierover on-
derwijs te geven. Men spreekt in dit verband
wel van 'burgerinformatica''. Burgerinforma-
tica behoort naast enig programmeren op inlei-
dend niveau, ook kennis en inzicht over de
maatschappelijke betekenis van de informatie-
technologie te omvatten. Bepleit wordt bur-
gerinformatica een verplicht onderdeel van de
eerste fase van het voortgezet onderwijs te ma-
ken. op een wijze dat het geen onderdeel is van
het schoolvak wiskunde of één der andere
exacte vakken.

Dit is in het kort de kern van het eerste
advies van de door de minister van Onderwijs
en Wetenschappen ingestelde Adviescommis-
sie voor Onderwijs en Informaticateclumlogie
(AOl) en daarmee tevens de samenvatting van
deze bijdrage.

Hierna komt allereerst aan de orde: waarom
in het onderwijs aandacht aan informatietecii-
nologie en zijn toepassingen moet worden be-
steed (par. 2) en op welke wijze dit zou kunnen
gebeuren (par. ?•). Ver\'olgens wordt een stra-
tegie voor de invoering van informatie-
technologie in het onderwijs besproken
(par. 4), uitmondend in de aanbeveling in de
eerste fase van het voortgezet onilerwijs bur-
gerinformatica in te voeren (par. 5). Tenslotte
wordt aandacht besteed aan de dcK-len en in-
houd van burgerinformatica en aan de plaats
ervan in het ondenvijsprogramma (par. ft, 7).
Ook zullen enkele problemen samenhangend
met de invoering ervan worden aangestipt.

Burgerinformatica; leren over informatietechnologie
in de eerste fase van het voortgezet onderwijs

2 Waarom in het ondenvijs aandacht voor in-
formatietechnologie?

Het is niet zo dat computers en andere toepas-
singen van de informatietechnologie in het on-
derwijs zouden moeten worden ingevoerd
louter omdat het hier de modernste technolo-
gische ontwikkelingen betreft waaraan het on-
derwijs nu eenmaal niet voorbij zou kunnen
gaan. Met de ervaringen van het introduceren
van geavanceerde audio-visuele media nog
vers in het geheugen zou een dergelijke, ma-
gere argumentatie terecht weerstanden oproe-
pen (het zg. talenpracticumsyndroom). Er zijn
betere redenen nodig om te argumenten dat we
te maken hebben met ontwikkelingen waaraan
het onderwijs niet kan en mag voorbijgaan.
Kort zal een aantal maatschappelijke en on-
derwijskundige overwegingen worden opge-
somd op grond waarvan slechts kan worden
geconcludeerd, dat in het onderwijs een plaats
moet worden ingeruimd voor computers en
eventueel andere toepassingen van de intbr-
matietechnologie.

Maatschappelijke argumenten
'rengevolge van de snelle ontwikkeling in de
micro-elektronica is onze samenleving door-
trokken van toepassingen van informatietech-
nologie. Iedere burger in onze industriële sa-
menleving er\'aart dagelijks op zijn^ werk en
lluiis de sterke aniankeüjkheid er\'an.

I-en belangrijk aspect aan deze ontwikkelin-
gen is dat we kunnen spreken van een funda-
mentele verandering in het functioneren van de
mens in de samenleving. Omdat vrijwel alle
routinematige handelingen en processen au-
tomatisch kunnen worden verricht, is automa-
tisering een belangrijk kenmerk van onze
maatschapiiij geworden. Anders gezegd: de
ontwikkelingen op informatietechnologisch
terrein doen steeds meer hun invloed gelden op
de arbeidsmarkt, op de inhoud van vele beroe-
pen (verschuiving van materiaalverwerking
na;ir gegevensverwerking, van spierarbeid naar
hersenarbeid), op de inrichting van het dage-
lijks leven, op het aanzien en de noodzaak van
bepaalde soorten kennis en vaardigheden en

Pedagogische Studiën


-ocr page 12-

op de houding van mensen tot hun omgeving.
Men zegt in dit verband wel dat we meer en
meer in een
informatiemaatschappij komen te
leven. Velen zijn van mening dat het hier gaat
om een verandering in onze samenleving waar-
van het effect minstens vergelijkbaar is met het
effect van de boekdrukkunst, terwijl we nu
geen eeuwen, doch slechts enkele jaren de tijd
hebben om ons daarop in te stellen. Deze ont-
wikkelingen bevatten ook een bedreigend ele-
ment. De vrees bestaat dat de voortgang ervan
een autonoom proces wordt, waarbij de belan-
gen van de niet-deskundige of de niet direct bij
dit proces betrokken burgers geen rol meer
spelen. In dit verband wordt gewezen op de
problematiek van de beheersstructuur van de
informatievoorziening: wie gaan bepalen wel-
ke gegevens wel of niet toegankelijk zijn en wie
gaan de aard van die gegevens bepalen? Dit
brengt ons eveneens bij het probleem van de
privacy: wat wordt er over ons aan gegevens
opgeslagen en bij welke instanties (bijv. zie-
kenhuizen, banken, verzekeringen, belastin-
gen, gemeente)? Hoe kunnen gegevensnet-
werken aan elkaar gekoppeld worden en hoe
gemakkelijk kan in dergelijke gegevensbanken
worden ingebroken? Iedere burger zal met de-
ze aspecten van de informatiemaatschappij
worden geconfronteerd. Dit brengt ons bij de
rol van het onderwijs. Met instemming willen
wij de bewindslieden van Onderwijs en We-
tenschappen en van Economische Zaken cite-
ren als zij in hun beleidsnota 'Onderwijs en
Informatietechnologie' (september 1982)
stellen: 'Onderwijs dat zich ten doel stelt men-
sen voor te bereiden op
maatschappelijk func-
tioneren
zal als onderdeel van de basisvorming
elementen van computergebruik aan leerlin-
gen/studenten mee moeten geven. Maar niet
computergebruik uitsluitend in de zin van leren
programmeren. Eerder gaat het erom jonge
mensen vertrouwd te maken met de wijze
waarop computers en de diverse nieuwe infor-
matiedragers gebruikt en benut kunnen wor-
den (blz. 10).....Daarbij zal ondermeer aan

de orde komen in hoeverre computers de per-
soonlijke levenssfeer bedreigen, wat de gevol-
gen zijn voor de cultuur, enz. Voor de leerlin-
gen is het van belang een zeker kwaliteitsgevoel
voor computergebruik te ontwikkelen: het on-
derscheid tussen "goed" en "inferieur" com-
putergebruik. Dit geldt uiteraard voor alle
leedingen ongeacht geslacht, herkomst en on-
geacht de schooltypen waar ze aan deelnemen"
(blz. 11). Deze aspecten van maatschappelijke
voorbereiding en persoonlijke ontplooiing
heeft de Adviescommissie voor Onderwijs en
Informatietechnologie (AOI) samengevat tot
het volgende
uitgangspunt voor overheidsbe-
leid:
iedere burger zal in de toekomst over een
zekere basiskennis van informatietechnologie
moeten beschikken,
d.w.z. ieder moet op zijn
niveau gegevensverwerkende systemen kun-
nen begrijpen en ermee kunnen omgaan en, bij
voorkeur vanuit eigen ervaringen, begrip heb-
ben voor hun technische mogelijkheden en be-
perkingen om niet van het toekomstige leef- en
werkmilieu te vervreemden. De school is bij
uitstek de plaats waar een dergelijke houding
en de daarvoor benodigde kennis en vaardig-
heden kunnen worden aangeleerd.

Er is nog een andere taak voor het onderwijs
weggelegd. Onder invloed van de informatie-
technologische ontwikkelingen zullen zoals wij
hierboven stelden, veel beroepen ingrijpend
veranderen en zullen nieuwe beroepen ont-
staan, vooral daar waar gegevensverwerkende
systemen moeten worden ontwikkeld, ge-
stuurd en beheerd. Dit brengt de AOl tot een
tweede uitgangspunt voor een overheidsbeleid
m.b.t. informatietechnologie in het onderwijs:
Door het onderwijs zal moeten worden voorzien
in de behoefte aan vakmensen op gebied van de
informatietechnologie (op diverse niveau s) en
aan vakmensen die in hun beroepsuitoefening
adequaat gebruik kunnen maken van de infor-
matietechnologie.
De realisering van dit tweede
uitgangspunt is vooral een zaak van het be-
roepsonderwijs en van het niet-regulier on-
derwijs (bedrijfsopleidingen). In deze bijdrage
wordt niet verder op de realisering van dit uit-
gangspunt ingegaan.

Tenslotte zal het onderwijs dc mensen moe-
ten leren zich flexibel op te stellen in een sa-
menleving waarin ais gevolg van technologi-
sche ontwikkelingen snelle veranderingen in
werk en beroep optreden. In toenemende mate
ontstaat behoefte aan bijscholing om aan
nieuwe beroepskwalificaties tc voldoen. Dit
betekent dat veel van wat de leeriingen nu in
het algemeen onderwijs of in het beroepson-
derwijs leren, snel zal verouderen. Als leerlin-
gen niet al op school leren hoe ze flexibel
nieuwe kennis en vaardigheden kunnen ver-
werven en gebruiken in nieuwe situaties dan
kan hen dat later in hun beroep lelijk opbreken.
Anders gezegd: in de huidige samenleving
moet de school de leerlingen leren creatief pro-


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

blemen op te lossen en in dat verband perma-
nent te leren.

Onderwijskundige argumenten
Tot nu toe is vooral gesproken over de functie
van het onderwijs in het 'leren over informa-
tietechnologie'. Daarnaast echter zal het on-
derwijs, voorzover dat al niet het geval is, meer
en meer informatietechnologische toepassin-
gen als hulpmiddel in het onderwijsleerproces
gaan gebruiken. Belangrijk is nog eens te be-
nadrukken dat de computer nooit in het on-
derwijs moet worden ingevoerd alleen omdat
het een modem hulpmiddel is. Zou men dit wel
om deze reden willen doen, dan wordt het mid-
del (nl, de computer) een doel en zijn we niet
ver verwijderd van technocratie in het onder-
wijs, een situatie waarin de aanwezige midde-
len bepalend zijn voor wat er in de klas gebeurt
en niet de doelen die door het onderwijs moe-
ten worden nagestreefd. Hieruit mag duidelijk
zijn dat wij er voorstander van zijn de computer
alleen als hulpmiddel in het onderwijs te ge-
bruiken als er bepaalde onderwijsdoelen mee
worden gediend. Anders gezegd: de computer
dient slechts in het onderwijs te worden ge-
bruikt als onderwijs- en leerprocessen er beter
door kunnen verlopen. Er zijn overigens tal-
loze aanwijzingen dat de computer als hulp-
middel een bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs kan leveren, met name wanneer een
individuele benadering van de leerling gewenst
of nodig is. In de volgende paragraaf zullen
enkele voorbeelden van dit soort toepassingen
worden gegeven.

Samenvattend, er zijn maatschappelijke,
d.w.z. buiten het onderwijs gelegen, argumen-
ten en onderwijskundige, d.w.z. op de verbete-
ring van het onderwijs gerichte, argumenten
die ons leiden tot de conclusie dat in het onder-
wijs plaats moet worden ingeruimd voor toe-
passingen van de infonnatietcchnologie, in het
bijzonder van computers.

3 Mogelijke gehruiksvormen van informatie-
technologie in het onderwijs^

De informatietechnologie, met name compu-
tergebruik kan in het onderwijs diverse rollen
vervullen. De AOl hanteert, in navolging van
anderen, een indeling in de volgende gebruiks-
vormen:

A. Leren over informatietechnologie, i.h.b.

over de computer.

Dit is het feitelijk terrein van de (burger-)
informatica.

B. Leren met behulp van de computer.

C. Leren door middel van de computer.

D. De computer als werktuig voor de
school(organisatie).

Deze vier gebruiksvormen worden hieron-
der kort beschreven en toegelicht. Daarbij
dient in het oog te worden gehouden dat het
onderscheid tussen leren 'over', 'met', resp.
'door' de computer in de praktijk dikwijls niet
zo scherp zal zijn als hier wordt beschreven.
Vaak zal er sprake zijn van mengvormen.

A. Leren over informatietechnologie, i.h.b.
over de computer.

In dit hoofdgebied functioneert de informatie-
technologie als onderwerp van onderwijs. On-
der informatietechnologie verstaan wij daarbij
de kennis omtrent methoden, technieken en
technische hulpmiddelen voor het opslaan,
verwerken en presenteren van gegevens ten
dienste van kennisvermeerdering en van be-
sturing van processen". Beperken we ons tot de
informatietechnologie op het gebied van de
elektronische gegevensopslag en -verwerking
met behulp van computers, dan duidt de term
een verzameling kennisgebieden aan die alle te
maken hebben met het
machinaal (doen) ver-
werken
van gegevens. Gegevensverwerking
(ook de machinale) kan sterk uiteenlopende
functies vervullen. Vaak heeft gegevensver-
werking een
ludieke functie en dient het louter
tot ontspanning. Vaak ook dient het tot
explo-
ratie en analyse:
het verwerven van kennis, het
onderkennen van gevaren en van kansen (bijv.
rekenen, simulatie, zoeksystemen). Gegevens-
verwerking kan ook dienen
lot sturing: het be-
ïnvk)eden van het gedrag van bijv. machines,
systemen, processen, organisaties en indivi-
duen gebeurt tegenwoordig bijna uitsluitend
op basis van gegevens van een of ander type.
Men spreekt hierbij van technische informa-
tica, bcdrijfsinformatica, medische informatica,
robotics, enz. Het leren over informatietech-
nologie zal in principe betrekking moeten heb-
ben op alle aspecten van deze technologie en
haar toepassingen (waarbij steeds sprake is van
een complexe interiictie tussen men.sen, gege-
vens en techniek). Duidelijk is ook dat wat er
geleerd wordt afliankelijk zal zijn van het on-
derwijstype en het niveau van de leerling. Een
student in het tertiair onderwijs zal over infor-


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

matietechnologie kunnen leren door het bestu-
deren en in praktijk brengen van literatuur
over bijv. programmeren, datastructuren en
computerarchitectuur. Daarentegen zal een
leerling van de basisschool over informatie-
technologie kunnen leren door elektronische
spelletjes te spelen of vaardigheden met behulp
van de computer te oefenen. Uit deze voor-
beelden blijkt dat een nadere uitwerking van
het hoofdgebied A: leren over informatietech-
nologie voor de verschillende onderwijstypen
zeker gewenst is. Hierbij zouden in principe
wel steeds de volgende aspecten aan de orde
moeten komen:

- wat zijn gegevens: betekenis, vormaspecten,
relatie tussen gegevens, enz.

- het gebruiken en manipuleren van gegevens
voor het oplossen van problemen (algorit-
miseren);

- computertechnologie: opbouw en'werking
van computers, welke mogelijkheden bie-
den computers, en wat is programmeren;

- waartoe en hoe wordt informatietechnologie
ingezet (toepassingen); en

- wat zijn de effecten van die toepassingen in
bijv. maatschappelijk, bestuurlijk, econo-
misch, psychologisch (mens-machine inter-
acties) en organisatorisch opzicht.

Elk van deze leerstofgebieden kan afliankelijk
van de onderwijssoort, het schooltype of het
niveau van de leerling op verschillende niveau's
worden uitgewerkt.

B. Leren mei behulp van de computer
Kenmerkend voor dit hoofdgebied is het ge-
bruik van de computer als hulpmiddel en als
werktuig in het onderwijs. Te denken valt aan
de computer als hulpmiddel bij het rekenen en
het spellen, het sorteren, het opslaan en terug-
zoeken van gegevens uit een databank, het ge-
nereren van gegevens, het visualiseren en gra-
fisch voorstellen van gegevens, het manipule-
ren van beelden of geluiden, tekstverwerking,
automatiseren van opgavenbanken, enz., enz.
De computer wordt hierbij steeds slechts ten
behoeve van één soort toepassing tegelijk ge-
bruikt. Zonder dat dit voor alle (onderdelen
van) vakgebieden in gelijke mate opgaat, zal
zowel de leerkracht als de leerling de computer
als hulp kunnen gebruiken.
Ook kan men de computer meer multifunctio-
neel inzetten, dat wil zeggen dat binnen één
computerprogramma meer dan één onderwijs-
ondersteunende functie tegelijkertijd kan wor-
den vervuld. Op deze wijze evolueert het 'leren
met behulp van de computer' steeds meer in de
richting van het 'leren
door middel van de com-
puter'. Dit laatste is wat de AOI hoofdgebied C
noemt.

C. Leren door middel van de computer
Kenmerkend voor dit hoofdgebied is het door
de leerkracht delegeren van 'doceerintelligen-
tie' naar de computer. De leerkracht laat be-
paalde beslissingen of stappen in het verioop
van het (geïnvidualiseerde) onderwijsleerpro-
ces over aan de machine die daarbij gebruik
maakt van gegevens over de verrichtingen van
de leerling. Overigens blijft de uiteindelijke
beslissing over het gebruik van de computer
meestal in handen van de leerkracht en de
leeriing. In dit hoofdgebied kan een drietal
functies van de computer worden onderschei-
den:

- de computer als onderwijzend apparaat: de
leeriing leert in interactie met een compu-
terprogramma, dat de inzet van leermateri-
aal en het verioop van het onderwijsleerpro-
ces bestuurt;

- de computer als toetsend apparaat: het re-
sultaat van de toetsing kan zijn dat de com-
puter in zijn functie van onderwijzend ap-
paraat aanvullende instructie of andere
toetsvragen presenteert;

- de computer als hulp bij studiebegeleiding-,
afhankelijk van de resultaten op voortoetsen
of voortgangstoetsen verwijst het systeem de
leeriing naar nieuw, te herhalen of aanvul-
lend lesmateriaal.

D. De computer als werktuig voor de school
Hiermee wordt bedoeld zowel het gebruik van
de computer bij de financiële en personele ad-
ministratie van een school, als het gebruik van
de computer ter ondersteuning van de school-
organisatie. Bij dit aspect valt vooral te denken
aan het gebruik van de computer voor het op-
stellen van lesroosters, voor het verwerken van
toctsopgaven en het bijhouden van leerlingre-
sultaten zodat klasseleraren gemakkelijker be-
geleiding kunnen geven, voor het adviseren van
leerkrachten over leermiddelen of voor het ad-
viseren van leeriingen over studie- en be-
roepsmogelijkheden.


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

4 Invoeringsstrategie

In de vorige paragraaf werd een vierdeling ge-
maakt ten aanzien van het gebruik van com-
puters in het onderwijs. Het is duidelijk dat het
praktisch niet mogelijk is al deze gebruiks-
vormen tegelijkertijd in het onderwijs te im-
plementeren. Er zal een
keuze gedaan moeten
worden. Dat wil zeggen: de overheid zal een
strategie voor de invoering van informatietech-
nologie in het onderwijs moeten kiezen, die
rekening houdt met de in het onderwijsveld
aanwezige mogelijkheden en de beschikbare
middelen.

Tezamen met de twee uitgangspunten ge-
noemd in par. 2 bepalen naar de mening van de
AOI de navolgende overwegingen op welke
gebruiksvormen van informatietechnologie in
het onderwijs het overheidsbeleid zich op korte
termijn vooral moet richten.

1. Invoering van de computer in het onderwijs
moet gebeuren naar opklimmende moei-
lijkheidsgraad van het gebruik ervan in de
school en de klas. Deze overweging houdt
o.a. verband met de inspanning die de do-
cent moet leveren om zich met de toepas-
sing vertrouwd te maken en de mate waarin
het gebruik ervan ingrijpt in de onderwijs-
praktijk.

2. Invoering van de computer in het onderwijs
moet organisatorisch uitvoerbaar zijn. De-
ze overweging houdt verband met beschik-
bare financiële middelen, (bij)scholingsca-
paciteit van lerarenopleidingen e.d.

3. Invoering van cximputers in het onderwijs
moet in principe alle leerlingen gelijke
kansen bieden te pronteren van informa-
tietechnologie. Deze overweging houdt
verband met de toegankelijkheid en be-
schikbaarheid van dit medium voor alle
scholen en alle leerlingen.

Deze overwegingen vormen tezamen met de
eerder genoemde twee uitgangspunten voor
beleid de criteria waarop de gebruiksvormen A
t/m D uit de voorgaande paragraaf nader
moeten worden bekeken. De visie van de AOl
samenvattend levert dit het volgende beeld op:
A. Leren over informatietechnologie als
nieuw vak of leergebied verlangt in eerste
instantie slechts de betrokkenheid van en-
kele docenten en de beschikking over een
beperkte hoeveelheid, betrekkelijk een-
voudige apparatuur en programmatuur.
Realisering is mogelijk binnen de traditio-
nele vakkenstructuur en uitgaande van
vrijwillige deelname door leerkrachten met
een positieve instelling tegenover het
nieuwe medium.

B. Ook voor het leren met behulp van com-
puters is niet meteen een fundamentele
herziening van de inrichting van het onder-
wijs noodzakelijk. Wel vooronderstelt deze
vorm het (bij)scholen van zeer grote aan-
tallen leerkrachten, waarbij een overwe-
gend geringe innovatiebereidheid het
hoofd zal moeten worden geboden. Het is
daarnaast niet waarschijnlijk dat het eerste
uitgangspunt genoemd in par. 2 langs deze
weg kan worden gerealiseerd.

C. Het leren door middel van computers bete-
kent vanwege het sterk individualiserende
karakter een diepe ingreep in de school- en
klasorganisatie en verlangt een grote in-
spanning voor het tot stand brengen van
goed cursusmateriaal. De benodigde, meer
complexe, apparatuur vergt grote financi-
ële offers. Tevens impliceert deze gebruiks-
vorm een algehele herziening van de didac-
tiek van het onderwijs, met alle
(bij)scholingsproblemen van dien.

D. Het gebruik van de computer voor onder-
steuning van de schoolorganisatie en -ad-
ministratie dient niet alleen de beoogde
functies, maar kan ook een extra stimulans
en aanleiding zijn voor leerkrachten om
zich breder op het gebruik van computers
in het onderwijs te oriënteren. Overigens
mag deze gebruiksvorm zeker niet de enige
zijn in de school.

Op grond hiervan beveelt de AOl de minister
aan dat een strategie voor het invoeren van
informatietechnologie in het onderwijs er als
volgt uit dient te zien:

Op zo kort mogelijke termijn (bijv. 5 jaar)
moet enige vorm van 'leren over informatie-
technologie' zijn ingevoerd voor alle leerlingen
in de leerplichtige leeftijd. Ook moeten scho-
len, die dat wensen, de computer kunnen in-
voeren voor organisatorische doeleinden. Op
middellange termijn moet worden gestimu-
leerd dat de computer als hulpmiddel in het
onderwijs breed ingang vindt. Vooralsnog be-
hoeft het invoeren van het leren door middel
van de computer, geen hoge prioriteit te heb-
ben. In Figuur I is deze invoeringsstrategie
schematisch weergegeven.
De strategie die wordt voorgesteld is een glo-
bale strategie, die nog nader toegespitst moet


7 Pedagogische Studiën

-ocr page 16-

middellange termijn

lange termijn

korte termijn

C: leren door
computer

B: leren met
computer

A:

leren over-

informatie-
technologie ^
computer t.b.v.^
schoolorganisatie

D:

Figuur 1

worden: in welke fase van het onderwijs zal de
invoering het eerst moeten gebeuren en waar-
uit zal deze dan bestaan? In de volgende para-
grafen wordt op deze vragen ingegaan.

5 Keuze voor burgerinformatica in de eerste
fase van het voortgezet onderwijs

Leren over informatietechnologie voor alle
leerlingen in de leerplichtige leeftijd - de kern
van de aanbeveling van de AOI aan de minis-
ter - moet nog worden uitgewerkt. 'Voor alle
leerlingen in de leerplichtige leeftijd' betekent
dat nog gekozen moet worden tussen basison-
deiAvijs, de eerste fase van het voortgezet on-
derwijs, de tweede fase van het voortgezet on-
derwijs of een combinatie.

Een aantal overwegingen heeft de advies-
commissie gebracht tot de aanbeveling op
korte termijn 'leren over informatietechnolo-
gie' als nieuw vak in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs in te voeren. De belang-
rijkste worden hieronder kort samengevat.

a. Persoonlijke ontplooiing en maatschappe-
lijke voorbereiding

In het voorgaande is duidelijk geworden
dat 'leren over informatietechnologie' niet
beperkt mag worden tot het beroepson-
derwijs, d.w.z. tot het opleiden van vak-
mensen op het terrein van de informatie-
technologie of van vakmensen die in hun
beroep ervan gebruik zullen maken (bijv.
secretaresses, apothekerassistenten). Ge-
zien de brede toepassing van informatie-
technologie in onze samenleving is een
scherpe scheiding tussen vakmensen (spe-
cialisten en beroepsmatige gebruikers) en
'gewone mensen' (waaronder een toene-
mend aantal privé-gebruikers) ongewenst.
Eerder hebben we gesteld dat
alle burgers
als onderdeel van hun algemene ontwikke-
ling een zekere kennis van informatietech-
nologie moeten hebben. Uit maatschappe-
lijk oogpunt is een gezamenlijke basisvor-
ming voor toekomstige vakmensen (spe-
cialisten in of gebruikers van informatie-
technologie) en overigen van duidelijk be-
lang.

c.

Ontwikkelingespsychologische argumenten
Allereerst moet worden gesteld dat het
mogelijk is de leer- en klassesituatie zo te
wijzigen dat jonge leerlingen op de basis-
school op zinvolle wijze leren met compu-
ters om te gaan. Het vergt echter wel een
sterke wijziging van de gebruikelijke di-
dactiek en vraagt een bijscholing van in
principe alle basisschoolleerkrachten.

Enkele ontwikkelingspsychologische ar-
gumenten pleiten er voor 'leren over in-
formatietechnologie' eerder in de eerste
fase van het voortgezet onderwijs onder te
brengen. In die fase kan nl. worden aange-
sloten bij een zich versneld ontwikkelend
vermogen tot logisch en abstract denken.
Bovendien komt bij veel leerlingen dan een
belangstelling voor maatschappelijke en
politieke vraagstukken tot ontwikkeling,
zodat de maatschappelijke effecten van de
informatietechnologie beter bespreekbaar
worden.

Voorbereiding op vervolgonderwijs
Van burgerinformatica in de eerste fase van
het voortgezet onderwijs kan een voor-
lichtende werking uitgaan ten aanzien van
de rol van de informatietetiinologic in de
uitoefening van diverse beroepen en dus in
de opleidingen daartoe. Dit betreft zowel
vervolgopleidingen gericht op beroepen
waar de informatietechnologie een belang-
rijke plaats inneemt, als het algemeen
voortgezet onderwijs dat voorbereidt op
het hoger beroeps- en wetenschappelijk
onderwijs.


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

Twee aanvullende argumenten kunnen nog
worden genoemd. Allereerst zou starten met
de invoering van informatietechnologie in het
basisonderwijs betekenen dat er een onge-
wenst 'gat' valt tussen informatietechnologie
op de basisschool en in de tweede fase van het
voortgezet onderwijs. Daarnaast geeft de bij-
scholing van leerkrachten van het basisonder-
wijs grotere problemen dan in het .voortgezet
onderwijs. Burgerinformatica heeft voor een
groot deel een disciplinair karakter. Op de ba-
sisschool geeft een leerkracht in principe alle
vakken, terwijl het voortgezet onderwijs vak-
leerkrachten kent. Gezien de specifieke des-
kundigheden en vaardigheden die nodig zijn
voor het geven van burgerinformatica zal de
(bij)scholing van docenten in het voortgezet
onderwijs - hoe complex ook - eenvoudiger
zijn dan in het basisonderwijs.

Samenvattend, de AOI beveelt de minister
aan in de eerste fase van het voortgezet onder-
wijs als nieuw vak burgerinformatica in te
voeren. De commissie sluit met dit advies aan
op de plannen die de bewindslieden van O&W
in de nota 'Verder na de Basisschool" hebben
ontvouwd.

6 Doelen en inhoud van biirgerinformalka

Burgerinformatica in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs is een nieuw leergebied.
Dat betekent dat de inhoud ervan nog moet
worden ontwikkeld en dat er in deze bijdrage
alleen in algemene en voorlopige temien iets
over kan worden gezegd. De Sticliting voor
Leerplan Ontwikkeling (SLO) heeft dit voor-
jaar een ontwikkelingsopdracht van de minis-
ter ontvangen, welke zij in samenspraak met
lerarenopleiders, docenten en onderzoekers
uitwerkt.

Over de doelen van burgerinformatica, als
dat deel van 'leren
over informatietechnologie"
(par. 3 voor een beschrijving) dat elke burger
zou moeten rekenen tot zijn algemene ontwik-
keling, wordt in diverse artikelen en nota"s
aandacht besteed. Hoewel over doelen en in-
houd zeker nog geen consensus bestaat, zijn de
meeste deskundigen het er over eens dat het
een misverstand is te denken dat het hier zou
gaan om een cursus programmeren voor be-
ginners. Als er al moet worden geprogram-
meerd, dan is dat geen doel in zichzelf maar in
deze context een middel om bepaalde, meer

specifieke 'alfabetiseringsdoelen' te bereiken.
Men kan hierbij denken aan demystificatie, het
leren algoritmiseren, het leren kennen van de
primitieven van een computertaal, de kennis-
making met intellectuele en sociale aspecten
van het programmeren als discipline etc. Ook
zijn de meeste bronnen het erover eens dat de
doelen van burgerinformatica eveneens be-
trekking hebben op maatschappelijke voor-
bereiding en persoonlijke ontplooiing. De
ABOP stelt, in navolging van de Beleidsnota
'Onderwijs en Informatietechnologie", dat
naast vaardigiieden en inzicht ook het verwer-
ven van een kritische houding t.a.v. de toepas-
singen van technologische ontwikkelingen die
de demoaatie, de culturele verworvenheden
en de persoonlijke privacy zouden kunnen
aantasten belangrijk is. Een werkgroep van het
Nederlands Genootschap voor Informatica
(NGI) en de Nederlandse Maatschappij voor
Nijverheid en Handel (NMNH) benadrukt ook
de vorming tot kritisch gebruiker en het bij-
brengen van inzicht dat leerlingen in staat stelt
adequaat te reageren op situaties waarin con-
tact met geautomatiseerde systemen plaats-
vindt. Ook de Adviescommissie Uhlenbeck c.s.
wijst erop dat het van belang is dat in het
onderwijs aandacht wordt besteed aan de toe-
passingen en effecten van computers in onze
maatschappij (zonder echter te komen tot de
aanbeveling van een apart leergebied).

Tenslotte verwijzen wij naar enkele recent
door de Stichting voor de Leerplan Ontwikke-
ling (1983) uitgegeven katernen waarin een
kader wordt geschetst voor verder ontwikke-
lingswerk op het gebied van burgerinformatica,
In deze katernen, aan de voorbereiding waar-
van een breed .samengesteld team van deskun-
digen heeft bijgedragen, wordt de volgende al-
gemene doelstelling gefoninileerd:
De ontwik-
keling van kennix en vaardigheden die de leer-
lingen in staat stelt met inzicht te reageren op
situaties waarin het gebruik van gegevensver-
werkende systemen mogelijk of noodzakelijk is,
en die hen in slaat stelt om de maatschappelijke
betekenis van het gebruik van zulke systemen
kritisch te beoordelen.
(Katern 1, biz. 17).

Deze algemene doelstelling wordt daarna als
volgt uitgewerkt:

1. leren omgaan met gegevens

2. leren praktisch omgaan met gegevensver-
werkende systemen

3. het kennisnemen van toepassingen van de
informatietechnologie


9 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

4. het kennisnemen van en inzicht venverven
in de maatschappelijke gevolgen van de
informatietechnologie

5. het ontwikkelen van inzicht in de basisbe-
grippen van gegevensverwerkende syste-
men door:

a. het ontwikkelen van enige vaardigheid
in probleemanalyse en programmeren;

b. het ontwikkelen van modellen en
denkwijzen die het mogelijk maken
adequaat om te gaan met en te denken
over gegevensverwerkende systemen.

Voor het realiseren van de genoemde doelen
staat het onderwijs in principe een aantal mid-
delen ter beschikking. Sommige daarvan zijn
impliciet al aangeduid bij de formulering van
de doelen. Centraal staat steeds het opdoen van
eigen ervaring door de leerlingen, waarbij de
inhoud van de leerstof, het leermateriaal en de
begeleiding er borg voor moeten staan dat de
leerling het juiste inzicht ontwikkelt. De ge-
noemde werkgroep van NGI/NMNH formu-
leert die middelen als volgt (blz. 4, 5):

1. Ervaringen opdoen in mens-machine ont-
moetingen waarin de omgang met de ma-
chine plaatsvindt als gebruiker van toepas-
singsapparatuur en eventueel van bestu-
ringsprogrammatuur.

2. Ervaringen opdoen met situaties waarin de
informatietechnologie wel/niet kan voor-
zien in de behoeften van individu/
maatschappij. Hierin staan de redenen voor
en gevolgen van het ontstaan van deze situ-
aties centraal.

3. Het ontwikkelen van goede denkmodellen
waardoor leerlingen adequaat kunnen den-
ken over en omgaan met geautomatiseerde
systemen. Bij de ontwikkeling van derge-
lijke modellen is systematisch werken met
'zwarte dozen', dus elementen waarvan de
leerling de werking niet kent, een goed, zo
niet wezenlijk, werkprincipe.

4. Het opdoen van oriënterende ervaringen
met algoritmisch denken en modulaire op-
bouw in het kader van probleemoplossend
handelen. Dit kan met behulp van pro-
grammatuur die daartoe in een zeer be-
schermende (d.w.z. in een voor de leerlin-
gen zeer gebruikersvriendelijke) 'pro-
grammeer-omgeving de mogelijkheid
biedt.

In deze opsomming komt de doelstelling 'leren
omgaan met gegevens' niet expliciet aan bod.
Dit aspect is ook nog het minst in concrete
leerinhouden uitgewerkt, althans voor het be-
oogde niveau van voortgezet onderwijs. De
AOI is niettemin van mening dat het terrein
van de informatiekunde nadrukkelijk aandacht
verdient in het leerplanontwikkelingswerk.
Daarbij gaat het ondermeer om noties zoals de
betrouwljaarheid van gegevens en de geldig-
heid en relevantie van verzamelde informatie
voor bepaalde probleemstellingen.

Hoewel de inhoud van burgerinformatica
dus nog nader zal moeten worden uitgewerkt,
zijn de discussies in de kringen van o.a. leer-
planontwikkelaars en de NLO's op dit moment
in een fase dat een aantal leerstofgebieden zich
begint af te tekenen. Voor een eerste uitwer-
king wordt verwezen naar de eerder genoemde
SLO katernen. Ook zijn er diverse buiten-
landse publikaties die verwijzen naar leerin-
houden (zie voor een overzicht Van de Wolde,
december 1983).

7 ricicits en onmmg van burgerinformatica

Konden wc ten aanzien van de doelen en in-
houden van burgerinformatica, hoewel nog
niet volledig ontwikkeld, een zekere conver-
gentie waarnemen in de verschillende nota's en
rapporten, voor de plaats en de omvang geldt
dit in veel mindere mate.

De AOI pleit, evenals de werkgroep van
NGI/NMNII, voor een apart vak cn een daar-
bij behorende bevoegdheidsregeling. De be-
windslieden van O&W willen niet zo ver gaan
en zijn van mening dat pas op grond van proe-
ven op scholen (o.a. in 1983-198S op 100
scholen voor voortgezet onderwijs) uitspraken
over de relatie tussen informatica en andere
vakken kunnen worden gedaan. De ABOP
daarentegen pleit in zijn nota voor integratie
van het leren over informatietechnologie in
verschillende leergebieden of vakken.

Bij al deze verschillen stemmen de diverse
bronnen op één punt overeen, nl. dat vermeden
moet worden dat dit onderwijs uitsluitend in de
hoek van de wiskunde of één der andere exacte
vakken terecht komt. Hiervoor wordt een
aantal argumenten aangevoerd.

Allereerst een inhoudelijk argument. De in-
formatica in zijn zuivere vorm is uit de wis-
kunde voortgekomen en heeft als discipline
daarmee veel verwantschap. Burgerinforma-
tica moet daarentegen niet worden gezien als
een vorm van wiskunde. De correctheidsbewij-


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

zen, een kenmerk voor de 'zuivere' informa-
tica, zijn te abstract voor burgerinformatica,
terwijl het proefondervindelijk onderzoeken in
de burgerinformatica te willekeurig is voor de
zuivere informatica. Burgerinformatica kan
alleen worden onderwezen met apparatuur
onder handbereik, terwijl grote delen van de
zuivere informatica zonder apparatuur kunnen
worden bestudeerd. Kortom, de weg van bur-
gerinformatica naar zuivere informatica is er
een van concreet naar abstract. Bij burgerin-
formatica ligt het accent op het kunnen evalu-
eren en benutten van toepassingen van infor-
matietechnologie.

Programmeerervaringen zijn slechts van be-
lang voor zover deze de werking van een sys-
teem verhelderen en een confrontatie met de
rigiditeit en de volgzaamheid van de algoritmi-
sche machine opleveren. De doelen en leerin-
houden voor burgerinformatica, zoals men die
nu op het oog heeft, vertonen dan ook weinig
aansluiting bij het leerplan voor wiskunde of
andere exacte vakken.

Een praktisch argument wordt ontleend aan
de vraag of de wiskundedocent wel de eerst
aangewezene is om de gebruikerskant van de
informatica te behandelen. Onmiskenbaar is
dat op dit moment wiskundedocenten het best
geëquipeerd zijn om informatica-onderwijs te
geven. Echter, de beperkte ervaringen die er
met onderwijs in de burgerinfomiatica in de
eerste fase van het voortgezet onderwijs zijn
opgedaan, maken duidelijk dat wiskundedo-
centen zich het meest comfortabel voelen in de
programmeeronderdelen van een leerplan en
de neiging hebben daarin te blijven hangen.
Toepassingen en maatschappelijke aspecten
raken dan op de achtergrond, hetgeen een
overaccentuering van het exacte element zou
geven en een ongewenste scheiding tussen het
"hoe" en het 'waarom' van informatietechnolo-
gie.

Er zijn ook imuitsdiappelijke argumenten
die tegen opname van burgerinformatica in de
wiskunde (of exacte vakken) pleiten. Burger-
informatica, zoals hierboven omschreven,
wordt aangemerkt als een noodzaak voor ie-
dereen. Door dit leergebied te associëren met
of op te nemen in de exacte vakken stoot men
een tweetal groepen leerlingen bij voorbaat af.
De eerste groep bestaat uit Iceriingen voor wie
de confrontatie met formeel abstracte denkwij-
zen in ons wiskunde-onderwijs zo hard is, dat
ze er een soort fobie aan overhouden (formu-
lefobie of wiskundefobie). Door burgerinfor-
matica te introduceren binnen het domein van
de wiskunde belaadt men het bij voorbaat met
het stigma dat de wiskunde voor velen heeft.
Men zou veeleer aan het omgekeerde kunnen
denken, nl. de wiskunde introduceren in een
door de computer geboden leeromgeving. Ex-
perimenten als met LOGO maken duidelijk
dat men kinderen via de computer op natuur-
lijke wijze kan laten kennismaken met com-
plexe wiskundige begrippen, zonder dat er van
enige fobische reactie sprake is.

Een tweede groep waarbij de associatie bur-
gerinformatica-wiskunde problemen kan ge-
ven wordt gevormd door meisjes. De identifi-
catie met de rol van de vrouwelijke sekse bete-
kent voor veel meisjes een verwijdering van de
wiskunde. Wanneer burgerinformatica, een
vak of leergebied dat wegens de teclinische
aspecten toch al een masculien luchtje heeft,
ook nog een wiskundig aureool krijgt, dan zal
het er op voorhand voor vele meisjes niet aan-
trekkelijker op worden.

Uit hetgeen in par. 3 en 6 en in deze para-
graaf over 'leren over informatietechnologie'
en over doelen en inhoud van burgerinforma-
tica is gesteld, kan worden geconcludeerd dat
het van wezenlijk belang is dat het leergebied
integraal wordt benaderd. D.vv.z. dat de ver-
schillende Icerstofcomponenten in hun onder-
linge samenhang zo concreet mogelijk aan de
orde komen, opdat zo het '
Ikh;' en 'waarom'
van informatietechnologie met elkaar verbon-
den blijven. Integratie van burgerinformatica
in het bestaande curriculum zou in feite een
ih'sintcgraiic van het leergebied betekenen,
aangezien het helaas in ons onderwijs nog
steeds gebruikelijk is exacte, technische en
maatschappelijke leerinhouden geïsoleerd aan
de orde te stellen. Daarbij bestaat het gevaar
dat de exacte elementen van burgerinforma-
tica, zoals het leren programmeren, het ahaca-
dabra-stigma van de wiskunde erven en dat de
maatschappelijke elementen, los van direct te
ervaren toepassingen, in zweverig getheoreti-
seer opgaan. Voor het ongedeeld zijn van dit
leergebied pleit ook de overweging dat verka-
veling ten koste gaat van de inhoudelijke flexi-
biliteit die juist bij het onderwijs rond een snel
evoluerende technologie zo dringend ntxlig is.

Op grond van al deze overwegingen, waarbij
de aard van de onderwijsdoelen en de bereik-
baarheid ervan bij alle leerlingen een centrale
plaats innemen, kiezen wij er vooralsnog voor


Pedagogische Studit'n 11

-ocr page 20-

burgerinformatica als apart vak een plaats in
het onderwijsprogramma van de onderschei-
den schooltypen te geven. Wij beseffen dat
daarbij andere, lastige problemen ontstaan die
om een oplossing vragen, zoals de vereffe-
ningsvraag (ten koste van welk vak krijgt bur-
gerinformatica zijn plaats), de relatie tussen
burgerinformatica en de overige schoolvak-
ken' en de regeling van de onderwijsbevoegd-
heden.

Ter afsluiting van deze paragraaf een enkele
opmerking over de omvang van burgerinfor-
matica. Omdat het vak nog onvoldoende is
uitgewerkt is het moeilijk een schatting van de
minimale omvang te geven. De AOI merkt op
(biz. 33) dat het gewenst is dat dit onderwijs
regelmatig over een niet te korte periode wordt
gegeven en spreekt uit dat een gemiddelde om-
vang van tenminste twee jaaruren een niet on-
redelijke schatting lijkt. De eerder genoemde
werkgroep van het NGI/NMNH suggereert
een omvang van vier jaaruren (gedurende twee
cursusjaren twee lesuren per week), terwijl de
Adviesgroep Basisprogramma Voortgezet
Basisonderwijs adviseert 8,4% van de totale
tijd in het driejarig voortgezet basisonderwijs
aan informatica te besteden. De uiteindelijke
omvang van het vak of leergebied burgerin-
formatica zal niet alleen afhangen van de erva-
ringen die men in proefprojecten ermee zal
opdoen, maar eveneens (of vooral?) van de
bereidheid een duidelijke plaats voor deze
nieuwe ontwikkeling in het onderwijs in te rui-
men.

8 Slotopmerkingen

Het pleidooi in deze bijdrage om in de eerste
fase van het voortgezet onderwijs op korte
termijn een plaats te geven aan burgerinfor-
matica mag niet worden uitgelegd als een niet
waarderen van informatica in andere sectoren
van het onderwijs of van andere gebruiksvor-
men van informatietechnologie in het onder-
wijs (zie par. 2 en 3). Ons pleidooi voor bur-
gerinformatica als zwaartepunt in het over-
heidsbeleid betreft de korte termijn (ca.
5 jaar). In diezelfde periode zal ook het be-
roepsonderwijs, in het bijzonder het technisch
en economisch en administratief onderwijs,
sterke impulsen moeten krijgen opdat ten be-
hoeve van de industriële bedrijvigheid vol-
doende vakbekwame beroepsbeoefenaren in
de informatietechnologie en zijn toepassingen
worden opgeleid. Daarnaast zal op reeds be-
staande initiatieven in het onderwijs moeten
worden aangesloten door in projecten ervaring
en deskundigheid op te bouwen omtrent an-
dere gebruiksvormen van informatietechnolo-
gie, bijvoorbeeld de computer als hulpmiddel
bij het onderwijs in andere vakken dan bur-
gerinformatica en in andere sectoren van het
onderwijs, bijvoorbeeld het basisonderwijs.

Een omvangrijke innovatie als het invoeren
van informatietechnologie in het onderwijs (als
apart leergebied of als hulpmiddel) brengt veel
problemen met zich mee die om een oplossing
vragen. Naast die welke in de voorgaande pa-
ragraaf zijn opgemerkt, kunnen worden ge-
noemd: de (bij)scholingsproblematiek, de
ontwikkeling van goede programmatuur, de
keuze van apparatuur, de keuze van een pro-
grammeertaal en de problemen op het niveau
van de schoolorganisatie. Het valt buiten het
bestek van deze bijdrage hierop nader in te
gaan.

Noten

1. In diverse kringen blijkt men weinig gelukkig te
zijn met de naam 'burgerinformatica', waarvan de
herkomst overigens niet geheel duidelijk is. De
term suggereert niet alleen het bestaan van meer-
dere sixirtcn informatietechnologie, namelijk die
ten behoeve van burgers in het algemeen en die
ten behoeve van specialisten (niet-burgers?),
maar in de verwijzing naar de informatica ook een
exclusieve aandacht voor de formele aspecten van
de omgang met informatie. Binnen de AOl is dc
mening gegroeid dat een naam dient te worden
gekozen die zOwel naar de informatiekundige als
naar de computerkundige aspecten van het leer-
gebied verwijst.

2. In deze bijdrage staat "zijn" vtxir 'zijn of haar" en
'hij' v(x>r 'hij of zij'.

3. De paragrafen 3, 4 en ."i zijn ontleend aan het
eerste rapport van de Adviescommissie voor On-
derwijs en Informatietechnologie'(AOI).

4. N.B. Het begrip technologie wordt hier dus niet
geïdentificeerd met
appanilcn, maar met kennis.
Niet het computersysteem op zich, maar het ver-
mogen om dit te ontwerpen of te benutten is een
vorm van informatietechnologie.

5. In dit kader verdient (xik de relatie burgerinfor-
matica-algemene technicken onze aandacht. In-
formatie is immers naast materie en energie een
fundamenteel aspect van techniek.


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

Literatuur

Zonder er altijd expliciet naar te verwijzen is gebruik
gemaakt van de volgende bronnen:

Adviescommissie voor Onderwijs en Informatie-
technologie:
Leren over informatietechnologie:
noodzaak voor iedereen
(Advies aan de Minister
voor Onderwijs en Wetenschappen). Den Haag:
Staatsuitgeverij, december
1982.
Adviesgroep 1 van de Centrale Werkgroep voor Bij-
zonder Overleg:
Advies over het Basisprogramma
Voortgezet Basisonderwijs,
november 1982.
Algemene Bond voor Onderwijzend Personeel
(ABOP):
Omgaan met informatietechnologie.
Amsterdam: ABOP, februari 1983.
Anderson, R. E. & D. L. Klassen. A conceptual
framework for developing computer litcracy In-
struction.
1981,14 (3), 128-150.
Onderwijs en informatietechnologie. Nota van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, aan-
geboden aan de Tweede Kamer, Den Haag:
Staatsuitgeverij, september
1982.
Stichting voor de Leerplan Ontwikkeling, Raamwerk
burgerinformatica
(Katern 1) en Experimentele
lesideeën burgerinformatica
(Katern 3). Enschede:
SLO, juni
1983.
Uhlenbcck, E. M., N. K. de Bruijn & W. J. M. Levelt,
Computers in het onderwijs. (Advies aan de Minis-
ter van Onderwijs en Wetenschappen), Den Maag:
Staatsuitgeverij, december 1982.
Verder na de Basis.'ichool. Nota van het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag: Staats-
uitgeverij, januari
1982.
WerkgriKp Informatica-ondcrwijs van het Neder-
lands Genootschap \<.
wt Informatica (NGl) en de
Nederlandse Maatschappij
voor Nijverheid en
Handel (NMNH):
Introductie van burgerinforma-
tica in de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
Haarlem: NMNH, februari 1983 (met een inbreng
van de PAO Informatica).

Wolde, O. J. E. van de, Burgerinformatica, een voor-
onderzoek.
Enschede: T.H. Twente, Onderafde-
ling der Toegepaste Onderwijskunde/Stichting
voor de Leerplan Ontwikkeling, december 1983

Citrriaila Vitae

Tj. Plomp (geboren 1938) studeerde wiskunde aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam. Na het doctoraal
examen in 1964 verbond hij zich aan de T.H.-Twente
waar hij zich vanaf) 969 met onderwijskundig onder-
zoek- en ontwikkeling.swerk bezighield. Hij promo-
veerde in 1974 aan de Vrije Universiteit op een
proefschrift over individuele studiesystemen. Sinds
1976 is hij betrokken bij de voorbereiding cn de
oprichting van de studierichting Toegepaste Onder-
wijskunde aan de T.H.-TwenIe, waar hij sinds januari
1980 hoogleraar in de curriculumtcchnologie i.s.
Vanaf mei 1980 is hij vwirzitter van de Adviescom-
missie voor Onderwijs en Informatietechnologie
(AOl) die de minister van O&W moet adviseren over
het beleid inzake de invoering van informatietech-
nologie, in het bijzonder de computer in liet onder-
wijs.

J. van de Wolde (geboren 19.S0) deed in 1980 docto-
raal examen psychologie (functieleer) aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam. Sinds 1982 is hij als we-
tenschappelijk ambtenaar verbonden aan de vak-
groep Curriculumtechnologie van de onderafdeling
Toegepaste Onderwijskunde van de T.H.-Twente
cn
van daaruit betrokken bij het ontwikkelingswerk en
onderzoek omtrent 'burgerinformatica'.

Adres: T.H.-Twentc, Afd. Toegepaste Onderwijs-
kunde, Postbus 217,
7500 AH Enschede

PedagogLsclw Studiën 13

Manuscript aanvaard 9-9-'«.?


-ocr page 22-

J. MOONEN

Centrum voor Onderwijs en

Informatietechnologie, Enschede

Samenvatting

Computers worden in grote aantallen ingevoerd
in het onderwijs. Begeleiding en ondersteuning
zijn zeer gewenst. Vele instanties bieden hiervoor
htm diensten aan. De overheid wil een construc-
tief beleid voeren om het coördinatieprobleem
dat daardoor ontstaat, te helpen oplossen.

In dit artikel wordt geschetst welke instanties
actief zijn op dit gebied en welke maatregelen
door de overheid reeds zijn genomen om de
coördinatie te bevorderen. Tevens wordt aan-
dacht gevraagd voor het functioneren van regio-
nale centra, de oprichting van een clearinghouse
voor educatieve software en de produktie van
educatieve software.

14 Pedagogische Studiën

I Inleiding

Weinigen zullen betwijfelen dat computers
vele nieuwe mogelijkheden kunnen scheppen
in het onderwijs. Mogelijkheden die het on-
derwijs efficiënter laten verlopen (Kulik, Kulik,
Cohen, 1980) en mogelijkheden die het on-
derwijs effectiever kunnen maken, met name
ten aanzien van doelstellingen die in het verle-
den niet of nauwelijks aan de orde kwamen
(Moonen, Gastkemper, 1983).

Vooraleer het zover is, moeten die compu-
ters eerst ingevoerd worden en
functioneren in
dat onderwijs. Niemand zal betwisten dat dit
tot grote problemen zal leiden. Timmer (1983)
verwacht zelfs dat scholen op dit terrein sterk
uiteen zullen gaan lopen.

Innoveren in het onderwijs is altijd een
moeilijke zaak geweest. Daarbij spelen inhou-
delijke en organisatorische problemen een
hoofdrol. Leerkrachten moeten zich aanpassen
aan nieuwe leerstofinhouden en dikwijls moet
men ook nieuwe didactische werkvormen gaan
gebruiken. Bij de invoering van computers in
het onderwijs spelen nog twee andere aspecten
een rol: de omvang van het docentenkorps dat
hierbij betrokken is en de functionaliteit van
het computergebruik in het onderwijs.

Wegens de grote maatschappelijke druk wil
men
nu computers invoeren in alle vormen van
onderwijs. Men gunt zich niet de tijd om zorg-
vuldig en weloverwogen te experimenteren. Er
is sprake van een sneeuwbaleffect. Met de hete
adem van de ouders in de rug wil geen school
achterblijven bij de invoering van computers.
Op de kortst mogelijke tijd - binnen de tijds-
spanne van enkele jaren - wordt een meerder-
heid van de scholen 'gevuld' met computers.

Noch vroeger, noch nu bestaat voldoende
duidelijkheid - laat staan inzicht - omtrent de
wijze waarop computers in het onderwijs ge-
bruikt moeten worden. Er wordt te weinig aan-
dacht besteed aan de vraag in hoeverre - en zo
ja, op welke manier - het gebruik van compu-
ters het bereiken van dc doelstellingen van het
onderwijs bevordert. Men realiseert zich on-
voldoende dat de invoering van computers in
het onderwijs een zeer complexe zaak is, om-
dat:

- zowel wordt overwogen daarvoor een apart
vak (burgerinformatica) in te voeren als alle
andere vakken met de invoering van de
computer te confronteren;

- op dit moment een goede didactische ver-
antwoording voor het gebruik van compu-
ters in het onderwijs ontbreekt;

- computers in het onderwijs unifunctioneel
en multifunctioneel gebruikt .kunnen wor-
den; in het laatste geval met zeer ingrijpende
consequenties voor het rolpatroon van de
leerkracht, zijn functioneren in de klas, de
didactiek van de verschillende vakken, enz.;

- de technische problemen die computers in
het onderwijs veroorzaken.

Deze opmerkingen leiden tot de conclusie dat
nu, meer dan ooit, deze innovatie begeleid en
ondersteund dient te worden. In dit artikel be-
spreken we de mogelijkheden die daartoe in
Nederland aanwezig zijn.

Ondersteuning van het gebruik van computers
in het onderwijs

Pedagogische Studiën 1984 (61) 14-31


-ocr page 23-

2 Ondersteuning

Ondersteuning van het onderwijs is in Neder-
land breedvoerig georganiseerd. Daarbij spe-
len de verzorgingsinstellingen een belangrijke
rol. Daarnaast bestaan ook alleriei perifere in-
stellingen en andere belangenorganisaties die
het onderwijs willen begeleiden en ondersteu-
nen (Leune, 1981). Timmer (1983) geeft een
goed overzicht van de instellingen uit de ver-
zorgingsstructuur. Een andere bron is het
voorontwerp van de 'Wet op de Onderwijsver-
zorging' (Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen 1983). Naast de instellingen uit de
onderwijsverzorging vervullen de scholingsin-
stituten een essentiële rol bij de ondersteuning
van het onderwijs. Maar ook bij dit soort acti-
viteiten, en in het bijzonder bij na- en bijscho-
ling, zijn allerlei groeperingen actief die andere
of nieuwe ontwikkelingen in gang willen zetten.
'Het is niet altijd mogelijk, nog afgezien van de
wenselijkheid ervan, een scheiding aan te
brengen tussen beide manieren van ondersteu-
ning van het onderwijsveld', schrijft het Minis-
terie van Onderwijs en Wetenschappen
(1983).

Dit alles - gekruid met een saus van auto-
nomie en verzuiling - leidt tot een enorme co-
ördinatieproblematiek. Introductie van de
computer in het onderwijs is de nieuwste tak
aan deze reeds hoog opgeschoten boom. Bij
pogingen tot coördinatie op het gebied van
computers en onderwijs wordt men dan ook
niet alleen geconfronteerd met de omvang vtin
die problematiek zelf. tegelijkertijd raakt men
verstrikt in de reeds bestaande coördinaticpro-
blematiek die binnen de onderstcuningsstruc-
tuur aanwezig is.

Vanuit de overheid is een aantal maatrege-
len genomen om ten aanzien van die coördina-
tie tot een constructief beleid te komen. Bij de
Memorie van Toelichting bij de begroting 1982
kondigt de Minister van Onderwijs en Weten-
schappen aan, dat hij zal komen met een be-
leidsnota Onderwijs en Informatietechnologie
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1982). In deze nota worden onder meer aange-
kondigd de oprichting van het Centrum voor
Onderwijs en Informatietechnologie (COI) en
ile installatie van de Coördinatiegroep voor
Onderwijs en Informatietechnologie (COOI).

De beleidsnota Onderwijs en Informatie-
technologie is ondertussen in de Vaste Com-
missie voor Onderwijs en Wetenschappen en

voor Economische Zaken besproken (Hande-
lingen, Tweede Kamer, 1983) en heeft geleid
tot een aantal kamermoties.

De COOI is op 17 februari 1983 geïnstal-
leerd. De taken van de COOI zijn:

a. informatie-uitwisseling over activiteiten
van de organisaties uit de coördinatie-
groep;

b. inventarisatie van initiatieven van de orga-
nisaties op het terrein van onderwijs en
informatietechnologie;

c. afstemming van verschillende activiteiten
en initiatieven met betrekking tot onder-
wijs en informatietechnologie.

Bij de installatie van deze COOI herinnert de
staatssecretaris eraan dat de beslissing om tot
oprichting van deze groep te komen vier kabi-
netten heeft overleefd, wat 'de alom onder-
schreven noodzaak om op dit terrein tot een
betere coördinatie van activiteiten te komen'
illustreert. Verder zegt hij dat 'willen wij in
Nederland komen tot een beleid op het terrein
van Onderwijs en Informatietechnologie, het
van wezenlijk belang is dat alle organisaties
welke op dit terrein werkzaam zijn of moeten
zijn, met elkaar in contact komen en kennis
kunnen nemen van de ervaringen die in ver-
schillende verbanden zijn opgedaan'. Naast de-
ze elkaar en de overheid informerende taak,
ziet hij een aantal andere belangrijke taken,
o.a. ten aanzien van de apparatuur- en pro-
grammaluurontwikkeling.

Het COI is officieel geopend op 18 mei
1983. Met de start van het COI is een begin
gemaakt met de opbouw van deskundigheid op
het gebied van onderwijs en computers, waar-
bij er nadrukkelijk wi.sselwerking is voorge-
staan tussen het COI en het wetenschappelijk
onderwijs. Vandaar ook dat het COI gesitu-
eerd is aan de TI 1 Twente. Omdat deze keuze
niet door iedereen wordt onderschreven, merkt
de staatssecretaris in zijn openingstoespraak
hierover het volgende op: 'Het is niet voor de
hand liggend het COI bij de TI I Twente onder
te brengen. Velen hadden verwacht dat het
takenpakket zou worden opgedragen aan een
bestaand instituut uit de ver/.orgingsstructvnir
en niet dat een nieuw instituut aan de reeds
bestaande zou worden toegevoegd .. . Vooral
de algehele doorsnijdendheid van de proble-
matiek voor alle sectoren van het onderwijs en
de gecompliceerdheid hebben bijgedragen aan
het van de grond tillen van een afzonderlijk
instituut als het COI. Met het aspect van de


Pedagogische Studit'n 15

-ocr page 24-

doorsnijdendheid doel ik op de betekenis van
het werkterrein van het COI voor alle school-
soorten. Aangezien er in de onderwijsverzor-
gingsstructuur vele instellingen bestaan, die
vooral gericht zijn op één of meerdere secto-
ren, maar nooit alle tegelijk, lijkt het raadzaam
een takenpakket zoals aan het COI toebedacht
niet aan één bestaande instelling te koppelen.
Tegelijk zal het werkterrein van het COI niet
alleen raakvlakken hebben met leerplanont-
wikkeling, begeleiding en nascholing afzonder-
lijk, maar juist met alle terreinen tegelijk ...
Het schept de mogelijkheden om met inscha-
keling van de diverse onderzoekinstituten en
instellingen uit de verzorgingsstructuur en
(na)scholing een actief ondersteuningsbeleid te
voeren ten behoeve van de onderwijsinstellin-
gen die bezig zijn te werken aan de verdere
invulling van een verantwoord computerge-
bruik. Bestaande instellingen uit de verzor-
gingsstructuur zoals SLO, LPC's, enz. en de
scholings- en nascholingsinstituten dienen sa-
men met dit COI één van de belangrijkste
randvoorwaarden te vervullen uit de beleids-
nota Onderwijs en Informatietechnologie,
waarbij de introductie van een leerstofgebied
leren over informatietechnologie in het voort-
gezet onderwijs en de stimulering van een ver-
antwoord computergebruik in alle sectoren van
het onderwijs voorop wordt gesteld. De instel-
ling van de COOI is dan ook een rechtstreeks
gevolg van de oprichting"van het COI. Het COI
kan alleen in overleg met de andere instellingen
uit de verzorgingsstructuur en de educatieve
media iets waarmaken van de opdracht een
zekere waarde toe te voegen aan de andere
instellingen, op de terreinen waar zij primair
verantwoordelijkheid voor dragen. Dit sluit
dus niet uit dat het COI zich met de diverse
terreinen van de instellingen intensief bezig-
houdt, echter het betekent wel dat de uiteinde-
lijke verantwoordelijkheid voor uitvoering van
de aan de instellingen toebedeelde verant-
woordelijkheid voor uitvoering van de aan de
instellingen toebedeelde taken primair bij deze
instellingen berust en niet bij het COI". En hij
gaat verder: 'Iets over de unieke positie van het
COI. Ik denk dat het zowel in Nederiand als in
veel landen daarbuiten een bijzonderheid is
een instituut zo dicht bij de kennisbron, name-
lijk het wetenschappelijk onderzoek, ten be-
hoeve van het onderwijs werkzaamheden te
laten verrichten. Aangezien de materie waar
het COI mee te maken heeft, dermate gecom-
pliceerd is, denk ik dat een unieke positie ge-
heel gerechtvaardigd is. Door de situering bij
een hogeschool als de TH Twente, wordt het
voor het COI mogelijk in een vroeg stadium
nieuwe ontwikkelingen te signaleren en aan het
onderwijsveld door te geven. Ook kan gebruik
gemaakt worden van het kennispotentieel bij
de TH. Met een afdeling Toegepaste Onder-
wijskunde en een afdeling Informatica heeft de
TH een zeer geschikte infrastructuur. In relatie
met de TH wordt eveneens een Centrum voor
Miao-Electronica opgezet, waarvan de
Pro-
dukten mogelijk van direct belang zijn voor het
Nederlandse onderwijs. In Enschede bevindt
zich voorts één van de belangrijkste instituten
uit de verzorgingsstructuur, waarbinnen veel
activiteiten in de toekomst gericht zullen zijn
op de aanpassing van model-leerplannen in het
licht van de nieuwe technologische ontwikke-
lingen en de opzet van nieuwe model-leerplan-
nen voor geheel nieuwe vakken. Deze situering
biedt ook voor de TH Twente een unieke mo-
gelijkheid om kennis door te sluizen naar het
Nederlandse onderwijs. Daarmee wordt het
effect van wetenschappelijk werk alleen maar
groter, en kan ook de TH profiteren van de
kennis die het COI opdoet omtrent de praktijk
van het onderwijs.'

Uit deze korte geschiedenis blijkt dat het de
overheid ernst is met haar pogingen om tot 'een
constructief gecoördineerd beleid" te komen.
Hiermee is tevens de context geschetst waarin
de ondersteuning van de invoering van com-
puters in het onderwijs gerealiseerd moet wor-
den.

3 CoönUnaüegroep Onderwijs en Infornuiüe-
teclinologie

Naast het COI zijn ook andere instellingen
actief op het gebied van onderwijs en informa-
tietechnologie, zij het dat dezo activiteiten
meestal slechts een deelverzameling vormen
van hun totale takenpakket. Een aantal van
deze instellingen is lid van de COOI.

3.1 Algemene verzorgingsinstellingen

Landelijke Pedagogische Centra (LPC)
De landelijke pedagogische centra (APS, KPC
en CPS) hebben tot taak de algemene onder-
wijskundige ondersteuning en begeleiding van
de scholen. Meestal zijn die activiteiten gericht


16 Pedagogische Studiën

-ocr page 25-

op het voortgezet onderwijs. Deze drie instel-
lingen hebben samen de Vereniging de Sa-
menwerkende Pedagogische Centra (VSLPC)
gevormd. Deze vereniging vertegenwoordigt
de LPCs in de COOI.

Vanuit de LPCs functioneert een aantal
werkgroepen, zoals: informatica-ondcrwijs
MEAO', 'Informatica-onderwijs LEAO', enz.

Schoolbegeleidingsdiensten (SBD)
De schoolbegeleidingsdiensten hebben een
vergelijkbare taak als de LPCs, doch dan op
regionaal en plaatselijk niveau en (meestal)
gericht op kleuter- en basisonderwijs. Er zijn
meer dan 60 SBD's in Nederiand. De werk-
zaamheden van de SBD's worden op elkaar
afgestemd en gecoördineerd door de Vereni-
ging Werkverband van Plaatselijke en Regio-
nale Onderwijsbegeleidingsdiensten (WPRO).
De WPRO vertegenwoordigt de SBD's in de
COOI.

Binnen de SBD's komt informatietechnolo-
gie vooral binnen de onderwijsmedia-centra
(OMC) aan dc orde. In een samenwerkings-
verband tussen POCO (Project Ontwikkeling
Cursus Onderwijstechnologie, ondergebracht
bij het CPS) en de WPRO-kcrngroep mcdia-
kundigen is een experiment gaande met een
viewdata systeem.

3.2 Speciale verzorgingsinstellingen

Stichting Onderzoek van het Onderwijs (SVO)
Deze stichting verricht zelf geen onderzoek,
maar heeft tot taak het onderzoek van het on-
derwijs te bevorderen en te coördineren. Op
het gebied van onderwijs en informatietech-
nologie is een aantal projecten gesubsidieerd.

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CI-
TO)

Dit instituut heeft tot taak een meer objectieve
beoordeling van de studieresultaten van de
leerlingen te bevorderen, in het bijzonder door
de ontwikkeling van school- en studietoctsen.
Het CITO houdt zich bezig met het ontwikke-
len van toetsservice-systemen waarbij compu-
ters een belangrijke rol spelen.

Stichting voorde Leerplanontwikkeling (SLO)
De SLO houdt zich bezig met het op aanvraag
ontwikkelen van modellen voor onderwijsleer-
plannen, schoolwerkplannen en onderwijs-
leerpakketten ten behoeve van het niet-uni-
versitaire onderwijs. Op het gebied van de in-
formatietechnologie kent de SLO projecten
voor het beroepsonderwijs - digitale technie-
ken voor het MTO en micro-electronica voor
het LBO/MBO - en voor het algemeen vor-
mend onderwijs - burgerinformatica (4-16 ja-
rigen), informatica (16-18 jarigen). De SLO
coördineert de activiteiten die ter ondersteu-
ning van het 100-schoIen project plaatsvinden
(Project Burgerinformatica, 1983).

3.3 Scliolingsinstituten

Stichting Orgaan voor Overleg en Samenwer-
king Experimentele Lerarenopleidingen
(OOSEL)

Er zijn tien Nieuwe Leraren Opleidingen
(NLO). De besturen werken samen in de stich-
ting OOSEL. Dc OOSEL vertegenwoordigt de
NLO's in de COOI. De NLO's leiden op voor
derde- en twecdegraadsakten. Praktisch alle
schoolvakken zijn bij dc NLO's ondergebracht.
De technische vakken voor het technisch be-
roepsonderwijs zijn in een enkel instituut ge-
concentreerd, dc NLO-Eindhoven.

Op het gebied van onderwijs en informatie-
technologie werken dc instituten samen in een
OOSEL-stuurgroep informatica. Ook verzor-
gen de instituten nascholingscursussen. De na-
choling is in principe regionaal opgezet rond de
instituten. Het aanbod met betrekking tot in-
formatica en informatietechnologie omvat,
voor wat betreft de OCA-sector: introductie-
cursussen, cursussen informatica I, II en III,
cursu.ssen 'de computer in de school'. Naast
deze cursussen biedt de NLO-Eindhoven een
reeks cursussen op het terrein van micro-elec-
tronica bc.stenid voor leraren in het technisch
beroepsonderwijs. (De cursussen worden uit-
voerig omschreven op pagina 26 t/m 31 en 111
t/m 114 van het Nascholing.splan 1983/84 van
het Ministerie van Onder^vijs en Wetenschap-
pen.)

Kontaktkommissie Besturenbonden Bijzondere
Opleidingsscholen/VNG (KKBBO/VNG)
Dc KKBBO/VNG is een vrijwillig samenwer-
kingsverband, ingesteld in verband met overleg
en coördinatie betreffende bestuurlijke aan-
gelegenheden op het terrein van de Oplei-
dingsscholen voor Kleuterleidsters (OK's) en
de Pedagogische Academies voor onderwijzers
(PA's). Deze instellingen worden geherstruc-


Pedagogische Studit'n 17

-ocr page 26-

tureerd tot de Pedagogische Academies Basis
Onderwijs (PABO's). De contactcommissie
vertegenwoordigt de OK's en de PA's in de
COOI. In totaal zijn er 49 OK's en 91 PA's,
welke op 1 augustus 1984 integreren en fuse-
ren tot 66 PABO's. Aan deze PABO's wordt
de opleiding en (verplichte) nascholing van on-
derwijsgevenden in het basisonderwijs ver-
zorgd.

Het aanbod van onderwijs voor onderwijs-
gevenden in het basisonderwijs over informa-
tietechnologie, loopt bij de OK's en PA's zeer
uiteen. Een projectgroep Informatica PABO
(PIP) heeft een Raamplan voor een na-
scholingscursus burgerinformatica opgesteld.

Verder zijn in de COOI het Nederlands Ge-
nootschap tot Opleiding van Leraren voor het
Beroepsonderwijs (NGOLB), de Vereniging
van Universitaire Lerarenopleidingen in Ne-
derland (VULON), de MO-Overlegraad en de
Vereniging van Middelbare Technische Scho-
len en andere Scholen voor Middelbaar Be-
roepsonderwijs (VMTS) vertegenwoordigd.

3.4 Perifere instellingen

Slichting Nederlands Instituut voor Audio-Vi-
suele Media (NIAM)

Het NIAM produceert en distribueert film-,
video- en geluidsdiaprogramma's voor het
kleuter- tot en met het voortgezet onderwijs in
Nederland. Daarnaast geeft het NIAM voor-
lichting en cursussen over het (didactische) ge-
bruik van audio-visuele media en een oriënta-
tiecursus microcomputers in het onderwijs.

In het kader van het lOO-scholen project
voert het NIAM het beheer over de computer-
apparatuur die aan de scholen in bruikleen
wordt gegeven. Daarbij gaat het vooral om het
oplossen van hardware-storingen en software-
problemen.

Nederlandse Onderwijstelevisie (NOT)
De Stichting Nederlandse Onderwijstelevisie is
het samenwerkingsorgaan van de landelijke
organisaties van openbaar en bijzonder onder-
wijs. Met ingang van het schooljaar 1984/1985
wordt door de NOT zendtijd gereserveerd voor
televisieseries over computers. In eerste in-
stantie wordt daarbij gedacht aan onderwijs-
pakketten waarin inzicht wordt gegeven in de
taken die de computer in onze samenleving
vervult en kan vervullen.

Stichting TELE AC

De Stichting TELEAC is een instelling voor
multi-mediaalonderwijs en -vorming voor vol-
wassenen en tracht met de televisiezendtijd die
ter beschikking staat een zo breed mogelijk
publiek te dienen.

TELEAC heeft tot nu toe over informatica
enkele cursussen uitgezonden: Hoe wordt ik de
computer de baas? - Basiskennis informatica
- Microprocessor 1 en 2. Daarnaast werden
cursussen gebracht met als titel: Micro-electro-
nica in bedrijf en Kantoorinnovatie, en komen
cursussen op het scherm over 'Programmeren
met PASCAL' en 'CAD/CAM'.

Stichting Film en Wetenschap (SFW)
De SFW stelt zich ten doel instellingen van
wetenschap en hoger onderwijs te voorzien van
audio-visuele programma's door onder andere
de ontwikkeling en produktie van onderwijs-
programma's op film, videobanden, (band)-
diaseries en geluidsbanden. De activiteiten op
het terrein van de computer richten zich op de
produktie van AV-middelen ter illustratie en
ter ondersteuning van het gebruik van compu-
ters in het onderwijs.

Voorbereidingscommissie PAO Informatica
De Commissie van Voorbereiding Postacade-
misch Onderwijs in de Informatica is een sa-
menwerkingsverband tussen alle universiteiten
en hogescholen en enkele maatschappelijke
organisaties (Stichting Mathematisch Centrum,
Nederlands Genootschap voor Informatica,
Rijks Opleidingsinstituut, Stichting Hogere
Informatica) en lipeft tot taak postacademische
activiteiten op het gebied van de informatica te
coördineren en nieuwe activiteiten te stimule-
ren. Als zcxlanig is de Commissie het wettelijk
orgaan voor de coördinatie van de (eerste-
graads) nascholingscursussen informatica wel-
ke door de universiteiten en hogescholen wor-
den verzorgd.

In april 1983 heeft deze commissie een
structuurplan voor de informatica nascholing
aan leraren gepubliceerd (PAO, 19K3). Dit
structuurplan geeft een beschrijving van de ge-
wenste leerstof voor leerlingen onderbouw en
bovenbouw in het voortgezet onderwijs en in
aansluiting hierop de beschrijvingen van cur-
sussen die een leraar gevolgd dient te hebben
om in het voortgezet ondenvijs informatica te
kunnen geven.


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

Onderwijscomputercentrum {OQ
De taak van het onderwijscomputercentrum
van de vakgroep 'Onderzoek Wiskundeon-
derwijs en Onderwijs Computercentrum' van
de Rijksuniversiteit Utrecht, is het bevorderen
en ondersteunen van onderwijs in informatica
in het voortgezet onderwijs en het lager en
middelbaar beroepsonderwijs. Dit gebeurt
door het instandhouden van centrale compu-
terfaciliteiten voor scholen, het adviseren over
aankoop door scholen van apparatuur bestemd
voor onderwijs in de informatica, het (laten)
ontwikkelen en verspreiden van harde pro-
grammatuur voor automatische gegevensver-
werking en het doen van onderzoek naar
nieuwe technologische hulpmiddelen voor in-
formatica.

Nederlands Orgaan voorde Bevordering van de
Informatieverzorging (NOBIN)
Het NOBIN heeft een beleidsadviserende taak
op het gebied van informatieverzorging. Door
het NOBIN werden beleidsadviezen uitge-
bracht ondermeer op grond van de volgende
onderzoeken: Basisonderwijs en Informatie-
gebruik, Basisonderwijs en Computergebruik,
Algemeen Voortgezet Ondenvijs en Informa-
tiegebruik.

3.5 Belangenorganisaties

Vereniging voor Onderwijs en Computer
(VOC)

De VOC is opgericht met het doel om onder-
zoek en ontwikkeling van het gebruik van de
computer bij het leren te bevorderen. Daarbij
ontplooit de VOC de volgende activiteiten: or-
ganiseren van openbare lezingen, symposia en
themadagen, het instellen van werkgroepen en
het uitgeven van rapporten.

DIDACOM

DIDACOM wil een werkgroep zijn die zich
richt op het praktisch gebruik van de computer
in het onderwijs. Werkzaamheden, voortvloei-
end uit deze doelstelling, zijn: stimuleren van
het computergebruik in het onderwijs, het ad-
viseren, uitvoeren en begeleiden van praktische
toepassingen, het geven van adviezen en ver-
strekken van informatie, het verspreiden van
ontwikkelde software en het samenstellen en
bijwerken van het DlDACOM-handboek.

Stichiing TEACHIP

De doelstelling van de stichting TEACHIP is
het bevorderen van het verantwoord gebruik
van de microcomputer in het Nederlandse on-
derwijs. Daartoe ontplooit TEACHIP de vol-
gende activiteiten: geven van cursussen 'on-
derwijskundig gebruik van de microcomputer',
geven van voorlichting onder andere via het
voorlichtingscentrum voor computer en on-
derwijs, het beoordelen en testen van software
en de organisatie van gebruikersdagen.

Stichting PASCAL

De stichting PASCAL is opgericht met als doel
het verlenen van diensten, het geven van voor-
lichting en het doen van onderzoek op het ge-
bied van de automatisering van het onderwijs
en onderwijsgegevens. Bovenstaande doelstel-
ling wordt uitgevoerd door de volgende activi-
teiten te ontwikkelen: het geven van voorlich-
ting, advies en demonstraties over onderwijs
over, door en met de (micro)computcr, het
instandhouden van een informatiecentrum, het
verzorgen van cursussen en het ontwikkelen
van administratieve en educatieve program-
ma's.

Nederlands Genootschap voor Informatica
(NGI) - Sectie Educatie
De sectie Educatie (EDU) van het NGI stelt
zich ten doel: het bevorderen van contacten
tussen diegenen die belast zijn met, of geïnte-
resseerd zijn in het geven van informatica-on-
derwijs. het bevorderen van de kwaliteit van
het informatica-ondewijs, te bevorderen dat
het informatica-onderwijs gegeven gaat wor-
den daar waar het dienstig is. Binnen de sectie
zijn drie werkgroepen actief; Be.siuurlijke In-
formatieverzorging, Gebruikereopleidingen,
Informatica in het Middelbaar Beroepsonder-
wijs. Van deze werkgroepen zijn rapptirten
verschenen.

Tenslotte is ook het COl lid - en voorzitter -
van de COOI.

Meer uitvoerige infomiatie over zowel bo-
venstaande als andere instellingen vindt men in
de publikatie 'Onderwijs en Infomiatictech-
nologie in Nederland' (COl, I9S3).


Pedagogische Studit'n 19

-ocr page 28-

4 Centrum voor Onderwijs en Informatietech-
nologie (COI)

De officiële taakstelling van het COI luidt:

a. Informatieverzorging over de mogelijkhe-
den die toepassing van (micro)computers
biedt voor het onderwijs.

b. Advies geven over het gebruik van de be-
schikbare informatie.

c. Stimuleren van het onderwijskundig ver-
antwoord toepassen van computers in het
onderwijs.

d. Onderhouden van contacten, nationaal en
internationaal.

e. Participeren in internationale initiatieven
voor samenwerking op onder andere de
volgende gebieden: informatie-uitwisse-
ling, standaardisatie van de informatie-
voorzieningen en van software voor de
scholen.

In de beleidsnota Onderwijs en Informatie-
technologie (Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1982) is het COI omschreven
als: 'een wetenschappelijk centrum dat zijn
deskundigheid beschikbaar stelt aan verzor-
gings- en (na)scholingsinstituten'.

Het COI moet een transferpunt zijn tussen
de nieuwste wetenschappelijke en technische
ontwikkelingen op het gebied van de informa-
tietechnologie en de toepassing ervan in het
onderwijs. Tevens is het COI een dienstverle-
nend instituut ter bevordering van het leren
over en het goed gebruik van informatietech-
nologie in het onderwijs. Met het COI is in
Nederland één centraal punt gecreëerd, dat
moet informeren, stimuleren en coördineren
op het gebied van onderwijs en informatie-
technologie (Moonen, 1984).

Coördineren en stimuleren van het verant-
woord toepassen van computergebruik in het
onderwijs gebeurt via een goede informatie-
verzorging en het bevorderen van het ontstaan
van een nieuwe didactiek (Moonen, 1983),
doch ook via de beschikbaarheid van een cle-
aringhouse voor programmatuur en de ont-
wikkeling van educatieve software. Deze as-
pecten en de rol van het COI daarbij bespreken
we in paragraaf 5. In deze paragraaf bespreken
wc de informerende taak van het COI.

Het COI voert zijn informerende taak uit
door een centraal informatiepunt te zijn en
door het uitbrengen - en up-to-date houden -
van rapporten.

Centraal informatiepunt
Binnen het onderwijs bestaat grote behoefte
om geïnformeerd te worden omtrent de ont-
wikkelingen en het gebruik van informatie-
technologie in het onderwijs. Deze informatie
betreft het onderwerp zelf, maar ook de stand
van zaken bij andere leerkrachten en andere
scholen. Hierdoor wil men een idee krijgen
omtrent de eigen positie in deze snel evoluer-
ende problematiek en wil men de mogelijkhe-
den exploreren om gebruik te kunnen maken
van de kennis, de hulp, het advies en mogelijk
zelfs van de apparatuur en programmatuur van
collega's.

Daarnaast zijn er scholen die de financiële
middelen ter beschikking hebben om tot ap-
paratuuraanschaf over te gaan en dat ook doen.
Deze scholen worden zeer snel geconfronteerd
met vragen omtrent de inzet en het gebruik van
die apparatuur en de beschikbaarheid van pro-
grammatuur.

De vragen die hiermee samenhangen vor-
men een cluster van 'eerste kennismakingsvra-
gen', die het gevolg zijn van een nog niet vol-
groeide mening omtrent de wijze van gebruik
van informatietechnologie op school. Het COI
reageert op deze vragen middels de publicatie
van een knipselkrant, het meewerken aan het
tijdschrift Computers op School, het samen-
stellen en up-to-date houden van een databank
met daarin informatie over scholen, leraren,
projecten en organisaties die zich met informa-
tietechnologie in het onderwijs bezighouden en
het beschikbaar stellen van een voorlichtings-
centrum.

Rapporten

Naast deze ad-hoc hulp is er een grote behoefte
aan gesystematiseerde, overzichtelijke en up-
to-date informatie over de vele aspecten van
het gebruik van computers in het onderwijs.
I Iet COI speelt hierop in door het samenstellen
cn verspreiden van rapporten - de COl-docu-
mentatiereeks - over onderwijskundige, tech-
nische en organisatorische aspecten van com-
puters in het onderwijs. Ook organiseert het
COI, ter ondersteuning van de ideeën zoals die
in de rapporten tot uitdrukking komen, werk-
bijeenkomsten en conferenties. In het ver-
lengde hiervan is het gewenst in Nederland
- wellicht in samenwerking met Vlaanderen —
te starten met een jaariijkse of halfjaarlijkse
praktijkconfercntie over computers en onder-
wijs, met als doelgroep leraren en onderwijzers


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

en waar het uitwisselen van praktijkervaringen
centraal staat.

5 Infra-strucntur

Bij de stimulering en de coördinatie van activi-
teiten op het gebied van onderwijs en computer
spelen de volgende aspecten een rol:

- oprichting regionale centra;

- uitbouw van een clearinghouse voor educa-
tieve software;

- organisatie van de ontwikkeling en produk-
tie van educatieve software.

5.1 Regionale centra

Eén van de conclusies van het onderzoek
'Computeronderwijs in zes landen' (Cerych,
1982) luidt dat 'speciale centra moeten worden
opgericht die - naast het uitvoeren van onder-
zoek - ook tegelijkertijd allerlei algemene ac-
tiviteiten, evaluatie en distributie van pro-
grammatuur, soms ook nascholing van leraren
moeten verzorgen'. Er zijn allerlei vragen te
stellen over de juiste organisatievorm en het
functioneren van dergelijke centra. De natio-
nale context en de traditie zullen van doorslag-
gevende betekenis zijn bij het bcantwwrden
van die vragen. Voor de Nederlandse situatie
zijn in de paragrafen 3 en 4 instellingen ge-
noemd die zich met een aantal van deze taken
bezighouden. Deze infra-structuur is onge-
twijfeld ntwdzakelijk om het bereiken van de
doelstellingen van een beleid op het gebied van
onderwijs en computer te bevorderen. Is de
bestaande infra-structuur ook vc)ldoende'.' Men
kan immers vanuit overwegingen van innova-
tie-strategie, een aantal uitgangspunten for-
muleren die de kans op een succesvol beleid
zullen bevorderen. 1 let belangrijkste uitgangs-
punt is dat de individuele scholen en leer-
krachten begeleid worden bij de invoering van
computers in het onderwijs. Deze begeleiding
moet - zeker in de beginperiode - intensief en
continu (kunnen) zijn. Deze begeleiding moet
voorzien in mogelijkheden waarbij de leer-
l^rachten op een actieve wijze met computers
en programma's geconfronteerd worden en
aansluiten bij de dagelijkse school- en klasse-
Praktijk.

Ter illustratie nemen we de situatie in Groot-
Brittanië waar men reeds een lange ervaring
heeft met computers en onderwijs, onder an-
dere via het 'National Development Pro-
gramme in Computer Assisted Leaming
(NDPCAL)' (Hooper, 1977). Vanuit deze er-
varingen schrijven Mc Mahon en Anderson
(1981) dat bij het NDPCAL-project vooral het
'regionaal perspectief ontbrak. Daarmee be-
doelen ze dat de institutionele organisatie ont-
brak om de resultaten van het ondercoek- en
ontwikkelingswerk dat in de participerende
'nationale' instituten plaatsvond, in voldoende
mate te verspreiden, ot)k en vooral nadat be-
paalde projecten officieel waren beëindigd.
Daarom werd bij de opzet van het 'Micro-
eleetronics Education Programme (MEP)'
(Fothergill, 1983) expliciet voor een regionale
strategie gekozen. Centraal in deze benadering
zijn de 109 Local Education Authorities
(LEA's) die, wegens de te beperkte financiële
middelen, gegroepeerd werden tot 14 regio-
nale centra. De taken van deze centra zijn:

- to provide a means of disseminating curri-
culum materials and software related to mi-
croelectronics applications and suitable for
use in schools;

- to disseminate Information about the availa-
bility of these materials about hardware and
other matters relevant to the use of microe-
lectronics in schools, and non-vocational
further education for students, aged 16-19;

- to present 'general awarcness' courses for
teachers and local education authority ad-
visors.

Groot-Brittanië heeft hiermee duidelijk geko-
zen voor een regionale aanpak. Gwyn (1982)
wijst er echter op dat hierdoor een gevaar voor
over-bureaucratisering ontstaat. Regionalise-
ring moei dan <x)k vooral betrekking hebben
op de uit te voeren functies. De organisatie-
vorm kan daarbij bepaald worden door locale
omstandigheden en tradities. Zo schrijft Wal-
drop (1983) dat bij de 15 TEC (Teacher Edu-
cation and Ct)mputer) Centers die in Californië
zijn opgericht 'in some regions the TEC Center
is literally a building whore all of the teacliers
conie to be trained, but in most regions the
TEC Center consists only i)f people who travel
around the counties and set up training in local
schools'.

Ook in Nederland leeft bij velen de gedachte
dat ter ondersteuning van de invoering en het
gebruik van computers in het onderwijs, regio-
nale centra moeten worden t)pgericht. Daarbij
speelt een aantal aspecten een belangrijke rol:
- welke specifieke taken hebben regionale
centra;


Pedagogische Studit'n 21

-ocr page 30-

- waar en door wie moeten regionale centra
worden opgericht;

- hoe wordt een en ander gefinancierd.

Bij het beantwoorden van de laatste twee vra-
gen spelen vele elementen mee die het be-
leidsterrein 'onderwijs en computer' ver over-
stijgen. Als de wil tot regionalisering binnen het
onderwijs - in een meer globale context - aan-
wezig is, dan zal de overheid hieromtrent be-
sluiten moeten nemen. Ondertussen stelt men
vast dat een aantal organisaties en instellingen
startklaar is - of zelfs gestart is - om als regio-
naal centrum te gaan functioneren. Het is dan
ook van groot belang, los van een mogelijke
formele institutionalisering, tussen instellingen
onderling en in het bijzonder tussen instellin-
gen en het COI afspraken te maken over het
vervullen en wederzijds aanvullen van regio-
nale functies op het gebied van de ondersteu-
ning van computergebruik in het onderwijs.
Deze afspraken kunnen de volgende vorm
aannemen, waarbij steeds de rol van het COI
wordt toegelicht.

Informatieverzorging

Elk regionaal centrum verstrekt informatie
over actuele onderwerpen, over onderwijs-
kundige toepassingen van computers - in prin-
cipe voor alle vakken - en over technische as-
pecten van het gebruik van de computer - voor
zover daartoe de technische know-how bij een
regionaal centrum aanwezig is.

Rol van hel COI

Vanuit zijn specifieke taakstelling verwerft en
verwerkt het COI informatie op het gebied van
computers en onderwijs. Deze informatie
wordt aan de regionale centra ter beschikking
gesteld ter ondersteuning en aanvulling van het
eigen informatiebestand. Het COI speelt ook
een coördinerende rol bij de informatieverzor-
ging door de regionale centra, bijv. door het
bundelen van de vragen die bij die centra bin-
nenkomen, het in concept beantwoorden van
die vragen - voor zover dat niet rechtstreeks
door het regionaal centrum zelf mogelijk is -
en het doorsturen van die antwoorden naar de
centra.

Geven van demonstraties
Elk regionaal centrum moet de commercieel
beschikbare Nederlandstalige educatieve soft-
ware kunnen demonstreren en zou zich ten
aanzien van de niet-commercieel beschikbare
software in het bijzonder kunnen specialiseren
op de in zijn regio zelf ontwikkelde software.
Vanuit die positie kan elk centrum bevorderen
dat er regionaal gestandaardiseerd wordt. Te-
vens kan de belangrijke taak van uitwisseling
en distributie van educatieve software worden
opgepakt (zie verder paragraaf 5.2).

Rol van het COI

Via de clearinghousefunctie (zie paragraaf 5.2)
heeft het COI een overzicht van de beschikbare
Nederiandstalige educatieve software. Vanuit
dit overzicht zal het COI demonstratiepakket-
ten samenstellen en aan de regionale centra ter
beschikking stellen.

Na- en bijscholing

Na- en bijscholing is een taak van de oplei-
dingsinstituten (zie paragraaf 3). In de inleiding
van dit artikel is al gezegd dat het in het alge-
meen niet wenselijk is een scheiding aan te
brengen tussen verschillende vormen van on-
dersteuning van het onderwijs. Dit is nog in
versterkte mate het geval bij de invoering van
computers in het onderwijs. Zeker op dit ter-
rein moeten na- en bijscholing hand in hand
kunnen gaan met de andere ondersteunende
activiteiten op dit gebied.

Rol van het COI

Het COI is geen scholingsinstituut en ziet zijn
taak daarom dan ook beperkt tot het geven van
seminars omtrent nieuwe ontwikkelingen, o.a.
ten beh(x;ve van de deskundigheidsbevorde-
ring van de medewerkers van de regionale
centra.

Coördinatie op regionaal niveau
Regionale centra moeten een belangrijke rol
spelen bij de ondersteuning van landelijke
projecten (bijv. het 1 ()()-scholen project), het
initiëren en begeleiden van regionale projec-
ten, het organiseren van regionale studiebij-
eenkomsten en het verzamelen van ervaringen
bij gebruik van computers in de scholen van de
regio.

Rol van het COI

Scholen en projecten leveren hun informatie in
eerste instantie aan de regionale centra. Deze
centra leveren relevante informatie aan het
COI, dat de gegevens inbrengt in een databe-
stand ter bevordering van de informatie-uit-
wisseling tussen de regionale centra.


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

Ontwikkeling van educatieve software
In par. 5.3 wordt uitgebreid ingegaan op orga-
nisatievormen bij de produktie van educatieve
software. In dat kader kunnen regionale centra
fungeren als katalysatoren voor 'goede ideeën'
die vanuit de praktijksituaties in de scholen
ontstaan ten behoeve van de ontwikkeling van
educatieve software. Tevens kan binnen de re-
gionale centra een eerste aanzet gegeven wor-
den tot de inhoudelijke uitwerking en pro-
grammering van aldus verzamelde voorstellen.

Rol van hel COI

Ter bevordering van het kwaliteitsbesef om-
trent educatieve software zal het COl prototy-
pes van 'goede' educatieve software opnemen
in de eerder genoemde demonstratiepakket-
ten. Daarnaast zal het COl onderwijskundige
en technische ondersteuning geven bij de ont-
wikkeling van educatieve software. De rol van
het COI bij de professionele ontwikkeling van
educatieve software bespreken we in par. 5.3.

Uitwerking

Met het oog op de gemakkelijke bereikbaar-
heid door de leerkrachten mag het aantal re-
gionale centra niet te klein zijn. Daarentegen
kan in verband met de versnippering van de
inspanningen het aantal niet te groot zijn. Van-
uit vergelijkingen met het buitenland en reke-
ning houdend met de typisch Nederlandse on-
derwijssituatie, lijkt een aantal van 10 ä 20
regionale centra acceptabel. Bij de locatie van
tlie centra kan men denken aan NLO's, PA-
BO's en SBD's, instellingen voor beroepson-
derwijs, universiteiten, regionale centra van de
Open Universiteit, centra van gebruikersver-
enigingen enz. Het is duidelijk dat het aantal
gegadigden veel groter zal zijn dan het ge-
noemde aantal van 10 ä 20. Bundeling is daar-
om nodig. Vanuit de taakstelling van de regio-
nale centra - o.a. de na- en bijscholing - en de
wens om het takenpakket van een regionaal
centrum - wegens de onderlinge verwevenheid
en wederzijdse beïnvloeding van de activitei-
ten - zo volledig mogelijk te laten zijn, moeten
de regionale eentra een nauwe relatie hebben
met scholingsinstituten en schoolbegeleidings-
diensten.

Rol van hel COl

In het bovenstaande is de rol van het COl
steeds beschreven vanuit zijn landelijke func-
tie. Naast die landelijke functie wil het COl ook

de taak opnemen van regionaal centrum voor
de regio Twente. Het voornaamste doel hier-
van is om - via rechtstreekse contacten met
(een beperkt aantal) scholen zelf - directe er-
varingen op te doen over de problemen zoals
die in de scholen leven.

5.2 Clearinghouse voor educatieve software
Het begrip 'clearinghouse' fungeert al jaren in
onderwijskringen. Meest bekend zijn de cle-
aringhouses binnen ERIC (Educational Re-
sources Information Center). Elk clearing-
house lokaliseert, evalueert en verspreidt ge-
drukt materiaal over bepaalde vakgebieden,
met daarbij een zekere nadruk op 'hard-to-find

documents'.

Dezelfde problematiek die ten grondslag ligt
aan het ontstaan van de clearinghouscs binnen
ERIC, bestaat op het gebied van de educatieve
software. Ook educatieve software is - zeker in
de beginperiode - een 'hard-to-find' artikel,
waarbij tevens een aanduiding omtrent de
kwaliteit van het artikel van bijzondere bete-
kenis is voor de (potentiële) gebruiker. Het
distribueren, evalueren en inventariseren zijn
de taken die vervuld (zouden) moeien worden
bij een clearinghouse voor educatieve software.
Conduit (Peters, 1982) is het oudste voorbeeld
van een dergelijk clearinghouse voor educa-
tieve software. Dit clearinghouse richtte zich
oorspronkelijk vooral op het tertiaire onder-
wijs. Een ander voorbeeld is MicroSIFT
(Micr(Komputer Software and Information for
Tcachers) (Holznagel, 1980).

In de nota Onderwijs en Infomiatietechno-
logie (Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, 1982) is aangekondigd ten aanzien
van de Nederland.se situatie bij de opzet van
een clearinghouse drie verschillende instituten
te betrekken: de Centrale Registratie Leer-
middelen (CRL), het COl en het NIAM. CRL
omdat het de taakstelling van dit instituut is hel
niet-universitaire onder\vijs te informeren
omtrent het leermiddclenaanbod. Het NIAM
omdat binnen dit instituut een jarenlange er-
varing beschikbaar is bij het distribueren van
audio-visuecl materiaal. Het COl omdat dit
centrum deskundigheid moet inbrengen bij de
evaluatie van de educatieve software.

In aanvulling op een nadere begripsom-
schrijving van de educatieve software zelf (zie
par. 5.3), laat Figuur 1 zien dat educatieve
software is te categoriseren.
Hel is duidelijk dal de dimensie 'ondenvijs-


Pedagogische Studit'n 23

-ocr page 32-

taal

anders-
talig

sector' in vele opzichten verder en anders kan
worden opgesplitst. Er is voor deze indeling
gekozen omdat de doelgroepen van CRL en
NIAM volgens deze scheidingslijn zijn aange-
duid. Wegens het te verwachten grote aanbod
van educatieve software is het nodig te verdui-
delijken voor welke cel van bovenstaand
schema men t.a.v. de clearinghouse-functie
naar volledigheid wil streven. Twee beperkin-
gen liggen daarbij voor de hand.

Volledigheid m.b.t. anderstalige educatieve
software moet niet worden nagestreefd omdat
de omvang daarvan te groot is in vergelijking
met de te verwachten middelen. Wel moet an-
derstalige software bestudeerd worden. Het
betrekken daarvan bij de clearinghouse-functie
heeft echter enkel een exemplarische beteke-
nis. Het gaat daarbij om het verspreiden in
Nederland van goede voorbeeldprogramma's
en het gebruik van goede buitenlandse educa-
tieve software als basis voor de produktie van
vergelijkbare -eventueel aangepaste - soft-
ware in Nederland.

Bij het gebruik per onderwijssector moet in
eerste instantie de nadruk liggen op het niet-
universitair onderwijs. Daarvoor is hierboven
al een reden aangegeven en verder mag men
aannemen dat de universitaire instellingen zelf
- b.v. via de Open Universiteit - initiatieven
zullen nemen op hun gebied. In een later sta-
dium kan de desbetreffende software ook in de
werkzaamheden van het clearinghouse worden
opgenomen.

Er moet dus in eerste instantie een clearing-
house komen van Nederlandstalige educatieve
software bestemd voor niet-universitair ge-
bruik. Door commerciële instellingen uitge-
brachte educatieve software moet daarbij in
zijn totaliteit door het clearinghouse in kaart
gebracht worden. Men moet ernaar streven dit
ook te doen voor niet-commereieel uitge-
brachte software. Dit zal enkel haalbaar blijven
als de regionale centra in dezen als 'buffers'
gaan optreden en - na een eerste selectie van
de in hun regio geproduceerde software - de
kwalitatief betere programma's doorsturen
naar het clearinghouse.

Taken

Distributie: Nederlandstalige educatieve soft-
ware

Commercieel uitgebrachte Nederlandstalige
educatieve software wordt dotir de betrokken
bedrijven zelf gedistribueerd - en dus ook ver-


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 33-

der ondersteund. Hierbij heeft de overheid, en
dus het clearinghouse, geen taak. De rechten
op die software zijn door de bedrijven gere-
geld.

Niet commercieel uitgebrachte educatieve
software kan worden gedistribueerd:

- door de producerende instelling (individu);

- via regionale centra - vooral waar het gaat
om de in die regio geproduceerde software;

- via regionale c.q. landelijke 'uitwisselingsda-
gen' - te organiseren door COI, regionale
centra, gebruikersverenigingen;

- via een landelijke organisatie.

Ten aanzien van dit laatste zou men het NI AM
kunnen verzoeken deze taak uit te voeren.

Tenzij er bij de produktie van software dui-
delijke afspraken zijn gemaakt over de (au-
teurs)rechten op die software, - waarbij b.v.
het COI of een andere onderwijsinstelling als
rechthebbende optreedt - is het bij de niet-
commercieel uitgebrachte software meestal de
vraag wie de (auteurs)rechten op het betref-
fende materiaal bezit. Als niet duidelijk is wie
de rechthebbenden zijn, kan (in principe) ook
niet gedistribueerd worden. Het probleem lost
zichzelf op als in de toekomst de meeste educa-
tieve software of via het bedrijfsleven wordt
aangeboden of via het zogenaamde publieke
domein beschikbaar komt. In dit artikel wordt
niet verder ingegaan op de auteursrechten en
bijbehorende kopiëringsproblematiek, noch
op de wijze waarop gedistribueerd zou moeten
worden: via publikatie van de programmalis-
ting, via cassette, diskette, telesoftware (VIDI-
TEL), radio-uitzendingen enz., omdat deze as-
pecten meer van 'technische' dan van infra-
structurele aard zijn.

Dislribiiiie: anderstalige educatieve software
Voor de commercieel uitgebrachte educatieve
software geldt hetzelfde als hierboven.

Niet-eommercieel uitgebrachte educatieve
software wordt enkel gebruikt voor demon-
stratiedoeleinden en als voorbeeld bij de pro-
duktie van Nederlandstalige educatieve soft-
ware. In par. 5.1 is gesteld dat het COI daartoe
demonstratiepakketten zal samenstellen en
verspreiden.

Evaluatie: Nederlandstalige educatieve soft-
ware

Er is een kamermotie aangenomen waarin ge-
vraagd wordt om een keurmerk voor educa-
tieve software. Het toekennen van een keur-
merk is een taak voor het COI. Hiertoe moet
het COI over een evaluatie-instrument (keur-
instrument voor educatieve software b
schikken. Binnen het SVO-project 108t.
'Voorwaarden voor courseware gebruik' (start
sept. '83 - eind sept. "85) zal een dergelijk
instrument worden ontworpen. Tot die tijd zal
het COI gebruik maken van het evaluatie-in-
strument dat ontworpen is binnen MiaoSIFT.

Het COI zal via de COl-documentatiereeks
en het tijdschrift Computers op School regel-
matig publiceren over gekeurde software. Een
keurmerk zal in elk geval worden toegekend
aan de commercieel uitgebrachte Nederland-
stalige -of voor het Nederlandse onderwijs
bestemde - educatieve software. Voorzover
mogelijk zal dit ook gebeuren voor de centraal
geïnventariseerde niet-commercieel uitge-
brachte educatieve software (zie verder).
Evaluatie: anderstalige educatieve software
Anderstalige educatieve software die niet ge-
bruikt wordt in het Nederlandse onderwijs be-
hoeft geen keurmerk. Wel zal - bij wijze van
voorbeeld- anderstalige software gekeurd
worden met het oog op het bevorderen van het
kwaliteitsgevoel m.b.t. deze materie. Daar-
naast bestaan er vele buitenlandse bronnen
voor'software reviews' (Lathrop, 1982,1983).
Hierover zal het COI rapporteren.
Inventarisaiic: Nederland.stalige educatieve
software

Inventarisatie van leermiddelen is in principe
een taak van CRL. Deze inventarisatie houdt
ook in dat bij CRL de betreffende leermidde-
len aanwezig zijn. Inventarisatie van educa-
tieve software heeft als complicerend clement
dat deze software enkel futicliotiecrl in samen-
hang met passende computers en programma-
tuur. Inventarisatie van educatieve software
impliceert dan ook het bezit van de noodzake-
lijke apparatuur en programmatuur en de
personele middelen om deze te bedienen.

Binnen het COI is een grote diversiteit aan
computerapparatuur en programmatuur aan-
wezig. Daarnaast moet het COI informeren
over de mogelijkheden van computers in het
onderwijs. Dat laatste kan enkel geconcreti-
seerd worden aan de hand van bestaande soft-
warepakketten.

Uit deze taakstellingen volgt dat COI en
CRL moeten samenwerken bij de inventarisa-
tie van educatieve software. Deze inventarisa-
tie moet volledig zijn t.a.v. de conmiercicel
uitgebrachte Nederlandstalige - of voor het
Nederlandse onderwijs bestemde - educatieve
software. T.a.v. de niet-commercieel uitge-


Pedagogisclie Studiën 23

-ocr page 34-

brachte Nederlandstalige educatieve software
moet naar volledigheid worden gestreefd. De
regionale centra kunnen hierbij een onder-
steunende functie vervullen door de in hun
regio op niet-commerciële basis geprodu-
ceerde educatieve software te inventariseren en
de betreffende gegevens door te zenden aan
het COI/CRL.

Inventarisatie: anderstalige educatieve software
Inventarisatie van deze software gebeurt door
het COI op ad-hoc basis. Het COI houdt
daartoe de literatuur (software reviews) bij,
legt contacten met vergelijkbare buitenlandse
instituten en bestudeert op congressen en an-
dere bijeenkomsten beschikbare educatieve
software. Voor het Nederlandse onderwijs in-
teressant geachte software zal door het COI
worden aangeschaft.

5.3 Ontwikkeling en produktie van educatieve
software

Omdat het begrip 'educatieve software" op vele
manieren kan worden uitgelegd, wordt hierna
een voorstel gedaan t.a.v. de te gebruiken ter-
minologie.

Educatieve software

- Bij educatieve software kan men spreken
over 'teachware" en over 'courseware' (He-
benstrcit, 1984). 'Teachware is intcnded to
teach, i.e. to replace a teacher in most of his
functions'. In dat verband wordt er gespro-
ken over een 'two player game: the learner
and the computer without any human assis-
tance". Deze software is veelomvattend en
zeer omvangrijk, omdat alle mogelijke reac-
ties van leerlingen voorzien moeten zijn, sa-
men met het vervolg op deze reacties. In de
termen van het rapport Leren over informa-
tietechnologie: noodzaak voor iedereen
(AOI, 1982) hoort 'teachware' bij het 'leren
door middel van de computer', bij compu-
terbeheerd of computergestuurd onderwijs.
Kenmerkend voor 'teachware' is dat zulke
programma's multifunctioneel zijn, d.w.z.:
meerdere onderwijsfuncties tegelijkertijd en
in onderlinge samenhang vervullen.
In OTntrast daarmee spreekt men over
'courseware'. 'This type of software is inten-
ded to help the teacher to give his course'. In
dat verband wordt gesproken over een
'three player game: the leamer, the compu-
ter and the teacher'. In de termen van het
eerder genoemde rapport hoort 'course-
ware' bij het 'leren met behulp van de com-
puter'.

De praktijk wijst uit dat deze strikte schei-
ding tussen 'teachware' en 'courseware' niet
altijd even duidelijk is. Omdat het onderwijs
aanvankelijk meer behoefte heeft aan
courseware wordt in dit artikel met 'edu-
catieve software' eerder 'courseware' dan
'teachware' bedoeld.

- Bunderson (1981) definieert courseware als
de verzamelnaam voor leermateriaal dat
bestaat uit toepassingsprogramma's die ver-
werkt worden via een computersysteem,
maar ook voor niet computergebonden aan-
vullend materiaal zoals films, dia's enz. In de
regel wijst de term 'courseware' momenteel
naar leermateriaal dat functioneert via of in
samenhang met elektronische media. Edu-
catieve software noemen we dät gedeelte
van de 'courseware' dat op een directe, in-
teractieve manier via een computersysteem
gebruikt wordt.

- Naast de courseware, die thuishoort bij de
educatieve software, is er ook programma-
tuur t.b.v. de ontwikkeling van die course-
ware. Hieronder vallen auteurstalen, au-
teurssystemen, e.d. Daarnaast is er conver-
sieprogrammatuur t.b.v. het aanpassen van
bestaande courseware aan nieuwe dan wel
andere computeromgevingen. Tenslotte
bestaat er programmatuur die als het ware
het 'lege raamwerk' vormt dat men met con-
creet lesmateriaal of toetsmateriaal kan op-
vullen. Een voorbeeld hiervan is een zoge-
naamd 'leeg computer-managcd Instruction
(CMl) systeem'. Dit soort programmatuur
vatten wc niet op als educatieve software.

Ontwikkeling en produktie
Bij de ontwikkeling en produktie van educa-
tieve software moet men onderscheid maken
tussen de realisering van prototypes van edu-
catieve software en de produktie van een volle-
dig pakket educatieve software als geïntegreerd
onderdeel van een door een uitgever uitge-
brachte leermethode.

Educatieve software behoort - in overgrote
meerderheid - geïntegreerd met andere leer-
middelen en aansluitend bij leermethoden ge-
bruikt te worden. In die zin moet educatieve
software straks een onderdeel zijn van het re-
guliere leermiddelenaanbod van de educatieve
uitgevers. Ontwikkeling en pr(xluktie van die
software is dan ook een taak van de uitgevers.


26 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

Het kan de taak van anderen zijn dit te stimu-
leren en te bevorderen dat er een kwaliteits-
besef en kwaliteitsnorm ontstaat t.a.v. dit soort
leermiddelen. Het bevorderen van dit kwali-
teitsbesef is een taak van het COL Dit moet
gebeuren via de ontwikkeling van prototypes
van educatieve software.

In dit artikel spreken we enkel over de ont-
wikkeling en produktie van prototypes van
educatieve software. Prototypes die men steeds
opnieuw aanpast aan de nieuwste mogelijkhe-
den van de voortschrijdende techniek en de
daardoor veranderende kwaliteitsnormen.

Uitwerking

Essentieel voor de uitwerking van een proce-
dure t.b.v. de ontwikkeling en produktie van
educatieve software is het formuleren van
a. een principe-besluit wie straks de versprei-
ding van educatieve software zal uitvoeren;
b- een globaal concept en toekomstperspec-
tief omtrent het gebruik van computers in
het onderwijs;
c. een fasenplan m.b.t. de realisering van wat
in dit globaal concept geformuleerd wordt.
Ten aanzien van punt a nemen we als uitgangs-
punt dat uiteindelijk de commerciële uitgevers
relevante educatieve software zullen uitbren-
gen en dus zullen (laten) produceren. De taken
van anderen moeten zich daarbij richten op het
aanbrengen van goede ideeën, o.a. ter bevor-
deringvan het kwaliteitsbesef bij de gebruikers
en bij de uitgevers.

De uitwerking van punt b vereist een artikel
op zich. Sterk vereenvoudigd kan men stellen,
dat uiteindelijk de computer op allerlei ma-
nieren in het onderwijs moet kunnen functio-
neren: van een programmeerbare machine tot
een computergestuurd onderwijs-leermiddel;
van een machine die geschikt is voor het op-
slaan en terugzoeken van infomiatic tot een
machine die simulaties en mtxlelcvaluaties
toelaat; van een machine die kan functioneren
als elektronisch schoolbord tot een macliine die
klasse- en leerlingenadministratie kan beheren.
De realisering hiervan moet stapsgewijs ge-
beuren, zowel t.a.v. de toepassingsvormen en
de onderwijs.sectoren, als t.a.v. de omvang en
de intensiteit van het gebruik van computers in
het onderwijs.

Op dit moment is de aandacht gericht op
burgerinformatica voor de eerste fase van het
voortgezet onderwijs. Straks wordt de compu-
ter ook als hulpmiddel in dit onderwijs geïntro-
duceerd. Voor beide soorten toepassingsvor-
men is educatieve software nodig. Men zal
moeten bevorderen dat gebruik van beide toe-
passingsvormen via dezelfde apparatuur en
programmatuur kan geschieden, liefst in een
onderling geïntegreerde vorm. Dit vereist de
beschikbaarheid van omringende, ondersteu-
nende, aanvullende programmatuur. Als men
dit geheel van educatieve software wil aanvul-
len met evaluatieve (toets)aspecten en ook wil
verbinden met administratieve verwerkings-
mogelijkheden, dan is daarvoor ondersteu-
nende programmatuur van het CMl-type no-
dig.

Diezelfde gedachtengang geldt voor andere
onderwijssectoren.

De omvang van de bijbehorende ontwikke-
lings- en implementatieproblematiek vereisen
een stapsgewijze aanpak. Dit is wat met punt c
bedoeld wordt.

Als eerste stap moet men zich bij deze ont-
wikkeling richten op wat eerder dtwr Heben-
streit 'courseware' is genoemd. Daarvoor
wordt hierna een prtKcdure voorgesteld. Men
moet echter tegelijkertijd maatregelen nemen
ten behoeve van de ontwikkeling van onder-
steunende programmatuur (CMI-achtige pak-
ketten, conversieprogrammatuur, auteurstalen
en softwaretools, netwcrkprogrammatuur,
enz.) en de ontwikkeling van 'teaciiware', o.m.
in combinatie met kunstmatige intclligentie-
technieken. Deze laatste ontwikkelingen blij-
ven in dit artikel verder buiten beschouwing. In
de nota 'Onderwijs en Informatietechnologie'
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1982) wordt een project v
(H>r 'harde' pro-
grammatuurontwikkeling aangekondigd dat
het eerdergenoemde zou kunnen stimuleren.

Proccdurc

Produktie van courseware is een nieuwe acti-
viteit. Tot
V(xir kort waren ervaringen in Ne-
derland geconcentreerd in het universitaire on-
derwijs zelf (Moonen en Gastkemi-)er, 1983)
en in projecten in basis- en voortgezet onder-
wijs die vanuit de universiteiten werden on-
dersteund (Dirkzwager, 1982, Van Kan,
1980). Bij deze ontwikkelingen werd vooral
gebruik gemaakt van grotere computers.
Meestal bestond het produkt niet uit één af-
zonderlijke les, doch uit een - min of meer
samenhangend - geheel van lessen.

De opkomst van de microcomputer heeft
hierin grote veranderingen gebracht. Indivi-


Pedagogische Studit'n 27

-ocr page 36-

duen en organisaties met veel minder (compu-
ter)mogelijkheden dan de universiteiten, krij-
gen de gelegenheid tot produktie van course-
ware (Camstra, 1982). Deze produktie gebeurt
op eenvoudige microcomputers en betreft
meestal één afeonderlijk lespakket. Deskun-
digheid die vroeger binnen universitaire teams
werd opgebouwd, ondersteund vanuit univer-
sitaire rekencentra en met geavanceerde ap-
paratuur en programmatuur, moet nu bij indi-
viduen, met zeer beperkte mogelijkheden op
programmatuur- en apparatuurgebied, be-
schikbaar komen. Daarnaast begeven software
bureaus zich op deze markt. Hun ontbreekt het
- meestal - niet aan technische doch wel aan
onderwijskundige inzichten. Het is dan ook te
begrijpen dat er dringend behoefte bestaat aan
een methode en een organisatorische structuur
voor een professionele courseware produktie.
Ook in het buitenland werkt men ijverig aan
'modellen' hiervoor (Watson, 1983, Bork,
1984, Educational Technology, 1983). In het
volgende schetsen we hoe in Nederland de
produktie van courseware zou kunnen worden
georganiseerd.

Essentieel bij de produktie van goede cour-
seware zijn de 'ideeën' waaraan via de compu-
ter vorm kan worden gegeven. Deze ideeën
kan men vanuit 4 richtingen verwachten:

a. Ideeën die door leerkrachten en medewer-
kers van onderwijsinstellingen vanuit de
onderwijspraktijk zelf worden geformu-
leerd.

b. Leerplanactiviteiten bij de SLO die verei-
sen dat als leermiddel ook 'courseware'
beschikbaar komt.

c. Ideeën gehaald uit anderstalige 'course-
ware' - als gevolg van de inventarisatie en
evaluatiefunctie van het clearinghouse voor
educatieve software.

d. Wensen van de educatieve uitgevers ter
aanvulling van bestaande of nieuwe leer-
methoden met 'courseware'.

Deze ideeën moeten leiden tot de produktie
van prototypes van courseware. Deze proto-
types hebben als doel:

1. Het kwaliteitsdenken met betrekking tot
deze materie te bevorderen.

2. Een voorbeeld te zijn voor de grootschalige
produktie van courseware op het desbe-
treffende terrein.

Gezien deze doelstelling moeten bij deze pro-
duktie professionele maatstaven worden aan-
gelegd.

Voorstel

1. Er moet een instantie zijn die - op basis van
de ideeën die hieromtrent bekend zijn - tot
een prioriteitsstelling komt ten aanzien van
te produceren prototypes. Vanuit de eerder
gestelde doelstelling van prototypes is deze
instantie:

a. met het oog op het kwaliteitsbevorde-
rende aspect: het COI;

b. met het oog op het uitbrengen van
courseware door uitgevers: een samenwer-
kingsverband tussen instellingen uit het on-
derwijs (SLO, COI, enz.) en die uitgevers.
Met uitgever wordt hier bedoeld: uitge-
versbedrijf, softwarebureaus, computer-
firma.

2. Nadat door de hierboven genoemde instan-
ties de prioriteiten zijn bepaald, wordt per
prototype - of samenhangende reeks pro-
totypes- en onder de verantwoordelijk-
heid van de betreffende instantie, een pro-
duktieteam gevormd. Bij de werkzaamhe-
den van een produktieteam speelt een
aantal aspecten een rol:

a. Financiering van het project. Moet het
prototype beantwoorden aan doelstelling 1
(kwaliteitsbevordering) dan dient de finan-
ciering te geschieden vanuit overheidsmid-
delen die daarvoor ter beschikking staan. Is
het prototype bestemd om als voorbeeld te
dienen ten behoeve van de produktie van
commercieel uit te brengen courseware,
dan moet de betreffende uitgever voor de
kosten instaan. In de meeste gevallen zal
een combinatie van beide doelstellingen en
dus ook van dè financiering, de meest reële
situatie zijn. In dat geval berusten de au-
teursrechten bij de uitgever. T.a.v. die
rechten kan met de uitgever worden over-
eengekomen dat royalties van op deze laat-
ste wijze ontwikkelde courseware, gedeel-
telijk gebruikt moeten wordenr om de in-
vestering vanuit de overheid terug te beta-
len.

b. Er moet een team gevormd worden dat
het coursewarepakket inhoudelijk uit-
werkt. Dit team wordt voor de duur van het
project samengesteld. Het bestaat uit per-
sonen die op het betreffende terrein speci-
fieke deskundigheid bezitten. Deze perso-
nen worden daarvoor vanuit hun normale
werkkring (SLO-NLO-PABO-schoIen-
universiteiten-buitenland-enz.) gedeta-
cheerd bij het project. Dit team bepaalt de


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 37-

onderwijskundige context van het course-
warepakket en werkt het pakket inhoude-
lijk uit. Deze detachering moet een mini-
mum omvang hebben om de betrokkenen
de gelegenheid te geven zich in voldoende
mate met het project te kunnen identifice-
ren. Van Haastrecht (1983) rapporteert dat
bij een te korte detachering of bij een meer
vrijblijvende betrokkenheid van deskundi-
gen de gewenste werkzaamheden onvol-
doende inzet en prioriteit genieten,
c. Aan dit team van inhoudsdeskundigen
participeert een softwaredeskundige, die
goed op de hoogte is van de (meest recente)
mogelijkheden en onmogelijkheden van
computergebruik in het onderwijs en het
beleid dat op dat gebied gevoerd wordt
- o.a. met betrekking tot de apparatuur-
voorziening naar de scholen. Deze softwa-
redeskundige moet weten wat nu en in de
nabije toekomst technisch mogelijk is en
welke onderwijskundige gedachten ont-
wikkeld zijn ten aanzien van computers cn
onderwijs. Gezien de taakstelling van het
COI wordt deze softwaredeskundige vanuit
het COI geleverd. Deze softwaredeskun-
dige behoeft niet voortdurend bij de be-
sprekingen van het inhoudelijke team aan-
wezig te zijn, doch moet wel op de relevante
momenten zijn inbreng kunnen hebben
t-a.v. de inhoudsoverstijgende elementen
(technisch cn onderwijskundig) van het

coursewarepakket.

d. Nadat het prototype inhoudelijk is uit-
gewerkt, moet het geprogrammeerd wor-
den. Daarvoor moeten programmcurteams
beschikbaar zijn. Deze teams moeten be-
schikken over degelijke apparatuur en on-
dersteunende ontwikkelingsprogramma-
tuur. De gedachte daarbij is dat de ontwik-
keling van prototypes gebeurt op geavan-
ceerde apparatuur, waarna een conversie
plaatsvindt naar diverse soorten gcbrui-
kersapparatuur waarop die programma's
moeten functioneren. Het voordeel van de-
ze werkwijze is, dat meer uitgebreide soft-
warehulpmiddelen beschikbaar kunnen
zijn, waardoor de programmeertijd en dus
de kosten kunnen worden gereduceerd.
Deze werkwijze impliceert wel de beschik-
baarheid van conversieprogrammatuur.

Deze programmeerteams zou men tel-
kens op ad hoe basis kunnen vormen. Het

verdient echter de voorkeur - mede met
het oog op de deskundigheidsbevordering
van die teams - daarvoor vaste teams te
vormen. Om onderlinge communicatie en
ondersteuning mogelijk te maken zal elk
team daarbij uit (tenminste) twee personen
moeten bestaan. Deze teams zouden op
verschillende plaatsen en bij verschillende
instanties kunnen worden ingezet. Het COI
is één van de plaatsen waar een dergelijk
team kan functioneren.

Vanuit zijn kennis, opgedaan in de in-
houdelijke teams, moet de softwaredes-
kundige deze programmeursteams onder-
steunen bij de concrete uitwerking van de
prototypes. Wegens zijn kennis van de in-
houdelijke problematiek en van de pro-
grammeertechnische problematiek kan de-
ze softwaredeskundige ook als intermediär
optreden tussen inhoudelijk team cn pro-
grammeursteam.
Tot zover een globale schets van een professio-
nele aanpak voor courseware produktie.

Courseware produktie via regionale centra, on-
derwijsimtellingen, individuen
Naast deze professionele aanpak van de cour-
seware ontwikkeling zal zeker ook het onder-
wijsveld zelf met veel enthousiasme course-
ware gaan produceren. Daarbij zal men ge-
bruik maken van 'gebruikersapparatuur'. I let
is niet te verwachten dat men de op deze wijze
geproduceerde courseware - uitzonderingen
daargelaten - direct zal kunnen gebruiken als
prototype of als een door een commerciële uit-
gever uit te brengen produkt. Kwaliteitsbevor-
dering wordt mogelijk als ook de genoemde
instanties kunnen beschikken over meer ge-
avanceerde appiiratuur. Men moet zich echter
realiseren dat zowel t.a.v. de inhoudsdeskun-
digheid als t.a.v. de programmeursactiviteiten
vakmanschap vereist blijft. In het algemeen zal
men dan ook kunnen stellen dat de ontwikke-
ling van courseware zich in deze omstandighe-
den moet beperken tot het geven van een eer-
ste concrete vorm aan de ideeën die vanuit de
onderwijskundige praktijk zijn gelanceerd.
Ook is al gezegd dat de produkten die op deze
wijze beschikbaar komen in eerste instantie
gescreend kunnen worden binnen de regionale
centra. Goede produkten kunnen dan als in-
gang dienen voor een meer professionele opzet
van het geiieel.


Pedagogische Studit'n 29

-ocr page 38-

6 Besluit

In dit artikel is het belang onderstreept van een
goede ondersteuning - en bijbehorende
structuur - ten behoeve van de invoering en
het doen functioneren van computers in het
onderwijs. Daarbij spelen regionale centra een
hoofdrol. Het is een groot probleem de rol van
de bestaande instellingen en organisaties zo op
elkaar af te stemmen dat hun functioneren past
in het rolpatroon zoals dat is geschetst bij de
regionale centra en aansluit bij de functies die
vervuld moeten worden in het kader van de
opbouw van een clearinghouse voor educatieve
software en de produktie van (prototypes van)
courseware.

Het is de taak van de COOI hierbij een
sturende rol te spelen. Men moet hopen dat
daarbij de inzet - het verantwoord gebruik van
computers in het onderwijs - van meer belang
zal worden geacht dan de belangen van de
afzonderlijke instellingen en organisaties.

Literatuur

Adviesaimmissie Onderwijs en Informatietechnolo-
gie,
Leren over informalieleclmologie: noodzaak
voor iedereen.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.

Bork, A., Computers and Information Technology as
a leaming aid. In: J. C. M. M. Mcx)ncn en M. E.
Wuite-Harmsma
 'Computers and Ediica-

tion: policy Problems and experiences. Amsterdam:
North-Holland, 1984.

Bunderson, C. V., Courseware. In: H. F. O'Neil,
(ed.),
Compulerbased insiniclion. New York: Aca-
demie Press, 1981.

Camstra, B. (red.). De computer in het basis en voort-
gezet onderwijs.
Utrecht: VOC publicatiereeks,
1982.

Centrum vtxjr Onderwijs en Informatietechnologie,
Onderwijs en Informatietechnologie in Nederland:
inventarisatie van organisaties en instellingen die
werkzaam zijn op het gebied van onderwijs en in-
formatietechnologie.
Enschede: COI, 1983 (Do-
cumentatiereeks I).

Cerych, L., Computeronderwijs in zes landen. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1982.

Computer Courseware Development and Evalu-
ation.
Educational Technology, 1983, 23, nr. 1.

Dirkzwager, A., Leren met computers. In: B. Cam-
stra, (red.).
De computer in het basis en voortgezet
onderwijs.
Utrecht: VOC publicatiereeks, 1982.

Fothergill, R., The Mieroelectronics Education Pro-
gram in the United Kingdom. In: J. Megarry e.a.
(eds.).
Computers and Education: World Year-
book of Education 1982/83.
New York: Niehols
Publ. Co, 1983.

Gwyn, R., Engeland en Wales: Wat hebben we kun-
nen leren? In: L. Cerych,
Computeronderwijs in zes
landen.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.

Haastrecht, J. van. Ontwikkeling en toekomstper-
spectief van een CGO-SLIM cursus 'Aanvullend
Wiskunde Onderwijs'.
Leiden: Rijksuniversiteit,
Subfaculteit Psychologie, vakgroep Methoden en
Technieken, 1983.

Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Nota Onderwijs en Informatietechnologie (UCV
42). Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983.

Hebenstreit, J., Computers in education: The next
step. In: J. C. M. M. Moonen en H. E. Wuite-
Harmsma (eds.).
Computers and Education: policy
Problems and experiences.
Amsterdam: North-
Holland, 1984.

Holznagel, D. C, MicroSIFT - a Clearinghouse for
Microcomputing in Education. AEDS
Monitor,
1980, 19, nr. 4/5/6, 16-17.

Hooper, R., The National Development Programme
in Computer Assisled Leaming: Final Report of the
Director.
Londen: Council of Educational Tech-
nology, 1977.

Jerman, M. E., Ingezonden mededeling. The Com-
puting Teacher,
1983, 10, nr. 8, 4.

Kan, E. van. Project Vcxirtgangsevaluatie van In-
strumentele Vaardigheden. In: Van der Mast
(red.),
Symposium Onderwijs en Microcomputers.
Utrecht: VOC, 1980. (Publicatiereeks).

Kulik, J. A., C. C. Kulik, P. A. Cohen, Effectivcncss
of computerbased college teaching: a meta-analy-
sis of findings.
Review of Educational Research,
1980, 50.

Lathrop, A., Microcomputer Software for Instructio-
nal Use: Where are the critical reviews.
The Com-
puting Teacher,
1982, 9, nr. 6, 22-26.

Lathrop, A., Classroom test your Courseware before
you buy it.
Educational Computer Magazine, 1983,
3, nr. 1, 34-37.^

Leune, J. M. G., PrcssiegrcK-pen binnen en buiten het
schoolwezen. In: J. A. van Kemenade (red.),
On-
derwijs: Bestel en beleid. Groningen: Wolters-
N(x>rdhoff, 1981.

Mc Mahon, H. F., J. S. A. Anderson, Building a
Springbtiard: regionalization within the Mieroe-
lectronics in Sch
(X5l en Colleges Devjlopment Pro-
gramma.
British Journal of Educational Techno-
logy,
1980, II, 201-220.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Nota
Onderwijs en Informatietechnologie.
Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1982.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Voor-
ontwerp Wet op de Onderwijsverzorging.
Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1983.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Na-
scholing voor onderwijspersoneel.
Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1983.

Moonen, J. C. M. M., Interimrapport Samenwer-
kingsproject WO-HBO 'Aanvullend Wiskuiule
Onderwijs'.
Leiden: Rijksuniversiteit, Subfaculteit


30 Pedagogische Studiën

-ocr page 39-

Psychologie, vakgroep Methoden en Technieken,
1982.

Moonen, J. C. M. M., Computer en onderwijs: rol van
het COI: lezing gehouden ter gelegenheid van een
symposium over burgerinformatica.
Enschede:
COl, 1983. (Memo 4).
Moonen, J. C. M. M., COI: Aims and procedures. In:
J. C. M. M. Moonen en H. E. Wuite-Harmsma
(eds.).
Computers and Education: policy problems
and experiences.
Amsterdam: North-Holland,
1984.

Moonen, J. C. M. M., F. Gastkemper, Computerge-
stuurd OnderH'ijs.
Utrecht: Het Spectrum, 1983.
(Aulapocket 811).
Naus, L. H. L., Computer in sch
(X)l. Jeugd in School

en Wereld, 1983, 67, nr. 8, 499-516.
Naus, L. H. L., Computer in school.
Jeugd in School

en Wereld, 1983, 67, nr. 9, .559-576.
Peters, H., From the Director's Desk,
Pipeline, 1982,
7, nr. 2, 2-3.

Post Academisch Onderwijs Informatica, Structuur-
plan Nascholing VO.
Amsterdam: 1983.
Project Burgerinformatica: Raamwerk Burgerinfor-
matica.
Enschede: SLO, 1983.
Project Burgerinformatica: Overzicht Leermiddelen

Burgerinformatica. Enschede: SLO, 1983.
Project Burgerinformatica: Experimentele Lesideeën

Burgerinformatica. Enschede: SLO, 1983.
SCOOR, Samenwerkingsproject MBO-WO Com-
puter Ondersteund Onderwijs,
Informatiebulletin
I ■
Enschede: Technische I logescluxil. Werkgroep
COO-HBO en CDO, 1983.
Timmer, J.,
Ontwikkelingen in het voortgezet onder-
wijs in Nederland, in het bijzonder op hel terrein van
onderwijs en computers.
Amsterdam: Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek, 1983. (SCO
cahiers).

Waldrop, H., How one state organizes its loeal re-
sources.
ElectronicLearning, 1983,2, nr. 6,26-28.

Watson, D. M., A Model for the Production of CAL
Malena\. Computers and Education, 1983,7,nr. 3,
167-176.

Curriailiim vitae

Moonen, J. C. M. M. (1942) studeerde wskundc en
pedagogiek aan de Katholieke Uni\'ersiteit te Leu-
ven. Van 1964 tot 1971 leraar wiskunde aan de Ka-
tholieke Normaalschool te Antwerpen. Daarna we-
tenschappelijk medewerker bij de vakgriKp Metho-
den en Technieken van de Subfaculteit Psychologie
van de Rijksuniversiteit te Leiden. Promoveerde in
1978 op een proefschrift getiteld; Computergestuurd
Onderwijs. Gedurende 1980-81 part-time werkzaam
bij het Bureau Ondemx-'k van Onderwijs van de
Rijksuniversiteit Leiden. Sinds 1982 directeur van
het Centrum vixir Onderwijs en Informatietechnolo-
gie bij de Tl I Twente.

Adres: Centrum vixir Onderwijs en Informatietech-
nologie, Postbus 217, 751)0 AE Enschede

ManiLscript mmvmrd I-I /-'iS.?


Pedagogische Stiidiëit 31

-ocr page 40-

J. J. BEISHUIZEN

Vrije Universiteit, Amsterdam

A. DIRKZWAGER

Technische Hogeschool Twente, Enschede

Samenvatting

In het S. V.O.-project 'Leren met computers in
het onderwijs' werd de computer in het lager
onderwijs vooral gebruikt voor 1. remediële
doeleinden, en 2. het leren programmeren.
Oefenprogramma's benutten bij uitstek de inte-
ractieve mogelijkheden van de computer. Ge-
bruiksvormen: remedieel (voor enkele achter-
blijvers), aanvullend bij klassikaal onderwijs
(voor alle leerlingen), verrijkend (voor enkele
voorlopers). Computergestuurde oefening bleek
statistisch geen significant grotere prestatiestij-
ging op te leveren dan overeenkomstige schrifte-
lijke oefening. Wel werd de motivatie en de con-
centratie er door vergroot. In het onderwijs van
de toekomst zal de informatietechnologie een
steeds belangrijker plaats innemen. Hierdoor
zullen niet alleen leerlingen zelfstandiger kunnen
leren maar zal ook het schoolse onderwijs effec-
tiever kuntien verlopen.

32 Pedagogische Studiën

1 Inleiding

De Adviescommissie over Onderwijs en In-
formatietechnologie onderscheidt in een van
haar adviezen aan de Minister (1982) drie
hoofdgebieden van de informatietechnologie
in het onderwijs: a) leren over informatie-
technologie; b) leren met behulp van de com-
puter; c) leren door middel van de computer.
In dit artikel wordt verslag uitgebracht van het
door de Stichting voor Onderzoek van het On-
derwijs gesubsidieerde project 113B, 'Leren

Bij het schrijven van dit artikel werd dankbaar ge-
bruik gemaakt van enkele hcxifdstukken van de hand
van A. J. Dekker en E. J. Kok in het eindrapport van
S.V.O.-project 0113B (zie Dirkzwager, Fokkema en
Van der Veer, in voorbereiding)
met Computers in het Onderwijs', waarbij de
aandacht gericht wordt op het hierboven onder
c) genoemde hoofdgebied. In het project zijn
sinds 1975 twaalf scholen voor gewoon lager
onderwijs in Amsterdam uitgerust met een
terminal (één per school), die per telefoon kan
worden aangesloten op de centrale minicom-
puter. Ten behoeve van deze scholen werd een
pakket van computerlessen ontwikkeld, dat
voornamelijk gericht was op de training van
taal- en rekenvaardigheden in de hoogste
klassen van het lager onderwijs. Daarnaast
werd een eenvoudige programmeertaal ge-
schreven, waarmee leerlingen van de vijfde en
zesde klas leerden om zelfstandig problemen
op te lossen door het schrijven van eenvoudige
computerprogramma's (zie Dirkzwager, Fok-
kema en Van der Veer, in voorbereiding).

Dit artikel beschrijft de bevindingen van het
project, met nadruk op een tweetal aspecten:
1. de didactische functies die de computer kan
vervullen, en 2. de organisatie van het (klassi-
kale) onderwijs, waarin de computer wordt in-
geschakeld. Na een weergave van de resultaten
van het project wordt een voorzichtige blik in
de toekomst van het lager onderwijs en de
informatietechnologie geworpen.

Pedagogische Studiën 1984 (61) 32-A2

2 De didactische functies van de computer als
ludpmiddel

2.1 Uitgangspunten

Moore en Anderson (1969) formuleerden een
viertal heuristische aanwijzingen om een effec-
tieve leeromgeving op te zetten. Een daar%'an
was het
produktiviteitsprincipe: Éen goede
leeromgeving verschaft aan leerlingen 'cultu-
rele objecten' met eigenschappen die leerlin-
gen aanzetten tot het formuleren van hypo-
thesen of het afleiden van gevolgtrekkingen.
Deze 'culturele objecten' hebben sterke ver-
wantschap met Paperts (1980) 'powerful
ideas'. Een ander principe was
het per.sonali.sa-
tieprincipe:
Een goede leeromgeving \s respon-
sief:
hij geeft geen antwoord op vragen die
nooit door de leerling gesteld zijn, maar nodigt
de leerling uit tot het stellen van vragen en het
zoeken naar antwoorden op deze vragen.

De computer als leermiddel in het lager onderwijs''


-ocr page 41-

Daarvoor is nodig dat a) de leerling vrij kan
exploreren en zelf problemen kan ontdekken,
b) de omgeving aan de leerling onmiddellijk
informatie verschaft over de gevolgen van zijn
of haar daden, c) de leerling zelf het tempo van
de gebeurtenissen bepaalt, d) de leerling de
gelegenheid heeft om zoveel mogelijk zijn of
haar eigen vermogen voor het ontdekken van
relaties te benutten, en e) de leerling de gele-
genheid heeft om een serie samenhangende
ontdekkingen ten aanzien van de fysieke, cul-
turele of sociale wereld te doen. Ook hier zien
we duidelijk de verwantschap met de opvattin-
gen van Papert (1980).

In ons project hebben we getracht om enkele
suggesties met betrekking tot het vergroten van
de responsiviteit van de leeromgeving met be-
hulp van de computer in de praktijk te brengen.
Het gaat hier met name om het geven van
onmiddellijke feedback cn het door de leerling
laten bepalen van het werktempo. Onder feed-
back of terugkoppeling verstaan we elke vorm
van informatie, die de leeding bereikt over de
kwaliteit van zijn of haar leervorderingen of
-resultaten. In onze situatie ging het steeds om
intormatie, die de computer verstrekte over de
kwaliteit van een antwoord van de leerling op
een door de computer gestelde vraag. De ef-
fectiviteit van de feedback wordt bepaald door
een aantal factoren. In de eerste plaats moet de
feedback behalve informatie ook een zekere
affectieve waarde hebben. hi de tweede plaats
IS de feedback effectiever naarmate de omge-
ving minder irrelevante cues bevat: er moet een
weloverwogen reductie op de werkelijkheid
gepleegd worden. In de derde plaats is de feed-
back effectiever naarmate de omgeving in ster-
kere mate gelijkt op of gerelateerd kan worden
aan de werkelijkheid waarin de leerling leeft,
ook en met name buiten de school. Het is
duidelijk dat de tweede en de derde eis met
elkaar op gespannen voet kunnen komen te
staan. De leeromgeving van het rekenen is bij-
voorbeeld zo sterk gereduceerd, dat veel leer-
lingen de relatie met de werkelijkheid uit liet
oog verliezen waardoor het leerproces ernstig
wordt belemmerd.

Vanuit de traditie van de geprogrammeerde
instructie (zie Beishuizen en Velema, 1971)
wordt naast de genoemde twee principes van
onmiddellijke feedback en eigen tempo ook
benadrukt dat de leerling actief kan responde-
ren (bij Moore en Anderson voorondersteld)

en in kleine stappen kan oefenen. Ook deze
principes hebben we getracht zo goed mogelijk
in onze computerlessen te verdisconteren.

Deze uitgangspunten leidden ertoe dat les-
programma's werden ontwikkeld waarin op-
gaven werden aangeboden, waarop de leerling
antwoord moest geven. Bij een juist antwoord
volgde een nieuwe opgave (na een positieve
reactie van de computer), bij een fout ant-
woord probeerde de computer door stapsge-
wijze oefening de leerling te corrigeren. In het
hier beschreven onderdeel van het project
hebben wc het principe van Moore en Ander-
son van de vrije exploratie niet toegepast. Deze
didactische aanpak is wel gevolgd in het onder-
zoek naar het leren programmeren door vijfde-
en zesdeklassers (zie Dirkzwager, Fokkema cn
Van der Veer, in voorbereiding) en in het on-
derzoek naar de manier waarop derde klas
leerlingen van het voortgezet onderwijs infor-
matie opzoeken in een groot gegevensbestand,
cn naar dc mogelijkheden om efficiënte zoek-
strategieën door een computer-coach aan te
leren (Beishuizen. 1982).

Aan de constructie van oelenprogramnia's
werd ook nog om een andere reden de voor-
keur gegeven boven tutoriële programma's.
1 let onderwijzen van nieuwe leerstof gaat ge-
woonlijk gepaard met allerlei vormen van non-
verbale communicatie: de leerkracht reageert
niet alleen op vragen ol opmerkingen, maar
ook op gefronste wenkbrauwen, opengesperde
of wellicht dichtgevallen ogen, open mond, enz.
Gezien de huidige stand van de teciiniek is de
computer in deze, voor tutorieel onder\vijs es-
sentiële, communicatievormen nog niet sterk.
Met name in het lager ondenvijs achtten wij
hierom het ontwikkelen van tutoriële lespro-
gramma's niet verstandig.

In het vervolg van deze paragraaf wt)riit eerst
aan de hand van een voorbeeld ingegaan op de
aard van het ontwikkelde lesmateriaal. Vervol-
gens worden de resultaten van hel onderwijs
met deze programma's gerapporteerd.

2.2 Dc lesproj^ramitui's
Ter illustratie beschrijven we een prototypisch
oefenprogramma, PROCOM, dat het omzet-
ten van procenten in breuken oefent. I-iguur I
geeft een stroomdiagram van de programma-
structuur.

De stapgrootte wordt in dit programma be-
paald door de antwoorden van de leerling. Is


Pedagogische Sliuliën 33

-ocr page 42-

Dat klopt.
De volgende.

Goed.

Dan

nu de echte

som

nog een keer.

% betekent:
honderdste deel

1%

100

Goed.
Dat betekent
dus dat

40% =

40

% betekent:

honderdste deel

1

1% -

Figuur 1 Smxrni-diagram Procom-les
34 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

het algoritme is opgebouwd, worden beheerst.
Training van elementaire rekenvaardigheden
heeft dus niet alleen ten doel om leerlingen
inzicht in de getalstructuur bij te brengen maar
ook om de betreffende vaardigheid tot zo'n
graad van perfectie door te oefenen, dat hij met
weinig inspanning kan worden geïntegreerd in
hogere-orde vaardigheden. Het gaat er in dit
geval dus niet zozeer om dat een bepaald type
problemen van alle kanten wordt benaderd en
bekeken, maar dat een basale rekcnoperatie
tot automatische handeling wordt gemaakt.
Computer-programma's, die met dit oogmerk
oefeningen aanbieden, doen er goed aan om de
feedback niet steeds te variëren naar gelang
van de verschillende oplossingsmethoden die
de programmamaker heeft kunnen bedenken.

In de tweede plaats wijzen leerkrachten in
het onderzoeksproject erop dat sommige leer-
lingen baat hebben bij een steeds wisselende
aanpak, terwijl andere leerlingen beter tot hun
recht komen in een veel houvast biedende
leeromgeving. Voor dergelijke leerlingen is een
computcrprogramtna, dat oen vaardigheid vol-
gens een standaard-aanpak aanleert, wellicht te
verkiezen boven een leerkracht die een leerling
bij elke opgave eerst vraagt t)m een schatting
van het antwoord te maken en hem of haar
'dwingt tot het scherp venvoorden van de
overwegingen, waarop de schatting werd uitge-
voerd' (Streeiland, 1983). De vaste metliodiek
kan ofwel voor alle leerlingen gelijk zijn, ofwel
variabel lussen leerlingen, en aangepast aan
bepaalde leerlingkarakteristieken.

Tenslotte moet gezegd worden dat van een
negatieve attitude-vorming bij de kinderen die
aan oefenprogramma's zoals I'ROCOM wer-
ken (in ons project althans) geen sprake is.
Veeleer wordt door leerkrachten en leerlingen
bij herhaling de sterke motivatie tot leren, die
van de computerprogramma's uitgaat, bena-
drukt. Op dit punt lijkt Streellands vrees voor
de negatieve gevolgen van automatisering van
het ondenvijs niet door de feiten gesteund te
worden.

2.3 liffiriai van hvl ^chniik van <tf conipiiicr
In deze paragraaf wordt ingegaan op de effec-
ten van de computerlessen, waarbij onder-
scheid gemaakt wordt in leereffecten en effec-
ten op motivatie en concentratie. De leeref-
fecten werden nagegaan in vergelijkende on-
derzoeken met een tweetal lesprogramma's.
Motivatie-effecten werden geregistreerd in

het antwoord goed, dan volgt de boodschap
'Goed zo' en krijgt de leerling de volgende
opgave gepresenteerd. Maakt de leerling een
fout, dan start de feedbackloop, waarin een
vast oplossingsalgoritme wordt afgewerkt. Ex-
tra zijstappen zijn mogelijk wanneer de leerling
bepaalde deelvaardigheden, zoals het omzet-
ten van een procent in een honderddelige
breuk of het vereenvoudigen van een breuk,
nog niet beheerst. Na enige omzwervingen
komt de leerling uiteindelijk weer terug bij de
oorspronkelijke opgave, die hij nog eenmaal
correct moet beantwoorden alvorens door te
gaan naar het volgende probleem. De stap-
grootte is dus variabel en alliankelijk van de
mate waarin de leerling de vaardigheid reeds
beheerst.

Het is duidelijk dat de leerling in oefenpro-
gramma's zoals PROCOM actief respondeert.
Het antwoord van de leerling bepaalt de loop
door het programma en speelt in dit opzicht
een belangrijker rol dan de gevraagde response
in tutoriele programma's die dikwijls niet uit-
stijgt boven het niveau van 'Druk op RE-
TURN om verder te lezen'.

Naast de genoemde positieve kanten van
oefenprogramma's als boven beschreven moet
ook op een dikwijls genoemd nadeel worden
gewezen: het algoritme, volgens welke in de
feedbackloop het probleem in stapjes wordt
opgelost, is onveranderlijk en intlexibcl. Alle
opgaven worden volgens hetzelfde vaste
schema opgelost. Streeiland (1^83) signa-
leerde onlangs nog eens deze beperking. 1 let
rigide programma vraagt om blinde regcltoe-
passing, rekent fout wat niet past in liet vaste
algoritme, maar daarom nog niet onjuist be-
hoeft te zijn, en past zich kortom niet aan aan
Je manier waarop kinderen echt iets leren.
Hieruit kan een negatieve attitude voortko-
men: het kind beschouwt de reacties van de
computer als volstrekt willekeurig cn raakt on-
verschillig voor de affectieve lading van woor-
ticn als Goed! of I-out!

Het is niet mogelijk om deze kritiek eens en
voor al te weerleggen. In feite vormt de bewe-
rmg een van de standpunten in een al jaren
voortwoedende strijd in de rekendidactiek.
Toch zijn er wel enkele kanttekeningen te
plaatsen.

In de eerste plaats wijzen vele auteurs (De
Leeuw, 1979; Landa, 1976) erop dat het aan-
leren van complexe algoritmen vooronderstelt
ilat de constituerende vaardigheden, waaruit

Pedagogische Sliidiën 35

-ocr page 44-

gesprekken met leerkrachten en leerlingen.

Het eerste programma, waarvan het leeref-
fect werd onderzocht, is het programma Ge-
talstructuur. De les gaat over het bepalen van
de plaatswaarde van een cijfer in een getal en
bestaat uit verschillende onderdelen, die op-
klimmen in moeilijkheidsgraad. De prestaties
van de leerling bepalen zijn of haar voortgang:
telkens wanneer een tevoren vastgesteld crite-
rium is bereikt, schakelt het programma over
naar een volgend onderdeel. In het laatste on-
derdeel blijft de leerling oefenen tot de experi-
mentele periode is afgelopen. Tabel 1 geeft een
overzicht van de inhoud van de verschillende
programma-onderdelen. Na oefening met ge-
hele getallen (de eerste drie onderdelen) wor-
den ook decimale getallen metals oefenma-
teriaal aangeboden.

Aan een bepaalde klas werd een voortoets
afgenomen om de voorkennis van de leerlingen
vast te stellen. Vervolgens werden de drie
laagst scorenden willekeurig verdeeld over een
computergroep (COMP), een schriftelijke
groep (SCHR) en een controlegroep
(CONTR). Op dezelfde manier werden nog
drie of vier drietallen van gelijk beginniveau
willekeurig toegewezen aan de drie experi-
mentele groepen. Enkele klassen (op verschil-
lende scholen) vormden samen de steekproef
van leerlingen waarop de effectmeting plaats-
vond. De COMP-groc'p volgde het lespro-
gramma aan de terminal. De partner van het-
zelfde niveau in de SCHR-groep kreeg op pa-
pier opgaven, die volgens dezelfde procedures
werden gegenereerd als de opgaven uit het
computerprogramma. Ze misten echter de uit-
voerige extra uitleg, waarin het computerpro-
gramma voorzag, wanneer de leerling een fout
antwoord had gegeven. In plaats daarvan le-
verde de SCHR-groep aan het eind van de
oefenzjtting het schriftelijke werk in bij de
leerkracht, die het nazag (de fouten aan-
streepte) en aan het begin van de volgende
zitting teruggaf aan de leerling. Het verschil in
behandeling tussen de COMP-groep en de
SCHR-groep werd dus niet veroorzaakt door
de opgaven, die werden aangeboden, maar
door de extra uitleg, die de COMP-groep wel
en de SCHR-groep niet ontving, en in de on-
middellijkheid van de feedback: de COMP-
groep werd na elk antwoord meteen gecorri-
geerd, de SCHR-groep kreeg pas aan het begin
van de volgende oefenzitting het nagekeken
werk terug. Dc oefentijd van beide groepen
was gelijk. Dit hield in dat de SCHR-groep
meer opgaven maakte dan de COMP-groep,
die een gedeelte van de leertijd aan extra uitleg
besteedde. De CONTR-groep ontving in het
kader van het experiment geen bijzondere be-
handeling. Het effect van het programma Ge-
talstructuur werd in enigszins gevarieerde vorm
viermaal gemeten met groepen van resp. 60,


Tabel I Overzicht programma Getalslriiclimr. Beschrijving van vijf programma-onderdelen naar soort vragen en
feedback

Deel

Feedback bij fouten

1. Hoeveel lO'-tallen heeft dit getal? (Getal van vier
cijfers, naar keuze met of zonder decimaalteken).

Splits het getal in eenheden, tientallen, honderdtal-
len, . . .


2. Hoeveel is de {a, b, e, d} waard in dit getal?
(Getal als bij deel 1; a, b, c, d zjjn cijfers uit het
getal).

Als bij deel 1.

3. Maak van de cijfers a, b, c en d een getal tussen
2500 en 7500, of tussen 2,5 en 7,5.

Getal is te grix)t/te klein.

Niet de goede cijfers gebruikt.

Na teveel fouten: terug naar deel I en 2.


4. Opgaven als bij deel 3.

Daarnaast: Maak een zo klein mogelijk getal bo-
ven 2,5 of een zo groot mogelijk getal onder 7,5.

Getal is te groot/te klein.

Niet de goede cijfers gebruikt.

Getal kan nog groter/kleiner.

Na teveel fouten: terug naar deel I en 2.


5. Opgaven als bij deel 4. De onder- en bovcngren- Als bij deel 4.
zen zijn nu variabel.

36 Pedagogische Studiën

-ocr page 45-

Getalstructuur I
110

comp

sehr

contr

'r

100
90
80
70
60
50

Getalstructuur II
110
100
90
80
70
60
50


V N

Getalstructuur III

comp

sehr
contr

50
40
30
20
10

V N

Getalstructuur IV
60
50
40
30
20
10

• comp
sehr


VN VN

Figuur 2 Resuliaicii van vier onderzoeken muir hel leereffeet van hel i)ro);nimmu Geuil.urueliiiir

57, 48, 40 leerlingen.

Figuur 2 toont de scores van de drie groepen
op de voortoets en de natoets. De vier vergelij-
kende onderzoeken laten een homogeen beeld
zien:
COMP- en SCHR-groep leverden steeds
een hogere prestatie op de natoets dan de
CONTR-groep, maar verschilden onderling
niet significant. De computergestuurde oefe-
ning heeft dus effect maar levert niet significant
meer op dan schriftelijke oefening. Van belang
is dat bij het derde onderzoek de samenhang
tussen prestatiestijging en scores op de Raven
(nonverbale) intelligentietest werd nagegaan.
Het bleek dat bij de schriftelijke groep de
prestatiestijging significant positief gecorre-
leerd was met intelligentie (r
= 0.7786), terwijl
bij de computergroep dezelfde coëfficiënt
-0.0496 was. Nadere inspectie van de data leert
dat de verschillen in prestatiestijging tussen de
COMP-groep en de SCllR-groep voorname-
lijk te vinden zijn bij de leerlingen met een
Raven-score van omstreeks 40 (maximum is
60) en lager. Leerlingen met een dergelijke,
relatief lage, score vertonen als ze computer-
gestuurde oefening krijgen nog een aanzien-
lijke prestatiestijging. In de SCHR-groep is de
prestatie-stijging evenredig met de intelligen-
tie-score. Voor de meer intelligente leerlingen
maakt de wijze van oefening dus weinig uit.
Een oor/aak voor deze verschillen in effect zou
gelegen kunnen zijn in het feit dat de meer
intelligente leerlingen in de SCHR-groep vol-
doende hebben aan de feedback die zij krijgen
(kennis van resultaten) om zelfstandig te leren.


Pedagogische Siiulim 37

-ocr page 46-

De hulpstappen, die de computer bij fouten
verschaft, voegt bij zulke leerlingen weinig aan
de leersituatie toe. De minder intelligente leer-
lingen daarentegen zijn niet in staat om zelf-
standig van het aangestreepte foute antwoord
tot een goed antwoord te komen; zij hebben de
hulpstappen van de computer nodig om te
kunnen leren. Deze laatste groep leerlingen
profiteert dus vooral van computergestuurde
oefening (Dekker en Kok, 1982).

Een tweede vergelijkend onderzoek werd
uitgevoerd met het lesprogramma 'Begrijpend
lezen'. Bij de ontwikkeling van dit programma
werd aangesloten bij noties van Anderson
(1978) en Spiro (1979) die benadrukken dat
bij lezen een wisselwerking moet ontstaan tus-
sen de gelezen tekst en de lezer. Zwakke lezers
onderscheiden zich met name door het feit dat
ze hun algemene kennis onvoldoende gebrui-
ken bij het opnemen en verwerken van nieuwe
informatie. De doelstelling van het computer-
programma was activering van relevante voor-
kennis. Bij een korte tekst van ongeveer 600
woorden die de pp. naast de terminal voor zich
had liggen, stelde het programma vragen over
de structuur van het verhaal (hoofdpersoon,
setting, belangrijkste handeling), over feitelijke
informatie in de tekst (waarbij het antwot)rd op
de vraag letterlijk uit de tekst te halen was) en
over onderliggende verbanden in het verhaal
(waarbij beantwoording een of meer inferen-
ties vergde). Een algemeen probleem bij dit
soort programma's vormt de manier waarop de
leerling de vragen van de computer beant-
woordt. Gaan we uit van de gangbare situatie,
waarin het antwoord van de leerling letter voor
letter wordt vergeleken met enkele door de
programmeur bedachte alternatieven, dan zal
het geval zich voordoen dat de leerling een juist
antwoord geeft dat niettemin door de compu-
ter feut gerekend wordt, omdat het niet voor-
komt op de van tevoren opgestelde lijst. Een
dergelijke fout is zeer ongewenst, alhoewel hij
ook in het niet geautomatiseerde onderwijs
dikwijls gemaakt zal worden. Het probleem
kan omzeild worden door de leerling een lijst
van juiste en onjuiste antwoordmogelijkheden
te presenteren waaruit een keus gemaakt moet
worden. Deze oplossing heeft als bezwaar dat
de leerling het antwoord niet actief hoeft te
produceren, maar zich kan richten op het leren
onderscheiden van juiste en onjuiste antwoor-
den. Zolang de computer nog niet is uitgerust
met een (vooralsnog zeer kostbare) faciliteit
om uitingen in de natuurlijke taal te interpre-
teren, zullen computergestuurde taaipro-
gramma's een oplossing voor deze handicap in
de sfeer van de beschreven uitersten moeten
bevatten. In het programma 'Begrijpend lezen'
kon de leerling op de vragen naar de structuur
van het verhaal en naar feitelijke informatie
met open antwoorden reageren, waarbij het
programma erop aandrong om zo kort moge-
lijk en zoveel mogelijk met woorden uit de
tekst te reageren. De vragen naar onderlig-
gende verbanden moesten in multiple choice
vorm worden beantwoord.

Aan het vergelijkend onderzoek werkten 51
ppn. mee. De COMP-groep en de SCHR-
groep werkten gedurende 8 weken wekelijks
aan een nieuw verhaal. Het werk van de
SCHR-groep werd door de leerkracht nage-
zien en aan het begin van de volgende zitting
door de pp. verbeterd. Een zitting duurde on-
geveer 25 minuten. Ook bij dit vergelijkend
onderzoek bleek dat de COMP- en SCHR-
groep een significant hogere prestatiestijging tc
zien gaven dan de controlegroep (verbetering:
3%). Het onderlinge verschil tussen COMP-
groep (stijging: 14'X)) en SCHR-groep (stij-
ging: 11%) was niet significant (Dekker en
Kok, 1982; Dekker, 1981).

De conclusie is gerechtvaardigd dat training
van reken- en taalvaardigheden effectief door
de computer uitgevoerd kan worden, maar dat
het rendement niet significant uitstijgt boven
overeenkomstige schriftelijke oefening. Deze
bevindingen stemmen overeen met de resulta-
ten van het, overigens uiterst schaarse, verge-
lijkende onderzoek, dat elders heeft plaatsge-
vonden (zie bijvoorbeeld Gilbert, 1982). Onze
proefopzet leende zich niet voor toetsing van
de dikwijls geponeerde stelling dat computer-
gestuurd onderwijs in minder tijd tot hetzelfde
leerresultaat leidt dan andere instructievor-
men.

Naast deze prestatiemeting is'het evenwel
van belang te wijzen op effecten in de sfeer van
de motivatie en concentratie. Steeds weer
wordt in de werkbesprekingen met de leer-
krachten benadrukt dat de leeriingen gemoti-
veerd aan de computerlessen werken, ook
wanneer ze nog veel fouten maken. De onmid-
dellijke reactie en de mogelijkheid om, na le-
zing van de feedback, de fout te verbeteren,
maakt de functie van fouten in het leerproces
tot wat zij eigenlijk moet zijn: een signaal dat
de te leren vaardigheid nog niet volledig be-


38 Pedagogische Studiën

-ocr page 47-

heerst wordt en nog verdere oefening verdient.
Sommige leerlingen melden in interviews dat
ze het niet vervelend vinden om fouten te ma-,
ken achter de terminal: het apparaat verliest
zijn geduld niet (wellicht in tegenstelling tot
sommige leerkrachten) maar maakt opnieuw
duidelijk waar het nog aan ontbreekt in het
betreffende leerproces. Een tweede belangrijk
voordeel van computergestuurde oefening is de
gunstige invloed op de concentratie. Dc on-
middellijkheid van de feedback houdt de aan-
dacht van de leerling gevangen, ook wanneer
zich in de klas andere activiteiten afspelen. Het
is gewoonlijk de leerkracht die na twintig tot
dertig minuten het eind van de computerles
moet aankondigen. Leerlingen neigen ertoe
om langer achter elkaar door te werken.

Het zijn vooral de gunstige effecten op moti-
vatie en concentratie die de computer tot een
bruikbaar didactisch hulpmiddel in het onder-
wijs maken.

3 Organisatorische aspecten van het werken
met de computer

3.1 Keuze van de scholen
Om na te gaan op welke wijze de computer als
hulpmiddel kon worden geïntegreerd in het
gangbare klassikale onderwijs werden in de
loop van het project (vanaf 1975) een twaalftal
scholen voor gewoon lager onderwijs in Am-
sterdam benaderd met de vraag of men be-
langstelling had voor deelname aan het project.
Bij de keuze van de scholen is steeds de presta-
tie op de C.l.T.O.-toets als maatstaf genomen:
zowel scholen, die laag scoren, als scholen, die
gemiddeld of hoog scoren, namen deel aan het
project. Voorts is getracht om een zekere
spreiding in sociaal-economische context van
de scholen te bereiken. Aan het project werk-
ten zowel scholen uit relatief bevoorrechte
stadswijken mee, als scholen uit saneringswij-
ken met een hoog percentage allochtone leer-
lingen.

3.2 Begeleiding van de leerkrachten
De leerkrachten ontvingen vanuit het project-
team geen richtlijnen over de manier waarop
de computer gebruikt moest worden. Ze ge-
noten hierin volledige vrijheid. Het was immers
een doelstelling van het project om na te gaan
l'oe de computer in de klas benut zou worden.
Wel bestond er langs vier kanalen regelmatig

contact tussen leerkracht en onderzoekers. In
de eerste plaats was voor storingen continu een
telefoonnummer beschikbaar dat door leerlin-
gen en leerkrachten gebruikt kon worden om
storingen te melden of vragen te stellen. Bij een
defect aan de apparatuur werd zo snel mogelijk
een reserve-apparaat naar de school gebracht.
In de tweede plaats vond twee keer per
schooljaar een werkbespreking met de leer-
kracht plaats. Tijdens dit overleg werd een
drietal zaken aan de orde gesteld. 1.
Situatie op
school:
hoe lang werken leerkracht en leerlin-
gen al met de computer; hoe kan de klas wor-
den getypeerd; waar staat de terminal.
2.
Werkwijze: gaan de leerlingen zelfstandig
met de apparatuur om; wie kiest de leeriingen;
wie kiest de programma's; hoe lang werkt een
leeriing gemiddeld; met welk doel wordt de
computer gebruikt. 3.
Resultaten: zijn er leer-
effecten; hoe is de motivatie van leerlingen en
leerkracht; welke voor- en nadelen kleven aan
het gebruik van de computer in de klas. In de
derde plaats vond eenmaal per jaar een geza-
menlijke bespreking van alle leerkrachten
plaats, waarop onderzoeksresultaten werden
besproken, ervaringen werden uitgewisseld en
de algemene gang van zaken aan de orde
kwam. In de vierde plaats werd jaarlijks een
vragenlijst aan leerkrachten en leerlingen
voorgelegd waarmee nog eens schriftelijk de
ervaringen met en attitudes ten opzichte van
het gebruik van de computer konden worden
vastgelegd.

Tenslolte wordt vermeld dat de leerkraclKcn
wekelijks automatisch over dc post een over-
zicht van gebruikstijden van hun klas ontvingen
(per leerling leskeuze en hoeveelheid tijd in de
les doorgebracht). Op verzoek kreeg de leer-
kracht van bepaalde lesprogramma's een sa-
menvatting van de verrichlingen van de leerlin-
gen die in de achteriiggende week aan de les
hadden gewerkt.

3.3 Algemene gang vati zaken
Aan het begin van een cursusjaar kregen de
leerlingen individueel of in groepjes van twee
of drie uitleg over de werking van de terminal
en de lesprogran)ma's. Ze werden zodanig
vertrouwd gemaakt met de procedures dat ze
zelfstandig via de telefoon contact konden leg-
gen met de computer en de lesprogramma's
starten. De uitleg werd gewoonlijk door een
van de projectmedewerkers gegeven. Per klas
was hiermee een dag gemoeid.


Pedagogische Studit'n 39

-ocr page 48-

Tijdens de computerles werkten een of twee
leerlingen gedurende vijftien minuten tot een
half uur aan de terminal. Onderwijl gingen de
klassikale activiteiten gewoon door. De termi-
nal stond ofwel in de klas (en was dus alJeen
toegankelijk voor de leerlingen die zich in het
klaslokaal bevonden), ofwel op de gang of in
het documentatiecentrum (waar iedereen er
gebruik van kon maken).

3.4 Vormen van computergebruik
Bij het analyseren van de vormen van compu-
tergebruik werden twee criteria gehanteerd:

1. wie wijst de leerlingen voor de computerles
aan en op grond van welke overwegingen;

2. wie bepaalt welke computerles de leerling
gaat maken. Met behulp van deze criteria kon-
den drie gebruiksvormen worden onderschei-
den.

a) Zuiver remedieel

In deze situatie wees de leerkracht de leerling
aan en bepaalde welke computerles werd ge-
maakt. De keuze van de leerkracht geschiedde
op grond van overwegingen van remediële
aard. Die leerlingen kwamen aan de beurt, die
op een bepaald welomschreven onderdeel van
de leerstof, waarvoor een programma beschik-
baar was, duidelijke tekorten vertoonden. Het
doel van het werken aan de computer was om
de tekorten zoveel mogelijk op te heffen. Tot
dit gebruikstype wordt ook de situatie gere-
kend, waarin een afzonderiijke remedial te-
acher de computer bij zijn of haar onderwijs
inschakelde. Zo'n situatie bestond permanent
op een van de twaalf participerende scholen:
alleen de remedial teacher gebruikte de com-
puter bij haar activiteiten. Overigens kwam het
uitsluitend gebruiken van de computer voor
zuiver remediële doeleinden zelden voor.

b) Aanvullend

In dit geval koos de leerkracht weliswaar de
leerlingen uit, maar liet hij of zij een bepaalde
subgroep of de hele klas gelijkelijk aan bod
komen. Soms werd een rooster gehanteerd,
waarop de leerlingen konden aflezen op welk
moment zij aan de beurt waren, en waarmee
tevens gecontroleerd kon worden of ieder pre-
cies even vaak aan de beurt kwam. Alle leerlin-
gen maakten de door de leerkracht uitgekozen
les. Dikwijls vormde deze les een toets bij een
klassikale instructie. De leerkracht had hiertoe
bijvoorbeeld een invuloefening vervaardigd en
aan het bestand toegevoegd. Alle leerlingen
maakten nu met het programma Vulzin deze
invuloefening en lieten zien of zij de klassikale
uitleg hadden begrepen. Zo konden ook aller-
lei rekenprogramma's als aanvulling bij het
klassikale rekenonderwijs gegeven worden.
Het aanvullend gebruik kon incidenteel plaats-
vinden, maar ook een vast onderdeel van de
dagelijkse activiteiten worden. Naarmate de
leerkracht over meer ervaring en bekendheid
met het lessenpakket beschikte, betrok hij of zij
steeds vaker de computer als aanvullende oe-
fengelegenheid bij het onderwijs.

c) Verrijkend

Tenslotte was het mogelijk dat de leerkracht
leerlingen, die hun klassikale werk hadden
voltooid, naar de computer verwees om daar
gedurende de overgebleven tijd bezig te zijn
met extra activiteiten, dikwijls in de vorm van
spelprogramma's. Gewoonlijk koos bij deze
gebruiksvorm de leerling het programma. In
deze situatie werkten vooral de vlotste en de
meest gemotiveerde leerlingen aan de compu-
ter. Deze gebruiksvorm kwam vooral voor bij
onervaren leerkrachten, of bij leerkrachten die
door overmatige drukte of andere oorzaken
onvoldoende aandacht aan het computerwerk
konden besteden.

3.5. De rol van de leerkracht
De drie geschetste gebruiksvormen laten zien
dat de door ons ontwikkelde oefenpro-
gramma's het beste tot hun recht komen, wan-
neer de leerkracht enige vorm van differentia-
tie bij het lesgeven heeft doorgevcK-rd. In ieder
geval moet hij of zij toelaten dat leerlingen met
twee verschillende activiteiten in de les bezig
zijn: enkele (meestal een, soms twee) werken
aan de computer, de overige zijn bezig met de
klassikale activiteiten. Daarbij komt dat de
leerkracht effectiever van het medium gebruik
maakt naarmate hij of zij I. beter op de hoogte
is van het bestand aan computerlessen, 2. ge-
makkelijker in staat is om zelf leerstof toe te
voegen, 3. een beter overzicht heeft over de
onderscheiden vorderingen van de leerlingen.
Leerkrachten verschillen in organisatietalent.
In ons project nemen sommige leerkrachten
voortdurend ad hoe beslissingen over het aan-
wijzen van leerlingen voor de computerles,
terwijl anderen een van te voren opgesteld
schema (of het reeds genoemde rooster) han-
teren, waardoor het computergebruik een


40 Pedagogische Studiën

-ocr page 49-

gaart, zichzelf trainingsmogelijkheden ver-
schaft en zich op gelegen momenten laat corri-
geren door mensen of machines. De school is in
deze conceptie niet verdwenen maar heeft een
heel andere functie en gedaante gekregen. De
opvoeding tot sociaal en mondig lid van de
samenleving krijgt er veel meer tijd en aan-
dacht dan thans het geval is. Dat kan omdat de
leerling door de moderne informatietechnolo-
gie in staat is om zichzelf op het cognitieve vlak
kennis en vaardigheden eigen te maken. Op dit
punt ligt in de school van de toekomst het
initiatief veel sterker dan thans het geval is bij
de leerling zelf. De leerkracht verleent uitslui-
tend hulp aan leerlingen die daarom vragen.

Zonder dit optimistische toekomstvisioen
van de hand te wijzen of zelfs te willen ont-
krachten is het verstandig om stil te staan bij
wat er op dit moment feitelijk aan computer-
toepassingen in het onderwijs gerealiseerd is.
De hoeveelheid computerondersteund onder-
wijs in het huidige curriculum van alle school-
typen is nog zeer bescheiden en voornamelijk
van het type 'drill' and 'practice'. In dit artikel
hebben we getracht om aan te tonen dat een
dergelijke gebruiksvorm nuttig is, maar de tu-
toriële functie van de leerkracht niet zal over-
nemen, Voorts moet gesteld worden dat verge-
lijkend onderzoek naar het effect van met na-
me computertoepassingen zoals LOGO, waar-
bij het initiatief volledig bij de leerling berust,
tot op heden geen overtuigend positieve resul-
taten heeft kunnen laten zien. Een dergelijke
aanpak houdt zelfs het niet denkbeeldige ge-
vaar in dat de verschillen tussen leerlingen met
uiteenlopende niveaus van algemeen cognitief
vermogen groter zullen worden. Aan hen, die
een grote intellectuele capaciteit bezitten, zal
het gegeven worden diep door te dringen in het
culturele erfgoed dat in elektronische media
ligt opgeslagen. Aan hen die met een geringe
cognitieve uitrusting zijn begiftigd, zal het ge-
geven worden om op een primitief niveau te
blijven functioneren. 1 Iet lijkt vooralsnog ver-
standig om de functie van de overdracht van
kennis en vaardigheden niet al te snel uit het
onderwijs te verbannen.

Het is evident dat wc met de moderne infor-
matie- en communicatietechnologie een rijk-
dom aan nieuwe mogelijkheden ter beschik-
king hebben. Op een aantal gebieden worden
in Nederland nu de eerste, nog wat ongecoör-
dineerde, stappen gezet. De ervaringen, zoals
die onder andere in het hier beschreven project

planmatige en zelfstandig verlopende neven-
activiteit in de klas wordt. Leerkrachten ver-
schillen in tolerantie voor niet centraal gediri-
geerde bedrijvigheid in de klas. Tenslotte zijn
er individuele verschillen tussen onderwijzers
ten aanzien van de kennis van de inhoud van de
computerlessen, het gemak waarmee leerstof
in de computer wordt gezet en kennis van de
differentiële kwaliteiten van de leerlingen.

Op basis van ervaringen in ons project kun-
nen we concluderen dat niet elke docent even
gemakkelijk de computer als hulpmiddel zal
kunnen inschakelen in het onderwijs. Als de
neiging tot een centraal geleide en geïnitieerde
wijze van lesgeven erg sterk is, komt er van de
inschakeling van een computer als didactisch
hulpmiddel vermoedelijk niet veel terecht.

4 De toekomst van het lager onderwijs en de
"iformatieteclvwlogie

Hoe gaat de school van de toekomst eruit zien?
Een aantal profeten probeert elkaar te over-
treffen in het doen van revolutionaire voor-
spellingen met betrekking tot de informatie-
verwerkings- en -opslagcapaciteit van de mo-
derne electronica (zie bijv. Haefner, 1983; 1 Ic-
benstreit, 1983). Concreter zijn de vci-wachtin-
gen van Papert (1980) en Mills & Stonicr
(1982) over de rol van het schoolse onderwijs
in de toekomst. Beide auteurs voorzien dat de
school in zijn klassieke gedaante zal verdwij-
nen. Twee ontwikkelingen dragen hiertoe bij.
In de eerste plaats zullen op een toenemend
aantal plaatsen grote hoeveelheden informatie
gemakkelijk toegankelijk zijn. Mogelijkheden
als Viditel en geautomatiseerde gegevensbe-
standen in bibliotheken zijn hiervan voorbeel-
den. In de tweede plaats wordt dankzij de mo-
derne elektronica de omgeving, zowel binnen
als buiten de school steeds 'responsiever',
waardoor de mogelijkheid om te leren niet
meer aan de school gebonden is. Als men let op
de animo die er bestaat voor het kopen van
allerlei soorten van micro-computers dan krijgt
men inderdaad de indruk getuige te zijn van
een nieuwe culturele omwenteling, te vergelij-
ken met de uitvinding van de boekdrukkunst
en met de Industriële Revolutie in de eerste
helft van de 19e eeuw. Kenmerkend voor de
schetsen van het onderwijs van de toekomst is
dat de leerling steeds zelfstandiger optreedt in
het leerproces, zelf de benodigde kennis ver-

Pedagogische Studit'n 41

-ocr page 50-

in het lager onderwijs te Amsterdam zijn opge-
daan, reciitvaardigen de verwachting dat hier-
mee een vruchtbare en veelbelovende ver-
nieuwing van het onderwijs is ingezet.

Literatuur

Adviescommissie voor Onderwijs en Informatie-
technologie,
Leren over informatietechnologie:
noodzaak voor iedereen.
Den Haag: Staatsuitge-
verij, 1982.

Anderson, R. C., Schema-directed processes in lan-
guage comprehcnsion. In: A. M. Lesgold, J. Pelle-
grino, S. D. Fokkema, & R. Glaser (Eds.),
Cogni-
tive Psychology and Instruction.
New York: Ple-
num Press, 1978.

Beishuizen, J. J., Informatie verzamelen in een bi-
bliotheek: coaching van zoekstrategieën. In: E. van
Hees & A. Dirkzwager (Eds.),
Onderwijs en de
nieuwe media.
Lisse; Swets & Zeitlinger, 1982.

Beishuizen, M. & E. Velema, Geprogrammeerde in-
structie en Teaching Machines:
Nutsseminarium
voor de Pedagogiek, mededeling nr. 72. Amster-
dam. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1971.

Dekker, A. J., Een cursus begrijpend lezen gebaseerd
op het schema-begrip; een vergelijkend onderzoek.
Doctoraal-scriptie. Amsterdam: Vrije Universi-
teit, 1981.

Dekker, A. J. & E. J. Kok, De computer in het
basisonderwijs. In: E. van Hees & A. Dirkzwager
(Eds.),
Onderwijs en de nieuwe media. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1982.

Dirkzwager, A., S. D. Fokkciha & G. C. van der Veer
(in voorbereiding).
Leren met Computers in hel
Onderwijs.
Eindrapport S.V.O.-project 113 B.

Gilbert, L. A., Microelectronics in Education: Two
Types of Imnovation, Two Stratcgies.
International
Journal Man-Machine Studies, 1982, 17,
3-14.

Haefner, K., The Challenge of Information Techno-
logy to Education. A New Crisis in Education?
Proccedings Study Conference Computers and
Education. Enschede: Technische Hogeschool
Twente, 1983.

Hebenstreit, J., Learning about Information Tech-
nology.
PrtKcedings Study Conference Computers
and Education. Enschede: Technische Hogeschool
Twente, 1983.

Landa, L. N., Imtruaional Regulation and Control;
Cybernetics, Algoritmics, Algoritlimization, and
Heuristics in Education.
Englew(XKi Cliffs, N.J.:
Prentice-Hall, 1976.

Leeuw, L. de Leren Probleem-oplossen. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1979.

Mills, G. M. & T. T. Stonier, Trends and Prospects for
Micro-computcr-based Education.
International
Journal Man-Machine Studies,
1982,17, 143-148.

Moore, O. K. & A. R. Anderson, Some principles for
the design of clarifying Educational Environments.
In: D. A. Goslin (Ed.),
Handbook of Socialization
Theory and Research.
Chicago: Rand McNally &
Co, 1969.

Papert, S., Mindstorms. Children, Computers, and
Powerful Ideas.
Brighton, Sussex: The Harvester
Press, 1980.

Spiro, R. J., Etiology of Reading Comprehension Sty-
le.
Technical Report No. 124. Urbana: University
of Illinois, Center for the study of reading, 1979.

Streefland, L., De schone computer-schijn. School,
1983, 18.

Curricula vitae

J. J. Beishuizen studeerde psychologie aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam, hoofdrichting functieleer
en methodenleer. Is sinds 1975 werkzaam in het
project 'Leren met computers in het onderwijs' en
sinds april 1983 projectleider. Van 1975 tot 1978 was
hij verantwoordelijk vtxir het onderztxïk naar de ge-
bruiksmogelijkheden van de computer op vier lagere
scholen te Amsterdam. Verricht sinds 1978 onder-
zoek naar de manier waarop 14- en I5-jarigen infor-
matie verzamelen in een grote gegevensverzameling
en naar de mogelijkheden om met behulp van een
computercoach efficicnt zoekstrategieën aan te leren.

Adres: Vrije Universiteit, Vakgroep Functie- en
Methodenleer, De Boelelaan 1115,
1007 MC Amsterdam

A. Dirkzwager startte in 1968 met onderzoek betref-
fende het leren met computers in het onderwijs. Ge-
promoveerd in 196^) aan de V.U. op het onderwerp
intelligentie en schixilprestaties met als een van de
belangrijke conclusies, dat de kwaliteit van het on-
derwijs zeker zo belangrijk is als de intelligentie van
de leerling voor de prestaties. Maakte in l966-'67
een studiereis naar de Verenigde Staten. Is in 1974
gestart met onderzoek naar het leren met computers
in de actuele onderwijssituatie in de basisschool. Tot
1 april 1983 projectleider van dit project. Sinds die
datum hoogleraar instrumentatietechnologie aan de
T.H. te Twente.

Adres: Technische Hogeschool Twente, Postbus
217, 7500 AE Enschede


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 51-

H. KUNST

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

In dit artikel wordteen overzicht gegeven van de
programmeertaal LOGO en de onderwijsfilo-
sofie erachter. Verder worden de psychologische
onderbouwing en het evaluatieonderzoek be-
sproken. Betoogd wordt, dat de claims ten aan-
zien van LOGO vaak niet al te sterk onder-
bouwd zijn, maar dat er niettemin in dit opzicht
verbetering mogelijk is, tenvijl LOGO boven-
dien aantrekkelijke mogelijkheden biedt om
kinderen op een zinvolle manier met computers
laten omgaan. Tenslotte worden suggesties
gedaan voor de mogelijke invoering van LOGO

op scholen.

1 Inleiding

De computer en wat daar bij hoort verschijnt
op drie manieren in het onderwijs: 1. als leer-
inhoud (informatica -w.o. leren programmeren,
Durgerinformatiea-zie de bijdrage van Plomp
'n dit nummer), 2. als leermiddel (o.a. CAI),
3- als hulpmiddel bij de administratie. LOGO,
het onderwerp van deze bijdrage, vormt in de-
^e indeling een speciaal geval: het is zowel een
leennhoud, een taal waarin kinderen van ver-
schillende leeftijden (en volwassenen) kunnen
'eren programmeren als een leermiddel met
behulp waarvan men wiskundige begrippen en

algemene probleemoplossingsvaardigheden

zou kunnen verwerven. LOGO verdient echter
Vooral bijzondere aandacht omdat het in te-
genstelling tot andere toepassingen van com-
PWers in het onderwijs, is opgezet vanuit een
Uitdagende visie op het hele onderwijs in het

•niormatietijdperk.

2 Onderwijsopvatting en programmeertaal
^OGO is een interactieve' programmeertaal

''edagogische Studiën 1984 (61) 43-54

LOGO: Achtergronden, evidentie en mogelijkheden

onwikkeld als leeromgeving voor jonge kin-
deren. in wijdere zin is het ook de naam voor
de erachter liggende onderwijsfilosofie die
door initiator Papert op meeslepende wijze
wordt uiteengezet in zijn boek 'Mindstorms'
(1980). Kort samengevat komt Paperts visie op

het volgende neer.

Kennis wordt door het kind geconstrueerd,
in de meest spectaculaire gevallen zonder veel
formele instructie maar met gebruikmaking
van het in de culturele omgeving aanwezige
materiaal. In de omgeving waarin de meeste
kinderen opgroeien is de wiskunde slecht ver-
tegenwoordigd. Er is weliswaar overvloedig
concreet materiaal beschikbaar voor het tot
stand komen van een intuïtief getalbegrip (b.v.
het in paren voorkomen van schoenen, sokken,
vaders en moeders, messen en vorken, vgl.
Papert, 1980, p. 7), maar over het algemeen is
de wiskunde onderdeel van een vreemde bèta-
cultuur, sterk gescheiden van de vertrouwde,
vaak actief anti-wiskundige cultuur en door-
gaans in scholen van buitenaf opgelegd.

Fundamentele veranderingen in de ontwik-
keling van het denken zouden kunnen worden
teweeggebracht door de cultuur waarin kinde-
ren opgroeien te veranderen en te verrijken.
Zo kunnen wiskundig en procedureel denken
worden bevorderd door kinderen in een omge-
ving te plaatsen waarin wiskundige begrippen
en systematische procedures in concrete vorm
aanwezig zijn, zodat ze die op dezelfde wijze
experimenterend zich eigen kunnen maken als
b.v. de moedertaal in de 'gewone' omgeving.
Op deze wijze zou op den duur de scheiding
tussen alfa en bètacultuur kunnen verdwijnen,
evenals de bij de meeste mensen bestaande

wiskundevrees.

Met behulp van computers kan men de om-
geving creëren waarin liet kind met procedures
en wiskundige begrippen als concrete objecten
kan omgaan. LOGO als programmeertaal is
niet bedoeld als eindprtxJukt maar als proto-
type voor een dergelijke omgeving. Het ro-
mantische ideaal dat Papert voor ogen staat, is
dat van kleine, informele gemeenschappen,
gericht op een of andere gemeenschappelijke
activiteit, waarin leren als min of meer natuur-
lijk neveneffect optreedt, waarbij volwassenen
als adviseurs èn medeleerlingen optreden en

Pedagogische Studiën 43


-ocr page 52-

36).

die de scholen in de gebruikelijke zin zouden
moeten vervangen (Papert, 1980, pp. 177-
183).

Bij het ontwikkelen van de programmeertaal
LOGO is uitgegaan van de opvatting dat men
kinderen de meest geavanceerde instrumenten
in handen moet geven en daarbij niet te veel
moet letten op hardwarekosten, die immers
snel dalen. Papert zet zich nadrukkelijk af te-
gen het gebruik van BASIC, waarvan vrijwel
de enige verdienste is, dat het op de goedkoop-
ste microcomputers past (Papert, 1980, pp. 33-

Hoewel in eerste instantie ontwikkeld voor
jonge kinderen is LOGO een volwaardige pro-
grammeertaal, die ook voor oudere kinderen
en volwassenen ruimschoots intellectuele uit-
dagingen biedt (zie b.v. de procedures SU-
PERDRIEHOEK, C, OMGEKEERDE en
GGD in Tabel 1, alsmede de Figuren 4 en 5)-

LOGO is in vele opzichten door LISP geïn-
spireerd en onderscheidt zich daarmee van an-
dere talen voor onderwijsdoeleinden die meer
met BASIC, PASCAL of ALGOL gemeen


Tabel 1 Enige LOG O-procedures^

TO DRIEHOEK :L

REPEAT 3 |FD :L RT 120]
END

TO VIERKANT :L

REPEAT 4 [FD :L RT 120]
END

TO STRAAT :L :N

REPEAT :N |HUIS :L PU RT 90 FD :L*1.2 PD LT 90]
END

TO HUIS :L
LT 90

DRIEHOEK ;L
FD :L
RT 180

VIERKANT :L
FD :L
LT 90
END

TO CIRKEL
FD I
RT 1

IF HEADING = O THEN STOP
CIRKEL
END

TO RVEELHOEK :N ;L

REPEAT :N |FD :L RT 360/:Nl
END


TO SLAK :N
IF :N = O THEN STOP
DRIEHOEK :N
RT 12
SLAK :N-I
END

TO C :N :L

IF :N = O THEN FD :L STOP
C :N-1 :L
LT 90
C :N-I :L
RT 90
END


TO SUPERDRIEHOEK :N :L
IF :N = O THEN STOP

REPEAT 3 [SUPERDRIEHOEK :N-1 :L/2 FD :L RT 120]
END

TO OMGEKEERDE iLIJST

IF ;LIJST = [ 1 THEN OUTPUT :LIJST

OUTPUT LPUT (FIRST :LIJST) (OMGEKEERDE BUTFIRST :LIJST)
END

TO GGD :M :N
IF :N = O THEN OUTPUT :M
OUTPUT GGD :N (REMAINDER :M :N)
END

44 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

hebben^ Het programmeren in LOGO komt
neer op het definiëren van procedures (zoals
driehoek en VIERKANT in Tabel l),die
elli zelfstandig kunnen worden toegepast
(d.w.z. zonder dat ze in een programma zijn
opgenomen) en die op dezelfde wijze als ele-
mentaire instructies als bouwstenen voor an-
dere procedures gebruikt kunnen worden (zie
het gebruik van DRIEHOEK en VIERKANT
in HUIS en SLAK en het gebruik van HUIS in
STRAAT). Hierdoor wordt een modulaire
programmeerstijl aangemoedigd. Program-
ma's en data vertonen niet zo'n volledige over-
eenkomst in structuur als dat bij LISP het geval
IS, maar niettemin bevat LOGO de mogelijk-
heden tot lijstverwerking en kunnen program-
ma's als lijsten worden weergegeven en ver-
werkt". Recursie' is in LOGO even vanzelf-
sprekend als in LISP (zie SLAK, C, SUPER-
DRIEHOEK, OMGEKEERDE en GGD in
Tabel 1, alsmede Figuren 3-5) en wordt in
handleidingen (b.v. Abelson, 1982) uitbundig
gepropageerd.

Het bekendste onderdeel van LOGO vormen
de instructies aan de schildpad ('turtle', hoewei
het duidelijk om een landbewoner gaat), die in
twee soorten voorkomt: een robotje dat even-
tueel een inkstspoor achterlaat waarmee teke-
ningen kunnen worden gemaakt en een bewe-
gend driehoekje dat eveneens een spoor ach-
terlaat, maar dan op oen beeldscherm. FOR-
WARD 73 (afgekort FD 73) laat de schildpad
73 elementaire stapjes vooruit gaan, RIGHT
90 (RT 90) zorgt vooreen kloksgewijze rotatie
van 90°, LEFT 60 (LT 60) voor een rotatie van
60° in tegenovergestelde richting. PENUP
(PU) en PENDOWN (PD) zorgen voor het
achterwege laten en weer beginnen van een
inktspoor.

Met behulp van de schildpad kan de beginner
van meet af aan interessante resultaten berei-
ken (Figuren 1-3). Tegelijkertijd krijgt hij een
aanknopingspunt voor het opbouwen van wis-
kundige begrippen. Figuren worden gedefini-
eerd als procedures die aansluiten bij de reek-
sen activiteiten die de kinderen zelf verrichten


AAAAA

Rguur 1 Output van STRAAT 30 6

Rguur 2 Output van RVEELHOEK 3 40, R VEELHOEK 4 40, RVEELHOEK 7 40

Pedagogische Studit'n 45

-ocr page 54-

wanneer ze figuren lopen of tekenen. De
schildpadmeetkunde vormt een alternatief
voor de analytische meetkunde (voor de ma-
nier waarop men via vectoranalyse een brug
kan slaan, zie Abelson en Di Sessa 1981). Het
definiëren van figuren in termen van locale ver-
anderingen (b.v. een cirkel als een curve met
constante kromming) kan bovendien een start-
punt vormen voor begrip van de differentiaal-
en integraalrekening (Papert, 1980, p. 66).
Hoe ver men met de turtlemeetkunde kan ko-
men wordt gedemonstreerd in het wiskunde-
curriculum voor highschool- en collegeleerlin-
gen van Abelson en Di Sessa (1981), waarin
o.a. vectoren, topologische onderwerpen en
zelfs de algemene relativiteitstheorie worden
behandeld. Andere 'powerful ideas' uit de wis-
kunde die in LOGO kunnen worden gecon-
cretiseerd zijn variabele, functie en, zoals reeds
opgemerkt, recursie. De veronderstelde moge-
lijkheden van LOGO zijn niet beperkt tot de
wiskunde maar doen zich ook voor in de fysica
(Papert, 1980, pp. 48-50), talen (Böcker &
Fischer, 1977) en muziekonderwijs (Pinxteren,
1982). Naast vakspecifieke begrippen en me-
thoden biedt LOGO voorbeelden van zeer al-
gemene methoden van leren en probleemop-
lossen. Met name het plannen van een oplos-
sing door een probleem in deelproblemen te
splitsen en het leren door fouten in procedures
te verbeteren i.p.v. de gevolgde aanpak inte-
graal te verwerpen en opnieuw te beginnen,
worden al programmerend vrijwel vanzelf be-
oefend. LOGO en de schildpadmeetkunde in
het bijzonder, zou een ideaal domein vormen

Figuur 3 Output van SLAK 70
46 Pedagogische Studiën

voor het in concrete vorm demonstreren van
Polya's heuristische regels (zoals 'maak een
plan', 'ken je een soortgelijk probleem', zie
Polya, 1948; Papert, 1980, p. 64). Speciale
aandacht verdient het werk met gehandicapte
leerlingen waarvan gunstige resultaten worden
gemeld (Weir, 1981).

Rond LOGO en de eraan ten grondslag lig-
gende ideeën is een internationaal netwerk van
onderzoeksgroepen en 'congregaties van gelo-
vigen' ontstaan, veelal voorzien van eigen club-
blaadjes. Een uitstekende indruk kan men krij-
gen uit het speciaal aan LOGO gewijde au-
gustusnummer 1982 van
BYTE. De belang-
rijkste onderzoekscentra zijn te vinden aan het
MIT (Cambridge, Mass., USA), waar Papert
hoogleraar is en de Universiteit van Edinburgh,
waar een aanmerkelijk minder hemelbestor-
mende aanpak wordt gevolgd: meer cursorisch
onderwijs aan de hand van werkbladen (zie b.v.
Howe, O'Shea & Plane, 1980). De bekendste
van de scholen waar LOGO is ingevoerd is de
Lamplighterschool te Dallas, waar eerste- t/m
vierde klassers intensief met LOGO worden
geconfronteerd (Gorman, 1981 a, b; Lam-
plighter Teachers, 1981). Veel publiciteit kreeg
het Parijse Centre Mondial, waar Frankrijk
door o.m. massale invoering van LOGO in het
onderwijs hoog in de vaart der volkeren moet
worden opgestoten, maar waar Papert inmid-
dels na een ernstig conflict is vertrokken.
In Nederiand is sinds kort het LOGO-centruni


-ocr page 55-

Nederland te Nijmegen' (Pinxteren, Hoen-
kamp & Ringelberg, 1983 a, b) zeer actief
bezig met de promotie van LOGO en het op-
zetten van proefprojecten - in eerste instantie
'vacanticscholen'. In Utrecht wordt sinds kort
op bescheiden schaal onderzoek gedaan naar
het leren programmeren in LOGO bij brug-
klasleerlingen van MAVO-niveau (Janszen,
1983; Van Ree, 1983).

3 Psydwlogische fiimlering

In hoeverre zijn er vanuit dc psychologie aan-
knopingspunten te vinden voor de grondge-
dachten achter LOGO, de wijze waarop deze
worden uitgewerkt en de verwachtingen die ten
aanzien van de effecten worden gewekt'? Pa-
perts visie op het kind als constructeur van zijn
eigen intellectuele structuren, is expliciet ge-
baseerd op Piaget. 'Piagetian learning" is de
term die Papert (1980, pp. 31-32) hanteert
voor het ontwikkelen van kennis van o.a. de
moedertaal en de schildpadmeetkunde door
spontaan te opereren op de omgeving. De veel
aangehaalde analogie tussen het leren van de
moedertaal enerzijds en van de taal in Paperts
'Mathland" anderzijds, - treffende argument
voor het curriculumloze leren berust op Pia-
gets opvattingen over de relatie tussen taalont-
wikkeling en cognitieve ontwikkeling in het al-
gemeen. Die zijn niet onomstreden (vgl.
Chomsky 1980 - dat de strijd bepaald nog

niet in het voordeel van Piagets standpunt is
beslecht, valt te constateren aan de hand van de
discussies in Piattelli-Palmarini, 1979).

Paperts interpretatie van Piaget is sterk beïn-
vloed door de kunstmatige intelligentiebena-
dering die de laatste decennia binnen de cogni-
tieve psychologie een steeds sterkere invloed is
gaan uitoefenen. Piagets cognitieve structuren
vat hij op als verzamelingen van min of meer
zelfstandig opererende procedures, samen-
werkend in een 'society of mind' (l'apert, 1980,
p. l69;Minsky, 1979). Het idee dat ons cogni-
tieve apparaat is opgebouwd uit kleinere mo-
dulen is overigens vrij populair in de cognitieve
psychologie. De meest bekende formvilering is
dat van het productiesysteem (zie b.v. Newell
& Simon, 1972; Anderson, 1980;Tliibaudeau,
Just & Carpenter, 1982). Optimisme over de
leerbaarheid van modulen van beperkte om-
vang ligt meer voor de hand dan over de leer-
baarheid van alles bepalende globale structu-
ren. Dat is dan ook een opvallend verschil tus-
sen Papert en Piaget.

In de plaats van Piagets equilibratieproces
komen bij Papert een drietal basismechanis-
men van leren en probleemoplossen, die niet in
de laatste plaats ontleend zijn aan de praktijk
van het programmeren en die dan ook in LO-
GO duidelijk geconcretiseerd worden. Dit zijn
I. het top-down opsplitsen van een probleem
in deelproblemen; 2. "bricolagc', het al knut-
selend, bottom up samenstellen van nieuwe
procedurele modulen door coördinatie van ou-


Pedagogische Studit'n 47

-ocr page 56-

dere en 3. 'debugging', het verwijderen van
fouten uit procedures. Een cognitieve leerthe-
orie waarin de onderlinge relaties tussen die
mechanismen nader is uitgewerkt, bestaat
momenteel niet. Opsplitsen in deelproblemen
geldt vrij algemeen als een efficiënte pro-
bleemoplossingsmethode (Newell & Simon,
1972), niet in de laatste plaats bij het pro-
grammeren, waar een dergelijke aanpak niet
alleen wordt aanbevolen, maar ook inderdaad
de experts onderscheidt van de beginners (Jef-
fries, Atwoord, Polson & Turner, 1982). Over
de precieze mechanismen van bricolage is veel
minder bekend. Suggesties voor mogelijke
processen, verwerkt in nieuwe ideeën produ-
cerende computerprogramma's vindt men bij
Lenat (1982). Iets soortgelijks geldt voor de-
bugging. Een effectief zelflerend computerpro-
gramma met debugging als voornaamste me-
chanisme is beschreven in Sussman (1975).

Papert kent een veel grotere invloed van de
cultuur op de cognitieve ontwikkeling toe dan
Piaget. De piagetiaanse stadia zijn volgens hem
geen gevolg van een of andere natuuriijke ont-
wikkeling, maar van de pre-computer-cultuur
waarin de huidige Westerlingen (meestal nog)
leven, evenals de Afrikaanse volkeren, waar-
aan de universaliteit van de Piagetiaanse stadia
wordt getoetst. Met name het late bereiken van
het zgn. formele stadium^ zou in een echte com-
putercultuur niet nodig zijn - het zou zelfs
voorstelbaar zijn dat het inzicht in procedures,
dat kenmerkend is voor het formele stadium,
bereikt wordt vóór het kwantitatieve inzicht
van het concrete stadium (Papert, 1980, pp.
174-176). Het grote belang dat Papert hecht
aan de cultuur cn de in de samenleving aanwe-
zige werktuigen als doorslaggevende factoren
in de cognitieve ontwikkeling, brengen Papert
naar mijn mening in zeker opzicht in de buurt
van theoretici als Vygotskij en Gal'perin (Van
Parreren & Carpay, 1980; Talyzina, 1980).
LOGO zou kunnen worden opgevat als een
alternatief voor de verbale fase in de opbouw
van mentale handelingen: anders dan een ver-
bale omschrijving kan ccn omschrijving in
LOGO een 'gematerialiseerde' activiteit te-
weegbrengen die dicht bij materiële handelin-
gen van het kind aansluiten. Zowel LOGO zelf
als de bespreking van LOGO-programma's
vergroten de mogelijkheden om ook op het
eerste gezicht niet-formuleerbare intuïties in
taal uit te drukken. Onderzoek afkomstig uit of
geïnspireerd door de 'Russische school" onder-
steunt het belang van debugging als funda-
menteel leermechanisme , b.v. het onderzoek
naar de invloed van reflectie op de begripsvor-
ming (Zak, 1980) en van de foutenanalyse bij
het motorisch leren (Pijning, 1975).

Afwijkend van de hierboven vermelde
school van sovjetpsychologen is natuurlijk de
grote mate waarin, in de door Papert voorge-
stane leerstituatie, de controle aan de leerling
wordt overgelaten. Het debat over de voor- en
nadelen van zelf-ontdekkend leren is oud en
onbeslist (Van Parreren, 1981a). De superio-
riteit van zelfontdekte kennis is geen onom-
streden gegeven en de kans dat een leerling iets
niet ontdekt moet worden afgewogen tegen
dc
motivationele voordelen van het zelf-ontdek-
ken. Er zijn vele vaardigheden en inzichten die
bij gebrek aan een praktisch overdraagbare
methode wel grotendeels zelf ontdekt moeten
worden, maar juist Papert geeft voorbeelden
van uitstekend overdraagbare procedures voor
vaardigheden die op het eerste gezicht niet on-
der woorden te brengen zijn (b.v. jongleren.
Papert, 1980, p.p. 105-113) en waar de meeste
mensen niet gauw zelfstandig op zullen komen.
Er zijn dan ook onderzoekscentra waar een
veel meer voorgestructureerde aanpak van
LOGO wordt voorgestaan, zoals het Depart-
ment of Artificial Intelligence te Edinburgh.

Een onderneming als LOGO impliceeert
een groot optimisme over de mogelijkheden
van transfer. 'Micro werelden' zoals de schild-
padmeetkunde zijn volgens Papert broedma-
chines van 'powerful ideas', die door overbren-
ging naar andere microwereldcn tot algemene
principes kunnen uitgroeien. Een voorbeeld,
waarin bij één kind door coördinatie van prin-
cipes uit meerdere microwerelden (de combi-
natie van tientallen graden in een LOGO-
spellctjc, het omgaan met zakgeld en dc
schoolsommen) begrip voor optellen ontstaat,
wordt uitgebreid geanalyseerd tlcxir Lawler
(1981). Het voorbeeld suggereert dat het be-
schikbaar hebben van en het leggen van ver-
banden met situaties buiten LOGO een be-
langrijke factor is in het tot stand komen van
algemeen begrip. Garantie dät het optreedt is
er echter niet, laat staan dat het op een bepaald
moment optreedt. Van het mechanisme dat dc
coördinatie veroorzaakt is nog maar weinig be-
kend.

Sinds Thorndike's onderzoek naar de heil-
zame effecten van het onderwijs in de klassieke
talen (1924) is scepsis aangaande transfer ge-


48 Pedagogische Studiën

-ocr page 57-

bruikelijk. Hoewel het verschijnsel bestaat en
er het een en ander bekend is over de omstan-
digheden waaronder het optreedt (Woodworth
&Scholsberg, 1954 p.p. 733-778; Simon,
1980; Van Parreren, 1981b), is de fundamen-
tele kennis over het leerproces te gebrekkig om
daarover in specifieke gevallen op voorhand
voorspellingen te doen. Onderzoek naar de
effecten van leren programmeren is nog
schaars en de resultaten zijn wisselend (Seid-
man 1982; Soloway, Lochhcad & Clement
1982; Dirkzwager in voorbereiding). In af-
wachting van meer onderzoek kan veilig wor-
den gezegd dat de eventuele transfer-effecten
van LOGO vooral zullen optreden wanneer
voor de leerling expliciete verbanden worden
gelegd met situaties buiten de LOGO-micro-
wereld.

Vanuit de psychologie van het leren pro-
grammeren (zie b.v. Schneiderman, 1980) zijn
nog niet veel argumenten voor of tegen LOGO
te vinden. Het onderzoek naar de effecten van
kenmerken van programmeertalen op liet le-
ren programmeren is niet zo relevant. Het
merendeel van het onderzoek heeft betrekking
op zeer beperkte programmeertalen waarin
zeer weinig geoefend wordt (Sheil, 1981). De
argumenten tegen het gebniik van een primi-
tieve taal als BASIC (Papert, 1980, pp. 34-37)
zijn zeer plausibel maar worden (nog) niet on-
dersteund door empirische gegevens. Het-
zelfde geldt voor Dijkstra's mening dat het met
aspirant informatici die ooit met BASIC zijn
begonnen nooit meer goed komt (Dijkstra,
'982, p. 130). Er is enige evidentie voor de
opvatting dat beginners minder moeite hebben
met hogere orde talen dan met lagere orde
talen (Du Boulay & O'Shea, 1980. zij het dat
de gebruikte lagere ordetaai wel erg dicht bij
een machinetaal stond). Daarnaast is het niet
zeker dat ze geavanceerde constructen werke-
lijk begrijpen - ook wanneer ze die toepassen
(Soloway et al., 1982, p. 183). In zijn experi-
menten met SOLO - een op LOGO lijkende
kunstmatige intelligentietaal voor cursisten aan
de Open University - vond Kahney (1982) dat
na behandeling van recursieve programma's de
cursisten doorgaans öf in het geheel geen con-
sistent mentaal model van recursie bezaten öf
een inadequaat loop-mcxlel. Mijn eigen erva-
ringen met een LlSP-cursus aan psychologie-
studenten komen hiermee overeen. Overigens
wordt het verwarren van recursie en iteratie'
"l i- in de hand gewerkt door de gewoonte
4
Evaliuitie

Er zijn velerlei doelstellingen die met LOGO
kunnen worden nagestreefd. Men kan ze in
drie categorieën indelen. Ten eerste het leren
programmeren, met alle verfijningen die men
daarin kan aanbrengen. Ten tweede de wijdere
transfereffecten, de algemene en meer speci-
fieke 'powerwful ideas", de beïnvloeding van de
ontwikkeling van het denken, de positieve ge-
volgen voor het onderwijs in wiskunde en an-
dere vakken. Tenslotte zijn er de effecten op
attituden van leerlingen zoals een positievere
houding ten opzichte van computers, wis-
kunde. leren in het algemeen of het oplossen
van problemen.

Ten aanzien van de in de onderwijsresearch
gangbare wijzen van evaluatie stelt Papert zich
negatief op. Hij verwijst naar het verhaal van
de negentien-eeuwse onderzoeker die wilde
nagaan of machines beter waren dan paarden,
naast vier paarden een 1 pk machine inspande
en na een half jaar statistische berekeningen tol
de conclusie kwam dat er sprake was van een
Hawthorne-effect op de paarden (Papert,
1971). Effecten die men door een stati.sticus
moet laten controleren zijn ipso facto niet in-
teressant (Papert, 1973). Deze tirades tegen de
zeden en gewoonten in de onderwijsresearch
zijn niet geheel ongegrond (zie ook Freuden-

recursie in LOGO (èn SOLO) te introduceren
aan de hand van eenvoudige staartrecursie
(Papert, 1980 p. 7; Abelson, 1982, p. 33;
McDougall, Adams & Adams, 1982, p. 79;
Kahney, 1982, p. 1 -18). Claims dat kinderen in
een LOGO-omgeving recursie onder de knie
krijgen dienen te worden ondersteund met
méér evidentie dan de trotse presentatie van
enige door hen geschreven procedures.
Hoewel LOGO niet op een bijzonder degelijke
psychologische ondergrond gefundeerd is,
moet niet uit het oog worden verloren dat veel
van de erachter liggende ideeën binnen de psy-
chologie vrij algemeen onderschreven worden,
zoals het opvatten van kennis als (afgeleid van)
operaties (procedures, handelingsstructuren),
het belang van eigen activiteit voor het verwer-
ven van kennis, het belang van het expliciteren
(waar mogelijk) van probleemoplossings-
methoden. Bovendien zijn er binnen de psy-
chologie veel aanknopingspunten voor het als-
nog leggen van een dergelijke ondergrond.


Pedagogisclie Studiën 49

-ocr page 58-

thal, 1980, p. 144 e.V.). De kolossale effecten
die wèl interessant zouden zijn bleven voorals-
nog beperkt tot het leren pogrammeren - waar
een vergelijking met leerlingen die niet leren
programmeren al gauw een kolossaal effect
oplevert.

Evaluatieonderzoek met betrekking tot
LOGO is vrij schaars - zeker in vergelijking
met de veie stukken waarin de verdiensten van
LOGO luidruchtig worden uitgedragen. Het is
bovendien verspreid in interne rapporten en
clubblaadjes. Een overzicht treft men aan bij
Pinxteren et al. (1983b).

Een voorbeeld van een uitvoerige kwalita-
tieve evaluatie vindt men in Papert, Watt, Di
Sessa & Weir (1981). Daarin staat een uitvoe-
rige analyse van het werk van 16 zesdeklassers
die gedurende één schooljaar 20-40 uur met
LOGO werkten. Op twee na leerden zij zelf-
standig programma's te schrijven, maar welke
methoden en concepten zij onder de knie kre-
gen, liep sterk uiteen. Dit werd niet in de laatste
plaats ver
(X)rzaakt door de verscheidenheid
van projecten waaraan werd gewerkt. Diverse
projecten waren overigens van een opmerke-
lijk niveau. Het is vaak moeilijk vast te stellen
in hoeverre het verkregen inzicht zich uitstrekt
buiten de geproduceerde programma's en in
hoeverre die op grond van correct begrip zijn
gemaakt. De voorbeelden van recursieve pro-
gramma's betroffen vrijwel alleen simpele
staartrecursie die - zoals hierboven betoogd -
ook op basis van een inadequaat model ge-
schreven kunnen worden. Niettemin kan men
op grond van dit rapport en van andere (b.v.
Pinxteren et al., 1983b) stellen dat de leerlin-
gen uit deze leeftijdsgroep in een betrekkelijk
ongestructureerde leersituatie zowel van pro-
grammeren als van schildpadmeetkunde het
nodige opsteken.

Transfereffecten zijn veel moeilijker vast te
stellen. De transfertaken van Papert et al. wa-
ren niet bijzonder opwindend (hoeken schat-
ten, lengtes van lijnen schatten, reeksen stap-
pen vooruit en achteruit in één stap uitdrukken,
een route door een rechthoekig stratennetwcrk
beschrijven) en de resultaten waren zelfs niet
significant. In het onderzoek van Howe et al.
(1980), waarin dichter werd aangesloten bij de
door Papert zo verfoeide onderzoeksmetho-
den, werden de effecten op de wiskundepres-
taties nagegaan van een veel sterker voorge-
structureerde tweejarige LOGO cursus in de
eerste twee jaren van het voortgezet onderwijs.

Er werden enige bescheiden positieve effecten
gevonden. Eén resultaat uit dit onderzoek ver-
dient bijzondere aandacht. Uit vragenlijsten
die de wiskundeleerkrachten over elk van de
leerlingen invulden, bleek dat de experimen-
tele groep volgens hen veel verstandiger ovef
wiskundige onderwerpen kon spreken en hun
moeilijkheden beter onder woorden kon bren-
gen. Informele observaties van buitenstaanders
wezen in dezelfde richting. Een dergelijk effect,
als het door grondiger onderzoek bevestigd kan
worden, is wellicht belangrijker dan een recht-
streekse verbetering in de wiskundeprestaties.
Het zou een hoger rendement voor later on-
derwijs kunnen betekenen.

In het algemeen lijken de transfereffecten
van LOGO enigszins tegenstrijdig en voorals-
nog niet spectaculair te zijn (Pinxteren et al,
1983b)«.

Wat betreft de attituden van leeriingen moet
men, zelfs wanneer men de vaak propagandis-
tisch gestelde publikaties (b.v. Lamplightef
teachers, 1981; Gorman, 1981 a, b) en de in-
formele obser\'aties met enige korrels zout
neemt, tot de conclusie komen dat leerlingen
doorgaans met plezier bezig zijn (Papert et al.
1979; Pinxteren et al, 1983b). Dat is vooral het
geval wanneer de gelegenheid bestaat samen te
werken (Janszen, 1983). In sommige gevallen
treedt overigens na een enthousiast begin een
zekere terugval op (Howe et al., 1980). Groter
zelfvertrouwen ten opzichte van wiskundige
onderwerpen wordt in anecdotes van diverse
auteurs vermeld.

Het evaluatieonderzoek rond LOGO laat
nog veel te wensen over. Bij de kwalitatieve
beschrijvingen ä la Papert et al. (1980) zijn de
taken te weinig omschreven. Terwijl anderzijds
bij het toepassen van gebruikelijke onder-
zoeksdesigns (b.v. Howe et al., 1980) globale
prestatiematen worden gebruikt^ waarin de
eventueel opgedane inzichten en vaardigheden
slecht tot uiting kunnen komen. Met behulp
van protocolanalyse aan de hand van stan-
daardopgaven, het laten voorspellen van de
resultaten van procedures en mogelijk ook ge-
heugenexperimenten (voor goede voorbeel-
den, zie Kahney, 1982) kan men dc verworven
vaardigheden beter in kaart brengen.

Belangrijker is nog, dat uitstraling naar an-
dere terreinen vooral dan gerealiseerd wordt,
wanneer die op die andere terreinen ook wordt
bevorderd. Dat betekent bijvoorbeeld dat bij
het onderwijs in wiskunde en andere vakken


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 59-

expliciet wordt verwezen naar de in de LOGO-
omgeving verworven kennis. Ook dan zijn de
omstandigheden voor een optimaal effect nog
niet per se gunstig. Wanneer inzichten en be-
grippen worden verworven, waarvan elders
geen gebruik wordt gemaakt, zal men uiteraard
weinig transfer kunnen verwachten. Veel van
de stof uit een leergang als 'Moderne Wis-
kunde' (ook gebruikt door de Schotse leerlin-
gen in het onderzoek van Howe et al, (1980)
kan aan de hand van
LOGO-procedures wor-
den verduidelijkt, maar men zou vermoedelijk
veel beter andere onderwerpen kunnen be-
handelen (b.v. Abelson & Di Sessa, 1981).
Wat geschikt geacht wordt voor leerlingen
wordt immers evenzeer bepaald door wat ze
geacht worden niet te weten als door wat ze
geacht worden wel te weten, zodat voor onver-
wachte inzichten in de schoolstof vaak geen
emplooi is. De drastische ingrepen in het on-
derwijs die nodig zouden zijn om Paperts ver-
der gaande claims te toetsen zijn in een onder-
zoek moeilijk te realiseren.

Tenslotte is er nog het probleem van de con-
trolegroep. Waartegen moet men de effecten
afzetten? Tegen het gewone onderwijs, waar-
aan altijd wel wat te verbeteren valt, of tegen
anderssoortige pogingen om sterk verwante
doelstellingen te realiseren (b.v. Freudentiial,
1980)? Wanneer bovendien verschillende in-
houden worden aangeleerd, wordt de vergelij-
king wel heel moeilijk. Beter is misschien 1 lof-
stee's aanbevelingen omtrent evaluatie serieus
te nemen (Hofstee, 1982) en weddenschappen
af te sluiten over omschreven effecten. Bij-
voorbeeld (om te beginnen): na één schooljaar
eén lesuur per week een min of meer voorge-
structureerde omgang met LOGO te hebben
gehad, zullen eerste klas
M AVO-leerlingcn via
een topdown aanpak een complex schildpad-
meetkundcprogramma kunnen schrijven (b.v.
een programma dat een locomotief met n wa-
gons tekent) en zullen zij recursieve program-
"la's (niet alleen staartrecursie) kunnen schrij-
ven en begrijpen.

Hoewel voorlopig een zekere scepsis tegen-
over vooral de verstrekkende claims ten aan-
zien van LOGO gewettigd is, moet niet uit liet
oog worden verloren dat over LOGO als pro-
grammeertaal voor leerlingen beneden de 15
jaar méér bekend is dan over enige program-
nieertaal en dat het voor kinderen van diverse
leeftijden mogelijk is om via LOGO op een
hogelijk beperkte, maar in ieder geval zinnige

en plezierige manier met computers om te
gaan.

5 LOGO en de scl'wleit

De discussie rond de invoering van informatica
op scholen concentreert zich vooral op het
voortgezet onderwijs. Ten aanzien van het ba-
sisonderwijs wordt opgemerkt dat kinderen
daar weliswaar computers op niet-triviale wijze
kunnen leren gebruiken, maar dat de gebrui-
kelijke didactische werkvormen te zeer zouden
moeten worden gewijzigd om verwezenlijking
op korte termijn mogelijk tc maken (Advies-
commissie, 1982, p. 26). Men kan daarmee
instemmen, met dien verstande dat LOGO een
goed uitgangspunt biedt om die didactische
werkvormen te ontwikkelen, of voor Neder-
lands gebruik te bewerken, en dat die niet-tri-
viale wijze van omgaan met computers daar
heel wat verder kan gaan dan 'elektronisclie
spelletjes te spelen of vaardigheden met behulp
van de computer te oefenen" (Adviescommis-
sie, 1982, p. 17). Bovendien zouden nu althans
pogingen gedaan moeten worden om invoering
op langere termijn goed voor te bereiden door
proefprojecten op dc scholen en vooral PA-
130s.

Het huidige beleid is gericht op invoering op
korte temiijn van de informatica in de begin-
fase van het voortgezet onderwijs onder de
naam 'burgerinformatica". Nu is LOGO nooit
bedoeld als vulling van een vak informatica,
laat staan 'burgerinformatica"*. Toch is er re-
den om de invoering van LOGO in het begin
van het v
(X)rtgezet onderwijs tc overwegen.
Zoals Uhlenbcck, De Bruijn en Levelt (1982)
opmerken, kan men inzicht in de belangrijke
rol die computers in de samenleving spelen
inderdaad aanbrengen aan de hand van b.v.
videomateriaal, waarvan de vertoning niet aan
informaticaonderwijs gekoppeld hoeft te zijn.
Een al te strikte koppeling, waarbij leerlingen
b.v. op een microcomputer in BASIC de post-
giro nabootsen, zou vermoedelijk eerder mis-
leidend dan informatief zijn. Wel zal de ver-
trouwdheid uit eigen ervaring met program-
meren en met algoritmen een grondiger be-
handeling van de rol van computers in de sa-
menleving mogelijk maken. Bovendien is de
redenering van Uhlenbeck et al. (1982), dat het
behandelen van algoritmiek in de tweede helft
van het voortgezet onderwijs de v
(X)rkeur ver-

Peclagogische Studiën 51

-ocr page 60-

dient, omdat dan gesteund wordt op enige ja-
ren wiskundeonderwijs, omiceerbaar. Wiskun-
deonderwijs zou juist kunnen profiteren van
LOGO. Tenslotte laten weliswaar de theoreti-
sche en empirische onderbouwing van LOGO
nog veel te wensen over, maar als men invoe-
ring op korte termijn wil, is er nauwelijks een
beter alternatief. Naar mijn mening is LOGO
beter doordacht dan enige andere onderwijs-
taal.

De volgende opzet zou m.i. serieuze overwe-
ging verdienen. Invoering van LOGO als min
of meer zelfstandig onderdeel op basis van één
ä twee lesuren per week. Op grond van o.a. de
bevindingen van Howe et al. (1980) en onze
eigen zeer recente ervaring met MAVO-leer-
lingen (Van Ree, 1983; Janszen, 1983; Kop-
pen en Van Vuuren in voorbereiding) kan ver-
wacht worden dat in één jaar het schrijven van
programma's van enige complexiteit geleerd
kan worden. In een tweede jaar zouden ge-
avanceerde methoden behandeld kunnen wor-
den en zelfstandig grotere projecten kunnen
worden uitgevoerd. Tegelijkertijd zou in an-
dere onderwijsonderdelen gebruik moeten
worden gemaakt van de verworven inzichten.
Dat geldt voor de behandeling van de rol van
computers in de samenleving, maar ook voor
diverse gangbare schoolvakken.

In het wiskundeonderwijs, maar ook bij na-
tuurkunde, biologie en talen kan men bij de
leerstofkeïize rekening houden met de kennis
die die leerlingen bij het werken met LOGO
hebben opgedaan. Men kan zelfs de Iceriingcn
belangrijke begrippen als LOGO-procedures
laten formuleren ten einde ze zich volledig ei-
gen te laten maken.

Na de brugperiode (voortgezet basisonder-
wijs, middenschool) zou men een goede onder-
grond hebben voor een meer gesix;cialiseerdc
behandeling van onderwerpen uit de informa-
tica -b.v. tekstverwerking en COBOL-pro-
grammering voor het administratief onderwijs,
theoretische informatica cn desgewenst PAS-
CAL- of LlSP-programmering in het VWO -
ofschoon er eigenlijk niets tegen is gewoon met
LOGO door te gaan.

Het is duidelijk dat deze voorstellen ver af-
staan van de revolutionaire veranderingen die
Papert op het oog heeft. De beschikbare gege-
vens rechtvaardigen echter niet meer dan een
bescheiden aanzet, die op langere termijn tot
radicale veranderingen aanleiding zou kunnen
geven. Voor activiteiten buiten het onderwijs
om, in vakantiescholen, gebruikersclubs en
'dropincenters' blijft natuurlijk alle ruimte, al
lijkt Paperts verwachting dat deze het reguliere
onderwijs zullen gaan vervangen, voorlopig erg
optimistisch, of zo men (niet) wil, pessimistisch.

Noten

1. Het is in deze taal mogelijk rechtstreeks te 'con-
verseren' met de computer, doordat men direct
antwoord krijgt op ingevoerde instructies en ge-
gevens.

2. Het gebruikte dialect is Terrapin-LOGO, een van
de dialecten voor de microcomputer Apple 11.
Toelichting voor zover niet in de tekst:

een dubbele punt geeft aan dat de waarde wordt
bedoeld die voor de desbetreffende variabele is
ingevuld. TO definieert de procedure. FIRST
geeft het eerste element van een lijst (zie noot 4),
BUTFIRST geeft de rest van de lijst. LPUT
plaatst het eerste argument achterin de lijst die
door het tweede argument wordt aangeduid,
OUTPUT stopt de procedure. De procedure
krijgt nu de waarde van wat er achter OUTF'UT
vermeld staal. Bijv.: OMGEKEERDE |A B Cl
krijgt de waarde |C B Aj; GGD 16 12 krijgt de
waarde 4. De schildpad staat op het beeldschenn
met een HEADING van O, d.w.z. met z'n kop
naar boven.

LISP (LISt PrcKcssing language) is een zeer flexi-
bele taal vixir symboolmanipulatie. I Iet is de taal
die het meest gebruikt wordt vixir kunstmatige
intelligentie. Zowel de procedure als de gegevens
waarop deze werken hebben een lijststructuur (zie
noot 4).

4. Lijsten zijn flexibele datastructuren, bestaande uit
een reeks elementen die elk zijn voorzien van een
verwijzing naar een volgend clement. Notatie bij-
voorbeeld |AAP NOOT MIES]. De proce-
dure OMGEKEERDE in Tabel I is een voor-
beeld van een lijstverwerkende prwedure. OM-
GEKEERDE (AAP NOOT MIESI
= IMIES NOOT AAP). De elementen kun-
nen zelf weer lijsten zijn bijv. in; ||: LI | REPEAT

|I-D : L RT 120111, een lijst die de definitie van
de priKcdure DRIEHOEK in Tabel 1 weergeeft.
Het is mogelijk om door lijstverwerkingsproce-
dures andere procedures te laten schrijven of wij-
zigen.

5. Recursie is het hanteren van een begrip in de
definitie van een begrip of het aanroepen van een
pr(Kcdure in de definitie van die procedure. I^e-
cursie wordt fraai in beeld gebracht door de be-
faamde Droste-cacaobus. Wanneer een simpelste
geval gedefinieerd is, of een stopconditie in de
priKcdure is opgenomen kan recursie een ele-
gante manier zijn om definities te geven of prix:e-
dures te schrijven. Voorbeeld: 'Een superdrie-


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 61-

hoek (zie Figuur 4) is een gelijkzijdige driehoek öf
een figuur, bestaande uit drie congruente super-
driehoeken die elk met één van de beide andere
superdriehoeken één hoekpunt gemeen heeft en
"let de andere superdriehoek een ander hoek-
punt.' Voor recursieve procedures zie Tabel 1 en
Vooral de procedure SUPERDRIEHOEK.
Canisiussingel 26. 6511 TJ Nijmegen.
Iteratie is het binnen een procedure een aantal
malen herhalen van een aantal stappen. Een sini-
Pele vorm ervan vindt men in de REPEAT in-
struaie in DRIEHOEK, VIERKANT en
straat (Tabel I), waar het aantal iteraties van
tevoren is opgegeven, maar dat aantal kan ook
t' v. van de resultaten van de iteraties zelf aflian-
Sen. Het belangrijke verschil met recursie (zie
noot 5) is, dat bij recursie steeds nieuwe versies
Van de priKedures worden aangeroepen terwijl bij
iteratie de herhaling steeds op hetzelfde niveau
Wnnen de procedure plaatsvindt. Bij staartrecur-
sic wordt één recursieve aanroep aan het eind van
dc priKedure gedaan, om een in essentie iteratief
Pfoces te weeg te brengen. Bij CIRKEL heeft de
fecursieve aanroep aan het eind geen ander effect,
'^an dat FD I en RT 1 nogmaals gedaan worden,
"etgeen net zo goed met een iteratieve loop ge-
''aan zou kunnen worden. Wanneer geen andere
Vormen van recursie worden vertoond, zoals b.v.
SLIPERDRIEHOEK of C, die op iteratieve wijze
nauwelijks te produceren zijn, kan het misver-
stand ontstaan dat een recursieve aanroep in feite
net terugspringen naar de eerste stap van de

^ procedure zou zijn.

^a het inleveren van het manuscript bereikte mij
Oorman, H. &
L. H. Bournc, Lcarning to think by
earning in third-gradc computer programmers.
"«Ileim of ihc Psyrhonomic Society, 19H.1, 2!.
^'5-167, waarin een significant verschil in leer-
prestaties op een regel-lccrtaak wordt vastgesteld
leerlingen die één uur per week met LO-
<
jO Werkten en lecriingen die een half per uur
y
met logo werkten.

"'S een gissing: over de invulling van het vak
"rgerinformatica is mij nu (juli 1')S3) nog vrijwel
bekend.

^'"^raiiiiir

H., Appl, loi;o, Peterborough NH:
«yte/McGraw Hill, 1982.

H. & A. Di Sessa, ïiirf/c geomviry, Cam-
^ Mass-. MIT-Press, 1981.

"kiescommissie Onderwijs en Informatietechnolo-
8'e,
Leren over mfomuiticleebnohgie: Notydzi'ck
iedereen.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,

iyö2.

'^"derson, J. r., Cognilive psychohgy ami ils impli-
B&l"'"- Franeisax Freeman, 1980.

H. D. & O. Vischel, Arbeilsmaierialicn zum

interaktiven Problemlosen mit Komputerhilfe,
Darmstadt: Hessisches Institut für Bildungspla-
nung und Schulentwicklung, 1977.

Chomsky, N., Rules and represenlations, New York:
Columbia University Press, 1980.

Dijkstra, E. W.. Selected writings an Computing: A
personal perspective. New York: Springer, 1982.

Dirkzwager, A., Leren programmeren op de basis-
schtxil. Rapport in voorbereiding.

Du Boulay, B. & T. O Shea, Teaching novices pro-
gramming. In: M. Coombs (Ed.),
Computing skills
and adaptive systems.
New York: Academie Press,

1980.

Freudenthal. H., H'eeding and sowing: Preface to a
science of mathemalical education, 2c druk.
Dor-
drecht: Reidel 1980.

Gorman. H., The lamplighter LOGO project. 99 er
Magazine,
1981, /, 60-62.

Gorman, 11., Logo and the Space shuttle: An update
on lamplighter activities.
99 er Magazine, 1981, /,
64-65.

Hofstee, W. K. B., Evaluatie: Een methcKlologische
analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, 193-202.

Howe, J. A. M., T. O'Shea, & F, Plane, Teaching
Mathematics through logo: An evaluation study.
In: R. Lewis & W. Tagg. (Eds),
Computer a.ssisted
lcarning.
Amsterdam: North Holland, 1980.

Janszen, II., liet Utrechtse logoproject, stageverslag
R. U. Utrecht 1983.

Jeffries, R., A. A. rumer, P. G. Polson, & M. E.
Atwxxxl, 'Ilie processes involvcd in designing soft-
ware. In: J. R. Anderson, (Ed.),
Cognitive Skills
and their acquisition.
Hillsdale N. J.: Erlbaum,

1981.

Kahney, 11., An in depth study of the hchavior of
novice programmers.
Technical Re|xii1 No 82-9.
Human Cognition Research Group, 'Ilie Open
University Milton Keyncs, 1982.

Koppen, M. & J. van Vuurcn, Stageverslag in v(H)r-
bereiding. Lamplighter, Lcarning at the lampligh-
ter sch
(X)l. Microcomputing, 1981, V, 42-47.

Lawler, B., llie progressive construclion of mimi.
Cognilive .Science, 1981,.5, 1-30.

Lenat, D., llie nature of heuristics. Artificial Intclli-
gence,
1982, 9. 189-249.

McDougall, A.. I". Adams, & P. Adams. Lcarning
logo on thcapple.
Sydney: Prentice I lall of Austra-
lia, 1982.

Minsky, M, 'Hie siK-iety theory of thinking. In: P. H.
Winslon & R. 11. Brown (Eds), Artificial Intelli-
gence:
An MIT perspective, vol 1, Cambridge,
Mass.: MIT-press, 1979.

Newell, A. & H.A. Simon, Human prohlem solving,
Engle\v(X)d Cliffs N. J.: Prentice Hall, 1972.

Papert, S., Teaching children thinking. Logo Memo 2,
MIT, 1971.

Papert, S., Uses of technology to enhance education.
Logo Memo 8, MIT, 1973.

Papert, S., Mimlstorms. Children, computers and po-


Pedagogische Studit'n 53

-ocr page 62-

werful ideas. New York: Basic Books, 1980.

Papert, S., D. Watt, A. di Sessa, & S. Weir, Final
report of the Brookline logo project part II: Project
summary and data analysis.
Lx)go Memo 53, MIT,
1973.

Parreren, C. F. van, Onderwijspsychologie. In: C. F.
van Parreren & M. C. Schouten-van Parreren,
Onderwijsproceskunde. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1981a.

Parreren, C. F. van. Systeemscheiding, Verschijnse-
len en theorie. In: C. F. van Parreren & M. C.
Schouten-van Parreren,
Onderwijsproceskunde.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981b.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Soviet psy-
chologen over onderwijs en cognitieve ontwikke-
ling.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Pijning, H. F., Leren van een groot-motorische vaar-
digheid: Een kwalitatief leerpsychologisch onder-
zoek van de onderhandse volleybalserve.
Disser-
tatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1975.

Pinxteren, H., Logo muziek I. Logo Memo 8, Logo
Centrum Nederland, 1983.

Pinxteren, H., E. Hoenkamp & J. Ringclberg, T.I.-
logo.
Logo Memo 6, Logo Centrum Nederland,
1983a.

Pinxteren, 11., E. Hoenkamp & J. Ringelberg, Logo:
Een evaluatie Logo Notitie 3.
Logo Centrum Ne-
derland, 1983b.

Polya, G., How to solve it, a new aspect of mathemati-
cal method
5th print. Princeton N.J.: Princeton
University Press, 1948.

Ree, H. van. Stageverslag, RUU, 1983.

Seidman, R. H., The effects of tearning the logo com-
puter programming language on conditional reaso-
ning in school children.
University Mircrofilms In-
ternational, Ann Arbor: 1982.

Schneiderman, B., Software Psychology: lluman
factors in computers and Information systems.
Cambridge Mass.: Winthrop, 1980.

Sessa, A. di, Unlearning Aristotelian physics: A study
of knowledge based learning.
Cognitive Science,
1982, 6,37-75.

Sheil, B. A., The psychological study of program-
ming.
ACM Computing Surveys 1981. 13. 101-
120.

Simon, H. A., Problem solving and education. In: D.
T. Tuma & F. Reif,
Problem solving and education:

Issues in teaching and research. Hillsdale NJ: Er-
Ibaum, 1980.

Soloway, E., J. Lockhead & J. Clement, Does com-
puter programming enhance problem solving abi-
lity? Some positive evidence
on algebra word Pro-
blems. In: R. J. Seidel, R. E. Anderson & B. Hun-
ter, (Eds),
Computer literacy. New York: Acade-
mie Press, 1982.

Sussman, G. J.,A computermodelofskillacquisition,
New York: American Elsevier, 1975.

Talyzina, N., The psychology of learning. Moskou:
Progress Publishers, 1981.

Thibadeau, R., A. Just & P. A. Carpenter, A model
of the time course and content of reading.
Cogni-
tive Science,
1982,6, 157-203.

Thomdike, E. L., Mental discipline in highschool
studies.
Journal of Educational Psychology, 1924,
15, 1-22; 83-98.

Weir, S., Logo and the exceptional child. Microcom-
puting
1981, K, 48-52.

Woodworth, R. S. & H. Schlosberg, Experimental
Psychology
(2nd ed). New York: Holt, Rhinehart
& Winston, 1954.

Zak, A., Een experimenteel onderzoek naar reflectie
bij jongere basisschoolleerlingen.
Pedagogische
Studiën,
1980, 57, 358-365.

Cttrriciditm vitae

//. Kumt (11-8-1945) studeerde van 1965 tot 1971
psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Was
daarna tot 1975 op ZWO-basis werkzaam op het
Instituut voor Cognitieonderzock. Is sindsdien ver-
bonden aan de vakgroep functieleer van de subfacul-
teit psychologie van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Onder/oeksintcrcssen zijn denken en probleem-
oplossen, vixiral van jonge kinderen en leren pro-
grammeren.

Adres: Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversi-
teit Utrecht, Varkenmarkt 2, 3511 BZ U-
trecht.

Manuscript aanvaard l-H-\H3


54 Pedagogische Studiën

-ocr page 63-

I^e opening van het
Centrum voor Onderwijs en
Informatietechnologie
(C.O.I.)

gelegenheid van de opening van het C.O.I.
te Enschede werd van 18-20 mei 1983 een
studieconferentie op de T.H. Twente gehou-
'^en. Voor deze conferentie waren ruim 200
"lenscn uitgenodigd uit het ondervvijs, de op-
leidingssectoren, de verzorgingsstructuur, de
overheid, het bedrijfsleven en vele andere
groeperingen. Het meest kenmerkende van de
conferentie waren de inleidingen van buiten-
landse deskundigen m.b.t. de plaats van de
'Computer in het onderwijs en de beleidsaspec-
t.a.v. de invoering van computers in het
"nderwijs.

fh't Nederlandse bekid

opening van zowel de studieconferentie als
^an het C.O.I. werd verricht door staatssecre-
taris drs. G. van Leyenhorst. In zijn uitvoerige
''^'le schetste hij de te verwaciiten ontwikkelin-
ëen in het onderwijs. Het beleid t.a.v. 'compu-
'ers en onderwijs' is nog sterk in ontwikkeling,
t^ct heeft zich tot nu toe vooral gericht op de
^Pccialistische opleidingen, te weten informa-
'^a aan de universiteiten en bcroepsopleidin-

8cn in de technische en administratieve sector,
^e noodzaak om informatica in het hele on-
'^'^'js in te voeren is, naar zijn mening, nog in
P^lieke discussie.

tiet besluit tot invoering van 'burgcrinlorma-
t'ca' in het onderwijs is door de overheid gc-
nomen. Een groot aantal beslissingen ligt cch-
er nog voor, zoals wel of geen afzonderlijk
l'ak; de opleiding, bijscholing en nascholing van
/^Voegde docenten; de regeling van bevoegd-
etc. Er zal nu eerst een aantal experi-
""enten uitgevoerd worden. Deze nadruk op
^''Perimenten zal waarschijnlijk mede ingege-
zijn door financieringsproblemen. De fi-
nanciële verantwoordelijkheid ligt volgens de
staatssecretaris niet alleen bij het ministerie van
O. & W. Dit terrein heeft grote maatschappe-
lijke consequenties voor o.a. het industriebe-
leid (onderwijs als afzetgebied voor hard- en
software) en het mediabeleid. De staatssecre-
taris verdedigde de oprichting van het C.O.I.
De kritiek is geweest, dat het werk dat het
C.O.I. moet gaan doen, niet is opgedragen aan
de bestaande verzorgingsstructuur. Omdat het
hier echter om een nieuw en gecompliceerd
gebied gaat, waarbij allerlei onderwijssoorten
en instellingen betrokken zijn en problemen
zoals standaardisatie van apparatuur en pro-
grammatuur spelen, is volgens hem een onaf-
hankelijk instituut gewenst.

Kroniek

De directeur van het C.O.I., Dr. J. Moonen,
belichtte in zijn rede de taken van het C.O.I.
Daar dr. Moonen in dit themanummer deze
taken in een eigen bijdrage beschrijft, zullen
wij daar verder geen verslag van doen.

Enkele hislorische lijnen doorgetrokken
Na de Nederlandse inleidingen was het woord
verder grotendeels aan buitenlandse deskundi-
gen. Prof. Haefner uit Duitsland opende de rij
met een uitdagend betoog. Op grond van ont-
wikkelingen in de infomiatietechnologie is
Haefner van mening, dat wij voor een onder-
wijscrisis staan. Er is een gigantische toename
in de hoeveelheid informatie en machines kun-
nen steeds meer en steeds efficiënter informatie
opslaan, verwerken en presenteren. Er is spra-
ke van een verplaatsing van informatie van de
mens naar de machine. Deze machines nemen
niet alleen handvaardigheden (robots), maar
ook cognitieve vaardigheden over van o.a. het
midden management, van ontweq-)- en ont-
wikkelingsactiviteiten (CAD/CAM), van ad-
ministraties (telebankieren, tekstverwerking),
etc. Volgens Haefner zal het gevolg op een
open arbeidsmarkt zijn, dat er een kleine top
van hoog opgeleiden komt, een zeer sterk uit-
gedund middenkader en een grote groep
mensen die functies vervullen waarvoor men
binnen enkele dagen is op te leiden en die zeer
gemakkelijk te vervangen zijn. De crisis in het
onderwijs vertoont zich mede als gevolg hier-


Studiën 1984 (61) 5.'>-57 Pedagogische Studiën 55

-ocr page 64-

van in o.a. motivatieproblemen (bijv. rekenen
als er rekenmachines zijn), het geringe nut van
veel onderwijs voor de toekomstige arbeids-
markt, onbekendheid met het soort vaardighe-
den dat in de toekomst nodig is en 'last but not
least' een afnemende bereidheid van de meer-
derheid in de maatschappij om het onderwijs te
financieren gezien het geringere economische
nut van het reguliere onderwijs voor iedereen.
M.a.w. het einde van de z.g. 'human capital'
theorie (investeren in onderwijs verdient zich-
zelf terug). Uit de Verenigde Staten werd later
toegevoegd dat de geringere financieringsbe-
reidheid, die bij hen in bepaalde staten al sterk
aanwezig is, mede komt door het lager wor-
dende percentage van de volwassenen die kin-
deren in het onderwijs hebben.

Volgens prof. Haefner moeten wij de crisis
proberen te begrijpen, de technologische ont-
wikkelingen en de menselijke behoeften be-
studeren om de technologische ontwikkeling
niet als een autonoom proces over ons heen te
laten komen. Op de lange duur zal volgens
Haefner onderwijs weer belangrijk zijn voor de
ontwikkeling van de menselijke persoonlijk-
heid in de HOMUTER-samenleving
(homo + computer).

Dr. Moonen beschreef in zijn tweede lezing
de ontwikkeling van de computer in het on-
derwijs. In de 60-er jaren dacht men dat de
computer de leerkracht zou vervangen, tegen-
woordig is meer het idee dat de computer een
ondersteuning biedt voor een aantal activitei-
ten. Voor de leeriing betekent dit dat hij de
computer als een bibliotheek (de hele Winkler
Prins gaat in een vingerhoed voor een paar
gulden reproduktiekosten) of als documenta-
tiecentrum kan gebruiken. Voor de leerkracht
dat er anders georganiseerde curricula komen,
waarbij de leerkracht aanwezig is om proble-
men op te vangen en het leerproces te begelei-
den. Studenten willen waarschijnlijk ook niet
constant aan een leermachine werken. Uit een
onderzoek in Frankrijk is bekend, dat studen-
ten gemiddeld niet meer dan 20% van de on-
derwijstijd computer gestuurd onderwijs
(CGO) willen hebben. Het probleem op dit
moment van CGO is minder de apparatuur met
zijn kosten, maar meer de beschikbaarheid van
goede software.

De ontwikkeling van onderwijsleerpakketten
Prof. Bork van de universiteit van Californië
hield een interessant betoog over de wijze

waarop hij met zijn groep programma's voor
CGO ontwikkelt. Volgens hem zijn er twee
grote voordelen van de computer: 1. het biedt
een interactieve leeromgeving met mogelijk-
heden van onmiddellijke feedback en bijstu-
ring; 2. de mogelijkheid tot het individualise-
ren van het studiemateriaal en werktempo. De
twee grote problemen zijn volgens hem: 1. de
geringe hoeveelheid goed curriculummateri-
aal; 2. de geringe deskundigheid van docenten
in het omgaan met de computer en in het pro-
grammeren. Voor de produktie van onder-
wijsleerpakketten hanteren zij de volgende
procedure. De eerste fase is die van het onder-
wijskundig ontwerpen. Deze fase onderscheidt
zich niet van de manier waarop een tekstboek
gemaakt kan worden. Na een eerste brainstor-
mingsfase zonderen 3 ä 5 mensen zich gedu-
rende enkele weken af. Dit team bestaat uit 1
of 2 bekwame docenten, een onderwijskundige
met een onderzoeksachtergrond en een des-
kundige op het gebied van het maken van
CGO-materiaal. Het resultaat van deze fase is
een document waarin de inhoud, sequentering,
de omvang van eenheden etc. is aangegeven. In
de tweede fase wordt de scherm-opmaak ont-
worpen. Een aantal algemene richtlijnen hier-
bij is: geen overbodige informatie op het
scherm, veel blanco ruimte, zoveel mogelijk
visuele informatie, korte regels met één zin per
regel, het gebruiken van timing voor lezen en
reageren. De derde fase is het programmeren
of coderen. Enkele richtlijnen hierbij zijn: het
programma moet leesbaar zijn, veel opmerkin-
gen in het programma, betekenisvolle namen
voor de variabelen, modulair van opbouw.
Bork geeft hierbij de voorkeur aan een hogere
programmeertaal zoals Pascal, Modula II of
Ada boven een z.g. auteurstaal. Een auteurs-
taal is een hulpmiddel waarmee mensen zonder
programmeerervaring onderwijsleerpakketten
op een computer kunnen aanmaken. De be-
kendste auteurstaal is Tutor.

Evenals bij het maken van een goed tekst-
boek, moeten we volgens Bork van het idee af
dat één persoon alles doet. De laatste fase be-
staat uit het toetsen van het resultaat. Eerst
intern door de eigen deskundigen, vervolgens
extern formatief en tenslotte summatief als
daar het geld voor is. De tijd die nodig is voor
dit ontwikkelingswerk, is volgens Bork niet
meer dan bij gewoon materiaal. Hij had bere-
kend dat het ontwikkelingswerk van goede
tekstboeken (zonder computer) bij de Engelse


56 Pedagogische Studiën

-ocr page 65-

Open Universiteit meer dan 1000 uren ont-
wikkelings- en produktietijd vroeg voor 1 uur
studietijd van de student. In CGO-kringen cir-
culeert een vuistregel van 1 op 300 uren. Bij
toename van het aantal goede curricula zal een
deel van het onderwijs zich volgens Bork ver-
Plaatsen naar buiten het reguliere onderwijs,
•^f de computer in de toekomst de kwaliteit van
het onderwijs zal verhogen, hangt volgens Bork
"lede af van de opleiding van docenten. Zij
"loeten voldoende deskundig worden om de
kwaliteit van het materiaal te beoordelen en
kritisch te kunnen selecteren.
Prof. Lipson uit de Ver. Staten ging in op de
te Verwachten technische ontwikkelingen,
baarbij combinaties van grote hoeveelheden
êesproken en geschreven tekst en beelden op
^ßn klein oppervlak opgeslagen en middels de
computer interactief gepresenteerd kunnen
borden. De belangrijkste taak van het onder-
^'js in die situatie wordt het ontwikkelen van
model van de werkelijkheid bij de leerling
om al deze beschikbare informatie op de juiste
^'jze te kunnen selecteren. Het accent ligt dan
"'et meer op feitenkennis, maar op procedurele
■tennis (weten hoe ... i.p.v. weten dat. ..).

^'^leid en imnlemeiitalie in de ons omringende
'widen

^P de morgen van de tweede dag van de con-
'-Tentie was het woord aan dr. Cérych (Euro-
Pcse commissie), Dr. Keil (Beieren), mr. Hub-
"»fd (Engeland) en mr. Morris (Schotland).

laatste drie vervullen functies in instituten
die vergelijkbaar zijn met het C.O.I. Daar in
z g. 'Zeslanden rapport' (uitgave van de
taatsuitgeverij) de situatie in deze landen is
e^hrcven, blijven wij hier beknopt.
tJr. Cérych wees op het belang van nationaal
cleid. De afwezigheid van beleid werkt nega-
^e hebben hier te maken met een com-
P cxe problematiek met multiple en conflicte-
''cide doelen, waarbij een 'top down' imple-
"^cntatie vele 'bottom up' invloeden onder-
Saat. De overige drie inleiders beschreven de
organisatie met regionale centra en lokale

kantoren voor voorlichting en stimulering, de
ontwikkeling van software, inservice-trainin-
gen e.d. Ten opzichte van de hier genoemde
districten heeft Nederland een achterstand van
enkele jaren. Een gemeenschappelijk punt uit
hun lezingen en de daarop volgende discussie
was de noodzaak van evaluatie door onaflian-
kelijke instituten.

Het verdere gedeelte van het programma be-
stond uit demonstraties van verschillende vor-
men van computergebruik in het onderwijs,
groepsdiscussies over diverse thema's en een
forum onder voorzitterschap van prof. Plomp
met personen uit het onderwijs en de politiek
(CDA, PvdA, VVD, D'66). Van de vele on-
derwerpen die hierbij aan de orde kwamen,
noemen wij er slechts enkele. In een groepsdis-
cussie kwam sterk de wens naar voren tot re-
gionalisering van het hele innovatieproces (o.a.
per regio dezelfde apparatuur). Het vak bur-
gerinformatica kwam op verschillende plaatsen
in discussie. Er was de vrees dat het dezelfde
weg zou gaan als het leerplan voor het vak
maatschappijleer in de 70-er jaren. Het 100-
scholen project werd vaak als voorbeeld van
een slecht innovatieproces genoemd: appara-
tuur droppen op plaatsen waar men er nog niets
aan heeft gedaan en zonder goede software.
Vanwege de financierbaarheid en de negatieve
beeldvorming van de techniek in het onderwijs,
zou het onderwijs wel eens in een achter-
standssituatie kunnen komen ten opzichte van
de bedrijfsopleidingen. De mening van de
woordvoerster van de VVD verschilde op dit
punt met die van de andere politici. Prof.
Plomp wees tenslotte op het belang van het
doeldenken t.o.v. het middelendenken. De to-
taal indruk van deze interessante conferentie is,
dat het doeldenken m.b.t. computers in het
onderwijs vooral gebaseerd is op de voorberei-
ding op een maatschappij met computers, ter-
wijl bij het middelendenken pas de eerste stap-
pen gezet zijn op een terrein dat nog sterk in
ontwikkeling is.

G. Kanselaar


57 Pedagogische Studiën

-ocr page 66-

Godefrooij, P. cn S. Karsten, Een studie naar de
opleiding onderwijsgevenden in vier Europese
landen.
SCO-rapport, Amsterdam, novemb r
1982, 517p.

Bovengenoemd rapport betreft een verslag van een
verkennende en vergelijkende studie naar de oplei-
ding van onderwijsgevenden in vier Europese landen
en werd verricht in opdracht van het Ministerie van

0. & W. In zeven maanden tijd (part time!) dienden
de onderzoekers zoveel mogelijk materiaal op te le-
veren over de opleidingen in Engeland en Wales,
Frankrijk, Zweden en West-Duitsland, ter beant-
woording van een aantal vragen van het Ministerie

1.v.m. de beleidsvoorbereiding van de nieuwe Pedag-
ogische Academie voor het Basisonderwijs (PABO)
(biz. 1). Voorwaar geen eenvoudige opgave en alleen
al daarom is een compliment aan de onderzoekers op
zijn plaats voor de hoeveelheid materiaal (517 p.) die
zij hebben verzameld. Binnen het bestek van de be-
schikbare mogelijkheden is meer gedaan dan redelij-
kerwijs verwacht mocht worden. Bovendien is de
studie op een zo verantwoord mogelijke wijze ver-
richt; de beperkingen, die noodzakelijkerwijs het ge-
volg zijn van de duur en omvang van de opdracht,
worden door de onderzoekers onderkend en de con-
sequenties worden aangegeven.

Het resultaat is een rapport, redelijk leesbaar, en
voor de (beperkte?) groep personen die in deze ma-
terie is geïnteresseerd, zeer informatief. Het rege-
ringsbeleid in de vier genoemde landen, d.w.z. het
denken en de maatregelen op overheidsniveau t.a.v.
de opleidingen, wordt -overeenkomstig de op-
dracht - beschreven en geïnterpreteerd. De studie
beslaat de periode 1970-1982; het zwaartepunt ligt
op de ontwikkelingen na 1976.

Gegeven de beperkte tijd en gezien de aard van de
vragen vanuit het Ministerie is de studie ingeperkt tot
een drietal thema's:

— de afsluiting van de opleiding (wat is de samenhang
met het gehele hoger onderwijs, van waaruit wordt
de inhoud en het niveau van het (afsluitend) exa-
men bepaald, wat is de aard en de algemene gel-
digheid van de diploma's en wat is de relatie tussen
flexibilisering en de afsluiting van de opleiding)

- de relatie tussen theoretische opleiding cn prakti-
sche beroepsvoorbereiding (hoe en op welk mo-
ment van de opleiding wordt de praktische be-
roepsvoorbereiding van de student inhoud gege-
ven, wat is de inhoud van en tijd voor instituuts- en
schoolpractica, bestaan er brede stages, wordt spe-
cifieke maatschappelijke ervaring als voorwaarde
gesteld voor toelating)

Boekbespreking

- de benoembaarheid, inzetbaarheid en differentia-
ties in de opleidingen (zijn de afgestudeerden van
initiële opleidingen algemeen benoembaar, zo ja,
voor welke leeftijdscategorie, welke differentiatie-
en specialisatiemogelijkheden kent men en wat
zijn de gevolgen daarvan) (p. 25/26).

Op zich genomen thema's die van groot belang zijn
i.v.m. de beleidsvoorbereiding van de nieuwe PABO.

De gegevens, verkregen via bronnenstudie en ge-
sprekken met 'sleutelinformanten" in de landen zelf,
worden met het oog op de interpretatie ervan in een
context geplaatst. De ontwikkelingen binnen de le-
rarenopleidingen worden bezien vanuit de plaats van
de opleidingen in het gehele hoger onderwijs en van-
uit de aard van het nationale onderwijssysteem (cen-
tralisatie/decentralisatie). Bovendien is in de opzet
van de studie rekening gehouden met meer algemene

- m.n. economische en politieke - ontwikkelingen
(P. 26).

Per land is informatie over het opleidings- en on-
derwijssysteem opgenomen in een uitgebreide 'lan-
denschcts'. De vier landenschetsen zijn als bijlagen (I
t/m IV) opgenomen en hebben als achtergrond ge-
diend voor de studie.

I Iet eigenlijke verslag bevat een achttal hoofdstuk-
ken. De eerste drie hebben een meer algemeen en
inleidend karakter. Aan de orde komen zaken als de
achtergrond van het onderzoek, het verband met de
Nederlandse ontwikkelingen naar een nieuwe PA-
BO, doel en opzet van de studie, de problemen en
beperkingen ervan, de algemene situatie en enkele
trends. De daarop volgende hoofstukken zijn inhou-
delijk gezien het meest interessant. In elk van de
hoofdstukken IV t/m VI staat een van de drie ge-
noemde thema's centraal. Per thema wordt de situatie
in elk van de vier landen geschetst. De leesbaarheid
cn onderlinge vergelijkbaarheid worden échter be-
moeilijkt door het feit dat de informatie per land niet
op gelijkvormige wijze is geordend resp. geordend
kon worden, en samenvattingen of voorlopige con-
clusies aan het eind van ieder hexifdstuk ontbreken.
Duidelijk is echter wel dat het overheidsbeleid t.a.v.
de opleidingen op een aantal punten nogal uiteen
ltx)pt; de eigen historische ontwikkeling van het land
lijkt hierin een belangrijke factor te zijn. In Frankrijk
en Zweden is bijvoorbeeld sprake van gecentrali-
seerde besluitvorming, Engeland en West-Duitsland
zijn meer gedecentraliseerd. Opvallend is echter dc
constatering dat in de centralistische landen de ont-


58 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 58-59

-ocr page 67-

^kkcling in de richting van decentralisatie gaat, in
gedecentraliseerde landen in de richting van centra-
lisatie.

Het laatste inhoudelijke hoofJstuk (hixifdstuk
VII; hoofdstuk VIII bevat de geraadpleegde litera-
bestaat uit afsluitende conclusies/opmerkingen
^ aanbevelingen voor mogelijk vervolgonderzoek,
"'er blijkt pas goed dat de studie eigenlijk niet vol-
tooid is. De auteurs hebben hun opdracht weliswaar
eorrect vervuld, maar, zoals zij zelf op p. 42 aangeven,
na een beschrijving en interpretatie is men nog niet in
et stadium om goed gefundeerde vergelijkingen te
"^'kcn. De conclusies worden heel voorzichtig gc-
" ''en, de opmerkingen zijn van zeer algemene
V, ; ^ ^^^ "^ema "afsluiting van de opleiding"
^orut bijvoorbeeld opgemerkt dat naar de mening
de onderzoekers een grotere autonomie van de
trar op dit punt zeer wel mogelijk is; decen-

'satie laat geen kwaliteitsverlies zien, centralisatie
j^'dt niet tot betere nivcaubewaking (p. 217 t/m 220).
j "®'-ecr ik deze mening ook deel, de literatuurstudie
th^"' '^'^'iter het omgekeerde tx>k niet aan. T.a.v. het
bcr'"® 'relatie theoretische opleiding-praktische
(K-psvoorbereiding' stellen de onderzoekers dat
, " eategorische conclusies mogelijk zijn. Wel wordt
opgemerkt dat in alle vier de landen
van ^f ."^'-"''eenstcmming bestaat over het principe
tere'^. ®»^eorie en praktijk en over kor-
eind'"'''^'^^ aan het begin resp. langere stages aan het
^an de opleiding. Verder blijkt de stage formeel

beter te zijn geregeld dan inhoudelijk en loopt de
waardering voor maatschappelijke ervaring van stu-
denten (in spe) uiteen (p. 220 t/m 223). Beleidsrele-
vante aanbevelingen lijken op grond van deze alge-
mene, maar op zich genomen informatieve opmer-
kingen, nauwelijks mogelijk. T.a.v. het thema 'be-
noembaarheid, inzetbaarheid en differentiaties in de
opleidingen' wordt d(X)r de onderzoekers geconsta-
teerd dat de ontwikkelingen in de vier landen pleiten
v(Hir een veelvormige opleiding maar niet voor het
aanhouden van strakke leeftijdsgrenzen van de cate-
gorieën leerlingen waaraan men in de toekomst les zal
geven (p. 226). Een indicatie
voor beleidsvoorberei-
ders om öf een integratie van alle opleidingen van
onderwijsgevenden serieus te overwegen, öf te stre-
ven naar een nascholingsaanUxl met behulp waarvan
leerkrachten zich relatief eenvoudig kunnen kwalifi-
ceren voor onderwijs aan leerlingen van een andere
leeftijdscategorie dan waarvoor men is opgeleid?

De vraag is in hoeverre bij de beleidsvoorbereiding
van de nieuwe PABO gebruik kan èn zal worden
gemaakt van de uitspraken die in dit laatste hoofdstuk
zijn gedaan. Ik ben daar niet erg optimistisch over;
beleidsrelevante aanbevelingen zijn eerst mogelijk na
het stadiimi van een gefundeerde vergelijking. Ook in
verband met het wetenschappelijk rendement van de
studie is het alleen maar spijtig te ncK-men dat de
onderzoekers hun werk niet hebben kunnen voort-
zetten. Vervolgonderzoek lijkt zeker gewenst.

A. //. Corponml


59 Pedagogische Studiën

-ocr page 68-

Cursus 'Burgerinformatica'

Door het Centrum voor Onderwijs en Infor-
matietechnologie te Enschede zal vanaf 10
april 1984 een cursus 'Burgerinformatica' wor-
den gegeven. Deze cursus is bedoeld voor do-
centen die burgerinformatica (gaan) geven. De
kosten bedragen ƒ 250-.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij:
C.O.I., Postbus 217, 7500 AE Enschede, tel.:
053-89 21 90.

Inhoud andere tijdschrifien

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

8e jaargang, 1983, nr. 9

The meaningofeducational change: a synopsis,
door M. Fullan

Het beginsel der emancipatie voorbij, door
M. J. 1. Bos

Begeleiden van aanstaande onderwijsgeven-
den, door A. H. Corporaal
Onderwijsinnovatie in economische crisis, door
J. de Vuyst en J. Delbeke
Leerkrachten ontwerpen onderwijsleersitu-
aties, door H. Tillema

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

8e jaargang, 1983, nr. 10

Tliemanummer: Het forumgesprek

Het forumgesprek, door R. Vandenberghe
De rationaliteitstheorie van Matthijssen, door
W. Wielemans

Thema 1: 'Rationaliteit' een omstreden begrip,
door J. van Bergeijk

lliema 2: De methodologie, door J. de Vuyst
Thema 3: Technische rationaliteit of sociale
rationaliteit? door C. J. J. A. Morsch
Thema's 4 en 5: Mogelijke implicaties voor het
beleid en voor de schoolpraktijk, door
J. Heene

Mededelingen

De mythe van de elite, een nabeschouwing-
door M. Matthijssen

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
6e jaargang, 1983, nr. 6

Redactionele inleiding: Discussie over het of'
derzoek van het onderwijzen
Heroriëntatie in het onderzoek van het ondef
wijzen, door E. De Corte en J. Lowyck
Kanttekeningen bij het heroriëntatievoorstel'
door A. M. P. Knoers

Heroriëntatie in het onderzoek van het onder-
wijzen: enige opmerkingen, door S. A. M-
Veenman

Paradigma of alibi: Een reactie op 'Heroriën-
tatie in het onderzoek van het onderwijzen'-
door B. P. M. Creemers
Beoordelingen van subsidie-aanvragen voof
onderwijsresearch: een psychometrische eva-
luatie, door W. K. B. Hofstee

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 11

De Taaltests voor Kinderen; de samenstelling
van de testbatterij en enkele uitkomsten van
onderzoek, door W. H. J. van Bon
Autisme: stoornissen en behandelingsdoclcH'
door J. M. A. M.^Janssens
Een categorale opvang voor gehoorgestoordi-'
geestelijk gehandicapten, door A. M. Fokken^
Reaktie: de discrepantiehypothese vrijblijven'i
getoetst? door A. van der Wissel
Antwoord: de discrepantiehypothese vrijblij-
vend verworpen? door J. J. Dumont cf
J. M. A. M. Janssens


60 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 60

-ocr page 69-

w. J. Van der linden en

J PELGRUM**
Technische Hogeschool Twente, Enschede

Samenvatting

Onlangs is van overheidswege om hernieuwde
aandacht voor het kwaliteitsniveau van het on-
"^''^ijs gevraagd. Een van de instrumenten voor
<ie bewaking van de kwaliteit van het onderwijs
assessment-onderzoek. Dit zou dan opgeno-
moeten zijn in een kwaliteitsbeheersingscy-
f''« die van normstelling via vaststelling van de
'^a'e Van normrealisering naar de keuze van
^'<^'dsmaatrcgelen dient te lopen. De bedoeling
^an dit artikel is om eerst een methodologische
'<enschets van assessment-onderzoek te geven en
aantal problemen te inventariseren. Daarna
^'"rclt een aantal bevindingen uit hel Ncder-
"'"^ve aandeel van de lEA Second Mathematics
gepresenteerd, een type onderzoek dat met
'"'Zondering van de longitudinale aspecten vol-
^ 'S aan de opzet van assessment-onderzoek
"antwoordt. Tenslotte wordt aangegeven dat de
'^'^''^odologische problemen van asses.snient-
'"^aerzoek opgelost lijken te kunnen worden
■ 'niddel van nieuwe toepassingen van de
'""'esponstheone. De algemene conclusie is
"'^•alitatiefgoedas.sessmeiu-onderzoek mo-
^ 'ij^ is mits praktische en^aringen en nieuwere
''"'"dologische inzichten met elkaar verhon-
^-orden.

' '"leiding

lie ' ^'^''^"^hecn van de hand van de tocnma-
bC "ewindslicdcn van Onderwijs cn Weten-

^^^ille van ruimtcwinst is dit artikel teruggebracht
cript'^" versie van het oorspronkelijke manus-

tél^'^""'^''iee manuscript is op aanvraag bij de au-

'eide

an hebben gelijk aan de totstandkoming

B

^an dir"""'"

artikel bijgedragen.
^''''agogische Studiën 1984 (61) 61-72

schappen de nota 'Kwaliteit van het onderwijs'.
Door middel van deze nota vroegen zij om een
bezinning op de problematiek van de kwaliteit
van het onderwijs.

Opmerkelijk aan de nota is dat deze niet iii
algemene kwaliteitsbeschouwingen blijft ste-
ken maar ruime aandacht schenkt aan moge-
lijke instrumenten voor de bepaling van de
kwaliteit van het onderwijs. Bestaande regelin-
gen worden gememoreerd en bij wijze van
voorbeeld worden, zowel voor het school- als
voor het landelijk niveau, enige aanvullingen
op het bestaande instrumentarium genoemd.
Een van de aanvullingen waarop gezinspeeld
wordt, is die van periodiek onderzoek naar de
kwaliteit van onderwijs, of - zoals dit in de
Angelsaksische landen reeds lang bekend
staat -: assessment-onderzoek. In Nederland is
reeds door middel van enige, op specifieke
probleemstellingen gerichte onderzoekspro-
jecten inzicht verkregen in het functioneren
van sommige sectoren van ons onderwijssys-
teem. Met name kan hier gewezen worden op
de volgende projecten van de
International
Association for the Evaluation of Educational
Achievement (\EA)
waaraan door Nederland is
deelgenomen: First Mathematics Study, Six
Subject Study, Second Mathematics Study,
Written Composition Study. Grootschalig op-
gezet onderzoek naar de kwaliteit van onder-
wijs dat op periodieke basis opgezet en her-
haald wordt kennen wij in Nederland evenwel
nog niet. Een gevolg hiervan is bijvotirbeeld
dat effecten van curriculuminnovaties en van
wijzigingen in het onderwijsstelsel (Mam-
moetwet!) op landelijk niveau amper zichtbaar
zijn geworden. De recente, van overheidswege
ondernomen inventariserende activiteiten om
de relevantie cn haalbaarheid van assessment-
onderzoek in ons land te beproeven, lijkt dan
ook een welkome ontwikkeling.

Het is de bedoeling van dit artikel om eerst in
te gaan op enkele methodologische problemen
die aan assessment-onderzoek kleven. Vervol-
gens worden mogelijkheden voor assessment-
onderzoek geïllustreerd aan ervaringen en ge-
gevens uit het Nederlandse aandeel in de lEA
Second Mathematics Study (Tweede Wis-

Periodiek onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs:
^ï^ige praktische ervaringen en methodologische problemen*


61 Pedagogische Studiën

-ocr page 70-

kunde Project). Tenslotte worden enkele aan-
bevelingen gedaan die de kwaliteit van assess-
ment-onderzoek ten goede kunnen komen. In
de Nederlandse literatuur werd eerder over
assessment-onderzoek geschreven in een be-
schouwing door Lagerweij (1982) en in de
reisverslagen van Sandbergen (1979) en Wijn-
stra (1982). Het is de bedoeling van dit artikel
om deze publikaties te completeren door prak-
tische ervaringen te presenteren en in te gaan
op enkele methodologische problemen van
assessment-onderzoek.

2 Assessment-onderzoek

Assessment-onderzoek is een grootschalige
verzameling van empirische gegevens over de
resultaten van onderwijs die periodiek her-
haald wordt en meestal een systematische af-
wisseling over leerstofgebieden en/of onder-
wijssectoren vertoont. Omdat telkens een vol-
ledige dwarsdoorsnede van een sector en/of
een leerstofgebied beoogd wordt, moet vol-
staan worden met steekproeftrekking en (sta-
tistische) generalisatie van de uitkomsten. In dit
opzicht - en mede ook door de praktische pro-
blemen die zich bij de realisatie van het onder-
zoek voor kunnen doen - lijkt assessment-on-
derzoek veel op survey-onderzoek, zij het dat
de laatste veelal minder op resultaatmetingen
gericht is en overwegend voor andere doelein-
den gebruikt wordt (verzamelen van gegevens
over opinies, marktgedrag, e.d.). Een ander
verschil met survey-onderzoek is het longitudi-
nale karakter van assessment-onderzoek, dat
essentiële randvoorwaarden oplegt aan iedere
afzonderlijke dwarsdoorsnede.

Voor de in assessment-onderzoek te gebrui-
ken meetinstrumenten geldt dat ze een goede
dekking van het curriculum van het betreffende
leerstofgebied of vak moeten garanderen. Hoe
dit bereikt kan worden is een van dc moeilijke
opgaven waar men voor komt te staan. As-
sessment-onderzoek is transversaal onderzoek,
d.w.z. gericht op het maken van dwarsdoor-
sneden van (delen) van het onderwijssysteem.
De methodologische vraag die dit met zich
meebrengt is hoe met een minimum aan kosten
en 'verstoring' een zo nauwkeurig mogelijke
doorsnede gemaakt kan worden. Assessment-
onderzoek is evenwel ook longitudinaal onder-
zoek, wat van het begin af aan eisen aan de
opzet stelt en onder meer de nocxlzaak van
equivalente metingen met zich meebrengt.
Adequate rapportage van de resultaten is van
eminent belang en geeft, hoe wonderlijk dit
misschien op het eerste gezicht moge lijken,
lastige technische problemen. De verzamelde
gegevens moeten bijvoorbeeld van dien aard
zijn dat aggregatie op het gewenste niveau (re-
gio, sector, nationaal, e.d.) mogelijk is, wat ei-
sen aan de meet- en analysemethoden stelt.
Tenslotte is assessment-onderzoek een gigan-
tische organisatorische taak met vaak onver-
moede problemen van plannings- of logistieke
aard waarvoor management door onderzoe-
kers met ervaring in grootschalig onderzoek
vereist is. In het vervolg gaan we op ieder van
bovengenoemde aspecten afzonderiijk in. Aan
de orde komen dus achtereenvolgens curricu-
lum-, transversale, longitudinale, rapportage-
en praktische aspecten van assessment-onder-
zoek. De behandeling zal overwegend pro-
bleemstellend zijn. Nadat enige ervaringen uit
het lEA Tweede Wiskunde Project gepresen-
teerd zijn komen we in een slotparagraaf op
deze aspecten terug aan de hand van enkele
nieuwe methodologische ontwikkelingen en
doen we aanbevelingen. Hoewel wc dus eerst
afzonderlijk op de genoemde aspecten van as-
sessment-onderzoek ingaan zullen we vrijelijk
aan grensoverschrijding doen. De lastigste
problemen liggen namelijk juist in het feit dat
de gezamenlijke aanwezigheid van deze as-
pecten soms onverenigbare eisen met zich mee
lijkt te brengen. Zo vragen bijvoorbeeld curri-
culumwijzigingen om veranderingen in het in-
strumentarium terwijl dit juist constant zoU
moeten blijven vanwege het longitudinale ka-
rakter van het onderzoek. Verder brengt goede
rapportage van assessment-onderzoek publi-
katie van toetsitcms met zich mee, maar lijkt
(opnieuw) het longitudinale karakter van het
onderzoek te eisen dat deze voor de volgende
afnamen achtergehouden worden. De
kunst
om goed assessment-onderzoek op te zetten
ligt in het met methodologische creativiteit ver-
enigen van dergelijke op het eerste gezicht te-
genstrijdige eisen.

2.1 CiirricubmuLspecten
De keuze en samenstelling van de meetinstru-
menten wordt in assessment-onderzoek
meestal bepaald in samenspraak met panels
van curriculumdeskundigen die wenselijke (nn
te streven) doelstellingen identificeren. Hief
worden vervolgens toetsopgaven, vragen,
e.d-


62 Pedagogische Studiën

-ocr page 71-

''•i geconstrueerd. Door middel van eventuele
Pilot testing en opnieuw beoordeling door een
panel (nu curriculumdeskundigen èn psycho-
metrici) kunnen hier dan nog wijzigingen in
aangebracht worden. Grofweg wordt deze
niethode in Nederland ook met betrekking tot
eindexamenconstructie gevolgd. Een in het oog
springend nadeel van dit deskundigheidsmodel
(waarin de doelstellingeninventarisatie door-
gaans door een beperkt aantal participanten
geschiedt) is dat zo'n ondervraging van sleutel-
figuren alleen maar goed kan werken in een
Secentraliseerd onderwijssysteem. Immers, in
een dergelijk systeem zijn uniforme, voorge-
schreven curricula aanwezig die daadwerkelijk
"'»gevoerd worden en waarop de controle
scherp is. dergelijke systemen kan door be-
'c'dsinstanties ook veel waarde gehecht wor-
den aan discrepanties tus.sen verwachte en fei-
l'^l'jke opbrengsten. Hoewel in het Neder-
'andse onderwijssysteem een zekere unifor-
■^'»eit in curricula bewerkstelligd wordt door
centrale examens, ministeriële richtlijnen en
beschikbare methoden van educatieve uitge-
^ers, is er toch sprake van een relatief grote
autonomie bij de curriculumplanning van de
'"dividuele school of docent. Om deze reden
in ons land de registratie van de feitelijk
^^"ëcbodcn curriculuminhouden mede gebo-
cn zijn. Bij assessment-onderzock in Neder-
■»nd IS het onderscheid tussen de volgende ni-
^^aus dus van eminent belang:
~ het bedoelde curriculum;

net feitelijk uitgevoerde curriculum;
~ W' "'^'"''■""ëst van het curriculum.

Wie wel eens serieus een studietocts gecon-
"■"eerd heeft weet dat het probleem van de
,ekking van de leerstof (of zo men wil: de
^""udsvuiiditeit van de toets) altijd één van de
^ "c'lijke punten is. In assessment-onderzoek
^erhevigt dit probleem zich. Allereerst komt dit
^"or de omvang van het leerstofgebied. In as-
l^^ssment-onderzoek gaat het niet om de dek-
Van de leerstof van een beperkt aantal
j.
"f een korte curus maar van een geheel
^^^oolvak. Dit betekent enerzijds een kwanti-
^ "eve vergroting van het dekkingsprobleem;
dekV"^^ nu voor de taak een geheel vak te
^ken. Anderzijds wordt er kwalitatief meer
^^^raagti. leder vak heeft zijn rijkdom aan ge-
^^agsniveaus waarop onderwezen wordt, en er
sin" Volstaan worden met een enkele toet-
'^^gsvorm die aan alle leerlingen voorgelegd
rdt. Verder is het onder schrijvers van leer-
doelen en testitems een bekende ervaring dat
men door kan gaan met verdere detaillering en
verfijning van de curriculuminhoud. Een fraai
verslag van de problemen die zich hier aan de
testconstructeur voor kunnen doen is te vinden
in Popham (1980).

Toch stelt ook hier de praktische haalbaar-
heid van het onderzoek zijn randvoorwaarden.
Men kan niet alle leerlingen alles voodeggen.
Bovendien zal de afname met een minimum
aan inbreuk op het klassegebeuren plaats
moeten kunnen vinden, dus veelal met korte
schriftelijke instrumenten en met opgaven die
de leeriingen zelfstandig kunnen maken. De
statistiek maakt echter steekproeftrekking van
curriculumelementen mogelijk waardoor niet
alles aan iedere leerling voorgelegd hoeft te
worden en nauwelijks informatie verioren gaat.

2.2 Transversale aspecten
Nadat een goede dekking van het curriculum
bereikt is, staat men voor de taak om een goede
dwarsdoorsnede te maken van de opbrengsten
van het curriculum voor een sector van het
Nederlandse onderwijs. Dit betekent dat men
de prestaties moet meten van populaties van
soms tienduizenden leerlingen, met hun in-
terne structuur aan klassen, schooltypen, pe-
dagogisch-didactische opvattingen, regio's,
enz. Praktisch gezien zijn er oneindig veel on-
derverdelingen van de totale populatie moge-
lijk, en op welke onderverdelingen men het
houdt hangt met name af van de beleidsvragen
waarop een antwoord gegeven moet worden en
de niveaus waaraan gerapporteerd moet wor-
den.

I Iet zal duidelijk zijn dat niet aan alle leeriin-
gen alles voorgelegd kan worden. De taak waar
men bij de opzet van assessment-onderzoek
voor staat is om op eflkiente wijze en met zo
laag mogelijke kosten nauwkeurige informatie
te verzamelen. Praktisch betekent dit dat men
de hulp van de statistiek in z^il moeten roepen
en met steekproeftrekking en schatting van po-
pulatiegrootheden moet volstaan. Bij geschikt
gekozen steekproefgrootten hoeft dit slechts
tot een verwaarloosbaar verlies aan nauwkeu-
righeid te leiden. Er is reeds opgemerkt dat
assessment-onderzoek door zijn transversale
aspecten verwantschap vertoont met survey-
onderzoek. In dergelijk onderzoek wordt veel-
al met steekproeftrekking van respondenten
gewerkt (zie bijv. Albinski, 1974, hfd. 5). Zoals
we eerder reeds aangaven moet ook steek-


Pedagogisehe Snuliën 63

-ocr page 72-

proeftrekking uit de inhoud van het curriculum
plaats vinden om dekking van het curriculum te
garanderen (binnen randvoorwaarden als bij-
voorbeeld de beschikbare toetstijd in de klas).
Beide vormen van steekproeftrekking leiden
logisch tot een techniek die bekend staat als
'multiple-matrix sampling', waarbij aselecte
steekproeven van items aan aselecte steek-
proeven personen toegewezen worden. Is men
geïnteresseerd in (sub)populatiegemiddelden,
dan biedt deze techniek vele voordelen. Lord
(1962) was één van de eersten die het effect
van matrix sampling op de vereiste steekproef-
grootte onderzocht. Een eenvoudig overzicht
van de beschikbare theorie is te vinden in Si-
rotnik (1974). Een voorbeeld van de prakti-
sche winst die men kan boeken is te vinden in
het California Assessment Program, waar uit
berekeningen bleek dat men bij overgang van
gewone survey sampling op matrix sampling
per onderzochte leerling slechts een kwart van
het aantal items nodig had om dezelfde nauw-
keurigheid te bereiken (Pandey & Carlson,
1976). Wanneer beleidsrelevante onderverde-
lingen van de populatie gegeven zijn en rap-
portage op deze niveaus gewenst is, kan ge-
dacht worden aan het gestratificeerd trekken
van matrixsteekproeven. Voor verdere reduc-
tie van steekproefomvang zou het gebruik van
Bayesiaanse statistiek ovewogen kunnen wor-
den. Mogelijke verfijningen van de techniek
van matrix sampling zijn nog niet alle onder-
zocht. Hier ligt nog een gebied braak dat voor
assessment-onderzoek van belang is.

2.3 Longitudinale aspecten
Wil men assessment-onderzoek gebruiken
voor de evaluatie van innovaties of voor de
vaststelling van de effecten van bijvoorbeeld
een teruglopend leeriingenaantal, dan zijn het
juist de longitudinale aspecten die dit onder-
zoek zo geschikt maken voor zijn doel. Effec-
ten van innovaties en demografische ontwik-
kelingen manifesteren zich als een discontinu-
ïteit of een geleidelijke trend in de resultaten
van opeenvolgende metingen. Om in te zien
dat empirische gegevens van deze aard nuttig
zijn, hoeft men slechts te denken aan het 'test-
score decline' debat in de Verenigde Staten.
Met een verwijzing naar dit debat zitten we ook
in het hart van de problemen die aan longitudi-
naal sociaal-wetenschappelijk onderzoek kle-
ven. Vermoedens over teruglopende testpres-
taties kunnen ontstaan wanneer er geen verge-
lijkingsbasis aanwezig is, en deze ontbreekt
wanneer metingen niet equivalent zijn. Om
praktische redenen kan men dezelfde toets-
items slechts één keer gebruiken. In assess-
ment-onderzoek is dit bijvoorbeeld zo omdat
items moeilijk geheim gehouden kunnen wor-
den en dit om rapportageredenen zelfs onge-
wenst is (zie par. 2.4). Wil men bij volgende
gelegenheden gerichte training op het in de
items gevraagde voorkomen, dan zullen
nieuwe items gebruikt moeten worden. Het
probleem dat men dan echter ontmoet is dat
van de testafhankelijke scoring (zie voor de
betekenis van dit probleem voor evaluatie-on-
derzoek Van der Linden, 1978). Zou bijvoor-
beeld de rapportage plaats vinden in de vorm
van geschatte item p-waarden, dan is het niet
duidelijk of een verschil - of een overeen-
komst! - tussen p-waarden toegeschreven
moet worden aan een verschil in opbrengsten
van het onderwijs en/of aan een verschil in de
moeilijkheid van de items. Zonder verdere
voorzieningen ter voorkoming van deze onver-
gelijkbaarheid, zou de zin van assessment-on-
derzoek vervallen.

In ander longitudinaal sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek is dit probleem meestal op-
losbaar door de scores van instrumenten die
geacht worden hetzelfde te meten te 'equiva-
leren' met een van de beschikbare conventio-
nele methoden. Deze bestaan hieruit dat in een
apart (voor)onderzoek een tweetal instru-
menten bij dezelfde steekproef-personen afge-
nomen wordt. Vervolgens wordt de bivariate
scoreverdeling benut om een transformatie te
vinden die de scores van het ene instrument
omzet in die op het andere. Ook kan men
proberen enkele gemeenschappelijke items
(ankeritems) aan beide instrumenten mee te
geven die wel geheim blijven en gebruikt wor-
den om de juiste transformatie te vinden. In het
algemeen is de eerste methode de niinst prak-
tische en de tweede de minst betrouwbare. Een
extra complicatie bij de tweede methode is dat
niet bekend is hoe deze zich met multiple-ma-
trix sampling verdraagt; voor zover wij weten is
conventionele equivalering van tests met be-
hulp van scores verkregen door multiple-ma-
trix sampling een nog niet benaderd probleem-
In het meeste sociaal-wetenschappelijke lon-
gitudinale onderzoek kunnen wel
oplossingen
gevonden worden voor de hierboven beschre-
ven praktische problemen en is een min of
meer bevredigende equivalering mogelijk. Bij


64 Pedagogische Studiën

-ocr page 73-

assessment-onderzoek is er evenwel een apart
probleem. Omdat daar als eindprodukt onder
andere een rapportage Op itemniveau wordt
beoogd, ligt de interes^se niet in de equivalering
^an
toetsscores maar in de mogelijkheid om de
prestaties tijdens opeenvolgende metingen op
"emniveim in elkaar te vertalen. Wc zullen
straks zien dat nieuwere methoden beschikbaar
^'jn waarmee deze en andere problemen op-
Selost lijken te kunnen worden.

2-4 Rapportage

•^^en kan stellen dat het succes van assessment-
"nderzoek afhangt van de mate waarin men er
m slaagt een op de gebruiker afgestemde rap-
Portage plaats te doen vinden. Zo bleek uit een
evaluatie-onderzoek naar de effectiviteit van
beginperiode van het National Assessment
Educational Progress Project (NAEP) dat
'"'^ri er kennelijk niet in geslaagd was adequaat
rappt,rteren. De door het project aangedra-
ëen informatie vond men te weinig afgestemd
"P de gebruiker, te globaal, te weinig voorzien
Van beleidsvoorstellen en werd te weinig door-
Sespeeld naar lokale niveaus (Lapointe
^ K-offlcr, 1982). De reisverslagen van Sand-
"^rgen (1979) ^n Wijnstra (1982) vermelden
^®rgelijkbare bevindingen. Dit kan aan het
project gelegen hebben maar ook aan het feit
Je in de nota 'Kwaliteit van het onderwijs"
f" bepleite fase van normstelling ontbroken
"^eft. Met andere wwirden, men zou minder
e deductieve werkwijze gevolgd hebben die in
reeds besproken kwaliteitsbehecrsingscy-
besloten ligt en eerder inductief te werk
^'Jn gegaan d(X)r de beleidsadviezen vanuit het

—■ '^v'v/i vav, vtiiiuii

kom^"^''"^'^ materiaal op te laten borrelen. I Iet
de 1' ^""r dat de in de nota voorgestelde
Voor'^^''^^'^ werkwijze betere garanties biedt
Jat rapportage aan het beleid door-

„1, eieid en ondpr/ivk vimnf hpt hi^oin nn

g]]^ en onderzoek vanaf het begin op

rann '''' '"^'^ri zijn. Eveneens onmisbaar zijn
afgestemd op andere mogelijke
Vak ^ (scholen, verzorgingsstructuren,
leermiddelenindustrie, bij-
Juel en niet te vergeten indivi-

kun "^"ten) die hier ieder maatregelen aan
sio^"^." ""'lenen voor hun eigen taken. Ten-
geliikh'* onderwijsonderzoekers de mo-

■riate ■ verzamelde en geanalyseerde

^ naai voor onderzoek te gebruiken,
iti j^^l^l^^rtage van curriculumopbrengsten kan
UtT, ƒ '^jsemeen normgeoriënteerd- of critcri-
fc^oriënteerd van aard zijn. In het eerste

geval rapporteert men de resultaten met een
relatieve interpretatie en krijgen de prestaties
van bijvoorbeeld een groep scholen- of een re-
gio reliëf tegen de achtergrond van de verdeling
van de prestaties van de hele populatie. In het
tweede geval worden de (groeps)scorcs abso-
luut geïnterpreteerd door ze te beschouwen
tegen de achtergrond van een gedragsconti-
nuum. Voor een korte beschrijving van de
verschillen en een opsomming van beschikbare
criteriumgeoriënteerde methoden verwijzen
we naar Van der Linden (1982a, 99-101).

Het zal duidelijk zijn dat assessment-onder-
zoek om een criteriumgeoriënteerde rappor-
tage vraagt. In de eerste plaats kunnen totaal-
resultaten van een sector van het onderwijs niet
van een relatieve interpretatie voorzien worden
(tegen welke populatie zouden deze vergele-
ken moeten worden?). Verder vraagt het on-
derwijsbeleid en eventuele te nemen beleids-
maatregelen om de vergelijking van feitelijke
en gewenste resultaten op een interpreteer-
bare, 'absolute' schaal. Natuurlijk is het wel
zinvol om lokale resultaten mede van relatieve
interpretaties te voorzien.

Recent is er in assessment-onderzoek een
vorm van rapix)rtage in gebruik genomen die
bekend staat als 'scale-score reporting' en die
een criteriumgeoriënteerde interpretatie van
(groeps)scores op het niveau van de individuele
items mogelijk maakt. We doelen hier op het
werk van Bock en Mislevy in het California
Assessment Project (CAP). Voorlopers van
deze rapportagcvorm, die een bijzondere dia-
gnostische waarde heeft en in principe voor
groepsscores op ieder gewenst aggregatieni-
veau toepasbaar is (in het CAP wordt deze
voor rapportage aan individuele scholen ge-
bruikt), zijn elders te vinden. 'Scale score re-
porting" berust op psychometrische modellen
die ook bruikbaar zijn voor de oplossingen van
eerder genoemde problemen in assessment-
onderzoek. We komen hier in onze slotpara-
graaf op terug.

2.5 Praktische aspecten
Assessment-onderzoek brengt een aantal
praktische problemen met zich mee waarvan
we er enkele noemen: logistieke problemen
(verspreiding en retournering van grote hoe-
veelheden toetsmateriaal), planning en bewa-
king van de werkzaamheden, hantering van
omvangrijke databestanden, tijdige rappor-
tage. We noemen deze omdat ze het succes van


65 Pedagogische Studiën

-ocr page 74-

, 100

HAV0-VW0(n=60) MAVO (n=70)

LHNO (n=49)

LTO (n=57)

^ -7 C

50
25

O.

1 2 3 4 5
UREN

2 3 4 5
UREN

2 3 4 5
UREN

12 3 4 5

UREN

Figuur 1 Verdeling van het aantal uren wiskunde per week per schooltype

assessment-projecten kunnen maken of bre-
ken. Het management van assessment-onder-
zoek vraagt om ervaring die minstens op het
niveau van een groot survey-onderzoek ligt.

3 Het lEA Tweede Wiskunde Project

In de volgende paragrafen wordt een kort
overzicht gegeven van het Nederlandse aan-
deel in het TWP dat aan de T.H. Twente uitge-
voerd is'. De bedoeling is om aan de hand van
echt onderzoek naar de opbrengsten van wis-
kunde-onderwijs in Nederland enige proble-
men te illustreren. De nadruk ligt daarbij op
het aspect van de dekking van het curriculum
terwijl ook ingegaan wordt op transversale as-
pecten. Een longitudinale opzet was in het Ne-
derlandse aandeel aan dit project niet aan de
orde. Het Tweede Wiskunde Project richt zich
op de populatie van alle leerlingen uit de twee-
de klassen van HAVO-VWO, MAVO, LTO
en LHNO. De zeer grote bereidheid om aan
het onderzoek mee te werken resulteerde in
een volledig gerealiseerde steekproef van 236
scholen met 5500 leerlingen. Wat betreft de
allocatie van instrumenten was sprake van
multiple-matrix sampling. Voor meer gede-
tailleerde informatie verwijzen we naar de ver-
schenen voortgangsrapporten en overige ge-
plande rapportages (Eggen, 1979, 1980a,
1980b; Eggen & Pelgrum, 1981; Pelgrum,
1981, 1982).

3.1 Dekking van het curriculum
In het project werd allereerst internationaal
geïnventariseerd welke curriculumelementen
van belang zouden kunnen zijn. Vervolgens
werden door middel van beoordelingen in alle
deelnemende landen elementen geïdentifi-
ceerd die van voldoende communaal belang
waren. Voor Nederland werd voor deze beoor-
delingen gebruik gemaakt van een tweetal pa-
nels van deskundigen: een nationale begelei-
dingscommissie (met deskundigen in wiskun-
de-onderwijs, inspectie. Vereniging van wis-
kundeleraren, CITO, wiskunde-vakdidactici)
en een commissie van wiskundedocenten uit de
diverse schooltypen. Voor de uiteindelijk ge-
kozen elementen werden cognitieve toetsen
geconstrueerd. Daarnaast werden instrumen-
ten gemaakt voor attitudemeting, achter-
grondsmeting en de bepaling van de relatieve
nadruk die curriculumelementen in de scholen
krijgen.

3.2 Feitelijke wiskunde-ciirriculum

Hoewel ministeriële richtlijnen tot op zekere
hoogte voorschrijven hoeveel uren wiskunde
per week gegeven dient te worden, valt op dat
in de onderwijspraktijk vrij veel variatie be-
staat (zie Figuur 1). Vooral op het LTO is de
spreiding opvallend groot.

Uit de relatieve besteding van uren over wis-
kunde-onderdelen blijkt dat er vrij grote ver-
schillen bestaan tussen het algemeen vormend
onderwijs (AVO) en het lager beroepsonder-
wijs (LBO): bijvoorbeeld formules cn vergelij-
kingen komen op het AVO relatief veel voor.
Op het LBO worden relatief meer dan op het
AVO onderwerpen als procenten en statistiek
behandeld.

3.3 Leerstofaanbod

Iedere docent in het onderzoek heeft per toets-
item aangegeven in welke periode de voor dc
beantwoording van het toetsitem noodzake-
lijke leerstof onderwezen wordt. De beoorde-
lingen werden kenbaar gemaakt op een schaal
met de categorieën 1 basisschool, 2 klas 1 V.O-


66 Pedagogische Studiën

-ocr page 75-

^ klas 2 V.O., 4 hoger V.O., en 5 nooit. Het
Percentage beoordelingen per categorie, ge-
middeld over alle items, werd berekend. In
^'guur 2 is de verdeling van deze gemiddelde
percentages weergegeven. Uitgesplitst naar
^ehooitype geven deze gemiddelden aan dat de
eerstof uit de toetsitems volgens de oordelen
^ari docenten eerder wordt aangeboden op
HAVO-VWO en MAVO dan op het LTO en

lhno.

Uit de tot nu toe gepresenteerde gegevens
"jkt dat zieh in het uitgevoerde wiskundecur-
"culum aanzienlijke verschillen tussen school-
ypen Voordoen. Hiermee is een mogelijke
l'erklaring gegeven voor verschillen in presta-
'es tussen scholen die gevonden werden.

wiskwule

" P'guur 3 is de wiskunde-kennis van leerlin-
"P klasse-niveau per schooltype weergegc-
I (uitgaande van de 40 items die aan alle
eerlingcn zijn voorgelegd). Uil de figuur blijkt

dat grote verschillen in centrale tendentie tus-
sen de schooltypen bestaan en dat vooral in het
LTO van een vrij grote spreiding sprake is.
Verwacht zou kunnen worden dat deze resul-
taten verwijzen naar verschillen in het aange-
boden curriculum of anders gezegd: verschillen
in de mate waarin leerlingen de gèlegenheid
hebben gehad om de stof behorende bij de
items te leren. Figuur 3(A) nodigt uit tot een
wellicht als oneerlijk te'kwalificeren vergelij-
king tussen scholen (of klassen) en/of schoolty-
pen. Om deze reden zou een schatting van de
wiskunde-kennis van leerlingen beter geba-
seerd kunnen worden op die items waarvan
naar het oordeel van de docent de betreffende
leerstof in klas 1 of klas 2 V.O. onderwezen is.
Figuur 3(B) geeft een overzicht van deze bere-
kening (het minimum aantal items waarop deze
berekening gebaseerd is bedraagt 10). Opval-
lend is dat het weinig uitmaakt of de oordelen
van docenten over het al of niet onderwezen
zijn van leerstof verdisconteerd worden bij het
berekenen van de totale toetsscore. De gege-
vens uit Figuur 3(B) zouden kunnen wijzen op
het bestaan van soms deplorabele opbrengsten
van het wiskundeonderwijs. Deze interpretatie
is vooralsnog evenwel aanvechtbaar, daar on-
der andere niet uit te sluiten is dat de oordelen
van docenten over het al dan niet onderwezen
zijn van leerstof invalide en/of onbetrouwbaar
kunnen zijn.

De mate waarin de leerstof uit de toetsen
naar het oordeel van de docenten onderwezen
is, hangt nauwelijks samen met de prestatie van
leerlingen (r=.22). Interessant is echter dat do-
centen wel degelijk inzicht hebben in de vraag
of leerlingen de betreffende leerstof beheersen
(zie Figuur 4). Uit de figuur blijkt immers dat er

3 Relatieve verdelingen van het percentage correcte itenis (40) per klas voor 4 schooltypen, respectievelijk
niet (A) en wel (B) gecorrigeerd voor de leerstof die volgens de docenten niet onderwezen is


67 Pedagogische Studiën

-ocr page 76-

globaal gezien sprake is van samenhang. De
spreiding per kolom in de figuur is echter nog
steeds vrij aanzienlijk. Dit komt overeen met
het feit dat ons elders gebleken is dat leraren
amper in staat zijn moeilijkheden van items te
schatten (Van der Linden, 1982b). Dat er
niettemin een globale samenhang is zou moge-
lijk kunnen liggen aan de grote verschillen tus-
sen schooltypen.

Verder bleek het verband tussen oordelen
over de gelegenheid om te leren en de moei-
lijkheidsschatting van items door docenten
zwak te zijn. Uit deze gegevens kan geconclu-
deerd worden, dat onder aanname van vol-
doende validiteit van het gebruikte instrument
om de gelegenheid om te leren te meten, do-
centen redelijk goed in staat zijn om te beoor-
delen welke leerstof aangeboden wordt en in
staat zijn leerstofdomeinen te signaleren waar-
op zich leerachterstanden kunnen manifeste-
ren. Door middel van deze informatie kunnen
maatregelen ter optimalisering van het onder-
wijs onderbouwd worden.

4 Nieuwe methodologische ontwikkelingen

Uit het Tweede Wiskunde Project is gebleken
dat het mogelijk is om de opbrengsten van een
schoolvak voor een zekere populatie te peilen.
Ondanks aanzienlijke verschillen tussen
schooltypen en curricula bleek het mogelijk om
een instrument te ontwikkelen dat een rede-
lijke dekking van de betrokken curricula gaf en
ook nog binnen een beperkte tijd bij school-
klassen afgenomen kon worden. Dit lag niet in
de laatste plaats aan de toepassing van multi-
ple-matrix sampling.

Elders zullen meer gedetailleerde kwantita-
tieve overzichten van de opbrengsten gepubli-
ceerd worden. Hoewel daarmee de mogelijk-
heid van dergelijke overzichten aangetoond is,
moet bedacht worden dat deze opgesteld zijn
met het oog op internationale vergelijking. Dit
betekent dat het gaat om opbrcngstmaten met
een hoog aggregatieniveau. Zou het project
van het begin af aan niet als aandeel in een
internationaal vergelijkend onderzoek maar als


100

O

S 90

H
U

" 80

70

60

50

40

30

f '

20

10

20 30 40 50 60 70 SO 90 100

Z ITEMS CORRECT

Figuur 4 Strooidiagram van het gemiddelde door docenten geschatte percentage correct versus het percentage
correct beantwoorde items per klas

68 Pedagogische Studiën

-ocr page 77-

"ätional assessment study" in een beleidson-
'^'^oek ingebed zijn geweest, dan zou dit ni-
^eau veel te hoog zijn, want aggregatie van
gcpvens over totale itemverzamelingcn mid-

verschillen uit. Assessment-onderzoek is

P^s beleidsrelevant als deze verschillen zicht-

Worden doordat de resultaten naar curri-

culumelementen en onderwijsniveaus (scho-

'en, regio's, sectoren) uitgesplitst kunnen wor-

den. Dit maakt het noodzakelijk dat resultaten

"P 'temniveau voor individuele scholen aanwe-

zijn en dat deze vervolgens tot ieder gc-

wenst niveau geaggregeerd kunnen worden.

De voorafgaande alinea geeft een verschil

aan tussen survev- en iissessment-onderzoek.
Eerdr

Vatten de belangrijkste hier nog eens sa-

ken reeds een aantal andere kenmer-

^^ van goed itssessment-onderzoek genoemd

men

het

e resultaten moeten op ieder door het
eleid gewenst niveau geaggregeerd en uit-
gesplitst kunnen worden. Deze niveaus lo-
Pen in principe van individuele scholen tot

nationale niveau.

Er moet een volledige dekking van het cur-
riculum bereikt worden, waarbij de afna-
"letijd van de instrumenten evenwel kort
^ dient te zijn.

■ • C)c resultaten moeten absoluut en niet al-

'een relatief geïnterpreteerd kunnen wor-
den, wat het vrijgeven van items tot gevolg
heeft.

• Curricula kunnen zich over de jaren heen
V'ijzigen en de opzet van assessment-onder-
^^^ek en de samenstelling van de instru-
^ mcnten dienen zich hierbij aan te passen.

■ • longitudinale vergelijking mogelijk te

"laken, moeten de opeenvolgende afna-
"^en equivalente of equivaleerbare metin-
gen opleveren. Omdat de items vrijgegeven
^»«eten worden, betekent dit dat er apart
gecquivaleerd moet worden. De noodzaak
absolute interpretatie van de scores
°'"engt de noodzaak van equivalering op
'temniveau met zich mee.

Eerder werd op de mogelijkheid van multi-
'^-matrix sampling gewezen. Multiple-matrix
echter geen antwoord op ieder van
hierboven samengevatte wensen. Zo is het
^^JVoorbeeld niet goed mogelijk om bij multi-
^J^-matrix sampling rekening te houden met
l^^^f'culumwijzigingen. Iedere wijziging van
curriculum is in feite een wijziging van het

delt

baar

itemdomein, en scores op instrumenten die uit
verschillende domeinen getrokken zijn, zijn
onvergelijkbaar.

Er zijn nieuwe ontwikkelingen binnen de
psychometrie die aan het laatste probleem te-
gemoet komen doordat ze geen steek-
proeftrekking van items veronderstellen en
toch een zeer inzichtelijke, absolute interpre-
tatie van toetsscores mogelijk maken. Bij deze
modellen kunnen items in principe aan domei-
nen toegevoegd of eruit verwijderd worden,
zonder dat dit de interpretatie van scores aan-
tast. Bovendien zijn deze modellen zeer ge-
schikt voor gebruik in longitudinale studies
doordat prestaties op instrumenten die uit ver-
schillende items uit het domein samengesteld
zijn in scores op dezelfde schaal vertaald kun-
nen worden. We doelen hier op modellen uit de
zogenaamde itcmresponstheorie. Centraal in
deze modellen staat de kans dat een persoon op
een gegeven item een goede respons produ-
ceert. 1 let voert hier te ver om aan te geven hoe
deze modellen precies in elkaar zitten en wat
door het gebruik van deze modellen allemaal
aan twpassingen mogelijk is. De geïnteres-
seerde lezer raadplege bijvoorbeeld Lord
(1980). Voor ons doel is het hier van belang om
slechts op te merken dat itemresponsmodellen
de kans op een succesvol antw txird op een item
als een functie van de te meten variabele be-
schouwen. Dit opent de mogelijkheid om de
betekenis van een score op deze variabele te
interpreteren met behulp van de inhouden van
de items. Figuur 5 geeft een voorbeeld van een
gedragscontinuum dat dan ontstaat. Dit fictieve
voorbeeld is geïnspireerd door de wijze van
rapporteren die behoort bij een diagnostische
rekentoets die bekend staat onder de naam
Keymath (1976). Dit instrument, dat bestemd
is voor de eerste klassen van het lager onder-
wijs, heeft niet alleen een schaal voor optelling
zoals in Figuur 5 maar ook nog 13 andere
rekenvaardigheidsschalen. Met behulp van de
rekentoets worden leerlingen op het conti-
nuum geplaatst en door "hun positie op het
continuum is duidelijk welke van de kort om-
schreven vaardigheden zij beheersen. In l'iguur
5 is dit voor 2 leerlingen (eenheden) aangege-
ven.

Itemresponsmodellen laten niet alleen der-
gelijke, voor het onderwijsveld zeer inzichte-
lijke interpretaties van tcx'tsscores toe maar
zijn eveneens geschikt voor equivalering van
toetsscores in longitudinale studies. Het is mo-


Pecitigogisclu' Siiuliën 69

-ocr page 78-

O, \>

X

X *

1

1

1

1

6

1 1

7 8

9

-I-1-r-

10 n 12

^ "V \>

X X

N ^

r r

OPTELLEN

eenheid A eenheid B

Figuur 5 Voorbeeld van een gedragscontinuum voor rekenen (optellen)

gelijk om - zowel op hetzelfde als op opeen-
volgende tijdstippen - verschillende leerlingen
verschillende items behorende bij zo'n ge-
dragscontinuum als in Figuur 5 te geven en alle
leerlingen toch op dit continuum te plaatsen.
Hiervoor is geen steekproeftrekking van items
nodig en kunnen items zelfs bewust zo gekozen
worden dat dit voor groepen van wisselend
niveau zo nauwkeurig mogelijk gebeurt.

Met de ontwikkeling van bovenstaande mo-
dellen zijn we er nog niet. Wat deze namelijk
nog niet toelaten is aggregatie van individuele
gegevens tot op voor het beleid relevante ni-
veaus. Ook hier zijn echter belangwekkende
recente ontwikkelingen die voortgekomen zijn
uit het California Assessment Project (zie bij-
voorbeeld Bock, Mislevy & Woodson, 1982;
Mislevy, Reiser & Zimowski, 1983; Reiser,
1980, 1982). Deze auteurs hebben speciaal
voor assessment-onderzoek versies van item-
responsmodellen ontwikkeld die op groepsni-
veau toegepast kunnen worden en in feite een
combinatie van itemresponsmodellen en mul-
tiple-matrix sampling technieken zijn. Deze
modellen plaatsen groepen van ieder gewenst
niveau rechtstreeks op gedragscontinua als in
Figuur 5. Scores kunnen daarbij naar believen
geaggregeerd worden. De eenheden A en B in
Figuur 5 zouden dus net zo goed scholen of
steden ais leerlingen kunnen zijn. Bovendien
impliceert de afname van items volgens een
multiple-matrix opzet dat uiterst efficiënt met
de tijd van leerlingen omgesprongen wordt.
Technische details kunnen in de bovenge-
noemde referenties gevonden worden. Wij ge-
ven hier alleen een voorbeeld uit het Califor-
nische project dat afkomstig is uit Mislevy,
Reiser en Zimowski (1983). In een deel van het
project werden schoolprestaties in 61 curricu-
lumelementen gemeten. Dit betekent dat
scholen maar liefst op 61 verschillende ge-
dragscontinua van het type in Figuur 5 ge-
plaatst konden worden, waardoor voor iedere
school een uiterst waardevol profiel ontstond,
dat inzicht in de eigen zwakke en sterke punten
gaf. Niettemin vroeg dit per leerling minder
dan een uur toetstijd. Deze efficiëntie werd
bereikt doordat de curriculumelementen over
30 toetsversies van ieder 34 items werden ver-
deeld. Iedere versie behoefde niet meer dan 1
item per element te bevatten. Iedere aselect
getrokken leerling werd 1 aselect getrokken
toetsversie voorgelegd. Hoewel het model op
schoolniveau werd gedefinieerd konden de
resultaten vervolgens op hogere niveaus geag-
gregeerd worden (schooldistricten, steden,
counties en de gehele staat California). Presta-
ties op ieder van deze niveaus konden dus met
behulp van 61 gedragscontinua als in Figuur ^
beschreven en vergeleken worden. Het komt
ons voor dat dit een uiterst efficiënte wijze van
verzamelen van precies die informatie is waar
men bij beleidsgericht assessment-onderzoek
belang in stelt.

5 Conclusie

Praktische ervaringen met onderzoek als in het
Tweede Wiskunde Project wijzen erop dat as-
sessment-onderzoek in Nederland organisato-
risch haalbaar is. Als dergelijke ervaringen
verbonden worden met recente methodologi-
sche vorderingen ontstaat een type assessment-
onderzoek dat zowel op efficiënte als informa-
tieve wijze aan de beheersing van de kwaliteü
van het onderwijs bij kan dragen.


70 Pedagogische Studiën

-ocr page 79-

project 0.452. Projectleiding Drs. W. J. Pel-

gruiii.

^"eratuur

^Wnski, M., Survey research. Utrecht/Antwerpen:
g "et Spectrum, 1967.

' D-, R. J. Mislevy, An item response curve
■"odel for matrix-sampling data: The California
6''3de-three assessment.
New Directiom for Testing
Measurement,
1981, 10, 65-90.
R; D., R. j. Mislevy & C. Woodson, The next
^'äge in educational assessment.
Educatkmal Rese-
^archer, 1982,//, 4-11.

Th., lEA Tweede Wiskunde Project Voort-
^""gsrappon no. I,
Enschede: T.H.-Twente, On-
g '■®Weling Toegepaste Onderwijskunde, 1979.
Tli., lEA Tweede Wiskunde Project Voort-
Songsrappon no.
2, Enschede: T.H.-Twente, On-
g «fafdeling Toegepaste Onderwijskunde, I98()a.
Th.,
lEA Tweede Wiskunde Project Voort-
^^"Ssrapport no. 3,
Enschede: T.H.-Twente, On-
g ^fafdcling Toegepaste Onderwijskunde, 198üb.

& w. J. Felgrum./E/l Tweede Wiskunde
^^/ea Voortgangsrapport no. 4, Enschede: T.H.-
ente. Onderafdeling Toegepa.stc Ondcrwijs-
^^unde, 1981.

<ii"gno.uic arithmetic test. Circle Pines,
American Guidance Service, 1976.
" "eil van hei onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuit-
^geverij, I98,.

N. A. J., Kwaliteitsbepaling van onder-
^ J^- een noodzakelijke nota.
Pedagogisch Tijd-
^^'''f'^ l'orwn voor Opvoedkunde,
1982, 7, 77-

A. E. & S. L. Kofller, Your Standards or
EdT National Assessment of

, Progress. F.ducalional Researcher,

l- II, 4-9.
'^Jcn, w. j. van der. Het klassieke testmodcl, la-
'■■'^•'nKxlellen en evaluatie-ondcr/ock.
(VOR
iKaiie nr. 7)
Amsterdam: Vereniging voor On-
Linn ^'"earch, 1978.

"Qen W/

Sn ' • J- van der, Critcrion-refcrenced mea-
din "lain applications, problems, and fin-

critf'■ Linden (ed.), Aspects of

Edu """'^'^'^'^''srices mcasuremcnt, Evaluation in
^"'lon: An international Review series,
1982a,

^'"ilen \x/ ,
det ' '• ^ 'alcnt trait method for

and^M"'"'"® '""■aju'lße inconsistency in the Angoff

^'''^'sky techniques of Standard setting. Jour-

inn"/ E<i"cational Measurement, 1982, 19, 295-

Lord, F M E

■ Estimating norms by item sampling.
iQ,,"'""'"' and Psychological Measurement,

^oten
1- SVO-

Lord, F. M., Application of item response theory to
practical testing problems.
Hillsdale, New Jersey:
Erlbaum, 1980.

Mislevy, R. J., M. R. Reisner & M. Zimowsky, Scale-
score reporting of national assessment data.
Science Education, 1983, (in druk).

Pandey, T. J. & D. Carlson, Assessing pay-offs in the
estimation of the mean using multiple matrix
sampling designs. In: D. N. M. de Gruijter & L. J.
T. van der Kamp (Eds),
Advances in Educational
and Psychological Measurement.
London: John
Wiley & Sons, 1976.

Pelgrum, W. J., lEA Tweede Wiskunde Project
Voortgangsrapport no. 5,
Enschede: T. H.-Twen-
te. Onderafdeling Toegepaste Onderwijskunde,

1981.

Pelgrum, W. J., lEA Tweede Wiskunde Project
Voortgangsrapport no. 6,
Enschede: T.H.-Twente,
Onderafdeling Toegepaste Onderwijskunde,

1982.

Popham, W. J., Domain specification strategies. In:
R. A. Berk (Ed.),
Criterion-referenced measure-
ment: The state of the art.
Baltimore, MD: The
Johns Hopkins University Press, 1980.

Reiser, M., A latent trait model for group effects.
Unpublished dwtoral dissertation, University of
Chicago, 1980.

Reiser, M., An item response model for the estimation
of group fixed effects.
Paper presented at the 1982
Annual Meeting of the American Educational
Research Association, New York, March 19-23,
1982.

Sandbergen, S., Wat hebben ze nou geleerd op
school? Verslag van een oriëntatiereis over assess-
ment. 's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, BO/VB, 1979. (2 delen).

Sirotnik, K. A. Introduction to matrix sampling for
the practitioner. In: W. J. Popham (Ed.),
Evalu-
ation in Education.
Berkeley, Calfornia: McCut-
chan, 1974,

Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op schcxil? Pe-
dagogische Studiën,
1982,59, 223-232, 277-287.

Curricula vitae

W.J. van der Linden (1948) legde dtKtoraalexamens
af in de psychologie en de sociologie (cum laude).
Promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam op
het prcx:fschrift
Psychometrie contributions to the
analysis of criterion-referenced measurements
(cum
laude). Was van 1973-1977 als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan de vakgroep Psychome-
trie, Statistiek en Modelvorming van de Subfaculteit
Psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht. Sinds 1977 in
dienst van de Onderafdeling Toegepaste Onderwijs-
kunde, T.H. Twente, waar hij thans als hoogleraar
verbtinden is aan de vakgroep Onderwijskundige
Meetmethoden en Data-analyse. Publiceerde in di-
verse binnen- en buitenlandse tijdschriften en is Ad-


71 Pedagogische Studiën

-ocr page 80-

visory Editor van Applied Psychological Measure-
ment
en Journal of Educaüoml Measurement.

W. J. Pelgrum (1950) studeerde tussen 1970 en 1977
psychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen
(specialisatie psycholinguïstiek). Sinds 1978 is hij als
onderzoeker verbonden aan de Onderafdeling Toe-
gepaste Onderwijskunde van de T.H. Twente. Sinds
1981 houdt hij zich als projectleider bezig met het
uitvoeren van het Nederlandse aandeel aan de
Se-
cond International Matheinatics Study
en de Second
International Science Study.
Beide projecten worden
uitgevoerd in het kader van de
International Associa-
tion for the Evaluation of Educational Achievement.

Adres: Technische Hogeschool Twente, Onderaf-
deling der Toegepaste Onderwijskunde,
Postbus 217, 7500 AE Enschede

Manmcript aanvaard 25-IO-'83


72 Pedagogische Studiën

-ocr page 81-

abelman,
h de frankrijker,
^•
Verhey

^^'nenvatting

In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van
^nige resultaten van een historisch onderzoek
naar het leesonderwijs in de 19e eeiiwse volks-
'"^hool Het is een bewerking van een doctoraal-
^'udie van Abelman en Verhey over leesinhoii-
den (1979J imerne ondenoekspublicatic

^on De Frankrijker over didactische vernieu-
'^"'Sen binnen het leesonderwijs (1980)'.

^adat in een eerste paragraaf uiteengezet
^'ordt vanuit welke vraagstelling gewerkt is
^ordt tevens de gevolgde werkwijze aangege-
'nparagraaf 2 wordteen beschrijvinggege-
Vfl« ijg maatschappelijke context, waartegen
volksonderwijs gezien wordt. In paragraaf 3
'^o'nen de ontwikkelingen binnen het leeson-
"erwijs tot aan de onderwijswet van 1857 ter
sprake. In paragraaf 4 komt vervolgens het lees-
onderwijs in de tweede helft van de 19e eeuw aan
orde. In de laatste paragraaf volgt een korte

'iwing.

''°'bescho,

Inlei

iding

^angezien het grootste deel van de bevolking
'■j'tsluitend toegang had tot de lagere school en
't voor hen ook eindonderwijs was, hebben we
""s tot deze onderwijsvorm beperkt. Binnen
^ lagere school stond het leesonderwijs tot aan
c onderwijswet van 1857 centraal. Vandaar

keuze voor leesonderwijs.
De algemene vraagstelling luidde: Hoe vindt
de wet geformuleerde onderwijsdoelstel-
'"8 - de opvoeding tot christelijke en maat-
^^nappelijke deugden - haar weerslag in de
J^aerwijspraktijk, speciaal in het leesonder-
. 'JS en welke veranderingen treden daarin op
" de loop van de 19e eeuw?
'-^"gaande van de hierboven genoemde al-
gemene vraagstelling onderscheiden we met
betrekking tot de inhoud en vormgeving van
het leesonderwijs de volgende 3 aspecten:

1. de wijze waarop de samenleving wordt af-
getekend;

2. de wijze waarop leerlingen zich binnen deze
samenleving dienen te gedragen;

3. de wijze waarop men tracht het opvoe-
dingsdoel te bereiken en de middelen die
hierbij gebruikt worden.

1.1 Vraagstelling

Na vooronderzoek kon de algemene vraagstel-
ling en de daaraan onderscheiden aspecten na-
der gespecificeerd worden in een aantal onder-
zoeksvragen. In dit artikel wordt ingegaan op
de volgende onderzoeksvragen:

1. Met betrekking tot de wijze waarop de sa-
menleving wordt afgetekend. Welke groe-
pen worden beschreven en hoe worden ze
gewaardeerd? Bij wie ligt het gezag en hoe
wordt dit verantwoord? Welke sociaal-eco-
nomische omstandigheden worden be-
schreven of komen tot uitdrukking in illus-
traties, zich uitend in bijvoorbeeld voe-
dingspatroon, behuizing?

2. Met betrekking tot de wijze waarop de leer-
lingen zich binnen deze samenleving dienen
te gedragen. Welke christelijke en maat-
schappelijke deugden worden beschreven?
In hoeverre worden er aan de deugden en
ondeugden beloningen en straffen gekop-
peld? Waaruit bestaan deze beloningen en
straffen?

3. Met betrekking tot de wijze waarop men
trachtte het opvoedingsdoel te bereiken.
Hoe probeert men te bewerkstelligen dat
de leerlingen zich zo gaan gedragen? Welke
methoden worden gebruikt om de kinderen
te leren lezen? Volgens welke algemene
pedagogische inzichten zijn de leesboekjes
opgesteld? Hoe ligt de relatie tussen leesdi-
dactiek en inhoud?

1.2 Werkwijze

Op grond van vooronderzoek werd besloten,
dat een inhoudsanalyse van leesboekjes,
waarin zowel kwantitatieve als kwalitatieve as-

I^idactiek en inhoud van het leesonderwijs in de
19e eeuwse volksschool


^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 73

-ocr page 82-

pecten worden opgenomen, de meest geëi-
gende manier was om de onderzoeksvragen te
kunnen beantwoorden. Van alle bovenge-
noemde onderzoeksvragen (of daarvan af te
leiden aspecten) is per leesboekje vastgesteld
0/iets beschreven wordt
cnhoe het beschreven
wordt. Daarnaast is bijgehouden hoe vaak iets
aan de orde komt. Zo werd bijvoorbeeld per
leesboekje vastgesteld of er gerefereerd wordt
aan een hoger gezag (zie onderzoeksvraag 1),
binnen welke context dit gebeurt en hoe vaak
het voorkomt. Per leesboekje werd een uit-
treksel gemaakt, waarin naast antwoorden op
de onderzoeksvragen, de volgende algemene
gegevens zijn opgenomen:

- vormgeving (formaat, aantal pagina's, aan-
wezigheid van illustraties, gebruikte letter-
type(n);

- schrijver en voorwoord;

- aantal (her)drukken;

- aantal deeltjes van de reeks.

In dit onderzoek zijn leesboekjes voor aanvan-
kelijk en voortgezet lezen bestudeerd, die in de
19e eeuw gebruikt zijn binnen het openbaar
onderwijs^. Hierbij zijn ook de herdrukken
-in sommige gevallen een tijdsperiode van
70 jaar omvattend - vergeleken met de eerste
versie die beschikbaar was. Daarnaast zijn se-
cundaire bronnen als pedagogische handboe-
ken, onderwijstijdschriften en historisch-pe-
dagogische literatuur geraadpleegd'. De steek-
proef is getrokken uit de collectie schoollees-
boeken van de universiteitsbibliotheek van
Amsterdam, die bekend staat als de meest vol-
ledige op dit gebied. Deze collectie is ontsloten
met behulp van een systematische catalogus,
waarin per vakgebied een chronologisch over-
zicht van de aanwezige werken wordt gegeven.
Er is een steekproef van 43 titels getrokken''.
Vele titels omvatten meerdere deeltjes en had-
den soms totaal gewijzigde herdrukken. In to-
taal zijn 169 boekjes geanalyseerd. Bij het
trekken van de steekproef zijn de volgende
selectiecriteria gebruikt:

- het jaartal van de Ie druk om ervoor te
zorgen dat het aantal boekjes evenwichtig
verdeeld is over de hele periode;

- het aantal herdrukken als graadmeter voor
de mate van gebruik;

- regionale spreding; omdat het onderwijs re-
gionaal kon verschillen, is ervoor gezorgd
dat boekjes uit heel Nederiand in de steek-
proef zijn opgenomen.

- titel; er is gekeken naar titel en eventueel
ondertitel of inleiding om vast te stellen of
het een leesboekje voor het volksonderwijs
betreft.

2 Het volksonderwijs in de negentiende eeuw

De totstandkoming van een nationale onder-
wijswetgeving dateert uit de tijd van de Franse
overheersing (de wetten van 1801, 1803 en
1806). Volgens de wet van 1806 was het be-
langrijkste doel van het volksonderwijs: op-
voeding tot christelijke en maatschappelijke
deugden.

Rond 1800 was Nederland een hoofdzake-
lijk agrarische samenleving. Eind 18e eeuw
werd economisch gezien de situatie van het
gewone volk steeds slechter. Meer en meer
mensen moesten een beroep doen op de bede-
ling. In grote steden betrof dit soms éénvierde
tot éénderde van de bevolking. Daarbij kwam,
dat diegenen die wel werk hadden genoegen
moesten nemen met zeer lage lonen, waarvan
gesteld werd dat ze te hoog waren om van tc
sterven, maar te laag om van te leven. Deze
omstandigheden leidden tot een levenswijze,
die in ogen van de 'betere stand' verfoeid ze-
deloos was. Zij legden de schuld hiervan bij de
individuele arme of bedeelde. Men trachtte de-
ze 'zedeloosheid' daarom tegen te gaan door
middel van verheffing van het volk, waarbij het
onderwijs en vermanenende preken vanaf de
kansel de voornaamste instrumenten waren. Er
werden nauwelijks oplossingen gezocht in
richting van verbetering van directe levensom-
standigheden.

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk,
dat in de wet de opvoeding tot christelijke en
maatschappelijke deugden de vcximaamste
plaats innam. Om zich een voorstelling van de
volksschool in de vorige eeuw te kunnen ma-
ken, wordt de volgende beschrijving uit 1838
van H. J. Nassau, een kritisch schoolopziener,
weergegeven:

'Doorreist tegenwoordig onze dorpen, maar dcxir-
reist ze in de winter, overal zult gij de ongelukkige
kinderen in ellendige holen op elkander gepakt vin-
den. In hun midden, ziet gij een man met een koel.
streng, ja wreed gelaat, die nu en dan zijne behendig-
heid heeft getoond en uitgeoefend in het temmen van
weerbarstige paarden of woedende stieren, en dis
bijgevolg wel wat forse handen heeft ter bestiering
van onschuldige schepselen, die naar gods beeld ge-
schapen zijn. Dien man noemen de kinderen hunne


74 Pedagogische Studiën

-ocr page 83-

"feester en hij is het ook wezenlijk en somwijlen een
barbaars en wreedaardig meester. Dikwerf worden
^j. tegelijk met hunne bewaker door den rook of de
verpestende uitdampingen van het hok waarin zdj
^tten, bevangen. Daar brengen zij de schoonste jaren
van hun leven door; dergelijke plaatsen worden aan
''•e teedere en beminnelijke wezens aangewezen, in
gods zoon een welgevallen had'. (Nassau, 1877,
Pag. 59).

De kwaliteit van het volksonderwijs hangt
"'ede samen met de gebrekkige onderwijzers-
opleiding en de zeer lage honorering van het
ambt. Pas in het begin van deze eeuw kan men
^tellen, dat nagenoeg elke onderwijzer de
kweekschool als vooropleiding heeft, een
Vooropleiding waaraan bovendien enige eisen
gorden gesteld. Tot aan de onderwijswet van
1857 was een onderwijzer gedwongen neven-
betrekkingen te zoeken om zijn inkomen aan te
^"en. Hoewel dit hierna verboden werd bleef
"e honorering binnen het openbaar onderwijs
laag. Desondanks nam het schoolbezoek
gedurende de vorige eeuw gestaag toe: vanaf
de 70-er jaren zelfs in versneld tempo. Bij de
'"voering van de leerplicht in 1901 bleek dat
90% van de leerplichtige kinderen de
'^'^hool al bezocht.

Voor de ontwikkeling van het volksondcr-
^'js in de 19e eeuw zijn de staat en de Maat-
schappij tot Nut van 't Algemeen de meest
'nvloedrijke stimulators. De overheid is vooral
^^'ef geweest in de voorwaardenscheppende
^ ser, terwijl het Nut zich met name bezighield
Pedagogisch-didactische en inhoudelijke
van het onder^vijs.

invloed van de staat
. volksonderwijs wordt door de staat als
'l'^trumcnt gezien om verpaupering tegen te
Wan en ter beteugeling van oproer en verzet.
^'^genwerpingcn dat volksonderwijs een on-
^"'>tvcrhogcnd effect zou kunnen hebben, wor-
l m een schrijven van de Raad van Binnen-
"»"dsc Zaken aan het Staatsbewind in 1802 als

weerlegd:
• • ■) Men

Serin v*^" vrcczc niet, dal langs dezen weg de
dc rusfj ''"^"den voor hun eigen geluk, en vixir
"let v '^""'^'^^PP'jtc zeer zullen ontwikkeld, en

mjjI^J^"^ nuttelixwc wetenschappen bekend ge-
higfY ^"fdcn; inderdaad wij zijn er niet aan tix;, om
äfbcid""^ te zijn. Reeds is dc onkunde der

korrigp " klasse in volslagen onevenredigheid ge-
denstyj^jde meergevorderde kennis van den mid-
cn ' verschijnsel, 't welk zorgelijk genoeg is,
heeft i "
h^" jammerlijke uitwerksels gezien

" d'e tijdperken der Revolutie, waarin de intri-
gue zich van dit werktuig met zooveel vrucht heeft
bediend.' (Van Hoom, 1907, p. 150).
Toename van het aantal leerlingen maakt het
nodig de opvangcapaciteit van de scholen te
vergroten en vereist een andere didactische
aanpak, 't Nut heeft vooral op het laatstge-
noemde terrein grote inbreng gehad.

De activiteiten van de staat liggen voorlopig
op het terrein van de schoolwetgeving en het
schooltoezicht. Dit toezicht werd uitgeoefend
door de zogenaamde schoolopzieners. Aange-
zien echter de materiële en personele onder-
steuningvan de scholen tot ver in de 19e eeuw
beperkt was, werd hierdoor hun macht onder-
graven. Voor veel schoolmeesters waren zij
slechts een stelletje idealisten, die makkelijk
praten hadden.

Door de onderwijswetten van 1857 en 1878
wordt de materiële kant van het schoolwezen
verbeterd. Zo worden er bijvoorbeeld verder-
gaande eisen aan de schoolgebouwen en dc
inrichting van het onderwijs gesteld en vindt er
een verbetering plaats in de opleiding en sala-
riëring van de schoolmeesters. Het onderhou-
den van de openbare lagere scholen wordt als
plicht aan de gemeenten opgelegd. De bruto-
uitgaven der gemeenten per leeriing van de
openbare lagere school stijgen aanzienlijk in
deze periode.

Onderwijsinhoudelijk speelde de staat lange
tijd een terughoudende rol. Een duidelijke
economische noodzaak of drijfveer om door
middel van onderwijs beroepskwalificaties
over te brengen ontbrak nog. Volksonderwijs
was vooral van belang uit overwegingen van
sociaal beheer.

2.2 De invloed van het particulier initiatief
Pedagogische hervormingsbewegingen worden
aan het einde der 18e eeuw vanuit particuliere
initiatieven der bezorgde en verlichte burgerij
opgericht. Eén van dc belangrijkste bewegin-
gen, "t Nut, richt haar ideeën en activiteiten
vanaf haar ontstaan op de dagelijkse onder-
wijspraktijk'. 't Nut vindt in die tijd dat de staat
maatregelen dient te treffen, opdat iedere bur-
ger de taal van zijn land verstaat, zijn eigen
gedachten schriftelijk kan uitdrukken, zijn ei-
gen financiële zaken kan afwikkelen, over vol-
doende wetskennis beschikt om zich als goed
burger te kiuinen gedragen en tenslotte de
plichten kent, die hij aan God, zichzelf en zijn
naasten verplicht is (zie: 'Algcmeene Denk-
beelden over het Nationaal Onderwijs', 1798).


75 Pedagogische Studiën

-ocr page 84-

Naast de invloed die 't Nut heeft uitgeoefend
op de totstandkoming van de onderwijswetge-
ving, heeft zij geprobeerd om veranderingen te
bewerkstelligen op andere terreinen, zoals op
het gebied van leermiddelen, onderwijsmetho-
den en onderwijzersopleidingen. Door middel
van het uitschrijven van prijsvragen verza-
melde 't Nut kritieken op het volksonderwijs en
voorstellen om hierin wijzigingen aan te bren-
gen®. Tevens verzorgt 't Nut een aantal uitga-
ven zoals leerboekjes, onderwijzershandlei-
dingen en levensschetsen van belangrijke pe-
dagogen. Ook richt ze onderwijzersgezel-
schappen op en sticht enkele modelscholen om
te laten zien, dat het anders kan en hóe het
anders kan.

Een aantal onderwijshervormingen die in de
loop van de 19e eeuw tot stand komen, is op
een of andere wijze voortgekomen uit activi-
teiten van 't Nut. Duidelijk geldt dit voor de
invoering van het klassikaal onderwijs en voor
verbeteringen binnen de onderwijzersoplei-
dingen. In het begin van de 19e eeuw neemt
't Nut min of meer een monopoliepositie in. Na
verloop van tijd worden steeds meer organisa-
ties opgericht, die zich met volksonderwijs be-
zighouden, zoals verenigingen ter bestrijding
van schoolverzuim, ter bevordering van volks-
onderwijs en onderwijzersvakbonden. Wel-
licht komt dit voort uit het toenemend aantal
kinderen dat de lagere school gaat bezoeken,
waardoor het onderwijs als politiek middel aan
betekenis wint.

3 Het leesonderwijs in de periode 1800 tot
1857

De ontwikkeling van het onderwijs binnen de
volksschool gaat gepaard met een toenemende
uitbreiding van het vakkenpakket. In de on-
derwijswet van 1801 stond het leesonderwijs
centraal, waarnaast ook aandacht besteed
diende te worden aan schrijven, rekenen en
taal. De onderwijswet van 1806 maakte het
mogelijk, dat ook andere vakken gegeven wer-
den. Deze werden echter niet dwingend voor-
geschreven, maar waren facultatief en hiervoor
werd apart schoolgeld geheven. In de wet van
1857 werd voor het eerst het brede vakken-
pakket, zoals we dat tegenwoordig grotendeels
nog kennen, voorgeschreven. Bij latere wets-
wijzigingen worden hier nog een paar vakken
aan toegevoegd.

In deze paragraaf wordt achtereenvolgens
ingegaan op de vormgeving, de methode en de
inhoud van het leesonderwijs. Daarbij zal met
name aan laatstgenoemd aspect aandacht wor-
den besteed. De leesboekjes die bestudeerd
zijn, betreffen zowel het aanvankelijk als het
voortgezet leesonderwijs. Bij het aanvankelijk
leesonderwijs kunnen de drie genoemde as-
pecten duidelijk worden onderscheiden, na-
melijk vormgeving en opbouw van de boekjes,
de gevolgde leerleesmethode en het inhoude-
lijk aspect. Bij de boekjes voor voortgezet le-
zen, meestal verhalenbundels, zijn nauwelijks
eenduidig uitspraken te doen over vormgeving
en de gevolgde leerleesmethode. Het betreft
voornamelijk boekjes met een zakelijke be-
handeling van onderwerpen uit de vaderlandse
geschiedenis, de natuuriijke historie en de
aardrijkskunde. De hieronder volgende be-
spreking van het leesonderwijs in de periode
tot 1857 heeft alleen betrekking op het aan-
vankelijk leesonderwijs. Alleen met de be-
spreking van de leesinhouden is soms een
boekje voor het voortgezet lezen erbij betrok-
ken.

3.1 Vormgeving

In de eerste helft van de 19e eeuw zijn de
boekjes voor het aanvankelijk lezen in het al-
gemeen klein van formaat, zelden groter dan
een kwart A4. Het aantal bladzijden van deze
boekjes ligt tussen de 14 en 20. Uit verschil-
lende voorwoorden blijkt dat de boekjes be-
doeld zijn voor kinderen vanaf ongeveer 4-ja-
rige leeftijd. Binnen welke tijdsperiode de kin-
deren zich de leerstof eigen moeten maken,
wordt niet vermeld. Het titelblad bevat veelal
een illustratie; verdere illustraties ontbreken.
De eerste leesoefeningen, aansluitend op het
aanvankelijk leesonderwijs, bevatten bijna al-
tijd een zedenleer. De vaak zeer moraliserende
strekking wordt regelmatig aan het eind van
een leesoefening in algemene bewoordingen en
in een ander lettertype herhaald.
Hoe zag nu zo'n leesboekje eruit? Het 'Spel- en
Leesboekje voor Eerst beginnenden' van het
Nut (1789) telt 20 bladzijden. De opbouw is als
volgt. Het start met verschillende alfabetten:
gewone Duitsche letteren, Latijnsche letteren,
cursijf letteren en schrijfletteren. Vervolgens
worden de zelf-klinkers (a, e, i, o, u), de dub-
bele klinkers en de driedubbele klinkers (aai,
eeu, aau), de samengestelde medeklinkers en
de leestekens in Latijnsche en Duitsche lette-


76 Pedagogische Studiën

-ocr page 85-

ren gegeven. Daarna volgen de Arabische en

Romeinse cijfers. Dan volgen negen bladzijden

•net woordenrijtjes; beginnend met woorden

van 2 en 3 letters en eindigend met woorden

Van een groot aantal lettergrepen. Zo is het

laatste woord 'o-ver-al-om-te-gen-woor-dig-

heid'. Het boekje sluit af met vijf bladzijden

'lessen voor kinderen' en 'kleine gebeden'. In

het hele boekje wisselen de lettertypen elkaar
af.

Dit leesboekje is nog duidelijk volgens de
spelmethode opgebouwd. Ook andere lees-
'^oekjes van het Nut wijken hier nauwelijks van
Een overweging van het Nut om voorlopig
spelmethode aan te houden, kan misschien
samenhangen met de gedachte dat zij zich an-
•^srs (te) ver zouden verwijderen van de on-
derwijspraktijk? De schoolmeesters zijn im-
mers nauwelijks bekend met de klankmethode
bovendien bestaat er vanuit diverse groepe-
ringen verzet tegen deze nieuwigheid. Waaruit
deze weerstanden tegen de klankmethode pre-
ses hebben bestaan en bij wie ze leefden, heb-
ben we (nog) niet voldoende kunnen achter-
halen. Wel kan vastgesteld worden, dat het Nut
niet Vooraan heeft gestaan bij de invoering van
klankmethode.

Van spel- naar klankmethode
jJe overgang van spel- naar klankmethode in
het leesonderwijs is de meest ingrijpende her-
^orming geweest in de didactiek van het 19e
eeuwse leesonderwijs'. In de periode tot 1857
's deze omslag ingezet. In de latere periode is de
(klankmethode verder gemodificeerd en tot in
"edere school doorgedrongen.

Het leesonderwijs voor de onderwijsveran-
oeringen in de 19e eeuw gebeurt uit 'grote-
jnensen-boeken', zoals de bijbel en andere
^'assieken. Het lezen wordt 'spellend' geleerd
^bijvoorbeeld óó/èn/zèt/éé = onze). Rond
^00 ontstaat vooral vanuit het veriichtings-
^nken steeds meer kritiek op deze lecrlees-
niethode. De kritiek betreft de spellende leer-
"^'J^e en het ontbreken van een opbouw naar
l^oeihjkheidsgraad. Na het aanbieden van de
e 'ers - in meerdere lettertypen! - wordt dik-
'J'S direct overgegaan tot bijbelse teksten. De
sti^oom van kritiek hierop is mede versterkt
^«r de invoering van het klassikaal systeem en
de toename van het aantal leerlingen.
^ anneer het er om gaat steeds groter wor-
^ende groepen leerlingen snel te leren lezen,
Mken de bij het hoofdelijk onderwijs ge-
bruikte methoden steeds minder effectief. Het
in korte tijd leren lezen is noodzakelijk, omdat
de meeste leerlingen slechts enkele jaren naar
school gaan en zeker niet regelmatig. School-
bezoek komt immers op de laatste plaats: nä
helpen thuis en nä (seizoen)-arbeid.

Het leren lezen volgens de spelmethode
verloopt globaal genomen als volgt. Allereerst
begint ieder kind met het aanleren van de let-
ters van het alfabet in 4 of 5 verschillende
lettertypen: neder-duytsch, romeynsch, itali-
aansch of curcyf, geschreven abc en soms oud-
nederlansch. Als de leerling deze letters door
elkaar goed weet te benoemen, wordt begon-
nen met het aanleren van allerlei - meestal
nietsbetekende - letterverbindingen, zoals bij-
voorbeeld ie/be = ib, aa/bé = ab. De gevor-
derde lezers krijgen vervolgens spreuken, ge-
dichtjes en korte verhaaltjes aangeboden. Als
deze cursus geheel doorlopen is - en daar sla-
gen slechts weinigen in -, is men 'doorgeleerd'
en kunnen niet al te ingewikkelde teksten gele-
zen worden. Het grootste struikelblok van de
spelmethode voor veel leeriingen komt op het
moment dat woordjes en zinnetjes gelezen
moesten worden (Janssen, 1969, p. 148-160).
Er bestond al geruime tijd kritiek op de spel-
methode. Heinicke, een Duits pedagoog, heeft
hierover halverwege de 18e eeuw al ooit het
volgende gezegd: '.. .. dat het spellen na de
erfzonde de grootste ramp was, ja, dat het eer-
ste eigenlijk nog erger was dan het laatste, dat
oorlog, pest en heksenprocessen niet zoveel
onheil hebben veroorzaakt als het spellen',
(zie: Dittes-Wendel, 1876,150). Vanaf het be-
gin van de 19e eeuw wordt steeds nadrukkelij-
ker en van verschillende zijden gezocht naar
een vervanging van de spelmethode, waarbij
men uitgaat van de uitgesproken klank van het
woord of de letter. Pas ver in de 19e eeuw
- met het verschijnen van de 9e en herziene
druk van de leesboekjes van Bouman - wordt
de 'zuivere' klankmethcxle uitgegeven (Bou-
man, 1875). Zo wordt nog geruime tijd
gewerkt volgens een gecombineerde spel-
klankmethode, waarbij letters en woordjes
naar hun spraakklank gespeld worden. Hierbij
wordt overwegend gewerkt vanuit synthese,
dat wil zeggen eerst worden alle letters geleerd,
vervolgens de lettercombinaties en tenslotte de
woordjes. De zuivere klankmethode heeft een
meer afwisselend karakter, doordat analyse én
synthese worden toegepast. Hierbij wordt uit-
gegaan van een aantal model-, normaal- of


77 Pedagogische Studiën

-ocr page 86-

grondwoorden, die naar hun letters geanaly-
seerd worden en waaruit vervolgens direct
nieuwe woorden worden gevormd (synthese).
Op didactisch terrein voltrekken zich - met het
doordringen van de klankmethode op de
scholen - ook andere veranderingen binnen
het leesonderwijs:

- er ontstaat een trapsgewijze opklimming
naar moeilijkheidsgraad;

- er worden hulpmiddelen ontwikkeld, zoals
het letterrad, de leesmachine, schuiflijsten
en niet te vergeten het schoolbord;

— soms gaat men illustraties ter ondersteuning
gebruiken, hoewel dit nog uitzondering
bleef (meestal vanwege de kostprijs, een en-
kele keer - zoals bij Anslijn - uit principe);

— er vindt een aanzet tot uniformering van de
Nederlandse spelling plaats; alle boekjes in
en kort na 1805 gedrukt, zijn gecorrigeerd
volgens de spelling van 'den Hoogleraar M.
Siegenbeek'.

Prinsen geldt vaak als de eerste grote her-
vormer, die het leesonderwijs volgens de
klankmethode geïntroduceerd heeft. Tussen
1817 en 1878 verschijnen twaalf drukken van
zijn 'Leerwijze om kinderen te leeren lezen'.
Schneither en Niewold hebben echter al eerder
hun klankmethode ontwikkeld". Een aantal
grondwoorden die Prinsen gebruikt, zijn ont-
leend aan Schneither.

Andere veelgenoemde hervormers uit deze
tijd zijn Wester, Anslijn en Rijkens. In de
gangbare literatuur over de'geschiedenis van
opvoeding en onderwijs is hierover uitgebreid
informatie te vinden'. De leesboekjes van bo-
vengenoemde hervormers hebben veel her-
drukken beleefd over een lange periode.
Merkwaardig genoeg geldt dit ook voor andere
boekjes van inmiddels 'vergeten' auteurs. Zo
treffen we bijvoorbeeld een 26e druk van een
boekje van Van Bemmelcn (1858) aan. Dat
Van Bemmelen in zijn eigen tijd wel bekend
was, blijkt uit het voorwoord bij de 24e druk
(1849). Deze druk heeft een totaal andere in-
houd, alleen de titel en de vorm zijn gehand-
haafd' .. omdat ervaring leert, dat men zich
hecht aan titels en vormen.....én in het be-
lang van de uitgever'.

De werkelijke invloed van de hervormers is
niet precies vast te stellen. We denken dat deze
groep omvangrijker is geweest, dan uit peda-
gogische handboeken valt af te leiden. Zou hier
soms sprake zijn van een citatencircuit?'" In het
eerste kwart van de 19e eeuw zijn in verschil-
lende delen van het land veel leesboekjes op
het gebied van aanvankelijk lezen uitgegeven.
Ongetwijfeld zullen onder de schrijvers vele,
onbekend gebleven, schoolmeesters geweest
zijn, die moesten zoeken naar didactische ver-
beteringen teneinde hun groter wordende klas
te leren lezen, alsook extra inkomsten goed
konden gebruiken.

3.3 Inhoud van het leesondemijs
Opvallend is dat de inhoudelijke kant van het
leesonderwijs zelden ter discussie wordt ge-
steld. Noch in vakliteratuur uit deze periode,
noch in pedagogische handboeken uit deze of
latere periode. Bij het dooriopen van de jaar-
gangen van het pedagogisch tijdschrift 'Nieuwe
Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs
en de Opvoeding .. .' (1801-1874) zijn nage-
noeg geen artikelen aangetroffen, die wijzen op
enige bezinning rond de inhoudelijke kant van
het leesonderwijs". Wel geven verschillende
schrijvers van leesboekjes voor het aanvanke-
lijk leren lezen zelf aan, dat het leren lezen
gekoppeld moet worden aan zinvolle inhou-
den. De vier leesboekjes van Wester bevatten
woordenrijtjes met daaronder een spreuk of
een kort gedicht. Wester motiveert dit als volgt:
'.. . dan gevoelen zij reeds vroeg, dat het lee-
ren hun dienstig is, hun leerlust wordt meer
aangevuurd en hun genoegen vergroot' (Wes-
ter, 1805). Nieuwold vindt het van belang het
leesplezier van de kleintjes zoveel mogelijk te
stimuleren door ervoor te zorgen dat de inhoud
de kinderen aanspreekt en bekend is: 'Men
spreke allereerst over den inhoud, en leeren het
kind ook alle woorden aan te wijzen met wijs-
heid . . .' en 'Over alles, wat nog onbekend is
aan het kind, spreke, de onderwijzer monde-
ling' (Nieuwold, 1841, p. 9 en voorwoord).

a) Maatschappelijke en christelijke deugden
De hoofddoelstelling van het volksonderwijs
- opvoeding tot maatschappelijke en christe-
lijke deugden - vindt in de inhouden van de
leesboekjes haar beslag in een zedenleer'^. De
leesboekjes bevatten uitsluitend 'nuttige' tek-
sten; er is geen plaats voor bijvoorbeel<J
sprookjes en fantasieverhaaltjes. In de leesles-
jes die een streng moralistisch karakter hebben,
wordt duidelijk aangegeven hoe een goed lid
. van de samenleving zich behoort te gedragen
en welke sancties op overtredingen staan. In de
meestal zeer korte teksten - vaak niet meer
dan vijf of zes regels - staat de beschrijving vaf


78 Pedagogische Studiën

-ocr page 87-

een deugd of ondeugd centraal. De personen
die in deze teksten voorkomen, dienen als il-
lustratie bij de beschreven deugd of ondeugd,
f^en tracht de leus 'kennis leidt tot deugd' in de
praktijk te brengen door het kind te vertellen
Welke deugden het zich eigen moet maken en
welke ondeugden het moet vermijden. 'Brave
Hendrik' was het ideale kind en kent in deze
^ijd vele varianten. Zo geeft bijvoorbeeld Kuy-
Pers de volgende beschrijving van het goede en
het stoute kind.

- Het goede kind -

Karei was een braaf kind. Hij was zijne ouders en

^ernieestere gehoorzaam. Hij ging gaarne naar de

school en leerde vlijtig. Hij kwam nooit te laat in de

was opmerkzaam en stil, wanneer er gebeden

gezongen werd; hield zijne boeken ordelijk en

^ndelijk, praatte niet met andere kinderen, ging stil

rustig langs de straat en zoo terstond naar huis.

mögt Karei gaarne lijden, en wanneer zij hem

"äar de schcwl of naar huis zagen gaan, zeiden zij:

gaat de goede Karei heen! Het is hem naderhand

altijd wel gegaan; want hij bleef immers braaf en
goed'.

7 Wrt Slome kind -

Koenraad was een stoute jongen. Hij was zijne ou-
en leermeesters ongclux)r/.aam. Met geweld
"loesten zijne ouders hem naar de school wijzen, en
'eerde er (x>k niets. Dikwijls kwam hij te laat in
®zelvc. Zijne boeken bemorste en bescheurde hij.
'eren stoorde hij in het leeren. Op straat

eeuwde en twistte hij, en liep gemeenlijk uren
eer hij te huis kwam; daarom mögt hem ook
, . lijden; en wanneer de menschen hem zagen.

Zeiden

And,
sehr,
rond

'Jj: daar is de stoute Koenraad weer. Hij

^^rbcterde zich niet en het is hem (xik nimmer wel
gegaan. Wie van beiden behaagt u best Lieve Kinde-
Koenraad of Karei?' (Kuyper, 1833, pag. 47).
^oor zover er personen in de teksten worden
eschrcvcn, zijn deze afkomstig uit alle rangen
standen; ook worden verschillende beroe-
Pen aangetroffen. Het bestaan van rangen en
'•bänden wordt gezien als een kenmerk van bc-
^ehaafde volkeren. Willemsen typeert een be-
schaafd volk op de volgende wijze: 'Er zijn
°"dcr hen verscheidene rangen en standen,
"amelijk: vorsten, edellieden, burgers en boe-
ren en verscheidene soorten van beroepen of
kostwinningen, dewijl ecnigcn de akkers bc-
""wen, nog anderen zich met den koophandel
de wetenschappen bezighouden . ..' (Wil-
'^l^scn, 1837b, pag.
14).

Het kind wordt bijgebracht tevreden te zijn
".eigen stand. Het is immers God, die ieder in
']n eigen stand heeft geplaatst. Ontevreden-
'^'d IS een directe aanklacht tegen Hem. Of
zoals Rijkens beschrijft: '... God geeft aan
ieder wat hem dienstig en nuttig is, en Hij
onthoudt ieder wat hem schadelijk kan zijn.
Die hiermee niet tevreden is, eert den goeden
God niet. De onvergenoegde is dus ondank-
baar jegens God en hierom een slecht christen'
(Rijkens, 1835, pag. 85). De wens tot sociale
mobiliteit wordt sterk afgekeurd. Dat het een
dwaze wens is om rijk te willen worden en in
weelde te baden èn dat de armen nodig zijn
voor de rijken, wordt in het 'Leesboek voor de
Jeugd' door middel van een gedichtje duidelijk
gemaakt:

'Ware elk op aarde even rijk.
Dan ging het vast niet goed.
Men werkt voor elkaêr niet meer.
Zoo als men heden doet.

Elk moest een heer, een' jufvrouw zijn.
De arbeid op zij;

Want ieder dacht: zoo "k werken moet.
Wat baat dan rijkdom mij?

En wat werd dan 't gevolg hiervan?
De aard werd niet bebouwd.
Men stierf van honger en gebrek.
Bij kisten vol met goud.'
(1842, pag. 62)

Uit de gemaakte analyse komen tevens als
deugden nadrukkelijk naar voren: — gehoor-
zaamheid, - vlijt, - naastenliefde en barmhar-
tigheid. De belangrijkste deugd is de
gehoor-
zaamlwul.
Een aantal deugden die regelmatig
voorkomen hangt nauw samen met het begrip
gehoorzaamheid. Dit zijn: tevredenheid, ne-
derigheid, beleefdheid, geduld en z;ichtmoe-
digheid. Gehoorzaamheid wordt geleerd door
de kinderen te vertellen dat zij gehoorzaam-
heid aan ouders en schoolmeesters verschul-
digd zijn. 'Als ik mij voor kwaad doen wacht":
En mijn 'kinderpligt betracht'; Mijne lieve Ou-
ders eer'; Als ik altijd vlijtig leer'; Zoo dat ik
mijn lessen ken": Meester ook gehoorzaam
ben'; Dan geniet ik in mijn jeugd': Waar geluk
en reine vreugd.' (Wester, 1828, besluitversje).

Beloningen voor gehoorzaam gedrag liggen
veelal op affectief gebied, zoals aardig gevon-
den, bemind of geprezen worden. Opvallend is
dat gehoorzaamheid meestal niet verbonden
wordt aan een vorm van belonen. Gevallen van
ongehoorzaamheid worden bijna altijd be-
straft. Meestal houdt dit in dat het kwaad zich-
zelf straft, bijvoorbeeld in de vorm van onge-
lukken als verbrandingen en het breken van
ledematen.

Als tweede belangrijke deugd komt de vlij-


79 Pedagogische Studiën

-ocr page 88-

ngheid naar voren. Andere deugden die hier-
onder geschaard kunnen worden zijn ordelijk-
heid, spaarzaamheid, zuinigheid, zindelijkheid
en het vroeg opstaan om de tijd nuttig te beste-
den. Voor de leerlingen die net leren lezen,
wordt ijver met de leersituatie verbonden: vlij-
tig leren. In vervolgboekjes wordt al snel gewe-
zen op de verantwoordelijkheid in het latere
leven en werk: 'Als ik eenige jaren ouder ben,
en grooter word, behoor ik tot de volwassen
menschen. Dan ben ik grooter dan nu, en zal ik
ook verstandiger zijn, zoo ik thans niet lui ben
en ledig loop, in plaats van te leren en te arbei-
den. De ledigganger leert niets en niemand
bemint hem'. (Willemsen, 1837, pag. 9).

Op het niet naleven van deze deugd staan
strenge sancties, zoals het vervallen tot bittere
armoede, gehaat worden, veracht worden en
het anderen tot last komen (armlastig). Als er
beloningen op vlijtig gedrag beschreven wor-
den, liggen deze in de sfeer van bemind wor-
den, geëerd worden, in den hemel komen en in
een enkel geval rijk worden.

Overige deugden die regelmatig kunnen
worden aangetroffen in de leesboekjes uit deze
periode zijn de
naastenliefde en barmhartig-
heid.
Deze worden vaak vertaald in hulpvaar-
digheid en het geven van materiële hulp aan
armen. Het nalaten hiervan wordt sterk afge-
keurd en bestempeld als gierigheid. '. . . het
varken vertoont veel gelijkenis met eenen
vrek: ofschoon verzadigd, keert het gedurig
naar den trog terug en zoo doet ook de gierig-
aard (NB de geldkist) . .. bovenal hebben
echter beiden dit gemeen, dat zij eerst nuttig
zijn na hunnen dood' (Leesboek voor de Jeugd
in voorbeelden ter opwekking van deugd en
goede zeden, z.j., pag. 8). In de meeste gevallen
staan er strenge straffen op het nalaten van
deze deugden, zoals bijvoorbeeld het verlies
van alle aardse bezittingen.

b) Ondeugden en leefregels
In de leesboekjes wordt herhaaldelijk gewaar-
schuwd tegen een aantal specifieke ondeugden,
die zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. We
noemen achtereenvolgens:

- de begeerte tot en het toegeven aan verlei-
dingen als kaartspelen, drinken en vloeken.
Dit gedrag kan leiden tot diefstal, gevange-
nisstraf en de dood;

- het plagen van dieren, met als gevolg het
zwaar verwond worden door het betreffende
dier;

- snoepen, onmatigheid en vraatzucht. Deze
ondeugden worden verbonden met verval in
diefstal en doodgaan aan giftige zaken. Het
spreekwoord 'die verboden dingen doet,
grijpt naar honing en vindt roet' wordt in dit
verband nogal eens aangehaald;

- praatzucht en de neiging tot roddelen;

- vreesachtigheid.

Naast deugden en ondeugden wordt een
aantal
leefregels aangetroffen, die nageleefd
moeten worden uit hygiënische of gezond-
heidsoverwegingen ofwel wijzen deze op di-
recte gevaren voor de kinderen. Hieronder
vallen waarschuwingen om voorzichtig te zijn
tijdens het spel (klim niet in bomen, wees voor-
zichtig met messen, scharen en schietgerei etc.).
In bijna elk boekje troffen we een verhaaltje
aan over hoe het iemand verging die koud
vocht had gedronken, terwijl hij/zij warm en
bezweet was. Men werd op zijn minst ernstig
ziek. Ook wordt herhaaldelijk gewaarschuwd
tegen kwakzalverij.

Een van de weinigen die in deze tijd onge-
zouten kritiek heeft op de inhouden van de
leesboekjes is de schoolopziener H. J. Nassau.
Hij vindt de inhouden niet in overeenstemming
met de werkelijkheid. In 1843 schrijft hij hier-
over: 'Om hun deugd gaat het, in die boekjes,
den brave kinderen uitstekend wel, de ondeu-
gende worden er ongelukkig. Geen deugd, zoo
ook klein, of ze geeft in tijdelijke welvaart, hare
goede procenten. Waartoe deze misleiding?
Immers: het is NIET waar: niet doorgaande
voert deugd aardschen voorspoed in haar ge-
volg, veel minder doet ze dit ALTIJD. Wèl
berekende ondeugd geeft, niet zelden, grovere
winsten van uiterlijk genot en welvaart. Kort en
afdoende is 't woord: God wil het, daarom is "t
onze pligt.' (geciteerd in Brugmans, 1961, pag-
30).

4 Het leesonderwijs in de tweede helft van de
/ 9e eeuw

In een rapport van de Engelse regering uit
1868 worden Nederlandse arbeiders als volg'
getypeerd: '. . . groote jeneverdrinkers,
zwak
van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk
onhandig in het behandelen van alle gereed-
schap, waarmee zij van de jeugd af aan nie'
gewend waren . .. ongeveer de slechtst onder-
wezen en opgeleiden van westelijk Europa-
traag en loom als de waters door de polders.'


80 Pedagogische Studiën

-ocr page 89-

(geciteerd in: Offermans e.a., 1975, p. 164).

t^aar ook voor de onderwijzers stond het er
® deze periode weinig rooskleurig voor. Het
onderwijs wordt gegeven door slecht of
nauwelijks opgeleide onderwijzers. Hun
slechte economische positie dwingt hen ertoe
nevenbetrekkingen aan te nemen. Görlitz pleit
'n zijn 'Geschiedkundig Overzigt van het lager
onderwijs in Nederland' voor een vast inkomen
^an de onderwijzer, waardoor hij geen bijver-
diensten hoeft te zoeken en zichzelf verder kan
bekwamen (Görlitz, 1849, p. 239-240). Dat
van staatswege hieraan werkelijk belang wordt
Sehecht, komt tot uitdrukking in de onderwijs-
wet van 1857, waarin een wettelijk minimum
Voor de onderwijzerssalarissen wordt vastge-
steld en nevenbetrekkingen worden verboden.

Ontwikkeling binnen aanvankelijk lees-
"^nderwijs

^anaf de 60er jaren doen zich binnen het lees-
onderwijs tekenen voor van een geleidelijk
Veranderingsproces, dat betrekking heeft op
^owel de. vormgeving didactiek en inhoud
j'an de leesboekjes. In toenemende mate wordt
^sï zedekundig lees- en leerboek vervangen
door belletristische leesboekjes: men gaat de
"ädruk le^en op het schone in plaats van op
moralistische. Het formaat van de boekjes
Wordt groter (ruim een half A4) en steeds va-
zijn ze geïllustreerd. Wc zien dit aan de
. "^drukken, waarvan zowel de vorm als de
'""oud veranderingen ondergaat. In de 2c helft
^iin de 19c eeuw wordt de spelmethode defini-
door de klankmethode verdrongen, alhoe-
wel het moeilijk is exact vast te stellen wanneer
Voltrokken is. Op grond van de leesboekjes
•j" de herdrukken vermoeden wij dat pas rond
^ de klankmethode
op alle scholen is door-
6edrongeni3. „ntstaat ook de 'zuivere'
^"l^niethode, waaronder verstaan wordt een
leesmethode die:

~ "'tgaat van een analytisch-synthetische aan-
pak

met een aantal grondwoorden als uitgangs-
punt

grondwoorden die zuivere klanken be-
__ 'batten en betekenisvol zijn
- met didactische principes zoals trapsgewijze
opbouw naar moeilijkheidsgraad en de
^'anwezigheid van aanschouwingsmateriaal

g^en andere hulpmiddelen,
^ovengenoemde kenmerken zijn bijvoorbeeld
^fiaal aanwezig in de methode, die Bouman

hanteert vanaf de 9e herziene druk van zijn
leesboekjes. Bouman kan als de grondlegger
van het tegenwoordig leesonderwijs be-
schouwd worden. Hij heeft voortdurend ge-
zocht naar verbeteringen van zijn methode. In
een (hoogstwaarschijnlijk) persoonlijk exem-
plaar van hem - een 5e druk - treffen we in de
kantlijn diverse opmerkingen aan. Pas de 9e
druk is met het oog op deze opmerkingen her-
zien. De herzieningen betreffen onder meer
andere grondwoorden en modernisering van
de illustraties. Zo wordt bijvoorbeeld ook de
ganzeveer vervangen door de kroontjespen.
Hoewel door vele anderen methoden ontwik-
keld zijn analoog aan Bouman, is van wezen-
lijke veranderingen op het gebied van de lees-
didactiek in de 19c eeuw nauwelijks sprake
meer. Opvallend is dat er bij alle didactische
verbeteringen nauwelijks aandacht lijkt te be-
staan voor betekenisvolle leesinhouden.

In de tweede helft van de 19e eeuw wordt het
aanvankelijk leren lezen steeds meer verspreid
over verschillende leesboekjes. Werd het kind
vroeger geacht te kunnen lezen na het door-
werken van één klein boekje; nu heeft het de
beschikking over meerdere deeltjes. Bouman
schreef vijf deeltjes om kinderen leesvaardig te
maken, Noyons zes deeltjes, Colenbrander
acht en Vccnendaal maar liefst negen deeltjes.
Hiervoor zijn allerlei verklaringsgronden
denkbaar:

- er komt meer aandacht voor de grootte van
de te nemen stappen;

- meer kinderen gaan langer en regelmatiger
naar school, zodat de leerstof minder in een
spoedcursus hoeft te worden bijgebracht;

- er komt meer ruimte biimen het leesonder-
wijs, omdat een aantal leerinhouden over-
geheveld worden naar andere vakken.

De wet van 1857 heeft immers een uitbrei-
ding van het vakkenpakket tot gevolg. Zo kon-
den leerinhouden die oorspronkelijk binnen
het leesonderwijs vielen, worden ver]-)laatst
naar afzonderlijke vakken. Deze verdeling
over verschillende vakken heeft de samenhan-
gen tussen leerinhouden doen vervagen. Het
léren lezen is niet langer het hoofddoel van de
volksschool, maar wordt in toenemende mate
een technische voorwaarde om andere leerin-
houden te kunnen overbrengen. Eind 19e
eeuw is deze ontwikkeling zover voortgeschre-
den, dat er een scheiding ontstaat tussen tech-
nisch lezen en begrijpend lezen. De pedagogi-
sche discussies in deze periode zijn met name


81 Pedagogische Studiën

-ocr page 90-

gericht op verdere differentiatie van de onder-
scheiden vakken en niet op de relatie tussen de
vakken.

Bij ons onderzoek naar de inhouden van
leesboekjes zijn de boekjes voor aanvankelijk
lezen, verschenen aan het eind van de 19e
eeuw, niet meer op inhouden bestudeerd. De
inhouden zijn betekenisloos geworden. Zo
werd bijvoorbeeld een lesje aangetroffen met
de titel 'worst', waarin niet over worst gespro-
ken werd, noch was er enig verband tussen de
zinnen. Uiteindelijk bleek dat de titel geen be-
trekking had op de inhoud, maar op de woord-
uitgang -rst; een duidelijk voorbeeld hoe di-
dactiek en inhoud steeds meer los van elkaar
zijn komen te staan.

4.2 Ontwikkelingen binnen het voortgezet lees-
onderwijs

De inhouden van de vervolgboekjes voor de
enigszins gevorderde lezer vertonen interes-
sante verschillen met die uit de eerste helft van
de eeuw. Uiteraard heeft deze ontwikkeling
zich geleidelijk voltrokken. De overgangsfase
ligt ongeveer tussen 1850 en 1880. In deze
periode wordt nog een aantal herdrukken ge-
maakt van zedekundige boekjes. Tot ± 1880
worden aparte leesboekjes voor de werkende
stand en voor de beschaafde stand aangetrof-
fen. Ook bestaan er al boekjes, die niet speciaal
voor een bepaalde stand bedoeld zijn. Na 1880
verdwijnen de nadrukkelijke verwijzingen
naar het bestaan van verschillende standen. In
de leesboekjes voor de werkende stand worden
gedragsvoorschriften aangetroffen voor het
latere leven, zoals bijvoorbeeld aanwijzingen
voor dienstmeisjes, werklieden, huisvrouwen,
maar ook waarschuwingen tegen drankmis-
bruik. 'Een vriend der armen", zoals Buren-
Schele zich noemt, schrijft in zijn leesboekjes
de armen nog vele ondeugden toe; ondeugden
die voor de samenleving nadelig en voor het
individu schadelijk zijn. Armoede is bij hem
eigen schuld en het gevolg van luiheid, een
slechte echtgenote of de drank (Buren Schele,
1859, 1863). Het is voor een vrouw nog erger
naar de fles te grijpen dan voor een man. Ze
mag niet de hele dag met haar buurvrouwen
koffie 'leuten', ze moet zuinig zijn, niet lui en
slordig, en zich overeenkomstig haar stand kle-
den: 'Een meisje, dat deugdzaam is en prijs
stelt op haren goeden naam, moet zich zelfs
voor de schijn der ondeugd hoeden. En dit kan
zij doen door zich zedig en overeenkomstig
haren stand te kleeden.' (Buren Schele, 1859,
69).

In de boekjes worden steeds meer verhaal-
tjes aangetroffen, waarin niet langer de deugd
of ondeugd op zich een hoofdrol vervullen,
maar de hoofdpersonen aan wie bepaalde
deugden of ondeugden worden toegeschreven.
De zeer directe verwijzingen naar christelijke
en maatschappelijke deugden en ondeugden
verdwijnen geleidelijk. Nastrevenswaardig ge-
drag wordt op een andere wijze beschreven-
Werd het wenselijke gedrag eerst in de vorm
van strikte voorschriften beschreven, geleide-
lijk aan wordt het in de vorm van voorbeelden
beschreven. Ook doen zich wijzigingen voor in
wat als wenselijk gedrag wordt beschreven. Zo
is bijvoorbeeld de deugd 'braaf zijn' niet langer
meer het ideaal. Brave Hendrik wordt van mo-
delkind tot saaie Piet. Snoepen is niet langer
meer een ondeugd, maar ondeugend, wat bij
volwassenen vaak een heimelijke lacht opwekt-
Ook wordt spelen niet langer als ledigheid ge-
zien, maar krijgt een positieve waardering met
name waar het hele kleine kinderen betrcft-

Een aantal deugden, die ook in de eerste
helft van de eeuw als nastrevenswaardig wer-
den genoemd, komen nog steeds naar voren,
zoals bijvoorbeeld het vlijtig leren. Nu mag het
echter afgewisseld worden met spelen. Ook het
liefhebben van de ouders wordt sterk bena-
drukt, hoewel dit niet langer als identiek aan
gehoorzaamheid wordt gesteld. Daarnaast
worden netheid en zindelijkheid genoemd. Dit
zijn niet langer abstracte deugden, zc worden
direct gekoppeld aan de eigen situatie, zoals
netjes zijn op je kleren en boeken.

Ondeugden gekoppeld aan afschrikwek-
kende gevolgen, verdwijnen grotendeels-
Steeds vaker kunnen we constateren, dat de
hoofdpersonen uit één milieu lijken te komen.
namelijk de gegoede burgerij. Verwijzingen
naar verschillende rangen en standen met ver-
schillende sociaal-economische omstandighe-
den worden beduidend minder. Het gegoed*^
burgermansgezin wordt het standaardmodel-
Dit is onder meer af te leiden uit:

- de illustraties, die vaak Interieuren vertonen
met boekenkasten, planten, tafel- en vloer-
kleden, schilderijen en gocdgeklede en -ge-
schoeide personen;

- de beschikbaarheid over voldoende speel-
goed voor de kinderen;

- de aanwezigheid van huishoudelijk perso-
neel in het gezin;


82 Pedagogische Studiën

-ocr page 91-

- de grote woningen, zeker voor die tijd,

waarin het gezin woont.
In de verhaaltjes komen de belevenissen van de
kinderen meer centraal te staan. Deze kinderen
'even in een gezin, waarvan de vader wat op de
achtergrond blijft en de moeder met behulp
Van de dienstmeid het huishouden doet. Ze
hebben één broertje of zusje en soms is er ook
een baby. Huiselijkheid en knusheid komen
steeds sterker naar voren. De omslag naar een
nieuw model gezinstype valt op te maken uit
^"jzigingen in herdrukken. Zo treffen wc bij
ßouman een verhaaltje aan, waarin wordt be-
schreven waaraan een kind denkt als het
s morgens vroeg in bed ligt en weet dat moe-
^^riief de melk en boterham heeft klaargezet,
^c slotregel van dit verhaaltje luidt: 'En moe-
gaat al vroeg naar 't werk en neemt haar
^lerham ook mee.' (Bouman, 1873, p. 33).
'^^ce jaar later werkt moeder blijkbaar niet
lieer. In een herdruk vinden we letterlijk het-
felfde verhaaltje met een gewijzigde slotregel:
■ • • En dikwijls slaap ik nog gerust. Als moe-
^crlief mij wakker kust.' (Bouman, 1875, p.
O). Of moeder werkt niet meer, of het wordt
"iet langer meer vermeld, omdat moeders niet
^"ger buitenshuis horen te werken. De ont-
^'Kkeling naar een nieuw gezinstype dat als
^•'"idaardmodel en als ideaal wordt beschreven
j" ^e leesboekjes, vinden we treffend verwoord
5 Honigh e.a.

^ " lanip brandt. Des winters wordt dc lamp al
aangestoken. Waarom? Wel, omdat het vroeg
is. Als dc lamp brandt, is het heel gezellig In de
ämcr. Vader leest de krant. Moeder heeft naaiwerk.

Marie schenkt thee. Broer Jacob leert zijne Ics-
j,"' ■^"sje Koos leest of doet cenig handwerk. Kleine
tcb '-'j"*-" soldaatjes. Ik bekijk mijne pren-

^kjes. Dc kachel snort, cn poes zit achter de
l^'^^'iel te spinnen. Dan z^al het wel heel stil zijn in dc
enT'^'^' "'•'j'^- Somtijds vertellen wij

aar wat, of wij zingen samen. Dikwijls maken wij
Pjcs. Dan lachen wij, dan schateren wij.' (I lonigh

^ 'Soort huiselijkheid is echter voor veel ar-
^'dersgezinnen in die tijd weinig reëel. Een
^"der beeld over de dagelijkse werkelijkheid
. '"1 deze mensen treffen we bij Giele aan:
Welk " "i'dden der kamer was een fornuis, het-
en winter werd gebruikt vcxir verwarming
ete ''"•'cn van water alsmede het middag-

o " ■----Vier kinderen sliepen in de bedstede, twee

vad striximatrassen en de jongste bij

gele*^' "loeder... De woning: (6 x 4m N.B.) was
deeir" <=en binnenplaats, en was het bencdenge-
® ^an het pand waarin totaal 8 gezinnen w<x)n-
den ... Ook kwamen er door vervuiling wandluizen
voor .. .Voor moeder bestonden er geen werktijden.
Ze was van half zes 's morgens tot "s avonds tien uur
in de weer, want ze deed ook nog verstelwerk voor de
buren.' (Ambachtsman, geb. 1892, Rotterdam, in:
Giele, 1979, pag. 69 e
.V.).

5 Slotbeschouwing

In de eerste helft van de 19e eeuw was een
belangrijk onderwijsdoel 'bestrijding van het
pauperisme' en het rustig en tevreden houden
van het gewone volk in de 'door God gewilde
standenmaatschappij'. Men dacht dit te berei-
ken door het zedelijk peil van het volk te ver-
hogen. Door volksonderwijs te gaan organise-
ren kon het gewone volk de juiste morele en
maatschappelijke principes worden ingeprent.
In Nederland is dit grootscheepse onderwijs-
experiment, dat de organisatie van het volks-
onderwijs toch eigenlijk is, aan het begin van de
19e eeuw van start gegaan. Voor de omrin-
gende landen was dit destijds zelfs een uniek
experiment te noemen.
Het leesonderwijs maakte het hoofdbestand-
deel uit van het volksonderwijs aan het begin
van de 19e eeuw. Hierin zijn dan ook belang-
rijke ontwikkelingstendenties terug te vinden
voortkomend uit en samenhangend met bo-
vengenoemde bredere maatschappelijke ont-
wikkelingen. Het massaler bezoeken van de
school, met andere woorden de komst van het
volksonderwijs heeft tot zeer belangrijke di-
dactische veranderingen aanleiding gegeven. In
zekere zin werd een veranderde didactische
aanpak hierdoor noodzakelijk. Hinnen het
leesonderwijs wordt de spelmethode geleide-
lijk aan vervangen door de klankmethode en
wordt in de methode voor aanvankelijk lees-
onderwijs steeds meer aandacht besteed aan
een trapsgewijze opbouw naar moeilijkheids-
graad. In feite is deze verandering pas in de
loop van de tweede helft van de 19e eeuw
volledig voltrokken. In de eerste helft van de
19e eeuw wordt de inhoud hoofdzakelijk van-
uit zedelijk opvoedkundig perspectief bepaald.
Later krijgen de inhouden steeds meer aan-
dacht vanuit didactisch perspectief. Met name
de inhouden van de boekjes voor aanvankelijk
leesonderwijs blijken er minder toe te doen.
Aandacht voor bepaalde didactische principes
-noodzakelijk om steeds grotere groepen
leerlingen snel cn efficiënt te leren lezen - staat


Pedagogische Siucliën 83

-ocr page 92-

primair en de nieuwe leesinhouden worden
daarop afgestemd. Was het eerst, uitsluitend
belangrijk
wat de kinderen lazen, later in de
19e eeuw gaat het er om
dat ze daadwèrkelijk
leren lezen. Het aanvankelijk leesonderwijs
krijgt hiermee een andere functie: Het wordt
steeds meer een voorwaarde om in een later
stadium andere leerinhouden over te brengen
in plaats van doel op zich. Leren lezen is geen
eindprodukt meer maar een startbekwaam-
heid. Ook in de vakliteratuur uit deze periode
hebben we geen bijdragen aangetroffen,
waarin aandacht besteed wordt aan de leesin-
houden of aan de relatie didactiek-inhoud.

Op het terrein van de inhouden voor de
enigszins gevorderde lezertjes doet zich in de
loop van het 19e eeuwse leesonderwijs toch
een aantal ingrijpende wijzigingen voor. De
samenleving wordt steeds minder heterogeen
beschreven, als bestaande uit verschillende
rangen en standen die allen noodzakelijk zijn
voor de instandhouding van de samenleving en
waarbij ongelijkheid gelegitimeerd wordt door
een beroep te doen op de wil van God.

Aan de kinderen wordt het knusse burger-
mansgezin als voorbeeld en ideaal aangeboden.
Een gezinstype dat in die dagen zeker niet
overeenkomt met de werkelijke leefomstan-
digheden van de meeste mensen. Zagen we in
de eerste helft van de I9e eeuw dat men leden
van de samenleving tot deugdzame burgers
trachtte te beschaven doox het zeer expliciet
voorschrijven van gedragsregels die standge-
bonden waren, zo lijkt het zich in de loop van
de eeuw te wijzigen in het impliciet aangegeven
van hoe de kleinste maar meest essentiële cel-
len van de huidige samenleving dienen te func-
tioneren. Het klein-burgerlijk gezin wordt
steeds nadrukkelijker als ideaal gepresenteerd.
Het lijkt erop dat de opgelegde moraal die
voorheen voor een hele rang of beroepsgroep
gold, vervangen wordt door een verborgen
moraal, die naar voren komt in termen van
privé-sfeer.

Het lijkt erop dat een opgelegde tevreden-
heid in eigen stand, is verworden tot verinner-
lijkte tevredenheid in gezinsverband. Een in-
teressante vraag - die we hier nog onbeant-
woord moeten laten - is welk ander beeld de
ontwikkeling van het leesonderwijs in de 20e
eeuw te zien geeft.

Noten

1. Frankrijker, H. de. Leren lezen in de 19e eeuvi:
■ van spel- naar klankmethode
(interne publikatis

vakgroep onderwijskunde Rijksuniversiteit Lei'
den). Leiden, december 1980.

- Abelman, K. & W. Verhey, Van Kinderplig i
naar Kinderland, school-leesboekjes in de l9e '
eeuw
(scriptie historische pedagogiek Universi- '
teit van Amsterdam). Amsterdam, juni 1979.

2. We laten hier het onderscheid tussen openbaar i
en bijzonder (volks)onderwijs verder buiten be- '
schouwing, alhoewel hiervan al enigszins sprake
was.

3. Zie bijvoorbeeld: Douma, H., Geschiedenis va" \
het Lager Onderwijs en de schoolopvoeding '
Nederland.
Purmerend, 1900.

Lem, M. H., Het aanvankelijk leesonderwijs va"
de spelmethode tot op deze tijd - een boek voC .
studerende onderwijzers.
Leiden, 1895.
Scheepstra, H. & W. Walstra,
Beknopte geschie-
denis van de opvoeding en het onderwijs, voord
in Nederland.
Groningen, 1911.

4. Een volledig overzicht van de bestudeerde leeS' .
boekjes is op verzoek bij de auteurs verkrijgbaar- ^

5. Zie voor een kort en goed leesbaar overzicht va"
de activiteiten van deze maatschappij: Velde,
v.d.. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeei^
en het volksonderwijs.
Pedagogische Studie"' •
1959, 36, 481-497.

6. We hebben de indruk dat het aantal inzending^"
op de uitgeschreven prijsvragen niet al te hoog
moet worden ingeschat. (Dit zou nader ondef'
zocht kunnen worden). Zo vinden we
bijvoor*
beeld in het 'Voorberigt' van het 'Geschiedkun-
dig Overzigt van het Lager Onderwijs in Neder'
land' (uitgegeven door 't Nut in 1849 te Leiden)
de vermelding dat dit werk - geschreven door
K. Görlitz - het enige, maar wel met 'den dub'
beien gouden Eerpenning' bekroonde
antwoor**
is op de reeds 8 jaar eerder uitgeschreven prijs*
vraag.

7. Essentieel verschil tussen de spelmethode
klankmethixle is dat bij de spelmethode elk^,
afzonderlijke letter gespeld wordt om er
vervol'
gens het woord van te vormen; bij de klankm^' -
thode wordt uitgegaan van de klank van h^' j
uitgesproken woord. Vanuit deze woordklan''
worden de afzonderlijke letters geäpeld. Ter'''
lustratie: Het woordje 'bak' wordt volgens
spelmethode gespeld als: B6-Aa-Kä; volgens ^
klankmethode als: b'-ä-k' (stomme (mcdc)kli''' '
kers).

8. Zie: Janssen, D., Schneiter en zijn bctckcn|®
voor het aanvankelijk leesonderwijs.
Pedagoff'
sehe Studiën, 1969,46,
148-160.

9. Zie noot 3.

10. De kans op een systematische fout is hier ni^'
uitgesloten. Geschiedschrijvers van het ondef' .
wijs maken meestal gebruik van dezelfde sta^' ,


84 Pedagogische Studiën

-ocr page 93-

^aardwerken dan wel van eikaars werk zonder
dat oorspronkelijke bronnen worden gecontro-
leerd en geïnterpreteerd.
'' • Vermeldenswaard is de poging tot een inhouds-
analyse van gebruikte leerboeken op scholen in
de gemeente Zutphen door nir. L. Ed. Lenting.
Hij bekijkt de leer- èn leesboeken met name op
•iet (on)juist taalgebruik en de (on)juiste infor-
matie, waarbij hij het ook aandurft de vraag te
stellen of een en ander wel interessant genoeg
beschreven staat voor de kinderen. Dit levert fel
tegenvuur op van onderwijzers. Het is één van de
Weinige keren dat een directe polemiek wordt
gevoerd over het leesonderwijs in de 'Nieuwe
Bijdragen". (Nieuwe Bijdragen ter bevordering
^an het Onderwijs en de Opvoeding voomame-
"jk met betrekking tot de Lagere Scholen in het
Koninkrijk der Nederlanden voor den jare 1863,
Pag. 25-78, 366-369 en 1030-1052).
■ de onderwijswet van 1857 wordt de formule-
""g van dit doel omgekeerd. Men spreekt dan
°ver het opvoeden tot christelijke en maatschap-
,, Pel'jke deugden.

De Bree (zie: Brugmans, 1961), Koops (1919),
De Wolff en De Jong (1978) lijken dit eerder
rond 1830 te plaatsen, terwijl o.a. Wilkeshuis
('966), Janssen (1969), Nieuwenhuis (zie:
^"■"gnians, 1961) dit later dateren, in de jaren
60 bij het verschijnen van de methode Bouman.

^''^ratuur

denkbeelden over hel Nationaal Omier-
'Ä uitgegeven door de Maatschappij lol Nul van

' L- de, liet platteland leert lezen en schrijven.
g^msterdam: 1947.

Ijl, Honderd vijfentwintig jaren arbeid op

^"^''^»jstcrrein. I836-I96I. Onder redactie
Dgjl^" • Brugmans. Groningen: 1961.

L-, Grootbrengen door kleinhouden als his-
Ditte^ Meppcl: 1975.

"-Wendel, Methodiek voor de Volksschool.
1876.

^^man, a., 224 leesboekjes kritisch bekeken. Bi-
Gieie , * <"" Samenleving,
februari, 1979.

J- Arbeidersleven in Nederland 1850-1914

OötTc"'?-

Ond 1. .'^'^'^""^''kundig Overzigt van hel Lager
sch "' ^"^'^''lond, uitgegeven door de Maal-
Hoor^'''''^' '' '^/g«'""'™- Leiden; 1849.
"oo ' / ^^ Nedertanilsche Schoolwetgeving
'nstr • '796-1907 - Wetten,

'^""'"'^lijke Besluiten enz. Groningen:

aanv' en zijn betekenis voor het

iQfiff", leesonderwijs. Pedagogische Studiën,
Koop,^, 148-160.

W., (/;> (lp geschiedenis van opvoeding en

onderwijs. Arnhem: 1919.

Nassau, H. J., Geschriften 2e deel. Groningen: 1877.

Offermans, P. & B. Feis, Geschiedenis van het gewone
volk van Nederland.
Nijmegen: 1975.

Wilkeshuis, C., Daantje zou naar school toegaan.
Utrecht: 1966.

Wolf, H. de, F de Jong, Pedagogische Tijdschriften in
Noord-Nederland 1795-1830.
Amsterdam: 1978.

School-leesboekjes

Bemmelen, J. van. Hel nieuw vermakelijk neder-
duitsch spel- en leesboek,
24e geheel omgewerkte
druk. Amsterdam: 1849.

Bemmelen, J. van. Hel nieuw vermakelijk neder-
duitsch spel- en leesboek,
26e druk. Amsterdam:
1858.

Bouman, H., Eerste leesboekje met plaatjes. Oefenin-
gen bij de platen voor school en huis, 9e herziene
druk. Groningen: 1875.

Bouman, H., Derde leesboekje met plaatjes. Oefenin-
gen bij de platen voor school en huis, 4e druk.
Groningen: 1873.

Bouman, fL, Derde leesboekje met plaatjes. Oefenin-
gen bij de platen voor school en huis, 9e herziene
druk. Groningen: 1875.

Burcn-Schele, Lessen en verhalen uil den tegenwoor-
digen tijd.
Een leesboek voor de volksscholen door
een vriend der armen, eerste stukje, 3e verbeterde
druk. Utrecht: 1859.

Honigh, C. & G. J. Vos Az., Van eigen bodem. Uil
velerlei pen.
Leesboek voor de lagere schraM, eerste
deeltje. Groningen: 1889.

Kuypers Hz., J., Ferdinand, of de broeder van Willem,
een leesboek vcxir kinderen, 4e druk. Groningen:
1833.

Leesboek voor de Jeugd, voornamelijk geschikt tot
gebruik der scholen, 23c verbeterde druk. Leydcn:
1842.

Leeshoek voor de Jeugd in voorbeelden Ier opwekking
van deugd en goede zeden.
Amsterdam: z.j.

Nieuwold, J. H., Spelend Onderwijs, no. 111, lOe en
verbeterde druk. Zutphen: 1841.

Rijkens, R.G., Eerste leesboek voor meerbejaarden,
die nog niet lezen kunnen, ten dienste van zondags-
en liefdescholen.
Groningen: 1835.

Spel- en Leesboekje voor Eerst beginnenden, uitgege-
ven door de Maatschappij tol Nut van 't Algemeen,
3e druk. Leyden/Delft: 1789.

Wester, H., Tweede spelboekje, voor weinig gevor-
derde leerlingen,
2e druk. Groningen: 1805.

Wester, H., Derde spelboekje voor verder gevorderde
leerlingen,
20c druk. Groningen: 1828.

Willemsen, P. F., De duitsche kinder\ riend van P. F.
Willemsen, in eenen hollandschen veranderd, tot
een leesboek in de scholen,
eerste stukje, nieuwe
druk, naar de 6e verbeterde uitgave. Arnhem:
1837a.

Willemsen, P. F., De duitsche kindervriend van P. F.
Willemsen, in eenen hoUandschen veranderd, tol
een leesboek in de scholen,
tweede stukje, nieuwe


85 Pedagogische Studiën

-ocr page 94-

druk, naar de 6e verbeterde uitgave. Arnhem:
1837b.

Curricula vitae

K. I. C. Abelman (1949) studeerde pedagogie aan de
Universiteit van Amsterdam. Zij was tot voor kort
verbonden aan een onderzoeksproject bij de Stich-
ting Interuniversitair Sociaal-Wetenschappelijk On-
derzoek (SISWO) te Amsterdam.

Adres: Vincent van Goghstraat 12',
1072 KN Amsterdam

J. de Frankrijker (1950) doorliep de kweekschool-
opleiding en was korte tijd werkzaam als onderwijzer.
Hij studeerde pedagogie aan de Universiteit van

Amsterdam en ondenvijssociologie aan de Rijksuni-
versiteit te Leiden; sinds 1979 werkzaam bij de in-
tersubfacultaire vakgroep Onderwijskunde te Lei-
den.

Adres: Stationsplein 10-12, 2312 AK Leiden

W. Verhey (1953) studeerde pedagogie aan de Uni-
versiteit van Amsterdam. Zij was tot voor kort werk-
zaam bij het Leids Interdisciplinair Centrum voor
Onderwijsresearch (LICOR).

Adres: Van Beuningenstraat 85"', 1051 XK Am-
sterdam

Manuscript aanvaard 28-I0-'83


86 Pedagogische Suidiën

-ocr page 95-

Curriculum-innovatie
^^ Ontario, Canada

'iding

de AERA-conferentie in

^ansluitend op
^°ntreal, in april 1983, brachten wij een be-
aan het Ontario Institute for Studies in
^"cation, het OISE, in Ontario. Wij waren te
bij Prof. dr. Michael Fullan en Prof. dr.
Lcithwood. Het OISE is een instituut
5 "" opleiding van onderwijskundigen, re-
'''"acht development' zijn samenge-

^.^"'•an heeft onder onderzoekers van onder-
JS^'ernieuwing in Nederland bekendheid gc-
irn 1 een review over cumculum-

sggY^entatie (Fullan, M. & A. Pomfrct, Re-
me curriculum and Instruction imple-
j^ ntation. Review of Educational Research,

ziin K ' -^35-397). Van recentere datum is
jn boek 'The Meaning of Educational Chan-
woo^" OlSE-uitgave uit 1982. Ook Leith-
"aain reeks van publikaties op zijn

p|. '''San op het terrein van curriculum-im-
sion Studies in Curriculum Deci-

" "laking, OISE, 1982.

te j, ons bezoek was ons op de hoogte

i„ rN ^an het ondcrwiisvemiciiwinpsbelLMd

^etdoeh

'n onderwijsvemicuwingsbeleid

het ^•'^'''Itwr meer zicht te krijgen op

ken "'""'^'^'^'i'igswcrk, de onderzocksaanpak-

Het" ■'"'^'^"''"'en van het OISE.
Op . organiseerde voor ons bezoeken
het b'^ het Ministerie van Onderwijs,

schoQi 'i^''" schoolbestuur en een

schoo|i ' ^cz(x:ken aan het Ministerie en het
^Pgele hebben de meeste informatie

rapp^'^^®'^'^- Over die bezoeken zullen wij hier

de Pr ^ onderwijsbeleid een ziiak van

Van O Toronto zetelt het Ministerie

"herwijs van de provincie Ontario. On-
tario, met 8 miljoen inwoners, telt 180 school-
besturen. Onder ieder schoolbestuur ressorte-
ren ongeveer 35 scholen. De scholen worden
over het algemeen door 300 tot 400 leerlingen
bezocht. In totaal zijn er 5000 scholen, 88.000
leerkrachten en 1,8 miljoen leeriingen. Er zijn
'public schools' en 'private (rooms-katholiekc)
schools'. De schoolbesturen beschikken over
een bureau met een afdeling 'administration'
(superintendents) en een afdeling 'support'
(consulents).

Inh

Kroniek

Planning van curriciiliim-innovatie

Eind 1982 werd in Ontario, Canada, een nieuw
beleid voor curriculumontwikkeling en -im-
plementatie van kracht (Curriculum Policy,
Ministry of Education, Ontario, 1982). De be-
langrijkste elementen van dit nieuwe beleid
zijn: verbetering van de vaststelling van veran-
deringsbehoeften in de scholen (lees: school-
besturen), verduidelijking van de taakstellin-
gen en verantwoordelijkheden op de verschil-
lende niveaus (Ministerie, schoolbesturen,
schoolhoofd, leerkracht) en het overleg tussen
deze niveaus.

Om een uitwisseling te bereiken tussen het
Ministerie van Onderwijs en de scholen werd
een nKxlel opgezet voor een cyclisch proces van
beleidsvoering. De cyclus is als volgt: ontwik-
keling, implementatie, evaluatie en terugkop-
peling naar planning van nieuwe ontwikkeling.
Een belangrijk strategisch principe waarop dit
model is gebaseerd, is dat in iedere fase van
beleidsvoering geprobeerd wordt tot com-
promissen te komen tussen de wens belang-
rijke beleidsdoelstellingen getrouw te imple-
menteren en de wens tegemoet te komen aan
de behoeften, mogelijkheden en initiatieven
van het onderwijsveld. Men tracht wat men
noemt 'fidelity' aan beleid en 'adaptation' aan
het veld te ver/oenen. Dit strategisch principe
tracht men te realiseren dexir in iedere fase de
cyclus van evaluatie, ontwikkeling en imple-
mentatie te doorlopen.


^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 87

-ocr page 96-

Het ministeriële niveau
Ontwikkeling

Het Ministerie van Onderwijs ontwikkelt al-
gemene onderwijsdoelstellingen ('curriculum
guidelines') voor verschillende schooltypen,
maar ook voor bepaalde vakgebieden. Voor de
verschillende gebieden worden ook de eind-
termen aangegeven en voor evaluatie-
doeleinden zijn aan deze eindtermen toets-
items gekoppeld waarvoor een 'item-pool'
aanwezig is.

Het Ministerie heeft in de voorbije jaren
commissies gevormd voor de ontwikkeling van
curriculumrichtlijnen. Die commissies bestaan
uit bestuursfunctionarissen, leerkrachten, vak-
deskundigen en professionele tekstschrijvers.
Er worden pas richtlijnen vastgesteld nadat de
concept-richtlijnen door het onderwijsveld van
commentaar zijn voorzien en de correcties
dientengevolge zijn aangebracht.

Bij de curriculumrichtlijnen wordt vermeld
welke als verplichtend, als wenselijk of als ge-
heel vrijblijvend worden aangeboden.

Ter bevordering van de implementatie van
de richtlijnen worden in de ontwikkelingsfase
initiatieven genomen tot de ontwikkeling van
bepaalde onderwijsleerpakketten en de ont-
wikkeling van richtinggevende items voor leer-
lingenevaluatie (O.A.I.P.: Ontario Assessment
Instrument Pool).

Anders dan in Nededand is er in Ontario een
algemene behoefte aan richtlijnen en kwali-
teitsbewaking van het onderwijs. De door het
Ministerie ontwikkelde richtlijnen voor
schooltypen (kleine boekjes in zakformaat)
hebben een goede veldkritiek gekregen. Wij
geven hier enkele voorbeelden om te laten zien
dat 'nationale' onderwijsdoelen een aardige
inspiratiebron voor onderwijsgevenden kun-
nen zijn.

Enkele voorbeelden van 'nationale' onderwijs-
doelen

Primary Division

By the end of the Primary Division, the program

should haveprovided the child with the opportunity to

acquire competence in the areas oulined below.

Leaming experiences in the Primary Division wf

enable the child to:

1. Understand and use numbers and operations

- classify, order and match objects in a collection.
including structural materials such as rods, blocks.
and interlocking cubcs;

- count, group, and usc notation for recording;

- mastcr number facts related to addition, subtrac-
tion, multiplicatlon, and divislon of whole numbcfS
whicli are relevant to his or her experience;

- recognize and use pattems such as 5 + 9, 15 + 9.
25 + 9...85 + 9;5 + 7, 15 + 7,5 + 17; 3 + 4 =
4 + 3, 5 X 9 = 9X5 (commutative property);
2+ (3 + 4) =(2+ 3)+4; 3x (4 x 5)
(3
X 4) X 5 (associative property);

- acquire an understanding of the concepts of simp'^
fractions (including equivalent fractions) and dt"
cimals;

- apply arithmetic to everyday probletns and recog'
nize througTi such activities the need for furthef
skills.

2. Use mca-surcment in relevant situatioas with »H
understanding of the concepts involvcd

- acquire an understanding of the concept of conscf'
vation of quantity;

- match, comparc, and order lengths, areas, vil'
umcs, masses, time, and temperaturc, using ap"
propriate terms;

- measure, using arbitrary units and Standard unilS'
with a degree of precision appropriate to his cr hef
stage of development;

- estimate quantities by sight, touch, or by compaf"'
son with familiar objects (such as parts of the body'
and confirm estimates by measurement;

- use metric units of length, area, volume, mass, an^
temperature.


88 Pedagogische Studiën

-ocr page 97-

•"rimary and Junior Divisions

" Primary and Junior Dh isions, the program will
P'^ovide the child with experiences designed to foster the
"^ms of developmcnt oullined below.

child in the Primary and Junior Divüions will be

Kiven

opportunilies fo:

Devclop self-awareness and sclf-confidence
•hrough drama and related Creative activities

~ discover and darify assumptions, ptiims of view,
emotional rcactions and gain an awarcncss of
his or her rolc as well as tlic rolcs othcrs play;

~ co-operate with othcrs and dcvelop empatliy with
'hem by working with thcni and exchanging ideas
freely;

" dcvelop the ability to conccntrate and gain confi-
^encc from growing powcrs of self-exprcssion;
develop a greatcr awarcncss of bcxiily movement
of some of the factors inlicrent in movement
^"Pression (e
.g. body awarcncss, body activity, re-
'älionship of sclf to spacc and to othcrs, niiality of

"i"vemcm).

■ J^tvclop scnsitivity to smmd and thus a«|iiirc a
^ ■"'»c for groHlh in miisic

^ and expcriencc nuisic through singing, play-
listening, creating, moving. and dramati/ing;
~ "^"joy singing and becomc familiar with a widc
_ ■''^Pcrtoire of songs;

~ '■'^cognize and discriniinate bctwccn differcnl types
"f sounds heard in daily lifc and cxplorc Ihcir
_ Potential rclationship to nnisic;

'^'cn to niusic of varioiis |x-ri(Kls and stylcs;
Pi'oduce and experiment with sounds through a
•inety of means in order to bccomc incrcasingly
'"^nsitive to rhyihm, pitch, dynamics, timbre, form.
^ and harmony;

cvelop the ability to use pilchcd and unpilched
^ j^ounds in a ereativc way;

tli!*:"^'^ f'>niiliar with and dcvelo|-> the ability to use
'«nguage and grammar of miisic as a means t)f

''»"imunication.

vit'""'""""-

nist"^^"'" '^'iTiculuni-implcnicntatie is op nii-
zijnT^'^' "'veau een speciaal team gevornui en
ri;;i ^^ van Ontario regionale ministe-
•'J^h^rcaus geplaatst.

(IH '■'-'glonale. ministeriële bureaus iiebben
De bureaus bevorderen de

'j^jluatic- .

d(X)r voorlichting en sa-
zietij/ ni'-'f de scluxilbesturen, ze voor-
^ ^ch(H)lbesturen van advie/en en onder-
steuning en evalueren de effectiviteit van het
onderwijs en de innovaties.

Het Ministerie heeft in 1982 een implementa-
tieplan gepubliceerd voor wat men noemt de
pre-implementatiefase. De regionale bureaus
hebben in deze fase een aantal taken, zoals het
vaststellen van behoeften in de regio aanslui-
tend op de ministeriële curriculumontwikke-
ling, de verzorging van actieve voorlichting
over de noodzaak van bepaalde veranderingen
en het organiseren van ondersteuning.

Zodra schoolbesturen plannen ontwikkelen
om curriciilumrichtlijnen om te zetten in
handleidingen, onderwijsleerpakketten of on-
derwijsinaterialen, met andere woorden wan-
neer schoolbesturen overgaan tot implementa-
tie van ministerieel beleid, treden het Minis-
terie en de regionale centra op als ondersteu-
ners dtxir met de schoolbesturen de allocatie
van de financiële middelen te bepalen, na te
gaan of de curriculumontwikkelingsactiviteiten
zowel kunnen voldoen aan de regionale- en
lokale behoeften als aan de ministeriële curri-
culumrichtlijnen. Eveneens worden met de
schoolbesturen strategieën ontwikkeld om de
participatie van de scholen in de
ontwikke-
lingsactiviteiten te bevorderen en de ontwik-
kelde Produkten een ruime verspreiding te ge-
ven in de scholen.

Al deze overleg- en ondersteiuiingscontac-
ten dienen ertoe om het principe van 'mutual
adaptation' in de praktijk te brengen. "Mutual
adaptation" is immers een belangrijk strate-
gisch uitgangspunt van het onderwijsbeleid.

Evahuitic

De evaluatie heeft ten doel informatie te ver-
zamelen om het curriculum-innovatiebeleid bij
te stinen teneinde de implementatie van de
curriculumrichtlijnen te bevorderen.

Sinds 1977 organiseert het Ministerie van
Onderwijs regionale evaluaties oin te bepalen
in hoeverre het onderwijsbeleid is geïmple-
menteerd op bestuurlijk niveau. Behalve de
evaluaties die betrekking hebben op beleids-
implementatie wordt ieder schoolbestuur eens
in de 10 jaar afzonderiijk geëvalueerd. Deze
evaluaties vinden plaats volgens het CRDSS-
model (Cooperative Evaluation and Develop-
ment of Sch
(X)lsystems).

Ook dit evaluatiemodel is gebaseerd op het
principe van "mutual adaptation'. Externe
evaluatie vanuit ministerieel oogpunt en in-


PcdagagLschc Siiiclicn 89

-ocr page 98-

terne evaluatie vanuit de behoeften van de
schoolbesturen worden daarbij op elkaar afge-
stemd.

De interne evaluatie wordt door het school-
bestuur georganiseerd. Van de evaluatie-
commissie maken deel uit: inspecteurs, leer-
krachten en vertegenwoordigers van ouders.
De opdracht is de evaluatie van beleidsdoel-
stellingen en leerlingenresultaten, het functio-
neren van hoofden en leerkrachten en het
functioneren van de ondersteuning door het
schoolbestuur. De evaluatie vindt plaats met
behulp van toetsingen, inventarisaties en inter-
views. De bevindingen worden in een rapport
vastgelegd.

De externe evaluatie wordt door een externe
evaluatie-commissie uitgevoerd, bestaande uit
evaluatiedeskundigen van het Ministerie of de
universiteiten, leden van andere schoolbestu-
ren en vertegenwoordigers uit de maatschap-
pelijke sectoren. Zij evalueren ten aanzien van
dezelfde onderwerpen als de interne evaluatie-
commissie en stellen eveneens een evaluatie-
rapport samen.

De beide evaluatie-commissies bespreken
daarna hun bevindingen en stellen een defini-
tief eindrapport op. Deze evaluatierapporten
worden door het Ministerie geraadpleegd voor
de verdere beleidsontwikkeling. Deze evalu-
aties zijn natuurlijk van grote betekenis voor de
kwaliteitsbewaking van het onderwijs.

'Fidelity' en 'Mutual Adaptation'; enkele ge-
volgtrekkingen

Kenmerkend voor het curriculum-innovatie-
beleid is dat men enerzijds tracht belangrijke
beleidsopties zo goed mogelijk te realiseren in
het onderwijs, terwijl men anderzijds zoveel
mogelijk probeert in te spelen op de behoeften
en initiatieven van de schoolbesturen. Het eer-
ste streven wordt in de innovatie literatuur Ti-
delity-approach' genoemd
(getrouwlwidsbena-
dering)
en het tweede 'mutual adaptation" (vtr-
derzijdse aanpassing).

Wij geven hier enkele 'fidelity" en 'adapta-
tion' kenmerken van het curriculum-innova-
tiebeleid.

'Fidelity'

Het Ministerie bewaakt de uitvoering van de
curriculumrichtlijnen, in het bijzonder van de
voorgeschreven richtlijnen. Daartoe staan het

Ministerie verschillende middelen ter beschik-
king:

- Het budget van ieder schoolbestuur is voor
30% afkomstig van het Ministerie van On-
derwijs. In vergelijking met Nederland is dit
zeer gering. Toch ontleent het Ministerie
daaraan nogal veel invloed op de schoolbe-
sturen. Alhoewel het schoolbestuur
wordt
gekozen door de ouders en vertegenwoordi-
gers uit maatschappelijke sectoren fungeren
de coördinatoren van de schoolbesturen
toch als verlengstuk van het Ministerie. Bij
de relatieve autonomie van de besturen
wordt in Ontario toch veel meer het
accent
gelegd op het relatieve van de autonomie
dan in Nederiand.

- Via de regionale bureaus kan voortduren')
beïnvloeding, procesbewaking en evaluatie
plaatsvinden.

- Het OAIP (Ontario Assessment Instrument
Pool) beïnvloedt de onderwijspraktijk. Ef
gaat een flinke inhoudelijke sturing uit van
de 'test-item packages' die 70% van de ver-
plichte onderwijsdoelstellingen dekken op
het ontwikkelingswerk.

- Het OISE verleent door haar wetenschap-
pelijk ontwikkelingswerk, strategiebepaling
en evaluatie-onderzoek een goede bijdrage
aan planmatigheid en implementatiesucceS'

Deze condities voor een getrouwe implemen-
tatie van beleidsopties, zowel op inhoudelijk als
strategisch terrein, vormen in feite de middelf
voor een constructief onderwijsbeleid.

'Adaptation'

I Iet Ministerie speelt ook in op behoeften, m"'
gelijkheden,en initiatieven van de schoolbe'
sturen om daarmee het 'owncrship' van innO'
vaties te bevorderen. De implementatie van
innovaties wordt immers bevorderd indie''
scholen hun eigen variatie aan de innovatie
kunnen geven. In Ontario kunnen cnkcl<^
adaptatie maatregelen worden aangewezen:

- Naast verplichte curriculumrichtlijnen wof'
den aanbevolen en vrijblijvende richtlijnC^
geformuleerd.

- In de periode van de ontwikkeling van curfi'
culumrichtlijnen (onderwijsleerplan)
vvof'
den behoeften en opvattingen geïnventaH'
seerd in het onderwijs en de maatschapp'1'
zodat de richtlijnen door het veld op acccp'
tatie kunnen rekenen.

- Het Ministerie laat de ontwikkeling van
handleidingen en ondenvijsleerpakkette'^


90 Pedagogische Studiën

-ocr page 99-

en de opstelling van implementatiepro-
gramma's over aan de lokale schoolbestu-
ren, zodat bij de concretisering wordt inge-
speeld op de lokale behoeften.
De evaluatie van specifieke innovaties op de
scholen die onder één schoolbestuur horen,
vindt plaats in samenwerking met schoolbe-
sturen volgens het CEDSS-model.
^eze 'adaptations' laten zien dat er sprake is
^an wederzijdse aanpassing van ministerieel
beleid en lokale mogelijkheden en wenselijk-
heden. Binnen het constructieve ministeriële
beleid hebben de schoolbesturen een flinke
Autonomie in de vormgeving van het feitelijke

onderwijs.

Nederland is de autonomie van de school-
esturen en de scholen een heilig goed. De
^.■■.^ag is echter of op het ogenblik de belang-
'Jkste onderwijsproblemen op schcxilbestuur-
']k niveau of op schoolniveau kunnen worden
I^Pgelost. Wij denken hierbij aan de stinuile-
^"Jgsproblematick, het onderwijs voor cultu-
^ e rninderheden en de vergroting van zorg-
^^eedte in de basisschool. Er is op lokaal en
egionnal niveau een veel grotere samenwer-
^'"g nodig. Het Ministerie van Onderwijs kan
' stimuleren door regionalisatie van onder-

^'ismhoudelijk beleid.

^^«elangrijk is dat er functionele relaties wor-
lok" tussen ministerieel-, regionaal/

aal- en schoolbeleid. Behalve functie-alba-
strategie-ontwikkeling nodig
arbij inspraak, samenspraak en terugkop-
'ng worden ingebouwd,
"an h toegepaste cyclische proces

si^ eleidsvoering zou met de nodige aanjias-
^ gen het onderwijsbeleid in Nederland goede
"'^ten kunnen bewijzen.

"nx-aii yt,„ ^choolbcsiiircn

^yjj^'^ehten het bureau van een schoolbe-
Onde'" stadsdeel East-York van Toronto.
Schor ressorteren (lO openbare

burea" "^et in totaal ± 3().()0() leeriingen. Het
over naast enkele beheerssecties

gram*^*^" curriculum sectie, genaamd i'ro-
"^'l^kd' afdelingen planning en ont-

is er p'"®' '"iplementatie en evaluatie. Tevens
'Pr '^"■'riculumadviescommissie.

verzorgt de ontwikkeling van
'isprogramma's. de implementatie en

de evaluatie ervan in de scholen. Een curricu-
lum-adviescommissie heeft tot taak adviezen
op te stellen voor het bestuur aangaande prio-
riteiten in het ontwikkelings- en implementa-
tiebeleid.

In 'Programme' werken 'superintendents' en
consulenten die de contacten met de scholen
onderhouden. Ze werken nauw samen met
hoofden en leerkrachten. Andere bureau-
medewerkers dragen zorg voor ontwikkelings-
activiteiten en werken daarbij eveneens samen
met ondenvijsgevenden.

Evenals op ministerieel niveau wordt ook op
bestuurlijk niveau een cyclisch procesmodel
voor beleidsvoering gehanteerd.

Planning

De ministeriële curriculumrichtlijncn worden,
inzoverre ze daartoe ruimte laten, aangevuld
en afgesteld op lokale prioriteiten. Nadat de
hoofden van scholen zich accoord hebben ver-
klaard, worden de richtlijnen gelegitimeerd
door het bestuur. De adviescommissie leidt de
meningsvorming en verzorgt de bijstellingen.

Omwikkeling

Er worden op sehoolbestuursniveau ontwikke-
lingsactiviteiten ondernomen teneinde het on-
derwijs in overeenstemming te brengen met de
richtlijnen. Nieuwe programma's vormen
daartoe één van de condities.

Het schoolbestuur werkt volgens een |iro-
gramma-ontwikkelingsstrategie.

De eerste staji is dat ile behoeften van de
scholen worden geïnventariseerd. Deze wor-
den vervolgens op bestuursniveau geanaly-
seerd. Dit houdt iii dat de behoeften worden
afgezet tegen de beleidsopties van het bestuur.
Vervolgens worden prioriteiten vastgesteld
voor de aankoop of de ontwikkeling van on-
derwijsleerpakketten onder eigen beheer. Dit
laatste gebeurt slechts indien van elders, bij-
voorbeeld van andere schoolbesturen, geen
geschikt materiaal met enige aanpassing kan
worden overgenomen.

De ontwikkeling van eigen programma's
wordt uitgevoerd d(X)r vakspecialisten, curri-
culum-ontwikkelingsdeskundigen van het ei-
gen bureau en gecontracteerde programma-
schrijvers uit de scholen. Deze schrijvers doen
dit werk in de zomermaanden tegen een ge-
ringe vergoeding.

Gedurende het daaropvolgende schooljaar
worden de programma's uitgeprobeerd. Her-


Pcclagogisclie Siiidicn 91

-ocr page 100-

zieningen worden in de volgende zomerpe-
riode aangebracht. Na beoordeling van het
nieuwe programma door een commissie kun-
nen scholen die dat wensen het invoeren.

In de afgelopen jaren werden door het
schoolbestuur van East-York programma's
ontwikkeld voor Engels, Frans, muziek,
science, social studies, gezondheidsleer en
beeldende kunsten.

Implementatie

De implementatie van richtlijnen en curricula
vindt plaats onder verantwoordelijkheid van
het hoofd der school. Het hoofd vervult een
centrale rol in de innovatie op schoolniveau.

Het hoofd organiseert bijeenkomsten van
het schoolteam en secties, in-service trainingen,
pilot-projccten en de evaluatie van implemen-
tatie. Al deze activiteiten worden ondersteund
door medewerkers van het bureau 'Pro-
gramme'. Zij adviseren over strategieën, de
opzet en training van evaluatie en dragen daar-
aan zelf toe bij als cursusleider. Niet alle on-
dersteuning is schooigebondcn. Men organi-
seert ook in-service trainingen voor meerdere
scholen.

Over het algemeen wordt voor de imple-
mentatie van een vernieuwing 3 tot 5 jaar uit-
getrokken.

Evahuiue

Evaluatie van de ingevoerde nieuwe richtlijnen
of curricula vindt plaats binnen .'i jaar. Hiertoe
heeft het schoolbestuur met medewerking van
hoofden een evaluatie-procedure ontwikkeld.
Bij de evaluatie wordt gelet op de doelstellin-
gen waarop scholen zich richten, de leerlin-
genresultaten, de planning van het onderwijs,
de toetsingsprocedures, de getroffen voorzie-
ningen en de organisatie van de implementatie.

De evaluatie vindt plaats met behulp van
observatie in klassen, interviews, consultaties,
inventarisaties en toetsing van leeqirestaties.
I let OISE verleent vaak ondersteuning bij der-
gelijke evaluaties, bijvoorbeeld met behulp van
'Levels of Implementation Profile", een model
van Leithwood en Montgomery.

Schoolmihije curriculiim-onhvikkcling; enkele
gevolgtrekkingen

Kenmerkend voor de curriculum-implemen-
tatie is dat in de verschillende fasen de scholen
een duidelijke inbreng hebben, maar dat he'
schoolbestuur behoeften en ontwikkelingen op
schoolniveau toetst aan de eigen beleidsopties
en die van het Ministerie van Onderwijs. D^
behoeftepeilingen leiden tot de ontwikkeling
van gewenste curricula. De curriculum-ont-
wikkeling zelf vindt hoofdzakelijk op het bu-
reau plaats. De scholen nemen dergelijke ont-
wikkelingen niet zelf ter hand. Bij het uitpro-
beren, invoeren en de evaluatie kunnen dc
scholen zich weer laten gelden.

Deze vorm van curriculum-implementatie
kunnen we toch beschouwen als
schoolnabij'
omdat de scholen invloed hebben op de we-
zenlijke momenten.

Anders dan in Ontario worden in Nederland
geen onderwijsleerplannen of schoolwerk-
plannen ontwikkeld, op respectievelijk minis-
terieel niveau en het niveau van de schoolbe-
sturen. Ook worden er in Nederiand op lokaa'
niveau, laten we zeggen op o.b.d.-nivea"'
nauwelijks onderwijsleerpakketten ontwik'
keld.

In Nederiand wordt van de schoolteam^
verwacht dat ze zelf schoolwerkplannen en on-
derwijsleerpakketten ontwikkelen. Dit vloci'
voort uit de Nederiandse interpretatie van he'
begrip 'relatief autonome school' en het binnei^
dit beleidskader toegepaste probleemoplo!''
singsmodel. Er wordt anders dan in Ontari"
een grote wissel getrokken op de eigen vef'
nieuwingcapaciteit van de scholen.

Het samenstellen van schoolwerkplannen
een taak die scholen, mits voorzien van ade-
quate ondersteuning, nog wel aan kunnen, f''
hoewel tol nu toe de resultaten daarvan nie'
hoopgevend zijn. Op vele scholen worden üf
vige boekwerken ontwikkeld die eerder ce"
leergangachtig karakter hebben dan het ki''
rakter van een planningsdocument op scluHil'
niveau.

De ontwikkeling van onderwijsleerpakket'
ten door scholen heeft weinfg overdraagba;"^
opgeleverd als we de resultaten van de
sanie"'
werkings- en ontwikkelingsprojecten nag;'''"^
(zie RlON-publikaties). Dit is een te moeilijk^''
en ook oneigenlijke taak voor leerkrachten-
Onder meer Creemers, Knoers en Nijhof hel^'
ben dit al meerdere malen aangegeven.

Ook al is men in Nederland zeer gesteld
de autonomie van de school, het moet t'^''
mogelijk zijn een ontwikkelingsbeleid te pli'"',
nen dat tegelijkertijd recht doet aan zowel J'-'


92 Pedagogische Studiën

-ocr page 101-

autonomie van de scholen als aan de planma-
tigheid en de efficiëntie van een vernieuwing.

^ zou het ontwikkelen van schoolwerk-
Plannen eenvoudiger worden indien scholen de
beschikking hadden over een inspirerend on-
'^erwijsleerplan. Dat wil zeggen dat scholen
plan vrijelijk kunnen raadplegen. Zo"n
onderwijsleerpl an kan een inhoudelijke ver-
duidelijking bieden van de opties van een con-
structief onderwijsbeleid. In het plan kan bij-
zondere aandacht worden besteed aan indivi-
dualisering, onderwijsstimulering. onderwijs
culturele minderheden, vergroting van

zorgbreedte etc.

•daarnaast zou schooKverkplanontwikkeling
l'^^reenvoudigd kunnen worden door de scho-
goede voorbeelden te geven van school-
!®''kplannen van een redelijke omvang die de
^'gcnlijke functie duidelijk maken. nl. plan-
'"gsdocument op mesoniveau.

ontwikkeling van onderwijsleerpakketten
Nederland zeer verwaarloosd. Hierdoor
, de feitelijke verbetering van onderwijs-
leerprocessen belemmerd. Gebieden als spel-
ling, tweede-taalverwerving, zorgbreedte en
intercultureel ondenvijs worden zeer gebrek-
kig ingevuld.

Van Ontario zouden we kunnen leren dat
het mogelijk is op lokaal/regionaal niveau een
curriculum-ontwikkelingsstrategie te plannen
waarbij scholen, o.b.d.'s en onderzoeksinstitu-
ten kunnen samenwerken en een bijdrage kun-
nen leveren vanuit de meest wezenlijke, eigen-
geaarde functies. Onderzoeksinstellingen kun-
nen evalueren, o.b.d.'s kunnen ontwikkelen en
de overdracht ondersteunen, scholen kunnen
ideeën leveren, uitproberen en mee-evalueren.
Een dergelijke currieulum-ontwikkelingsaan-
pak is zinvol voor zaken die om veel e.xterne
deskundigheid vragen. Er blijven nog vol-
doende onderwijsgebieden over waar de
school, geheel autonoom en met eigen capaci-
teiten, problemen kan oplossen.

/'. N. Appelhaf (ScliDoliulucscemnim, Utrecht)
T. A. M. xwi (Ier Meer f Vaki^roep Ondern ijs-
kiinde, R.U. Utrecht)

MamtscrijU iiuimiard I3-I2-'S3


redaaoaische Studien 93

-ocr page 102-

De eerste-graadslerarenopleiding zal onder
eindverantwoordelijkheid van de NLO's ko-
men, zo luiden de berichten. De universiteiten
vinden dat niet leuk. Het is één van de vele
bezuinigingsoperaties die over ons worden uit-
gestort. Het is met de reacties op die operaties
van het begin af aan wat tweeslachtig gesteld
geweest. Enerzijds kun je niet maken wat de
minister doet: opeens overbodig verklaren wat
in jaren daarvóór als noodzakelijk werd aan-
gemerkt en toegekend. Anderzijds beseft ieder
weldenkend mens, dat er, toen alles nog kon,
dingen zijn ontstaan die zo nodig kunnen wor-
den opgeruimd. Te weinig is vaak gekeken of
het ook anders en dus voordeliger kon. Men
liet dezelfde zaken op verschillende plaatsen
zich ontwikkelen. Pogingen om die zaken te
concentreren betekenden dat iemand ergens
een veer moest laten en het lobbycircuit was
sterk genoeg om zulke pogingen de grond in te
boren en och, er was geld genoeg. Wat de één
heeft, moet de ander ook hebben en er is altijd
wel een argument te vinden, regionaal, deno-
minatief, politiek, wetenschappelijk of wat dan
ook.

Zo hebben concentratieplannen van de le-
rarenopleidingen schipbreuk geleden. En nu
het geld krapper is en er echt geconcentreerd
moet worden meent iedereen dat dezelfde ar-
gumenten van toen nog steeds opgeld doen om
het getij te keren en zie, men gaat weer vrolijk
elkaar te lijf met dezelfde afgelebberde argu-
menten waardoor verdeeldheid zich manifes-
teert en de clubs uit elkaar worden gespeeld die
elkaar nodig hebben, of het nu universiteiten,
MO-opleidingen of NLO's zijn.

Giesbers (Pedagogische Studiën 1983, 60,
321-323) doet vrolijk mee en trapt precies in
die val. Hij, nota bene voorzitter van het be-
voegd gezag van een NLO, zegt heel lelijke
dingen van de NLO's, die zo tot de nek in de
problemen zitten. „De ULO's (universitaire
lerarenopleidingen) zijn niet zo slecht en de
NLO's zo niet zo goed als de minister denkt",
zegt hij. Een beter voorbeeld is niet te beden-
ken van hoe we ons tegen elkaar laten uitspe*
len.

Natuurlijk, de NLO's als proeftuin in d^
70'er jaren van wat onderwijskunde vermaê
(de onderwijskunde van mensen als Giesbers)
moeten nog steeds problemen de baas worden,
maar daar wordt door verstandige mensen aan
gewerkt.

En er ligt toch geen tegenstelling tot de uni-
versiteiten zeker? Of zijn de universiteiten mo-
delinstituten, waarbij de lerarenopleiding vol-
ledig is geïntegreerd in het werk van de facul-
teiten, inclusief de bezigheden van de central^
instituten voor de lerarenopleiding, waarui'
een stroom van opvallende en op hoog weten-
schappelijk niveau staande publikaties
voort-
komt? Hou maar op, want Pedagogische Stu-
diën is geen Story.

En nu wil deze minister, die zo veel onheil ii^
zijn koek doet de lerarenopleiding concentre-
ren. De universitaire eerste-graads naar
NLO's en de MO-opleidingen en de NLO's
naar elkaar toe. En passant is dan ook meteen
de MO-B opleiding geregeld. Dat was van he^
begin af aan de bedoeling, maar succesvol lob-
byen en het overvragen dcxir de NLO's op hc'
gebied van de bevoorwaarding heeft dit „on-
heil" in het midden van de jaren 70 voorko-
men.

Nu moet het dus. De NLO's als ontvangend'^
partij van een cadeautje dat ze niet eens mccf
op hun verlanglijstje durfden te zetten, vindcl
het natuurlijk best en houden zich op
gepaste
wijze stil. De universiteiten lopen te hoop en
MO-instituten spelen hun eigen aparte rol. He'
is best, hoewel onverstandig, maar het is nie'
goed dat de één zich tegen de ander afzet.

Hoe kan dat beter? Veel verslandiger is he'
om een gezamenlijke strategie uit te zetten'
Naar de minister toe een goed alternatief
presenteren dat bezuinigingen inhoudt, mas^
ook een aantal garanties. Die discussie kom'
moeilijk op gang omdat de universiteite'^
'teuge' zijn. Begrijpelijk, maar niet verstandig'
Op het moment waarop dit geschreven wordt i^
Beiaard II nog niet uit, maar ik voorspel dat il^
de drukproeven van dit artikeltje niet hoef off"
te gooien.

De NLO's en de eerste-graadslerarenopleiding

Een reactie op J.H.G.I. Giesbers, 'Beiaard en de universitaire lerarenopleiding'
(Pedagogische Studiën 1983, (60) 321-323), met een kort naschrift van Giesbers


94 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 94-96

-ocr page 103-

Zo'n strategie kan best uitgaan van de eind-
verantwoordelijkheid van de NLO's voor de
eerste-graadslerarenopleiding, voor mijn part
""clusief de MO-B. Wat kan dat nou schelen?
Eén voordeel kan ik al vast aanwijzen: er kan
gezamenlijke opzet van de opleiding uit
Voortvloeien. Er kan nu een lerarenopleiding
ontstaan waarin ULO, NLO en MO partid-
Peren, terwijl ik geen cent geef voor de inbreng
Van bijvoorbeeld de NLO als de eerste-graads-
opleiding bij de universiteit blijft. De NLO's
^'Jn zich bewust van hun kunnen, maar hebben
Seen last van valse superioriteitsgevoelens.

^'ezo, en nu samen aan het werk. We zuilen
model moeten vinden dat de goede ele-
■^enten bezit van alle drie:
Van de ULO's de wetenschappelijke bena-
dering en het onderzoek;
- Van de NLO's de integratie van de vakcom-
Ponent met de onderwijskundige vorming;
Van de MO-opleidingen de ervaring met

'deeltijdstudenten.

^ n model is niet zo moeilijk te vinden. Er is
natuurlijk om te beginnen de wil voor nodig om
elkaar te werken. Die wil moet steun en
■"echtvaardiging vinden in een hechte samen-
^■erkingsovereenkomst. Zo'n overeenkomst is
Vaak al, in elk geval wel in het Noorden,
"et kan wat de universitaire studenten be-
geen gelijktijdig en geïntegreerd model
°fdcn, want zij hebben hun vakstudie immers

«'achter de

nioet

t ZIJ I

rug. Of is dat niet helemaal zo7 Dat
om te beginnen even worden uitgezocht,
'^schien zijn er vakcomponenten die na de
^■■stc fase nog extra aandacht vragen. Dan
nnncn ze het best in samenhang met de didac-
^ek Worden aangeboden. De NLO's hebben
^ aardige ervaring in het toetsen van vakon-
"herpen aan iiun functie voor het onderwijs,
darmee is dan meteen een stukje integratie

gered.

^^ervolgens komt wat ik de specifieke pe-
.Sogisch/algcmeen onderwijskundige vor-
^ '"g noem. Daarbij hoeven we niet moeilijk te
ges integratie. Er moeten gewoon colle-
„ Werkgroepen voor komen en wie dat
""Tl het even zo lang het maar goed

bCbeurt.

^^Het schoolpracticum dan. In vele plaatsen is
dat geïntegreerd schoolpracticumbureau,
dus '^eholen in de kaartenbak heeft. Dat is
^ geregeld en de begeleiding van de studen-
ten is een zaak van samenvoegen van ervarin-
gen.

Het onderzoek is het laatste punt, maar ze-
ker niet de sluitpost. De universitaire instituten
hebben het onderzoek als expliciete taak en de
NLO's (nog) niet. Dit verandert met de STC-
nota of de HBO-wet. Dan is toegepast onder-
zoek een mogelijke HBO-taak. Dit alles vraagt
om coördinatie. Door wie? Wat kan dat sche-
len als het maar gebeurt; door de universitaire
instituten, denk ik, maar men zal wel een on-
derzoeksstuurgroep moeten creëren met de
drie partners er in, zo lastig is dat niet. Het doel
is een gezamenlijke onderzoeksattitude van
eerste-, tweede- en derde-graadsstudenten en
hun docenten, elk op het eigen niveau en op het
eigen gebied. Zo komt ook een goede samen-
werking tot stand met het gehele onderwijs-
veld, waarin de tweede en derde graders zich
qua aandacht van de onderzoekers nogal eens
tekort gedaan voelen.

Dit lijkt een wat andere benadering dan de
polarisatie van Giesbers. En ja, het geheel zal
wel arbeidsplaatsen kosten, maar daar ontko-
men we denk ik niet aan. Ook niet als we
anders hadden gestemd.

F. J. Krips

(lirecteur NLO 'Uhho Emmius'

Het naschrift bij bovenstaande bijdrage waar-
toe de redactie mij uitnodigt, wil ik tot twee
opmerkingen beperken.

1. Ik acht de beschuldiging van de lieer Krips
dat ik 'heel lelijke dingen van de NLO's'
gezegd heb ongefundeerd. Mijn uitspraak
dat de universitaire lerarenopleidingen niet
zo slecht, de NLO niet zo goed zijn als de
minister denkt, is de constatering van een
bij iedere deskundige bekende feitelijk-
heid, geen beschuldiging.

2. Ik onderschrijf van harte een door de lieer
Krips bepleit samenwerkingsmodel uni-
versiteit-MO-NLO, zij het dat het ontwer-
pen van zulk een model wat moeilijker is
dan hij schijnt te denken. Argumenten
zoals bijvoorbeeld samenhang van de lera-
renopleidingen, concentratie van kennis en
outillage etc. indiceren inderdaad een sa-
menwerkingsverband tussen de drie ge-
noemde instituten. Maar dan wel een sa-


95 Pedagogische Studiën

-ocr page 104-

menwerking op basis van gelijkwaardig-
heid, dit in tegenstelling tot het van de tafel
vegen van de universitaire lerarenopleiding
zoals dat gebeurt in de jongste ministeriële
nota
Inzake de Lerarenopleiding voor Af-
gestudeerden van het WO.
Kern van deze
samenwerking zou moeten zijn dat waar het
WO eindverantwoordelijkheid draagt voor
de eerste fase benevens het onderwijskun-
dig en vakdidactisch onderzoek, de NLO
eindverantwoordelijk blijft voor de twee-
de- en derde-graads lerarenopleiding, de
MO voor de deeltijdse opleidingen, de drie
opleidingen zouden moeten samenwerken
op basis van gedeelde verantwoordelijk-
heid met betrekking tot programmatische
afstemming, nascholing, concentratie van
kennis en outillage, scholing van school-
practicumdocenten, doorstroming, toela-
ting tot en afsluiting van de respectieve stu-
diewegen, etc. Een kort naschrift staat nie'
toe dat ik dit samenwerkingsmodel hier na-
der uitwerk. De heer Krips moge echter uit
deze summiere reactie concluderen dat
zeker instem met zijn voorstel 'naar de mi-
nister toe een goed alternatief te
presente-
ren dat bezuinigingen inhoudt, maar ook
een aantal garanties'.

J. H. G. I. Giesbers


96 Pedagogische Studiën

-ocr page 105-

de Groot, Academie en Forum Over

onderwijs en wetenschap. Boom, Mep-
Amsterdam, 1982, 280 pag., ƒ39,50,
'^BN 90-6009-508-1.

De

die in 1984 zeventig wordt, beh(X)rt in
Psv L daarbuiten tot dc meest prominente

1° onderwijskundigen. Zijn dissertatie

kripn '^'^nken van de schaker bezorgde hem in de

•ion^r" cognitieve psychologen een interna-
bijna 2 ""cwel het proefschrift in 1965 al

gg P^ Jsar 'oud' was, verscheen in dat jaar toch nog
dg "Selsc vertaling daarvan, terwijl het in 1978 nog
druk""'^"'^ waard bleek om een tweede (Engelse)
"leer d Methodologie 0961) is na

vj,.. " 20 jaar nog steeds een bijdetijdse sanien-
aalw"^ de complexe methcxlologie van het swi-
j^^'enschappelijk onderzoek.

nieuwe boek bevat 12 hoofdstukken
eerder 'los' als artikel, oratie of rede
tig J"'" gepubliceerd in de jaren 1971-1981. V(Kir
jaar ^ P^hlikaties van De Grwit de laatste 10
Wig ^'jgchouden, bevat het boek niets nieuws,
opni gedaan, kan met dit boek weer

de Methodologie heeft zij/hij ongetwijfeld
b(,gj^en - met de (in ieder geval mij) altijd weer

eicndc

inzichten van deze helder formulerende

auteur i. ""-"-"'en v

Q^f kennis maken
co^j; Sfootheid van de auteur ligt m.i. meer in de
II equcntig van dc methmie die hij in de behande-
"^tcs"nderwerp t(K"past dan in zijn ideeën. In
Uitg '^anse stijl worden dtxir hem de problemen zo
dat elke geïnteresseerde (ontwik-
kan V Pf'^'eemgebied

bcsigj^^*"'"- "claas is het ondoenlijk om in het korte
ccgfj, een recensie recht te doen aan de genuan-
Wggf. "^"^.en zorgvuldigheid waarmee Dc Groot ook

In h" nieuwste boek te werk gaat.
gani^j ^' eerste deel van hel IxK-k staan dc (re)or-
derw 'selectieproblematiek van het hoger on-
3ü jg ~ ''e Academie - centraal. De thema's zijn:
het h^ (1945-1975), selectie in

ondg "ndcrwijs, herprogrammcring, landelijke
^cnvi ■ '^^^'"'^"'euwing, verbetering van het hoger on-
aanng'^'^"'Nederland anno De Grwt weet zeer
intgl|. maken dat menselijke individuen qua

Vcrsgl^l"'"-' S^'e en meestal onoverbrugbare
ben inli " ^'^""nen. In het welvarende Westen heb-
'^iduen voldoende gelegenheid om hun intel-
ligentie-plafonds te bereiken. De wetenschap moet
het echter hebben van de hoogstbegaafden. Daar het
bedrijven van wetenschap van vitaal belang is voor
onze Westerse cultuur moetende minder begaafden
zo weinig mogelijk de kans krijgen om ten koste van
de meer begaafden de steeds schaarser en duurder
wordende plaatsen in het wetenschappelijk bedrijf te
bezetten. Daarom is selectie onvermijdelijk. De Ne-
derlandse samenleving, is door haar sociopolitieke
structuur (men denke aan de verzuiling en de invloed
van het 'wishful' progresief denken) geneigd te 'ver-
geten' dat de wetenschap drijft op een 'harde' intelli-
gente inzet en niet op de 'zachte' a priori's van con-
fessie en/of politieke ideologie. De Grixït is voor-
stander van een gedifferentieerd horizontaal (hoger)
onderwijssysteem waarin de meer en minder begaaf-
den hun eigen plaats in meer en minder excellente
onderwijs- en onderztwksinstellingcn kunnen vinden
dixir middel van een 'natuurlijke' selectie. De Ver-
enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben
een dergelijk systeem. De vraag bij analyses als bo-
venstaande is natuurlijk of men een amerikaansachtig
systeem in huis kan halen zonder dat daarvóór een
amerikanisering van de samenleving plaats vindt.

ho

boekbespreking

Ruim y/2 jaar geleden verschenen er kort na el-
kaar twee interviews met de auteur in NRC1 landels-
blad (l9-l-'8()) en Intermediair (8-2-'8()) waarin hij
uitdrukkelijk stelt dat het gezond verstand van dc
proefpersoon
\oor hem een belangrijk uitgangspunt
is v(X)r het doen van swiaalwetenschappelijk onder-
Z(Kk. Mij distantieert zich van m.n. Linschotens
kruistcx'ht tegen datzelfde gezond verstand in diens
Idolen van de psyeholoog (Utrecht, 1964). In zijn
Methodologie maakt(c) De Groot al heel aanneme-
lijk dat het gezond verstand van de onderzoeker in
het verlengde ligt van dat van de leek (en proetjx.'r-
s
(X)n). Dc Grix)ts originaliteit ligt m.i. in zijn [xigen
om het gezond verstand van de wctcnscliapsbcix;fe-
naar binnen de perken van het redelijke te houden.
Het redelijke omvat meer dan harde wiskundige,
logische en mctluxlologische wetten cn/of regels.
Daarnaast is er nog een cognitieve ethiek nodig die de
individuele en collectieve hebbelijkheden, wensdro-
men, fantasieën, stokpaardjes, belangen, etc. van de
wetenschapsbeoefenaars onder redelijke controle
houdt. Dc regels van de ethiek heeft De Groot neer-
gelegd in zijn conceptie van de z.g. 'minimale metho-
dologie', het 'mechanisme' dat het wetenschappelijk
gedrag van de beoefenaars van dc wetenschap zou
m(x;tcn regelen als zij hun wetenschappelijke
Pro-
dukten op dc markt of beurs proberen te verhande-
len. Ik gebruik hier beurs en markt i.p.v. forum, een
begrip dat door De Gr(x>t in zijn
Methodologie al


^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 97

-ocr page 106-

geïntroduceerd is en dat hij in het tweede deel van het
onderhavige boek grondig analyseert. De minimale
methodologie wordt beheerst door waarden als ob-
jectiviteit, logisch redeneren, helderheid van uitdruk-
king en intellectuele eerlijkheid, die het mogelijk ma-
ken dat kennis kan worden getoetst. De concrete
spelregels die uit deze waarden afgeleid kunnen wor-
den, moeten bijdragen om het ideaal waardoor het
forum geleid zou moeten worden te verwezenlijken.
Dit ideaal lijkt simpel: streef naar een rationele intel-
lectuele consensus. Hoewel De Groot de formulering
van het ideaal ontleent aan een artikel van de be-
kende fysicus en wetenschapsfilosoof John Ziman,
staat ook hier natuurlijk het gezond verstand van de
leek weer model. Immers: als deskundigen elkaar
tegenspreken zijn leken niet geneigd hen au sérieux te
nemen!

Waarom is het zo belangrijk dat het forum goed
functioneert? Omdat volgens De Groot individuele
wetenschapsbeoefenaars in die zin beperkte wezens
zijn dat 'hun' kennis van een bepaald gebied voorna-
melijk door andere beoefenaars verzameld en ge-
toetst is. De wetenschapsbeoefenaar die kennis ge-
bruikt kan in haar/zijn eentje meestal niet deze ken-
nisproduktie naar waarde schatten. Voor het laatste
zou het Forum (De Groot schrijft het graag met een
hoofdletter) - idealiter de verzameling van alle we-
tenschapsbeoefenaars op een bepaald gebied -
moeten én
kunnen zorgen. Het Forum zou elk we-
tenschappelijk Produkt met empirische en rationele
middelen moeten 'wegen" en als het ware van een
koers moeten voorzien. De Groot constateert en
analyseert met spijt dat het Forum en de fora in de
psychologie en andere sociale wetenschappen niet
functioneren op de wijze als hij in zijn visie conci-
pieert. Oorzaken? Een zeer belangrijke is het feit dat
'creativiteit" (in dc praktijk vaak moeilijk te onder-
scheiden van overbodige en vruchteloze 'nieuwheid')
zowel maatschappelijk als wetenschappelijk beloond
wordt. Deze creativiteit leidt in de sfxnale weten-
schappen tot - volgens De Groot - een groot aantal
onnodige divergenties in 'scholen', stromingen, 'me-
thoden' en begripsvorming. De functie van het forum
zou in onze tijd van overmaat aan alles (wetenschaps-
beoefenaars, studenten, publikaties, visies,
(mini-)theorieën, specialismen, etc.) vooral moeten
bestaan in het saneren van de markt, d.w.z. onnodige
divergenties verwijderen (bijvoorbeeld door stan-
daardisering van begrippen) en schijnkennis snoeien
om echte kennis te laten groeien.

Veel van wat De Grtxit in deel II van het boek aan
dc orde stelt, komt pedagogen bekend voor. Brczinka
heeft in zijn
Grundbegriffe tier Erziehungswissen-
schaft
en Metatheorie der Erziehung op een vergelijk-
bare wijze geprobeerd om in de pedagogiek orde op
zaken te stellen. Hoe groot het gelijk ook is, dat De
Groot en Brezinka vaak aan hun kant hebben, toch
zitten de meeste wetenschapsbeoefenaars niet op dit
gelijk te wachten. Het gaat in de wetenschap toch
vooral ook om het verzinnen van toetsbare intelli'
gente theorieën. Als die er zijn - zoals bijvoorbeeld in
de natuurwetenschappen - dan gedragen het Foruif
en de fora zich ook veel intelligenter. Een interes-
sante vraag die dan voor de hand ligt is: Zijn sociale
wetenschappers minder intelligent dan natuurwe-
tenschappers? Of moeten we aan deze vraag een
andere laten voorafgaan: Is de sociale werkelijkheid
intelligenter dan de natuur?

De Groots boek lijkt me voor gebruikers van en
geïnteresseerden in wetenschap interessanter dan
voor de beoefenaars zelf. Hij legt niet alleen op be-
grijpelijke wijze de zin en onzin van het bedrijf uit.
maar ruimt bovendien voor dezelfde gebruikers en
geïnteresseerden een belangrijke plaats in binnen zijn
'theorie' van de z.g.
akkoordlheorie. De laatste houdt
grofweg in dat sociaalwetenschappelijke theorieën
zowel aanvaardbaar moeten zijn voor de beoefenaars
als de gebruikers (en geïnteresseerden in) van we-
tenschap. Wordt hiermee iets nieuws beweerd of vvi'
hij in andere formuleringen hetzelfde als wat gees-
teswetenschappelijke pedagogen (nog) steeds (tever-
geefs?) proberen? Ik hoop dat De Groot nog de tijd
heeft om dat verder uit te werken.

Dc Academie zal in de komende jaren naar f'
aanneem een face-lift ondergaan, niet als gevolg van
rationele (deskundige) discussies waar Dc Groot zo n
groot voorstander van is, doch veeleer als resultante
van de slechte economische en financiële positie van
dc staat, die het merendeel der wetenschapsbeoefe-
naars van een broodwinning voorziet. De laatste 'S
een belangrijke voedingsbodem voor het
gezond
verstand, waardoor m.i. rationaliteit altijd de gevan-
gene van andere dan rationele a priori's dreigt
worden. Terecht verzet De Groot zich tegen de^e
dreiging. Helaas is het een illusie te veronderstellen
dat je aan de gevangenschap kunt ontsnappen en
daardoor is het 'rationeel' je af te vragen welke vorn'
van gevangenschap het dragelijkst is. Kortom: nie'
rationele a priori's zijn onontk(ximbaar. Wellicht /yf
deze te formuleren in een minimale antropologie
minimale maatschappijtheorie.

Samenvattend: het bock is meer dan de moeit'''
waard.

J. ricK'


98 Pedagogische Studiën

-ocr page 107-

Redactioneel

■^et ingang van 1 februari 1984 is de samen-
stelling van de redactie en de redactieraad als

^olgt gewijzigd:

^e huidige redactiesecretaris heeft in ver-
band met een benoeming als hoogleraar aan de
Katholieke Universiteit te Nijmegen zijn func-
'|e neergelegd. Hij blijft als lid van de redac-
^eraad actief betrokken bij Pedagogische Stu-

S. de Witt is bereid gevonden het redac-
"2-secretariaat over te nemen. Hij heeft reeds
eerder (van 1971 tot 1975) het redactie-se-
^'^'^'ariaat onder zijn hoede gehad, terwijl hij
'idien zeer nauw bij het tijdschrift betrokken is
gebleven, zowel als lid van dc redactie (van
'5 tot 1979) als ook als lid van de redactie-
(van 1979 tot heden),
lid meegedeeld zijn

^ "laatschap van de redactieraad, na vele jaren
^'-^rbondenheid aan Pedagogische Studiën,
belMndigen.

T

spijt van de redactie trad als gevolg van de
in november jl. ernstige vertraging
j kopij-verwerking van dit blad, waar-

oor de laatste nummers later verschenen dan
geh!'^"^' -'n^'-^'' gevolgen

voor de verschijningsdatum van dit

"Ummer.

'"■^'"'"""icniurkl Ondcnvijsdocummtatie

18 en 19 april 19S4 organiseren de Stich-
^^Xir
Onderzoek van het Ondenvijs {SVO)
Riji, ^^kgroep Onderwijskunde van de
^JKsuniversiieit Utrecht (VOU), in samen-
Dj^ "8 met de Commissie Onderwijskundige
^.^cumcntatie (Ministerie van Onderwijs, Bel-
^ocu '"f^foiii'iemarkt over Ondcrwijs-
'UtreT"''"''"' Rijksuniversiteit te

ver^ I '^'-'Trumgebouw Zuid). Dit is een
in ^^ Antwerpse Documentatie Dagen

niQ betracht zal worden een zo volledig
beeld te geven van de mogelijkheden

Mededelingen

op het gebied van de onderwijsdoeumentatie in
al zijn facetten.

Een groot aantal instellingen en bedrijven
die diensten verlenen ten aanzien van de on-
derwijsdoeumentatie in de breedste zin van het
woord, zullen aan deze informatiemarkt deel-
nemen. Naast de (nog) niet geautomatiseerde
onderwijsdocumentatiebestanden zullen ook
on-line systemen gedemonstreerd worden
zoals ADION, IPB, PARAC, FRANCIS,
ERIC, EUDISED, e.a. Het ligt tevens in de
bedoeling een aantal soft-ware pakketten ten
behoeve van bibliotheek- en documentatie-
doeleinden op mini- en microcomputers te de-
monstreren.

Op beide dagen zullen korte lezingen ge-
houden worden waarin de deelnemende in-
stanties de mogelijkheden van hun specifieke
dienstveriening op het gebied van de onder-
wijsdoeumentatie uiteen zullen zetten.

De R.U. Utrecht is gemakkelijk zowel per
openbaar als per eigen vervoer te bereiken. De
toegangsprijs zal ƒ 10,-bedragen. Via de me-
dia en op aanvraag zal tezijnertijd gedetailleer-
der informatie gegeven worden.

Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: SVO Den
Haag, Pletterijkade 50, 2515 SH Den Haag;
telefoon: 070-K2 43 2I tst. 26.

Onderwijs in druk

De organisatoren van de 'Informatiemarkt
Onderwijsdoeumentatie" willen u tevens atten-
deren op het symposium 'Onderwijs in Druk'.

Dit symposium wordt gehouden op 18 en 19
april 1984 te Utrecht in Transitorium 2 in de
Uithof.

'Onderwijs in Druk' is een symposium over
de vele kanten aan het vervaardigen van druk-
werk voor het eigen onderwijs. Gericht op do-
centen en hun medewerkers. Lezingen, poster-
presentaties, e.xpositie en demonstratie van ap-
paratuur, discussies en workshops. Een pakket
van praktijkgerichte informatie.

Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: secretari-
aat Ondenvijs in Druk, telefoon: 030-53 1314.


^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 99

-ocr page 108-

Studieconferentie over audiovisuele vorming in
voortgezet onderwijs

Uitbreiding en verbetering van de audiovisuele
vorming van leerlingen in het Voortgezet On-
derwijs staat centraal tijdens een tweedaagse
studieconferentie (donderdag 24 en vrijdag 25
mei a.s.) aan de Katholieke Universiteit Nij-
megen, vooral bedoeld voor beleidsfunctiona-
rissen van overheid en van onderwijsverzor-
gende en -ondersteunende instellingen. Orga-
nisatoren zijn het Centraal Overleg voor Au-
diovisuele Media (COVAM), het Landelijk
Ondersteuningsinstituut voor de Kunstzinnige
Vorming (L.O.K.V.), in samenwerking met de
Stichting Leerplanontwikkeling en de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen.

Via audiovisuele vorming wil men scholieren
leren omgaan met de bekende audiovisuele
media (film, televisie, radio e.d.), waaronder
begrepen het zélf vervaardigen van produkties.
Volgens COVAM en LOKV is het noodzake-
lijk deze optimaal in het voortgezet onderwijs
te introduceren en uit te breiden. Tijdens de
conferentie in Nijmegen presenteert men een
inventarisatie van huidige methoden en deel-
leerplannen: aan de hand hiervan wil men na-
gaan welke maatregelen nodig zijn voor ver-
dere leerplanontwikkeling, onderwijsbegelei-
ding en opleidingen. Ook komt aan de orde wat
de overheid zou moeten doen om audiovisuele
vorming als volwaardig leergebied een plaats te
geven in het onderwijs.

Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: COVAM,
Postbus 30, 3870 CA Hoevelaken (t.a.v. de
heer J. H. A. Simhoffer), tel.: 03495-3 42 14.

Inhoud andere tijdschriften
Info

15e jaargang, 1984, nr. 1

De Open Universiteit tweede kansonderwijs?
door W. Boerkamp

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 12

Tijdschrift voor Orthopedagogiek 1961-1980,
door C. M. van Rijswijk
De omgeving in (ortho)pedagogisch perspec-
tief, door J. D. van der Ploeg

De omgeving in (ortho)pedagogisch perspec-
tief, door P. A. de Ruyter
De theorie van de kundige ingreep, door J-
Rispens

Theorie en Praxis in de orthopedagogiek, door
H. Baartman

De paradox van de theoretische hulpverlening,
door S. Miedema

Leerproblemen als opvoedingsproblemen,
door L. M. Stevens

Leerproblemen als opvoedingsproblemen?
door J. J. Dumont

Prof. dr. D. Zuithoff met emeritaat, door A-
van Gennep

Ontvangen boeken

Dort-Slijper, M.K. van. Grammatica in het ba-
sisonderwijs.
Martinus Nijhoff, Leiden, 1984,
ƒ 37,50.

Franssen, H. A. M. en N. A. J. Lagcrwcij
(red.).
Onderwijskunde in ontwikkeling. Edu-
caboek, Culemborg, 1983, ƒ 45,-.

Jansen, F., Veranderend leerkrachtgedrag ci'
sociale ontwikkeling van leerlingen.
SVO-reekS
73, Flevodruk, Harlingen, 1983, ƒ37,-.

Rosendaal, B. W., H. P. Stroomberg, H. J. M'
van der Zee (red.).
Opleiden, leren en werke"-
Boom, Meppel, 1983, ƒ26,50.

Stroomberg, H.P., H.J.M. van der Zee, B. VV-
Rosendaal,
Leren van volwassenen. Conlourci'
van een didactiek.
Boom, Meppel, 1983-
ƒ 27,75.

Veen. T. van der. Differentiatie: van waarom l<>'
hoe.
Van Gorcum, Assen, 1984, ƒ 39,90.

Ontvangen rapporten

Damhuis, R., K. de Glopper, H. Wesdorp,//<"'
opstelonderwijs. Stelvaardigheid in hel voortg^'
zet onderwijs: theorie en praktijk.
Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek van
U
.V.A., Amsterdam, ƒ 18,-.


100 Pedagogische Studiën

-ocr page 109-

Ten geleide

l^^'^^'^ijsvernieuwingsprojecten wordt veel
' arbeid en creativiteit gestoiien. Vernieu-
ri h^- onderwijs bepaalt steeds meer de
nie/'"^ ^an het onderwijsbeleid. Daarom is het
■en dat beleidvoerders graag

zich' onbevooroordeeld, in-

fect verkrijgen in de resultaten en ef-

om i" vernieuwingsprojecten. Dit te meer
rim meeste van die projecten een expe-
vra^"'^''^ of voorbeeldfunctie hebben: de
We ri K^ "meestal of wat in een bepaald project
aan voor algemenere invoering in

der^^"^'^'"^ komt. Verantwoord evaiuatie-on-
doeli^'^'^ heeft daarom verder strekkende be-
"Igen dan informatie te geven over wat er
bcrn bereikt is. Juist aan de

""e'evantie schort het echter nogal eens,
ond'*onderzoek naar het gebruik van
blijkt. Ligt dat aan het
^^^ "atie-onder/.ock zelf," zodat een deel van
WeoT" ""'''-'■■''-oek naar onderwijs bestede geld
fegegooid lijkt, of zijn er andere factoren in
evai'''^'^.'^ En welke kant moeten we op met
üoK '"'^-onderzoek om de resultaten en het
Vra„ daarvan te verbeteren? Dat zijn de
dag de auteurs van dit nummer van Pe-
üito^'.'^h^ Studiën zich stellen. Zij komen tot

j^jopcndc standpunten,
lenj" '''' 'okaliseert de problemen bin-
De. "Methodologie van evaluatie-onderzoek,
''eschrr^"^'^^ aanpak van dat onderzoek, die hij
naiij op twee pijlers: de operatio-

dat ij heoogde doelen en effecten zo-

opgg^" borden vastgesteld of ze inderdaad zi jn
expej^'^^"' '^n het gebruik van een (quasi-)
tieve onderzoeksopzet om alterna-

uitsiyj ''"ngen optreden te kunnen

^oldo hlijkt echter volgens hem niet te

Wordc^' wanneer de beoogde doelen niet
Verijl • ^'^'^^aliseerd kan met deze opzet geen
greert^j"® borden gegeven. Van de Grift inte-
Cüssjg '^'»arover ontstane methodische dis-
^or aan het klassieke model twee ele-
menten toe te voegen: er moet een theoretisch
verband worden gelegd tussen de beoogde
doelen en de activiteiten die worden uitgevoerd
om die doelen te bereiken, en gecontroleerd
moet worden of die activiteiten inderdaad zijn
uitgevoerd (implementatie-onderzoek).
Daarmee blijft hij binnen de opvatting dat on-
derwijsvernieuwing moet berusten op de ade-
quate toepassing van wetenschappelijke the-
orieën, en dat zulke toepassing ook rationeel is
- een opvatting die door Karstanje van vraag-
tekens wordt voorzien. Maar vooral leidt zijn
exclusieve gerichtheid op de methodologie er-
toe dat de evaluator gezien wordt als een onaf-
hankelijk en onbevooroordeeld deskundige,
die boven de partijen staat, zodat de bruik-
baarheid van evaluatie-gcgevcns voornamelijk
alliangt van de methodische kwaliteit van het
onderzoek.

Op dit punt schetst Sclurrcns de situatie an-
ders. Opzet en uitvoering van het onderzoek
zijn niet alleen problemen voor de evaluator.
I let onderzcK'k wordt immers uitgevoerd in een
beleidsmatige en organisatorische context
waarin met dat onderzoek belangen zijn ge-
moeid. Het belang en de consequenties van een
vernieuwingsproject voor het onderwijsbeleid
kunnen omstreden punten zijn (zie b.v. de
middenschoolprojecten). De direct betrokke-
nen in het onderwijs hebben ook belangen bij
de resultaten van het onderzoek. Die laatste
groep beschikt over een zekere macht: zonder
hun medewerking is onderzoek niet mogelijk.
Ervaringen in landelijke innovatieprojecten
leren dat deze macht er vaak in resulteert dat de
betrokkenen grote invloed krijgen op vorm en
inhoud van het onderzoek: zij vragen bijvoor-
beeld een positieve opstelling van de onder-
zoeker, of verbieden bepaalde onderzoekswij-
zen en -vragen. Daardoor kan het onderzoek
'onschadelijk' worden gemaakt, treedt immu-
nisering op. Onderzoek waarin de betrokkenen
een belangrijke inbreng hebben wordt vaak
verdedigd onder verwijzing naar methodolo-
gieën gebaseerd op hermeneutiek of naar ac-
tieonderzoek. Ongeacht eventuele verdere
merites van zulke benaderingen constateert
Scheerens dat ze onvoldoende verweer bieden

Evaluatie-onderzoek en onderwijsvernieuwingsbeleid


^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 101

-ocr page 110-

tegen immunisering, zodat ondereoek een on-
voldoende kritisch karakter krijgt. Hij raadt
dan ook aan terug te keren naar de klassieke
opvatting en daarbij de context van het onder-
zoek zó te beïnvloeden dat het onderzoek on-
gestoord kan verlopen en niet tot een politiek
probleem kan worden.

Scheerens zoekt dus de problemen met na-
me in de context waarin het onderzoek plaats
vindt: de scholen, de politieke situatie. Hij ont-
kent dat de klassieke onderzoeksbenadering
zélf aanleiding zou kunnen zijn tot problemen,
met andere woorden: dat in die benadering al
een idee over 'goed onderwijs' zou zijn inge-
bouwd dat kan botsen met de doelen van de
vernieuwing. Die stelling is nu juist het uit-
gangspunt van
Karstanje. Volgens hem is die
klassieke opvatting toegesneden op kleinscha-
lige innovaties, waarbij over de beoogde doe-
len consensus bestaat en het dus niet moeilijk is
deze te operationaliseren. Grootschalige inno-
vaties echter kunnen niet adequaat beschreven
worden vanuit een consensusmodel: de theorie
over innovatieprocessen laat zien dat ze eerder
kunnen worden beschreven als complexe poli-
tieke processen waarin posities conflicteren en
machtsstrijd verbonden wordt met ideeën over
wat goed onderwijs is. In zulke situaties is een
exact vaststellen van de beoogde doelen niet
altijd mogelijk of zelfs wenselijk, cn is ook een
'rationele' besluitvormingsprocedure in het
beleid problematisch. Het beleid wordt een
kwestie van strijd. Ih die strijd wordt ook de
evaluator betrokken. Houdt hij zich aan de
klassieke evaluatieprocedures, dan zijn er twee
mogelijkheden: ofwel zijn onderzoek zal ten
opzichte van het beleid slechts een marginale
rol kunnen spelen bij gebrek aan duidelijke
evaluatieobjecten, ofwel de onderzoeker kiest
zelf een operationalisatie, die dan dikwijls een
conserverend karakter heeft ten opzichte van
'oude' doelstellingen (die immers het best be-
kend zijn), zodat de doelen van de innovatie
een 'waarde-omkering' ondergaan. Karstanje
pleit er voor de evaluatiemethode aan te passen
aan de aard van het innovatieproces. Bij
grootschalige innovaties betekent dit dat de
conflicterende gezichtspunten alle aan de orde
moeten kunnen komen. Wanneer de onder-
zoeker poogt een beschrijving van het krach-
tenveld te geven kan dit de onafhankelijkheid
van zijn positie ten goede komen.

Een belangrijk punt bij Karstanje is de stel-
ling dat beleid ten aanzien van innovaties vaak
niet zo rationeel verioopt als in het klassiek^
model verondersteld, en dat daarom de resul-
taten van evaluatie-onderzoek in dat belei''
niet erg sterk meespelen. Deze opvatting word'
door
Van den Berg en Hoeben gedeeltelij''
ondersteund, zij het dat zij tegenovergesteld^
conclusies trekken. Zij presenteren de resulta'
ten van een onderzoek naar het verband tusse"
procedures van besluitvorming, methodisch^
benaderingen in evaluatie-onderzoek, en he'
gebruik van resultaten van het onderzoek in
besluitvorming. In de door hen onderzocht^
curriculum-ontwikkelingsprojecten (klein'
schalige projecten dus, in termen van Kaf'
stanje) blijken onderzoeksresultaten het mces'
gebruikt te worden waar een "rationele" bC'
sluitvormingsprocedure (in tegenstelling tot
een 'incrementele') samengaat met een tcci''
nische (klassieke) evaluatiebenadering. Als re-
denen daarvoor dragen zij aan dat in zulk be-
leid de beoogde doelen helder zijn, dus gemald'
kelijk te concretiseren, dat de resultaten vai^
onderzoek worden onderworpen aan critens
van geldigheid en betrouwbaarheid, en dat d"-'
gerapporteerde informatie een voors pellen''
en/of verklarend karakter heeft. Op grond va"
dit resultaat doen zij de aanbeveling de klas-
sieke evaluatie-benadering te hanteren,
komen daarmee dicht in de buurt van hc'
standpunt van Scheerens. In complexe, groot-
schalige situaties moet de onderzoeker er naa'
streven de beslisproblemen cn de informatie-
behoefte van te voren zo helder mogelijk t^
krijgen, inplaats van Karstanje's aanbevelingt*^
volgen om de verschillende standpunten
kaart te brengen. Dit impliceert de aanbeveling
voor rationele en niet voor incrementele he'
sluitvormingle kiezen. Wordt de onderzoek'^'^
met onoverbrugbare controverses geconfron-
teerd, dan moet een benadering volgens he'
'weddenschapsmodel' worden gevolgd. Va"
den Berg en Hoeben ontkennen dus dat voo'
de klassieke benadering consensus over docle"^
een vanzelfsprekend uitgangspunt zou zijn-

Het scala van vraagstukken die aan de han"
van de problemen met evaluatie-onderzoek
het gebruik ervan aan de orde kunnen worde"
gesteld, is met deze bijdragen zeker niet uitg'^'
put. Zo zou de discussie tussen Scheerens e"
Karstanje over de vraag of klassiek
evaluatie'
onderzoek een conserverende bias heeft, l"-'
halve op het niveau van wat er feitelijk in allef'
lei projecten gebeurd is, ook op het kennisthe'
oretisch niveau moeten worden gevoerd, ^e"


102 Pedagogische Studiën

-ocr page 111-

^^Pect van alternatieve benaderingen dat door
^cheerens nu expliciet tussen haakjes is gezet.

zou de vraag naar de politieke rol van de
^^aluator uitgediept kunnen worden. Voorts
^ou nagegaan kunnen worden welke empiri-
samenhangen er zijn tussen het gebruik
^an onderzoeksresultaten enerzijds en de opzet
^an evaluatie-onderzoek anderzijds. Hierover
nog onvoldoende bekend. Hoe dit ook zij,
wij menen dat door de auteurs van dit nummer
voldoende vragen op tafel gelegd zijn om de
discussie over evaluatie-onderzoek op het ter-
rein van de onderwijsvernieuwing een stap
vooruit te brengen.

Voor de redactie
W. L. Wardckker
J. M. G. Lenne


Pedagogische Studii^n 103

-ocr page 112-

W. VAN DE GRIFT

Centrum voor Onderwijsonderzoek van de

Universiteit van Amsterdam

1 Inleiding

Evaluatie-onderzoek' heeft zich in het recente
verleden mogen verheugen in de aandacht van
de Nederlandse onderwijswetenschappers. De
eerste evaluatierapporten van de grote onder-
vvijsvernieuwingsprojecten die in het begin van
de zeventiger jaren zijn gestart, zijn inmiddels
verschenen en hebben op niet altijd gelukkige
wijze de dagbladpers gehaald (cf. Stokking &
De Vries, 1981; Van den Berg & Weiten,
1981). Ook van recenter gestarte onderwijs-
vernieuwingsprojecten, zoals het Mavo-pro-
ject, het Landelijk Leerplaatsenproject, de
nieuwe Basisschool, en enkele experimenten
Middenschool zijn inmiddels evaluatierappor-
ten verschenen (cf. Creemers, 1977; Boersma
& Van Viersen, 1979; Wagenaar, Van Kessel
& De Vries, 1979; Van Viersen & Boersma.
1980; Bosman, Van de Grift & De Jong, 1981;
Van de Grift & De Jong, 1981; De Vries,
1982; Van Eek & Lington, 1982; Coopmans,
1982; Van Veldhuizen & Span, 1982; Van de
Grift, De Vries & Baltzer, 1983). Daarnaast
verschenen meer beschouwende publikaties
over evaluatie-onderzoek. We kunnen hier
denken aan besprekingen van uitgevoerde
evaluatie-onderzoekingen. De externe evalu-
atie van het Innovatieproject Amsterdam werd
in een forum besproken en in de Informatie-
bladen van de Rijksuniversiteit Groningen
werd hiervan verslag gedaan. Slavenburg be-
sprak het evaluatie-onderzoek van het
GEON-project (cf. Slavenburg, 1982). Be-
halve besprekingen van uitgevoerde evaluatie-
onderzoekingen werden er ook meer algemeen
beschouwende artikelen over evaluatie-onder-
zoek gepubliceerd. Van de kant van de Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO)
verscheen een memo over de achtergronden en
uitgangspunten voor beleidsvoering bij evalu-
atie-onderzoek (cf. SVO, 1980). In 1981 ver-
scheen de bundel 'Aspecten van Leerplan-
evaluatie', een bundel voordrachten en papers
naar aanleiding van het 10-jarig bestaan van
het CITO (cf. Weeda, 1981). Het Centrum
voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit
van Amsterdam onderzocht de mogelijkheden
en beperkingen voor een instituutsprogramma
over evaluatie-onderzoek in het onderwijs (cf-
Bos et al., 1982). Ook op minder institutioneel
georganiseerde wijze behandelden onderzoe-
kers onlangs evaluatiethematieken (Van
Grift, 1981; Stokking, 1982; Hofstee, 1982)-
Op het eerste gezicht lijken de behandelde
onderwerpen over evaluatie-onderzoek divers-
De Groot (1981) bespreekt enkele zorgwek-
kende verschijnselen in de praktijk van evali'-
atie-onderzoek en stelt als remedie een pro-
bleemgerichte benadering voor. Stokking
(1982) geeft een introductie in de bestaandi-'
evaluatiemodellen. Creemers (1981) laat zien
dat deze nauwelijks gebruikt worden. Hofstc»-
(1982) meent enkele pseudodilemma's M
evaluatie-onderzoek op te ruimen en stelt ecn
nieuw evaluatiemodcl voor. Stokking (1983)
vervolgens verbaasd over het door Hofstee on-
dernomen opruimwerk en is teleurgesteld i"
Hofstees alternatief. Van de Grift (1981) gaal
in op de problematiek van de verschillend'-'
kennisbelangen bij evaluatie-onderzoek i-'n
Meijer (1981) gaat in op meta-evaluatie. Bi-'n
aantal thematieken keren in deze publikati»-'''
regelmatig terug: de bruikbaariieid van de re-
sultaten van evaluatie-onderzoek; het jarg"n
van de evaluatie-onderzoekers en de kwalif-'''
van evaluatie-onderzoek. Er is duidelijk
aan de hand met evaluatie-onderzoek. In di'
artikel zullen we stil staan bij enkele
reccn'
onderkende problemen bij summatief evaln'
atie-onderzoek. We beperken ons hierbij to'
evaluatie-onderzoek waarin gebruik gemaak'
wordt van het experimentele model.

2 Summatief evaluatie-onderzoek: een karak'
teristiek

De eerste ontwikkelingen in evaluatie-ondC'
Pedagogische Studiën 1984 (61) 104-115

Problemen bij summatief evaluatie-onderzoek


104 Pedagogische Studiën

-ocr page 113-

^oek dateren uit de twintiger jaren, toen Ame-
"kaanse onderzoekers geïnteresseerd raakten
'n het meten van leerlingprestaties. In deze
Periode hadden de evaluatie-onderzoekers
Srote aandacht voor testtheorie, testtechnolo-
en het vervaardigen en preciseren van
•^"^etinstrumenten voor het vaststellen van
eerlingprestaties. Aan de onderwijspro-
ëfamma's zelf werd door de evaluatie-onder-
zoekers geen aandacht besteed (cf. Cronbach,
''^63;Tyler, 1969,399). In de periode na 1940
ontstond een grotere belangstelling voor ho-
ë^re cognitieve cn affectieve doelstellingen van
onderwijs (cf. Tyler, 1949). Met name het
^erk van Tyler staat dan centraal. Tyler vatte
^''aluatie op als het proces waarin bepaald
^ordt in welke mate de onderwijsdoelen wer-
. "^''jk bereikt worden door het curriculum en
'nstructieprogramma (cf. Tyler, 1949, 105
Na de lancering van de Russische sputnik
ontstond in de Verenigde Staten vcr-
^"gde aandacht voor de ontwikkeling van
^"rricula wis- en natuurkunde cn
vwm' cvalu-
j"'e-ondcrzoek naar het effect hiervan (cf. Ty-
'969, 1). Dit kwam ook tot uitdrukking in
"'euwe bijdragen over de methodologie van
'^^aluatic-onderzoek. We denken hier met na-
aan het werk van Cronbach (1963), Scriven
' Bloom (1969).

^ 'n Nederland kreeg men pas veel later aan-
^cht Voor evaluatie-onilcrzock. Pas in de
'^cxle helft van de vijftiger en zestiger jaren
^^ani bij de psychologen een ontwikkeling van
1 gyjï'j' schooltoetsen o]! gang (cf. De Groot.

^^valu;'
stren:

In

? periode raakt met name in de psy-
bur..«^'? evaluatie-onderzoek inge-

chc

CV:

^^•"ueren van methoden en/of concrete pogin-
,1 " 'het gedrag van medemensen systema-
te beïnvloeden' (cf. De Groot, 1981, 20).
on zeventiger jaren kreeg evaluatie-

j ^'"/(x^k in Nederland ccn steviger voet aan
197«'""^ (cf. Van Calcar, 1976; Slavenburg,
Hjj^l'Appelhof, 1979; Stokking & De Vries,

sum'^' probleem dat ten grondslag ligt aan
Tiatief evaluatie-onderzoek is in de woor-
den van Tyler en De Groot al aan de orde
geweest. Weiss formuleerde het als volgt: 'How
weil is the program meeting the purposes for
which it is established?' (Weiss, 1972, 2).

Üe Groot definieert in deze periode

atie-onderzoek als: 'het methodisch en

8 empirisch-wetenscliappelijk, dus strict

I, .^'^c'icf nagaan, in hoeverre dc mctliode van

l^^'nvbeding het gewenste effect heeft (ge-

J Groot, 19.59, 137, toevoeuing in het

"f'gineel).

De klassieke aanpak van dit probleem be-
staat in het beantwoorden van twee deelvra-
gen: (in hoeverre) worden de doelen van een
onderwijsvernieuwingsprogramma bereikt?;
en is het bereiken van deze doelen toe te schrij-
ven aan het programma?

De eerste deelvraag wordt behandeld door
het meten van de effecten, die men van het
programma verwacht. Daartoe worden eerst
de van het programma te verwachten effecten
geoperationaliseerd. Op basis hiervan wordt
een meetinstrument geconstrueerd, waarmee
men deze effecten kan vaststellen. Nadat het
meetinstrument tot tevredenheid onderzocht is
op validiteit cn betrouwbaarheid is het klaar
voor afname.

De tweede deelvraag wordt aangepakt door
gebruik te maken van het e.xperimentele mo-
del. In dit model wordt gewerkt met twee groe-
pen, die beide onderzocht worden: een expe-
rimentele groep cn een controlegroep. Beide
groepen worden at random (d.w.z. door het
lot) samengesteld-. De experimentele groep
ondergaat het programma, cn dc controle-
groep niet. Vervolgens wordt het geconstru-
eerde meetinstrument bij beide groepen zowel
voor tie start vanjiet programma, als na atloop
van het programma, afgenomen. Daarna wor-
den de verschillen tussen beitle groepen voor
deze metingen vastgesteld. 1 Iet programma
wordt als succesvol gezien, wanneer de experi-
mentele groep meer betekenisvolle verbeterin-
gen scoort ten opzichte van de beginmeting als
de controlegroep.

Dit experimentele model is in wetenschap-
jielijk opzicht een erg effectieve manier van
werken. Door de grote rol die het toeval speelt
in de samenstelling van beide groepen, worden
verreweg de meeste mogelijkheden geëlimi-
neerd dat andere factoren dan het programma
de oorzaak zijn van het optreden van de ge-
meten effecten. Programma-externe factoren,
zoals rijping, programma-onatliankelijke cog-
nitieve ontwikkeling van de personen in heide
groepen, maatschappelijke en lokale belem-
merende en bevorderende factoren, testarte-
facten, meetfouten en selectieve drop-out van
personen in beide groepen zijn in dit experi-
mentele model bijna perfect onder controle (cf.
Cook & Campbell, 1979; 37 ff.).


Pedagogische Studii^n 105

-ocr page 114-

Zo rondom 1930 werd in een aantal studies
die gedaan werden in de Hawthorne fabrieken
van de Amerikaanse Western Electric Com-
pany een belangrijke factor ontdekt, die met dit
experimentele model niet onder controle bleek
te zijn. Onderzoekers ontdekten dat de aan-
dacht en de aandacht alleen, die aan de onder-
zochte personen besteed werd in de experi-
mentele conditie verantwoordelijk was voor
een verhoging van de effecten. Deze effectver-
hoging noemen we sindsdien het 'Hawthome-
effect'^. Deze ontdekking leidde tot een bijstel-
ling van het experimentele model. In de oor-
spronkelijke versie van het experimentele mo-
del onderging de controlegroep geen enkele
behandeling. Om het Hawthorne-effect onder
controle te houden werd aan de controlegroep
een 'placebo'-programma aangeboden. Beide
groepen kregen nu extra aandacht, zodat aan-
dacht geen verklaring meer kon vormen voor
de gemeten verschillen tussen de resultaten van
de controlegroep en de experimentele groep.

We hebben nu een onderzoeksopzet voor-
liggen waarmee de klassieke dubbele vraag van
summatief evaluatie-onderzoek op een bevre-
digende wijze beantwoord kan worden"*. Toch
vindt men deze opzet voor summatief evalu-
atie-onderzoek maar zelden terug in de versla-
gen van summatief evaluatie-onderzoek. In de
meeste situaties waarin een evaluatie-onder-
zoeker zijn werk moet doen, doen zich name-
lijk nogal wat praktische problemen voor,
waardoor met name het experimentele model
niet volledig gerealiseerd kan worden. Bij deze
praktische problemen staan wc in de paragraaf
kort stil.

3 Problemen mei de uitvoering van summalief
evaluaiie-onderzoek

De situatie waarin een evaluatie-onderzoeker
zijn werk moet doen laat zich beter karakteri-
seren als een turbulente actiesituatie dan als
een 'clean and tidy' experiment. De veldsituatie
brengt voor een evaluatie-onderzoeker talrijke
problemen met zich mee, die zijn collega in het
laboratorium niet heeft (cf. SVO, 1980, 25 ff.).
Daarom is het evalueren van onderwijsver-
nieuwingsexperimenten een van de moeilijkste
onderzoeksondernemingen (cf. De Groot,
I98I, 12). We kunnen deze uitvoe-
ringsproblemen bij summatief evaluatie-on-
derzoek indelen naar de soorten gevolgen die
ze hebben voor het werk van de evaluatie-on-
derzoeker: gevolgen voor de conceptualisering
van de doelen van het programma; gevolgen
voor de dataverzameling en gevolgen voor de
onderzoeksopzet.

De conceptualiseringsproblemen vinden hun
wortels vooral in de vaak geconstateerde vaag-
heid van de programmadoelen (cf. Tyler, 1949,
113; Bloom, 1969, 26 ff.; Weiss, 1972). Daar-
door is het vaak moeilijk om de doelstellingen
te operationaliseren tot objectief constateer-
bare effectvariabelen. Weeda stelt in dit ver-
band voor om de evaluator reeds in de begin-
fase van een leerplanontwikkelingsproject te
laten participeren in de ontwikkeling. Dan kan
de evaluator erop toezien dat de evaluatiecri-
teria operationaliseerbaar geformuleerd wor-
den (cf. Weeda, 1981, 71). Ook bij andere
auteurs zijn voor deze problematiek suggesties
te vinden (cf. Bloom, 1969; Weiss, 1972).

De problemen met de toegankelijkheid van
de databronnen komen veelal voort uit de be-
dreiging die de resultaten van evaluatie-onder-
zoek kunnen vormen voor het voortbestaan cn
de eventuele verspreiding van het geëvalu-
eerde project. Evaluatie-onderzoek vindt im-
mers veelal plaats in een ingewikkeld samen-
spel van conllictucrende belangen (cf. Van de
Grift, 1981). Deze situatie brengt evaluatie-
onderzoekers ertoe om zich in tal van bochten
te wringen om de mogelijkheid van dataverza-
melen veilig te stellen. De meest voorkomende
'bochten" zijn: evaluatie-onderzoekers probe-
ren duidelijk te maken, dat evaluatie 'eigenlijk'
ten dienste van de uitvoerenden zou moeten
staan; extra aandacht voor het proces dat de
uitvoerenden doormaken; en een minder 'liard
nosed' presentatie van de onderzoeksplannen.

De problemen met de onderzoeksopzet ko-
men voort uit de geringe invloed die evaluatie-
onderzoekers hebben op de samenstelling van
de groep die het programma ondergaat: de
afwezigheid van faciliteiten of mogelijkheden
om met controlegroepen te werken; en het te
laat ingeschakeld worden van evaluatie-onder-
zoekers, waardoor voormetingen niet meef
mogelijk zijn. Met name op deze groep van
problemen voor de onderzoeksopzet is doof
evaluatie-onderzoekers in het verleden nie'
creativiteit en inventiviteit gereageerd. Dit
tot uitdrukking gekomen in een aantal variatie^
op het experimentele model, waarmee èn


106 Pedagogische Studiën

-ocr page 115-

affecten van een programma vastgesteld kon-
'^en worden èn met wisselend succes een groot
äantal programma-externe factoren onder
•controle gehouden konden worden. Campbell
en Stanley analyseerden de eigenschappen van
een aantal experimentele opzetten, en ver-
vaardigden bovendien enkele nieuwe opzetten

geschikt leken voor evaluatie-onderzoek

vcf. Campbell & Stanley, 1963; Cook &
Campbell, 1979).

Öcze drie groepen uitvoeringsproblemen
hebben in voorkomende gevallen gedwongen
'ot afwijkingen van de klassieke aanpak van
®"mniatief evaluatie-onderzoek. Toch vormen
eze uitvoeringsproblemen op zich geen vol-
gende reden om het streven naar de evalu-
''^•e-aanpak zoals Tyler, De Groot en Weiss die
doorstaan op te geven. De drie groepen uit-
voeringsproblemen hebben geleid tot nieuwe
eonceptualiseringsaanpakken, tot nieuw stra-
tegieën

Voor het toegankelijk maken van data
Vooral tot interessante en bruikbare
Varianten van het experimentele model. Deze
"e groepen oplossingen hebben de 'gereed-
I apskist' van de summatieve evaluatie-on-
erzoeker verrijkt zonder dat dc essentie van
e aanpak van summatief evaluatie-onderzoek
^^"gctast lH>cfdc tc worden. Man kan immers
Van deze oplossingen gebruik maken terwijl
summatief evaluatie-onderzoek toch blijft
efiniëren als een reeks effectmetingen, waar-
'J "icn andere verklaringen voor de opgetre-
"-'n effecten, dan liet vernieuwingsprogramma,
probeert te elimineren dix^r gebruik te maken
(een variant van) het experimentele model,
'och zijn wij van mening dat de klassieke
anpak van summatief evaluatie-onderzoek
Aanvulling behoeft. Daarop gaan we nu in.

^ Nieuwe problemen bij stimmiiiief evaliuitie-

""'lenoek

laatste jaren worden er meer en meer pro-
^ ernen gesignaleerd, die de krachten van de
ass\eke aanpak van summatief evaluatie-
""^erzoek te boven gaan. Deze problemen ko-
vak" opmerkelijke en steeds

,'^'^er, internationaal, voorkomende eonstate-
dat veranderingspogingen niet leidden tot
^'jfoeierde Icerlingresultaten (cf. Mort, 1964,
Rogers & Shoemaker, 1971; Fullan &
omfret, 1977, 337; Berman & McLaughlin,
Bauer &Rolff, 1978, 219; Welch,

die

1979.) In Nederland werd een vergelijkbare
constatering gemaakt door Van Viersen en
Boersma. Hun eindconclusie luidde: 'dat op de
door ons onderzochte aspecten vrijwel geen
verschillen voorkomen tussen leerlingen van
experimenteerscholen en leerlingen van ma-
voseholen buiten het Mavo-project'. (Van
Viersen & Boersma, 1980, 47).

Met summatief evaluatie-onderzoek zoals
we dat in het voorafgaande gekarakteriseerd
hebben krijgt men nauwelijks inzicht in dit
probleem van de geringe doeleffeetiviteit van
programma's. Dat kan ook niet. Met de klas-
sieke vorm van summatief evaluatieonderzoek
kan men alleen maar, en dan nog in het meest
ideale geval, het vernieuwingsprogramma
aanwijzen als verklaring voor het wel of niet
optreden van de beoogde (leeriing)effectcn.
Wanneer de evaluatie-onderzoekers wel sys-
tematisch positieve leerlingeffecten hadden
vastgesteld, dan was er niets aan de hand ge-
weest. Maar juist omdat er zo vaak teleurstel-
lende leerlingresultaten vastgesteld moesten
worden, was het niet meer voldoende om dit af
te doen met 'het onderwijsvemieuwingspro-
gramma werkt niet'. Er ontstonden verderlig-
gende vragen: 'Waarom werkt het onderwijs-
vernieuwingsprogramma niet?', 'Deugt het
vernieuwingsprogramma niet?", of: 'Is het ver-
nieuwingsprogramma wel in dc praktijk gere-
aliseerd?'. 'En waar kwam dit dan door?"
'Heeft de nameting van de effecten misschien
te vroeg plaatsgevonden?' Om deze verder lig-
gende vragen te kunnen beantwoorden ont-
stonden er twee nieuwe elkaar aanvullende lij-
nen in het denken over de opzet van summatief
evaluatie-onderzoek. Eén lijn van denken
kwam voort uit de zorg voor de kwaliteit van de
innovatie-inhouden en dc andere lijn van den-
ken werd geïnspireerd door de vraag of de
onderwijsvernieuwingsprogranmia's wel in de
praktijk gerealiseerd waren. We zullen deze
beide lijnen van denken in de volgende para-
grafen behandelen.

5 Hel vergroten van de kwaliteit van de ver-
nieuwingsprogramma's

Zeker aanvankelijk weten de evaluatie-onder-
zoekers de teleurstellende leerlingresultaten,
die zc vastgesteld hadden, vooral aan de kwa-
liteit van de vernieuwingsprogramma's. Met
name onder invloed van een klassiek geworden


l^edagogische Studiën 107

-ocr page 116-

artikel van Cronbach kregen evaluatie-onder-
zoekers aandacht voor het verbeteren van ver-
nieuwingsprogramma's (cf. Cronbach, 1963).
Cronbach ging er vanuit, dat prestatiemetingen
aan het einde van een vernieuwingsproject
weinig konden bijdragen aan de verbetering
van een programma. Daarom zocht hij naar
mogelijkheden om evaluatie te integreren in
het proces van de ontwikkeling van vernieu-
wingsprogramma's. De rol van evaluatie-on-
derzoek zou volgens hem minder op effectme-
ting aan het eind, en meer op het verbeteren
van vernieuwingsprogramma's gericht moeten
zijn.

5.1. Formatief evaluatie-onderzoek
Cronbachs idee werd in 1967 door Scriven ver-
der uitgewerkt. Hij formuleerde een nieuwe rol
voor evaluatie-onderzoek: formatief evaluatie-
onderzoek. Formatief evaluatie-onderzoek
kan men het beste zien als effect-onderzoek in
intermediaire fasen van de ontwikkeling van
een vernieuwingsprogramma (cf. Scriven,
1967, 51). Het kenmerkende van formatief
evaluatie-onderzoek is, in tegenstelling tot wat
vaak gedacht wordt, niet dat het aan lagere
methodologische eisen moet voldoen dan
summatief evaluatie-onderzoek. Het kenmer-
kende van formatief evaluatie-onderzoek is op
de eerste plaats dat het een andere rol vervult
dan summatief evaluatie-onderzoek. De rol
van formatief evaluatie-onderzoek bestaat in
het ontdekken van de sterke en zwakke kanten
van intermediaire versies van een nieuw curri-
culum (cf. Scriven, 1967,51). De werkwijze bij
formatief evaluatie-onderzoek is in methodo-
logisch opzicht gelijk aan die in summatief
evaluatie-onderzoek (cf. Meijer, 1981). Alleen
gaat het nu niet om een onderzoek naar de
definitieve versie van een vernieuwingspro-
gramma, maar om een onderzoek naar een
conceptversie. Met het formatieve evaluatie-
onderzoek, zoals Scriven dat formuleerde is er
dus in vergelijking met summatief evaluatie-
onderzoek weinig nieuws onder de zon. Nog
steeds blijft het oude argument van Cronbach
(1963) van kracht, dat een effecttoets alléén
niet bepaald de geëigende manier is om pro-
gramma's te verbeteren. Op zijn best leidt een
observatie van teleurstellende effecten tot de
conclusie dat het anders moet? De vraag bij
verbeteren is echter:
hoe dan wel anders?

5.2. Analytisch evahiatie-onderzoek
De klassieke aanpak van summatief evaluatie'
onderzoek is steeds gericht geweest op het uit-
eindelijke empirische succescriterium: de mate
waarin een vernieuwingsprogramma er
slaagt om de doelen te bereiken waarvoor het
ontworpen is. In het voorafgaande hebben
gezien dat van veel vernieuwingsprogramma's
vastgesteld moest worden dat de doeleffectivi-
teit ervan gering is. Dit maakt het belangrijl'
om vernieuwingsprogramma's op hun kwaliteit
te beoordelen, nog voordat er leerlingen aan
'gewaagd' worden. Het wordt nog maar zeldefl
gedaan, maar het is heel goed mogelijk om
belangrijke kwaliteitsaspecten van een ver-
nieuwingsprogramma te beoordelen nog voor-
dat dat programma in de werkelijkheid wordt
uitgeprobeerd. We spreken dan van analytisch
evaluatie-onderzoek. Zo'n analytisch evalu-
atie-onderzoek is uitgevoerd in een deelstudie
van het onderzoek ter externe evaluatie van het
Landelijk Leerplaatsenproject. We zullen ni)
heel kort de criteria beschrijven die we in d't
analytisch evaluatie-onderzoek
hanteerden-
De geïnteresseerde lezer vindt een meer gede-
tailleerde uiteenzetting en toepassing van dcze
criteria in ons onderzoeksrapport (cf. Van
Grift & De Jong, 1981).

Het belangrijkste criterium dat we hanteer-
den is dat het gebruik van een vernieuwing^'
programma gerechtvaardigd moet kunne"
worden met een wcrkz.aam principe, waarin
een verband gelegd wordt tussen het vernieu-
wingsprogramma en de doelen ervan. Een ver-
nieuwingsprogramma definiëren we als dat-
gene, waarmee men de discrepantie tussen een
geobserveerde en een gewenste situatie beoog'
te verkleinen. Een vernieuwingsprogramma
moet dan ook niet verward worden met
vernieuwingsdoelen. De doelen zijn niet mccr^
maar ook niet minder dan een formulering va"
de gewenste situatie. Een vernieuwingspr'''
gramma geeft een antwoord op een
hoe-vraag-
Het is het geheel van activiteiten waarmee
vernieuwingsdoelen denken te bereiken en nie'
de doelen zelf. Een vernieuwingsprogramma
succesvoller naarmate het de kloof tussen d'-
geobserveerde en de gewenste situatie niee'
verkleint. Om aan dit .succescriterium te kun-
nen voldoen moet een vemieuwingspr"'
gramma onder andere op een werkzaam prin'
cipe berusten, waarin een verband gelcg"
wordt tussen de activiteiten, materialen en der-
gelijke van het programma en de doelen erv'an-


108 Pedagogische Studiën

-ocr page 117-

Het vernieuwingsprogramma moet een bcvre-
'^'gende verklaring kunnen vormen voor het
optreden van de gewenste situatie. Wanneer er
ê^en theoretisch verband bestaat tussen het
Programma en de doelen ervan, dan is er geen
'^'^den om te verwachten dat die vemieuwings-
°oelen met dat programma bereikt worden. En
is er ook geen reden om dat programma in
P'"aktijk te brengen. We weten dan immers niet
^aar dat vernieuwingsprogramma toe leidt.
Hiervan uitgaande zijn de eerste vragen die we
|>an een vernieuwingsprogramma kunnen stel-
^n. nog voordat tot uitvoering wordt overge-
gaan; 'Wat is het werkzame principe van het
Programma?' en 'Legt dit principe een plausi-
theoretisch verband tussen de activiteiten
de doelen van het vernieuwingspro-
Sfamma?' Wanneer deze vragen bevredigend
cantwoord zijn kunnen wc ons vervolgens af-
^'''agcn: Zijn er (reeds) onderzoeksverslagen
'^schikbaar waaruit blijkt dat het principe in-
.."^aad werkzaam is? Immers bij de aanwe-
^•'gneid Van valide contra-evidentie zou het on-
^crstandig zij,, om tot uitvoering of versprei-
'"g Van het betreffende vernieuwingspro-

«ver te gaan.
Het zojuist behandelde primaire kwaliteits-
^■"l^enum is echter niet het enige analytische
"^erium waaraan een programma moet vol-
den voordat het verstandig lijkt om het te
wan uitproberen. Een programma moet ook
"g uitvoerbaar zijn voor leerkrachten in
^ ""'organisaties. Daartoe moet het pro-
»■■arnma aansluiten bij de kennis, vaardighe-
^^ waarde-orientatic van de leerkrachten
de mogelijkheden, de organisatiestructuur
^^ machtsbereik van de scholen, die ermee
de slag gaan. Uiteraard is de uitvoerbaar-
sn', programma alhankelijk van de

' P^'eifickc kenmerken van de veldsituatie en de
^^"■"jectstaf. Strikt genomen zou dit dan ook
ter plaatse (inderzocht moeten worden.
m algemene zin reeds heel wat

otiT '•'"'gS'-'"- Er is de laatste jaren nogal wat
gedaan naar de voorwaarden waar-

^en onderwijsvernieuwingsprogramma

^"et Voldoen voor een succesvolle uitvoering,
crjl" onderzoeksresultaten kunnen we
ontlenen waaraan nieuwe ondcrwijs-
j^J^grarnma's zouden moeten voldoen om het
'uitvoerbaar' te krijgen. Het gaat
ba^*^!?"^ twee reeksen criteria, de adopteer-
^rneid en de implementeerbaarheid.

adoptcerb aarheidscriteria betreffen een

aantal kenmerken van een vernieuwingspro-
gramma, die de beslissing van leerkrachten en
scholen positief beïnvloeden om met een ver-
nieuwingsprogramma aan de slag te gaan. Deze
thematiek heeft in een groot aantal onderzoe-
kingen centraal gestaan. Deze onderzoekingen
zijn ondermeer samengevat in de overzichts-
werken van Rogers en Shoemaker (1971) en
Zaltman en Duncan (1977). Op grond hiervan
kunnen we de volgende criteria opstellen waar-
aan een vernieuwingsprogramma moet vol-
doen om het keurmerk 'voor leerkrachten
adopteerbaar' te krijgen: Rogers en Shoema-
ker noemen: een verandering en de resultaten
ervan moeten
'zichtbaar' zijn; een verandering
moet op beperkte schaal
uitgeprobeerd kunnen
worden; een verandering moet
verenigbaar zijn
met bestaande waarden; en een verandering
moet
relatief voordeel hebben boven het be-
staande (cf. Rogers & Shoemaker, 1971, 136-
157). Zaltman en Duncan noemen behalve de
bovengenoemde factoren ook nog de vol-
gende: de
impact die een verandering heeft op
sociale relaties, het gemak waarmee over een
innovatie-inhoud
gecommuniceerd kan wor-
den; de
tijd die het kost om een innovatie te
introduceren; het risico en de
onzekerheid die
een innovatie oproepen; de
betrokkenheid die
een verandering vereist; en de ontvankelijk-
heid
\oor successieve verandering die voor spe-
cifieke innovaties nodig is (cf. Zalt-
man & Duncan, 1977, 13 ff.). Verder hebben
Doyle en Ponder er op gewezen, dat leer-
krachten bij hun beoordeling van vernieuwin-
gen vooral letten op
praktische bruikbaarheid.
Het zou dan gaan om het instrumentele ka-
rakter van de vernieuwing; en de mate waarin
een veranderingsvoorstel overeenkomt met de
eigen situatie, en om de veriiouding tussen de
hoeveelheid inspanning om de verandering in
te voeren en de verwachte opbrengst ervan. (cf.
Doyle & Ponder, 1978.)

De implementeerbaarheidscritcria betreffen
een aantal kenmerken van een vernieuwings-
programma die het in praktijk brengen ervan
positief beïnvloeden. Uit een literatuuronder-
zoek van Janssens is gebleken, dat niet alle
hierboven genoemde kenmerken van een ver-
nieuwingsprogramma cx)k voor de implemen-
tatiefase relevant zijn. Volgens Janssens zijn de
volgende van de hierbovengcnoemde kenmer-
ken ook voor de implementatiefase van belang:
het
relatieve voordeel dat een verandering bo-
ven het bestaande heeft; de
verenigbaarheid


Pedagogische Studii^n 109

-ocr page 118-

van de innovatie met bestaande waarden; de
complexiteit van de innovatie en de mate
waarin de leerkracht een
duidelijk beeld heeft
van de innovatie (cf. Janssens, 1980, 235). De-
ze beide laatste factoren worden ook door Ful-
lan en Pomfret in hun overzichtsartikel bena-
drukt. Volgens hen dient een vernieuwingspro-
gramma voor een goed verlopend implemen-
tatieproces op de eerste plaats
helder en expli-
ciet
geformuleerd te zijn. Fullan en Pomfret
parafraserend, zouden we de volgende hypo-
these kunnen opstellen: Als een vernieuwings-
programma weinig expliciet en weinig helder is,
dan heeft dat verwarring en frustratie van de
gebruiker tot gevolg. Dit leidt weer tot een lage
mate van implementatie. Een tweede karakte-
ristiek, die vitaal lijkt voor het implementatie-
proces, is de mate van
complexiteit, of de moei-
lijkheid in het gebruik. Fullan en Pomfret for-
muleren hierover de volgende hypothese: 'The
more difficult the change, or the greater the
degree of new learning entailed by it, the more
likely that the degree of Implementation will
vary across groups of users.' (Fullan & Pom-
fret, 1977, 370.)

Uiteraard beïnvloedt de mate van com-
plexiteit de explicietheid. Immers, hoe com-
plexer een vernieuwingsprogramma is, hoe
moeilijker het is om expliciet te zijn over de
operationele karakteristieken van dat pro-
gramma.

6 Implementatie-onderzoek

In 1962 wezen Hyman, Wright en Hopkins er
op dat 'The answcr to why a program was
ineffective may even rcduce to the simple fact
that it was not in reality operative: it existcd
only on paper.' (Hyman, Wright and Hopkins,
1962,74.) In de jaren daarna kregen evaluatie-
onderzoekers expliciet aandacht voor het
vraagstuk of programma's wel in de praktijk
gerealiseerd waren. In 1967 maakte Scriven
een onderscheid in drie soorten proccsstudies:
studies waarin datgene wat er werkelijk in de
klassepraktijk gebeurt omwille van de praktijk
zelf bestudeerd werd; studies waarin de causale
claims van het proces onderzocht werden; en
formatieve evaluatie-studies, waarin vroege
varianten of prototypes van nieuwe curricula
werden uitgetest (cf. Scriven, 1967, 49 ff.). De
tweede door Scriven onderscheiden variant is
van belang voor ons probleem in deze para-
graaf. In dit type processtudie stelt een evalu-
atie-onderzoeker vast in welke mate een ver-
nieuwingsprogramma gerealiseerd is. Gelijk-
tijdig met deze klassiek geworden studie van
Scriven, publiceerden Hyman en Wright een
artikel waarin zij nogmaals waarschuwden voof
het evalueren van papieren intenties (cf. Hy-
man & Wright, 1967, 744 ff.).

Aldus ontstond er aandacht voor het ont-
wikkelen van evaluatiemodellen, die proce-
dures bevatten voor het beschrijven van inno-
vatieprocessen. Hierbij kunnen we denken aan
verschillende bijdragen van Stake (1967); aan
het context-, input-, proces- en produktmode'
van Stufflebeam (1969); en aan het discrepan-
tiemodel van Provus (1971). Uit de aandacW
die er in deze modellen besteed werd aan he'
innovatieproces, mogen wc echter niet afle''
den, dat evaluatie-onderzoekers voldoend^
aandacht besteedden aan onderzoek naar d»-'
implementatie van de vernieuwingspro-
gramma's. Nog in 1973 moesten Charters
Jones het risico benadrukken van het
waarde-
ren van 'non-events' bij programma-evaluatie-
Ook in een recent uitgevoerd Nederlands eva-
luatie-onderzoek lijkt het erop dat papieren
intenties geëvalueerd zijn. Zo wordt do^"^
Westerlaak in het voorwoord van het al
eerder
genoemde onderzoeksrapport van Van Vier-
sen en Boersma opgemerkt: 'De lezer moet N
het beoordelen van de onderzoeksresultaten
steeds in het oog houden dat het hier gaat cn^
een momentopname in de
beginfaw van he'
Mavo-projcct (. ..). In dit onder/.oek word'
geen eindoordeel over het Mavo-project uit-
gesproken, daarvoor is het nog te vroeg'. (Van
Viersen & Boersma, 1980, II.)

Om een lang verhaal kort te maken. 11"-''
heeft weinig zin om een nameting voor de doe-
len van een vernieuwingsprogramma te
IhH'-
den, wanneer men niet zeker weet, dat he'
vernieuwingsprogramma geïmplementeerd i*-
Immers wanneer de onafliankelijke variabelen
niet in werking zijn dan heeft men weinig
reden
om te verwachten dat de alliankelijke variabe-
len zullen optreden.

Om de mate van implementatie van een ver-
nieuwingsprogramma vast te stellen, zal een
evaluatie-onderzoeker, net als bij
effectonder'
zoek een meetinstrument moeten ontwcrpe"^
en ijken. Hoe dit meetinstrument eruit moe'
zien, wordt bepaald dcxir het
vernieuwingspro-
gramma. We zullen deze problematiek verhel-
deren aan de hand van een betrekkelijk ecn-


110 Pedagogische Studiën

-ocr page 119-

Voudig voorbeeld. We gaan uit van het vol-
gende principe: 'Wanneer ouders participeren
het opstellen van het schoolwerkplan van
school, dan vindt er een betere aansluiting
plaats tussen de pedagogische doelen van de
ouders en de school'. Het gedeelte na de kom-
is het doel van het vernieuwingspro-
gramma. Het bepalen van de effecten moet
Ijiteraard ook gebeuren. Dit gaat analoog met
"st behandelde in paragraaf twee. Het eerste
gedeelte van het zojuist genoemde principe is
te implementeren gedeelte, het vernieu-
wingsprogramma. Het vaststellen van de mate
^an implementatie van het vernieuwingspro-
gramma is in dit geval het beantwoorden van de
Vraag 'Participeren de ouders in het opstellen
l'^n het schoolwerkplan?' Om deze vraag goed
® kunnen beantwoorden zal een evaluatie-on-
erzoeker bijvoorbeeld observaties op school
Roeten gaan maken. We zullen enkele voor-
belden geven van dc aantekeningen die een
'^^aluatie-onderzoeker tijdens zijn observaties
gemaakt zou kunnen hebben.

• ''k heb een brief gevonden waarin de ou-
ders uitgenodigd worden om deel te nemen
3an het overleg op school over wel of niet

g gebruiken van Wiskobas'.

'k was bij een overleg op schtxil, waarin
'eerkrachten en ouders overlegden over
een verandering in het rekenleerplan'.
'Op

■Vallend was, dat het schoolhoofd zich
hjdens dc discussies niets aantrok van de
kritiek van de ouders op het schoolbeleid'.

• 'Later bleek dat dc kritiek van dc ouders op

beleid van de school door de leer-
krachten en het sclKxilhoofd doorgenomen

Al

eze observatie-uitspraken laten zien, dat er
ren school gewerkt wordt aan het rcalise-
Wo vernieuwingsprogramma. Het

Sn . ßecompliccerdcr als we obscrvatic-uit-
(n»g eens nader bezien. Hier blijkt dat
opt school het vernieuwingsprogramma
''l^'^'er gerealiseerd had kunnen worden,
tim ? 'Tiplemcntatie is eigenlijk op-

Vf/* en hoe stellen wc dat vast? Om deze
het^'^'^ kunnen beantwoorden moeten we
in (^'^'^"■eu^ingsprogramma gaan uitschrijven
ve^'^'^en van de gedragingen die we kunnen
Ver^.^'^'^'en als leerkrachten en ouders met dit
basi '^^!^'"8sprogramma aan de slag gaan. Op
con^ 'ervan kunnen we dan een checklist
Welke"^'^'^" waarmee we kunnen vaststellen
e Van de verwachte gedragingen ook wer-
kelijk voorkomen. We kunnen nu zowel iets
zeggen over de kwantiteit als over de kwaliteit
van de implementatie van het vernieuwings-
programma. De kwaliteit van implementatie is
de hoeveelheid van deze gedragingen die we
hebben kunnen constateren en de kwantiteit
van implementatie is de frequentie waarmee
we elk van deze gedragingen hebben kunnen
constateren (cf. Gross, Giacquinta & Bern-
stein, 1971, 16). Nu kunnen we op twee ma-
nieren iets zeggen over de mate van imple-
mentatie van het vernieuwingsprogramma.
Een procedure die hier erg veel op lijkt is de
procedure voor het identificeren van innovatie-
configuraties, die ontworpen is door Hall en
Loucks (cf. Hall & Loucks, 1978; Heek, Stie-
gelbauer, Hall & Loucks, 1981). Deze proce-
dure is in Nederland en België geïntroduceerd
door Van der Perre (1981). We zouden nog
verfijnder kunnen observeren als we ook nog
kijken naar de manier waarop het vernieu-
wingsprogramma gebruikt wordt. Gaat het
heel mechanisch, gaat het routinematig, of
hebben de leerkrachten hun omgaan met ou-
ders al helemaal geïntegreerd in hun dagelijks
bezig zijn. Ook hiervoor zijn meetinstrumen-
ten ontworpen (cf. Hall & Loucks, 1975,
1977; Van den Berg & Vandenberghe, 1981).
Het zou echter te ver voeren om alle meetin-
strumenten om de mate van implementatie te
bepalen, waarover evaluatie-onderzoekers in-
middels beschikken, hier te beschrijven. Een
goed overzicht hiervan is te vinden in het over-
zichtsartikel van Fullan en Pomfret (1977) en
in het artikel van Revicki, Rubin en Stuck uit
1981.

7 Fonmitk'f cvaliuiiic-onderzock revisited

In het voorafgaande hebben we gesteld dat
formaticf evaluatieonderzoek, op de wijze
zoals Scriven dat beschreef, eigenlijk geen
aanwijzingen geeft over hoe een vernieuwings-
programma te verbeteren valt. Wanneer we
formaticf evaluatie-onderzoek aanvullen met
implementatie-onderzoek dan kunnen wc deze
problematiek opnieuw bezien. Het is immers
dan heel goed mogelijk om analyses uit te
voeren op de relaties tussen de gevonden af-
zonderlijke effecten en de afzonderlijke gere-
aliseerde componenten van een vernieuwings-
programma. Hiervoor is dc methode van cova-
riantiestructuuranalyse, LISREL, geschikt (cf.


Pedagogische Studii^n 111

-ocr page 120-

Saris, z.j.)- Hiermee kunnen we de correlaties
bepalen tussen de afzonderlijke effecten en de
afzonderlijke componenten van een gereali-
seerd vernieuwingsprogramma. Op grond
hiervan kunnen we de zwakke componenten
van een vernieuwingsprogramma elimineren of
minder aandacht geven en de sterke compo-
nenten extra benadrukken of meer ruimte ge-
ven in het vernieuwingsprogramma.

8 Conclusie

Dc vraag die ten grondslag ligt aan siimmatief
evaluatie-onderzoek luidt als volgt: hoe goed
slaagt een onderwijsvernieuwingsprogramma
erin om de doelen te bereiken waarvoor het
ontworpen is? De klassieke aanpak van dit
probleem bestaat uit het behandelen van twee
deelvragen: - (in hoeverre) worden de doelen
van een onderwijsvcmieuwingsprogramma
bereikt?; - en is het bereiken van deze doelen
toe te schrijven aan het onderwijsvernieu-
wingsprogramma? We hebben laten zien, dat
het beantwoorden van alleen deze twee deel-
vragen niet langer als bevredigend beschouwd
kan worden om de centrale vraag van summa-
tief evaluatie-onderzoek te behandelen.

Het uiteindelijke succescriterium voor een
onderwijsvernieuwingsprogramma is de mate
waarin het in de praktijk gebrachte vernieu-
wingsprogramma er in slaagt om de kloof tus-
sen de gewenste eindsituatie en de geobser-
veerde beginsituatie te verkleinen. Om aan dit
uiteindelijke succescriterium te voldoen moet
minimaal aan alle hierondergenoemde vereis-
ten
tesamen en zonder uitzondering worden
voldaan:

1. het onderwijsvcmieuwingsprogramma
moet in een plausibel theoretisch verband
staan met de beoogde vernieuwingsdoelen;

2. het onderwijsvcmieuwingsprogramma
moet werkelijk in praktijk gebracht zijn;

3. de vemieuwingsdoelen moeten werkelijk
zijn opgetreden;

4. andere verklaringen voor het optreden van
de vemieuwingsdoelen, dan het onderwijs-
vernieuwingsprogramma, moeten uitge-
sloten zijn.

Voor de praktijk van evaluatie-onderzoekers
betekent dit dat de klassieke constituerende
deelvragen van summatief evaluatie-onder-
zoek (vereiste drie en vier) aangevuld moeten
worden met analytisch evaluatie-onderzoek
(vereiste één) waarin onderzocht wordt of
een plausibel theoretisch verband bestaat tus-
sen het vernieuwingsprogramma en de doelei'
ervan en implementatie-onderzoek (vereiste
twee) waarin onderzocht wordt of en in hoC'
verre het vemieuwingsprogramma in praktij''
gebracht is. Tevens verdient het aanbeveling
om nog voordat een onderwijsvemieuwingS'
programma gerealiseerd gaat worden te ondef
zoeken of het betreffende programma wel uit'
voerbaar is voor leerkrachten in hun schoolor-
ganisatie.

Noten

1. Met dank aan P. Appelhof, P van den Broek, M'
van de Vall en W. Wardekker voor hun corn'
mentaar op een eerdere versie van dit artikel.

2. Uiteraard is dit gelijkhouden van beide grocpe"
door middel van kans aan assumpties gebonden-
Het heeft niet veel zin om hier op in te gaaf'
omdat een sterker alternatief niet geboden ka"
worden.

3. Cook rapporteerde in 1968 op basis van
grondig literatuuronderzoek en een
empirisch«
studie enige twijfels over het bestaan van h®'
Hawthornc-effcct. Dit onderzoek wordt do"'
evaluatie-onderzoekers, die dit effect om wat voof
reden dan ook niet onder controle konden hou-
den, graag geciteerd om het Hawlhome-cffect
bagatelliseren.

4. Let wel, het zou voorbarig zijn om te beweren, d^'
in het experimentele model alle storende factore"
onder controle zijn. Zo blijft bijvcxirbeeld he'
leereffect dat door testen optreedt, een lastig pf'
bleem (cf. Sandbergen, 1968).

Literatuur

f

Appclhof, P. N., Begeleide omierwijsvenüeuwini'
evaluatie van een curriculum-innovatie gericht oP
differentiatie van het aanvankelijk leesonderwij^'
Tilburg: Zwijsen, 1979.

Bauer, K. O. & H. G. Rolff, Vorarbeiten zu cin^^^
Theorie der Schulentwicklung. In: K.
Bauer & H. G. Rolff,
Innovation und Schulenl» ''^'
khmg.
Weinheim: BelU, 1978.

Berg, A. van den & V. J. Weiten, Externe evaliu"'^
van hel Innovatieproject Amsterdam,
Het innova-
tieproject gewogen, samenvattend eindverslag
conclusies en aanbevelingen van een extern evalu-
atie-onderzoek. Nijmegen: Hoogveld Instituu''
Amsterdam: Kohnstamm Instituut, 1981.

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs''^'
novatie in verschuivend perspectief.
Tilburg: Zf^i'
sen, 1981.


112 Pedagogische Studiën

-ocr page 121-

German, P. & M. W. McLaughlin, Federal programs
^"pponing educational change,
vol. VIII: Imple-
■nenting and sustaining innovations. Santa Monica:
Rand, 1978.

Boerema, P. F. A. & D. J. van Viersen, Met het Ma-
^oprojea onderweg I,
een onderzoek onder mavo-
docenten van scholen binnen en buiten het Ma-
^oproject. Nijmegen: ITS, 1979.

D. J., w. van de Grift, F. Riemersma & E.
Roede, Bruikbaar evaluatie-onderzoek, mogelijk-
lieden en beperkingen voor een programma over
«^^aluatie-onderaoek in het onderwijs. SCO-ra/ï/er,
5., 1982.

Bosman, P., w. van de Grift & M. de Jong, De ex-
lerne evaluatie van het Landelijk Leerplaatsen-
Projcct,
deel 1: Bclcidscontext en vcxirgescliiedenis.
Amsterdam: Kohnstamm Instituut van de Univer-
J'itót van Amsterdam, 1981.
'""m, B. S., Some theoretical issues relating to edu-
'^ational evaluation. In: R. W. Tyler,
Educational
^^aliiation: new roles new means
(NSSE). Chicago:
The university of Qiicago press, 1969.

C. van, Innovatieproject Amsterdam, deel II:

^Tussenstand, Amsterdam: Van Gennep, 1976.
'-'"npbeli, D. T. & J. C. Stanley,
Experimcntal and
'fosi-experimental designs for research.
Chicago:
Rand McNally. 1963.
^narters, W. W. jr. & J. E. Jones, On the risk of
^PPraising non events in program evaluation.
Edu-
^otional researcher,
1973, vol. 2, no. 11.

T. D. & D. T. Campbell, Qiiasi-experimenta-
"""• design & analysis. Issues for fieldsettings.
Chicago: Rand McNally, 1979.
hopmans, J.,
De middenschool uit, een tussentijds
Verslag van een onderzoek bij leeriingen die de
middenschool afsluiten, band 1, Verantwoording
en onderzoeksresultaten. Nijmegen: ITS, 1982.
feemers, H. P. M. (red.).
Beschrijving beginsituatie
^^'^Perimenten middenschool I.
Haren: Rion, 1977.
feemers, B., Curriculumevaluatie: betere theorie,
betere praktijk. In: P. Wccda,
Aspecten van leer-
^P'"nevaluutie.
•s-Hertogenbosch: Malmberg, 1981.
fonhach, L. J., Course improvement through eval-
"ation.
Teachers college record. 1963, vol. 64, no.

O.

^oyle, W. & c. A. Ponder, Tlie practicality ethic in
'•^acher decision making.
Interchange, 1978, vol 8,

Eek R

t. van & H. Lington, Middenschool in de maak.
•^"isterdam: Centrum voor Onderwijsonderzoek
Fuif" 'Jniversiteit van Amsterdam, 1982.

M. & A. Pomfrct, Research on curriculum
Instruction Implementation.
Review of educa-

W. Van de, Over kennisbelangen en de rollen
^an evaluatie-onderzoek.
Pedagogisch rijdschrift,
8.

'' W. van de & M. de Jong, De externe evaluatie
het Landelijk Leerplaatsenproject,
deel II: In-
"o^atie-inhoud en innovatiestrategie. Amsterdam:

Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Uni-
versiteit van Amsterdam, 1981.
Grift, W. van de, G. de Vries & J. Baltzer,
De externe
evaluatie van het Landelijk Leerplaatsenproject,
deel III: Het innovatieproces. Amsterdam: Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek van de Universi-
teit van Amsterdam, 1983.
Groot, A. D. de. Psychologie. In: O. Noordenbos,
Wetenschap en leven, de wetenschap als cultuur-
factor in onze tijd. Haarlem: De erven F. Bohn
N.V., 1959.

Groot, A.D. de, Ontwikkelingslijnen in de Neder-
landse onderwijsresearch.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
1976, 1, nr. 4, 145-160.
Groot, A. D. de. Probleemgericht denken over on-
derwijsevaluatie. In: 1'.
Wcciia, Aspecten van leer-
planevaluatie.
's-Hertogenbosch: Malmberg, 1981.
Gross, N., J. Giacquinta & M. Bernstein,
Implemen-
ting organizational innovations: a sociological anal-
ysis of planned educational change.
New York:
Basic Btxiks, 1971.
Hall, G. E., S. F. Loucks, W. L. Rutherford & B. W.
Newlove, Levels of use of the Innovation: a frame-
work for analyzing Innovation adoption. Joiirun/
of
teacher education,
1975, vol. 26, no. I.
Hall, G. E. & S. F. Loucks, A dcvelopmental model
for dctermining whether the treatment is actually
implemcnted.
American Educational Research
Journal,
1977, vol. 14, no. 3.
Hall, G. E.,
Innovation configurations: analyzing the
adaptations of innovations.
Paper presented at the
annual meeting of the American Educational Re-
search Association, Toronto, 1978.
Heek, S., S. M. Stiegelbauer, G. Hall & S. F. Loucks,
Measuring Innovation configurations: procedures
and applicatioiis.
Austin: The research and deve-
lopmcnt center for teacher education, Texas, 1981.
Hofstee, W. R. B., Evaluatie: een methixlologische
analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, nr. 5.

Hofstee, W. K. B., Evaluatie versus begeleiding.

Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1983, S, nr. 1.
Hyman, H. H., C. R. Wright & T. K. Hopkins,
Ap-
plicatiom of methods of evaluation.
Berkeley and
Los Angeles: University of California press, 1962.
Hyman, H. 11. & C. Wright, Evaluating social action
programs. In: P. Lazarsfeld, W. Scwell & H. Wi-
lensky(Eds.), ty.y('.vf)/5oao/oi'>'. New York: 1967.
Jans.scns, S., De waarde van begeleidingsinterventies
in het kader van strategieën voor onderwijsinno-
vatie.
Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5, nr. 4.
Klauw, C. F. van der,
Evaluation of education: a

review. Rollerdam: Erasmusuniversiteit, 1979.
Lagerweij, N. A. J., Dc veranderbaarheid van het
onderwijs. In: J. A. van Kemcnade (red.).
Onder-
wijs: bestel en beleid.
Groningen: Wolters Noord-
hoCf, J981.

Leithwood, K. A. & D. J. Montgomery, Evaluating
program evaluation.
Evaluation review, 1980 vol.
4, no. 2.


Pedagogische Studii^n 113

-ocr page 122-

Leithwood, K. A. & D. J. Montgomery, A. frame-
work for planned educational change: application
to the assessment of program implementation.
Educational evaluation and policy analysis, 1982,
vol. 4, nr. 2, 157-167.

Meijer, K., Naar een meta-evaluatiemodel voor for-
matieve evaluatie. In: P. Weeda,
Aspecten van
leerplanevaluatie.
's-Hertogenbosch: Malmberg,
1981.

Mort, P. R., Studies in educational Innovation from
the institute of administrative research: an over-
view. In: M. B.
Miles, Innovation in education. New
York: Teacher's college press, 1964.

Onderwijsonderzoek in opspraak, over de dilemma's
van de onderwijsvernieuwing en de onderwijseva-
luatie: Het Innovatieproject Amsterdam.
Info,
1983, 14, nr. 2-3.

Perre, C. van der. Configuraties als realiseringswijzen
van een innovatie. In: R. van den Berg & R. Van-
denberghe,
Onderwijsinnovatie in verschuivend
perspectief.
Tilburg: Zwijsen, 1981.

Provus, M., Discrepancy evaluation. Berkely:
McCutchan Publishing corporation, 1971.

Rogers, E. M. & F. F. Shoemaker, Communication of
innovations,
a cross cultural approach. New York:
Pree Press, 1971.

Revicki, D. A., R. 1. Rubin & G. B. Stuck, Models
for measuring programme implementation: a re-
view and critique.
Journal of curriculum studies,
1981, vol. 13, nr. 1.

Saris, W. E., Introduction to the use of linear structural
equation models in non-experimental research.
Amsterdam, z. j.

Sandbergen, S., Testslimheid, de invloed van oefe-
ning en coaching op testscores.
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1968, deel XXIII, no.
8.

Scriven, M., The methodology of evaluation. In: R.
Tylcr, R. Gagne & M. Scriven,
Perspectives of
curriculum evaluation.
Chicago: Rand McNally,
1967.

Slavenburg, J. H. (eindred.), Het project onderwijs en
sociaal milieu.
Tilburg: Zwijsen, 1978.

Slavenburg, J. H., Bespreking van het eindverslag van
het GEON-project.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search,
1982, 7, nr. 6

Stake, R. E., The countenance of educational eval-
uation.
Teachers college record, 1967, 68.

Stokking, K. M. & A. K. de Vries, Een luis in de pels,
eindverslag van het GEON-project. 's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1981.

Stokking, K. M., Evaluatie-onderzoek. In: P. G.
Swanbom & L. Rademaker (red.),
Sociologische
grondbegrippen.
Utrecht: Prisma, 1982.

Stokking, K. M., Reactie op Hofstee: 'Evaluatie: een
methodologische analyse'.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
1983, S,nr. I.

Stufflebeam, D. L., Evaluation as enlightment for
decision making. In: W. H. Beatty (red.),
Impro-
ving educational assessment and an inventory of
measures of affective behavior.
Washington, D. C.,
1969.

Stufflebeam, D. L., W. J. Gephart, E. G. Guba, R. L.
Hammond, H. O. Marriman & M. M. Provus,
Educational evaluation and decision making. Itas-
ca, Illinois: Peacock Publishers Inc., 1971.

SVO, Evaluatie-onderzoek, achtergronden en uit-
gangspunten voor beleidsvoering. 's-Gravenhage:
SVO, 1980.

Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and In-
struction.
Chicago: The university of Chicago press,
1949.

Tyler, R. W., Outlook for the future. In: R. W. Tyler,
Educational evaluation: new roles, new mearis
(NSSE). Chicago: The university of Chicago press,
1969.

Verbeeten, H. M. J. M., Ervaringen met een model
voor formatieve evaluatie van kleuterschool-
programma's. In: J. H. Slavenburg (eindred.); Het
project onder^i'ijs en sociaal milieu. Tilburg: Zwij-
sen, 1978.

Viersen, D. J. van & P. F. A. Boersma, Met het Ma-
voproject onderweg 2,
een onderzoek onder leer-
lingen. Nijmegen: ITS, 1980.

Vries, A. de. Integraal rapport van het instroomonder-
zoek middenschoolexperimenten 1981/1982.
Ha-
ren: RION, 1982.

Wagenaar, J., N. van Kessel & A. de Vries, Eindrap-
port project Beschrijving Beginsituatie Experimen-
ten Middenschool II,
Een onderzoek naar de be-
ginsituatie van scholen die als tweede generatie
begonnen zijn aan het middenschoolexperiment.
Nijmegen, Haren: ITS, RION, 1979.

Weeda, P. (red.). Aspecten van leerplanevaluatie-
's-Hertogenbosch: Malmberg, 1981.

Weeda, P., Cito en leerplanevaluatie. In: P. Weeda.
Aspecten van leerplanevaluatie. 's-Herlogcnbosch:
Malmberg, 1981.

Weiss, C. H., Evaluation research, New Jersey: Pren-
tice Hall, 1972.

Welch, W. W., Twenty years of science curriculum
development: a look back. In: D. C. Berliner,
Re-
view of research in education.
Itasca, Illinois: Pe-
acock Publisher Inc., 1979.

Zaltman, G. & R. Duncan, Strategies for planned
change.
New York: Wiley, 1977.

Curriculum vitae

W. van de Grift (1951) is als psychokx>g verbonden
aan het Centrum voor Onderwijsonderzoek van de
Universiteit van Amsterdam. Hij werkte onder meer
aan het onderzoek ter externe evaluatie van het Inno-
vatieproject Amsterdam, aan het onderzoek ter ex-
terne evaluatie van het Landelijk Leerplaatsen-
project en aan het Schcxjlgericht onderzoek Mid-
denschool. Voorts voerde hij literatuuronderzoek uil
op het gebied van evaluatie van onderwijsvernieu-
wingen. Momenteel werkt hij aan het construeren


114 Pedagogische Studiën

-ocr page 123-

^än een instrument voor het meten van functionele
'aalvaardigheid en werkt hij aan de voorbereiding
^an het onderzoek ter externe evaluatie van het ver-
«erseducatieproject Schoolverkeer Moet Veiliger.

is hij coördinator van de onderzoeksthema-
Si'oep Onderwijsvernieuwingen.

'^'^res: Stichting Centrum voor Onderwijson-
derzoek van de U
.V.A., Keizersgracht 119,
1015 0 Amsterdam

'^anmcript aanvaard 27-10-83

Pedagogische Studii^n 115

-ocr page 124-

B eleidsgericht evaluatie-onderzoek
tussen aanpassing en kritiek*

J. SCHEERENS

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs,
's-Gravenhage

1 Inleiding; probleemstelling

Een belangrijk deel van de beleidsgerichte on-
derwijsresearch in Nederland is het onderzoek
in het kader van de landelijke innovatie-pro-
jecten, Middenschool, Basisschool, Open
School en Participatie-onderwijs. Uit een on-
langs afgesloten studie naar het functioneren
van het desbetreffende onderzoek (Scheerens,
1983a), blijkt dat daarbij twee opmerkelijke
factoren in het spel geweest zijn: in de eerste
plaats is het beleidsgerichte onderzoek over het
algemeen sterk naar de onderwijspraktijk 'toe-
getrokken' en in de tweede plaats zijn er indi-
caties die wijzen op een politieke bepaaldheid
van de rol die het onderzoek in kwestie kan
(mag) spelen.

Omdat deze ervaringen met dit zogenaamde
'sector-onderzoek' als illustraties worden be-
schouwd van de hier verder te behandelen pro-
blematiek zullen de bovengenoemde punten
eerst iets nader toegelicht worden.

Zowel bij het onderzoek in het kader van de
Open School proefprojecten als het Midden-
schoolexperiment zijn vaak langdurige onder-
handelingen tussen onderzoekers en scholen
nodig geweest alvorens begonnen kon worden
met het verzamelen van gegevens. Deze on-
derhandelingen leidden er in een aantal geval-
len toe dat afgezien werd van het verzamelen
van bepaalde gegevens en het gebruik van
sommige instrumenten. Met name hadden de
bezwaren van scholen betrekking op het ge-
bruik van tests en studietoetsen. In het Open
School project leidden de bezwaren van on-

Aan de overeenkomst van de titel met Van Houtens
'Tussen aanpassing en kritiek' dient geen inhoude-
lijke betekenis te worden gehecht; de term 'kritiek'
wordt hier niet in de zin van de 'kritische theorie'
oftewel de Frankfurter Schule gebruikt.

derwijsgevenden tot een aanmerkelijke modi-
ficatie van het in uitvoering genomen onder-
zoeksplan. Het gebruik van tests en studie-
toetsen werd grotendeels geschrapt, in de
plaats daarvan kwam een project proces-eva-
luatie, waarin de zelfrapportages van onder-
wijsgevenden en het samenvatten daarvan
door onderzoekers centraal stond. Uit inter-
views met onderwijsgevenden uit deze beide
sectoren blijkt dat er een zekere geïnvolveerd-
heid van de onderzoekers bij het vernieu-
wingsstreven verwacht wordt. Er zijn voor-
beelden van projecten waarbij uit de rappor-
tage is op te maken dat de onderzoekers inder-
daad aan dit appèl tegemoet zijn gekomen'-
Verder blijkt dat onderwijsgevenden veelvul-
dig de datacollectie hebben geleid, vaak als
bron van informatie werden geraadpleegd en
werden ingeschakeld bij het bepalen van on-
derzoeksprioriteiten en het construeren van
instrumenten.

Uit beleidsnotities van (dezelfde) Minister
van Onderwijs bij respectievelijk adviezen van
de Innovatie Commissie Middenschool en de
Innovatie Commissie Basisschool blijkt een
opmerkelijk verschil in benadering van de
evaluatie van de betrokken innovatieprojec-
ten^. In de beleidsnotitie die betrekking heef'
op evaluatie van het innovatieproces basis-
school wordt de toetsende functie van evalu-
atieonderzoek en de cruciale betekenis daarbij
van door de Minister aan te reiken evaluatie-
criteria en -standaarden onderstreept. In (con-
cept-)beleidsnotities over de Middenschool-
evaluatie wordt gesteld dat het formuleren van
evaluatie-criteria het ontwikkelingsproces zoU
belemmeren. Het is niet aannemelijk dat reëel
bestaande verschillen tussen de beide innova-
tieprojecten een dergelijke contrasterende be-
nadering van de plaats en functie van de evalu-
atie kunnen rechtvaardigen. Het ligt meer voof
de hand om te veronderstellen dat het
verschil
in politieke omstredenheid tussen de beide
projecten debet is aan de verschillende std'
lingname. Daarmee illustreert dit voorbeeld
invloed van politieke factoren op het functio'
neren van beleidsgericht evaluatie-onderzoek-

Nog afgezien van de interpretatie en waaf-


116 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 116-126

-ocr page 125-

dering van de bovenstaande voorbeelden kan
het algemeen worden gesteld dat beleidsge-
icht evaluatie-onderzoek een moeilijk type
■■esearch is. De vraag of het iets zal voorstellen
zal kunnen uithalen hangt namelijk niet al-
'een af van wat er geëvalueerd moet worden.
'Meestal is dat een nieuwe werkwijze waarvan
gehoopt wordt dat zij aan haar doel beant-
woordt of 'beter' is dan een oude. Op zichzelf is
al moeilijk genoeg; vooral omdat de vragen
^at heet "beter"?' en 'hoe bepaal je dat?'
allerlei problemen oproepen. Naast zulke
technisch -methodologische problemen is er
een heel andere categorie van problemen,
beleidsgericht evaluatie-onderzoek moet altijd
borden uitgevoerd in situaties waarin organi-
saties en personen, in het veld en beleid, met
diverse bevoegdheden en belangen, meespe-
Er is een
beleidsmatige en organisatorische
'Context, waarvan in belangrijke mate afhangt:
het onderzoek kan slagen; zo ja, hoe het dan
et beste kan worden opgezet; in hoeverre de
■■esultaten iets kunnen voorstellen; tenslotte, of
^'J 'ets zullen kunnen uithalen. Dit alles moet
"^ede in aanmerking worden genomen. Wil
dat doen dan is een 'omvattende' beschrij-
van de problematiek van beleidsgericht
^''aluatieonderzoek ncxlig.
Elders heb ik getracht deze 'context-pro-
ematiek' van beleidsgericht evaluatie-onder-
^"ek (Scheerens, 1983b) nader te beschrijven.

') deze conceptualisering van beleidsgericht
^^aluatic-onderzoek ben ik uitgegaan van de
*^8enaamdc besturingstheorie (vergl. De
^eeuw, 1979) Deze biedt aangrijpingspunten
praktische toepassingen waarmee een ac-
'ei en effectief onderzoeksbeleid in een be-
Paalde sector (zoals het onderwijs) kan worden
^evorderd. Op grond van een dergelijke bena-
kunnen bijvoorbeeld voorstellen tot
^.'J^iging van bestaande organisatorische con-
^guraties worden gedaan. Basisvoorwaarde
®or een dergelijke besturing is duidelijkheid
er het proces dat bestuurd wordt en de eisen
'e daaraan gesteld worden. Daarom is expli-

^ eringvan (minimale) criteria waar evaluatie-
^ erzoek aan zou moeten beantwoorden van
^ ^eiaal belang. In de discussie over de eisen die
t'eleidsgericht evaluatie-onderzoek gesteld
^ "den moeten worden valt opnieuw de ver-
^^^^enheid van organisatorische 'contexf-
Q en methodologische overwegingen

atie " conceptualiseringen van evalu-

■onderzoek spelen opvattingen over de in-
vloed van practici (uitvoerders van te evalueren
programma's) op het onderzoek en de beteke-
nis van normatieve en politieke aspecten een
hoofdrol. In de waardering van deze aspecten
onderscheiden deze conceptualiseringen, res-
pectievelijk aan te duiden als de 'door de her-
meneutiek geïnspireerde', de 'geëngageerde'
en de 'benuttingsgerichte' benaderingen zich
van de 'klassieke', eventueel als 'empirisch-
analytisch' te afficheren, conceptie van evalu-
atie-onderzoek. In het hiernavolgende zullen
de 'klassieke' en de 'alternatieve' conceptuali-
seringen tegenover elkaar geplaatst worden.
De discussie mondt uit in een standpuntbepa-
ling over de merites van de onderscheiden be-
naderingen.

2 Körle typering van verschillende conceptu-
aliseringen van evaluatie-onderzoek

2,1 De traditionele benadering
In publikaties waarin 'nieuwe' conceptualise-
ringen van evaluatie-onderzoek worden ge-
presenteerd ontbreekt zelden een typering van
de 'klassieke' of 'traditionele' benadering. Op-
gemerkt moet worden dat deze typeringen dan
vaak een onnodig restrictief karakter hebben.
Zo wordt bijvoorbeeld de 'klassieke', natuur-
wetenschappelijke of empirisch-analytische
conceptie van evaluatie-onderzoek geïdentifi-
ceerd met de toepassing van experimentele of
quasi-experimentele designs (vgl. b.v. Borich
en Jenielka, 1982, hoofdstuk 2; Parlett en
Hamihon, 1974). Een ander voorbeeld van een
overdreven restrictieve weergave van onder-
zoek gebaseerd op de empirisch-analytische
wetenschapstheorie is de (veronder)stellingdat
daarbij geen plaats zou zijn voor de incorpora-
tie van inzichten en theorieën van practici.
(Voor een weerlegging van deze veronderstel-
ling zij verwezen naar Thomas, 1979, hoofd-
stuk 3; voor discussies over de relatie theorie-
praktijk bij onderwijskundig onderzoek zij
verder verwezen naar Hoeben, 1981 en War-
dekker, I98P.)

Kernpunten van de traditionele benadering
van cvaluatie-onder/.ock zijn:
- Het omzetten van finale (niiddel-doei) rela-
ties in toetsbare cwr/.aak-gevolg relaties.
Daarmee ligt de toepassing van zo sterk mo-
gelijke (c.q. experimentele) designs welis-
waar voor de hand, maar worden zwakkere
vormen van causale analyse zoals ex post


Pedagogische Studii^n 117

-ocr page 126-

facto research met behulp van 'correlatio-
nele' modellen en vergelijkende case-study
benaderingen beslist niet uitgesloten (vgl.
Scheerens, 1983b, hoofdstuk 2). Verder
maakt het in principe niet uit op welke bron-
nen de te toetsen hypothetische relaties ge-
baseerd zijn, dergelijke hypothesen zouden
bijvoorbeeld het karakter kunnen hebben
van reconstructies door onderzoekers van
beleidsdoelen en -middelen.
Het voorkomen van fouten 'in het groot' en
'in het klein'. Onder 'fouten' in het groot zou
men immuniserende tendensen kunnen
verstaan waardoor het evaluatie-onderzoek
vanaf het begin in dergelijke banen wordt
geleid dat er alleen in letterlijke zin 'beleids'-
(of 'praktijk'-) ondersteunende conclusies
mogelijk zijn (vgl. Alberts behandeling van
het verschijnsel 'immunisering'. Albert,
1975). Fouten in het klein zijn vertekenin-
gen in de opzet en uitvoering van het onder-
zoek, artefacten, contaminaties, feilbare
metingen en fouten bij de analyse. Boven-
staande punten zijn te associëren met basis-
principes van de empirisch-analytische we-
tenschapstheorie als het nomologisch ver-
klaringsmodel en het methodisch principe
van de waardevrijheid.
Tenslotte kan nog een punt worden toege-
voegd dat speciaal van toepassing is op
be-
leidsgericht
evaluatie-onderzoek. Eigenlijk
gaat het daarbij niet zozeer om een kenmerk
van evaluatie-onderzoek zelf maar eerder
om een verwijzing naar een bepaalde type-
ring van de beleidsmatige context. De klas-
sieke opvatting van beleidsgericht evaluatie-
onderzoek wordt nl. geassocieerd met de
assumptie dat beleidsvoering conform het
rationele beslissingsmodel verloopt, waarbij
de keuze omtrent alternatieve middelen of
uitvoeringswegen uitsluitend op basis van de
resultaten van het evaluatie-onderzoek zou
worden genomen. Ook deze weergave van
zaken is overdreven restrictief. Weten-
schappelijk evaluatie-onderzoek is ook in-
pasbaar bij aanzienlijk gemodificeerde ver-
sies van het rationele besluitvormingsmodcl,
al is een continuum van evaluatieopzetten
variërend van sterk naar zwak te matchen
met een continuum van beleidsvoeringsmo-
dellen die successievelijk ingrijpender
adaptaties van het rationele modeH zijn (vgl.
Scheerens, 1983a). Bovendien kan men een
voorstander van zo 'hard' mogelijk evalu-
atie-onderzoek zijn en toch erkennen dat ef
bij het nemen van beleidsbeslissingen vrij-
wel altijd andere overwegingen dan de on-
derzoeksuitkomsten zullen meespelen.

2.2 'Kwalitatieve', op de hermeneutiek gén-
spireerde benaderingen
Met name in de Engelstalige evaluatie-litera-
tuur bestaat sinds enige jaren grote
belangstel-
ling voor kwalitatief evaluatie-onderzoek,
waarbij men zich (gedeeltelijk) baseert op
hermeneutische en fenomenologische benade-
ringen binnen de 'geesteswetenschappen'
(vgl-
Eisner, 1979; Guba, 1978; Patton, 1980). D«
voornaamste kenmerken van de aldus geïn-
spireerde benadering zijn:

- Het centraal stellen van het z.g. 'intentionele
verklaringsschema' (Von Wright, 1971) i"
tegenstelling tot het deductief nomologische
verklaringsmodel. De consequenties hier-
van voor de onderzoekspraktijk zijn he'
centraal stellen van de intenties van hande-
lende personen en de toepassing van 'ver-
stehende' methoden om die intenties te
identificeren.

- Relativering van objectieve toetsbaarheid
door middel van intersubjectieve controle-
(Vergelijk bijv. de interpretatie die Gub^
(1978) geeft aan Scrivens conceptie van
'kwalitatieve objectiviteit').

- De aspiratie om onderzoeksobjecten in z'"]
geheel en volledig te beschrijven daarbU
aannemende dat de te beschrijven ver-
schijnselen een 'uniek' karakter hebbel^
(een z.g. idiografische oriëntatie).
Tevens
het afwijzen van de aspiratie om tot genera-
liseerbare uitspraken te komen.

- Het afzien van vooropgestelde ondcrzocks-
categorieën en theorieën en het propageren
van een meer inductieve benadering
waarbij
begrippen geleidelijk aan gevormd wordei^
(vgl. b.v. Glaser en Strauss' conceptie van
'grounded theory' - Glaser cn Strauss.
1975).

- Het streven om 'dichtbij' de verschijnsele>]
die beschreven worden te komen, waarbij
aan de opvattingen en de taal van de betrok-
kenen in de situatie die onderzocht word'
een belangrijke plaats wordt toegekend-
Opgemerkt moet worden dat er bij ver-
schillende auteurs die tot deze geestes-
wetenschappelijk georiënteerde of'kwalit'*'
tieve' benadering gerekend kunnen worde"
belangrijke accentverschillen
voorkomen-


Pedagogische Studii^n 118

-ocr page 127-

Voor overzichten zij verwezen naar House,
(1978), Borich en Jemelka, (1982) en Guba
en Lincoln, (1982).

Bovenstaande punten verwijzen vooral naar
aspecten van de hermeneutiek als
methode.

Voor

een nadere typering van de veronder-

stelde wetenschapstheoretische basis van de
3an de orde zijnde evaluatie-benaderingen zou
nadere bespreking van het
kennis-begrip
^än de hermeneutiek noodzakelijk zijn.
Eventueel zou er zelfs ä la Habermas gefiloso-
feerd kunnen worden over een verondersteld
'tennis-belang van de hermeneutiek (Haber-
"^as, 1968). Gezien de centrale plaats van me-
thodologische aspecten in dit artikel zal hier
^anaf worden gezien (zie echter noot 5 en de

"discussie).

Geëngageerd evaluatie-onderzoek
^^er het sterk normatief en politiek bepaalde
^ärakter van de context van beleidsgericht
evaluatie-onderzoek is iedereen het eens. Wel
IS er verschil van mening over de vraag in hoe-
l'erre evaluatie-onderzoek 'zelf, d.w.z. abstra-
herend van context-aspecten, bepaald wordt
inhoudelijke of politieke voorkeuren,
^oals eerder gesteld, wordt in de traditionele
benadering aangenomen dat het normatief be-
Paalde finaliteitsdenken via de omzetting in
""jectief toetsbare oorzaak-gevolg relaties als
het ware buiten haken geplaatst kan worden.
°mmigc auteurs die zich bezinnen op de poli-
tieke consequenties van evaluatie-onderzoek
'''ellen dat gezien die consequenties evaluatie-
onderzoek zelf een politieke aangelegenheid is
'-^gl- Rule, geciteerd door Weiss, 1975). Weer
Wideren menen dat de evaluatie-onderzoeker
"^et de keuze van een bepaalde cliënt-groep
politieke keuze doet (vgl. Mc. Donald, ge-
'^'teerddoor Van de Grift, 1981).
, grote betekenis die in de kwalitatieve
^enaderingen wordt toegekend aan de opvat-
^"gen en zienswijze van de betrokkenen in de
Ject-situatie en de inlevende kenhouding die
an de onderzoeker verwacht wordt kan leiden
^^i^'le stelling dat de evaluatie-onderzoeker

"loet opstellen als een bondgenoot van de

Zich

°"derzochten (vgl. House, 1977, p. 46 en Pat-
1980, p. 45). Van een nadrukkelijk geën-
gageerde benadering is sprake in Mosers con-
^eptie van evaluatie-onderzoek opgevat als ac-
j^'!^;onderzoek (vgl. Moser, 1975, 1980). Daar-
Wordt evaluatie-onderzoek dienstbaar ge-
eld aan een inhoudelijk, politiek criterium, nl.

het bevorderen van democratisering (vgl. Mo-
ser, 1975, p. 104).

2.4 Benuttingsgerichte benaderingen
De term 'benuttingsgericht' is een vertaling van
'utilization focused evaluation', zoals behan-
deld door Patton, 1978.

In feite is beleidsgericht evaluatie-onderzoek
natuurlijk altijd benuttingsgericht. Het extra
accent dat in de aanduiding van bepaalde be-
naderingen als 'benuttingsgericht' wordt mee-
gegeven aan deze vanzelfsprekendheid is
meestal gebaseerd op het verbinden van pre-
scriptieve consequenties (voorschriften) aan
onderzoek naar factoren die benutting zouden
bevorderen resp. belemmeren.

Het onderzoek naar de benutting van be-
leidsgericht onderzoek heeft inmiddels een ho-
ge vlucht genomen. Caplan, 1982, spreekt zelfs
van 'utilization as a discipline'. Op het benut-
tingsonderzoek in het algemeen zal hier niet
verder ingegaan worden. (Voor Nededandsta-
lige overzichten zij verwezen naar Hutjes en
Cuisinier, 1982 en Kooistra, 1982.)

Het verst in het verbinden van prescriptieve
consequenties aan benuttingsonderzoek gaat
ongetwijfeld Van de Vall (1980a) die tot de
conclusie komt dat er voor beleidsgericht on-
derzoek een afeonderlijk 'professioneel para-
digma' geldt. Enkele kenmerken van dit para-
digma zijn: een grotere nabijheid van de on-
derzoeker ten opzichte van de beleidsvoerders'"
en een relativering van de eis van wetenschap-
pelijke kwaliteit bij beleidsgericht onderzoek'.
Voor kritische besprekingen van het werk van
Van de Vall zij verwezen naar Swanborn,
1980; Becker, 1980; Molenaar, 1980 en Se-
gers, 1981 en voor Van de Valls repliek naar
Van de Vall, 1980b, 1981.

3 Convergerende tendensen in de op de herme-
neutiek geïnspireerde, de benuttingsgerichte en
de gei'ngageerde benaderingen

De op de hermeneutiek geïnspireerde, de be-
nuttingsgerichte en de geëngageerde benade-
ringen hebben met elkaar gemeen dat er een
zekere voorkeur bestaat voor de toepassing van
kwalitatieve, 'participerende' benaderingen,
terwijl er tevens een geneigdheid is om een
bondgenootschap tussen evaluatie-onderzoe-
kers en uitvoerenden in de object-situatie te
bepleiten. De betekenis die kwalitatieve evalu-


Pedagogische Stiuliën 119

-ocr page 128-

atoren als Patton toekennen aan de inbreng
van uitvoerende practici, ook waar het gaat om
het nemen van technische beslissingen over de
opzet van het onderzoek wordt tevens gekop-
peld aan een meevoelende en meelevende
houding van de onderzoekers. Dit alles brengt
met zich mee dat practici een grote invloed
kunnen uitoefenen op de inrichting van het
onderzoek.

In het kader van het benuttingsgerichte
'professionele paradigma' van Van de Vall
wordt onder meer gepleit voor een 'zekere
mate van going native' van de sociale beleids-
onderzoeker, wordt het onderzoek 'voor alles'
als idiografisch opgevat en wordt gewezen op
de betekenis van het werken met gefundeerde
begrippen®. Omdat Moser in zijn conceptie van
actie-onderzoek een criterium hanteert dat
betrekking heeft op de overeenkomst ('Stim-
migkeit') tussen het doel van het onderzoek en
de toe te passen methoden komt het er in feite
op neer dat er alleen 'zachte' methoden in
aanmerking kunnen worden genomen. Har-
dere methoden en technieken zouden de on-
derzochten tot object degraderen.

4 'Aangepast' evaluatie-onderzoek

Aan de toepassing van kwalitatieve methoden
bij evaluatie-onderzoek en het honoreren van
praktijkkennis van uitvoerenden in de object-
situatie zijn ongetwijfeld voordelen verbonden.
Daarbij kan ondermeer gewezen worden op de
beperktheid van de voorhanden zijnde sociaal-
wetenschappelijke theorievorming, de flexibi-
liteit van 'open' methoden in dynamische, snel
veranderende situaties en de aanvaardbaarheid
van deze methoden voor practici. Er zijn
- naast de verderop te bespreken principiële -
echter ook praktische nadelen verbonden aan
kwalitatieve benaderingen bij beleidsgericht
evaluatie-onderzoek. Als zodanig zijn het sterk
arbeidsintensieve karakter en de inherente
'kleinschaligheid' van deze benaderingen te
noemen. Juist bij beleidsgericht evaluatie-on-
derzoek zal er vaak behoefte zijn aan gegevens
die over een aantal praktijksituaties (b.v. expe-
rimenteerscholen) geaggregeerd kunnen wor-
den. Hoewel het niet onmogelijk is om gege-
vens van meerdere case studies te integreren
(vgl. Yin, 1981), ligt het toch meer voor de
hand om in dit soort situaties kwantitatieve
gegevens te verzamelen. Overigens is het niet
nodig om op basis van de bovenstaande over-
wegingen over kwalitatief of kwantitatief tot
absolute voorkeursuitspraken te komen: de
adequaatheid van een bepaalde benadering is
afhankelijk van de 'passendheid' daarvan bij
beleidsmatige en organisatorische aspecten van
de context waarin het onderzoek moet worden
uitgevoerd en bovendien is het natuuriijk mo-
gelijk om kwantitatieve en kwalitatieve bena-
deringen binnen één onderzoeksproject of
-programma te combineren.

Aan de toepassing van kwalitatieve, 'partici-
perende' methoden en de 'solidarisering' tus-
sen onderzoeker en uitvoerende practici biJ
evaluatie-onderzoek zijn echter prindpiëlef
problemen verbonden. Er kan
nl. niet voorbij
worden gegaan aan belangentegenstellingen
bij evaluatie-onderzoek. Uitvoerenden van te
evalueren programma's hebben belang bij de
uitkomst van het evaluatie-onderzoek. Ee"
bijzondere verschijningsvorm daarvan is het
gegeven dat men er belang bij heeft (of denkt te
hebben) dat bepaalde aspecten
niet geëvalu-
eerd worden. Uit de organisatie-literatuur is
bekend dat professionals, zoals onderwijsge'
venden, in het algemeen geneigd zijn zich te
verzetten tegen externe evaluatie van hun wefl^
(vgl. IVlintzberg, 1979,
p. 348 e.V.). Daarbij
komen dan soms ook nog 'culturele' tegenstel'
lingen tussen onderzoekers en practici (vg'-
Caro, 1975). Het verschijnsel van
inkapseling
en oneigenlijk gebruik van beleidsgericht eva-
luatie-onderzoek, kortom van immunisering'
wordt ten onrechte vaak alleen maar in de
relatie tussen politici en evaluatie-onder/oe-
kers gesignaleerd; op het niveau van de (on'
derwijs)praktijk is het minstens zo
actueel-
Daarbij komt dat de onderzoeker sterk aflian-
kelijk is van de medewerking van practici, het-
geen voor de onderlinge machtsverhoudingen
uiteraard sterk bepalend is. Op deze manief
bezien wordt de invloed van practici op ail'^
aspecten van het evaluatie-onderzoek in cei^
geheel ander daglicht geplaatst, nl. als een mi"^
of meer afgedwongen aanpassing aan de ge''
dende machtsverhoudingen. Aldus
beschouwd
kunnen de hierboven behandelde 'nieuwe
evaluatie-benaderingen niet alleen als ccH
-minder of meer geslaagde - methodolog"'
sehe innovatie opgevat worden,
maar ook als
'de ideologische bovenbouw' van een 'forma'
tieve samenzwering' tussen onderzoekers en
uitvoerende practici (vgl. Hofstee, 1982)-
Overigens moet bij het benadrukken van de


Pedagogische Studii^n 120

-ocr page 129-

macht van de (onderwijs)-praktijk over het
evaluatie-onderzoek niet uit het oog worden
verioren dat er ook andere belanghebbende
partijen in het spel zijn die eveneens invloed
kunnen uitoefenen op het onderzoek, zoals po-
'itici, beleidsplanners, sponsors van het onder-
hoek en eventuele adviescommissies. Zoals
Cronbach e.a. stellen vindt evaluatie-onder-
zoek in een 'veelpartijdige' context plaats
(Cronbach, e.a., 1980). Met de eerder gesig-
"^aleerde convergentie binnen de drie behan-
delde 'nieuwe' evaluatie-benaderingen wordt
echter de relatieve sterkte van de invloed van
practici geaccentueerd.

5 De remedie tegen 'aangepast' evaluatie-on-
"erzoek: een herwaardering van de traditionele

benadering

Wanneer 'aangepast' evaluatie-onderzoek, dat
zeggen onderzoek dat onvoldoende gewa-
Pend is tegen immuniserende tendensen in de
"•^ject-situatie, als het kernpunt van de evalu-
^t'e-problematiek wordt gezien ligt een her-
waardering van de traditionele benadering
^oor de hand. Immers daarbij werd het vermij-
den van bias 'in het groot' en 'in het klein' als
een basis-criterium opgevoerd. In de nieuwere
enaderingen wordt dit aspect onvoldoende
benadrukt, zo niet verwaarloosd. En gezien de
geldende belangentegenstelling en machtsver-
houdingen is dat funest. Voor sommigen zal
eze redenering de indruk wekken van een
Verwijzing 'terug naar af, omdat de nieuwere
eoncepties juist als reactie op irreëel geachte
^^surnpties van de traditionele benadering
ontwikkeld zijn. Ik meen echter dat bepaalde
'"Z'chten uit de 'nieuwe' evaluatie-literatuur
Seincorporeerd kunnen worden in de traditio-
nele benadering (al blijft er bij de toepassing

Van het

criterium 'weerbaarheid tegen immu-

'i'sering' paradoxaal genoeg van een benadc-
""g als Mosers actie-onderzoek niets meer
over)'» Om deze stelling te adstrueren zal op-
n'euw worden stilgestaan bij het gebruik van
■kwalitatieve methoden en de waardenproble-
inatiek bij evaluatie-onderzoek. In de afslui-
ende discussie zal nog op de voorkeur voor 'de
pditionele' t.o.v. de 'hermeneutische' bena-
worden teruggekomen.

5.1 Het gebruik van kwalitatieve benaderingen
bij evaluatie-onderzoek nader bezien
Over een 'verantwoorde' toepassing - in de zin
van een zo weinig mogelijk tot bias aanleiding
gevend gebruik - van kwalitatieve methoden
bij evaluatie-onderzoek kan men kort zijn.
Daartoe is alleen maar nodig dat er zoveel
mogelijk gebruik wordt gemaakt van inter-
subjectieve checks en controles en andere
maatregelen om validiteit en betrouwbaarheid
zo goed mogelijk te garanderen (met name
varianten van de zogenaamde triangulatie,
waarbij bijvoorbeeld meerdere methodes wor-
den gebruikt om dezelfde verschijnselen te re-
gistreren - vgl. Denzin, 1978; Jick, 1979; Mi-
les, 1979 en Webb, Campbell, Schwartz & Se-
chrest, 1966). Verder kan de zeggingskracht
van evaluatie-onderzoek waarin het gebruik
van kwalitatieve methoden centraal staat ver-
groot worden door een uitgekiende selectie van
te beschrijven gevallen (vgl. Cronbach, 1982,
hoofdstuk 3, 4 en 5). Verzwakte alternatieven
voor de traditionele criteria van objectiviteit,
validiteit en betrouwbaarheid zoals bijvoor-
beeld Guba's interpretatie van Scrivens 'kwa-
litatieve objectiviteit', Mosers 'Transparenz' en
Eisners 'referential adequacy' (Guba, 1978;
Moser, 1975; Eisner, 1979) lijken mij minder
geëigend

Overigens moet de moeilijkheid om vol-
doende waarborgen voor betrouwbaarheid te
bieden bij het gebruik van kwalitatieve metho-
den als één van de overwegingen bij de keuze
van een evaluatie-opzet meegenomen worden.
In sommige gevallen kan 'bandbreedte', van de
te verzamelen informatie belangrijker zijn dan
betrouwbaarheid (vgl. Cronbach, 1982).

5.2 Evaluatie-onderzoek en waarden
De invulling van de traditionele eis van de
waardevrijheid als methodisch principe bij
evaluatie-onderzoek zou men naar twee ni-
veaus (of stadia) kunnen uitsplitsen. In het sta-
dium van het bepalen van onderzoeks-
vraagstellingen en -prioriteiten zou de eis ge-
steld kunnen worden dat wordt uitgegaan van
'anti-immuniserende reconstructies' van te
evalueren beleidsprogramma's, dat wil zeggen
dat voorkomen wordt dat 'wezenlijke aspecten'
buiten het evaluatie-onderzoek worden ge-
houden. In het stadium van de planning en
uitvoering van het onderzoek kan aan waarde-
vrijheid als methodisch principe de betekenis


Pedagogische Stiuliën 121

-ocr page 130-

van het voorkomen van 'bias' worden gegeven.
Eerder zijn deze criteria respectievelijk aange-
duid als het voorkomen van 'fouten in het
groot' en 'fouten in het klein'.

Het is echter niet goed mogelijk om op het
eerste niveau van 'waardevrijheid' te spreken.
Het blijft hier gaan om inhoudelijk, norma-
tieve, zo men wil, politieke keuzes. Het formu-
leren van een richtlijn op dit niveau heeft
hoogstens de strekking om in dit verband een
'verstandige' keuze aan te bevelen. Het crite-
rium om te komen tot anti-immuniserende re-
constructies veronderstelt een onafhankelijke
stellingname van de onderzoeker (of onder-
zoeksprogrammamaker) temidden van de be-
langhebbende partijen. Om te voorkomen dat
in zo'n constructie eigen privé-belangen of
hobby's van de onderzoeker-programmeur de
doorslag zouden geven zijn aanvullende desi-
derata nodig:

— In principe zou er sprake kunnen zijn van
een ondubbelzinnige opdracht-situatie,
waarbij beleidsvoerders de prioriteiten voor
het onderzoek duidelijk hebben gespecifi-
ceerd. Zo'n situatie komt echter niet zo vaak
voor en zelfs wanneer er van expliciete op-
drachten sprake is kan worden beargumen-
teerd dat onderzoekers een eigen verant-
woordelijkheid hebben om die opdrachten
te herformuleren (vgl. De Groot, 1981).
Wel zou er een voorkeursvolgorde kunnen
worden gemaakt wanneer er meerdere ge-
ïnteresseerde partijen in het spel zijn. Zo ligt
het voor de hand om departementale be-
leidsplanners meer zeggenschap te geven
over de prioritering van beleidsgericht eva-
luatie-onderzoek dan de uitvoerders van de
te evalueren programma's.

- Diffuse opdracht-situaties komen frequent
voor (vgl. Weiss, 1980). Met name in derge-
lijke situaties zou als een inhoudelijk crite-
rium voor onderzoekers (of onderzoekspro-
gramma-makers) om te komen tot 'anti-
immuniserende reconstructies' een nadruk-
kelijke produkt-gerichtheid van het evalu-
atie-onderzoek nagestreefd kunnen worden
(vgl. Hofstee, 1982). Produkt-gerichtheid
zou mijns inziens geïnterpreteerd moeten
worden als het zich concentreren op de pri-
maire output van de organisatie waarop de
evaluatie betrekking heeft, alsmede op de
methoden, processen en middelen die het
meest direct op deze 'primaire output' be-
trokken zijn. Bij de evaluatie van vernieu-
wingsprogramma's in het onderwijs zou dit
bijvoorbeeld betekenen dat prioriteit zou
worden gegeven aan het meten van leeref-
fecten bij leerlingen en vervolgens aan de
maatregelen ter directe beïnvloeding daar-
van in de onderwijssituatie.

- In het geval van sterk uiteenlopende en te-
gengestelde verwachtingen omtrent de
wenselijkheid van te evalueren program-
ma's, meestal samengaand met uiteenlo-
pende visies op de functie van het evaluatie-
onderzoek, zou in principe een adversariële
benadering kunnen worden
toegepast-
Daarbij zouden de onderzoeksprogram-
meurs het onderzoek kunnen richten op die
aspecten waarop de tegengestelde
verwach-
tingen van betrokken partijen zich concen-
treren. Dergelijke situaties zouden
opgevat
kunnen worden volgens het door Hofstee
ontwikkelde weddenschapsmodel (vgl-
Hofstee, 1980, 1982).

Het kan waarschijnlijk worden volgehou-
den dat, op het tweede onderscheiden ni-
veau, elke praktische en technische uitvoe-
ringsbeslissing te interpreteren is als een
keuze die implicaties heeft voor een be-
paalde normatieve stellingname. Het zoU
echter naar mijn smaak een schromelijke
overdrijving zijn om daarmee ook iedere
design-beslissing bij evaluatie-onderzoek
politiek te noemen. Wat betreft het nemeu
van dit soort beslissingen is het werk van
evaluatie-onderzoekers onderhevig aan
toetsing op technische criteria door het we-
tenschappelijk forum. Professionele
normen
prevaleren hier boven politieke normen.

6 Discussie

In het voorafgaande is gepleit voor een her-
waardering van 'traditionele' principes me'
betrekking tot het voorkomen van
immunise-
ring en bias bij beleidsgericht evaluatie-onder-
zoek. Gesteld is dat deze gezichtspunten in
'nieuwere' evaluatie-benaderingen
onvol-
doende gehonoreerd worden, waardoor een
syndroom dreigt dat is aangeduid als 'aange'
past' evaluatie-onderzoek. Tot slot wordt ge*
tracht deze opstelling nader te
onderbouwen
door in te gaan op drie punten van mogelijk^
kritiek.

a) Wordt in de 'traditionele' benadering nie'
voorbij gegaan aan de politieke en organi'


Pedagogische Studii^n 122

-ocr page 131-

satorische context van het onderzoek?
In hoeverre is nu aangetoond dat het empi-
risch-analytisch model de voorkeur ver-
dient boven het hermeneutische?
Houdt de traditionele benadering niet een
impliciete politieke (met name conserva-
tieve) stellingname in?

«) Mede op basis van meta-analyses van
êrootschalige evaluatie-onderzoeksprojecten
^ordt in toenemende mate het belang van or-
ganisatorische en politieke context-factoren in-
g^^ien. In de eerder aangehaalde studie naar
"et functioneren van het onderzoek in het ka-
Van landelijke onderwijsinnovatie-projec-
(Scheerens, 1983a) wordt met name een
Aantal ongunstige organisatorische en politieke
■"^ndvoonvaarden gesignaleerd. Politieke strijd
belangentegenstellingen rondom groot-
schalige innovatie-projecten zijn voor Kar-
stanje (1984) aanleiding om evaluatie-onder-
^oek vanuit het perspectief van een conflict-
cnadering te beschouwen. Dc meer traditio-
benadering van evaluatie-onderzoek be-
^^ecdt volgens hem onvoldoende aandacht aan
omringende maatschappelijke krachten-
veld. In plaats daarvan zou evaluatie-onder-
zich onder meer moeten richten op ver-
'^i'Jering van waarden. Deze opvatting van
^valuatie-onderzoek doet denken aan dc kri-
'Sche variant van de hermeneutiek, zoals bij
^^hermas. Ook daarin is sprake van het ver-
'^'deren van waarden cn machtsrelaties; in het
ëeval Van de kritische theorie wordt daarmee
'Aull<larung' van de betrokkenen beoogd,
c onderkenning van het belang van politieke

en
naar

be:
lijki

""■ganisatorische context-factoren behoeft

niijn mening echter niet te leiden tot dc
'^ï'nclusic dat daarmee evaluatie-onderzoek op
^'^hzelf een politieke aangelegenheid is gewor-
Als het gaat om het bestuderen van dc
clatie tussen evakiatie-onderzoek cn context-
^^Pecten is het juist van belang een analytisch
""Verscheid tussen beide te maken. In de
Praktijk is het tot op zekere hoogte mogelijk dc
"■■ganisatorische context van het onderzoek te

l'^turen om op die manier zo gunstig mogc-

gpi- "^^"'Ivoorwaarden voor zo objectief mo-
üit\v te creëren. (Voor een nadere

daarb''^'"^ van die gedachtcngang - het gaat
We- ^"oral om onderzoeksbeleid - zij ver-
naar Scheerens, 1983b.)

het voorafgaande is getracht te bear-
gumenteren waarom de traditionele of 'empi-
risch-analytische' opvatting van evaluatie-on-
derzoek te preferen is boven 'nieuwere' bena-
deringen als het gaat om het voorkomen van
immunisering en bias. Uiteraard kan hier geen
sprake zijn van een recapitulatie van alle argu-
mentaties voor en tegen in het kader van ette-
lijke methodenstrijden. Wel zou de vraag ge-
steld kunnen worden of voldoende recht is ge-
daan aan de potentiële betekenis van de her-
meneutische benadering. Betoogd zou kunnen
worden dat deze benadering bij uitstek ge-
schikt is voor het expliciteren van waardenpo-
sities in een voorfase van meer toetsend evalu-
atie-onderzoek. De hermeneutiek heeft echter
niet het alleen-recht als het gaat om interpreta-
tief onderzoek; persoonlijk heb ik daarbij dan
meer vertrouwen in het zoveel mogelijk toet-
send te werk gaan dan in hermeneutische zin-
duidingen.

(ld c) Een aantal auteurs (o.m. Berk en Rossi,
1976, en Karstanje, 1984) is van mening dat
traditioneel evaluatie-onderzoek een inherente
conservatieve bias heeft (dc impliciete waarden
verbonden met het evaluatie-onderzoek zijn
tegenovergesteld aan die van het vernieu-
wingsprogramma). Elders heb ik, onder meer
door het geven van talrijke tegenvoorbeelden,
getracht aan te tonen dat bias bij grootschalige
innovatie-projecten evengoed 'progressief ge-
richt kan zijn (Scheerens, 1983c). Dc waar-
dcntegenstellingen in een pluriforme maat-
schappij, die de betrokken auteurs zelf bena-
drukken, maken eenzijdige conservatieve bias
bij evaluatie-onderzoek onwaarschijnlijk voor
wat betreft het maatschappelijk gebruik van de
resultaten ervan. (De tegenpartij zal eenzijdig-
heden in het onderzoek onmiddellijk uitbui-
ten.) Een forum van wetenschappers dat eva-
luatie-onderzoek kritisch controleert op fouten
'in het groot' cn 'in het klein' (bias) zou uit dc
aard der zaak in eerste instantie politieke bias
in evaluatie-onderzoek aan de kaak moeten
stellen.

Noten

1. Vergelijk de coninientaren van Lcunc cn
Crccmcrs op het interim-rapport van het uit-
stroomondcrzock Middenschool, getiteld: 'De
Middenschool uit' in Didaktief jrg. 12, nr. 10,
december 1982. Dc repliek van het uitvoerende
onderzoeksteam staat in Didaktief jrg. 13, nr. I
januari 1983.

2. Vergelijk de beleidsnotitie bij het Zevende Ad-


Pedagogische Stiuliën 123

-ocr page 132-

vies van de Innovatie Commissie Basisschool;
de beleidsnotitie bij het Twaalfde Advies van
de Innovatie-Commissie Middenschool en de
concept-beleidsnotitie bij het raameva-
luatieplan Middenschool opgesteld door de
Interim Programma Adviescommissie Mid-
denschool.

3. Hoewel Wardekker erkent dat de incorporatie
van opvattingen van practici ook in empirisch-
analytische opvattingen van onderzoek (in het
kader van innovatieprojecten) mogelijk is
- brengt hij de door hem wenselijk geachte wis-
selwerking tussen onderwijs en wetenschap
vooral met alternatieven van het empirisch-ana-
lytisch model in verband.

4. Als zodanig zijn onder meer Simon's model van
'bounded rationality' en Lindblom's incremen-
talisme te onderscheiden.

5. Als ken-houding van hermeneutiek en fenome-
nologie is er eerder sprake van een 'zijn met' de
dingen of personen die bestudeerd worden, dan
van objectiverende distantie. (Voor nadere nu-
anceringen en onderlinge verschillen tussen fe-
nomenologie en hermeneutiek zij verwezen naar
Ricoeur, 1981.)

De kennis die de hermeneutiek tracht op te le-
veren wordt opgevat als een geheel van uitspra-
ken over zin en betekenis van verschijnselen.
Hierbij gaat het erom de essentie (het wezen)
van de verschijnselen bloot te leggen. Idealisti-
sche en niet-idealistische, en subjectieve en meer
objectieve varianten kunnen worden onder-
scheiden. (Vergl. Thomas, 1979, p. 84-88; Ri-
coeur, 1981, p. 33 en Kouwer, 1977, p. 35-48).
Het
kennis-belang van de hermeneutiek wordt
door Habermas als praktisch aangeduid. In de
door hem voorgestane 'kritische' variant gaat het
daarbij vooral orh dialoog en 'Aufklärung'. (Ha-
bermas, 1968, p. 156-158)
Een belangrijke lijn van kritiek op de herme-
neutiek - die uiteraard ook van toepassing is op
de problematiek van evaluatie-onderzoek - is de
vraag of de hier boven omschreven ken-houding,
het kennis-begrip en het kennis-belang wel zo
uniek zijn. Met andere woorden: ook de (na-
tuur)wetenschappelijke methode kan gebruikt
worden om betekenis en intenties te bestuderen,
kan in bepaalde fasen van het onderzoek gebruik
maken van empatisch begrijpen en kan ontmas-
kerend werken. Een zelfde vorm van kritiek
wordt toegepast ten aanzien van de hermeneu-
tische
methode, bijvoorbeeld in Stegmiillers
analyse van de intentionele verklaring (Steg-
müller, 1975, p. 130 e.v.) en in De Groots
beschrijving van de methodologie van de in-
terpretatie (De Groot, 1961, p. 326 e.v.).

6. 'Een zekere mate van "going native" is voor de
sociaal beleidsvoerder ... een dringende nood-
zaak' (Van de Vall, 1980, p. 206).

7. 'Het is.....niet waarschijnlijk dat de doelma-
tigheid van sociaal beleidsonderzoek zonder
meer kan worden vergroot door de "weten-
schappelijke" kwaliteit van de onderzoekspro-
jecten op te voeren.
Integendeel, (cursivering JS)
sociaal onderzoek zal waarschijnlijk meer be-
leidsrendement opleveren als het erin slaagt om
de drie deelprocessen: onderzoeken, ontwerpen
en ontwikkelen, in één model van geplande so-
ciale verandering te realiseren' (Van de Vall.
1980, p. 207).

8. De term 'gefundeerde begrippen' is ontleend aan
Glaser en Strauss' conceptie van 'grounded
theory', dat wil zeggen theorie die op induc-
tieve wijze verkregen wordt uit data (Glaser
en Strauss, 1967, p. 2).

9. Het is juist Mosers bedoeling om te voorkomen
dat het onderzoek ideologisch vertekend wordt
door de gevestigde machtsverhoudingen in de
maatschappij. Het ondergeschikt maken van het
onderzoek aan democratisering 'vanuit de basis'
brengt echter het risico mee dat slechts de ene
ideologische bias door de andere vervangen
wordt.

10. Scrivens analyse van objectiviteit en intersubjec-
tiviteit komt er op neer dat hij rekening houdt
met de mogelijkheid dat één observator (onder-
zoeker) een betrouwbaarder, minder verteke-
nend beeld van de werkelijkheid geeft dan
meerdere onderzoekers (Scriven, 1972, p. 107).
Uit het feit dat intersubjectiviteit als methodolo-
gisch principe niet onfeilbaar is kan echter nie'
zonder meer worden afgeleid, zoals Guba doet,
dat men er eigenlijk net zo goed vanaf kan zien
door te vertrouwen op een goed getrainde obser-
vator (vergelijk Guba, 1978, p. 73 e.v.).
'Tran-
sparenz'
wordt door Moser als volgt omschre-
ven: 'Es geht darum dasz der
Forschungsprozcss
für alle Beteiligten durch Offenlegung von
Funktionen, Zielen und Methoden nachvollziel-
bargcmacht werden'. (Moser, 1975,p. 122). Het
probleem van eventuele differentiële leereffec-
ten bij proefpersonen dat hieruit voortkom'
wordt met deze richtlijn niet opgelost, het wordt
alleen maar als onbelangrijk beschouwd. Onder
'referential adequacy' verstaat Eisner de corres-
pondentie tussen hetgeen een observator of be-
oordelaar zegt en het object van zijn beschrijving
of beoordeling. Van de beoordelaar wordt een
beeldende beschrijving verwacht. Het risico van
die benadering is dat externe criteria om de ver-
wachte correspondentie te toetsen niet voorhan-
den zijn, verder zou de beoordelaar (of criticus in
Elsners conceptie van de evaluator als een criti"
cus-connalsseur) geneigd kunnen zijn de 'waar-
heid' uit esthetische overwegingen enigszins 'bi]
te schaven'. (Eisner, 1979, p. 216 e.v.)

11. De betekenis van 'primaire output' kan worden
afgeleid uit omschrijvingen van zogenaamde
primaire processen zoals die bekend zijn in de
organisatiekunde. 'Primaire processen zijn die


Pedagogische Studii^n 124

-ocr page 133-

transformatieprocessen die leiden tot de pro-
duktie van het produkt of de dienst dat voor die
organisatie kenmerkend is'. (De Leeuw, 1982,
P- 222).

'eratiiur

Ut,

■^bert, H., Traktat über kritische Vernunft 3e, erwei-
terte Auflage. Tübingen: J. C. B. Mohr (Paul Sie-
beck), 1975.

öecker, H. A., Twee Paradigma's? kanttekeningen

b'j M. v.d. Vall, Sociaal Beleidsonderzoek. NSAV

Studiedag, 28 mei 1980.

R. A. and P. H. Rossi, Döing good or worse;

Evaluation research politically re-examined. Soda!

Problems, 1976, vol. 23, no. 3.

t^onch, G. D. en R. P. Jemelka, Programs and Sys-

'ems. An Evaluation Perspective. Acadcmic Press,

New York: 1982.

^P'an, N., Social Research and Public Policy at the

•National Level. In: D. B. P. Kallen, e.a.. Social

^cicnce Research and Public Policy-Makins: A re-

appraisal, NFER-Nelson, Windsor: U.K. 1982.

^ro, F. G., Evaluative Researchers and Practition-

Conflicts and Accomodations. Journal of Re-

"earch and Development in Education, 1975, vol. 8,
no. 3.

^fonbach, L. J. and Associates, Toward Reform of
P''"Sram Evaluation.
Aims, Methods and Institu-
tional Arrangements. San Francisco: Jossey Bass
^^'^ublishers, 1980.
"■"nbach, L. J.,
Designing Evalualions of Education-
"'""d Social Programs.
San Francisco: Jossey-Bass
J^ublishers, 1982.
"isinier, M. cn J. Hutjes, Het gebruik van sociaal

^ctenschappelijk onderzoek. ITS, Nijmegen:
1982.

'^"Z'n, N. K., The research Act. New York: Mc.

Graw-Hiii, 1978.

f. E. W., The Educational Imagination. On the
•^sign and evaluation of school programs. New
„ Undon: MacMillan Publ. Co. Inc., 1979.
j'ser, B. G. & A. L. Strauss,
The Discovery of
^''ounded Theory.
Strategies for Qualitative Resc-
Chicago: Aldine Publ. Co., 1967.
v.d.. Over kennisbelangen en de rollen van
^^aluatic-ondcrzock.
Pedagogisch Tijilschrift Fo-
Qj."'" ^'oor Opvoedkunde, 1981, 6, no. 8.

A. D. de. Probleemgericht Denken over On-
''«rwijsevaluatie In: P. Weeda (red.).
Leerplan-
Gub"'""'""' Kaimberg, 1981.

j E- G., Toward a metlwdology of Nattmdistic
in Educational Evaluation.
Los Angeles:
Gub '^"""ëraph in Evaluation, 1978.

E. G. en S. Lincoln, Effcctive Evaluation Im-
Proving the responsiveness of educational results
^ '■"Ugh responsive and naturalistic approaches.
Hab" Jossey Bass, 1982.

crmas, J., Technik und WLssemchaft als 'Ideolo-
Edition Suhrkamp, Frankfurt a.M.: 1968.

Hoeben, W. Th. J. G., Praktijkgericht onderzoek en
de groei van kennis. 's-Gravenhage: SVO-reeks,
nr. 46, Staatsuitgeverij, 1981.

Hofstee, W. K. B., De Empirische Discussie. Theorie
van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Meppel, Amsterdam: Boom, 1980.

Hofstee, W. K. B., Evaluatie: een Methodologische
Analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, nr. 5.

House, E. R., The logic of Evaluative Argument. CSE
Monograph Series in Evaluation 7, UCLA, 1977.

House, E. R., Assumptions Underlying Evaluation
Models.
Educational Researcher, March, 1978.

Jick, T. D., Mixing Qualitative and Quantitative
Methods: Triangulation in Action.
Administrative
Science Quarterly,
1979, vol. 24, number 4.

Karstanje, P. N., Evaluatie bij grootschalige onder-
wijsinnovaties.
Pedagogische Studiën, 1984, 61,
nr. 3.

Kooistra, L., Gebruik van Onderzoeksinformatie
door het onderwijsbeleid - een wetenschapsso-
ciologische verkenning. RION-bulletin nr. 12,
Haren: augustus 1982.

Kramer, N. J. T. A., Systeem in Probleem Een onder-
zoek naar de bijdragen van de systeemleer tot de
aanpak van praktijkproblemen in organisaties.
Leiden: Stenfert Kroese, 1978.

Kouwer, B. J., Persoon en Existentie. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1977.

Leeuw, A. C. J. dc, Systeemleer en Organisatiekunde.
Leiden: Stenfert Kroese, 1974.

Leeuw, A. C. J. de. Organisaties: Management Ana-
lyse Ontwerp en Verandering.
Assen: Van Gor-
kum, 1982.

Miles, M. B., Qualitative Data as an Attractive Nui-
sance: Tlie problem of Analysis.
Administrative
Science Quarterly,
1979, 4.

Mintzberg, H., The Structuring of Organizations.
Prentice Hall, Inc. Englewoixl Cliff, 1979.

Molenaar, J. W., Bespreking: 'Sociaal Beleidsonder-
zoek van M. v.d. Vall'.
Mens en Maatschappij,
1980, 55, no. 4.

Moser, I l.,Aktionsforschung als kritische Theorie der
Sozialwissenschaften.
München: Köscl-Verlag,
1975.

Moser, H., Evaluation als llandlungsforschung.
OTG-Symposium, juni 1980.

Parlett, M. & D. Hamilton, Evaluation (iv Illumina-
tion: a new approach to the study of innovatory
programs.
Occa.sional Paper, University of Edin-
burgh, Oct. 1972.

Patton, M. G., Utilizalion Focuscd Evaluation. Be-
verly-Hill: Sage Publications, 1978.

Patton, M. G., Qualitative Evaluation Models. Be-
verly Hill: Sage Publications, 1980.

Ricoeur, P., Femenologische en hermeneutiek. In:
Til. de Boer e.a.,
Femenologie en kritiek. Van Gor-
cum. Assen: 1981.

Scheerens, J., Hel Sector-onderzoek: Onderwijson-
derzoek in de marge van beleid en wetenschap?


Pedagogische Stiuliën 125

-ocr page 134-

SVO-reeks, no. 69, Harlingen: Flevodruk: 1983a.

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en Beleid metho-
dologische en rorganisatorische aspecten, SVO-
reeks, no. 68, Harlingen: Flevodruk: 1983b.

Scheerens, J., De zogenaamde conservatieve bias bij
evaluatie-onderzoek.
Paper gepresenteerd op de
bijeenkomst van de werkgroep Evaluatie Research
van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de
R.U. Groningen, mei 1983c.

Scriven, M., Objectivity and Subjectivity in Educa-
tional Research. In: Lawrence G. Thomas (Ed.),
Philosophical Redirection of Educational Research
(71st Yearbook, Part I) Chicago: National Society
for the Study of Education. The University of Chi-
cago Press, 1972.

Segers, J. H. G., Sociaal Beleidsonderzoek. Tijd-
schrift voor Sociale Wetenschappen,
1981,24,nr. I.

Stegmüller, W., Hauptströmungen der Gegenwarts-
philosophie.
Bond A. Kroner Verlag, Stuttgart:
1975.

Thomas, D., Naturalism and Social Science, a post
Empiridst Philosophy of Social Science. Cam-
bridge University Press: 1979.

Vall, M. van de. Sociaal Beleidsonderzoek. Een pro-
fessioneel paradigma. Alphen a/d Rijn: Samsom,
1980a.

Vall, M. van de. Over Normalen en Revolutionairen,
ofwel de Strijd om het Professionele Paradigma
van Sociaal Beleidsonderzoek. NSAV-studicdag,
mei 1980b.

Vall, M. van de. Over een empirische indringer in het
heilige huisje der methodologie.
Tijdschrift voor
Sociale Wetenschappen,
1981,24, nr. 1.

Wardekker, W. L., Onderwijskunde en Onderwijs-
innovatie.
Pedagogische Studiën, 1981, 5S, nr. 11
en nr. 12.

Webb, E. J., D. T. CampbeU, R. D. Schwartz en
L. Sechrest, Unobstrusive Measures: nonreactive
research in the social sciences. Rand Mc. Nally.
1966.

Weiss, C. H., Improving the Linkage between Social
Research and Public Policy. In: L. E. Lynn (ed.).
Knowledge and Policy: the uncertain Connectie^-
Study project on Social Research and Develop-
ment, vol. 5, 1975.

Weiss, C. H., Three Terms in Search of Reamceptu-
alization: Knowledge, Utilization, and Decision-
Making. Paper prepared for Conference on the
Political Realization of Social Science Knowledge^
Toward New Scenarios, Vienna, June, 1980.

Wright, G. H. von, Explanation and Understandii'g-
London: Routledge and Kegan Paul, 1971.

Yin, R. K., The Case Study as a Serious Research
Strategy. Knowledge: Creation, Diffusion, Utili'
zation,
1981, vol. no. 3.

Citrriciiliim vitae

J. Scheerens (1946) voltooide de studies pedagogiek
(onderwijskunde) en psychologie (methodcnleer)
van de Universiteit van Amsterdam en promoveerde
op 23 maart 1983 aan de R.U. Groningen. Hij was
onder meer werkzaam als cvaluatie-onder/ockcr en
is thans medewerker van het SVO-bureau.

Adres: Zandpad 36, 3601 NA Maarssen

Manuscript aanvaard 6-9-'S3


Pedagogische Studii^n 126

-ocr page 135-

f-N.KARSTANJE
^'"^ersiieit van Arnslerdam

'"leiding

Ov,

functie Ên methodologie van evaluatie-
erzoek is sinds een tiental jaren een levcn-
^^ "'^cussie waar te nemen. De meningsver-

'"^hillcn die daarin naar voren komen, zijn zo
poot dat men best zou kunnen spreken van een
"lethodenstrijd'. Op het eerste gezicht lijkt
^^c discussie onafhankelijk gevoerd te wor-
van dc bekende 'Methodenstreit' in de
^ociale wetenschappen, waarvan de bakermat
'kwijls gelokaliseerd wordt in de Frankfurter
^chule. Bij nader inzien blijkt de aanleiding
kritische reflectie op theorie en praktijk
'^" evaluatie-onderzoek dezelfde te zijn, na-
de geringe betekenis van het onderzoek
^^oor de praktijk. Kenmerkend voor evaluatie-
"Ucrzoek is immers dat het plaats vindt bin-
de context van praktische, niet zelden poii-
f^*^ ' ^besluitvormingsprocessen. In de con-
ontatie van evaluatie-onderzoek met deze
{^■"^ktische (politieke) context blijken besluit-
^ormingsprocessen dikwijls heel wat minder
^"onccl te verlopen dan de onderzoeker zou
^"scn of vanuit zijn/haar achtergrond ver-
/jcht. (Zie bijvoorbeeld Patton, 1978; Weiss,

Fend, 1981.)

Evaluatie bij grootschalige onderwijsinnovaties

zoek naar de wortels van conflicterende visies

lent de directe confrontatie niet de turbu-

en an onderwijspraktijk en -beleid

^rift ^ ^'''"Scntegenstellingen daarin (Van de
or,.„.' zijn verschillende opvattingen

^"•staan omtrent onaniankclijklieid, objecti-
an^^ design, openbaarheid, instrumentatie,
y^emcthoden van onderzoek. Er is een
on, ^ van evaluatiemodellen en methoden
„"wikkcld. (Zie bijvoorbeeld Worthen en
'»nders, 1973; House, 1980.)
sch t" voorkomende reden voor het in-
liti i van evaluatie-onderzoek in een po-
Ij^*: omstreden innovatieproject is het ver-
van een „onbevcwroordeeld" oordcel.
zin kan men bijvoorbeeld de passage in

het Regeeraccoord 1977 verstaan, waarin werd
gesteld dat de middenschool-experimenten
moesten worden geëvalueerd, en wel door on-
afhankelijke instituten. (Zie ook Karstanje,
1982). Wat is echter onbevooroordeeld evalu-
atie-onderzoek?

Wie zich verdiept in de evaluatieliteratuur
ontdekt dat er aanzienlijke verschillen zijn in
opvattingen omtrent acceptabele methoden
van wetenschappelijk onderzoek of omtrent de
rol van evaluatie in (politieke) besluitvor-
mingsprocessen. Daarbij laat men zich echter
zelden uit over het type innovatie, waarvoor
deze opvattingen zouden gelden.

Evaluaticmcxlellcn en methodes uit de em-
pirisch-analytische wetenschapstraditie, geënt
op de vertrouwde designs van (quasi-)
experimenteel onderzoek, met strenge eisen
aan de instrumentatie, lijken de voorkeur te
verdienen als onbevooroordeeldheid en waar-
devrijheid vereist worden. Een essentieel pro-
bleem van deze zogenaamde 'klassieke' evalu-
atiemodellen is echter dat ze - hoewel een ze-
kere waardevrijheid gepretendeerd wordt -
een waardenoriëntatie met zich meebrengen,
die niet zelden tegengesteld is aan de vernieu-
wingsdoelstellingen. Vooral in grootschalige
innovaties, waarbij andere doelstellingen wor-
den nagestreefd dan in het bestaande onder-
wijs, is de kans groot op, wat door Berk en
Rossi (1976) genoemd wordt: 'conservative
bias'. Sommige evaluatie-designs bewerkstelli-
gen juist wat de verdedigers ervan proberen te
voorkomen: een bevooroordeelde evaluatie.
Niet bevooroordeeld ten aanzien van wat de
propagandisten van de vernieuwing willen,
maar ten aanzien van een aantal fundamentele
doelstellingen in het onderwijs, die de vernieu-
wing beoogt te wijzigen. Dit fundamentele
probleem van 'waarden-omkering' zal in dit
artikel nader worden geëxploreerd.

Dit waarden-probleem komt het duidelijkst
n;tar voren bij grootschalige innovaties. Daar-
om zal eerst aandaciit worden besteed aan
kenmerken van grootschalige onderwijsinno-
vaties. Vervolgens wordt een tweetal analyses
weergegeven van visies op onderwijsvernieu-
wing. Tenslotte wordt nagegaan wat de impli-


Studien 1984 (61) 127-138 Pedagogische Studiën 127

-ocr page 136-

caties van de genoemde innovatie-visies zijn
voor evaluatie van onderwijsvernieuwing.

2 Grootschalige onderwijsinnovaties

Sinds de zestiger jaren is de literatuur over
onderwijsinnovatie enorm in omvang toege-
nomen. In de klassieke overzichtsstudies van
Havelock (1969) en Chin en Benne (1969)
overheerst nog een eenzijdig rationaliteitsbe-
grip (Wardekker, 1981): 'de cliënt moet tot
rationaliteit gemanipuleerd worden; rationeel
is wat de innovator als zodanig ziet' (o.e. pag.
465). Het traditionele denken over evaluatie-
onderzoek sluit nauw aan bij dit rationaliteits-
denken in de innovatietheorie. Dat is, gezien de
empirisch-analytische wetenschapstraditie van
waaruit de 'klassieke' innovatietheorie is ont-
wikkeld, zeer begrijpelijk. Sinds de klassieke
innovatiestudies heeft het denken over onder-
wijsinnovatie echter niet stilgestaan. (Voor een
overzicht wordt verwezen naar Lagerweij,
1981.) Het 'optimistische' rationaliteitsbegrip
lijkt getemperd te worden door ervaringen
omtrent de invloed van belangentegenstellin-
gen, de onvoorspelbaarheid van besluitvor-
mingsprocessen en de geringe bruikbaarheid
van evaluatie-onderzoek. Dat de klassieke in-
novatietheorieën niet meer goed voldeden,
komt voornamelijk voort uit het feit dat ze zijn
gebaseerd op analyses van vernieuwingspro-
jecten, te karakteriseren als 'small scale inno-
vations'. Kleine iixnovaties, betrekking heb-
bend op wijzigingen in curricula, werkwijzen of
aspecten van schoolorganisatie, die in zoverre
betrekkelijk klein zijn, dat ze de fundamentele
doelstellingen van het onderwijs niet raken. Er
is eerder sprake van een verhoging van de effi-
ciency dan van een fundamentele vernieuwing
in het onderwijs. (Overigens wordt ook voor
een later overzichtswerk van Havelock en Hu-
bermann (1980) de eenzijdige keuze van inno-
vatieprojecten en de beperkte scope van de
analyse als een belangrijke kritiek naar voren
gebracht; zie: Belloncle, 1982.) De meer
grootschalige innovatieprojecten, die sinds de
zeventiger jaren zijn uitgevoerd, maakten een
bijstelling van de oorspronkelijke innovatie-
theorieën noodzakelijk. Grootschalige pro-
jecten, zoals we die in ons land kennen in bij-
voorbeeld de innovatieprojecten basisschool
en middenschool. Grootschaligheid heeft niet
in de eerste plaats betrekking op de omvang
(het aantal betrokken scholen), maar veeleer
op de complexiteit van doelstellingen. In de
genoemde innovatieprojecten dient een
groot
aantal doelstellingen tegelijkertijd en in sa-
menhang te worden gerealiseerd. Daarbij zijn
verschillende groeperingen betrokken: onder-
wijsgevenden, bevoegde gezagen, ondersteu-
ningsinstanties, maatschappelijke
groeperin-
gen, politici, het ambtelijk apparaat, de inspec-
tie. Binnen deze onderscheiden
groeperingen
worden verschillende dimensies benadrukt en
spelen verschillende belangen een rol. Besluit-
vormingsprocessen zijn uiterst ingewikkeld te
traceren, juist doordat beslissingen op ver-
schillende niveaus worden genomen, over ver-
schillende aspecten van de innovatie, vanuit
verschillende achtergronden. Beslissingen op
een niveau beïnvloeden besluitvormingspro-
cessen op andere niveaus. De doelstellingen
van grootschalige projecten betreffen dikwijle
fundamentele waarden in het onderwijssys-
teem. Dat is bijvoorbeeld het geval waar ver-
minderingvan kansenongelijkheid, een
nieuwe
oriëntatie op het onderwijsaanbod, afschaffen
van examens of de wijziging van de categoriale
schoolstructuur wordt beoogd. (In zo'n geva'
spreekt men wel over 'reform' terwijl de term
'innovatie' gebruikt wordt voor deel-verande-
ringen in de onderwijspraktijk.
We zullen d''
terminologische onderscheid verder niet han-
teren en over 'innovatie' spreken, ook als een
verandering van waardenoriëntatie beoog'^
wordt.) Deze doelstellingen zijn veelal niet erg
concreet. Door de ambiguïteit ervan is de ver-
taling van doelstellingen in praktijkmaatrege-
len op verschillende manieren mogelijk.
Daar-
bij zal elke betrokken groepering weer zij''
eigen accenten leggen.

Kortom, helderheid en rechtlijnigheid zijn
nu niet bepaald kenmerken van grootschalig^
onderwijsinnovaties.
De vernieuwers die zwe-
ren bij het Research-Development-Diffusion

model lopen al gauw stuk op het gebrek aa''
eenduidigheid, op de complexiteit, op de vele
contextfactoren die het effect van hun RDP'
inspanningen teniet doen. OOk de onderzoeker
die uitgestuurd is op een evaluatie van het ge'
beuren kan met een design dat zo mooi werkte
bij een kleinschalig project niet meer uit
voeten. Een nadere analyse van grootschalig^
innovatieprojecten is van belang, alvorens ka^
worden ingegaan op evaluatie. Een tweetf'
analyses zal worden gepresenteerd. Die van
Atkin en House en vervolgens van Paulston-


Pedagogische Studii^n 128

-ocr page 137-

3 Gezichtspunten op onderwijsinnovatie

^tkin en House (1981) presenteren een drietal
pzichtspunten van waaruit men innovaties kan
benaderen, een technologische, een politieke
een culturele benadering (zie ook House,
Deze gezichtspunten vormen als het
^äre een kader, dat bepalend is voor de opzet
de innovatie, de keuze van strategieën,
ook voor de onderwerpen die men van
^'ang acht om te onderzoeken.
Vanuit het
technologische gezichtspunt wordt
onderwijsvernieuwing als een technologisch,
^tioneel beheersbaar proces gezien.

Research-Development-Diffusionmodel
sen prototype van innovatiemodellen die
aarbij gehanteerd worden. Verondersteld
^ordt, dat materiaal waarvan is aangetoond dat
'beter' is, of onderwijs dat 'effectiever' is,
Worden geaccepteerd en ingevoerd als de
^"Perioriteit ervan kan worden aangetoond.

anneer de innovatie ondanks de aange-
oonde superioriteit echter niet tot implemen-
leidt, zoekt men de oorzaak daarvan bij-
oorbeeld in de gebrekkige verspreiding van
of onvoldoende ondersteuning bij
doering. Een essentieel uitgangspunt dat aan
technologisch gezichtspunt ten grondslag
ë > is de veronderstelling dat er consensus be-
^^at omtrent doelen van de onderwijsveran-
de belangrijke waarden daarachter en
'^belangen die daarmee gediend worden.
Naast het technologisch perspectief, dat vol-
Atkin en House kenmerkend was voor de
^^'ger jaren (en mijns inziens nog steeds het
gezichtspunt is), bleek onderwijs-
^.^■^leuwing in de zeventiger jaren tevens van-
j een politiek gezichtspunt te worden bena-
JJd. Mer, ^^^^ inzien, dat er bij onderwijsver-

'i'euwi-

^■^uwing dikwijls géén consensus bestaat over
waarden en belangen. Belangen van
jjj^ "^'jsgevenden kunnen heel andere zijn
of k Iceriingen, ouders, ontwikkelaars,

Ijj., ^^'dsmensen. Men ging innovatie ook be-
vg vanuit de vraag wie wat te winnen of te
deli'^';^" bij een innovatie. 'Onderhan-
tf en 'compromis' zijn begrippen die cen-
tiek P"'"'

die benadert. Onderhandelingen,

den v^' '''"een plaatsvinden bij het voorberei-
bii h^ettelijke maatregelen, maar evenzeer
eren ^^ ^°™"'eren, implementeren en evalu-
^an onderwijsinnovaties.

gezichtspunt benadrukt het be-
staan van verschillende 'subculturen' of denk-
werelden in het innovatieveld. Zo wordt het
mislukken van technologische innovaties in het
onderwijs (bijvoorbeeld de invoering van de
teaching machines) dikwijls toegeschreven aan
de botsing tussen de onderwijscultuur waarin
vakmanschap en persoonlijke relaties essen-
tieel zijn en de technologische cultuur. Volgens
Atkins en House onderscheidt zich het poli-
tieke perspectief van het culturele, doordat het
culturele perspectief gaat over zulke diep-
gaande verschillen in waarden, dat een com-
promis onmogelijk is. Terwijl in het politieke
perspectief over verschillen in belangen kan
worden onderhandeld en een compromis kan
worden bereikt.

4 Innovatieparadigma's

De door Atkin en House onderscheiden ge-
zichtspunten reflecteren vooral verschillen in
beoogde of gepercipieerde doelstellingen van
onderwijsinnovaties. Paulston (1976) analy-
seert een aantal opvattingen omtrent de veran-
derbaarheid van onderwijs en komt daarbij tot
een tweetal groepen opvattingen over onder-
wijsinnovatie, door hem 'paradigma's' ge-
noemd: het evenwichts- en het conflictpara-
digma.

Het evenwichtsparadigma gaat uit van de
stabiliteit van het onderwijssysteem en veron-
derstelt consensus over de fundamentele doel-
stellingen daarvan. Waar onderwijsinnovatie
plaats vindt, komt dat niet door onenigheid
over doelen van het onderwijs, maar doordat
aanpassing de functie ervan beter kan waar-
borgen. In de loop der historie ziet men dat het
onderwijs zich aanpast aan de steeds complexer
wordende samenleving, hiteressant is hierbij
de groeistadia van schoolsystemen te vermel-
den, zoals onderscheiden door Beeby (1966,
geciteerd in Paulston). Karakteristiek voor on-
derwijs in een laag stadium is: een beperkt
leerplan, één methode voor alle leerlingen, ex-
terne examens, discipline, accent op memori-
seren, terwijl in een hoger stadium een variëteit
aan methodes en onderwijsvormen geboden
wordt, rekening wordt gehouden met individu-
ele verschillen, probleem oplossen en creativi-
teit wordt benadrukt, relaties met de omgeving
van de school belangrijk zijn, discipline meer
ontspannen is. Onderwijsinnovaties vinden
slechts plaats als scholen binnen een systeem in


Pedagogische Stiuliën 129

-ocr page 138-

een ongelijk ontwikkelingsstadium verkeren.
Een algemene publieke ondersteuning van
ideeën die kenmerkend zijn voor een 'hoger
stadium', is nodig om de onderwijsgevenden
die nog niet zo ver zijn, zover te krijgen dat ze
zich ook tot het nieuwe onderwijs willen be-
kennen.

Innovatietheorie die uitgaat van een even-
wichtsparadigma zal voor fundamentele ver-
anderingen zoals het verminderen van sociale
ongelijkheid via het onderwijssysteem weinig
oog hebben. Kenmerkend voor bijvoorbeeld
de 'structureel-functionele' opvatting is dat so-
ciale ongelijkheid wordt gezien als een instru-
ment, waardoor de maatschappij zich ervan
verzekerd weet, dat de belangrijkste posities
bezet worden door de meest gekwalificeerde
personen. Ongelijkheid wordt niet verklaard
vanuit gevestigde belangen van groepen of in-
dividuen, maar vanuit de behoefte van de
maatschappij waarin sociale stratificatie func-
tioneel is. Zo'n waarde is bijzonder duurzaam.
Pas bij een sterke algemene verandering in
opvattingen over onderwijs en maatschappij
zullen scholen meer vrijheid krijgen om nieuwe
structuren en richtingen te ontwikkelen. Zo'n
'Zeitgeist' is uiterst zeldzaam. Vanuit deze visie
is goed verklaarbaar waarom onderwijsinno-
vaties veelal beperkt blijven tot incrementele
aanpassingen en grootschalige 'reform' uiterst
zeldzaam is.

Ook de zogenaamde 'systeem-theoretische'
benaderingen als PPBS (Planning Pro-
gramming Budgeting System) en het Planning-
Research-Development-Diffusion model
(PRDD) kunnen tot het evenwichtsparadigma
worden gerekend.

Het zo populaire R en D model, is echter
-volgens Paulston- grotendeels geconcen-
treerd op het veranderingsproces als zodanig
en houdt zich niet bezig met bijvoorbeeld de
vraag wie bepaalt of een systeem niet goed
functioneert. Zelden wordt bij de planning van
innovaties rekening gehouden met contextuele
variabelen zoals tegenstellingen over waarden
of machtsfactoren. Tegenstellingen, die de
conserverende werking van equilibrium en
consensus ter discussie zouden kunnen stellen
(Bentzen, 1974).

HtX conflictparadigma is te herkennen in een
aantal visies op onderwijsvernieuwing die het
principe afwijzen dat de maatschappij een sys-
teem is van zelf-regulatieve mechanismen,
waarbij handhaven van een sociaal evenwicht
en harmonie functioneel is en harmonieversto-
ring disfunctioneel. In deze visies wordt onder-
wijs bijvoorbeeld gezien als een middel om de
ongelijkheid in de bestaande sociale verhou-
dingen te bestendigen (zie bijvoorbeeld Bowles
en Gintis, 1976; Camo en Levin, 1976; Bour-
dieu, 1974; Boudon, 1974, om een aantal we-
tenschappers van beide zijden van de oceaan
te
noemen). Het veranderen daarvan vereist
meer dan aanpassingen en kan haast niet zon-
der conflict.

In het conflict-paradigma wordt onderwijs-
verandering vooral verklaard vanuit belan-
gentegenstellingen. De vraag wordt gesteld wie
of welke groepen belang hebben bij de innova-
tie, en welke bijdrage de innovatie levert aan
vermindering van ongelijkheid (Karabel en
Halsey, 1977). Paulstons beschrijving van vi-
sies die gerekend kunnen worden tot het con-
flict-paradigma blijft beperkt tot een aanta'
duidelijk te etiketteren en daardoor wat ex-
treme stromingen. Zo noemt hij
bijvoorbeeld
anarchistische of utopische opvattingen om-
trent sociale veranderingen, zoals
verwoord
door Illich (1971), Reimer (1970), Freire
(1971). Het is begrijpelijk dat hun ideccn
slechts spaarzaam zijn geaccepteerd. Ze
immers strijdig met gevestigde belangen. Ee"^
voorstel om af te zien van een formeel school-
systeem kan nu eenmaal moeilijk rekenen op
steun van diegenen die juist belang hebben hiJ
het bestaan van zo'n systeem.

Het is echter mijns inziens niet nodig om
voorbeelden van onderwijsvernieuwing waar-
bij fundamentele waarden in het geding zijn zO
'ver van huis' te
zoeken. Ook voorbeelden van
projecten inzake rassen-integratie in de Ver-
enigde Staten en in West-Europa het vervan-
gen van een categoriaal schoolsysteem door
geïntegreerd voortgezet onderwijs brengt zo-
veel waardenconflicten met zich mee, dat hier-
bij niet meer van 'incrementele' veranderinge"^
gesproken kan worden.
De verklaring van
verschijnselen kan dan niet meer volstaan me'
een analyse vanuit evenwichts-modellen.
gaat de in Nederland gevoerde discussie over
veranderingen in doelstellingen van het
voort-
gezet onderwijs (zie: Innovatiecommissie Mid-
denschool, 1976; Karstanje, 1979) en de ro'
van eindtermen over wijzigingen in kansen en
machtsverhoudingen, waartoe het onderwijs a'
of niet zou kunnen bijdragen (zie
bijvoorbeeld
Vos, 1982; Schüssler, 1982). De ontwikkeling
van meer geïntegreerde vakoverstijgende cur-


Pedagogische Studii^n 130

-ocr page 139-

"■"cula in de Zweedse comprehensive school is
^en duidelijk voorbeeld van innovatie die men
"iet goed kan analyseren als men louter uitgaat
Van een evenwichts-paradigma (Kallos en
Lundgren, 1976).

Acties die mensen ondernemen (of nalaten)
Om de werkelijkheid te veranderen, worden
Voor een belangrijk deel bepaald door de kijk
^ie men heeft op de werkelijkheid en de veran-
^erbaarheid daarvan. Verschil in visie kan een
•belangrijke verklaringsgrond zijn voor geno-
beleidsmaatregelen of gekozen evalu-
atiemethodes. Probleem is, dat visies meestal
"'et geëxpliciteerd zijn, met als gevolg dat di-
verse bij een vernieuwingsproces betrokken
personen en instanties vanuit tegenstrijdige
Posities bepaalde maatregelen voorstellen die
"iet passen bij de officiële projectdoelen of
eonflicteren met elkaar. Explicitering van
^aardenoriëntaties kan dan van belang zijn.
Ue analyses van House (1981) en Paulston
' kunnen dienen als een heuristisch in-
^"■"ment. Om de bruikbaarheid van de analy-
^^^ tc toetsen zal men het verloop van een
aantal concrete vernieuwingsprojecten moeten
®"alyscren vanuit alle genoemde visies,
^og Weinig is bekend omtrent de condities
Oor succes of falen van grootschalige onder-
^'jsmnovaties. Een aantal wel en niet succes-
°'e nationale innovatieprojecten is min of
.^er globaal geanalyseerd, zowel vanuit even-
l^'chts- als vanuit conflictperspectief. Hameyer
levert hiervan een voorbeeld. Andere
"alyses zijn gepresenteerd door o.a. Karney
" Huijser (1973), Paulston (1977), Atkin en
«use (1981). hl het algemeen moet echter
geconstateerd worden dat in analyses van inno-
^ 'eprocessen weinig aandacht besteed is aan
^chtsfactoren, belangen en conflicten (een
*^'angrijke uitzondering is Dalin, 1978).

^ ^"'^'Prehensiverin^

fii^^'""ovatieprojecten inzake comprehcnsive-
van het voortgezet onderwijs in een aantal
^^est-Europese landen lenen zicli bij uitstek
q"'' een analyse vanuit beide paradigma's,
bet^'^f vindt men dat verschillende groepen
Zo '^"en (politici, ondersteuners, onder-
schif"^^' organisaties, publiek, ver-

'^ebb^''^ visies op en belangen bij de innovatie

ge?*^ P'^oiectconstellaties blijken aanleiding te
tot analyse zowel vanuit een evenwichts-
als vanuit een conflictbenadering. Een uitvoe-
rige analyse vanuit beide perspectieven is in het
bestek van dit artikel niet mogelijk. Een glo-
bale verkenning van de kenmerken van de in-
novatie indiceert echter dat een analyse vanuit
een conflictparadigma zeker mogelijk is. Uit de
vele mogelijkheden om dit te illustreren noe-
men we enkele:

- Het streven naar vermindering van kansen-
ongelijkheid lijkt een algemeen aanvaard
principe. De vrees voor aantasting van de
positie van geprivilegeerde groepen resul-
teert echter niet zelden in een botte afwijzing
van comprehensivering (zie bijvoorbeeld
uitspraken van Strauss, in Karstanje, 1977),
maar ook in conflicten, meestal 'onder-
huids', over de interpretatie van het gelijke
kansen concept. Daarbij is een meritocrati-
sche invulling ervan het minst bedreigend
voor de gevestigde belangen, terwijl een
principe van gelijke kansen door gelijke on-
derwijsresultaten uiterst conflictueus kan
uitwerken (De Koning 1978; Karstanje
1981).

- Het streven naar andere onderwijsdoelstel-
lingen dan de gebniikelijke vakgerichte,
geeft onzekerheid over de functies die on-
derzijs zal vervullen. Wanneer een deel van
het onderwijsaanbod in het traditionele on-
derwijs slechts beschikbaar is voor een be-
perkte groep leerlingen, kan bij het toegan-
kelijk maken daarvan voor alle leerlingen
vrees voor verlies van geprivilegeerde posi-
ties in het systeem ontstaan. In ieder geval
zal de concurrentieverhouding bij door-
stromingsprocessen kunnen veranderen.

- De omzetting van vakgericht in meer the-
matisch of werkelijkheidsgeoriënteerd on-
derwijs veroorzaakt voor docenten die hun
know-how en positie ontlenen aan gespecia-
liseerde vakkennis onzekerheid over hun rol
en plaats in de school.

- Wijziging in de structuur van een hiërar-
chisch opgebouwd onderwijssysteem doet
angst voor verlies van prestige en bijbeho-
rende emolumenten ontstaan bij diegenen
die eerst het hoogste aanzien genoten in de
hiërarchie (Heidenheimer, 1976).

- Plaiming en opzet van de innovatie vormen
een bron van conllict in die zin dat de functie
van proefprojecten of experimenten zeer
uiteenlopend wordt opgevat. Deze varieert
van 'middel tot verhindering van de innova-
tie" tot 'stapsgewijze invoering' (Mitter en


Pedagogische Stiuliën 131

-ocr page 140-

Weishaupt, 1977; Karstanje 1979).

Deze voorbeelden illustreren dat het veron-
derstellen van consensus, of het slechts reke-
ning houden met geringe discrepanties die weer
in evenwicht moeten icomen, zou voorbijgaan
aan het karakter van grootschalige vernieu-
wingsprojecten inzake de comprehensivering
van voortgezet onderwijs.

Ook de gezichtspunten op innovatie, zoals
deze door Atkin en House zijn verwoord, zijn
herkenbaar in de voorbeelden. Betrokkenen
die wel aanpassing in individualisering willen,
maar geen verandering in doelstellingen voor-
staan, redeneren veelal vanuit een technolo-
gisch gezichtspunt. Politieke gezichtspunten
komt men dikwijls tegen in debatten over bij-
voorbeeld de kansenongelijkheid, gevolgen
voor onderwijsgevenden en doorstromings-
eisen, terwijl het culturele gezichtspunt sterk
domineert wanneer onderwijsvisies in het ge-
ding zijn, bijvoorbeeld in de strijd om vakge-
bieden, leergebieden en projectonderwijs. Of
wanneer het gaat om een keuze tussen sociaal
leren of cognitief leren (De Caluwé, 1982).

In elke grootschalige onderwijsinnovatie ko-
men alle genoemde gezichtspunten en para-
digma's voor. De analyse van deze projecten
moet men dan ook niet eenzijdig vanuit een
perspectief verrichten. Dit heeft gevolgen voor
de evaluatie en het onderzoek dat bij innova-
ties wordt verricht.

6 Onderzoek

In het merendeel van de gevallen waarin on-
derzoek ingeschakeld wordt in vernieuwings-
projecten, gebeurt dat vanuit de assumptie dat
er duidelijkheid is omtrent de doelen. Onder-
zoek moet dan nagaan in hoeverre de aange-
wende middelen leiden tot de gewenste doelen.
De bepaling van doelen wordt als een politieke
zaak gezien, de aanwending van middelen als
een technische aangelegenheid (Cohen en
Garet, 1975). In de terminologie van Atkins en
House dus een technologisch perspectief. Dit
geldt bijvoorbeeld voor onderzoek waarin men
nagaat, in hoeverre testresultaten wiskunde en
Engels vooruitgang te zien geven door de ver-
nieuwing. Effecten waarvan men maatschap-
pelijke consensus mag verwachten. Dat dit
perspectief te beperkt is voor grootschalige on-
derzoeksprojecten, blijkt uit de debatten en
onderhandelingen die gevoerd worden wan-
neer onderzoek vanuit dit perspectief
word'
voorbereid, uitgevoerd en gepubliceerd. On'
derzoek in het kader van het innovatieproc^^
middenschool vormt hieromtrent een intereS'
sant studiegebied. In de onderzoekspr"'
grammering is een mengeling te zien van de
twee eerstgenoemde gezichtspunten. VergeÜj'
kend onderzoek naar in- en uitstroomeffecte"
van middenscholen is te kaderen in het tech'
nologische perspectief. Er wordt
consensus
verondersteld over wat een wenselijke vef'
schuiving in doorstroming geacht wordt. Als
daarbij ook nagegaan wordt wie, of welk^
groepen baat hebben bij veranderingen, is ee"
element ingebracht dat meer aansluit bij
politiek gezichtspunt. Met name door de anji'
lyse van effecten voor kinderen uit verschil'
lende sociale groepen en ook vanuit het g^'
zichtspunt van vrouwenemancipatie (zie W'
voorbeeld Meijvogel, 1982) is hierop ingega^"'

Onderzoek vanuit het culturele gezichtspu"'
is zeldzamer. Als voorbeeld van midde"'
schoolonderzoek in dit perspectief, zou g^'
noemd kunnen worden een onderzoek
opvattingen over en concretiseringen van
uitgangspunten van middenschoolonderwijS'
zoals gehanteerd door de direct-betrokkene'^
(Van Eek e.a., 1982). Hierin wordt juist aan-
dacht besteed aan verschillen in opvatting^''
- 'culturen' - zoals deze voorkomen in het in'
novatieveld. Onderzoek dat een verhelderend^
betekenis kan hebben, indien men innovat'^
ziet vanuit cultureel, en mijns inziens ook van-
uit politiek perspectief (verschillende visies ^^
belangen worden er door verhelderd).
soort onderzoek wordt echter in het kader va^
een technologisch perspectief veelal afgesch"'
derd als onnodig.

Duidelijker nog dan vanuit de progranim^'
ring van onderzoek, ziet men de aanwezighf
van de drie gezichtspunten in de discussie«
rondom de onderzoekspublikaties en de on'
derhandelingen daarover. Een uitvoerige an"'
lyse daarvan kan hier niet gegeven worden-
publiciteit rondom het uitsfroomondcrzo^
van middenschoolexperimenten (Coopma"«'
1982) levert een aardige illustratie over de
genstellingen in perspectieven waarin ond^j
zoek kan worden geplaatst: onenigheid
doelstellingen van de innovatie en verschiH^
in belangen van betrokken groeperingen
Vrijenhoef, 1982; Cornelisse, 1983; De
1983; Jacobs, 1983; Lagerweij, 1983; Begel^''


Pedagogische Studii^n 132

-ocr page 141-

dingscommissie, 1983; ITS Projectteam Mid-
denschoolonderzoek 1983). Hoe terecht of
onterecht deze opvattingen zijn, is hier niet
^«rzake. Duidelijk is dat een innovatieproces,
ja zelfs één onderzoek daarin, drie gezicht-
spunten mobiliseert. Dit voorbeeld illustreert
•bovendien de stelling dat onderzoek eerder
resulteert in publieke controverses en debatten
in convergentie (Cohen en Garet, 1975).

^ Evaluatie

^'*gangspunt voor evaluatie van grootschalige
Vernieuwingsprojecten is dat de evaluatie moet
passen bij de innovatie. Dit houdt in dat men in
^ programmering, uitvoering en toepassing
Van evaluatie-activiteiten vanuit verschillende
gezichtspunten moet werken. We zullen nu
aandacht besteden aan de consequenties van
besproken gezichtspunten en paradigma's
Voor evaluatie-activiteiten.

een analyse van de implicaties van het

equilibrium- en het conflict-paradigma voor
evaluatie kan men een viertal aspecten onder-

(Di Constanzio, 1978):
^ functie van evaluatie
nicthodcn en procedures
scope

analyseniveau.

^"'ictie van evaluatie
^valuatie in grootschalige onderwijsvernieu-
l^'"8sprojecten wordt geacht een bijdrage te
^."nnen leveren aan beslissingen. De verwach-
'ngen omtrent de rol die cvaluatieresultaten
en in
het proces van besluitvorming lopen
ogal uiteen cn hangen samen met de visie die
(j "^eeft op innovatie, zoals weergeven in de
^"^sproken paradigma's. Gezien vanuit het
g^^^'^^óuniparadigma, is het hoofddoel van
^ aiuatie: het aan 'decisionnvakcrs' verschaffen
Van 'en behoeve van de verhoging

"de programma-efficiency.
^^ zelden veronderetellen aanhangers van
jj^equilibriumvisie dat besluitvorming een ra-
'"^"'^es is dat in hoge mate bepaald
kan evaluatieresultaten. Deze functie

gg echter alleen worden vervuld als aan een
O ^«»rwaarden is voldaan: duidelijkheid
held'doelstellingen van het programma,
lijl^^erheid van beslissingscriteria en een duide-
^ relatie tussen programma cn output,
an deze voorwaarden kan soms voldaan

worden bij kleinschalige curriculumprojecten
waarbij over de doelstellingen die in termen
van leerlingenoutput geformuleerd zijn con-
sensus bestaat. De bekende individualiserings-
projecten als P.L.A.N., I.P.I., I.G.E. staan
dikwijls model voor de wijze waarop evaluatie
bij onderwijsvernieuwing dient te geschieden.
Evaluatie in deze projecten is toegesneden op
het gehanteerde RDD-model. Wanneer men
echter de doelstellingen van grootschalige ver-
nieuwingsprojecten nader analyseert, blijken
ze — welhaast zonder uitzondering — weinig
concreet en operationeel te zijn. Vanuit een
technologisch perspectief is dit 'onhanteerbaar'
voor evaluatoren. Niet zelden vindt men ver-
wijten omtrent de 'vage doelen' met een al of
niet verhulde ondertoon van 'vaag is niet waar-
devol'. In het onderzoek richt men zich vervol-
gens op doelen van het fungerend onderwijs,
die tenminste vindbaar en meetbaar zijn.

Deze vanuit een equilibriumdenken gevoede
ervaringen zijn op verschillende wijzen bestre-
den door auteurs die een conflictbcnadering
meer valide achten. Gezien vanuit machts- en
belangendenken is het duidelijk dat politieke
besluitvorming vanuit een contlictoriëntatie als
minder rationeel wordt gezien. De rol van
evaluatie in het kader van deze besluitvorming
zal dan ook veel meer als marginaal geken-
schetst worden.

Het feit dat doelen van onderwijsvernieuwing
zo vaag zijn, wordt niet in de eerste plaats als
lastig gezien, maar als heel begrijpelijk, omdat
een gevestigde traditie nu eenmaal niet plotse-
ling vervangen kan worden door een andere
traditie. Daarvoor is langdurig onderhandelen
en soms strijd nodig. Sommigen stellen zelfs dat
doelen en functies van het onderwijs per defi-
nitie vaag en ambigu zijn om de school te kun-
nen beschermen tegen tegenstrijdige maat-
schappelijke waardensystemen (Lortie, 1973).
Degenen die de mogelijkheid hebben om te
beslissen over de evaluatie krijgen juist door de
algemene vaagheid een middel in handen om te
kiezen wat hen het beste uitkomt (Apple,
1974). Dat dit degenen die het meest te vertel-
len hebben in besluitvormingsprocessen in de
kaart speelt, ligt voor de hand.

7.2 Methodes en procedures
Het grondmodcl van evaluatie die uitgaat van
een evenwichtsparadigma is gericht op het be-
palen van de efficiency van programma's. Door


Pedagogische Stiuliën 133

-ocr page 142-

het relateren van input-variabelen (school-
kenmerken, leerling- en achtergrondkenmer-
ken), procesvariabelen (bepaalde aspecten van
het programma) en output-variabelen (leer-
prestaties), tracht men de succesrijke eigen-
schappen van programma's op het spoor te
komen (McLaughlin, 1975).

McLaughlin constateert echter in een ana-
lyse van de zogenaamde Title I-projecten, dat
het effect van programma's meestal bepaald
wordt via scores op gestandaardiseerde achie-
vement tests. Als gevolg van diffuse doelen
zullen 'over-zealous evaluators focus on those
components of the task which are most easily
measured' (Dornbusch en Scott, 1975).
Eventueel zelfs worden de 'measures' achteraf
getransformeerd in programmadoelen. Di
Constanzio spreekt van een 'goal displacement'
wanneer resultaten op gestandaardiseerde tests
de oorspronkelijke doelen gaan vervangen.
Door het gebruik van gestandaardiseerde in-
strumenten uit het 'oude' onderwijs haalt men
tevens criteria binnen die thuishoren bij een
meritocratisch vormingsideaal. Een waarde die
nu juist in een aantal projecten bestreden
wordt. De evaluatie van de West-Duitse Ge-
samtschule is in dat opzicht een schoolvoor-
beeld.

Vanuit het conflictperspectief richt de kritiek
op equilibriumgeoriënteerde evaluatie zich on-
der andere op de pretentie dat evaluatie 'neu-
traal' is, omdat het 'wetenschappelijk' is (Ap-
ple, 1974). Probleem is echter dat door de
geslotenheid van het systeem en de geringe
aandacht voor conflicten, machtsverhoudingen
en de doelverschuivingen geen waarheidsge-
trouwe evaluatie ontstaat, maar een conserve-
rende. Daardoor kan systeemanalyse, oor-
spronkelijk bedoeld als een methode voor de
verheldering van complexe organisaties, een
impliciet normatieve procedure worden. Berk
en Rossi (1976) signaleren het gevaar van een
normatieve conserverende werking als volgt:
'If the astructural, ahistorical bias in social rese-
arch methodology were only a reflection on the
scientific Community, it might be dismissed as a
manifestation of uneven development. But
when this bias appears in evaluation method-
ology that is by design meant to affect political
decisions, the bias has a broad political mes-
sage: The basic structural features of our so-
ciety are by and large functioning smoothly'
(Pag. 341).

7.3 Scope en analyseniveau
Een belangrijk verschil tussen de equilibrium-
en conflictbenadering is dat de eerste <Je
grondslag van het onderwijssysteem niet aan-
tast. Juist door de beperkte scope is de kans
groot dat alleen op 'incremental changes' gele'
wordt. Wanneer onderwijsvernieuwingen
echter gericht zijn op fundamentele aspecten
als verandering in de ongelijkheid van kansen-
raakt men niet alleen het onderwijssysteem^
maar vooral de verbondenheid daarvan me'
het gebied buiten de 'pedagogische provincie'-
Wanneer men nu de evaluatieprogramma'®
van grootschalige vernieuwingsprojecten be-
kijkt (zie Atkins en House, 1981) dan kan men
concluderen dat ook waar een meer funda-
mentele verandering beoogd wordt, de onder-
zoeksvraagstellingen uiteindelijk zodanig ge'
formuleerd zijn dat ze passen in de
traditionele
onderzoekspraktijk die met name is gericht op
'student gain'. Bovendien blijkt de analyse bij'
na altijd gericht te zijn op indivuduen binnen
het systeem. Berk en Rossi (1976)
verklaren
dit vanuit de opleiding van onderzoekers: 'aP'
plied social researchers are more technically
proficient in the study of individuals than in the
study of organizations and therefore, social re'
search tends to be more social psychologie^'
than social structural' (pag. 340).

De conflict-benadering daarentegen vraag'
aandacht voor de context van de
innovatie^
opvattingen van betrokkenen, de wijze waaroP
individuen en groepen de vernieuwingen beif'
vloeden, verschillen in functies die men aan
veranderingen toekent en de belangen die nie'
veranderingen gepaard gaan.

8 Implicaties mor evaluatie-onderzoek

Om analytische redenen zijn de innovatievisie®
en paradigma's nogal antithetisch naar voren
gebracht. Ze hebben echter alle hun
waarde en
hun beperkingen.^ De conllictbcnadering
vooral een tegenwicht tegen de vermeend'^
waardevrijdheid van het evenwichtsdenken-
Sommige betrokkenen (bij de programmering'
uitvoering, begeleiding, financiering) ontken'
nen het bestaan van belangrijke elementen n''
het conflictparadigma. In ieder geval wensen
zich daarmee niet in te laten als het om evaln'
atie-onderzoek gaat. Mede daardoor blijft he
evaluatie-onderzoek dikwijls beperkt tot een


Pedagogische Studii^n 134

-ocr page 143-

äantal minder centrale, soms zelfs in het kader
^an de innovatiedoelstellingen slechts margi-
nale aandachtspunten. Dit heeft negatieve
consequenties voor de benutting van de evalu-
atieresultaten. Een tweede gevolg van een een-
zijdig equilibrium-geïnspireerde aanpak is dat
het door veel onderzoekers zo gevreesde 'in-
Pakken van onderzoek door de politiek' juist
Versterkt wordt. Wanneer evaluatie-onderzoek
Voorbijgaat aan belangen-tegcnstellingen, aan
centrale doelstellingen, aan procesaspecten die
Van groter gewicht blijken dan onderzoekers
hadden vermoed, krijgt de politiek vrij spel om
op de genegeerde, maar wel essentiële varia-
''elen in te spelen. Daarmee is het tegendeel
'bereikt van wat men met het onderzoek be-
oogd had.

'-'it bovenstaande analyse zijn een viertal aan-
dachtsgebieden voor evaluatie in het kader van
Srootschalige innovatieprojecten te destilleren.

In de eerste plaats is meer aandacht nodig
Voor de context van het innovatiegebcuren;
"'et alleen strikt het individu als 'produkt' van
Onderwijs is eenheid van analyse, maar ook
'mplicaties voor het onderwijs als systeem, de
gevolgen van onderwijs voör bepaalde groepen
^'Jn Van belang. Daartoe behoren niet alleen de
Gerlingen, maar ook andere belangengroepen
(doccntcn, ouders, organisaties, etc.). (Zie Van
Grift, 1981.)

Een pleidooi voor een meer omvattende
'^ontextbenadering impliceert ook een analyse
Van besluitvormingsprocessen. Wanneer men
Onderwijsinnovatie los ziet van politieke be-
uitvorming, of als men een besluitvormings-
oucl assumeert dat in werkelijkheid niet bc-
^^^at, is Je evaluatie veelal gedoemd in het niets
^ Vallen. Een analyse van de ervaringen in een
^antal evaluatieprojecten maakt duidelijk dat
^aluatie speelbal van de politiek wordt als
feCen rekening wordt gehouden met de poli-
^pe context. Niet het tekort aan objectiviteit
geringe leesbaarheid van de rapporten
^Jn de hoofdoorzaken van de geringe invloed
e het evaluatie-onderzoek heeft,
ok cJe innovatiestrategische aspecten be-
een^"context. Het is niet verstandig om
een dat is opgezet volgens

j ,°"^^ikkelingsstrategic te evalueren via een
sign dat past bij een RDD-benadering. Dit is
BRD de Gcsamtschule-evaluatie in de

'loel ^^^'"atie-activiteiten gingen uit van
® 'ingen in het oude systeem waardoor ze

ontwikkelingen in scholen gingen sturen in de
richting van de doelen die door het onderzoek
werden gemeten. Veel Gesamtschulen hebben
mede hierdoor hun oorspronkelijke doelstel-
lingen verloren.

Daarmee is een tweede groep van aan-
dachtspunten voor evaluatie genoemd, geïns-
pireerd door het conflictparadigma, namelijk
de invloed van evaluatie op de programma-
doelstellingen. Het is van essentieel belang dat
de evaluatie aandacht besteedt aan de sociale,
politieke (en economische) krachten die de
programmadoelstellingen beïnvloeden. Niet
alleen, omdat men de context van een innova-
tie moet beschrijven alvorens men zinvolle
conclusies kan trekken, maar ook om zowel
bedoelde als onbedoelde uitkomsten te kunnen
onderzoeken. De onderzoeker kan, wanneer
het krachtenveld van de programmadoelstel-
lingen is beschreven ook een meer onaflianke-
lijke positie innemen. In plaats van de gebrui-
kelijke situatie, waarin de geexpliciteerde doe-
len de 'doelen van de evaluator' worden, is het
dan mogelijk een duidelijker relatie te leggen
tussen verschillende effecten, proceskenmer-
ken en doelen. Bovendien wordt daardoor het
gevaar verminderd dat de evaluator vanuit zijn
systeem-immanente positie impliciet kiest voor
de doelen van het fungerend systeem.

Een derde groep van aandachtspunten be-
treft de methodologie van evaluatie. De con-
llictbenadering maant tot grote voorzichtigheid
ten aanzien van conclusies over lineaire causale
relaties. Effecten in het onderwijs worden dik-
wijls veroorzaakt door geheel andere factoren
dan de aspecten die zijn bedoeld door de pro-
grammamakers. De generaliscerbaarheid of-
wel de bruikbaarheid van resultaten in andere
situaties kan dan ook dikwijls beter onderzocht
worden via een illuminitieve evaluatie dan door
een effectmeting. 'The "dumping" of social
change (i.e., the fact that some changes can
have catalytic or synergistic effects on other
areas) is ignored' (Berk en Rossi, 1976). Dit
impliceert dat aan het proces van selectie van in
het onderzoek op te nemen variabelen een
grondige analyse en observatie moet vooraf-
gaan; dus een intensief contact met de praktijk.
Een dergelijk praktijkcontact maakt de onder-
zoeker niet atliankelijk van practici, maar on-
afliankelijker van zijn eigen vooringenomen-
heid of onwetendheid.

Betreffende de waardenoriëntatie tenslotte,
staat evaluatieonderzoekers of bij onderzoek


Pedagogische Stiuliën 135

-ocr page 144-

betrokken instanties die eenmaal hebben be-
grepen dat waarde-vrijheid een fictie is, een
aantal mogelijkheden ter beschikking om om
te gaan met waarden en waarde-systemen.
Men kan waarden expliciteren, betrokken
groepen de mogelijkheid bieden hun posities
duidelijk te maken of vergelijkende evaluaties
uitvoeren vanuit diverse waarden-posities
(Smith, 1978).

Het is van belang de aandacht niet op één
evaluatiebenadering te richten, maar juist van-
uit meerdere visies evaluatiemodellen en tech-
nieken toe te passen. Ervaring daarmee is nog
nauwelijks opgedaan. De bruikbaarheid van
evaluatie-onderzoek en de acceptatie ervan
zou wel eens baat kunnen hebben bij een rui-
mere scope.

9 Conclusie

Grootschalige onderwijsvernieuwing speelt
zich af in een maatschappelijk krachtenveld.
Betrokkenen bij evaluatie en onderzoek staan
daar niet buiten, maar zijn daarvan een onder-
deel. Wanneer men zich daarvan niet bewust is,
is de kans groot dat evaluatie-onderzoek het
tegendeel bewerkstelligt van de demystificatie
die het intendeert. Wetenschappers en instan-
ties die zich met wetenschappelijk onderzoek
bezighouden, hebben mede tot taak dit duide-
lijk te maken aan betrokkenen bij innovatie-
processen 'die daaromtrent onrealistische ver-
wachtingen koesteren. Bij grootschalige on-
derwijsinnovaties kan evaluatie-onderzoek een
aantal (voor)oordelen bestrijden of bevestigen.

Ook kan het verschillende opvattingen over
doelen, criteria en normen verhelderen. Ver-
wachtingen dat besluitvorming
op basis van
evaluatie-onderzoek kan plaatsvinden zullen
echter niet waargemaakt kunnen worden. Het
is van belang dat een analyse wordt uitgevoerd
van grootschalige innovatie-projecten, de toe-
passing van evaluatie-onderzoek daarin en het
gebruik dat daarvan wordt gemaakt in besluit-
vormingsprocessen. Deze analyse zal moeten
uitgaan van verschillende visies op innovatie en
evaluatie. Analyses die slechts een beperkte
scope hebben, dienen met een gezond wan-
trouwen te worden bezien. Dit vereist van on-
derzoekers en instanties die bij het onderzoek
betrokken zijn grote kennis van het innovatie-
gebeuren. Het ontbreken daarvan heeft menig
beslisser in de kaart gespeeld.

Literatuur

Apple M. W., The process and ideology of valuing in
educational settings. In: M. W. Apple, M. J. Sub-
koviak, H. S. Lufler (ed.),
Educational evaluation:
analysis and responsability.
Berkely: 1974, 3-34.

Atkin, J. M., E. R. House, The Federal Role in
Curriculum Development, 1950-80.
Educational
Evaluation and Policy Analysis,
1981,5, 5-36.

Beebey, C. E., The quaUty of education in developinS
countries.
Cambridge MA: 1966.

Begeleidingscommissie Middenschoolonderzoek,
Onderzoek verdient beter gefundeerde kritiek-
Didactief, 1983, 1,6-7.

Belloncle, G., Book review: R. G. Havelock, A. M'
Huberman, Solving Educational problems: The
theory and reality of Innovation in developing
countries.
Prospects, 1982, 12, 1, 123-125.

Bentzen, M. M., Changing Schools: The Magie Fe-
ather Principle.
New York: 1974.

Berk, R. A., P. H. Rossi, Döing gotxi or worse-
Evaluation research politically re-examined. Sod"^
Problenvi, 1976, 23, 3, 337-349.

Bernstein, B., On the Classification and framing "f
educational knowledge. In: M. F. D. Young (ed )'
Knowledge and control. London: 1971,47-69.

Boudon, R., Education, opporlunily and social '"'
equality: Changing Prospects in Western Society'-
New York: 1974.

Bourdieu, P., The school as a conscrvativc forec:
Scholastic and cultural incqualitics. In: I. Egglesson
(ed.), Conteinpory research in the sociology of ed"'
cation. London: 1974.

Bowles, S., H. Cintk,Schoolingincapilalist Amerieii'
educational reform and the contradiction of eco-
nomie life.
New York: 1976.

Caluwé, L. de. Onderwijsmodellen. Hoevelaken^
(VSLPC) 1982.

Carnoy, M., H. M. Lcvin (eds), The Umits of ed"'
cation reform.
New York: 1976.

Chin, R., K. Bennc, General Strategies for cffcctinS
changes in human systems. In: VV. Bennis, K. B*-""'
ne, R. Chin (eds.),
The planning for change. N»-"^^
York: 1969, 32-59.

Cohen, D. K., M. S. Garet, Reforming educationaj
Policy with Applied Social Research.
Uarv"'''
Educational Review,
1975,5, I, 17-43.

Coopmans, J., De middenschool uil. Band /: Verf"''
woording en onderzoeksresultaten.
's-Gravenliag'"
1982.

Cornclisse, E., Prof. dr. Ilan Leune over de midden'
school: 'Koken kun je buiten de school leren,
kunde nief.
NRC/Handelsblad, 13-1 -1983.

Dalin, P., Limits to educational change. London-
1978.


Pedagogische Studii^n 136

-ocr page 145-

Constanzio, J., Implications of an alternative social
Morm paradigm for educational evaluation.
Paper
Annual Meeting of the American Educational
Research Association, Toronto: 1978.
'Dornbusch, S. M., W. R. Scott,
Evaluation and the
^xercise of authority.
San Francisco: 1975.

E. van, H. Lington, Uitgangspuntenonderzoek
'Middenschool.
Amsterdam: Stichting Centrum
voor Onderwijsonderzoek, 1982.
^nd, H., Fördert Evaluation Innovation? Zum Ver-
hältnis von Innovation und Evaluation. In: E. Eg-
Ser, Innovation und Evaluation von Schulversu-
J^hen. Stuttgart: 1981, 163-177.
Greife, P.,
Pedagogy of the oppressed. New York:

Grift, W. van de, Over kennisbelang en de rollen van
evaluatie-onderzoek.
Pedagogisch Tijdschrift/
forum voor Opvoedkunde,
1981, 6, 8, 362-367.
ameyer, U., Innovationsprezesse:
Analysemodell
"nd Fallstudien zum Sozialen Konflikt in der Curri-
J^Humrevision.
Weinheim: 1978.
^lavelock, R. G.,
Planning for change through dis-
^'"ninarion and utilization of knowledge.
Ann Ar-
bor: 1969.

^aveUKk, R. G., A. M. Huberman, Solving educa-
prohlenw: The theory and Reality of innova-
in developing countries.
International Bureau
Education Studies and Surveys in Comparativc
j Education: 1980.
®^cnheimer, A. J., Tlie ixilitics of educational re-
•"fni in Swedcn and West Germany. In: R. Rose
The dynamics of public policy. London:
81-11.

E. R., Evaluation with validity. Beverly Mills:

1980.

E. R., lliree Perspectives on Innovation:
"^chnological, Political and Cultural. In: R. Leh-
M. Kane,
Improving Schools. Beverly Hills:

Uli?''

I ' De.schooling .society. Nevi YorW. 1971.
"^"Vatiecommissie Middcnsch(H>l,
Achtste advies:
'■'[ '»novatieproces midden.school op langere ler-
iTs'.'^" "^"Gravenhagc: 1976.

■projectteam middenschoolondcr/oek. Een re-
^^'ic op 'vernietigende reacties'.
Didactief, 1983,

valt door de mand.
l'vdagogischSuulivbkul. 1983,1,15-17.
t)., u. P., Lundgren,
Lessoiis from a coni-
' '^'"^'^ e school.Kystem for theory and research on
^^''icidiim Paper: Annual meeting of the Amcri-
Educational Research AsscKiation, San Fran-
1976.

Karn'^''"™"""- New York: 1977.
re.*^!' Huyscr, Tlie politics of reporting

»rn In: E. R. Wousc, School evaluation Beverly
Karl 47-59.

^^ anjc, p evaluatie van experimenten in

ondenvijs. Intermediair, 1979, 15, 25, 63-69.

II

Karstanje, P. N., Duitse middenschool in opmars. Het
Schoolblad,
1979, 14, 43, 20-22.

Karstanje, P. N., Onderwijs en welzijn van de 12- tot
16-jarigen In: L. J. van den Bosch, G. van En-
ckevort, R. Jaarsma e.a..
Educatie en welzijn.
's-Gravenhage: 1981,69-138.

Karstanje, P. N., Onderzoek als indicator van ambi-
valente onderwijspolitiek. In: Innovatiecommissie
Middenschool,
Spiegel op de toekomst, Zeist: On-
derwijscentrum, 1982, 154-174.

Koning, P. de. Afsluitingen en gelijke kansen in het
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1978, 55, 12,
493-512.

Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van on-
derwijs. In: J. A. van Kemenade (red.).
Onderwijs:
Bestel en beleid.
Groningen: 1981,502-567.

Lortie, D. C., Rational dicision making: is it possible
today? In: E. R. House, iV/;oo/
evaluation. Bever-
ley Hills: 1973, 7-10.

McLaughlin, M. W., Evaluation and reform: The ele-
mentary and secondary education act of 1965/Title
/. Cambridge, Mass.: 1975.

Meijvogel, R., MMS Meisjes Middensch(X)l. Rooie
Vrouw,
1982, 2, 24-26.

Mitter, W., H. Weushaupt, Ansätze zur Analyse der
wissenschaftlichen Begleitung bildungspolitischer
Innovationen.
Weinheim: 1977.

Patton, M. G., Utilization focused evaluation. Bevcr-
ley Hills: 1978.

Paulston, R. G., Conflicting theories of social and
educational change: A typological review.
Pit-
tsburg: University Center for International Studies,
1976.

Paulston, R. G., Social and educational change: con-
ceptual frameworks.
Comparativc Educational Re-
view, 1911,21,
2/3, 270-395.

Paulston, R. G., Evaluation and cxplication of educa-
tional reform.
Studies in Educational Evaluation,
1980,6, 301-327.

Reimer, E., Schoois dead: An indictment of the sys-
lem anda stratcgy of revolution.
Garden City N.Y.:
1970.

Schüssler, E., Barbertje moet hangen. .V(7i«>/ 1982,
5, 22-23.

Smith, N. L.,Sourcesofvaluesinnuencing education-
al evaluation.
Studies in Educational evaluation,
1980,6, 101-118.

Vos, J. F., üe middenschool in de jaren 'SO. Amster-
dam: V.U., 1981.

Vrijenhoef, H., Prof. Leunc: "Dit rapjxirt speelt de
tegenstander in de kaart'.
Didactief, 1982, 12, 10,
4-7.

Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin-
novatie.
Pedagogische Studien 1981, 5iV, 459-471
en 487-500.

Weiss, C. H., Knowledge creep and decision ac-
cretion. In:
Knowledge, Diffusion, Utilization. Bc-
verley Hills: 1980.

Worthen, B. R., J. R. Sanders, Educational evalu-
ation: Theory and Practice.
Belmont: 1973.


Pedagogische Stiuliën 137

-ocr page 146-

Curriculum vitae voor de Eerste Fase van het Voortgezet Onderwijs

(ARVO-1). Publiceerde over methodologische e"
P. N. Karstanje (1947) volgde een opleiding tot on- onderwijskundige onderwerpen en over ontwikke'
derwijzer en was enkele jaren wiskunde-leraar. Stu- lingen in het voortgezet onderwijs in binnen- en bui-
deerde pedagogiek en didactiek aan de Vrije Univer- tenland.
siteit te Amsterdam. Is als wetenschappelijk hoofd-
medewerker werkzaam aan de vakgroep onderwijs-
 Adres: Rubensstraat 87, 3817 EB Amersfoort,
kunde van de Universiteit van Amsterdam. Was van

1977-1982 lid van de Innovatiecommissie Midden- Manuscript aanvaard 5-IO-'83.
school. Maakt sinds 1982 deel uit van de Adviesraad

Pedagogische Studii^n 138

-ocr page 147-

evaluatiepraktijk en het gebruik van evaluatiegegevens

JVan den berg

Th. J. G. HOEBEN
'Ifsearch Instituut voor het Onderwijs in het
'boorden, Haren

' inleiding

'J onderzoekers en bij potentiële gebruikers
resultaten van onderzoek kunnen veel
^'ächten worden beluisterd over het gebruik
onderzoeksresultaten. Onderzoekers kla-
dat beleidsmakers en -uitvoerders te wei-
gebruik maken van de resultaten van on-
^'"zoek; potentiële gebruikers klagen dat on-
fzoekers gegevens opleveren waarop zij
beleid kunnen baseren. Bij sommigen
^^'^taat de neiging om deze klachten als onte-
(Je te wijzen: het behoort nu eenmaal tot
van onderzoek, dat resultaten wor-

opgeleverd die slecht passen binnen de
te ®!'."Sspunten en de doelstellingen van po-
itiele gebruikers. Bij anderen bestaat de nei-
voh klachten te zien als logische ge-

gen van een gebrek aan praktijkgerichtheid
J onderzoekers; pleidooien voor actieonder-
,. "f professioneel beleidsonderzoek komen
voort.

ond^ '^'^chten over het geringe gebruik van
5(,j^ ®|'^°eksresultaten worden gehoord, ongc-
lu . type onderzoek. Met name voor eva-
gtj '®^"derzoek is dit verontrustend. Evalu-
wordt immers alom gezien als
^an onderzoek dat is gericht op het
Y^" "Van beslissingen in de praktijk.

uiteenlopende invalshoeken kunnen
teurs worden teruggevonden bij au-

op]^ denken over verschillende soorten
la^ ^^'"gen(zicbv.Patton, 1978; Alkin, Dail-
1979;Creemers, 1979 en 1980;
Sche^^' Scriven, 1979; De Groot, 1981;

erens, l%2 en 1983; Hofstee, 1982).
met b evaluatieonderzoek

atier tot de benutting van cvalu-

geven^"!'^^^" zoveel discussie oproept, is, ge-
de doelstellingen van evaluatieonder-
zoek, zodanig verontrustend dat door het Re-
search Instituut voor het Onderwijs in het
Noorden (R.I.O.N.) een onderzoek naar deze
problematiek is uitgevoerd, met subsidie van
de Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs (S.V.O.).

Het doel van het onderzoek is te komen tot
zodanige gedragsregels voor de professionele
praktijk van evaluatieonderzoekers, dat de
klachten over het gebruik van evaluatieresul-
taten zullen verminderen. De probleemstelling
van het onderzoek is dan ook uitdrukkelijk
gericht op het vinden van een zodanige verkla-
ring van het gebruik van evaluatieresultaten,
dat zij kunnen worden vertaald in gedragsre-
gels. De verklaring is gezocht in een drietal
categorieën van variabelen, en betreffen de
besluitvorming over het praktische probleem,
de gehanteerde evaluatiebenadering en de
communicatie tussen besluitvormers en evalu-
atieonderzoekers.

De probleemstelling kan worden toegespitst
op de vraag welke benadering van evaluatie-
onderzoek, dan wel welke elementen van ver-
schillende benaderingen het meeste bijdragen
aan een daadwerkelijk gebruik van evaluatie-
resultaten, dan wel aan een verklaring van (de
klachten over) het relatief geringe gebruik van
evaluatieresultaten. Het antwoord op deze
vraag kan dan worden vertaald in gedragsregels
voor evaluatieonderzoekers (eventueel onder
conditie van bepaalde vormen van besluitvor-
ming).

Door het onderzoek te beperken tot pro-
blemen bij curriculumontwikkeling zijn al te
grote contextuele verschillen tussen de ver-
schillende projecten die in het onderzoek zijn
betrokken, voorkomen.

2 Het theoretische model

In deze paragraaf presenteren we de resultaten
van een theoretische exploratie naar de invloed
op het gebruik van evaluatieresultaten van
verschillende variabelen binnen de categorieën
evaluatieonderzoek, besluitvorming en de
communicatie tussen besluitvormers en evalu-


'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 139

-ocr page 148-

atieonderzoekers. De cumculumontwikke-
lingscontext van de in het onderzoek betrokken
projecten wordt beschreven in de volgende
paragraaf.

Evaluatieonderzoek is bij uitstek gebruiks-
gericht. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de neutrale,
niet-benaderingsspecifieke definitie van evalu-
atie, zoals geformuleerd door Stufflebeam,
Gephart, Guba, Hammond, Marriman en Pro-
vus (1971, 40): 'Educational evaluation is the
process of the deliniating, obtaining and provi-
ding useful information for judging decision
alternatives'. Om die reden zijn kenmerken
van de besluitvorming en kenmerken van de
communicatie tussen evaluatoren en beslissers
in het onderzoek opgenomen. De theoretische
analyse waarin de invloeden van deze kenmer-
ken op het gebruik van resultaten worden na-
gegaan aan de hand van literatuur, is hier niet
opgenomen (zie Van den Berg, 1983). Hier
wordt volstaan met het presenteren van de re-
sultaten van deze analyse in de vorm van het
theoretische model van de relaties tussen de
voornaamste, in het onderzoek gebruikte be-
grippen en in de vorm van de centrale hypo-
thesen.

In Figuur 1 hebben we de variabelen zodanig
schematisch weergegeven, dat de relaties
daartussen worden aangegeven. Het is dan ook
te beschouwen als een betrekkelijk formeel
schema met een voor ons onderzoek belang-
rijke heuristische waarde ten behoeve van het
genereren van uitspraken over de aard van de
relaties tussen de variabelen.

In de volgende paragrafen zullen wc probe-
ren de kernbegrippen uit het relatieschema
kort toe te lichten. Dit betekent dat we ons in
het kader van dit artikel zullen beperken tot
typen besluitvorming, communicatie (over de
aard van de informatiebehoefte, de soort kwa-

.i.ird van d-
iiifohehopf te

ileit van 1
i n[o-aanbod|

lual
het

rtyppn bggluitvorminR

kw.il i tl

üilejseii

info-.r

inhod

JTitfr.'UPrkthpid van do 1
T pvaliiat ipvr.T«gatf 11 injip~

-Gv;

aar<i vai

T het

----^ f.phriiik van rpsnltaten ^-

Figuur 1 Relaüeschema van de kernbegrippen
140 Pedagogische Studiën

liteitseisen die aan de op te leveren informatie
moeten worden gesteld en de uitwerking van
de evaluatievraagstelling), evaluatiebenade-
ringen en gebruik.

2.1 Evahiatiebenaderingen
Binnen het onderzoek hebben wc twee hoofd'
stromen van evaluatiebenaderingen onder-
scheiden. Bij onze poging deze onderscheiden
evaluatiebenaderingen operationeel te onder-
scheiden zien we af van een abstracte weten-
schapstheoretische discussie. In plaats daarvan
zien we evaluatieonderzoek als een vorm va"^
regelgeleid gedrag, dat wil zeggen gedrag da'
niet alleen voldoet aan regels, maar ook het ge-
volg is van een (impliciete, dan wel exp'"'
ciete) toepassing van regels. In regelgeleid ge-
drag komen de kernverschillen tussen de on-
derscheiden cvaluatiebenaderingen op een
concrete en operationele manier naar vore"^
(zie over regelgeving ook: Duintjer, 1977; e"^
Hoeben, 1981). We onderscheiden daartoe re-
gelgeleid gedrag dat is gebaseerd op toepassin?
van technische regels en regelgeleid gedrag d''*'
is gebaseerd op toepassing van conformatie^'^
regels.

Technische regels zijn geformuleerd in con-
creet toepasbare aanwijzingen over hoc
handelen met welke effecten. Zij hebben
consequentie dat het niet toepassen, c.q.
overtreden van deze regels leidt tot achterweg
blijven van de effecten waarvoor de regels 'f
strumenteel worden geacht. Met betrekking
evaluatieonderzoek vallen technische rege^
samen met dc methoden en technieken vi'"
onderzoek in de ruimste zin, dat wil zegg^"
inclusief aanwijzingen voor een doelmatig
bruik. Conformaticve regels reguleren
communicatie tussen mensen; het zijn rcge^"

die als consequentie hebben dat de commi"^'

.nZ"-'

catie tussen mensen wordt verstoord indien

worden overtreden. Op het simpelste nive^"
speelt dat als men aan woorden een ande^^
betekenis hecht dan de
gesprekspartncr(''|
Conformaticve regels eisen dat men tcnmin^'^^^
weet heeft van eikaars 'betekenissen'.
onderzoek betekent dit, dat
processen van
tekenisverlening bij beslissers bekend moe''^^
zijn om de onderzoeksresultaten voor de '''
slissers op een herkenbare manier te kunn^
interpreteren. Op een ander niveau hcbP^.
conformaticve regels betrekking op het deil*^^
van waarden en normen tussen mensen. '
niet delen van een bepaalde waarde of het z'


-ocr page 149-

•^et gedragen volgens een bepaalde norm heeft
dan tot consequentie dat de communicatie met
anderen wordt verstoord. Voor evaluatieon-
derzoek betekent dit dat de evaluator rekening
"loet houden met de waarden en normen van
de besluitvormer op straffe van verstoring van
de communicatie tussen beide.

De technische evaluatiebenadering komt in
de praktijk overeen met de empirisch-analyti-
^ehe benadering. Deze benadering legt name-
'■jk het accent het meest op de toepassing van
een repertoire van methoden en technieken bij
de opzet en uitvoering van evaluatieonderzoek,
^e voorkeur gaat uit naar het verzamelen van
'hard' mogelijke data en (daarmede samen-
hangend) het gebruik van statistische analyse-
technieken. Evaluatieonderzoek wordt binnen
deze benadering opgevat als een technisch pro-
°'ecm. Een goede communicatie is wel nood-
^''•'elijk, maar blijft beperkt tot het formuleren
^an de evaluatievraagstelling.

De conformatieve evaluatiebenadcring om-
^at Zowel naturalistisch als actieonderzoek.
De naturalistische evaluaticbenadering legt
nadruk het meest op conformatieve regels in
len behoeve van het proces van informatie-
verwerving. Zij sluit aan bij sociaal-weten-
^^happeiiji^e theorieën die processen van bete-
^enisverlening centraal stellen bij het beschrij-
den cn verklaren van de waarneembare vvcrke-
'•Jkheid (zie bv. Hoeben, 1976; en Guba,
Naturalistisch onder/ock gaat dan ook
an het standpunt uit dat informatie nooit lou-
feitelijk is, maar altijd (vanuit de unieke
Context en vanuit de positie en rol van de on-
. '^'"Zochte personen binnen de unieke context)
"terpreterend. 1 Iet is de verantwoordelijkheid
. de onderzoeker om zo goed mogelijk te
erpreteren. Een succesvol verlopende com-
^^"nicatie, dat wil zeggen communicatie waar-
'J de onderzoeker erin slaagt zich te verplaat-
'n de positie en de rol van de onderzochten,
deze onderzoeksbenadering een waar-
^^^fg Voor de adequaatheid van de beschrijving
de situatie. Het is een wezenlijk onderdeel
rar eonfonnatieve regelsysteem van natu-
"nderzoek dat de resultaten op een
^^ anige manier worden gepresenteerd, dat de
zichzelf herkennen in het be-
'^^V'-'nc en dat de beslissers het beschrevene
hu kunnen interpreteren en daarop

tij,"l^"'-'^''ssingen kunnen baseren. Naturalis-
kle '^^^'"atieonderzoek legt dan ook de
"itoon op informatie die kan worden inge-
voegd in het werkelijkheidsbeeld van de be-
sluitvormers.

Evenals de naturalistische benadering legt de
actieonderzoeksbenadering de nadruk op
conformatieve regels. Zij kent aan de confor-
matieve regels echter een andere functie toe.
Ten behoeve van continue bijsturing van zowel
het besluitvormings- als het onderzoeksproces,
is communicatie tussen besluitvormers en eva-
luatieonderzoekers van cruciaal belang gedu-
rende het hele onderzoeksproces. Over alle
beslissingen, die in de loop van het onder-
zoeksproces genomen dienen te worden, moet
dan ook overeenstemming worden bereikt
tussen besluitvormers en cvaluatieondcrzoe-
kers. Hiervoor zijn conformatieve regels nodig.
Alle betrokkenen kunnen terzake meepraten
wanneer het gaat om onderzoeksbeslissingen.
Dit impliceert dat er in het kader van evalu-
atieonderzoek alleen dan sprake zal zijn van
toepassing van technische regels, als de onder-
zoekers erin slagen de zinvolheid van deze re-
gels in de concrete context aan betrokkenen
duidelijk te maken. Technische regels zijn
daarmede echter ondergeschikt aan conforma-
tieve regels. De feitelijke voorkeuren van alle
betrokkenen enerzijds en de overtuigings-
kracht van de onderzoeker anderzijds zijn
doorslaggevend voor de keuze van die metho-
den en technieken. Actiegericht evaluatie-
onderzoek streeft naar praktische intersubjec-
tiviteit met betrekking tot de informatie, dat wil
zeggen zij streeft naar de aanvaardbaarheid
van de informatie als informatie via een open,
machtvrije, discussie van alle belanghebbenden
bij de evaluatie (zie bv. Moser, 1975).

Om vast te stellen of evaluatoren een tech-
nische, dan wel een conformatieve benadering
hanleren. worden de volgende beslisrcgels ge-
hanteerd:

1. Als blijkt dat de evaluator in zijn concrete
onderzoeksgedrag meer belang hecht aan
technische regels dan aan conformatieve
regels, en als de evaluator de toepassing van
deze regels blijkt te rekenen tot de eigen
lirofessionele verantwoordelijkheid, dan
noemen we dit onderzoeksgedrag tech-
nisch.

2. Als blijkt dat de evaluator in zijn concrete
onderzoeksgedrag minder belang hecht aan
technische dan aan conformatieve regels
van betekenisverlening of conformatieve
regels aangaande het delen van waarden en


Pedagogische Stiuliën 141

-ocr page 150-

normen, dan noemen we dit onderzoeksge-
drag conformatief.

2.2 Typen besluitvorming
Aan elk evaluatieonderzoek ligt impliciet dan
wel expliciet, een beslisprobleem ten grond-
slag. De mate waarin de beslissers erin slagen
hun beslisprobleem concreet en helder te for-
muleren is cruciaal voor het beantwoorden van
de vraag welke informatie nodig is voor de
oplossing van het beslisprobleem en is voor een
belangrijk deel afhankelijk van de manier
waarop het besluitvormingsproces verloopt. In
het kader van dit onderzoek worden twee ty-
pen besluitvormingsprocessen onderscheiden,
namelijk het rationele en incrementele type. In
een rationeel verlopend besluitvormingsproces
wordt een beslisprobleem geanalyseerd en uit-
eengelegd in datgene wat men wenst te berei-
ken (de doelen), datgene waarin de feitelijke
situatie tekort schiet met betrekking tot de
doelen, datgene waarover men beschikt om het
verschil tussen de feitelijke en de wenselijke
situatie te overbruggen (middelen) en een be-
schrijving van de context waarin sommige mid-
delen meer en andere middelen minder effec-
tief zijn.

Rationele besluitvorming wordt gekenmerkt
door het in beschouwing nemen van alle als
relevant beschouwde feiten en argumenten;
argumenten mogen daarbij niet strijdig zijn
met geaccepteerde feiten; argumenten moeten
daarom zo-nodig worden aangepast als nieuwe
feiten worden geconstateerd; wat relevante
feiten en argumenten zijn wordt tenslotte vast-
gesteld in een open en zakelijke discussie.

In een incrementeel verlopend besluitvor-
mingsproces analyseert men niet het gehele
beslisprobleem. Veel feiten en argumenten die
voor het totale probleem eventueel relevant
zijn, worden niet in beschouwing genomen. Zij
worden niet relevant geacht voor het ter oplos-
sing gekozen deelprobleem. Men start met één
van de ervaren problemen en probeert dit tot
een oplossing te brengen. Na het probleem op
een bevredigende manier te hebben opgelost,
wordt een volgend probleem ter oplossing ge-
kozen. In een dergelijk besluitvormingsproces
wordt ervan uitgegaan dat een beslisprobleem
mee ontwikkelt tijdens de oplossing van deel-
problemen. Besluitvorming komt dan ook vot)r
een deel tot stand op basis van een toevallige
samenloop van omstandigheden, door vallen
en opstaan, toevallige leerervaringen en prag-
matische noodoplossingen (zie ook Bray-
brooke en Lindblom, 1970). De hier omschre-
ven besluitvormingsprocessen zijn ideaal-ty-
pisch. In werkelijke besluitvormingssituaties
zal men niet vaak de beschreven besluitvor-
mingsprocessen aantreffen. Wel zullen con-
crete besluitvormingsprocessen beschreven
kunnen worden in termen van meer of minder
rationeel, dan wel incrementeel.

Om vast te stellen of beslissers meer ratio-
neel, dan wel meer intecrementeel te werk
gaan zijn drie indicatoren gehanteerd, te we-
ten: de omvattendheid van de probleemdiag-
nose, de duidelijkheid van het beslisprobleein
en de duidelijkheid van de informatiebehoefte-

2.3 Communicatie

Overleg tussen beslissers en evaluatoren over
de vraag welke informatie nodig is voor de
oplossing van het beslisprobleem start onmid-
dellijk na identificatie van het beslisproblecifl
én na vaststelling dat zonder bijkomende, eva-
luatieve informatie het probleem niet goed
oplosbaar is. Een verantwoorde afweging van
de te verzamelen informatie kan slechts plaats-
vinden op grond van een helder en concree'
geformuleerd beslisprobleem. In de praktij!^
echter worden evaluatieonderzoekers vaak ge-
confronteerd met globale, ruim of abstract ge-
formuleerde bcslisproblemen. Dit kan in de
praktijk tot gevolg hebben dat de
evaluatoren
betrokken worden bij het verhelderen van hef
beslisprobleem, dan wel dat de evaluatorC
ondanks de onduidelijke informatiebehoefte^
zelf beslissen welke informatie zij zullen gua'^
verzamelen.

Kenmerken van het communicatieproces als
zo^lanig zijn niet in het onderzoek betrokken-
Wel is aandacht besteed aan drie resultanten
van dit proces, te weten: de aard van de infcf'
matiebehocfte, de eisen die moeten
worden
gesteld aan de op te leveren informatie en i'f'
gewerktheid van de evaiuatievraagstelling. P''
inhoudelijke kant van de informatiebehoefte^
komt in de evaiuatievraagstelling aan de orde-

De uitgewerktheid van de evaluatie-
vraagstelling wordt als volgt beoordeeld: Als d"^
evaiuatievraagstelling niet is geformuleerd, da^
kan er ook geen sprake zijn van uitgewerkthe"'
van de evaluatievraagstelling. Als de evaluatie-
vraagstelling wel is geformuleerd, dan is beoor-
deeld of de evaluatievraagstelling zodanig
geformuleerd dat daaruit direct afleidbaar
welke informatie verzameld moet worden-


Pedagogische Studii^n 142

-ocr page 151-

De vraag naar de aard van de informatiebe-
hoefte heeft betrekking op de vraag of bij be-
slissers de vraag of behoefte bestaat aan be-
schrijvende/beoordelende, dan wel verkla-
fende/voorspeliende informatie.

Omdat de kwaliteit van de aangeboden in-
formatie door beslissers vaak als argument
Wordt gehanteerd voor het niet-gebruik van
evaluatieve informatie is nagegaan of dit aspect
«ndenverp van overleg is geweest en welke
'kwaliteitseisen zijn gesteld. Als kwaliteitscrite-
Worden in het onderzoek gehanteerd: be-
trouwbaarheid, geldigheid, praktische inter-
subjectiviteit en herkenbaarheid.

2.4 üpi geiyi-iiii^ V«« evaliiatieresiiltaten
'n de discussie over het vermeende geringe
gebruik van evaluatiercsultatcn wijzen o.a.
Patton 1978), Alkin e.a. (1979), Weiss (1979)
Leviton en Hughes (1981) op de conccptu-
onduidelijkheid rondom het begrip gc-
"■■uik. Ondanks de relevantie van deze discus-
Voor ons onderzoek willen we ons in dit
artikel beperken tot een uiteenzetting van hoe
het begrip gebruik hanteren. In eerste in-
^'^ntic hanteren we het begrip gebruik in de
etekenis van direct en onmiddellijk gebruik.
Worden twee soorten van gebruik vastge-
namelijk een direct waarneembaar ge-

bruik

tot uitdrukkitig komend in een concreet

genomen besluit en een direct waarneembaar
ßebruik bij de argumentatie in de besluitvor-
zonder d at dit in een concreet besluit tot
""drukking komt. Deze twee soorten van ge-
zijn in één index gecombineerd.

llypoihcscii

een al te saaie opsomming van hypothesen
, Vermijden, presenteren we hier alleen de
ypothesen die vanuit de beschrijving van het
^^eorctisch kader het meest centraal zijn ge-
eld in het onderzoek. Uit het relatieschema
l^'guur 1) is af te leiden met betrekking tot
'eeru hypothesen zijn geformu-

^ variabelen die in het theoretisch kader
^'^'^traai staan zijn: 1. type besluitvorming;
(;^.':^'''uatiebcnadering en 3. gebruik van
^^'"uatieresultatcn. De verwachte verbanden
. ^en deze variabelen zijn in de volgende drie
j^Pothesen geformuleerd:

's besluitvormingsprocessen meer van het
■"^honeletyp e zijn, dan zal vaker sprake zijn
^an een technische benadering in het evalu-
atieonderzoek; als besluitvormingsproces-
sen meer van het incrementele type zijn,
dan zal vaker sprake zijn van een confor-
matieve benadering in het evaluatieonder-
zoek.

2. Als besluitvormingsprocessen meer van het
rationele type zijn, dan zullen resultaten
van evaluatieonderzoek vaker worden ge-
bruikt, dan als besluitvormingsprocessen
meer van het incrementele type zijn.

3. Als evaluatieonderzoek wordt gekenmerkt
door een technische aanpak, dan zullen re-
sultaten van evaluatieonderzoek vaker
worden gebruikt, dan als evaluatieonder-
zoek wordt gekenmerkt door een confor-
matieve aanpak.

De hypothesen zijn geformuleerd onder de
assumptie van gelijkblijvende overige omstan-
digheden. Het zal duidelijk zijn dat een onder-
zoek in natuurlijke situaties dergelijke omstan-
digheden niet gelijk zijn en zullen de hypothe-
sen moeten worden gespecificeerd. Om rede-
nen van overzichtelijke presentatie is bij de
formulering van de iiypothesen uitgegaan van
bovengenoemde assumptie.

3 De aimciiltimonln ikkelin^scanie.xl

Om verschillen in context zo gering mogelijk te
doen zijn, is het onderzoek beperkt tot curri-
culum-evaluatieprojecten, c.q.-ontwikke-
lingsprojecten. waarbinnen curriculumevalu-
atie een belangrijke component is. Tevens
hebben we ons beperkt tot curriculumontwik-
kelaars als potentiële gebruikers van evalu-
atieresultaten.

Na inventarisatie van zo'n dertig potentieel
geschikte projecten is op grond van een globale
documentanalyse een eerste selectie gemaakt.
(Zes projecten bleken niet geschikt). Uit de
overgebleven vierentwintig projecten zijn zes-
tien projecten geselecteerd, waarbij als selec-
tiecriterium heeft gegolden voldoende sprei-
ding wat betreft de gehanteerde evaluatiebe-
nadering. Tijdens het onderzoek zijn twee
projecten afgevallen, waardoor uiteindelijk
veertien projecten in het onderzoek zijn be-
trokken.

In het onderzoek zijn tenslotte nog twee
contextvariabelcn betrokken, die niet in het
theoretisch model zijn opgenomen, te weten:
de gehanteerde curriculumontvvikkelingsstra-
tegie en de mate van openheid/geslotenheid


Pedagogische Stiuliën 143

-ocr page 152-

van het ontwikkelde curriculum. Met betrek-
king tot de gehanteerde ontwikkelingsstrategie
onderscheiden we, conform het onderscheid in
technische en conformatieve regels bij evalu-
atiebenadering, een meer technologische en
een meer pragmatische strategie (zie Nijhof,
1977).

Een curriculum definiëren we als gesloten als
het handelen van de leerkracht en/of de leer-
lingen binnen de onderwijsleersituatie (Frans-
sen, 1978). Meer specifiek geformuleerd bete-
kent dit dat we een curriculum als gesloten
definiëren als: de leerdoelen en de leeractivi-
teiten nauwkeurig zijn vastgelegd en de leeref-
fecten zijn geformuleerd in termen van waar-
neembaar gedrag. We definiëren, daarentegen,
een curriculum als zijnde open als de leerdoe-
len en de leeractiviteiten meerduidig interpre-
teerbaar zijn en de leereffecten niet zijn gefor-
muleerd in termen van waarneembaar gedrag.

Uit analyse bleek dat slechts drie projecten
curricula hebben ontwikkeld die als relatief ge-
sloten getypeerd kunnen worden. Deze drie
projecten kenmerken zich door een relatief
grote mate van rationaliteit in de besluitvor-
ming, een voorkeur voor een technische evalu-
atieaanpak en een voorkeur voor verklarende/
voorspellende informatie. Twee van deze pro-
jecten hebben een technologische ontwikke-
lingsstrategie gehanteerd.

Elf projecten hebben curricula ontwikkeld
die als relatief open getypeerd kunnen worden.
Slechts drie van deze projecten kenmerken zich
door een'relatief grote mate van rationaliteit in
de besluitvorming en een voorkeur voor een
technische evaluatieaanpak. Alle elf projecten
hebben een pragmatische ontwikkelingsstrate-
gie gehanteerd. Binnen tien (van deze elO
projecten beperkt de informatiebehoefte zich
tot informatie van beschrijvende/beoordelen-
de aard.

4 Resultaten

De verwachtingen die in de drie kernhypothe-
sen zijn geformuleerd, worden bevestigd door
de onderzoeksresultaten (zie Tabellen 1, 2 en
3). Deze verbanden zullen achtereenvolgens
worden bekeken met constant houden van an-
dere variabelen.

Tabel 1 De samenhang timen type besluitvormini
en evaluatiebenadering

besluit

evaluatiebenadering
techn. conform.

rationeel

5

1

6

incrementeel

1

7

8

6

8

14

Tabel 2 De samenhang tussen besluitvorming

gebruik

besluit-

gebruik

vorming:

+

rationeel

4

2

6

incrementeel

2

6

8

en

14

Tabel 3 De samenhang tiissen evahiatiebenaclerM
en gebruik

gebruik

evaluatie-
benadering:
technisch
conformaticf

Als de samenhang tussen typen van besluit-
vorming en evaluatiebenadering (Tabel "
wordt gecontroleerd voor de aard van de
formatiebehoefte, dan treedt er een duidclij'"^
specificatie op (zie Tabel 4). Vergeleken 'fl'-'
incrementele besluitvorming is bij rationc'^
besluitvorming naar verhouding vaker spr^'''^
van een behoefte aan verklarende, c.q. voof'
spellende informatie.
Het is precies deze t"^'
hoefte (die binnen ons onderzoek) telke"^^
wordt vertaald in een keuze voor de meer tcch
nische, empirisch-analytische
evaluaticbcd''
dering.

' Vergeleken met rationele besluitvorming'
bij incrementele besluitvorming slechts
hoefte aan beschrijvende, c.q. beoordelen'^''
informatie. Deze behoefte wordt meestal
taald in een keuze voor de meer conformatie^
evaluatiebenaderingen.

Als we de samonhang tussen typen van
sluitvorming en evaluatiebenadering (Tabd
controleren voor de uitgewerktheid van
cvaluatievraagstclling, dan treedt eveneens
duidelijke specificatie op van het oorspronk^
lijke verband (zie Tabel 5). Bij incremen"-|^
besluitvorming is naar verhouding zeer
sprake van niet of vaag uitgewerkte evalu:'''^
vraagstellingen, die op hun beurt meestal
leiding geven tot een keuze voor conformat"^

6
8
14


Pedagogische Studii^n 144

-ocr page 153-

Tabel 4 De samenhang tussen evaluatiebenadering en type besluitvorming, gespecificeerd naar de aard van de
informatiebehoefte

ook verklarend
c.q. voorspellend

Type besluit
Vorming:
fationeel
"icrementeel

aard van de informatiebehoefte
slechts beschrijvend,
c.q. beoordelend

evaluatieben.
techn.

conform.

evaluatieben.
techn.

conform.

1

I

2

4

-

4

1

7

8

-

-

2

8

10

4

-

4

®^aluatiebenadering. Bij rationele besluitvor-
'"'ig is daarentegen even vaak sprake van con-
"^eet uitgewerkte als van niet of vaag uitge-
J^srkte evaluatievraagstellingen; nauwelijks
oemviocd door de mate van uitwerking van de
^■■^agstelling leidt rationele besluitvorming
■^sestal tot een keuze voor een technische
®^aluatiebenadering.

de samenhang tussen typen van besluit-
^orining en evaluatiebenadering wordt gecon-
'"■oleerd voor dc wenselijk geachte kwaliteit
Je informatie komen we in problemen,
de veertien in het onderzoek betrokken
projecten bleek in vijf gevallen geen enkele
^^'iteitseis te zijn gesteld; eveneens in vijf
S^^allen werden geldigheid en betrouwbaar-
J'J als eisen geformuleerd; in twee gevallen
herkenbaarheid als eis geformuleerd
geldigheid en betrouwbaarheid; ir

geval
geval

Werd herkenbaarheid en in een ander

praktische intersubjectiviteit als enige
j.^aliteitseis gesteld. Een zinvolle tweedeling
'Jkt het stellen van geen of slechts één kwali-
®'|seis tegenover twee of meer kwaliteitseisen.
Er blijkt een interactie-effect op te treden
typen besluitvorming en de gestelde
^'^aliteitseisen (zie Tabel 6). Als het bcsluit-
^"fmingsproces incrementeel van aard is, blijkt
•^ans het grootst dat er niet of nauwelijks

Tabel;

in een

kwaliteitseisen worden gesteld en dit wordt
vertaald in een keuze voor een conformatieve
evaluatiebenadering; als het besluitvormings-
proces rationeel van aard is, blijkt de kans het
grootst dat er wel kwaliteitseisen worden ge-
steld (in ieder geval geldigheid en betrouw-
baarheid) en dit wordt vertaald in een keuze
voor een technische evaluatiebenadering.

We zullen nu de oorspronkelijke samenhang
tussen evaluatiebenaderingen en gebruik van
evaluatieresultaten (Tabel 3) nader exploreren
onder constant houden van de uitgewerktheid
van de evaluatievraagstclling (Tabel 7), het ty-
pe van de gerapporteerde informatie (Tabel 8)
en de kwaliteit van de gerapporteerde infor-
matie (Tabel 9).

Onder constant houden van de mate van
uitgewerktheid van dc evaluatievraagstelling
wordt de oorspronkelijke samenhang tussen
evaluatiebenadering en gebruik gespecificeerd.
Onder conditie van een concreet uitgewerkte
vraagstelling geeft een technische evaluatiebe-
nadering telkens en een conformatieve bena-
dering geen enkele keer aanleiding tot gebruik
van resultaten; onder conditie van niet of
nauwelijks uitgewerkte vraagstelling geeft een
conformatieve evaluatiebenadering meestal
niet en een technische benadering in de helft

'^t' samenhang mssen evaluatiebenadering en type besluitvorming, gespecificeerd naar de mate van
"ilgewerkiheid van de evaluatievraagstclling


uitgewerktheid van dc cvaluatievraagstelling
concreet uitgewerkt

niet of vaag uitgewerkt

Vorming,
"'^"onecl
'"^^"lenteel

cvaluaticben.
techn.

conform.

cvaluaticben.

techn. conform.

2

1

3

3

-

3

-

1

1

1

6

7

2

2

4

4

6

10

Pedagogische Stiuliën 153

-ocr page 154-

Tabel 6 De samenhang tussen evaluatiebenadering en type besluitvorming, gespecificeerd naar de eisen die Zl/"
gesteld aan de kwaliteit van de informatie

gestelde eisen aan de kwaliteit van de informatie

geen of een twee of meer

niet/vaag

ook verklarend
c.q. voorspellend

wel eisen

vorming:

techn.

conform.

techn.

conform.

rationeel

-

1

I

5

-

5

incrementeel

6

6

1

1

2

-

7

7

6

1

7

Tabel 7 De samenhang tussen gebruik en evaluatiebenadering, gespecificeerd naar de mate van uitgewerkth^'^
van de evaluatievraagstelling

uitgewerktheid van de vraagstelling
concreet

evaluatie-
benadering:

gebruik

gebruik

+

+

-1-

technisch

2

_

2

2

2

4

conformatief

_

2

2

2

4

6

2

2

4

4

6

10

'ai'i-

Tabel 8 De samenhang tussen gebruik en evaluatiebenadering, gespecificeerd naar de aard van het infimti'
aanbod

aard van het informatieaanbod
slechts beschrijvend,
c.q. beoordelend

evaluatie-
benadering:

gebruik

gebruik

+

-

+

-

technisch

1

1

2

3

I

4

conformatief

2

5

7

-

1

1

3

6

9

3

2

5

Tabel 9 De samenhang lussen gebruik en evalualiebenadering gespecificeerd naar de kwaliteit van het infor""
aanbod

kwaliteit van het informatieaanbod
geen eisen

evaluatie-
benadering

technisch
conformatief

gebruik

gebruik

Pedagogische Studii^n 146

-ocr page 155-

Van de gevallen aanleiding tot gebruik van re-
^ültaten (zie Tabel 7).

Als we vervolgens controleren voor de aard
^än het informatieaanbod blijkt eveneens een
specificatie van het oorspronkelijk verband op
treden. Onder conditie van een technische
(ernpirisch-analytische) evaluatiebenadering
°''jkt de kans het grootst te zijn dat niet alleen
beschrijvende, c.q. beoordelende informatie,
^aar ook verklarende en/of voorspellende in-
'"■"matie wordt gerapporteerd; deze informatie
^ordt meestal gebruikt. Onder conditie van
conformatieve benadering (naturalistisch
actieonderzoek) is de kans het grootst dat
^'echts informatie van beschrijvende of beoor-
delende aard wordt gerapporteerd en deze in-
ormatie wordt meestal niet gebruikt (zie Tabel

Als wordt gecontroleerd voor de kwaliteit
j'an het informatieaanbod blijkt het oorspron-
verband eveneens te worden gespecifi-
Een technische evaluaticbenadcring
in de onderzochte gevallen telkens tot
S^wuik van resultaten onder de conditie dat
^^ndacht geschonken is aan de kwaliteit van
'nformatieaantod (in feite telkens de eisen
betrouwbaarheid en geldigheid); indien
^araan geen aandacht wordt geschonken leidt
technische benadering vaker tot het niet of
^'"•"welijks gebruiken van resultaten. Een
"nforniatieve benadering leidt in de onder-
Tabci

zochte gevallen meestal tot het niet of nauwe-
lijks gebruiken van resultaten, ook in de twee
gevallen dat aandacht werd geschonken aan
kwaliteitseisen (in feite telkens slechts de eis
van intersubjectiviteit) (zie Tabel 9).

De in de voorgaande beschreven verbanden
met gebruik van resultaten kunnen vervolgens
worden gecontroleerd voor de typen van be-
sluitvorming. In alle gevallen blijkt specificatie
van de verbanden op te treden. Indien er spra-
ke is van rationele besluitvorming, blijkt de
voorspelbaarheid van gebruik toe te nemen
onder de conditie van een technische evalu-
atiebenadering, onder de conditie dat in de
gerapporteerde informatie aandacht wordt
besteed aan een of meer kwaliteitseisen (met
name als aandacht wordt besteed aan de eisen
van geldigheid en betrouwbaarheid) en onder
de conditie dat naast beschrijvende ook ver-
klarende en/of voorspellende informatie wordt
gerapporteerd. Indien er daarentegen sprake is
van incrementele besluitvorming, neemt de
voorspelbaarheid van het niet gebruiken van
resultaten toe onder de volgende condities: als
de vraagstelling niet concreet is uitgewerkt, als
de evaluatiebcnadering conformatief van aard
is, als slechts beschrijvende en/of beoordelende
informatie wordt gerapporteerd en als geen
aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van
het informatieaanbod (zie Tabel 10).

Een van de variabelen die aanvankelijk op

Gebruik van cviihumercsidtatcn jicamlrolccrd voor typen hesliiilvorming


f'^crking

increnicnteei

^^^^gstcirng

''""^tiebenadcring

"■■niaticf

Van informatieaanbod

Ook'^vf J-^'^'injvend c.q. beoordelend
'■'^'arcnd c.c|, voorspellend

Van informatieaanbod

"leer eisen

typen van besluitvorming
rationeel

gebruik

- + -

gebruik

+ -

2
1

1
I

3
3

1

5

1

7

4

6

6

8

4

1
1

3
1

2

1

5

1

7

4

O

6

6

K

1

3

I

5

6

8

4

2

6

1

6

8

1

3

1
1

2
4

2

5
I

7
I

4

2

6

2

6

8

Pedagogische Studiën

147


-ocr page 156-

logische gronden belangrijk werd gevonden,
namelijk de mate van consistentie tussen in-
formatiebehoefte en evaluatievraagstel-
ling(en), is later uit het theoretische model
verwijderd. Bij analyse bleek echter dat in
meer dan de helft van de onderzochte projec-
ten inconsistenties naar voren kwamen bij de
transformatie van informatiebehoefte naar
evaluatievraagstelling(en). Deze variabele
blijkt in de onderzochte gevallen volledig sa-
men te hangen met de typen van besluitvor-
ming. Bij de interpretatie van de gegevens in
Tabel 10 dient met dit gegeven rekening te
worden gehouden.

5 Discussie

Concluderend mag worden gesteld dat ten-
minste een redelijke mate van gebruik van
evaluatieresultaten kan worden voorspeld met
een hoge mate van waarschijnlijkheid indien
een technische, dat wil zeggen een empirisch-
analytische evaluatiebcnadering wordt gehan-
teerd, waarbij uitgegaan wordt van een con-
creet uitgewerkte evaluatievraagstelling, waar-
bij criteria van geldigheid en betrouwbaarheid
worden gesteld aan de kwaliteit van de infor-
matie en waarbij bovendien de opgeleverde
informatie ook van verklarende en/of van
voorspellende aard is.

Indien aan één van de bijkomende voor-
waarden niet wordt voldaan, dan wordt het
minder w'aarschijnlijk dat empirisch-analytisch
evaluatieonderzoek aanleiding geeft tot ge-
bruik van resultaten.

Indien een conformatieve evaluatiebenade-
ring wordt gehanteerd, dan geeft dat onder alle
onderzochte omstandigheden aanleiding tot
nauwelijks of geen gebruik van resultaten. On-
danks hun pretenties lijken alternatieve me-
thodologieën het gebruik van onderzoeksre-
sultaten eerder te ontmoedigen dan te stimu-
leren. Evaluatieonder/.oekers lijken zich het
beste te kunnen houden aan de voorschriften
die in de traditionele methodologiehandboe-
ken worden gegeven. Deze conclusie gaat ook
op als de besluitvormingscontext en de com-
municatie tussen besluitvormers en evaluato-
ren erbij worden betrokken. Onder condities
van rationele besluitvorming neemt de voor-
spelbaarheid van gebruik c.q. van niet-gebruik
onder invloed van bovengenoemde factoren
zelfs toe.

Deze conclusie kan van enkele kanttekenin-
gen worden voorzien. Op de eerste plaats heeft
het onderzoek zijn methodologische beperkin-
gen. Omdat nauwelijks kon worden
aangeslo-
ten bij voorgaande empirische onderzoekingen
of bij een uitgekristaliseerde theorieontwikke-
ling (zodat we onze aandacht hadden kunnen
richten op een zeer beperkt aantal, cruciale
meningsverschillen), was het niet mogelijk een
toetsende onderzoeksopzet te ontwerpe"'
waarbij cruciale variabelen hadden kunnen
worden gemanipuleerd (althans ex post facto
bij de selectie van onderzoekseenheden). He'
onderzoeksdesign was afliankelijk van niet te
voorziene natuudijke variaties. Wel is gepro-
beerd een zo kritisch mogelijk onderzoek uitte
voeren door zo zorgvuldig mogelijk de in de
discussie over het gebruik van onderzoeksre-
sultaten genoemde factoren theoretisch te
analyseren en in de vorm van hypothesen te
formuleren.

Op de tweede plaats heeft het onderzoek
contextuele beperkingen gekend. Slechts curn-
culumevaluatieprojecten die tussen 1978 en
1982 zijn afgesloten zijn geselecteerd. Dit is
een beperking van tijd en een beperking v^t
inhoud. Het is nauwelijks plausibel te beargu-
menteren dat een uitbreiding van het onder-
zoek met projecten die voor 1978 zijn afgeslo-
ten, bovenstaande conclusie beïnvloed
hebben (tenzij de kwaliteit van naturalistiscli'^
en actieonderzoekers sindsdien achteruit zoU
zijn gegaan!). Anders ligt dit als het zou gii'"^
om een veronderstelde uitbreiding van het on-
derzoek met projecten uit andere dan curricn-
lumontwikkelingscontexten. Als de bcslii"'
problemen niet te maken hebben met
currien'
lumontwikkeling, maar met curriculunivcrS'
prciding, dan lijkt de besluitvormingscontc'''
eenvoudiger, dan zullen beslisproblemen,
formatiebehoeften en bijbehorende evaluiiti^'
vraagstellingen eenduidiger kunnen wordei^
geformuleerd en dan zullen evaluatieonclef'
zoek en gerapporteerde informatie meer
hierboven genoeipde gebruiksbevordcrcnd^
kenmerken hebben.

Als beslisproblemen betrekking hebben
grootschalige onderwijsinnovaties, dan is
besluitvormingscontext aanzienlijk ingev^''''
kelder (zie Karstanje in dit nunmier). In tC'
men van het door ons gehanteerde theoretise'i''
model zal bij meer grootschalige onderwijs"^'
novaties de besluitvorming aanzienlijk vakef
incrementeel van aard zijn en zal de inform''


Pedagogische Studii^n 148

-ocr page 157-

tiebehoefte meestal slechts in vage en globale
termen worden aangegeven; de informatiebe-
•loefte zal dan waarschijnlijk ook aanzienlijk
■^aker beperkt blijven tot beschrijvende, c.q.
beoordelende informatie, waarbij onduidelijk
°''jft aan welke kwaliteitseisen deze moet vol-
J^oen. Dit zal waarschijnlijk resulteren in eva-
'Uatievraagstellingen die ofwel nauwelijks con-
'^eet zijn uitgewerkt, ofwel door een of meer
Participantengroepen als in strijd met hun in-
formatiebehoefte wordt gezien. Evaluatieon-
^erzoekers zullen in een dergelijke context ui-
'<=raard pogingen (moeten) doen om de beslis-
P''oblemen, de informatiebehoefte en de eva-
^atievraagstcllingen scherper geformuleerd te
ongeacht binnen welke evaluatiebena-
ering zij willen werken. De ervaring leert dat
^•^Selijke pogingen wel geschikt zijn om con-
"^'cn tussen betrokkenen boven tafel te krij-
maar nauwelijks om tot een heldere
^'''^agstelling te komen. In een dergelijke con-
kan terecht 'besluitvorming op basis van
^aluatieonderzoek als onrealistisch worden
^^arakteriseerd" (Karstanje in dit nummer).

's consistent met de in paragraaf 5 gerap-
Pwteerde bevindingen. Karstanje bepleit ver-
"'gens echter een bredere scope voor het on-
, '^'"'«ck, uitgaande van verschillende visies op
llll^ovatie en evaluatie. In onze termen bete-
ho"^^ uitbreiding van de inl'ormatiebe-

cn van de evaluatievraagstelling. Als

-«.1 uv ytiiiuiiiv > I titi^-Ti^-iMw^;. I

J^^Plicerendc factor komt daarbij dat deze
^""rciding nicdc ook betrekking heeft op op-
functie van de evaluatie zelf. 1 let is on-
^aarschijiiiijj^ &M de informatiebehoefte
cnT"^''''" '■'"'J'-^lijkcr wordt in termen van aard
^^^kwaliteit; het is eveneens onwaarschijnlijk
^^ evaluatievraagstelling hierdoor con-
on f ^"rden. Voor een beter gebruik van
^^ '-'rzoeksresultaten door beleid zullen deze
»(v"?'*^"'-'" Juj» gc"cn oplossing bieden. Inte-
(ly "i'Jicn niet ook andere elementen in
veranderen, zullen de door Scheer-
im 'iiimmer) gesignaleerde risico's van

en van aangepast onderzoek
lijk"'^'"-"' '■'■'siiltaten zullen het vriende-
niaT hetrokkcnen die de sterkste

atier^"^"''^ hebben tegenover de (evalu-

"ntlcrzoekers.
de c'^ ^'-'randering van andere elementen in
aan denken we niet op de eerste plaats
Wel ^'^''iluatieonder/.oek als zodanig, hoe-
(jj, ® dc indruk hebben dat onderzoek binnen
'^informatieve benaderingen aanzienlijk
beter zal worden als meer aandacht zou worden
besteed aan de kwaliteit van de informatie (de
suggestie van triangulatie lijkt geschikt om zo-
wel de herkenbaarheid en de praktische inter-
subjectiviteit alsook de geldigheid en betrouw-
baarheid te verhogen). Op de eerste plaats
denken we aan veranderingen in de besluit-
vormingscontext die kunnen resulteren in een
verduidelijking van informatiebehoefte en van
evaluatievraagstelling. 'Anti-immuniserende
reconstructies' van te evalueren programma's
zouden een goed middel kunnen zijn, niet al-
leen om te voorkomen dat 'wezenlijke aspec-
ten" buiten het evaluatieonderzoek gehouden
worden (Seheerens in dit nummer), maar ook
om te bevorderen dat informatiebehoefte en
evaluatievraagstelling duidelijker worden.
Duidelijk moet zijn voor welke onderdelen van
de besluitvorming welke soort informatie nodig
is en welke bijdrage in dit geheel wordt ver-
wacht van de evaluatieonderzoeker. Dit vraagt
in de context van beleidsgericht evaluatieon-
derzoek en met name in de context van groot-
schalige onderwijsinnovaties een heroriëntatie
van de in het beleid betrokken groeperingen.
Tegenstellingen verdoezelen, door vage en
meerduidige compromissen te sluiten over in-
formatiebehoefte en vraagstelling, werkt aver-
echts op het gebruik van onderzoeksresultaten.
Indien betrokkenen het niet eens kunnen wor-
den, zouden ze hun meningsverschil althans zo
kunnen preciseren dat tegengestelde verwach-
tingen worden geformuleerd. Een zo gepreci-
seerde informatiebehoefte geeft aanleiding tot
een vraagstelling die beantwoord kan worden
met behulp van het door 1 lofstee (1980, 1982)
ontwikkelde weddenschapsmodel.

I let door Karstanje gesignaleerde jirobleem
van 'waarden-t)tnkering' door een bevooroor-
deelde evaluatie wordt voorkomen door een
preciese formulering van informatiebehoefte
en van evaluatievraagstelling. I Iet probleem
van bevot)rcx)rdecld evaluatieonderzoek is
trouwens niet zozeer een probleem van de re-
latie tussen onderzoek en beleid, maar veeleer
een probleem van de (machts-)verhouding
tussen diverse groe|5eringen van betrokkenen
die samen het beleid bepalen.

Pleidooien voor andere evaluatiebenaderin-
gen lossen dit machtsprobleem niet op. Inte-
gendeel het opent de mogelijkheid voor dege-
nen die het machtsspel verloren hebben, om
(ten onrechte) hun gram te halen bij de uit-
voerders van het evaluatieonderzoek.


Pedagogische Stiuliën 149

-ocr page 158-

De hierboven bepleite heroriëntatie van de
in de besluitvorming betrokkenen legt de ver-
antwoordelijkheid voor de oplossing van het
probleem van gebruik van onbevooroordeelde
evaluatieresultaten daar waar deze in eerste
instantie thuis hoort, nl. in de context van de
besluitvorming. Het zal duidelijk zijn dat deze
besluitvormingscontext tengevolge van een
dergelijke heroriëntering op zal schuiven van
een meer incrementele in de richting van een
meer rationele besluitvorming.

Literatuur

Alkin, M. C., R. Daillak en P. White, Using eval-
uations; does evaluation make a difference?
Beverly
}IilIs/London: 1979.

Berg, G. van den, P. Edelenbos en J. Wassenaar, Het
gebruik van evaluatiegegevens in de besluitvor-
ming met betrekking tot curricula. In: R. Malkes en
W. Nijhof,
Plannins van Onderwijs. Lisse: 1982.
1982.

Berg, G. van den. Curriculum-Evaluatie en Beslissen:
Een empirische studie naar de praktijk van curri-
culumevaluatic en benutting. Eindrapport
(S.V.O.-project 0.532). Haren: RION, 1983.

Braybrooke, B. en C. E. Lindblom, A strategy of
decision:
Policy evaluation as a social process.
London: 1970.

Clifford, G. J., A history of the impact of research on
teaching. In: R. M. W. Travers (ed.),
Second
Handbook on research of teaching.
Chicago: 1973,
p. 1-46.

Creemers, B. P. M., Curriculumevaluatie: bcierc the-
orie, betere praktijk',
paper gepresenteerd op de
CITO-conferentie over Icerplancvaluatie. Veld-
hoven, 4 oktober 1978: RION-bulIetin no. I. Ha-
ren: RION, 1979.

Duintjer, O. D., Rondom regels; wijsgerige gedachten
omtrent regelgeleid gedrag.
Mcppcl/Amsterdam:

1977.

Franssen, M., Gesloten versus open curriculum. In:
Losbladig Onderwijskundig Lexicon (0)3100),

1978.

Gr<x)t, A. D. de, Probleemgericht denken over on-
derwijsevaluatie. In: P. Weeda
(red.). Aspecten van
leerplanevaluatie.
Den Bosch: 1981, p. 7-40.

Guba, E. G., Towards a Methodology of mituralistic
inquiry in educational evaluation.
Los Angeles:
1978. »

Hoeben, W., Zur Integration von kritisch-rationalis-
tischer Methtxlologie und interpretativen Tlieorien
in der Soziologie.
Zeitschrift für Soziologie. 1976,
3, p. 118-131.

Hoeben, W., Praktijkgericht onderzoek en de groei
van kennis-.
Een studie naar het kritisch vermogen
van praktijkgericht onderzoek aan de hand van de

analyse van een curriculumonderzoek. "s-Graven-
hage: 1981 (SVO-reeks 46).
Hofstee, W. K. B., Evaluatie: Een methodologische
analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, nr. 5, p. 193-202.
Hofstee, W. K. B.,
De empirische discussie. Theorie
van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek-
Meppel: 1980.
Holley, F. M.,
Catch a falling star: promoting the
utilization of research and evaluation findings<
AERA-paper. San Francisco: 1979 AE-79-118)-
Leviton, L. C. en E. F. K. Hughes, Research on the
utilization of evaluation.
Educational Revie»'i
1981, no. 5, p. 525-548.
Moser,
H., Aktionsforschung als kritische Theorie clC'

Soziahvissenschaften. München: 1975.
Nijhof, W. J.,
Interne differentiatie als een innovatie-

Den Haag: (SVO-reeks 9), 1978.
Patton, M.Q.,
Utilization-focused evaluation. Bever-

ley Hills/London: (Sage Publ.) 1978.
Scheerens. J., Evaluation Research: Political and or-
ganizational Constraints. In: D. B. P. Kallen, c.a-
(eds),
Social Science Research and Public PolicV'
Making: A reapprai.sal.
Windsor: U.K., 1982.
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid; Me-
thodologische en organisatorische aspecten. Den
Haag: (SVO-reeks 68) 1983.
Scriven, M., Viewpoints on education evaluation; i"'
terview met M. Scriven.
Educational Evaluatio"
and Policy Anatysi.s.
1979, /, 2, p. 66-72.
Stufflebeam, D. L., W. J. Gephart, E. G. Guba. R. L'
Hammond, II. O, Marriman & M. M.
Provus.
Educational evaluation and decisionmaking. ItaseU'
Illinois), 1971.
Weiss, C. H. Tlie many meanings of research utü''
zation.
Public Admini.sirati(m Review, 1979, no
p. 426-431.

Curricula vitac

C. van den Berg studeerde sociologie aan de Kath^'
lieke Universiteit van Nijmegen, met als
specialisaU'-'
methoden en technieken van sociaal onderzoek. Is
oiïdcrwijsondcr/.oeker werkzaam geweest bij
Vakgroep Onderwijskunde Utrecht. 'Hians is
werkzaam bij het Research Instituut voor het O^'
derwijs in het Noorden (R.I.O.N.),

Adres: Fongersplaats 6, 9725 LA Groningen.

W. Th. J. G. Uoeben studeerde sociologie aan
Rijksuniversiteit te Utrecht. Is als onderzoeker werk^
zaam geweest bij de vakgroep Onderwijskunde 'l-
Utrecht. 'Ilians is hij werkzaam bij het Researe
Instituut v(M)r het Onderwijs in het Noord<^"
(R.I.O.N.). Hij is gepromoveerd op het
onder\verP'
Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis-

Adres: Kajuit 149, 9733 CJ Groningen.
Manuscript aanvaard 5-IO-'S3


Pedagogische Studii^n 150

-ocr page 159-

^ndenx'ijsresearchdagen 1984

^^ en 22 mei 1984, Katholieke Hogeschool

Tilburg

Evenals in 1982 zullen ook in 1984 de Onder-
^'jsResearchDagen plaats vinden aan de Ka-
tholieke Hogeschool te Tilburg. De ORD'84
gullen een aantal nieuwe elementen bevatten:
°ond een aantal min of meer nauw omschre-
onderwerpen zullen symposia worden ge-
^'■ganiseerd, waaraan door een beperkt aantal
P^fsonen kan worden deelgenomen. Verder
jn groepen onderzoekers aangezocht om over
hs' onderzoeksterrein waarop zij zich bewegen
ƒ
and van zaken'-voordrachten voor te berei-
De deelnemers aan de ORD zal het inte-
''^sscren dat zij in aanmerking komen voor een
gratis congresbundel naar keuze. Tot slot heeft
Vereniging voor OndenvijsRescarch een
^^nmoedigingsprijs ingesteld voor jonge on-
erzoekers die nog zonder vaste werkkring
De uitreiking hiervan zal tijdens de ORD
P aats hebben. De prijs omvat ondermeer een
geldbedrag van ƒ 1000- die door de ondcr-
'^'^er kan worden aangewend voor de eigen
Pf^cssionalisering.
De thema's van de ORD"84 zijn:

• Onderwijs en informatietechnologie,
Historisch -sociologisch onderzoek van

2 Onderwijsvernieuwing,
■ Kenmerken van studierichtingen in het
hoger onderwijs.
Begeleiding en
C

• ^ifstandig leren.

10.

Mc

•"problemen en schooluitval,

Media

- en onderwijsinnovatie.
Sehe " aanleiding van de inmiddels ver-
Hati brochure nog nadere infor-

Verfj- dan kunt u zich telefonisch in

riaat '"8 ORD'84-secrcta-

9.oo",t ^'^622 62 (alleen 's ochtends van
"'2.30 uur).

• Begeleiding en Onderzoek,

• Zelf,

• Samenwerking en fusies van schoolorga-
^ nisaties,

■ Ourriculum: ontwerp en interpretatie,

• Praktische vaardigheden in het beroeps-
onderwijs,
Leer

Mededelingen

Zesde Ondenvijssodologische Conferentie

Op initiatief van de Stuurgroep Onderwijsso-
ciologie, het interuniversitair samenwerkings-
verband van onderwijssociologen, zal op 15 en
16 november 1984 in het conferentie-oord De
Blije Werelt te Lunteren de zesde onderwijsso-
ciologische conferentie worden gehouden.

Het thema van deze conferentie is: Welke
taken heeft de school. Centrale invalshoek is
hierbij de verbreding c.q. versmalling van on-
derwijsdoelen en onderwijsaanbcxl. Een door
de Stuurgroep ingestelde voorbereidingscom-
missie heeft een introductie gemaakt op het
thema. Deze introductie en nadere inlichtingen
kunnen worden aangevraagd bij: Drs. H.
Kleijer, SISWO, O.Z. Achterburgwal 128,
1012 DT Amsterdam, tel.: 020-240075.

Postacademisch Onderwijs Sociale IVeten-
schappen (PAOS)

Het programma 1984 van het postacademisch
onderwijs scKiale wetenschappen is onlangs
verschenen. Het bevat korte aankondigingen
van enkele tientallen cursusactiviteiten, en is
verkrijgbaar bij het Centraal Bureau PAOS,
Stationsweg 46, 2312 AV Leiden. Tel.: 071-
14 83 33, tst. 2442.

Oproep Prof. Dr. //. C. J. Diiijkerfonds

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit
van Amsterdam ingesteld om door het doen
van uitkeringen de beoefening van de toege-
paste psychologie te bevorderen.

V(x)r het jaar 1985 is een bedrag in de orde
van ƒ 25.000,- beschikbaar ten behoeve van
een of meer onderzoekprojecten. De bedoe-
ling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te
maken, dat anders niet gerealiseerd zou wor-
den omdat de middelen ontbreken. Te denken
valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor:

- de kosten van een niet omvangrijk onder-
zoekproject of deelproject;

— de kosten van een voorstudie of vcx)ronder-


Peda

'Sogisdie Studiën 1984 (61) 151-152 Pedagogische Studiën 151

-ocr page 160-

zoek, eventueel ook van de uitwerking van
een onderzoekopzet;

- de aanschafkosten van onmisbare appara-
tuur, literatuur enz.;

- de kosten van inschakeling van tijdelijke
hulpkrachten.

Voorwaarden

1. Het onderzoek moet liggen op het terrein
van de toegepaste psychologie.

2. Aanvragen moeten gemotiveerd worden.
Vermeld dient te worden wat de doelstel-
ling van het project is, de opzet en de wijze
van uitvoering, de duur, de wijze van ver-
slaglegging, de medewerkers en degene die
verantwoordelijk is voor de uitvoering, en
voorts een nauwkeurige begroting van de
kosten. Tevens dient vermeld te worden
waarom het project niet uit andere bron
gefinancierd kan worden.

3. Aanvragen zullen door de Adviescommis-
sie van het Prof. Duijkerfonds beoordeeld
worden op:

- kwaliteit van de opzet

- relevantie van het project

- realiseerbaarheid van het project

- het aangevraagde bedrag (eventueel in
het verband van de totale projectbegro-
ting).

De Adviescommissie wordt gevormd door
de leden van het bestuur van de Stichting
Instituut voor Sociale en Bedrijfspsycholo-
gie aan de Universiteit van Amsterdam
(ISBP), aangevuld met een lid van de We-
tenschapscommissie van de Subfaculteit
Psychologie.

4. Subsidie-aanvragen moeten worden inge-
diend op een aanvraagformulier, dat door
het secretariaat op verzoek wordt toege-
stuurd. Aanvragen moeten
vóór 1 oktober
1984
in 10-voud worden gericht aan: De
Adviescommissie van het Prof. Duijker-
fonds t.a.v. Dr. A. Jansen, p/a Stichting
ISBP, Handboogstraat 2, 1012 XM Am-
sterdam (tel.: 020-5 25 35 28).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
9e jaargang, nr. 1, 1984

Ontsnappingsverschijnselen bij oudere leerli"'
gen, door M. A. J. M. Matthijssen, P.
Banning
en W. Loermans

Jongeren rechtsomkeer, door W. Meeus, ö'
Raaijmakers en W. Vollebergh
Affectieve doelstellingen: een voorstel ter b^'
gripsverheldering, door A. De Block
Van aardrijkskunde-didactiek naar geogr^f^
voor educatie, door H. M. J. van den
Bosch
Stagnerend onderwijs en het handelen van
onderwijsgevende. Een theoretische bcnad^'
ring, door F. J. Faber

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 1, 1984

Zorgbreedte en de PABO, door V. Deconind^'
M. van Overveld, H. Somerwill en M.
Woudenberg

Gezinsbegeleiding ter voorkoming van vroeê
tijdige uithuisplaatsing van een geestelijk g®
handicapt kind, door M. Spendel
Behandelingsproblemen bij autistische kin^C'
ren, door J. M. A. M. Janssens
Reaktie: toch onvoordelig geboren? door <3-
Dechesne

Ontvangen hoeken

Bergen, Th. C. M. cn E. Roede, Motivatie f

meten? (SVO-reeks 72), Hevodruk, Harl'"'

gen, 1983, ƒ 37,-
1

Dekker, H. en S. A. Rozemond, Maatschap'
pijleer, analyses en visies, Educaboek, Culc"
borg, ƒ 50,10

Rink, J. E. en J. Rijkeboer, Bruikbaar
zoek in de hulpverlening. De ontwikkeling
de praktijktheorie,
Wolters-Noordhoff,
ningen, 1983, ƒ 42,90


Pedagogische Studii^n 152

-ocr page 161-

J- C. MOMMERS
D. VAN DONGEN
l^tituut voor Onderwijskunde, Katholieke
'^'diversiteit Nijmegen

Sqi

""envatting

^'''even naar het voorkomen van leesmoei-
'Ikheden vooronderstelt kennis omtrent de va-
"obelen die een rol spelen bij de ontwikkeling
de leesvaardigheid. In dit kader werd onder-
ifj /loeverre gegevens over het sociaal mi-
schoolrijpheid en leesrijpheid, verzameld
met systematisch leesonderwijs was be-
So'wie«, verschillen in lees- en spellingvaardig-
bl' J'^ 'ie? eerste leerjaar kunnen verklaren. Dit
'ly slechts in beperkte mate mogelijk te zijn.
veterden door middel van communaliteits-
P'^'^-analyses samenhangen gevonden, die
^^ant geacht moeten worden voor diagnosti-
onderwijzen.

' ^'^derwijskundige achtergrond

onderzoek doet op het terrein van het
tal daarbij meestal een aan-

Vp of uitgangspunten een rol, die

ject ' blijven. Wat men kiest als ob-

On onderzoek en de wijze waarop een
^ ^rzoek wordt opgezet en uitgevoerd, wordt
da^t 'Ic v'S'e die men heeft op

°"^erwijs. Ook bij de interpretatie van de
aj.l^j^'^ocksresultaten spelen onderwijskundige
j^g^^'^Sronden tot op zekere hoogte een rol.
Port ^"'^^'"^ock waarover hier wordt gerap-
bii niet in het luchtledige. Omdat

geb ^^^ ^^""slaggeving enkele termen worden
^ijn'^''^'' historisch beladen

stil t wellicht verhelderend vooraf even
ond^ bij ontwikkelingen die zich in het
nia f'^'jsWundig denken van de laatste decen-
jaren^ doorgedaan. Reeds in de twintiger
Oswald Kroh het begrip
° "jpheid in verband met te verwachten

f^et voorspellen van lees- en spellingprestaties
het eerste leerjaar

leerprestaties in de lagere school. Maar het
duurde tot in de vijftiger jaren voordat dit be-
grip in de praktijk van het onderwijs meer al-
gemene bekendheid kreeg. Vrij spoedig wer-
den daarnaast ook de begrippen leesrijpheid en
rekenrijpheid gebruikt, als een nadere verbij-
zondering daarvan. Deze begrippen stammen
van oorsprong uit een ontwikkelingspsycholo-
gie die momenteel verouderd is. Het oorspron-
kelijke begrip rijpheid impliceert immers, dat
het een resultaat is van een volgens immanente
wetten verlopend proces. Volgens deze ziens-
wijze voltrekt rijping zich van binnen uit, zon-
der dat daar van buitenaf iets aan kan worden
toegevoegd. Volgens deze opvatting zijn
schoolrijpheid en leesrijpheid ontwikkelingsni-
veaus, die het gevolg zijn van groei en die be-
reikt moeten zijn om het onderwijs zoals dat in
de school gegeven wordt, met succes te kunnen
volgen. Deze groei werd gezien als een vanzelf
veriopend en evoluerend proces. In de ontwik-
kelingspsychologie van die tijd werden ontwik-
kelingsfasen en ontwikkelingsniveaus onder-
scheiden, die gekenmerkt werden door het op-
treden van specifieke gedragingen. Daaraan
beantwoordde, onderwijskundig gezien, een
fasen-specifiek didactisch handelen. Het leren
lezen en schrijven werd afgestemd op de psy-
chische (c.q. cognitieve) ontwikkeling die het
kind op het einde van de kleuterperiode ge-
middeld bereikte. Het kind was leesrijp als het
in staat was de instructie met betrekking tot het
leren lezen en schrijven met vrucht te volgen.
Was een kind niet rijp, dan moest men geduld
hebben. Men behoorde te wachten, totdat het
kind zich spontaan zover ontwikkeld zou heb-
ben.

In de tweede helft van de zestiger jaren werd
het begrip schoolrijpheid steeds meer vervan-
gen door schoolbekwaamheid en de term lees-
rijpheid d
(X)r leesvoorwaarden. Deze ver-
schuiving hing samen met de opkomst van het
basic-teaching model van Glaser en De Cecco,
dat in Nededand werd 'vertaald" in het model
Didactische Analyse. Het entering behavior of
de beginsituatie was daarin een belangrijke
component. Dit was een beschrijving van het
wenselijk geachte begingedrag ofwel de voor-


'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 153

-ocr page 162-

waarden die vervuld moesten zijn om een effi-
ciënt verloop van het geplande onderwijsleer-
proces te waarborgen. Deze voorwaarden ge-
ven niet een descriptie van de feitelijk aanwe-
zige beginsituatie van de leerling, maar een
kwalitatieve en zo mogelijk een kwantitatieve
omschrijving van de kennis en kunde, waarop
gelet moet worden, als de leerkracht de begin-
situatie gaat inventariseren. In het geval dat een
leerling niet aan de gestelde voorwaarden vol-
doet, dient een hulpprogramma ingeschakeld
te worden om de bestaande lacunes op te vullen
en om zo tot de geschikte aanvangssituatie te
komen.

Veelal worden deze voorwaarden voorna-
melijk deductief afgeleid uit de leertaak, die op
een bepaalde wijze aan de leerlingen wordt
aangeboden. De geplande reeks onderwijs-
leersituaties wordt min of meer als een vast
gegeven beschouwd. Er is wel enige ruimte
voor flexibiliteit, maar men gaat ervan uit, dat
de mogelijkheden van de leerkracht in dit op-
zicht vrij beperkt zijn. Niet alleen op grond van
tijdsbesparing en efficiëntie, maar ook omdat
het ontwerpen van curricula specialistenwerk
is, moet de onderwijsgevende wel gebruik ma-
ken van didactische materialen die door ande-
ren ontwikkeld zijn.

De laatste tijd gaat men echter vragen stellen
bij het min of meer fixeren van het curriculum.
Dit komt onder meer tot uiting in de term
'diagnostic teaching' wat meestal wordt ver-
taald met diagnostiserend onderwijzen. Dit
houdt in dat men tracht om binnen het curri-
culum ruimte te creëren, zodat leerkrachten
hun onderwijs beter kunnen afstemmen op de
mogelijkheden van de diverse leerlingen. De
'beste methode' bestaat niet, hooguit de 'beste
methode voor dit kind, in deze situatie'. De
moeilijkheid is echter om te achterhalen met
welke didactische en pedagogische benadering
een bepaald kind het meest gebaat is, terwijl
het bovendien voor de leerkracht ook nog mo-
gelijk moet zijn de meest wenselijke benade-
ring in de praktijk uit te voeren. De leerkracht
heeft meestal de zorg voor een vrij groot aantal
kinderen en er zijn grenzen aan de onderwijs-
tijd en de psychische belasting. Dit neemt niet
weg dat er gestreefd kan worden naar de ont-
wikkeling van curricula en materialen, die be-
tere kansen bieden voor de realisering van di-
agnostiserend onderwijzen. Maar om derge-
lijke materialen en werkwijzen te ontwikkelen
en te gebruiken, moet men beschikken over

bepaalde kennis. Men moet onder andere we-
ten welke variabelen vooral van invloed zijn op
de vorderingen van de leerlingen en waaraan
men bij de didactische diagnostiek vooral aan-
dacht dient te schenken. Tegen deze achter-
grond werd in het SVO-project 0492 'Preven-
tie van Leesmoeilijkheden" onderzoek verricht
naar de voorspellende waarde van een aanta'
variabelen ten aanzien van lees- en spelling-
prestaties in het eerste leerjaar.

2 Het voorspellen van leesprestaties

Als men het ontstaan van leesmoeilijkheden bi]
kinderen in de laagste klassen van het basison-
derwijs zoveel mogelijk wil voorkomen en a'^
men vanaf het begin van het schooljaar diag-
nostiserend wil onderwijzen, dan ziet men zid^
geplaatst voor een aantal problemen. Een van
de vragen die zich opdringt is: In hoeverre is he|
mogelijk aan te geven welke kinderen relatie
veel kans hebben problemen te krijgen bij
leren lezen. Met andere woorden: Zijn
onvol-
doende vorderingen bij het leren lezen tot op
zekere hoogte te voorspellen? Om deze vraag
te kunnen beantwoorden moet men een aanta
variabelen selecteren, waarvan verwacht kan
worden dat ze de nodige voorspellende waarde
hebben.

Een variabele die reeds een halve eeuw ge'^'
den gebruikt werd om meer in het algemcei^
leerprestaties te voorspellen, is intelligentie. ^^
de dertiger jaren verschenen in ons land klass<'
kaal afneembare intelligentietests. Een van
ze tests was de 'Test bij het schoolbegin' va"
Pintner en Cunningham, bewerkt d
(X)r Luning
Prak (Pintner, Cunningham en Durost, 1935)'
Deze test kon bij de oudste kleuters worden
afgenomen en werd wel gehanteerd als ce"^
soort screeningsinstrument.

Vooral in de vijftiger en zestiger jaren g'"^^
men gebruik maken van schoolrijpheidstest'
(Cordt, Walter, 1962). In een aantal gevalle"
werd onderscheid gemaakt tussen lecsrijpl^^'
en schoolrijpheid. (D'Espallier, Pclgri'T'^'
1957; De Graeve, 1961). Later werd de tcn^
schoolrijpheid vervangen door
kwaamheid, zoals bijvoorbeeld in de
meegse Schoolbekwaamheids Test

(Mönks-

Rost en Coffie, 1969). En waar het ging
lees- en rekenrijpheid werd veelal de voorkei^
gegeven aan de termen leesvoorwaarden

(SiN-


ma, 1973) en rekenvoorwaarden. Ofscht*^"

154 Pedagogische Studiën

-ocr page 163-

het denken op dit gebied geleidelijk genuan-
ceerder werd en er bovendien nieuwe instru-
■^enten werden ontwikkeld om de nodige ken-
lis over het beginniveau van kinderen in het
eerste leerjaar te verzamelen, steeg de voor-
spellende waarde van de verzamelde gegevens
"auwelijks of niet. Illustratief is daarvoor een
Vergelijkend onderzoek door Gerritsen en
hulsman (1972), waaruit onder meer blijkt dat
de oude toets van Pintner en Cunningham
Vooral bij jongens hoger met de schóól-
Prestaties in het eerste leerjaar correleert dan
de Nijmeegse Schoolbekwaamheidstest.
Sixma (1973, p. 282) vond met betrekking
zijn leesvoorwaardentoets een correlatie
Van .57 met de leesprestaties na 20 weken on-
derwijs. Dit betekent dat 32.5 procent van de
variantie van de betreffende leesscores daar-
door werd verklaard. Ofschoon dit op zich gc-
"omen de moeite waard lijkt, is het toch niet
Voldoende om alleen op grond van de scores op
de leesvoorwaardentoets een uitspraak te doen
een kind al dan niet in staat is het leesonder-
^'js te volgen.
Het is overigens begrijpelijk dat het slechts in
eperkte mate mogelijk is de leesvorderingcn
"^et dit soort instrumenten te voorspellen, om-
daarbij een aantal variabelen buiten be-
^ehouwing blijft, zoals de kwaliteit van het on-
erwijs en de grootte van de klas. Bovendien,
het wel mogelijk zou zijn het resultaat van
^et onderwijs vrij nauwkeurig te voorspellen,
^onaHiankelijk van de wijze waarop dat on-
er^ijs wordt gegeven - dan zou men niet zo-
eel energie behoeven te steken in opleidingen
^■■o/essionalisering van leerkrachten. 1 let
^ «anleiding kunnen geven tot een verf

•^«Jd defaitisme.

men desondanks toch onderzoek doet
^'•ar clc vcxirspelbaarheid van leesresultaten, is
bel ''«-"•^''^rhalen welke varia-

en en combinaties daarvan vermoedelijk
j^^evant zijn voor het in kaart brengen van de
gmsituatie of het begingedrag van de leerlin-
Men is dan immers beter in staat van begin
(^^.^n gerichte aandacht te schenken aan risi-
'"deren, waardoor vermoedelijk een aantal
■^"loeilijkiicden voorkomen kan worden.

zou
am-

3 Het onderzoek

3.1. De betrokken variabelen en de vraagstel-
ling

Op basis van reeds uitgevoerd onderzoek o.a.
door Malmquist, Dickes en Röhr werd in het
Project Preventie van Leesmoeilijkheden een
aantal variabelen geselecteerd, waarvan rede-
lijkerwijze verwacht kon worden, dat ze zou-
den bijdragen aan de predictieve validiteit ten
aanzien van de leesprestatie (Van Dongen,
1979). Bij de gekozen variabelen kan men drie
groepen onderscheiden:

a) algemene variabelen, die betrekking heb-
ben op diverse persoonskenmerken van het
kind en zijn sociale omgeving;

b) variabelen die verband houden met
schoolrijpheid als algemene voorwaarde.
Daarmee wordt bedoeld een ontwikke-
lingsniveau, dat de leerling in staat stelt de
opdrachten en taken uit te voeren die door
het onderwijs in het eerste leerjaar worden
gesteld;

c) variabelen die min of meer specifiek geacht
kunnen worden voor het leren lezen. Men
zou ze leesrijpheids- of Icesbekwaamheids-
variabelen kunnen noemen.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat hier
onder rijpheid alleen een bepaald ontwikke-
lingsniveau wordt verstaan, zonder daarmee te
willen suggereren dat dit alleen het resultaat
zou zijn van een spontane of immanente ont-
wikkeling.

De hier volgende analyses hebben tot doel vier
vragen te beantwoorden:

1. Wat is liet relatieve gewicht van het .sociaal
milieu, schoolrijpheid (volgens het oordeel
van de kleuterleidster) en de leesrijpheid
hij het begin van hel eerste leerjaar ten
aanzien van de predictie van lees- en spel-
lingprestaties na vier en acht maanden
leesonderwijs?

2. Wordt de onder 1. genoemde predictie be-
ïnvloed door het geslacht van de leerlingen
en de gebruikte leesmethode?

3. In hoeverre is de invloed van het sociaal
milieu op de lees- en spcllingprestaties di-
rect of indirect? Is er een aantoonbaar ef-
fect via schoolrijpheid en/of leesrijpheid?

4. Hoe kan de samenhang worden verklaard
tussen: a) het sociaal milieu b) de school-
rijpheid van de leerlingen volgens het oor-
deel van de kleuterleidster; c) de scores op


redagogische Sliidii/n 155

-ocr page 164-

leesrijpheidstests: en d) de lees- en spel-
lingprestaties?

Als afhankelijke variabelen werden diverse
toetsscores voor lezen en spelling gebruikt. Bij
elke analyse zal de afhankelijke variabele na-
der worden gespecificeerd.

Als onafhankelijke variabelen werden ge-
bruikt:

a) een maat voor het sociaal milieu, die berust
op het beroepsniveau van de vader, zijn
opleidingsniveau en het opleidingsniveau
van de moeder;

b) de schoolrijpheid volgens het oordeel van
de kleuterleidster, weergegeven op een
vijfpuntsschaal;

c) de somscore op drie leesrijpheidstoetsen,
afgenomen in de eerste schooldagen van
het eerste leerjaar: een visuele lettercluste-
ridentificatie toets (ook genoemd visuele
letterperceptie-toets), een auditieve syn-
these toets en een fonetische analyse toets
(cfr. Van Dongen, Bosch en Mommers,
1982).

Het aantal leerlingen waarvan alle beno-
digde gegevens bekend zijn is ruim 480, ver-
deeld over een steekproef van 24 scholen, die
gelegen zijn in een gebied met een straal van
ongeveer 70 km. rond Nijmegen. De helft van
deze scholen gebruikte de oude versie van de
leesmethode Veilig Leren Lezen en de andere
helft Letterstad_. Het aantal jongens was 260 en
het aantal meisjes 225.

3.2. Communaliteitsanalyse
Om het relatieve belang van verschillende va-
riabelen te achterhalen werd gebruik gemaakt
van communaliteitsanalyses, een methode om
de variantie van de afhankelijke variabelen op
te splitsen in gemeenschappelijke en unieke
varianties. Mood (1971) heeft deze methode
ontwikkeld en toegepast op de data van het
Coleman Report. De unieke bijdrage van een
onafhankelijke variabele wordt omschreven als
de variantie die aan deze variabele wordt toe-
geschreven, wanneer deze als laatste in de re-
gressievergelijking wordt opgenomen. (Deze is
gelijk aan de gekwadrateerde semipartiële
correlatie tussen de afhankelijke variabele en
de betreffende variabele, nadat alle andere on-
afhankelijke variabelen uitgepartialiseerd
zijn.) (Keriinger en Pedahzur, 1973).

Bij communaliteitsanalyse, ook wel ge-
noemd het partitioneren van variantie, is het
nodig dat het aantal indicatoren niet te groot is-
Als men namelijk meer dan vier afzonderlijke
indicatoren gebruikt, is de kans groot dat elke
indicator een te klein segment bestrijkt van
factoren, waarin men geïnteresseerd is. Groe-
pering van indicatoren in blokken overeen-
komstig hun samenhang maakt interpretatie
van de uitkomsten ook beter mogelijk. Groe-
peert men de indicatoren niet, dan kunnen bi)
een groot aantal predictor-variabelen kans-
fluctuaties de correlaties sterk beïnvloeden en
het onderliggende patroon van relaties versto-
ren, vooral als het gaat om een betrekkelijk
klein aantal subjecten (Thomdike, 1973, P-
65).

Op grond van eerder uitgevoerde factor-
analyses (Van Dongen e.a., 1982) lijkt het ver-
antwoord te zijn de betreffende scores op ^^
hier in het vervolg aangegeven wijze te groe-
peren.

In Figuur I wordt schematisch voorgesteld'
welke proporties variantie bij de uitgevoerde

Figuur 1 Schematische voorstelling van de onder-
scheiden proporties variantie

1 = leesrijpheid

2 = sociaal milieu

3 = schoolrijpheid

H = niet verklaarde variantie

G = unieke variantie sch(X)lrijpheid

F = unieke variantie sociaal milieu

E = unieke variantie leesrijpheid

D = variantie schoolrijpheid of sociaal milieu

C = variantie schoolrijpheid of leesrijpheid

B = variantie leesrijpheid of sociaal mileu

A = gemeenschappelijke variantie


Pedagogische Studii^n 156

-ocr page 165-

änalyses onderscheiden worden. (De opper-
vlakte van elk segment is in deze voorstelling
■^st representatief voor de gevonden propor-
^'ss.) Het vierkant stelt de totale variantie van
de afhankelijke variabele voor. Het gezamen-
'ijke oppervlak van de drie cirkels represen-
f'^ert het percentage verklaarde variantie. Cir-
1 stelt voor de proportie variantie verklaard
^oor leesrijpheid, cirkel 2 de proportie ver-
Waard door het sociaal milieu en cirkel 3 dc
proportie verklaard door schoolrijpheid vol-
gens het oordeel van de kleuterleidster.

proportie van elk segment kan als volgt
^Ofden aangeduid:
^ niet verklaarde variantie
^ uniek voor schoolrijpheid (SR)
Uniek voor sociaal milieu (SM)
jï^ uniek voor leesrijpheid (LR)
schoolrijpheid of sociaal milieu
schoolrijpheid of leesrijpheid
leesrijpheid of sociaal milieu
^ schoolrijpheid of sociaal milieu of leesrijp-
heid

'-'•^gaande van drie multiple regressieanalyses,
baarbij de volgorde van de indicatoren zodanig
^orüt gekozen, dat elke indicator eenmaal als
J^crstc en eenmaal als laatste in de vergelijking

^ordt

'Segment

3.2.
'
cvü;

"Pgenomen, kan de proportie van elk

worden berekend (zie Figuur I).

Lcespreslaiics na 8 nuuindcn (powr

'"^^''^el I zijn de resultaten weergegeven van
analyses met als afliankelijke variabele de
^"mscore op de ClTO-toetsen ' Technisch Le-
en 'Lees en begrijp 1 A'. Bij beide
^'-''sen speelt de tijd een ondergeschikte rol.
^ ^'jn zogenaamde power-tcsts. De eerste
^ älyse Werd uitgevoerd op de totale groep. De
^^fklaarde variantie bedraagt 37.7 procent. De
^ 'ekc varianties samen vormen 20.6 procent,
houdt in dat meer dan dc helft van de
''blaarde variantie uniek is en dat de rest een
is ''^""»nt, die moeilijk te interpreteren
an de unieke variantie komt dc leesrijp-
"P de eerste plaats, die met 13.4 procent
een derde van het totale percentage ver-
^.^aardc variantie verklaart. De unieke varian-
^ Voor het sociaal milieu is opvallend klein,
trio ' ^ Sr»«tst

•«atf^ percentage aan, dat aan een blok
borden toegeschreven.

Vergelijkt men de resultaten bij de jongens
en meisjes, dan valt op dat bij de jongens het
percentage verklaarde variantie aanzienlijk
groter is dan bij de meisjes. De som van de
proporties unieke variantie (respectievelijk
19.2 en 19.8 procent) is vrijwel gelijk. Een
verklaring voor het hogere percentage ver-
klaarde variantie bij de jongens is de grotere
spreiding, vooral bij de leesrijpheidsscores.
Ook Gerritsen en Hulsman (1972) vonden dat
de predictieve waarde van schoolrijpheidstests
bij jongens groter is dan bij meisjes.

Opvallend is het verschil in verklaarde vari-
antie tussen de groep kinderen die leerde lezen
met de methode Veilig Leren Lezen en dc
methode Letterstad. Het bedraagt zelf 16.6
procent. En dit niettegenstaande het feit dat er
bij de Veilig Leren Lezen groep relatief wat
meer jongens waren dan bij de Letterstad
groep. De meest voor de hand liggende verkla-
ring is ook hier de grotere spreiding van de
leesrijpheidsscores bij de Letterstadgroep. Een
andere verklaring zou misschien het verschil
kunnen zijn tussen de handleidingen. Als men
de handleiding van dc oude versie van Veilig
Leren Lezen vergelijkt met de 'Reisgids door
Letterstad', dan heeft de laatstgenoemde
handleiding veel meer de kenmerken van een
gesloten of voorschrijvend (prescriptief) curri-
culum. Er wordt minder overgelaten aan het
initiatief van de leerkracht. Als er binnen de
'treatment' minder verschillen optreden, dan is
onder overigens gelijke omstandigheden, het
resultaat beter te vooispellen. Dit betekent niet
dat de ene methode effectiever is dan de an-
dere. Uit Tabel 2 blijkt, dat er geen significante
verschillen bestaan tussen beide groepen.

Dit is wel het geval tussen de groep jongens
en meisjes. De meisjes scoren significant hoger
t.a.v. schoolrijpheid, leesrijpheid en leespres-
taties, teruijl dc spreiding kleiner is.

3.2.2. Lecsprvstatics nu acht maanden (speed
tests)

Bij het beoordelen van leesprestaties wordt
veelal onderscheid gemaakt tussen leessnelheid
en de moeilijkheidsgraad van de tekst die met
succes gelezen kan worden, zonder dat de be-
nodigde tijd bij de beoordeling een noemens-
waardige rol speelt. Men spreekt in dit verband
wel over 'speed'- en 'power'-tests. Tabel 1
heeft betrekking op de afliankelijke variabele
lezen, gemeten met power-tests. In Tabel 3
gaat het om de leessnelheid als alliankelijke


Pedai^agLsclu' Studiën 157

-ocr page 166-

00

Tabel 1 Proporties varianties, uitgedrukt m percentages die verklaard kunnen worden door schoolrijpheid (SR), sociaal mileu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. de som
van de scores op twee CITO-leestoetsen
(Lees en Begrijp IA en Technisch Lezen II)

groep

1 totaal (N=485)

1 jongens (N-

=260)

Imelsjes (N=225) |

1 V.L.

L. (N=233)|

L.S.

(N=252)

verkl.var. 1

1

37,7

1

41,1

1

27,9

1

30,2

1

46,8

blokken |

1 SR

SM

LR

1 SR

SM

LR

1 SR

SM

LR 1

SR

SM

LR 1

SR

SM LR

G uniek SR |

5,9

1 4,3

1 6,2

1

7,4

1

4,3

F uniek SM |

1.3

1

2,0

1

0,5

1

0,5

1

2,7

E uniek LR j

13,4

1

12,9

1

13, 1 1

9,5 1

17,8

D SR of SM 1

0,1

0,1

1 0,5

0,5

1 0,8

0,8

1

0,2

0,2

1

1,7

1,7

C SR of LR 1

8,4

8,4

1 8,8

8,8

1 4,4

4,4 1

8,1

8,1 1

8,4

8,4

B LR of SM 1

3,5

3,5

1

6,3

6.3

1

1,3

1,3 1

2,2

2,2 1

5,0 5,0

A SR,SM of LR|

4,4

4,4

4,4

1 6,-4

6,4

6,4

1 1.6

1,6

1,6 1

2,4

2,4

2,4 1

7,0

7,0 7,0

totaal blok |18,8 9,3 29,7 |20,0 15,2 34,4 |13,0 4,2 30,4 |18,1 5,3 22,2 |21,4 16,4 38,2

Tabel 2 Gemiddelden en standaardafwijking van indicatorenen de somscore op twee CITO-leestoetsen
(Lees en Begrijp IA en Technisch Lezen II)

I totaal I jongens | meisjes | verschil

..............-I......- ...........I...........'.........

|.M s |M s |M sit

sociaal milieu |50,6 9,04 |50,2 9,89 |51.0 9,79 |-0,79

schoolrijpheid | 4,3 0,98 1 4,1 1,06 | 4,5 0,83 |-5,14

leesrijpheid |68,6 14,27 |67,0 14,98 |70,5 13,18 |-2,72

leesscore |62,4 10,73 |60,6 12,06 164,3 8.54 |-3,9S

aantal | 485 | 260 | 225 |

verschil

L.S.

I V.L.L.

I-

■I-

M s I t I p

50.1 9,80 1-1.01 I 0,313
4,3 0,97 I 1.13 I 0,258

68.2 14,82 i-0,61 | 0,542
62,1 10,27 1-0,63 | 0,529

252 I

P I M s

0,431 |51,0 9,89
0,000 I 4,2 0,99
0,007 |69,0 13,66
0,000 |62,7 11,21
I 233

-ocr page 167-

Tabel 3 Proporties varianties, uitgedrukt in percentages die verklaard kunnen worden
door schoolrijpheid (SR), sociaal milieu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. de
leessnelheid na 8 maanden onderwijs (V.L.L.: Caesar Een Minuut Test; L.S.:
3 X 3/4-toets)

groep 1

V.

L.L.

(N=233)

L.S

. (N=252)

19,9

26,8

'»lokken 1

SR

SM

LR

SR

SM

LR

---------1.

______

_____

________

______

--------

^ uniek SR 1
^ uniek SM 1
® uniek LR |

3,8

0,5

0,3

0,2

7,0

16,9

° SR of SM 1

B LR 1
° LR of SM 1
^ SR,SM of LR 1

0,1

0,1

0,1

0,1

5,0

5,0

4,3

4,3

1,5

1,5

2,1

2,1

1,5

1,5

1,5

2,6

2,6

2,6

totaal blok i

10,4

3,4

15,0

7,5

5,0

25,9

Variabele, gemeten na 8 maanden leesonder-
wijs. Het was niet mogelijk dc analyses voor de
Sehcle groep uit te voeren, omdat niet dezelfde
■Meetinstrumenten gebruikt konden worden.

bemoeilijkt ook de vergelijking van beide
groepen.
Bij de groep Veilig Leren Lezen werd
score bepaald op grond van het aantal goed
gelezen woorden in 60 seconden. (Caesar Een
Minuut Test.)
Bij de groep Letterstad bedroeg
leestijd 135 seconden (3x 3/4 toets). Het
•otaal percentage verklaarde variantie is echter
^'"»nzienlijk lager dan bij de powertests in Tabel

^•2.3 Leesprestaties na vier maanden
" het longitudinale onderzoek van het project
'■'^ventic van Lecsmoeilijklieden werden niet
^"een gegevens verzameld op het einde van de

Tabel.

' Proporties variantie uitgedrukt in percentages die verklaard kunnen worden door
schoolrijpheid (SR> sociaal milieu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. leesprestaties
na vier maanden leesonderwijs

1 V.

,L.L.

(N=241)

L,

S. (N=256)

1 _ _ _ ^ ^ _ _

1

35,

1

33,7

1 SR

SM

LR

SR

SM

LR

1

1 4,9

2,9

1
1

2,1

0,8

13,0

14,4

1 0,1

0,1

0,5

0,5

1 8,4

8,4

7,4

7,4

1

4,2

4,2

3,4

3,4

1 2,4

2,4

2,4

4,3

4,3

4,3

1

1 15,8

8,8

28,8

15,1

9,0

29,5

Of SM

5toep.......

^^okkèn

P "nièk'sR"
E "»^iek SM

C Of SM
r? Of LR

kleuterschool en na acht maanden leesonder-
wijs, maar er werden ook metingen verricht
ongeveer 4 maanden na het schoolbegin. De
meetinstrumenten moesten op dat tijdstip
worden afgestemd op de gebruikte methode.
Bij de groep Veilig Leren Lezen werd gebruik
gemaakt van de toetsen Aanvankelijk lezen en
Begrijpend Lezen, die enkele jaren geleden
werden ontwikkeld door het S.P.C. Oostelijke
Mijnstreek en de Caesar Een Minuut Test. De
scores op deze test werden gesommeerd tot een
totaalscore. Hierbij moet worden opgemerkt,
dat deze tests bij eerder uitgevoerde factor-
analyses met scheve rotatie, de hoogste lading
op twee verschillende factoren lieten zien. De
correlatie tussen die twee factoren bedroeg
echter .60 (Van Dongen e.a., 1982). Somme-
ring van de scores is daarom verdedigbaar. Bij


Pedagoffsche Studiën 159

-ocr page 168-

de groep Letterstad werd als indicator de som
van de scores op de Talso-toets en de 4 x 3/4
toets gebruikt. Een nadere beschrijving van de
genoemde tests en psychometrische gegevens
daarover kan men vinden in de deebapporten 3
en 5 van het project Preventie van Leesmoei-
lijkheden. In Tabel 4 wordt een overzicht ge-
geven van de gepartitioneerde varianties. Het
percentage verklaarde variantie is bij Veilig
Leren Lezen iets groter dan bij Letterstad. Dit
in tegenstelling tot de leesprestaties na acht
maanden (zie Tabellen 1 en 3). Ook hier is de
unieke variantie voor het sociaal milieu het
laagste en die voor leesrijpheid het grootst. Het
totale percentage verklaarde variantie voor de
totale groep na acht maanden ligt hoger dan na
vier maanden. In hoeverre dit eventueel wordt
beïnvloed door de kwaliteit van de instrumen-
ten die werden gebruikt om de afhankelijke
variabele te meten, is moeilijk uit te maken.
Gebleken is dat de homogeniteit van de Talso
toets niet zo hoog is (alpha is .79), terwijl de
overige instrumenten voldoen aan psychome-
trisch te stellen eisen.

3.2.4 Spellingprestaties na acht maanden
Min of meer parallel aan het aanvankelijk lees-
onderwijs wordt in Nederland ook het eerste
spellingonderwijs gegeven. In principe is ons
schriftsysteem fonologisch, zodat een groot
aantal woorden zogenaamd klankzuiver zijn.
Leren lezen en leren spellen komen daarin
overeen dat beide vaardigheden veronderstel-
len dat de leerlingen de koppelingen tussen
grafemen en fonemen beheersen. Bovendien
bestaat er een samenhang tussen het kunnen
verbinden van losse klanken tot een woord
(klanksynthese) en het segmenteren van ge-
sproken woorden in afzonderlijke fonemen. In
zekere zin zijn beide vaardigheden eikaars
complement. Mede daarom werden in het on-
derhavige onderzoek ook gegevens verzameld
over de spellingvaardigheid.

Zowel bij de groep Veilig Leren Lezen als bij
de groep Letterstad werd na vier maanden on-
derwijs een woorddictee afgenomen. De in-
houd van deze dictees was echter verschillend,
omdat deze afgestemd moest zijn op de behan-
delde leerstof. Na acht maanden onderwijs
werden opnieuw gegevens verzameld over de
spellingvaardigheid. Daarvoor werden bij bei-
de groepen dezelfde drie meetinstrumenten
gebruikt: het Woorddictee II van het CITO en
twee zinsdictees, die elk uit vijf zinnen beston-
den. De somscore van deze drie meetinstru-
menten werd gebruikt als indicator voor de
afhankelijke variabele spellingvaardigheid.
Tabel 5 geeft een overzicht van de gepartitio-
neerde varianties. Als men de percentages ver-
klaarde variantie vergelijkt met die in Tabellen
1 en 4 dan liggen die in de meeste gevallen biJ
spelling lager. Maar ze zijn hoger dan in Tabel
3, waar de leessnelheid in het geding is. Verder
valt op dat de unieke variantie voor leesrijpheid
bij spelling lager is dan bij lezen, maar die van
schoolrijpheid ligt daarentegen doorgaans ho-
ger. Blijkbaar hebben de leesrijpheidstoetsen
toch meer verwantschap met lezen dan me'
spelling. De unieke variantie voor het sociaal
milieu is ook hier laag.

Met betrekking tot het sociale milieu zijn in het
longitudinale onderzoek ook gegevens verza-
meld, die meer specifiek betrekking hebben op


Tabel 5 Proporties van de variantie, uitgedrukt in percentages die verklaard kunnen worden door
schoolrijpheid (SR), sociaal milieu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. spellingprestaties na
vier en acht maanden onderwijs

groep jV.L.L.(4 m.) | L.S. (4 m.) | Totaal (8m.)

verkl. var. | 25,6 ] 34,4 | 27,1

blokken | SR SM LR 1 SR SM LR | SR SM LR

uniek SR | 6,1 j 8,4 | 8,4

uniek SM j 1,1 | 0,6 | 0.1

uniek LR j 7,4| 8,6 | 7,5

SR of SM I 0,2 0,2 I 0,8 0,8 | 0,4 0,4

SR of LR I 6,3 6,3|10,5 10,5 | 7,0 ' 7 O

LR of SM I 2,5 2,5| 2,2 2,2 | 1,1 1,1

LR,SM of SR I 2,0 2,0 2,0| 3,4 3,4 3,4 | 2,6 2,6 2,6

totaal blok |14,6 5,8 18,2|23,1 6,8 24,7 118,4 4,2 18,2

160 Pedagogische Studiën

-ocr page 169-

de belangstelling voor lezen in het gezin. Door
middel van een vragenlijst aan de ouders zijn
gegevens bekend over de leesfrequentie van de
ouders, over abonnementen op kranten en
öjdschriften, het lidmaatschap van bibliothe-
ken en het kopen van kinderleesboekjes. Op
grond van deze gegevens werd een index ge-
construeerd voor het Icesmilieu.

De unieke variantie die door deze indicator
^ordt verklaard ligt echter nog lager dan bij het
Sociale milieu (0.1 procent). Hetzelfde geldt
^oor de proporties gemeenschappelijke vari-
antie (3.6 procent). Of dit komt door de aard
Van de variabele of door de mogelijkheid dat
®en aantal ouders 'sociaal wenselijke' ant-
woorden hebben gegeven, die niet geheel met
de realiteit overeenstemmen, is moeilijk uit te
"laken. Dit geldt overigens ook min of meer
Voor de indicatoren voor het sociale milieu.

analyses

Het

middel

3-3 Pad-

Partitioneren van variantie levert onge-

^ijfeld kennis op met betrekking tot de sa-
"lenhang van de diverse indicatoren. Duidelijk
Wordt wat de unieke bijdrage is van elk blok
de variantie van de afiiankelijke variabele,
^et blijft echter moeilijk de niet-unieke vari-
•""itie te interpreteren. Het is niet mogelijk op
ßi'ond daarvan uitspraken te doen over de mate
daarop de betrokken variabelen indirect van
'"^'oed zijn op de atliankelijke variabele. Juist
"f"dat de unieke variantie van het sociaal mi-
'eu zo laag bleek te te zijn, werd getracht door

van pad-analyse na te gaan in hoeverre

eventueel sprake kan zijn van een indirecte
■"Vloed. Bovendien waren wc geïnteresseerd in
et onderscheid tussen schoolrijpheid cn lees-
■■'iPhcid. Sixma (1973) spreekt over algemene
^ specifieke leesrijplieidsfactorcn. De alge-
^ne factoren vormen een onderdeel van de
'^"oolrijpheid. In hoeverre zijn de door ons
^""•famelde gegevens in overeenstemming met

""onderscheid?

^ ''ad-analyse is een techniek die is ontworpen
'icht te werpen op de houdbaarheid van een
^^orctisch model, dat door de onderzoeker
^ordi geformuleerd cn dat causaal van aard is.

'J maakt meestal gebniik van multiple rc-
^^'^ssieanalyses. Met deze methode van data-
kan men, bij het voorspellen van de

mankclijkc

variabele, het relatieve belang na-
fiab^ onderscheiden onafhankelijke va-

. e en directe effect

P^'en, maar ook dc indirecte invloed van de
afzonderlijke variabelen op de afhankelijke
variabele vaststellen (Kerlinger en Pedh;izur,
1973). Het model werd geconstrueerd, zoals in
Figuur II afgebeeld.

3.3.1. Leesprestaties

Blokje 1 in Figuur II stelt het sociaal milieu
voor. Het is plausibel aan te nemen, dat het
sociaal milieu van invloed is op schoolrijpheid
(2), op leesrijphcid (3) cn ook rechtstreeks op
de leesprestaties (4). De schoolrijpheid zal op
haar beurt zowel de leesrijphcid als dc lees-
prestaties beïnvloeden. Verder is het aanne-
melijk, dat de leesrijphcid voor een deel de
verschillen in leesprestaties bepaalt. Als indi-
cator voor dc leesprestaties werd in dit model
gebruikt dc somscore op de CITO-toetsen
Technisch Lezen II en Lees en Begrijp IA,
afgenomen na acht maanden ondenvijs. De
cijfers tussen haakjes geven de correlatie-ct)ëf-
ficiënten aan, terwijl de overige cijfers pad-co-
ëfficiënten zijn. Het is soms verhelderend een
correlatie oji te splitsen in een direct effect cn
het 'totale indirecte' effect, om een beeld te
krijgen van de rol die elke component in het
model speelt. I Iet 'totale indirecte' effect kan
men vinden door het directe effect op de af-
hankelijke variabele, de pad-coëfficiënt, af te
trekken van de correlatie-coëfficiënt. Het to-
tale indirecte effect van het siiciale milieu is dus
.32 - .12 = .20. Hieruit blijkt dat het indirecte
effect van het sociaal milieu groter is dan het
directe effect. 1 Iet directe effect van schoolrijp-
heid op leesprestaties is .26 cn het totale indi-
recte effect .18. Dat leesrijphcid een direct ef-
fect heeft van .41 op dc leesprestaties, recht-
vaardigt het onderscheid tussen de meer alge-
mene schoolrijpheid en de meer specifieke
leesrijphcid. Wellicht is het overbodig erop te
wijzen, dat dit model niet de pretentie heeft alle
relevante variabelen te representeren en dat
het niet is afgeleid uit de data. Er blijkt alleen
uit dat de verzimielde gegevens consistent zijn

3

.41(.55) _

4


Pedagogisehe Studiën 161

-ocr page 170-

met de gepostuleerde samenhang. Het gaat
hier slechts om een deel-model.

3.3.2. SpelUngprestaties
Hetzelfde model werd ook gepostuleerd met
betrekking tot de spellingvaardigheid na acht
maanden onderwijs (Figuur III). Als indicator
voor spellingvaardigheid werd gebruikt de
somscore op Woorddictee II van het CITO en
twee zinsdictees. Het blijkt dat de directe in-
vloed van het sociaal milieu zeer klein is.
(Meestal verwijdert men uit een pad-analyse-
model de pijlen met een pad-coëfficiënt die
kleiner is dan .05 of zelfs .10). Er is echter wel
een indirect effect. Het directe effect van
schoolrijpheid is hier groter dan bij de lees-
prestaties, terwijl het directe effect van de lees-
rijpheid kleiner is. Mogelijk is dit een aanwij-
zing dat de gebruikte leesrijpheidstoetsen toch
iets meer verwantschap hebben met leren lezen
dan met leren spellen.

Ten aanzien van het gepostuleerde model kan
worden opgemerkt, dat daarin aan het sociaal
milieu de meest gunstige plaats werd gegeven
om een zo groot mogelijke invloed uit te kun-
nen oefenen op de lees- en spellingprestaties.
Discutabel is de pijl van schoolrijpheid naar
leesrijpheid. Het is denkbaar dat het oordeel
van de kleuterleidster met betrekking tot
schoolrijpheid ten dele berust op prestaties van
de kleuters bij oefeningen, die betrekking heb-
ben op de zogenaa.ndc Icesvoorwaarden, bij-
voorbeeld als zij de methode Klankdorp ge-
bruikt. In het algemeen bestaat er in het kleu-
teronderwijs echter een zekere weerstand te-
gen oefeningen die direct gericht zijn op het
leren lezen. De richting die in het model aan de
pijl werd gegeven, is daarom te verdedigen.

4 Conclusies en discussie

Wat betekenen de gevonden resultaten voor de
praktijk? Het is slechts zelden het geval dat uit
resultaten van empirisch onderzoek
dwingende
conclusies te trekken zijn voor de praktijk van
het onderwijs. Elk onderzoek heeft zijn beper-
kingen. Meestal kunnen slechts enkele varia-
belen in een onderzoek onder controle worden
gehouden en de wijze waarop ze worden ge-
operationaliseerd
is van invloed op de gevon-
den uitkomsten. Dit neemt niet weg dat zorg-
vuldig verzamelde en geanalyseerde data rich-
tinggevend kunnen zijn voor de praktijk.

In dit onderzoek werd de vraag gesteld, wat
het relatieve gewicht is, dat kan worden toege-
kend aan het sociaal milieu, de schoolrijpheid
volgens het oordeel van de kleuterleidster en
de leesrijpheid ten aanzien van het
voorspellen
van lees- en spellingprestaties na vier en acht
maanden onderwijs. Het blijkt dat het totale
percentage verklaarde variantie niet zo hoog is-
Voorspelling op het einde van de
kleuterschool
van lees- en spellingprestaties met behulp van
deze variabelen is maar in beperkte mate mo-
gelijk. Het is daarom een hachelijke zaak, a'"
leen op grond van dit soort gegevens
kleuters
niet de kans te geven om met het aanvankeüj''
lees- en spellingonderwijs te beginnen.

Het heeft echter wel zin bij het in kaart
brengen van de feitelijke beginsituatie van deze
leeriingen aandacht te schenken aan de ge-
noemde variabelen. Want niettegenstaande Je
veelheid van factoren die het proces van he'
leren lezen en spellen kunnen beïnvloeden,
blijft de samenhang van lees- en
spellingpre-»'
taties piet de genoemde variabelen duidelij'^
aantoonbaar. I let is zelfs opmerkelijk, dat he'
percentage verklaarde variantie na acht maan'
den onderwijs niet lager ligt dan na vier mann'
den.

Het sociaal milieu werd in dit onderzoek
gemeten met behulp van gegevens over he'
beroep van de vader, zi'jn opleidingsniveau en
het opleidingsniveau van de moeder. De pf'
porties verklaarde variantie, uniek vcxir het
sO'
ciaal milieu, zijn opvallend laag. Dit

betekcnl

dat de rechtstreekse invloed op de leerprestf'
tics niet ^oot is. I Iet indirecte effect van
sociaal milieu via schoolrijpheid en leesrijphe'
is groter dan het directe effect. Maar het tota'^
effect blijft lager dan dat van respectievdU
leesrijpheid cn schoolrijpheid.

de

Dit gegeven lijkt niet onbelangrijk voor


Pedagogische Studii^n 162

-ocr page 171-

praktijk, al is enige voorzichtigheid op zijn
plaats. Het is bijvoorbeeld denkbaar, dat het
liet veel uitmaakt of de leerling tot de midden
of hogere sociale lagen behoort en dat alleen
kinderen uit het laagste sociaal-maatschappe-
'ijke milieu daarvan een nadelige invloed on-
dervinden. Een betrekkelijk lage correlatie kan
'ian misleidend zijn. Nader onderzoek op dit
punt is gewenst.

Leesrijpheid werd in dit onderzoek gemeten
"^et auditieve analyse- en synthesetests en een
test die betrekking had op visuele Icttercluster
'dentificatie. Deze Iccsrijpheidstests blijken te
samen het grwtste directe effect te hebben
^P = -41) op de leesprestaties, op de voet
ge-
^olgd door schoolrijpheid (p = .26-1-(.31)
= .387). Bij spelling komt schoolrijpheid
"P Je eerste plaats (p = .397). Het is daarom in
"et kader van preventie van leesmoeilijkheden
■■elevant t.a.v. deze variabelen gegevens te ver-
^"lelen. In dit onderzoek is dit gebeurd, voor-
met aanvankelijk leesonderwijs werd be-
gonnen. Maar men mag verwachten, dat het
Verzamelen van dit scwrt gegevens tijdens de
'•erste maanden van het aanvankelijk lecson-
•^rwijs aanwijzingen oplevert, die bruikbaar
^Jn voor diagnostiserend onderwijzen. I Iet in-
duwen van controletaken of beheersingslijs-
m het curriculum zal leerkrachten er eerder
brengen van deze mogelijkheden gebruik
TCdken. Het blijkt ook de moeite te lonen het
l^^rdeel van de kleuterleidster met betrekking
s^ehoolrijpheid van de kinderen vast te leg-
en in de diagnostiek te betrekken.
In de
eratuur wordt onderscheid gemaakt tussen
j^gemcne en meer specifieke factoren die het
^■"en lezen beïnvloeden. De specifieke worden
^ 'eesvoonvaarden gent)emd. De data in dit
^Ij^er/oek ondersteunen tot op /.ekcre hoogte
j Onderscheid. Met andere woorden, het on-
l^^fschcid schoolrijpheid en leesrijpheid is
ri' ^ . Gegevens verzameld met dc lees-
JPneidstests voegen informatie toe aan het
■"Ueel van dc kleuterleidster ten aaiv/.ion van
Hierbij moet worden opge-
le*^ Jat de data eveneens aantonen, dat deze
^^'^Voorwaarden niet beschouwd mogen wor-
ker i!'^ ^en conditio sine qua non, als noodza-
8an ^»"rv.aarden, maar als een gunstig uit-
y gspunt, een faciliterende voorwaarde (cfr.

"Leent, 1983).

•ce aanzien van schoolrijpheid als

hog^jPheid behaalden meisjes gemiddeld een
Sere score dan de jongens, terwijl de sprei-
ding bij jongens groter is dan bij meisjes. Beide
verschillen zijn significant op 5 procent niveau.
Dit geldt nog in versterkte mate voor de lees-
prestaties na acht maanden onderwijs. Jongens
lopen meer kans leesmoeilijkheden te krijgen
dan meisjes. Een gegeven dat niet nieuw is,
maar dat voor de diagnostiek niet zonder bete-
kenis is.

Er werden geen significante verschillen ge-
vonden tussen de resultaten bij de twee ge-
bruikte leesmethoden. Wel waren de lees- en
spellingprestaties na acht maanden onderwijs
beter te voorspellen bij de groep kinderen die
de methode Letterstad gebruikte, dan bij de
kinderen die werden onderwezen met de oude
versie van Veilig Leren Lezen. Er kan echter
geen uitspraak worden gedaan of dit verklaard
moet worden door het verschil in spreiding in
de scores op de leesrijpheidstoetsen, dan wel
door het meer gesloten karakter van de me-
th(xle Letterstad.

Voor dc diagnostiek is het vooral van belang
als er een cumulatie van minder gunstige varia-
belen optreedt. Als een kind een jongen is, uit
een laag sociaal milieu, die door de kleuter-
leidster als niet-schot)lrijp bestempeld wordt en
die bovendien een lage score behaalt op de
Iccsrijpheidstests, dan is de kans op leesmoei-
lijkheden groter dan wanneer slechts een of
twee variabelen minder gunstig zijn.

Lilcnitiiiir

Cordt, W., K. Walter, Die Schiilreifeimicrsiuiuinf;.
Düsseldorf: 1962.

Dongen, D. v., I'revcniic vim Urxmoeilijklwdcn.
Declrap|X)rt 3, Op/ct van het longitudinale onder-
zoek. Instituut v<M)r Onderwijskunde, Katholieke
Universiteit, Nijmegen: 1979.

Dongen, D. v., A. R. Bosch, M. J. C. Monimers,
Technisch lezen, begrijpend lezen en spellingvaar-
dighcid in het longitudinaal onderzoek uil het pro-
ject 'Preventie van Leesmoeilijkheden' in: J. G. L.
C. Lodewijks en P. R. J. Simons (Red.)
Slralenieën
in leren en onlwikkelinn,
Lisse: Swets en Zeitlinger,
19X2.

Espallier, V. d', H. Pelgrims, Hel kind op de drempel
vun de lagere school II, Leesrijpheid.
Leuven; 1957.

Gerritsen, F. & \V. Hulsman, Vergelijkend onder-
zx>ek van enige sch(xilrijpheidtests.
I'ediiii(>j;isehe
lorum
1972, 6, 305-311 en 333-343.

Gracve, C. de. Bijdrage lol hel probleem urn dc lees-
rijpheid.
Amsterdam: 1961.

Kerlinger, F. N., E. J. Pedhazur, Mulliple regression in
hehaviond research.
New York: 1973.


Pedagogische Sliulim 163

-ocr page 172-

Leent, H. v., Auditieve analyse en leren lezen. Pe-
dagogische Studiën,
1983, 60, p. 13.

Mönks, F. J., H. Rost, N. H. Coffie, Nijmeegse
Schoolbekwaamheidstest.
Monografie en handlei-
ding. Nijmegen: Berkhout, 1969.

Mood, A. M., Partitioning variance in multiple re-
gression analyses as a tooi for developing leaming
moAtX?,. American Research Journal, 1971, S, 191-
202.

Pintner, R., B.V. Cunningham & W. N. Durost, Test
bij het schoolbegin.
Nederlandse bewerking door J.
Luning Prak. Groningen: 1935.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskundige
bijdrage tot een meer continue begeleiding van het
kind bij zijn leren lezen in de Nederlandse schoolsi-
tuatie.
Groningen: 1973.

Thomdike, R. L., Reading comprehension education
in fifteen countries.
New York: 1973.

Curricula vitae

M. J. C. Mommers (Fr. Cesarius) (1925) behaalde de
onderwijsakte en de akte m.o. pedagogiek te Tilburg.
Na een tienjarige ervaring in het lager onderwijs werd
hij docent aan de Pedagogische Academie en aan de
Katholieke Leergangen te Tilburg. In 1966, twee jaar
na het doctoraal examen aan de Katholieke universi-
teit te Nijmegen, werd hij wetenschappelijk mede-
werker bij het Instituut voor Onderwijskunde aan
dezelfde universiteit. In 1977 promoveerde hij op een
proefschrift over het lezen van blinde kinderen. Zijn
publikaties liggen vooral op het terrein van aanvan-
kelijk lezen, toetsconstructie en didactiek. Hij is nauW
betrokken bij het project Preventie van Leesmoei-
lijkheden.

Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Erasmus-
plein 1, Nijmegen.

D. van Dongen (1952) studeerde, na zijn onderwij-
zersopleiding psychologie en sociologie te Tilburg
(kandidaats) en onderwijskunde te Nijmegen (doc-
toraal, 1978). Als projectleider van het S.V.O.-prO'
ject 'Preventie van Leesmoeilijkheden" was hij van
1978 t/m 1983 verbonden aan het Instituut voor
Onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen, en vanaf 1979 aan het Katholiek Peda-
gogisch Centrum te Den Bosch.

Adres: Katholiek Pedagogisch Centrum, Postbus
482, 5201 AL 's-Hcrtogenbosch

Manuscript aanvaard 18-10-'83


Pedagogische Studii^n 164

-ocr page 173-

w. blote-aanhane
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie
^'jksuniversiieil Leiden

L-M. g. curfs

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie
'Rijksuniversiteit Leiden/Pedologisch Institiiiit

Gedragsverschillen tussen kinderen van GLO-
en verschillende typen van BuO-scholen
Zoals beoordeeld door leerkrachten

Oisterwijk

^omenvatting

'-'Oerkrachten van een aantal GLO-, ZMOK-,
'■OM- en MLK-scholen beoordeelden het ge-
''''"S van hun leerlingen (N=1099) op de Con-
Teacher Rating Scale.
Middels een kanonische discriminant analyse
'net varimaxrotatie op de structuurmatrix wer-
''<■'1 de verschillen tussen de leerlingen van de
^^''schillende schooltypen onderzocht. Er wer-
^'■'n 3 verschildimeimes gevonden, waarop
^^eds het maxiinale verschil optreedt tussen de
^LO-groep enerzijds en beurtelings een van de
"O-groepen anderzijds,
'"terpretatie van de resultaten leidt tot de vol-
Sende typeringen: Het gedrag van de ZMOK-
^roep ZQiii^ gepercipieerd door leerkrachten kan
^ichreven worden als zijnde een ernstig pro-
Voor de omgeving; de LOM-groep wordt

door hyperactiviteit; de MLK-
^'''^ep dofjf. overgevoeligheid.

pe resultaten van dit onderzoek kunnen een
'^'Jdrage Ie veren aan de discu-ssie betreffende de
''gratie Buitengewoon Onderwijs, waarin
^ P'rische gegevens niet betrekking tot gedrags-
''^(^hillcii nagenoeg ontbreken.

lijk gaat het dan om de vraag of er een wezen-
lijk verschil bestaat tussen de kinderen die de
LOM-, MLK- of ZMOK-school bevolken
(Meys, 1974; Kok, 1977; Rispens, 1977; Van
der Wissel, 1978; Van der Lcy en Kool, 1981).
De onzekerheid m.b.t. dit punt is op zich niet zo
verwonderlijk daar bij de toewijzing van leer-
lingen aan deze vormen van buitengewoon on-
derwijs medische criteria (zintuigelijke of li-
chamelijke beperkingen) geen duidelijke rol
spelen en IQ geen eenduidige maatstaf is.

Van der Wissel (1978, 1979) constateerde in
een onderzoek naar integratiebereidheid'
m.b.t. MLK-, LOM- cn GLO-scholen een op-
vallend geringe bereidheid tot integratie bij
LOM- en MLK-scholen. Een verrassend re-
sultaat omdat de respondenten (hoofden van
LOM- en MLK-scholen, psychologen en in-
specteurs BuO) nauwelijks in staat bicken tot
een éénduidige toeschrijving van lecrlingken-
merken aan hetzij LOM-, hetzij ML-leerlin-
gen. Toch werd het ML-kind duidelijk anders
gepercipieerd als het LOM-kind.

Over de differentiërende betekenis van ge-
dragskenmerken die minder rechtstreeks met
het intelligentiecriterium samenhangen bestaat
veel onduidelijkheid. De bestaande typeringen
van BuO-leerlingcn (bijv. Toren e.a., 1978)
berusten meestal niet op empirisch onderzoek.
T.a.v. LOM- en ML-kinderen wordt vaak ge-
wezen op de grote mate van overeenkomst
tussen deze categorieën van leerlingen (Van
der Ley en Kool, 1981).

I let hier gerapporteerde onderzoek betreft
de vraag in hoeverre kinderen van GLO-scho-
len en verschillende typen van BuO-scholen
verschillen in problematisch gedrag zoals be-
oordeeld door leerkrachten.


'iding

'nU

D,

differentiatie in schooltypen binnen het
"itengewoon onderwijs staat nogal eens ter
'scussie. Selectie van leerlingen in verband
toewijzing aan verschillende schooltypen
^^eruijzingj;pr„j,lematiek) en de wenselijkheid
integratie (externe en interne integratie)
'Jn m dezen belangrijke thema's. Voorname-
2
Methode en procedure
Proefpersonen

Elf scholen uit het westen des lands waren bij
dit onderzoek betrokken, vier scholen voor
Gewoon Lager Onderwijs (GLO), drie scholen
voor Moeilijk Lerende Kinderen (MLK), drie
scholen voor kinderen met Leer- cn Opvoe-


'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 165

-ocr page 174-

dingsmoeilijkheden (LOM) en twee scholen
voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen
(ZMOK). Van tien scholen beoordeelden alle
leerkrachten alle kinderen in hun klas. Van één
GLO-school beoordeelden de leerkrachten
-wegens tijdgebrek - slechts 10 kinderen uit
hun klas (random gekozen). Van één LOM-
school werkten niet alle leerkrachten mee.

Het aantal beoordeelde kinderen was 1099;
van 983 kinderen waren volledige gegevens
beschikbaar. Deze waren als volgt over de
schooltypen verdeeld: 417 GLO-, 300 LOM-,
85 MLK- en 91 ZMOK-leerlingen. De leeftij-
den van de kinderen varieerden van 6 tot
15 jaar. De GLO-scholen werden zodanig ge-
kozen dat de verschillende sociaal-economi-
sche milieus redelijk waren vertegenwoordigd.
De MLK-groep was aanvankelijk twee keer zo
groot, maar van veel kinderen waren de gege-
vens niet volledig.

De Conners beoordelingsschaal voor leer-
krachten

Als beoordelingsinstrument werd gekozen
voor de Conners Teacher Rating Scale (Con-
ners, 1969, 1973). Met deze schaal werd en
wordt in de VS en Australië erg veel onderzoek
verricht (O'Lcary en Johnson, 1979). We ver-
taalden de momenteel in de VS meest ge-
bruikte versie van de schaal (Werry, Sprague
en Cohen, 1975; Wallanderen Conger, 1981),
die ook wordt jaanbevolen door het National
Institute of Mental Health (1976). Ondanks
kritiek op de schaal - vnl. betreffende itemsa-
menstelling en antwoordcategorieën - heeft
het NIMH er o.a. vanwege de praktische
bruikbaarheid en eenvoudige hantering toch
vertrouwen in gesteld. Voor een nadere evalu-
atie van de Conners-schaal verwijzen wij naar
Blöte-Aanhane en Curfs (1984)^. In dit artikel
zijn ook gegevens betreffende de validiteit en
betrouwbaarheid van de schaal weergegeven.
De schaal bestaat uit 39 items (zie Tabel I)
waarin probleemgedragingen van kinderen
worden beschreven in de categorieën 'gedrag in
de klas' (21 items), 'participatie in de groep"
(8 items) en 'houding tegenover autoriteit" (10
items), leder item wordt gescoord op een vier-
puntsschaal: het beschreven gedrag is 'hele-
maal niet' (1), 'soms' (2), 'tamelijk vaak' (3) of
'heel vaak' (4) op de beoordeelde leeding van
toepassing. In een toelichting bij de schaal werd
een verduidelijking gegeven van de dubbele
ontkenningen die bij negatief gestelde items (7
in totaal) kunnen voorkomen. In een vooron-
derzoek was gebleken dat leerkrachten in ver-
warring raakten door deze items. De toelich-
ting wordt bij de Amerikaanse versie niet gege-
ven.

In een aantal gevallen echter bleef onduide-
lijkheid bestaan op dit punt, hetgeen veel uitval
in de MLK-groep t.a.v. de onduidelijke items
tot gevolg had. Toch werd niet tot bijstelling
van de schaal besloten. Vergelijkbaarheid van
in Nederland verkregen onderzoeksresultaten
met de Conners-schaal met die uit de VS en
Australië werd van overwegend belang geacht.

Het analyseren van de gegevens
In een onderzoek naar de psychometrische
kwaliteiten van de Nederlandse versie van de
Conners Teacher Rating Scale werd middels
factor-analyse een vijf-factoroplossing gevon-
den, die over de verschillende groepen invari-
ant bleek te zijn. Dat wil zeggen dat de factoren
volgens welke het gedrag van de GLO-popula-
tie beschreven kan worden ook geldig zijn voor
de onderzochte BuO-popuIaties (Blöte-Aan-
hane en Curfs, 1984). Voorts kon worden aan-
getoond dat — uitgaande van deze vijf-factor-
structuur- er verschillen bestaan tussen
groepen in de gemiddelde waarden die zij me'
betrekking tot de factoren innemen.

Voor het in dit artikel beschreven onderzoek
werd een totaal ander uitgangspunt gekozen.
Niet de factorstructuur van de schaal
stond
centraal maar de verschillen in beoordeeld ge"
drag tussen de in het onderzoek betrokken
groepen. Om een zo goed mogelijk beeld
te
krijgen van die verschillen tussen de grcKpe"
werd een kanonische discriminantanalyse
uit'
gevoerd. Door de verschillen tussen de grocpe"
eerst te miwimaliseren middels een discrim'"
nantanalyse en de correlaties van de items met
de gevonden discriminant-functics te bereke-
nen ontstaan orthogonale dimensies, die op de-
zelfde wijze geïnterpreteerd kunnen worde"
als de dimensies (factoi^en) die middels ee"
factoranalyse verkregen worden. De
inhoud
van de factoren is in dit geval echter geen vast
gegeven van het meetinstrument, maar wordt
bepaald dcxir verschillen in item
-gemiddelde^
tussen de groepen.


Pedagogische Studii^n 166

-ocr page 175-

3 Resultaten

De ruwe data werden gevormd door de geko-
zen categorieën, 1 t/m 4, per item per leerling.
De verdelingen van de scores zijn over het
algemeen vrij scheef. Omdat de kanonische
discriminantanalyse een
7.eer robuuste techniek
's (Klecka, 1975) hebben we daar verder geen
eonsequenties aan verbonden.

Het bleek dat 3 dimensies (het maximale
aantal bij 4 groepen) significant tussen de groe-
Pen differentieerden'.

De verdere berekeningen werden dan ook
gebaseerd op 3 discriminantfuncties. Correla-
'•es van de 39 items met deze 3 functies vormen
'^e kanonische structuurmatrix. De correlaties
Z'jn - net als bij een factoranalyse - op te vat-
'cn als ladingen van de variabelen op onatlian-
■^clijkc dimensies.

Visuele inspectie van de grafieken waarin de
ladingen van de items op steeds 2 van de 3
d'mcnsies werden afgebeeld maakte duidelijk
dat een orthogonale rotatie van de assen een
'nhoudclijk beter te interpreteren beeld zou
"Pleveren. De volgende stap was daarom een
^arirnaxrotatie van de structuurmatrix uit te
voeren.

De ladingen zoals gegeven door de gcro-
l^.'^fJc structuurmatrix zijn weergegeven in de
■^'gurcn 1 t/m 3. Tevens worden de posities van

dc4

zclfd
Echt,

groepen (GLO, LOM, ZMOK en MLK)

dezelfde figuren aangegeven. Deze posities
"fden bepaald door de gemiddelde discrimi-
antscores van de groepen t.o.v. de geroteerde
"i"et wel worden opgemerkt dat
. van deze discriminantscorcs niet de-

e is als die van de ladingen van de items.
I'er, de richtingen vanuit het nulpunt van de
P*>sitics van de groepen en die van de items zijn
"•^Jcriing wel vergelijkbaar.

^e zullen nu de onderzoeksresultaten zoals
Ze afgelezen kunnen worden uit de 1-iguren 1
m 3 bespreken. Voor alle 3 de dimensies geldt
"at liet

maximale verschil gevonden wordt

'Ussr -

'^n GLO enerzijds en steeds een andere
"O-groep anderzijds. Het GLO neemt t.o.v.
^^ as de laagste positie in.
"ekijken we nu de eerste dimensie dan zien
^^^at deze vooral differentieert tussen dc
^ MOK-groep - relatief hoog aan de positieve
^ ant van de as - en de overige groepen - gesi-
^eerd dichtbij het nulpunt en deels aan de
J^gatieve kant ervan. Op deze dimensie laden
aantal items die vrij ernstig antisociaal en

acting-out gedrag beschrijven. Alle items op
één na hebben positieve ladingen en liggen dus
aan dc ZMOK-kant van de as. Om een aantal
van de hoogstladende te noemen: item 20
'liegt', 25 'speelt vals', 13 'huilt snel en dikwijls',
14 'storend gedrag t.o.v. andere kinderen' en
19 'steelt'. Het item aan de negatieve (GLO-)-
kant is nr. 30 'gedwee'.

Bij de tweede dimensie is er sprake van dif-
ferentiatie tussen GLO enerzijds en LOM plus
ZMOK anderzijds. Deze gecombineerde
LOM-ZMOK-dimcnsie waarop de LOM-
groep het meest extreem scoort is er een van
aandachtsproblemen, overbeweeglijkheid en
storend gedrag, gecombineerd met motorische
onhandigheid. De items 04 'bewegingscoördi-
natie is zwak', 17 'is link', 29 'plaagt andere
kinderen of bemoeit zich met wat zij aan het
doen zijn', 37 'erg erop gebrand om in de
smaak te vallen' en 07 'let niet op, makkelijk
afgeleid' hebben o.a. een hoge lading op deze
dimensie.

De derde dimensie tenslotte beschrijft ge-
drag waarin de MLK-groep zich onderscheidt
van de overige groepen. Deze dimensie wordt
bepaald door items die te maken hebben met
angst, zich terugtrekken en niet voor zichzelf
opkomen. De items 34 'bang', 09 'overgevoelig
van aard', 24 'lijkt een meeloper', 33 'verlegen'
en 26 'lijkt geen leider' zijn hiervan een voor-
beeld.

I lierboven is slechts een klein aantal van de
hoogst ladende items per dimensie genoemd.
De grafieken 1 t/m 3 kunnen de lezer verder
inzicht geven in de verschillen tussen de groe-
pen.

4 Discussie

De resultaten laten zien dat er in de perceptie
van leerkrachten gedragsverschillen zijn tussen
kinderen die de GLO en verschillende typen
van BuO-scholen bevolken. Zowel tussen
GLO cn BuO, als binnen het BuO worden
deze verschillen gevonden.

hl studies naar probleemgedrag van kinde-
ren wordt vaak een tweetal clusters van facto-
ren aangetroffen. Factoren die storend gedrag
betreffen (acting-out, aggression etc.) hangen
nauw samen met daartegenover een clustering
van factoren als angst, teruggetrokken gedrag,
sociale isolatie etc. Een tweedeling, in dc lite-
ratuur over ontwikkelingsstoornissen om-


Pedagogische Stiuliën 167

-ocr page 176-

Tabel 1 Items van de Conners Teacher Rating Scale

1.

Zit te friemelen en te draaien

21.

Driftbuien, heftig en onvoorspelbaar gedrag

2.

Neuriet en maakt andere vreemde geluiden

22.

Sluit zich af voor andere kinderen

3.

Wil dat onmiddellijk aan zijn/haar verlangens

23.

Lijkt niet geaccepteerd door de groep

wordt tegemoet gekomen - raakt snel gefrus-

24.

Lijkt een meeloper

treerd

25.

Speelt vals

4.

Bewegingscoördinatie is zwak

26.

Lijkt geen leider

5.

Rusteloos of overbeweeglijk

27.

Kan niet opschieten met de andere sekse

6.

Snel opgewonden, impulsief

28.

Kan niet opschieten met seksegenoten

7.

Let niet op, makkelijk afgeleid

29.

Plaagt andere kinderen of bemoeit zich met wat

8.

Maakt dingen niet af - korte aandachtsboog

zij aan het doen zijn

9.

Overgevoelig van aard

30.

Gedwee

10.

Bovenmatig serieus of triest

31.

Uitdagend

11.

Dagdromen

32.

Brutaal

12.

Knorrig of pruilt

33.

Verlegen

13.

Huilt snel en dikwijls

34.

Bang

14.

Storend gedrag t.o.v. andere kinderen

35.

Vraagt buitensporig veel aandacht van de leer-

15.

Ruzieachtig

kracht

16.

Snelle en radicale stemmingswisselingen

36.

Koppig

17.

Is 'link-

37.

Erg erop gebrand om in de smaak te vallen

18.

Vernielzuchtig

38.

Niet cotiperatief

19.

Steelt

39.

Neiging tot spijbelen

20.

Liegt

ir'

Oo<

029

03'

3lOO™
06» «15

•03

007

Ou Oio

'b
380

<f KI

OOI
O05

Ooe

CLO

Figuur 1 Positie van scholen en ilerm ten opzichte

van de geroteerde assen 1' en 11'
• Lading op dimensie 1' is groter dan die op 11'

(absolute waarden)
O Lading op dimensie 11' is groter dan die op 1'
(absolute waarden)

Pedagogische Studii^n 168

-ocr page 177-

034

O09

Moq

02e

03*'

•20

"15 ^OK
•1<

GLO

P'guur 2 Positie van scholen en ilenis len opzichte

van de geroteerde assen I' en III'
• Lading op dimensie 1' is groter dan die op 111'

(absolute waarden)
O Lading op dimensie 111' is groter dan die op 1'
(absolute waarden)

m'

Os

MljK

02e 033

'guur 3 Positie van scholen en itenis ten opzichte
_ van de geroteerde assen 11'
en 111'

Lading op dimensie 11' is groter dan die op 111'
(absolute waarden)

Lading op dimensie 111' is groter dan die op 11'
(absolute waarden)

03«
02<

• 27

«38

,LOM

"I'

•02

Pedagogische Studiën 169

-ocr page 178-

schreven in termen van 'underreaction' vs.
'overreaction' (Stott, 1971; Stott, Marston en
Neill, 1975), 'conduct problem' en 'personality
problem' (Petersen, 1961), 'neurotic disorder'
en 'conduct disorder' (Rutter, Tizard en Whit-
more, 1970) of'extemalizing' en 'internalizing'
(Achenbach en Edelbrock, 1978). Gesproken
kan worden van kinderen die 'een probleem
zijn' ('conflict with the environment') of 'een
probleem hebben' ('conflict within the self).

Op basis van de gedragskenmcrken zoals be-
oordeeld door de leerkrachten is het mogehjk
in bovengenoemde zin een typering van BuO-
leerlingen te geven.

ZMOK-Ieerlingen zijn duidcHjk een pro-
bleem voor de omgeving. Op de eerste dimen-
sie waarop items iaden die vrij ernstig negatief
gedrag beschrijven is de positie van ZMOK vrij
extreem. Het LOM-kind is op een andere wijze
een probleem voor zijn omgeving. Het beeld
van een hyperactief kind dringt zich op; aan-
dachtsproblemen, overbeweeglijkheid en sto-
rend gedrag, in samenhang met motorische on-
handigheid. Het ML-kind daarentegen be-
hoort tot de categorie van kinderen die een
'probleem hebben". Angst, teruggetrokken en
overgevoelig gedrag zijn in dezen de kenmer-
ken.

Samenvattend gesteld blijkt inderdaad bin-
nen het BuO sprake te zijn van een differenti-
erende betekenis van gedragskenmerken zoals
door leerkrachten waargenomen. Het intelli-
gentie-criterium buiten beschouwing latend
kan men vaststellen dat alleen al op basis van
beoordeling van gedragskenmerken gediffe-
rentieerd kan worden tussen de verschillende
BuO-vormcn. Daar met name bij LOM en
MLK van minimale verschillen tussen de cate-
gorieën van leerlingen wordt gesproken (zie
inleiding) is het interessant de positie van deze
groepen t.o.v. de verschildimensies nog eens
nader te bezien. Op de eerste dimensie van
ernstig afwijkend gedrag (zie Figuur I) liggen
LOM en MLK dicht bij elkaar aan de GLO-
kant. Op de tweede dimensie (zie Figuur II),
eerder al aangeduid als LOM-dimensie, wordt
een duidelijk verschil gevonden tussen LOM
en MLK. Het MLK tendeert hier naar de kant
van het GLO.

De afstand tussen LOM en MLK is verreweg
het grootst op de derde dimensie (zie Figuur
III), die gekenmerkt wordt door angst en over-
gevoeligheid. Met betrekking tot de tweedeling
van probleemgedrag in 'conflict with the envi-
ronment' en 'conflict within the self kan dus
- kort samengevat - van ML-kinderen gezegd
worden dat ze in de perceptie van hun leer-
krachten een probleem hebben en van LOM-
kinderen dat ze een probleem zijn.

Er zijn twee kanttekeningen te maken waar-
door bovenstaande conclusies enigszins gere-
lativeerd worden.

Een eerste punt dat aandacht verdient is de
grote mate van non-respons op de MLK. De
non-respons betrof een klein aantal itefflS
waarbij dubbele ontkenningen optraden. Voor
de analyses echter moesten alle gegevens pC
beoordeeld kind compleet zijn; het vóórkomen
van 'missing values' leidde tot verwijdering van
de gegevens van het kind uit het databestand-
De vraag in hoeverre het verwijderen van deze
gegevens van invloed is geweest op de resulta-
ten is niet te beantwoorden. Wél kan opge*
merkt worden dat het onvolledig invullen van
de schaal niet samenhing met het gedrag van de
beoordeelde kinderen, maar gebonden
was aan
verwarring m.b.t. bepaalde items bij de leer-
krachten, waardoor van een aantal klassen de
gegevens van
alle kinderen uit het bestand ver-
wijderd werden.

Een tweede punt dat hier genoemd moet
worden betreft de vraag in hoeverre de ge-
dragsbeoordelingen door de leerkrachten cor-
responderen met werkelijk vertoond leerling-
gedrag. Sommige auteurs benadrukken dc rol
van het cognitieve model dat de
beoordelaar
hanteert in de beoordeling, leidend tot leer-
kracht- i.p.v. leerlingdimensies (zie bijv. Bii'^-
Van den Munckhof en Wels, 1976; Angencnt.
1980).

Het is duidelijk dat in een onderzoek waarin
alleen van gedragsbeoordelingen door leer-
krachten gebruik wordt gemaakt zowel beoor-
delaarfactoren als
wel het gedrag van dc be-
oordeelde kinderen een rol spelen en dat
niet mogelijk is deze twee zaken van elkaar te
scheiden. Om
het nog gecompliceerder te ma-
ken: de leerkrachten beoordeelden alleen de
kinderen uit hun eigen klas.
Er was dus gee'^
sprake van directe vergelijkingen van de be-
oordeelde kinderen van de
verschillende
schooltypen door één en dezelfde beoordelaar-
Men kan zich afvragen welke consequenties di'
voor de uitkomsten van ons onderzoek hee'
gehad. Hebben de leerkrachten misschien d^
negatieve gedragingen van hun leerlingen vo''
gens een bepaald
verwachtingspatrcHin da'


Pedagogische Studii^n 170

-ocr page 179-

Voor de verschillende schooltypen bestaat, be-
nadrukt? Dit lijkt ons niet waarschijnlijk en wel
om de volgende redenen.

Ten eerste, het onderzoek is bij de leer-
krachten geïntroduceerd als een normerings-
onderzoek voor de Nederlandse versie van de
Conners-schaal, waarvoor een zo breed moge-
"jk scala van kinderen beoordeeld moest wor-
'len. Vergelijkingen tussen schooltypen onder-
ling zijn niet ter sprake gekomen.

Ten tweede, de meeste items van de Con-
ners-schaal beschrijven vrij concreet gedrag.
De leerkracht wordt niet uitgenodigd een glo-
baal oordeel over het kind te geven maar het op
^rij specifieke gedragingen te beoordelen. Dit
Verkleint de invloed van beoordelingsfactoren
'n het oordeel.

Ten derde, de leerkrachten hadden de be-
oordeelde kinderen al bijna een heel schooljaar
'n hun klas. Hun oordeel was gebaseerd op een
grote mate van bekendheid met het gedrag van
^'e kinderen.

Ten vierde, de leerkrachten hadden als re-
ferentiekader voor het beoordelen van de indi-
viduele leerlingen toch voornamelijk hun eigen
klas en de school waar ze les geven. Dit punt
Zou de verschillen tussen schooltypen juist
"loeten verkleinen. Er kan immers sprake zijn
^an gewenning aan gedrag dat vaak voorkomt.

Kort gezegd komt bovenstaande erop neer
dat We ervan overtuigd zijn dat leerkrachtfac-
'oren in de beoordelingen zeker een rol ge-
'^Peeld hebben, maar dat dat niet zonder meer
'"^tekent dat de gevonden verschillen tussen
Schooltypen dan ook voor een groot deel aan
'^'e leerkrachtfactoren toegeschreven moeten

Worden.

^^^t betrekking tot de discussie aangaande
^'fferentiatie dan wel integratie van schoolty-
P'^n kan o.i. aan de hier beschreven verschillen
gepercipieerd gedrag tussen kinderen van
^'^rschillende schooltypen niet voorbijgegaan
borden. Bij een beslissingsproces in dezen
d'cni men aan leerling-kenmerken een be-

lan

N,

'grijk gewicht toe te kennen.

oie„

De mate waarin respondenten een integratie tus-
''en ondcrwijstypcn wenselijk cn realiseerbaar
achten is te hanteren als een index voor de ver-
schillen tussen de schooltypen, als een maat voor
psychologische afstand'.

2. We volstaan hier met te vermelden dat de Neder-
landse versie van de schaal, evenals de Ameri-
kaanse, 5 subschalen heeft met inteme consisten-
ties (a) van resp. .93, .82, .86, .79 en .66 en
stabiliteitscoëfficiënten variërend van .43 tot .92.
De subschalen vertonen discriminerende validiteit
t.a.v. schooltype en sekse en correleren volgens
een verwacht patroon met observatiegegevens
verkregen in de klas.

3. De geïnteresseerde lezer kan de volledige gege-
vens betreffende de kanonische discriminant-
analyse aanvragen bij de eerste auteur.

Liieraliiur

Achenbach, T. M. & C. S. Edelbrock, The Classifica-
tion of child psyehopathology. A review and ana-
lysis of empirical efforts.
Psychological Bulletin,
1978, S5, 1275-1301.

Angenent, H. L. W., Factoren in gedragsbeoordelin-
gen dcxir onderwijzers.
Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie,
1980, 35, 397-405.

Blöte-Aanhane, A. W. en L. M. G. Curfs, Een verta-
ling van de Conners Teacher Rating Scale, gege-
vens betreffende factorstructuur, betrouwbaarheid
en validiteit gebaseerd op GLO- en verschillende
BuO-populaties. Te verschijnen in het
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie.

Buis, Til. J. M. N., H. P. C. van den Munckhof en
L. M. A. Weis, Een onderzoek naar de validiteit
van leerkrachlbe<x)rdclingcn.
Gedrag, 1976, 4,
278-306.

Conners, C. K., A teacher rating scale for use in drug
studies with children.
American Journal of Psv-
chiairy,
1969, 126, 152-156.

Conners, C. K., Rating scales for use in drug studies
with children.
Psychopharmacology Bullciin '. Spe-
cial Issue, Pharmaeotherapy in children, 1973, 24-
84.

ECDEU (Lssessment manual ft>r psychopharmoco-
logy.
U.S. Department of HEW, ADAM, 1976.

Klecka, W. R., Discriminant analysis. In: Statislical
package ftir the social sciences.
New York: Mc
Graw-Hill, 1975.

Kok, J. 1-. W., Orthopedagogische bchandelingstypen
en bultengewcx)n onderwijs.
Speciaal Onderwijs,
1977, 314-324.

Ley, A. van der & E. KtoI, LOM/MLK. Deel I.
Kritische kanttekeningen bij diagnostische en on-
derwijskundige differentiatie.
Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek,
1981,20, 153-168.

Meys, A., Problemen bij de differentiatie tussen
Lommers cn Zmokkers,
Tijibchrift voor Orthope-
dagogiek,
1974, 13, 95-102.

O'Leary K. D. & S. B. Johnson, Assessment of psy-
ehopathology in children. In: H. C. Quay & J. S.
Werry (eds.),
Psychopathological disorders of
childhood.
New York: Wiley, 1979.


Pedagogische Stiuliën 171

-ocr page 180-

Petersen, D. R., Behavior problems of middle child-
hood.
Journal of Consulting Psychology, 1961,25,
205-209.

Rispens, J., Spedaal Onderwijs. Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek,
1977,16, 247-284.

Rutter, M. L., J. Tizzard & K. Whitmore. Health,
Education and Behavior.
London: Longman,
1970.

Stott, D. H., The Social Adjustment of Children:
Manual of the Bristol Social Adjustment Guides,
5th edition. London: University of London Press,

1974.

Stott, D. H., N. C. Marston & S. J. Neill, Taxonomy
of Behavior Disturbance.
London: University of
London Press, 1975.

Wallander, J. L. & J. C. Conger, Assessment of hy-
peractive children: psychometrie methodological
and practical considerations. In: M. Hersen, R. M.
Eisler & P. M. Miller (eds.),
Progress in Behavior
Modification,
vol. 11, New York: Academie Press,
1981.

Werry, J. S., R. L. Sprague & M. N. Cohen, Conners
teacher rating scale for use in drug studies with
children.
Journal of Abnormal Child Psychology,

1975, i, 217-229.

Wissel, A. van der. Gepercipieerde verschillen tussen
LOM- en ML-leerlingen II, een landelijke en-
quête.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1978, / 7,
514-525.

Wissel, A. van der. Integratiebereidheid met betrek-
king tot MLK-, LOM- en GLO-scholen.
Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek,
1979, 18, 71-79.

Toren, H., L. C. Stilma, H. Menkveld,T. Kievit, S. J.
Rexmeijer, Chr. Lafeber en G. Bolkenstein.
Niet
alle kinderen gaan naar de basisschool.
Nijkerk:
Callenbach, 1978.

Curricula vitae

A. Blöte (1946) studeerde psychologie aan de Rijk-
suniversiteit te Leiden. Zij is als wetenschappelijk
medewerker verbonden bij de Vakgroep Ontwikke-
lingspsychologie aan deze Universiteit. Is tevens als
begeleidend psycholoog werkzaam op een LOM-
school. Publiceerde een aantal artikelen op het gebied
van evaluatie-onderzoek. Verbleef het studiejaar
1977-1978 in de VS om zich te bekwamen in pro-
gramma-evaluatie. Doet daarnaast ook onderzoek
op het gebied van de schrijfmotoriek.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijks-
universiteit Leiden Postbus 9509,
2300 RA Leiden

L. M. G. Curfs (1951) studeerde economie en psy-
chologie aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg-
Hij is coördinator van het Pedologisch Instituut te
Oisterwijk en als wetenschappelijk medewerker ver-
bonden aan de Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep
Ontwikkelingspsychologie. Publiceerde over evalu-
atie-onderzoek. Verricht eveneens onderzoek m b-'-
diagnostiek en hulpverlening van ernstig in hun ont-
wikkeling en opvoeding bedreigde kinderen.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijks-
universiteit Leiden Postbus 9509.
2300 RA Leiden

Manuscript aanvaard 22-ll-'83


Pedagogische Studii^n 172

-ocr page 181-

B-VAN OERS

"^fdeling Onderwijsleerprocessen/ Vakgroep
Onderwijskunde, Vrije Universiteit
'Amsterdam

Onder sovjetpsychologen bestaat al lang een
grote belangstelling voor het werk van Piaget.
Vygotskij's kritische analyses van Piagets op-
vattingen over de ontwikkeling van de intel-
''gentie hebben niet geleid tot een volledige
Verwerping van Piagets werk, doch veeleer tot
versterkte inspanning om Piagets ideeën
{^■"itisch te evalueren en waar mogelijk te her-
"iterpreteren ten gunste van de eigen
theorievorming.

Tekenend voor de belangstelling van de
^"vjetpsychologen voor Piaget is zeker de pu-
blikatie van een artikel van Piaget over de rol
Van de handeling in de ontwikkeling van het
^•^nken in het gezaghebbende psychologische
'■jdsehrift 'Voprosy Psichologii' (reeds in
''-^65!). Van dit veelvuldig door Oost-Euro-
P^se psychologen aangehaalde artikel bestaat
'^genwoordig ook een Engelse versie (Piaget,
In (Je reeks Piaget-analyses cn -evalua-
J'^^ past ook een onlangs door Obuchova
U98()) gepubliceerd boekje waarin de ar-
gumenten voor cn tegen Piaget uitvoerig be-
'^Proken worden. Obuchova's analyses van Pia-
ê^^ts theorie bevatten overigens weinig origi-
"eels en overtrelTen daarin vele westerse be-
^chrijvinggp en analyses niet. Onlangs heeft
de Tsjechische psycholoog Jifi' Odehnal
met dit onderwerp bezig gehouden in een
^^ikel betreffende de evaluatie van Piagets
•Jcorie over de denkontwikkeling in de Sovjet-
Op heldere en beknopte wijze geeft
^ dchnal een overzicht van sovjetpsychologi-
'^nc visies op Piaget aan de hand van verschei-
dene Russische auteurs. In feite maakt Odeh-
artikel Obuchova's boekje overbodig. Dat
" artikel van Odehnal nu ook in Nederlandse
ertaling beschikbaar is, is in menig opzicht een
zaak.

s belangstelling van de sovjetpsychologen
''^(iagogische Studiën (1984 (61) 173-174

Inleiding tot het artikel

'De evaluatie van Piagets theorie over de intelligentie'
van J. Odehnal

voor Piaget stoelt ongetwijfeld op diens kwali-
tatieve benadering van het denken en de denk-
ontwikkeling. Om door te dringen tot de kern
van het meningsverschil tussen Piaget en de
sovjetpsychologen moeten we ons richten op
hun respectieve visies op de ontwikkeling van
het individu, zowel ontogenetisch als fylogene-
tisch. Odehnal zet de belangrijkste overeen-
komsten en verschillen dienaangaande op een
rijtje. In het <x)rspronkelijke artikel ging aan dit
overzicht nog een evaluatie vooraf van Piagets
filosofische en methodologische uitgangspun-
ten. Deze passage uit het oorspronkelijke ar-
tikel van Odehnal is hier niet vertaald, maar
een korte samenvatting daarvan is toch op zijn
plaats. In de filosofische en methodologische
vooronderstellingen van Piaget zijn verschei-
dene elementen te vinden die door de sov-
jetpsychologen positief gewaardeerd worden.
Beide partijen vinden elkaar in hun kritiek op
zowel de empirisch-positivistische, alswel de
fenomenologische benadering; verder bena-
deren ze beide het denken in hun onderzoek
vanuit een activiteitsconceptie, waarbij voorts
het systeemaspect een belangrijke plaats heeft.
Piagets nadruk op operaties heeft wel geleid tot
het verwijt, dat Piaget zijn theoretische con-
cepten te zeer als operationele definities pre-
senteert, waarin volstaan wordt met het aange-
ven van de operaties die vereist zijn om het
betreffende begrip toe te passen en te verifië-
ren. Odehnal laat zien, dat deze voorstelling
van zaken, waarin de indruk wordt gewekt dat
Piaget een aanhanger van het operationalisme
(Bridgman) is, niet terecht is. Waar Piaget zelf
die indruk wekt, doet hij zichzelf in feite on-
recht, aldus Odehnal en sommige sovjetpsy-
chologen. Het is zonder meer duidelijk, dat
Piaget door zijn nadruk op operaties zeker niet
afglijdt tot relativisme en subjectief idealisme,
zoals volgens Odehnal bij veel aanhangers van
het operationalisme het geval was. Piaget en de
sovjetpsychologen staan daarentegen wel lijn-
recht tegenover elkaar in hun opvattingen over
de invloed van het biologische op de intelligen-
tieontwikkeling. Hoewel de sovjetpsychologen
erkennen dat Piaget geen volledige reductie
van de intelligentieontwikkeling tot de biolo-


Pedagogische Stiuliën 173

-ocr page 182-

gische ontwikkeling propageert, vinden ze dat
Piaget de invloed van het biologische op de
kinderlijke ontwikkeling nog overschat. Zijn
opvattingen over intelligentieontwikkeling zijn
voor sovjetpsychologen a-historisch en te indi-
vidualistisch. In aansluiting hierop formuleert
Odehnal: 'De grootste zwakte van de uitgangs-
punten van Piagets conceptie ligt dus in grote
mate in het ontbreken van een sociaal-histori-
sche opvatting van de menselijke psyche en dus
ook van de intelligentie'. De evaluatie van Pia-
gets theorie over de intelligentie door sov-
jetpsychologen, zoals Odehnal die in het vol-
gende artikel weergeeft, is in wezen een uit-
werking en verdere psychologische invulling
van de filosofische en methodologische voor-
onderstellingen.

Odehnal gaat in zijn artikel begrijpelijker-
wijs uitsluitend in op onderwerpen die Piaget
zelf heeft aangesneden en geeft daarop com-
mentaar vanuit de sovjetpsychologie. Twee ge-
volgen van die aanpak verdienen hier nog spe-
ciaal de aandacht. Ten eerste mogen Odehnals
commentaren niet automatisch worden over-
gedragen op moderne Neo-Piagetiaanse ont-
wikkelingen. Hoewel een gedeelte van het
commentaar op Piaget zeker ook geldt voor
vele Neo-Piagetianen, zullen sovjetpsycholo-
gen met name tegenover de informatietheore-
tische stroming daarin wellicht minder welwil-
lend staan dan tegenover Piaget zelf, vanwege
de vergaande eliminatie van het handelingsbe-
grip. Een evenwichtige beschrijving daarvan
vergt echter verdere studie van het werk van
Case, Klahr, Pascal-Leone e.a. Een tweede ge-
volg van Odehnals aanpak is, dat ten onrechte
door Piaget niet behandelde onderwerpen ook
in dit artikel niet of slechts terloops aan de orde
kunnen komen. Eén van de commentaren van
de sovjetpsychologen op Piaget betreft bij-
voorbeeld ook de eenzijdige gerichtheid van
Piaget op het ingroeien van het kind in de
wereld van de dingen. Wanneer we de ontwik-
keling van het kind zien als een ontwikkeling
van zijn totale persoonlijkheid, dan mogen
ons niet beperken tot de studie van de ontwik-
keling van de technische structuur van het han-
delen, maar moeten we onze aandacht ook
richten op de ontwikkeling van emoties, motie-
ven, omgangsvormen, normen
e.d. Ten on-
rechte heeft Piaget zich over dit ontwikkelings-
aspect weinig uitgelaten (cfr. Van
Parreren,
1979). Odehnals samenvatting van het sov-
jetpsychologische standpunt over de maat-
schappelijke relaties van het kind en het emo-
tionele contact tussen kind en volwassene 'S
hier wat summier. We mogen echter aanne-
men, dat Odehnal in zijn commentaren d''
sovjetpsychologische standpunt (het duidS'
lijkst verwoord door El'konin) geïmpliceerd
heeft.

Het hierna volgend artikel van Odehnal is een
betrouwbare weergave van de houding van d£
meeste sovjetpsychologen tegenover Piage'-
Het artikel is oorspronkelijk verschenen
1981 in het tijdschrift 'Ceskoslovenskd Psy
chologie' en is uit het Tsjechisch vertaald doof
Z. Nelissen-Bradova. Na overieg van de ver-
taalster met de redactie is besloten om het i"'
leidend gedeelte niet in de vertaling op te ne-
men. De voornaamste punten daaruit zijn 'n
deze inleiding beknopt weergegeven. De H"^'
ratuuriijst stemt volledig overeen met de oor-
spronkelijke.

Literatuur

J. Piaget, The rolc of action in the developmcnt
thïnking. In: W. Overton & J. McCarty-Gallagh'^''
(eds.),
Knowledge und Development. Vol. I- ^
vances in Research and theory. New York/L""'
don: Plenum Press, 1977.

C. F. van Parreren, Onderzoek van de cognitic^'^
ontwikkeling in de Sovjet Unie. In: W. KcKip^ *^"
J. J. van der Werff (red.),
Overzieht van de otU»''^'
kelingspsychologie.
Groningen: Woltcrs-Nw"''^'
hoff, 1979.


Pedagogische Studii^n 174

-ocr page 183-

J- ODEHNAL

^^ychologisch Instituut van de Kareis
Universiteit, Praag

Samenvatting

^it artikel geeft een overzicht van enige opvat-
"ngen over Piagets theorie over intelligentieont-
^'ikkeling in de Sovjetunie, uitvoerig gedoeu-
'nenteerd met citaten van vooraanstaande psy-
^^^ologen.

Daarbij blijken markante overeenstemmin-
gen tussen Piaget en de sovjetpsychologische
"«'e op de denkontwikkeling. Beide stellen het
^'^tiviteitsbegrip centraal en beschouwen de
^denkontwikkeling kwalitatief, als ontwikke-
^'ngsproees vanuit objectgerichte activiteit.
Daartegenover hebben sovjetpsychologen kri-
'H- op Piagets mechanistische denkopvatting,
°P de a-sociale, a-historische opvatting over het
^'"d en zijn ontwikkeling. Intelligentie-ontwik-
keling is volgens hen géén spontaan proces,
'naar berust op de verwerving van de nuiat-
"eltappclijke ervaring door hel kind in de om-
Sang met volwassenen (m.n. in onderwijs). Psy-
ehologisch oiulerzoek moet bijgevolg ook voor-
construerend van aard zijn.
óndanks alle kritiek is de dialoog van de
'jctpsychologen met Piaget belangrijk van-

1 Üeex

Een

iov

^'ege de stimulans die dit geeft aan de ontwikke
'"'8spsychologie.

'aliiatie van Piagets theorie over de intel-

"Sentie

•»yntal aspecten van Piagets theorie over de

"iteiligcntieontwikkeling wordt in dc sovjet-
P^ychologie positief beoordeeld.

Vooral het gegeven dat Piaget denkproces-
nauw verbindt met activiteiten en deze ais
organisch onderdeel van de interactie tus-
het individu en de buitenwereld beschouwt,

Tsjechisch vertaald door Z. Nclissen-Bra-
is in overeenstemming met de sovjetpsycholo-
gische opvattingen. Piaget verbindt dan ook de
ontwikkeling van het denken met de ontwik-
keling van activiteiten. Derhalve gaat Piaget in
zijn onderzoek naar denkontwikkeling uit van
de interactie tussen het kind en de buitenwe-
reld, waarin de kinderlijke intelligentie ontstaat
en ontwikkeld wordt (Ancyferova, 1974, p.
254-255).

Over het algemeen wordt eveneens positief
gewaardeerd Piagets operationele conceptie
van de intelligentie, die inhoudt dat de ontwik-
kelde intelligentie opgevat wordt als een ge-
compliceerd systeem van denkoperaties die
fundamentele elementen van zijn structuur
vormen. De denkoperaties zelf beschouwt Pia-
get als geïnterioriseerde activiteiten die gene-
tisch voortkomen uit uitwendige activiteiten
van het kind met de objecten in zijn omgeving
{Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 403-431;
Lektorskij, Sadovskij 1966, p. 109-112).

Kritisch beoordeeld worden met name as-
pecten in Piagets theorie over de intelligentie,
die voortvloeien uit zijn algemeen biologische
kijk op de menselijke psyche. Daardoor wor-
den de specifieke momenten van de intelligen-
tie, die van maatschappelijk historische facto-
ren alliangen, niet helemaal weergegeven.

Ancyferova wijst erop dat biologische be-
grippen die I'iaget hanteert niet adequaat zijn
om het wezenlijke van de menselijke intelli-
gentie weer te geven: 'Afgezien ervan dat Pia-
get de kwalitatieve bijzonderheden van de
denkactiviteit — vergeleken met de lagere ni-
veau's waarop de wederzijdse beïnvloeding van
organisme en milieu plaatsvindt - benadrukt,
gebruikt hij in zijn analyse van de intelligentie
op een paradoxale manier begrippen als 'assi-
milatie", 'accommodatie', 'adaptatie' en 'in
evenwicht brengen", d.w.z. begrippen die ge-
hanteerd worden als men de functies van zuiver
biologische systemen wil beschrijven. Daar-
door echter suggereert Piaget dat gecompli-
ceerde systemen en systemen die eenvoudiger
zijn geordend gelijk zijn en camoulleert zo hun
wezenlijk verschil' (1974, p. 256). 'De door
Piaget uitgewerkte benadering van de intelli-
gentie, namelijk als adaptatie, als aanpassing

De evaluatie van Piagets theorie over de intelligentie''


'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 175

-ocr page 184-

aan het milieu, verklaart geenszins de essentie
van de menselijke intelligentie; die is namelijk
gericht op het scheppen, op het produceren van
creatief werk, etc.' (idem, p. 257).

Vanuit dit standpunt heeft Ancyferova ook
kritiek op de termen 'evenwicht' en 'in even-
wicht brengen', waarmee Piaget de essentiële
kenmerken van de ontwikkeling en van het
functioneren van de intelligentie weergeeft. Zij
zegt het volgende daarover: 'Het begrip "in
evenwicht brengen" hanteert Piaget ook als hij
de algemene wet van de wederzijdse beïnvloe-
ding van levende systemen en milieu tracht uit
te drukken. Het evenwicht, waar volgens Pia-
get de functiestructuren op gericht zijn, wordt
door hem opgevat als tegenovergesteld aan de
toestand van rust. Hoe stabieler het evenwicht,
des te grotere activiteit wordt er van het subject
vereist. 'Daarom', aldus Piaget, "is het even-
wicht een synoniem voor activiteit" en aan het
maximum van evenwicht beantwoordt het
maximum van activiteit. Indien we het functio-
neren van eenvoudige levende systemen be-
schrijven, speelt het begrip "evenwicht" inder-
daad een belangrijke rol. Men kan echter be-
twijfelen, of het nuttig is hetzelfde begrip te
hanteren als men denkinteracties tussen de
mens en de buitenwereld wil analyseren. De
mens streeft eerder voortdurend naar het ver-
storen dan naar het bereiken van het even-
wicht. De mens zoekt naar nieuwe indrukken,
hij wil moeilijke taken oplossen e.d. Zeer vaag
wordt het begrip "evenwicht" wanneer het ge-
hanteerd wordt om kennissystemen en denk-
operaties van de mens aan te duiden. Als Piaget
zich op het begrip "evenwicht" beroept, dan
schept hij slechts een illusie dat zeer interes-
sante, echter nog geenszins onderzochte ver-
schijnselen verklaard kunnen worden' (1974,
p. 258).

Zeer treffend wordt het gebruik van het be-
grip 'evenwicht' bekritiseerd door Lektorskij,
Sadovskij en Judin. Zij analyseren nauwkeurig
wat Piaget onder het begrip verstaat en wijzen
erop dat Piaget, die uitging van het begrip
'evenwicht' dat destijds in de mechanica ge-
bruikelijk was, geleidelijk aan genoodzaakt
wordt de betekenis van het begrip steeds meer
te modificeren; daardoor raakt zijn begrip
'evenwicht' steeds meer verwijderd van de be-
tekenis van 'evenwicht' in fysica die de laatste
tijd ook wezenlijk aan het veranderen is (Lek-
torskij, Sadovskij 1961, p. 172-174; 1966, p.

203-207; Lektorskij, Sadovskij, Judin 1969. p-
613-616).

2 De evaluatie van Piagets opvatting over de
ontwikkeling van de intelligentie.

Zoals we reeds opgemerkt hebben, reageert de
sovjetpsychologie met instemming vooral op
het feit, dat Piaget de denkontwikkeling ziet als
een onlosmakelijk moment van de ontwikke-
ling van activiteiten waarmee het individu in
interactie is met de buitenwereld, en verder op
het feit dat Piaget denkoperaties beschouwt als
interiorisatie van de oorspronkelijke uitwen-
dige activiteten met objecten. Als gevolg daar-
van worden in Piagets theorie denkoperatie^
verbonden met uitwendige, objectgerichte ac-
tiviteiten in één ontwikkelingscontinuïteit-
Leont'ev en Tichomirov schetsen de ontwikke-
ling van Piagets theorie en stellen het volgende:
'In de latere ontwikkelingsfase van zijn theone
over de cognitieve ontwikkeling introduceert
Piaget een gedachte van grote betekenis:
practische, objectgerichte activiteit van he'
kind is de basis van zijn denkontwikkeling. He'
is de analyse van de objectgerichte activiteit en
niet de analyse van het verbale contact of van
verbale oordelen waarmee we moeten begin'
nen, als we de denkontwikkeling willen onder-
zoeken. Deze positie die Piaget ingenomen
heeft, bleek een essentiële stap voorwaarts ts
zijn bij het overwinnen van het abstracte so-
ciologisme van de Franse sociologische schod-
Vanuit deze nieuwe positie heeft Piaget nie'
zijn medewerkers een groot aantal concret<^
onderzoeken uitgevoerd en in de veertiger J^'
ren zijn visie geformuleerd op de structuur van
de intelligentie en op het vedoop van de inteHj'
gentie-ontwikkeling. Het denken ziet Piaget als
een
systeem van operaties. Een operatic is een
inwendige activiteit. Een activiteit die aanvan'
kelijk een uitwendig, objectgcricht karaktef
heeft en uitgevoerd wordt met objecten, k""]
vervolgens op het inwendige plan en woro
mentaal uitgevoerd, zonder echter haar oof'
spronkelijke karakter van activiteit te verl'^'
zen. De eigenlijke denkoperaties en objeetg^'
richte activiteiten zijn dus slechts verschillen^
categorieën van activiteit' (1963, p. 430-431)-
Ancyferova kenschetst Piagets benadering va"
de denkontwikkeling als volgt: 'Piaget maaK
aldus tot het uitgangspunt van zijn onderzoe
niet het denken als zodanig, maar de

interact'^


Pedagogische Studii^n 176

-ocr page 185-

tussen het kind en zijn omgeving; hij tracht
daarbij te begrijpen hoe de intelligentie in dit
proces ontstaat en ontwikkeld wordt' (Ancy-
ferova 1974, p. 245; zie ook JaroSevskij 1971,
P. 238).

Eveneens positief wordt Piagets opvatting
beoordeeld over de intelligentie-ontwikkeling
^Is een opeenvolging van kwalitatief verschil-
lende fasen, waarbij elke volgende fase uit de
Voorafgaande ontstaat en zelf weer voorwaar-
'len schept voor de overgang naar een hogere
ontwikkelingsfase. Ancyferova zegt daarover:
'Wanneer Piaget de intelligentie-ontwikkeling
l'estudeert, beschouwt hij die niet als een on-
Sestructureerd proces van een geleidelijke
'Complicering van denkactiviteit, maar als een
Opeenvolging van kwalitatief verschillende fa-
sen. Piagets structurele benadering van de in-
'^'ligentie-ontwikkeling verkrijgt een steeds
grotere erkenning door de vertegenwoordigers
\'an de genetische psychologie" (Ancyferova
p. 263). JaroSevskij, ondanks zijn kriti-
jj^hc houding, benadrukt het volgende:'. . . de
°'C'ckenis van Piagets bijdrage tot de formule-
en uitwerking van de fasen in de intelligcn-
^'e-ontwikkeling; het zijn kwalitatief specificke
^'ructuren die beschreven kunnen worden met
"rmecl logische middelen. Geen enkele the-
°f'e die de intelligentie opvat als een systeem,
tijdens zijn ontwikkeling geherstructureerd
l^ordt, kan het stellen zonder fasen. In de hui-
'ëc psychologie bestaat geen ander - exjieri-
^entccl cn wiskundig gegrond - fasenschcma
. de vorming van denkactiviteit en operaties
de kinderjaren tot in de puberteit, behalve
schema dat Piaget ontwikkeld heeft' (1974,
•^■242; zie ook Sadovskij, Judin 1966, p. 116).
"kritisch wordt in Piagets theorie beoordeeld
Piaget zijn onderzoek naar de intelligentie-
^ntwikkeiing bij de puberteit afgesloten heeft
de ontwikkelde denkvormen van volwasse-
niet heeft bestudeerd. Lektorskij. Sadovs-
c'J Judin zeggen er het volgende over:
^ • • In overeenstemming met de doelstelling
g 'ijn onderzoek richt Piaget zich in zijn
^'yse voornamelijk op de kenactiviteit van
Ij ' '^itd. Dit aspect is ongetwijfeld zeer be-
sch^"^'^ voor elke fundamentele kentheoreti-
j] 'conceptie. Wij zijn echter van mening dat
aard van het kennen ontdekt kan
slechts op grond van onderzoek naar
^ '^gste cognitieve vorm, namelijk naar het
jlj^^'^nschappelijke kennen ...' (Sadovskij, Ju-
p. 118). De auteurs weigeren de

intelligentie, zoals door Piaget gekarakteri-
seerd, te beschouwen als de definitieve denk-
ontwikkeling (Lektorskij, Sadovskij, Judin
1969, p. 33). Een dergelijke kritiek treffen we
ook bij Ancyferova aan: 'De door Piaget on-
derscheiden groeperingen zijn inderdaad een
algemene weergave van veel cognitieve struc-
turen en van systemen van de menselijke denk-
operaties. Om ze echter te interpreteren als de
kern van het menselijke denken, als de kern
van de uiteindelijke evenwichtige toestand van
het denken waar heel de ontwikkeling van de
mens op gericht is, roept beslist bedenkingen
op. De laatste bewering impliceert namelijk dat
de structuren van cognitieve operaties zich niet
verder ontwikkelen en herstructureren; dit
betekent dat een zeer belangrijk aspect van de
intelligentie, namelijk de accommodatie op-
houdt te functioneren, tenvijl slechts de assi-
milatie overblijft, d.vv.z. het opnemen van alle
nieuwe kennis en verschijnselen in de reeds
bestaande schema's en structuren. Piaget
schrijft het volgende over de assimilatie: 'De
eigenschap van assimilatie is het negeren van
alles wat nieuw is in dingen.' Daaruit blijkt dat
de mens - in een bepaalde ontwikkelingsfase -
geen aandacht heeft voor het nieuwe en niet in
staat is zijn dcnkinstrumenten verder te ver-
volmaken. Buiten het kennismodel dat Piaget
voorlegt, blijft echter een enorm gebied van
denkprocessen die de 'zenuw' van de mense-
lijke activiteit vormen, liet zijn processen
waarmee denkinstrumentcn, d.w.z. logische,
wiskundige en andere operaties, begrippen en
kennis in verband worden gebracht met de ob-
jectieve werkelijkheid, die de toepassing van
denkinstrumentcn ook vereist' (1974, p. 262-
263).

De concrete ontwikkelingsfasen van de in-
telligentie die Piaget in zijn theorie vastgesteld
heeft, worden over het algemeen positief be-
oordeeld; de bezwaren hebben slechts betrek-
king op sommige deelaspecten van de afzon-
deriijke fasen (Leont'cv, Tichomirov 1963, p.
432; Ancyferova 1974, p. 271 -300; Lektorskij,
Sadovskij 1961, p. 167-168; 1966, p. 186-
188).

In het merendeel van de sovjetpublikaties uit
dc zestiger en zeventiger jaren wordt de histo-
risch belangrijke kritiek van Vygotskij op Pia-
get behandeld, betreffende diens opvattingen
over het egocentrische denken en de egocen-
trische taal van het kind, die Piaget in de jaren
twintig gepubliceerd heeft (Vygotskij 1956, p.


l'eddgü^Lsiiw Siiulicn 177

-ocr page 186-

56-109; JaroSevskij 1971, p. 241; Leonfev,
Tichomirov 1963, p. 427-430; Lektorskij, Sa-
dovskij 1966, p. 170-173; Lektorskij, Sadovs-
kij. Judin 1969, p. 16-19)'. Zoals in alle boven-
genoemde boeken vermeld staat, heeft Piaget
zijn oorspronkelijke ideeën over het egocen-
trisch denken en de taal in de vooroperationele
fase later wezenlijk veranderd; toen hij, jaren
later, de kritiek van Vygotskij in handen kreeg,
accepteerde hij die met instemming. In de sov-
jetpsychologie ontbreekt het overigens ook
niet aan stemmen die de oorspronkelijke kri-
tiek van Vygotskij op het egocentrisme enigs-
zins trachten te corrigeren. Zo zegt Obuchova
bijvoorbeeld: 'Naast zijn bezwaren tegen Pia-
get vinden we in Vygotskijs kritiek ook een
aantal nieuwe, interessante hypothesen uitge-
werkt. Zo heeft Vygotskij bijvoorbeeld voor
het eerst in de sovjetpsychologie het fenomeen
egocentrisme theoretisch en experimenteel ge-
analyseerd en een nieuwe hypothese geformu-
leerd over het ontstaan van de inwendige taal.
Volgens zijn opvatting is de egocentrische taal
de aanvankelijke vorm van de inwendige taal-
ontwikkeling en vervult tevens de functie van
het organiseren en plannen van het gedrag.
Vygotskij heeft echter naar onze mening de
betekenis van een zeer belangrijke psychische
structuur onvoldoende in overweging geno-
men, en wel de egocentrische positie van het
nog niet schoolgaande kind in zijn relatie tot de
buitenwereld cn tot zichzelf, waar Piaget in zijn
vroeger werk Koveel aandacht aan heeft ge-
schonken" (Obuchova 1972, p. 4).

3 üe evaluatie van Piagets opvatting over de
factoren van de inlelligentieoniwikkeling.

Het grootste verschil tussen de Genecfsc
school cn de sovjetpsychologie treffen we aan
in hun opvattingen over de bepaaldheid van de
intelligentie-ontwikkeling. Piaget schatte dc
betekenis van de maatschappelijk historische
bepaaldheid niet helemaal op zijn waarde en
hij beperkte zich in feite tot een a-historische,
algemeen biologische opvatting over dc facto-
ren die de ontwikkeling van de intelligentie
bepalen.

Piaget beschouwt de intelligentie-ontwikke-
ling als een opeenvolging van fasen; elke fase
verschilt qua structuur kwalitatief van de voor-
afgaande en van de daarna volgende fase. Er
doet zich de volgende vraag voor: van welke
factoren is het afhankelijk dat de intelligentie-
structuur van een voorafgaand lager naar een
volgend hoger ontwikkelingsniveau overgaat?

Piaget ziet de voornaamste factoren van de
intelligentie-ontwikkeling in de interactie tus-
sen het kind en de objecten in zijn omgeving,
en in de inneriijke tendens van de intelligentie
om geleidelijk aan een steeds hogere mate van
evenwicht te bereiken. De structuur van de
intelligentie stelt het kind in staat om in inter-
actie te komen met zijn omgeving waarbij het
kind tegelijkertijd de objecten kan beïnvloeden
en door deze beïnvloeding nieuwe eigenschap-
pen en relaties van objecten leert kennen. 1"
die zin stelt de intelligentiestructuur het kind m
staat om op een bepaalde manier te denken
met als gevolg dat ook de structuur zelf gelei-
delijk aan ontwikkeld wordt, d.w.z. steeds ho-
gere vormen van evenwicht bereikt zowel bin-
nen de intelligentiestructuur als tussen het indi-
vidu en het milieu.

Ancyferova kenschetst Piagets gedachten
over de factoren van de intelligentie-ontwikke-
ling
als volgt: 'Het onderzoek van Piaget heeft
inderdaad overtuigend aangetoond dat de lo-
gische intelligentie "steunt" op de
sensomoto-
rische intelligentie. Een interessante vraag
echter, onder welke voorwaarden de
overgang
van de sensomotorische naar de operationele
intelligentie plaats vindt. Volgens Piaget vind'
een
dergelijke ontwikkeling plaats als een zelf-
standige ontwikkeling van de
interactiestruc-
turen. Deze stellingname

heeft Wallon voor het

eerst in zijn publikatic "De l'acte ä la pensee
(1942) aangeduid als "avontuurlijk" ' (1974,
p.265).

'. .. Piaget zoekt de elementaire drijfkracn'
van dc intelligentie in dc intelligentie zelf cn
l"J
vindt die in de factor van het evenwicht i'""
cognitieve slria tiiren, dat wil zeggen in de ten-
dens van denkactiviteit om een steeds even-
wichtiger vorm aan te nemen. Volgens Piage'
kan de psychische ontwikkeling vergeleken
worden met dc organische groei, de
ontwikke-
ling beweegt zich namelijk naar een evenwicht-
Het verstandelijke leven ontwikkelt zich dus in
de richting van het uiteindelijke
evenwicti';
d.w.z. naar het verstand van de volwassene
(Ancyferova 1974, p. 269-270; zie
Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 434-435).

Betekent dit nu dat volgens Piaget andere
mensen geen invloed hebben op de intellig'^'''
tie-ontwikkeling van het kind?

als

Ancyferova beantwoordt deze vraag


Pedagogische Studii^n 178

-ocr page 187-

^olgt: 'Uit zijn antwoord op de kritiek blijkt,
dat Piaget het belang van sociale invloeden
^oor de intelligentie-ontwikkeling in het geheel
■^'et afwijst. 'Het menselijke wezen', aldus Pia-
'is vanaf zijn geboorte geplaatst in het so-
ziale milieu dat, evenals het fysische milieu, het
'ndividu beïnvloedt. In zekere zin wordt de
'Structuur van het individu zelf meer veranderd
^oor de maatschappij dan door het fysische
■^■'ieu; de maatschappij draagt het individu op
bepaalde feiten te accepteren, maar ze rust
mens ook uit met een kant-en-klaar systeem
^an tekens waardoor zijn denken verandert, ze
brengt bepaalde waarden over en legt hem tal-
verplichtingen op'. Uit de analyse van zijn
^crk blijkt echter dat Piaget de rol van sociale
Invloeden op de vorming van de intelligentie
buitengewoon beperkt begreep. De
sociale
""rd van de logische intelligentie ziet Piaget in
coördinatie van opvattingen van individuen

•n interactie komen' (Ancyferova 1974,

P- 266).

Op een soortgelijke manier beantwoorden
Leont'ev cn Tichomirov dc bovengestelde
^•■aag: 'In de ontwikkelingstheorie van Piaget
borden enerzijds fundamentele begrippen als
'^''ganisatie, assimilatie cn accommodatie ge-
hanteerd en anderzijds wordt benadrukt dat de
P'^ychische ontwikkeling een produkt is van de
■"claties tussen het individu en andere mensen
^e maatschappij; daardoor worden de
f'ructuren van cognitieve processen, die het
'nJ aanvankelijk eigen zijn, veranderd. Vol-
S'^ns Piaget is bijvoorbeeld de belangrijkste
ase in Je vorming van logica bij het kind het
""'staan van samenhangende systemen van
^nkoperaties; dit is het resultaat van het feit
de uitwendige samenwerking die in het so-
^ale leven plaatsvindt, overgeplaatst wordt
"aar inwendig plan. Uit een dergelijke bena-
'^ing blijkt dat de sociale transfonnatie zich in
"c pas manifesteert in relatief latere fasen van
^ ontogenetische ontwikkeling cn slechts op
e hoogste processen betrekking heeft' (1963,
' '^32). Deze auteurs uiten ook kritiek op Pia-
waaruit blijkt, dat maatschap-
''jke invloeden het proces van de intelligen-
^"«ntwikkeling vertragen of versnellen, ech-
^ geen eigen bron van deze ontwikkeling zijn

p. 436).

^ " tegenstelling tot deze zeer beperkte op-
^^ tmg over de invloed van sociale factoren op
"itclligentie-ontwikkeling, benadrukken dc
^Jetpsychologen juist de grote betekenis van

die

de historische bepaaldheid voor de kinderlijke
intelligentie-ontwikkeling.

Piaget koppelt de intelligentie-ontwikkeling
kunstmatig los van de maatschappelijke rela-
ties van het kind. Hij legt weliswaar nadruk op
de betekenis van de relatie tussen het kind en
objecten voor de denkontwikkeling, maar hij
verliest uit het oog dat deze relatie van meet af
aan in nauw verband staat met relaties tussen
het kind en andere mensen.
Ancyferova geeft deze gedachte als volgt weer:
'De voorwerpen waarmee het kind omgaat zijn
immers sociale voorwerpen en slechts een vol-
wassene kan de betekenis van deze voorwer-
pen aan het kind onthullen. Uit observaties
blijkt dat elke interactie tussen het kind en
voorwerpen plaatsvindt op grond van zijn
contact met volwassenen; de volwassene legt
speelgoed in de hand van het kind en hij raapt
het op als het kind zijn speelgoed laat vallen; de
volwassene hangt een rammelaar zodanig op
dat als het kind die beetpakt, het daarmee ook
andere rammelaars in beweging brengt; de
volwassene maakt een doosje open en stelt
daarmee het kind in staat om de handeling te
herhalen, enz. Met andere woorden, Piaget
onderzoekt het kind, maar slechts op één as-
pect, namelijk op het leerproces, tenvijl hij al
de esscntiéle voorwaarden van dat proces niet
verklaart. In Piagets onderzoeken ontbreekt
volledig de belangrijkste activiteit van het kind
die ook de voorwaarde is voor de ontwikkeling
van objectgcrichte activiteiten, namelijk het
emotionele eoiiuier met volwassenen. In dit
contact begint het kind de belangrijkste schep-
ping van de mensheid - namelijk de mens
zelf - te 'deobjectcrcn'. Juist tijdens de emo-
tionele interactie tussen het kind en de vol-
wassenen ontwikkelt zich de pcrcepticve acti-
viteit van het kind die leidt tot de vorming van
een gestructureerd schema van het gezicht, van
de stem en van het uiterlijk van de volwassene'
(Ancyferova 1974, p. 277-27H). De schrijfster
beargumenteert het bovengaande met ontwik-
kelingspsychologische onderzoeken cn zij ver-
volgt: 'Deze onderzoeken hebben overtuigend
aangetoond, dat het contact met volwassenen
een ncxxlzakclijke basis is voor de interactie
tussen het kind en voorwerpen. Er bestaat geen
geïsoleerde wereld van voorwerpen waarmee
het kind in interactie met zichzelf zou komen.
Het kind is in feite altijd bezig met voorwerpen
binnen een systeem van maatschappelijke re-
laties. of anders gezegd, het kind is altijd bezig


Pedagogische Stiuliën 179

-ocr page 188-

met de onlosmakelijke structuur 'object-mens'.
Een belangrijke methodologische fout van Pia-
get houdt in dat hij slechts de interactie tussen
het kind en de wereld van voorwerpen onder-
zoekt en dat hij de essentiële factoren en drijf-
krachten slechts met het bovengenoemde in-
teractiesysteem in verband brengt. Het hele
systeem van maatschappelijke relaties dat be-
paalt hoe het kind de wereld van voorwerpen
leert kennen, blijft echter buiten het bereik van
zijn onderzoek. Het negeren van het sociale
milieu en van de relatie tussen het kind en zijn
sociale milieu leidt tot een a-historische behan-
deling van de intelligentie-ontwikkeling ...'
(Ancyferova 1974, p. 278-279; zie ook
Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 433,445-446).

De sovjetpsychologen bekritiseren bij Piaget
vooral het feit dat hij de enorme betekenis van
de maatschappelijk historische ervaring, kennis
en sociaal uitgewerkte denkvormen voor de
denkontwikkeling niet op zijn waarde heeft
geschat. Juist de verwerving van de maatschap-
pelijk historische ervaring is de voornaamste
bron van de maatschappelijk historische be-
paaldheid van de menselijke intelligentie-ont-
wikkeling. Het kind is niet in staat om op eigen
kracht voort te brengen wat in feite ais een
collectief produkt van de hele historische ont-
wikkeling van de mensheid ontstond (Ancy-
ferova 1974, p. 266; JaroSevskij 1971, p. 144-
245).

De maatschappelijk historische ervaring van
de mensheid kan- het kind uiteraard niet alleen,
zonder hulp van anderen verwerven. Daarvoor
moet het leren door anderen georganiseerd
worden. Deze maatschappelijke organisatie
van het leren vindt met name plaats in de vorm
van
onderwijs.

Piaget, die uitgaat van de algemeen biologi-
sche conceptie van de intelligentie, ziet de in-
telligentie-ontwikkeling voornamelijk als een
spontaan proces dat onafhankelijk van het on-
derwijs verloopt. De sovjetpsychologen daar-
entegen, die uitgaan van de maatschappelijk
historische conceptie van de intelligentie, be-
nadrukken de belangrijke rol van het onder-
wijs, waarin de maatschappelijk historische er-
varing door het kind verworven kan worden
(Obuchova 1972, p. 5).

Piaget is van mening dat de spontaan verlo-
pende intelligentie-ontwikkeling tot de vor-
ming van cognitieve structuren leidt, en deze
bepalen wat het kind in een bepaalde ontwik-
kelingsfase kan leren en dus ook wat effectief
onderwezen kan worden. Hij benadrukt dat
het leren en dus ook het onderwijs afhankelijk
zijn van de spontaan verlopende intelligentie-
ontwikkeling. Het kind kan slechts datgene
verwerven wat overeenkomt met de bereikte
structuur van zijn intelligentie. De sovjetpsy-
chologen daarentegen gaan ervan uit dat de
intelligentie-ontwikkeling afhankelijk is van
het leren en met name van het leren dat maat-
schappelijk georganiseerd is in de vorm van
onderwijs (Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 433-
435; Ancyferova 1974, p. 266-268).

Bij tal van sovjetpsychologen treffen we kn-
tiek aan op het feit dat Piaget de betekenis van
het onderwijs voor de intelligentie-ontwikke-
ling onderschat. Positief wordt beoordeeld dat
Piaget de nadruk legt op de activiteit van het
subject en op de actieve deelname van het kind
aan het leerproces (Leont'ev, Tichomiro^
1963, p. 433). Een scherpe kritiek is echter
gericht op het begrip 'spontane intelligentie-
ontwikkeling', waar Piaget het leren en het on-
derwijs afhankelijk van stelt. Ancyferova uH
haar bezwaar dat ook dc zgn. spontane intell'"
gentie-ontwikkeling in feite bepaald wordt
door de bestaande vormen van onderwijs. He'
onderwijs beperkt zich zeker niet alleen tot het
versnellen of vertragen van de
intelligentie-
ontwikkeling, zonder de inhoud of de opeen-
volging van de ontwikkelingsfasen wezenlijk te
veranderen, zoals Piaget stelt. Ancyferova:
bestaan echter gegronde redenen om te veron-
derstellen, dat het
onderwijs de ontwikkeling
"meetrekt"
en dat Piagets ontwikkelingsfasen
in grote mate bepaald worden door onderwijs-
vormen die door de huidige maatschappij be-
stendigd zijn en een historisch en een tijdelij''
karakterjiebben.
In dat geval kan een kwalit^'
tieve vernieuwing van het onderwijs ook de
opeenvolging van de ontwikkelingsfasen - die
onveranderiijk lijkt - veranderen' (1974,
p. 268).

De bovengestelde elementaire gedachte,
namelijk dat de zgn. spontane intelligentie-
ontwikkeling in feite bepaald wordt door de
bestaande onderwijsvormen, en dat een essen-
tiële wijziging van onderwijsvormen ook tot de
daarmee corresponderende veranderingen
de intelligentie-ontwikkeling zou moeten lei-
den, werd door Gal'perin en zijn
medewerkers
- met name Obuchova - gebruikt voor zecr
stimulerende kritiek op Piagets opvatting ovC
de bepaaldheid van de intelligentie-ontwikkc'
ling.


Pedagogische Stiuliën 180

-ocr page 189-

Garperin heeft kritiek op de methode van
^nstaterend onderzoek, die meestal gebruikt
^ordt bij het onderzoek naar de intelligentie-
ontwikkeling en die ook door Piaget gehan-
teerd wordt. Deze methode houdt in dat er van
groepen kinderen, die naar leeftijd verdeeld
^'jn, slechts het bereikte niveau van de denk-
ontwikkeling vastgesteld wordt, terwijl de fac-
toren die tot het bereikte niveau geleid hebben
zodanig niet worden onderzocht. Gal'perin
t'enadrukt derhalve de noodzaak om de me-
thode
\&nonderwijsexperiment te hanteren. De
l^^inderen nemen in dat geval deel aan experi-
'rienteel opgezet onderwijs en er wordt onder-
zocht welke invloed de gekozen onderwijs-
vorm op het denken heeft en in hoeverre het
'^'nd in staat is om de verworven kennis te
êeneraliseren en toe te passen ook bij het op-
'ossen van andere denkproblemen (Gal'perin

1969).

Gal'perin zegt echter met nadruk dat beslist
1'et élke onderwijsvorm tot de werkelijke in-
telligentie-ontwikkeling kan leiden. Het moet
^en nieuwe, niet traditionele onderwijsvorm
^'Jn, die het kind in staat stelt om zich te oriën-
teren in het systeem van voorwaarden die on-
ontbeerlijk zijn voor de juiste uitvoering van
®en bepaalde denkhandeling. Dit is meestal
"'ct het geval in het traditionele onderwijs dat
'^en dergelijke oriëntatie aan het kind niet kan
"'eden; daardoor wordt het kind genoodzaakt
Om zich spontaan en willekeurig te oriënteren
'n de aangereikte voorwaarden van zijn denk-
"'indelingen. GaKperin is van mening dat de
Vorming van denkactiviteiten en van begrippen
■^'et alleen in de spontane ontwikkeling, maar
Ook in het traditionele onderwijs spontaan
Verloopt, namelijk zonder afdoende sturing en
onder invloed van niet besefte toevalligheden
(Gal'perin 1966, p. 130).
. Volgens Gal'perin is zo'n nieuwe, niet tradi-
tionele onderwijsvorm zijn methode van de
^8n. 'trapsgewijze vorming van mentale han-
'Iclingen' (Gal'perin 1969). Gal'perins mede-
werkster Obuchova heeft met experimentele
Onderwijsvormen getracht om de kinderen
t^ecds in de vooroperationele fase van hun
^nkontwikkeling problemen te leren oplos-
sen, die volgens Piaget pas in de operationele
opgelost kunnen worden (Obuchova
1972).

. Hoewel Obuchova er niet zeker van is of zij
haar experimenten er inderdaad in geslaagd
de kinderen van de vooroperationele fase te

doen overgaan naar de operationele fase, heeft
ze met haar experimenteel onderwijs een aan-
tal uitzonderlijke en positieve resultaten be-
reikt. Obuchova concludeert uit haar onder-
zoeksresultaten dat het onderwijs wel degelijk
invloed heeft op de intelligentie-ontwikkeling.
Niet een willekeurige onderwijsvorm heeft
zulk een invloed, maar slechts onderwijs dat
werkelijk in staat is de ontwikkeling van de
intelligentiestructuur te bevorderen.

Het experimentele werk van Gal'perin en
Obuchova is in die zin een zeer effectieve kri-
tiek op Piagets opvattingen over onderwijs en
intelligentie-ontwikkeling, die in grote mate
bepaald worden door vigerende en weinig ef-
fectieve onderwijsvormen.

Vooral in de laatste jaren verschijnen er in de
sovjetpsychologie steeds meer werken die uit-
gaan van Piagets onderzoeksresultaten en met
name vanuit zijn bevindingen over de voor-
operationele en operationele fase. In deze pu-
blikaties wordt voornamelijk aandacht besteed
aan psychologische mechanismen die de over-
gang van de vooroperationele fase naar de fase
van concrete operaties mogelijk maken; het
zijn juist deze mechanismen die in het werk van
Piaget onvoldoende verklaard worden (Filip-
pova 1976; Burmenskaja 1976; Belous 1979;
Rubcov 1980).

Naast de kritiek op Piagets onderwaardering
van de betekenis van onderwijs, treffen we in
de publikaties van de sovjetpsychologen ook
kritiek aan op zijn onderwaardering van de
betekenis van taal voor de intelligentie-ont-
wikkeling (Ancyferova 1974, p. 299; Leont'ev,
Tichomirov 1963, p. 445; Obuchova 1972, p.
120).

Slot

De sterke kant van Piagets theorie over denk-
ontwikkeling is de nadruk op de activiteit van
het individu tijdens die ontwikkeling. Het
zwakke punt daarentegen is het onderschatten
van de invloed van sociale factoren op de
denkontwikkeling.

De sovjetpsychologen leggen nadruk op de
betekenis van de maatschappelijk historische
bepaaldheid van de denkontwikkeling die tot
stand komt doordat het individu, in contact met
anderen, geconfronteerd wordt met de door de
maatschappij uitgewerkte activiteits- en denk-
vormen. Vanuit Piagets standpunt gezien.


Pedagogische Stiuliën 181

-ocr page 190-

wordt echter de betekenis van de sociale fac-
toren zo steri< benadrukt, dat het gevaar ont-
staat dat het individu gezien wordt als iemand
die slechts overneemt wat de maatschappij ge-
schapen heeft; eveneens kan het gevaar ont-
staan dat het vaak spontane en selectieve over-
nemen van de maatschappelijke kennis gezien
zou worden als een proces dat stap voor stap
nauwkeurig gestuurd en bewust beïnvloed
wordt door personen of maatschappelijke in-
stituties.

De dialoog tussen sovjetpsychologen en Pia-
get leidt aldus tot een belangrijke taak voor de
ontwikkelingspsychologie. Hoe moet de acti-
viteit van het individu tijdens zijn denkont-
wikkeling begrepen worden, opdat die volledig
verenigbaar zal zijn met de maatschappelijk
historische bepaaldheid van zijn denkontwik-
keling? En tevens: hoe moet de maatschappe-
lijk historische bepaaldheid van de denk-
ontwikkeling begrepen worden, opdat die in de
juiste verhouding zal komen te staan tot eigen
activiteit, waardoor het individu een active me-
deschepper van zijn denkontwikkeling wordt?

Noot

1. De bedoelde controverse tussen Piaget en Vy-
gotskij komt in het kort hierop neer: volgens Pia-
get is het kind in oorsprong
a-sociaal, dwz. het
denkt en spreekt uitsluitend voor zichzelf (ego-
centrisch; Piaget typeert dit zelfs wel als autisme);
uit de egiKcntrische taal ontwikkelt zich de sociale
taak. Vygotskij' daarentegen gaat uit van de hy-
pothese, dat kinderlijk taalgebruik van origine io-
ciaal taalgebruik is dat vervolgens geïnterioriseerd
wordt tot innerlijk spreken en denken.
De door Odehnal vermelde instemming van Pia-
get met Vygotskij's kritiek is overigens betrekke-
lijk. De consequenties die van zo'n instemming
verwacht mogen worden, zijn in Piagets latere
werk over de denkontwikkeling van kinderen
nauwelijks terug te vinden.

Literatuur

Ancyferova L.I., Materialistische ideeën in de bui-
tenlandse psychologie. In:
De genetische psycholo-
gie van de Geneefse school en het probleem van de
intelligentie-ontwikkeling.
Nauka, Moskou, 1974,
p. 251-300.

Ancyferova L.I., De neobehaviouristische theorie
van het denken en de operationele conceptie van J.
Piaget.
Voprosy Psichologii, 1965, 2, p. 165-172.

Belous V. P., De betekenis van de voorwaarden voor
de ontwikkeling van logische denkvormen bij
kleuters.
Voprosy Psichologii, 1979, 4, p. 36-45.

Burmenskaja G.V., Het begrip invariantie en de psy-
chische ontwikkeling van het kind.
Voprosy Psi-
chologii,
1966, 4, 103-111.

Filippova J. V., Het psychologische mechanisme van
de overgang naar de operationele fase in de denk-
ontwikkeling bij kleuters.
Voprosy Psichologii^
1976, 1, p. 82-92.

Flavell J., De genetische psychologie van J. Piaget-
ProsveSCenije, Moskou: 1967.

Fraisse P., J. Piaget, Experimentele psychologie-
Moskou: 1966.

Gal'perin P. J., De dwarsdoorsnede-methode en de
methode van trapsgewijze vorming in het onder-
zoek naar het kinderlijke denken.
Voprosy Psi-
chologii,
1966, 4, p. 128-135.

Gal'perin P. J., De analyse van Piagets theorie over
de denkontwikkeling van het kind; nawoord in: -1-

H. F\a\e\\, De genetische psychologie van J. Piagd-
ProsveSfenije, Moskou, 1967.

Gal'perin P. J., Onderzoek naar de cognitieve ont-
wikkeling van het kind.
Voprosy Psichologii, 1969.

I, p. 15-25.

Jaroäevskij M. G., Psychologie in de twintigste eeu\v-
In : De
theorie van de fase-gewijze intelligentie-ont-
wikkeling (Piaget en de Geneefse school).
Moskou,
1971, hfdst. 10, p. 233-246.

Jaroäevskij M. G., L. I. Ancyferova, Recente ontwik-
kelingen in de buitenlandse psychologie. In:
Gene-
tische psychologie van J. Piaget.
Pedagogika, Mos-
kou: 1974, hfdst. 7, p. 263-278.

Kom A. G., Problemen in de psychologie van de
intelligentie in het werk van J. Piaget.
Voprosy
Psichologii,
1957, 1, p. 157-165.

Lektorskij V.A., V.N. Sadovskij, De elementaire
ideeën van de 'genetische epistemologie' van -1-
Piaget.
Voprosy Psichologii, 1961,4, p. 167-l7i*-

Lektorskij V. A., V. N. Sadovskij, Genese en struc-
tuur van de mentale activiteit in de conceptie vanJ-
Piaget: In: J. V. Sorochova (red.),
Belangrijl<s'^
stromingen in onderzoeken naar de psychologie
hel denjien in de kapitalistische landen.
Moskou:
1966, hfdst. 7, p. 164-215.

U-ktorskij V. A., V, N. Sadovskij, E. G. Judin, D«-'
operationele conceptie van de intelligentie in he'
werk van J. Piaget. In: J. Piaget,
Verzameld psy-
chologisch werk.
Moskou: 1969, p. 9-53.

Leont'ev A. N., O. K. Tichomirov, Nawoord in: •'•
Piaget, B. Inhelder,
Genese i'"" '''' elementaire lo-
gische stnicltiren.
Moskou: 1963, p. 425-446.

Nepomi^a«aja N. 1., Analyse van enkele bcgrippe"
in de psychologische conceptie van j. Piagc<-
Voprosy Psichologii, 1964, 4.

Nepomfia.%aja N. I., Het verband tussen logica en
psychologie in het systeem van J. Piaget. Voprosy
Psichologii, 1965, 4, p. 135-144.

Obuchova F. L., Experimentele analyse van enkel'-
Piaget-fenomenen.
Voprosy Psichologii, 1966, •
p. 136-142.


182 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 191-

Obuchova F. L., Ontwikkelingsfasen in het kinderlijke
denken.
Moskou: 1972

Taal en denken van het kind. Moskou: 1932.
P'aget J., Elementaire problemen van de genetische
psychologie.
Voprosy Psichologii, 1956, 3, p. 30-
47.

'^'aget J., Wiskundige en operationele structuren van
het denken in:
Wiskunde-ottderwijs; handleiding
^oor leerkrachten.
Moskou: 1960, hfdst. 1.
^'aget J., B. Inhelder,
De genese van elementaire lo-
gische structuren.
Moskou: 1963.
'''aget J., ^a^fciic
et illiLsions de laphilosophie. Presscs

universitaires de France. Paris: 1965.
'^'aget J., De rol van de handeling in de vorming van
het denken.
Voprosy Psichologii, 1965, 6, p. 33-
51.

'''aget J., Hoe kinderen wiskundige begrippen vor-
men.
Voprosy Psichologii, 1966, 4, p. 121-127.
■"'aget J., Psychologie, interdisciplinaire banden en
het systeem der wetenschappen.
Voprosy Psicho-
'og'V, 1966, 12, p. 57-75.
•^'aget J.,
Psychologie van de intelligentie. SPN, Praag:

1966.
Piaget

J., Verzameld psychologisch werk. Moskou:

1969.

'^'agct J., B. Inhcldcr, De psychologie van hel kind.

SPN, Praag: 1970.
Hubcov V.V., De rol van cooperatie in de intclligcn-
^'e-ontwikkcling bij kinderen.
Vopro.'iy Psicholo-
S"'. 1980, 4, p. 79-89.

Sadovskij V.N., E. G. Judin, Jean Piaget, psycholoog,
logicus, filosoof.
Voprosy Psichologii, 1966, 4, p.
79-89.

Vygotskij L. S., Verzameld psychologisch werk; hfdst.
2, 'Taal en denken van het kind in de theorie van J.
Piagef; p. 56-109.
80 jaar van J. Piaget.
Voprosy Psichologii, 1979,4, p.
159.

Memoires van J. Piaget. Voprosy Psichologii, 1981,
2, p. 185-186.

Curriculum vitae

Jifi Odehnal, CSc. is werkzaam aan het Psychologisch
Instituut van de Kareis Universiteit te Praag. Zijn
wetenschappelijk werk richt zich met name op de
psychologische analyse van handelingen cn van so-
ciale interacties bij kleuters in hun natuurlijke omge-
ving, Tevens onderzoekt hij samenwerkingsproble-
men bij kleuters cn tenslotte de sturende begeleiding
van volwassenen bij het leren van kinderen thuis.
Over de drie bovengen(x;mde onder/iK-ksthcma's
publiceert Odehnal regelmatig in
Acia Univcrsitaüs
Carolinae
en in het tijdschrift Ceskoslovenska psy-
chologie.

Manuscript aanvaard 24.I().'S3


Pedagogische Studiën 1984 (61) 191-186 Pedagogische Studiën 185

-ocr page 192-

J. SCHELTENS

In bovenvermeld nummer van Pedagogische
Studiën schreven S. Blom en W. L. Wardekker
een artikel over hoogbegaafdheid. Zij gaan er
van uit, dat een verband tussen wetenschappe-
lijke theorievonning en maatschappijvisie fun-
damenteel en onontkoombaar is. Anderzijds,
zeggen ze, heeft een maatschappelijk ideaal
een wetenschappelijke ondersteuning nodig.
Maar zo juist hebben ze beweerd, dat in een
wetenschappelijke theorie al een maatschap-
pijvisie is opgesloten. Geen wonder dat die er
dan ook uitkomt. Niet de wetenschap steunt
het ideaal, maar het ideaal steunt het ideaal. Zo
is men echter ideologisch bezig en niet weten-
schappelijk.

Blom en Wardekker nemen de cultuurhisto-
rische theorie, die een andere uitwerking van
theorieën van Marx zou zijn, als uitgangspunt.
Nu worden de theorieën van Marx door velen
(bijvoorbeeld K. Popper en recentelijk C. I.
Dessauer in 'De Droom der Rede") niet als
wetenschap maar als ideologie beschouwd. Ik
zal trachten deze opvatting voor dit geval te
motiveren.

Als basisstelling nemen Blom en Wardekker
aan, dat 'allen alles moeten leren'. In principe
kan men elke irrationele stelling als basis van
een theorie nemen. Het theoretiseren heeft dan
echter niets met de realiteit te maken. Het is
nog nooit vertoond, dat een persoon alles had
geleerd. M.i. zegt wetenschap iets over hoe een
of ander is, maar niet hoe het moet zijn. Zou-
den de schrijvers werkelijk geloven, dat ieder-
een alles kan leren? Ze beroepen zich er op, dat
Vygotskij het bewustzijn, dus de basis van het
handelen, niet als een aangeboren capaciteit
beschouwt. Maar t)ok een pasgeboren kind
verricht handelingen en zou dus, in tegen-
spraak met de leer, toch bewustzijn moeten
hebben.

Vygotskij hecht een grotere waarde aan
'nurture' dan aan 'nature' en dat zou wel mooi
kloppen met zijn onderstelling, dat bewustzijn
aangeleerd moet worden. M.i. is het hele g^'
kibbel over di't is aangeboren en dät niet, er is
20% nature en 80% nurture of andersom, zin-
loos. Alles wat een mens doet, kan hij doen,
omdat hij een mens is, maar ook omdat er een
wereld is. 'Nature' en 'nurture' zijn a.h.w. com-
plementaire begrippen. Het ene kan niet zon-
der het andere. Men beroept zich wel op 'na'
ture' ter ondersteuning van een bepaalde ide-
ologie; anderen beroepen zich op 'nurture' tef
ondersteuning van een andere ideologie. Beide
ten onrechte.

Hoogbegaafdheid

Een reactie op het artikel van S. Blom en W. L. Wardekker in Pedagogische
Studiën, 1983 (60) 220-229

In het artikel gaat het eigenlijk over de
hoogbegaafdheid. In de theorie van Vygotsk')
wordt niet - bij voorbaat al - uitgegaan van
een gedifferentieerd eindprodukt. Ja, allich'-
dat heeft men er van te voren ingestopt. Het
bewustzijn zou niet aangeboren maar aange-
leerd zijn; en ieder mens kan alles leren. Me"
zou dan de eindprodukten gelijk kunnen ma-
ken. Beide onderstellingen zijn echter ficties,
de conclusie is waardeloos. Men heeft niet ge'
keken hoe het is (er zijn geen twee mcnse"
gelijk), maar hoe men het zou willen hebben-
Gelijkschakeling is blijkbaar een ideaal. Tcich
blijken er volgens de schrijvers nog wat hoog-
begaafde kinderen te zijn. Maar dat mag nie|;
Zij moeten andere kinderen maar helpen h'J
het leren en mogen zich blijkbaar niet op h"'^
eigen manier ontwikkelen. De schrijvers gevcn
aan wat er volgens hun mening met hooghC'
gaafden moet gebeuren. Eerst worden ze zo n
beetje-weggeredeneerd; ze zijn er eigenjU
niet. Als er dan toch nog wat blijken te zij>i'
mogen ze vooral niet uitsteken boven de res'-
In plaats van blij te zijn met een grote verschel'
denheid, wil men gelijkschakeling.

Om misverstand te vcxirkomen meen ik, da'
hoogbegaafdheid, die tpt ontwikkeling is iP'
komen, niet automatisch meer macht of e^f
groter inkomen tot gevolg moet hebben.
spreken heel andere factoren mee. Maar ^^
zijn nu wel op het terrein van de ideolog"^
aangekomen.

Adres van de mileur: Zuidsingel 84,

4331 RV Middelburg

Manmcript aanvaard 17-l-'84


184 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 193-

L. WARDEKKER en
V. BLOM

reactie van Scheltens maakt het eigenlijk
"■^'g in te gaan op aspecten van wetenschaps-
'deologietheorie, de geschiedenis van de dis-
<^ussie over onderwijs en maatschappelijke on-
gelijkheid, en Vygotskij's ontwikkelings- en
Onderwijstheorie. Wij concentreren ons op het
'matste. Over onze wetenschapsopvatting
^'echts dit. Als de werkelijkheid was zoals ie-
dereen ('rationeel')
dcnkl dat ze is zou weten-
^chap niet nodig zijn. Wetenschap moet juist de
^'^fkelijkheid op een andere manier laten zien,
^odat zichtbaar wordt waar mogelijkheden tot
Verandering liggen (vergelijk Galileï's theorie
^''er het zonnestelsel, die door zijn tijdgenoten
^oor irrationeel werd gehouden, maar wel
•■uimtevaart mogelijk maakt). Dat geldt zeker
ll^or sociale wetenschap. De sociale werkelijk-
e'd is noch het prcxlukt van natuurvvcttcn,
"Och van rationele planning; zij is het deels
resultaat van menselijk handelen,
''''»rom is ze veranderbaar: wat
nu is hoeft niet
blijven. Vanuit de wens tot verbetering
'"at is een maatschappijvisie) kan wetenschap
^ken naar nieuwe wegen. Dat wil niet zeggen
at reeds de wens tot verbetering die mogelijk-
e^len bepaalt. Ook wie géén verandering
enst doet dat vanuit een maatschappijvisie, en
naar wetenschappelijke legitimering.
J^Baafdheidstheorieën doen de huidige toe-
als een rationele
vnsdiijnen. Van daaruit
het dus rationeel om de bestaande ver-

^hili,

pn in onderwijsniveau te accepteren, er
mee te zijn. Maar Vygotskij's theorie

"'^n poging te laten zien dat die verschillen
^^or een veel groter deel produkt zijn van
l^enselijk handelen dan bcgaafdheidsthe-
'eggen.

'ij beweert niet alleen iets over de relatie
g '"''en begaafdheid en onderwijs, hij geeft otik
(niogelijke)
verklaring. De discussie over
^^ ^re/nurture percentages doet dat niet, en
vindt ook Vygotskij haar zinlms. Hij

^elfsblij

'^een.

Ontwikkeling en begaafdheid: een toelichting

Repliek

verklaart de ontwikkeling van het individu uit
de wijze van wisselwerking tussen de eigen ac-
tiviteit van het kind en specifieke, inhoudelijke
impulsen uit opvoeding en onderwijs. De aard
van die wisselwerking legt hij als volgt uit. In de
loop van de ontwikkeling verandert de aard, de
kwaliteit van de wijze waarop het kind met de
wereld in relatie staat, door Vygotskij aange-
duid als bewustzijn. Het bewustzijn wordt door
taal (dat wil zeggen: sociaal, van buiten aO
gestructureerd; daardoor gaat het kind anders
denken, anders handelen. Wanneer het in on-
derwijs systematisch begrippen (dat is: manie-
ren van begrijpen van de wereld) van hoge
kwaliteit krijgt aangeboden, kan het uiteinde-
lijk een
zodanig inzicht in de wereld krijgen dat
het actief aan de cultuur kan deelnemen,
er een
eigen bijdrage aan kan leveren. (Dat is wat we
bedoelen met 'allen alles leren' - niet dat ie-
dereen een verzameling feitjes moet hebben
opgeslagen; maar dat dit inzicht, deze cultuur-
deelname moet worden bereikt.) Dit stadium
wordt echter in het huidige onderwijs lang niet
bij alle leerlingen bereikt, onder meer omdat
het onderwijs, geleid door begaafdheidsthe-
orieën, het niet als taak ziet te proberen ïille
leerlingen dit stadium te doen bereiken. Natu-
re-theorieën, en ook nurture theorieën bij im-
plicatie, leggen het probleem primair bij de
leerling, niet bij het onderwijs.

Dat inzicht is zeker niet bij iedere leeding
hetzelfde, omdat het immers mede het produkt
is van eigen activiteit van de leerling. Schcltens'
verwijt dat wij zouden streven naar 'gelijkscha-
keling' is wellicht mede ingegeven door wat
sommige adepten van Marx van diens the-
orieën gemaakt hebben. Individuele verschil-
len in denken, in belangstelling, in tenijx) etc.
zijn zelfs heel belangrijk, want hoe zouden
uniforme robots een eigen bijdrage aan de
cultuur kunnen leveren? We ontkennen ook
niet dat liet huidige onderwijs (dat immers ge-
lijkschakeling -per- schooltype als norm
heeft) voor sommige leerlingen grote proble-
men oplevert. Het feit dat sommige leerlingen
zo manifest 'begaafdheid' vertonen is echter o/)
zichzelf niet voldoende reden om de uitgroei
daarvan in een bepaalde richting te stimuleren.


Pedagogische Studiën 1984 (61) 185-186 Pedagogische Studiën 185

-ocr page 194-

en ook niet om er van uit te gaan dat andere dan op dit ogenblik worden benut. Zowel wie

leerlingen een hoog niveau van inzicht niet die mogelijkheden wil gebruiken als wie zich

zouden kunnen bereiken. Vygotskij's theorie neerlegt bij de beperkingen, opgelegd door als

wijst er op dat er meer en andere mogelijkhe- 'natuurlijk' beschouwde ontwikkelingsver-

den zijn voor de ontwikkeling van leerlingen schillen, bedrijft in feite cultuurpolitiek.

186 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 195-

boekbespreking

Redmeijer, Gedragsproblemen. Uitgeverij
^assenhein. Haren (Gn.) 1982, 184 pag.
^30,45, ISBN 90 70582 01 5.

Öitbock, dat op het toneel van de orthopedagogiek
rol zou kunnen spelen van antagonist van Ter
fiorsts
Algemene Pedagogiek', kon de auteur slechts
"'fit moeite gepubliceerd krijgen. Voor een overigens
gerenommeerde uitgever zou het amorele karakter
firvan één der redenen hebben gevormd om het niet
'"ajn fonds op te nemen. In zekere zin is dc strekking
Redmeijers boek er zeer wel mee getypeerd.

Volgens de auteur behoor je gedrag niet te beoor-
naar aanwezige of gekozen maatstaven, maar
. je uit te gaan van de (h)erkenning dat ieder mens
relatie ■

deel:

; staat tot het andere en de anderen op een
'gesloten', gestructureerde, en op een deels
"Pen', structurerende manier. Deze laatste houding
het mogelijk op een vrije, creatieve wijze
^ ructuur aan te brengen in de ons omringende sociale
■^ateriele wereld. Het opgroeien in een van morele
^es d(X)rdrenkte samenleving heeft een verstar-
^ende uitwerking; het kind doet er een 'gesloten we-
I ° mee op. Omdat de samenleving echter verschil-
samenhangende, morele ctxies kent,
"et opgroeiende kind zo zijn eigen waarden en
rmen internaliseert, kan men voortdurend con-
^'«cn verwachten tussen enerzijds individuen en de
hen aanvaarde normen en anderzijds de sociaal
^ nvaardc structuren in de samenleving. Zonder enig
^oorbehoud kiest Redmeijer, geen enkel waarderend
^ordcel vellend over het meer of minder waard zijn
^ ^'gerende (persoonlijke dan wel door velen ge-
eldc) waarden, vtxir het principe van de gelijk-
^ ärdigheijj Ieder dient bij voorbaat geaccepteerd te
^°rdcn; alle 'morele codes' zijn bespreekbaar in een
Vadie moet leiden tot een passender opstelling
(jg ""ndcrcn, opvoeders en begeleiders. En wel om-
^^^ die codes - aldus Redmeijer - in logisch opzicht
jeetief zijn. Normen en waarden, ja, überhaupt de
met behulp waarvan mensen hun wereld
^^ cturercn, zijn immers slechts als zodanig
aan
^^''We«, empirisch waarneembaar; ongeacht of het
Qj^®®®' oma in de persoon geïnternaliseerde dan wel
g^l 'n de samenleving aanvaarde 'structuren' ('re-
f^^^^'emen' is vermoedelijk een betere term; lm.),
tuj duidt
a aan met PS en b met SAS. De
l^^^en de Ps en de SAS voorkomende conflicten
•^en slechts door middel van communicatie (in

een uitgebreide betekenis van het woord) tot (voor-
lopige) oplossingen gebracht worden. Deze commu-
nicatie zal vaak de vorm van meta-communicatie
krijgen: men heeft het over wat de communicatie
verstoorde. En dat is meestal het conflict tussen PS en
SAS.

In deze (meta-)communicatie behoren de PS en de
SAS als aangetroffen, bij zichzelf en bij anderen waar
te nemen, waardesystemen besproken te worden op
- wat Redmeijer noemt - 'logische' gronden. Wan-
neer in deze laatstbedoelde communicatie de ge-
spreksdeelnemers slechts hun persoonlijke opvat-
tingen op elkaar zouden laten botsen - Redmeijer
spreekt in zo'n geval van 'debat' - wordt er niets
opgelost. Ze zijn dan
niet actief structurerend (als het
ware in een vrije ruimte opererend) bezig, doch bren-
gen uitsluitend de door hen reeds geïnternaliseerde
vaste structuur van de wereld in het geding. Pas als de
partners naar elkaar luisteren, mogelijkheden van
structurering als
mogelijkheden (willen) zien, enz.,
vindt er een
diseiissie plaats (geen 'debat') waarin op
'logische' gronden PS-en en SAS-en worden bespro-
ken. Deze leidt tot het ontstaan van de logisch sociaal
aanvaardbare structuur, de LSAS.

In situaties waarin zich zeer moeilijk opvoedbaren
en hun opvoeders c.q. begeleiders te zamen treffen,
zal het opvoeden moeten aangrijpen aan wat zich nog
als vrije, nog niet door de PS en/of de SAS volledig
vastgelegde, mogelijkheden binnen het communica-
tieve gedrag van de deelnemers voordoet. De opvoe-
ders zullen er op uit moeten zijn die vrije ruimte als
het ware te creëren, of tenminste de kans op het
ontstaan ervan te bevorderen.
Voor de auteur is
structureren als activiteit: het in vrijheid (althans: met
marges van vrijheid) omgaan met cn betekenissen
verlenen aan de wereld.
Gestructureerd omgaan met
de wereld is daarentegen niet meer dan het met be-
hulp van vaste patronen handelen, waarderen, ken-
nen.

En zó voedt Redmeijer zijn stellingname tégen al
die (orlho)pedagogen die hun behandelingsplannen,
hun middel-docldenkcn baseren op wat zij van de
wereld in structuur gebracht hebben in opvattingen
over wat goed en slecht is, over hoe je behoort te
beoordelen, enz. De auteur schroomt niet een en
ander te illustreren aan voorbeelden waarbij ouders
en pedagogen als
waarheid aanvaarden wat in feite
een (produkt van een)
normatieve keuze is. Wie zou
zijn kind naar de prostitutie willen laten 'afglijden'
(roept Ter Horst uit)? 'Afglijden?' vraagt Redmeijer
zich af. Wie bepaalt dat? Is dat ook de betekenis die
dc desbetreffende dochter er aan toekent?

Begrijpend dat velen van zijn lezers met dit soort


^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 187

-ocr page 196-

vragen toch wel moeite zullen hebben en dus voortij-
dig zouden kunnen concluderen dat de auteur het met
zijn ethische 'relativiteitstheorie' nu toch wel wat al te
bruin bakt, vervolgt Redmeijer zijn betoog met een
schets ontleend aan de multiculturele werkelijkheid
van vandaag de dag in Nederland. Een schets die
illustreert hoezeer de vaste, persoonlijk verworven en
in de SAS aangetroffen structuren het omgaan met de
wereld en medemens bepalen: voor de Turkse vader
is de zich als Nederlandse puber gedragende zoon een
probleem; een Turkse Ter Horst zou niet aarzelen
van een problematische opvoedingssituatie (POS) te
spreken! Wat staat de orthopedagoog nu te doen?

Redmeijer snijdt met zijn boek een ethisch en peda-
gogisch hoogst belangrijk probleem aan. Met name
de nog altijd voorkomende pedagogische opvattingen
over een 'heile Welt' en moderne vormen daarvan
(aan te treffen binnen orthodox godsdienstige krin-
gen) staan haaks op wat Redmeijer ons te bieden
heeft. (Terzijde: het 'geschondene' van ons moderne
bestaan wordt overigens ook in huidige taalspel- en
leefwereldpedagogieken onvoldoende herkend en
geproblematiseerd. Hoe waaks is wie zich in ons land
'theoretisch pedagoog' noemt?). De hier zo juist aan-
geduide problematiek maakt dit boek tot een hoogst
interessante publikatie. Ik heb echter moeite met
Redmeijers terminologie en stijl. Lang niet altijd is
duidelijk wat hij bedoelt. Beeldspraak slaat wel eens
met zichzelf op hol. Leestekens staan verkeerd, het
onderscheid tussen beperkende en uitbreidende bij-
voeglijke bijzinnen - soms voor een goed verstaan
onontbeerlijk - wordt niet gehanteerd, enz. Woor-
den als 'objectief constateerbaar', 'logisch', 'structuur'
en 'structureren' maken tenslotte deel uit van een
discours dat, qua conceptualisering, al te zeer van
eigen vinding is. De verhouding tussen kennis, bete-
kenis, norm etc. blijft in het begrip 'structuur' verbor-
gen en wordt niet geproblematiseerd. Men mist in dit
verband node aansluiting bij wat in fenomenologi-
sche en taalfilosofische kringen en binnen de theore-
tische pedagogiek over deze zaken sinds jaren aan de
orde gesteld wordt.

Van de lezer wordt enige goede'wil gevraagd om
dit specifieke taalgebruik op zijn betekenis te door-
gronden. Zij die thuis zijn in existentialistische en
dieptepsychologische tradities, zullen veel herken-
nen. Redmeijers aan situatie-ethiek en moraal-scep-
ticisme verwante pedagogische antropologie lijkt ge-
worteld in een meer dan 2000 jaar oude traditie; men
treft op dit terrein echter nauwelijks referenties aan.
Het lijkt er op of de auteur op een nogal persoonlijke
wijze een weg in zijn denken is gegaan die uiteindelijk
uitkwam op een in de filosofie in alleriei nuances
bestaande ethiek van leven en laten leven. Voor de
filosofische kwaliteit van Redmeijers orthopeda-
gogiek is daarom wat minder waardering op te bren-
gen dan voor de boodschap die er uit te halen is en
voor de wijze waarop hij tal van (ortho)pedagogische
vanzelfsprekendheden aan de kaak stelt.

Het boek vraagt dus, wil men recht doen aan de
daarin verdedigde programmatische oproep, een
welwillende benadering. Docenten die Redmeijers
aanpak zien zitten, kunnen er zeker hun
voordeel
mee doen; anderen zal het tot hernieuwde reflectie op
persoonlijk aanvaarde nonnen en opvattingen kun-
nen prikkelen. Op inleidend niveau is het boek - ds'
bovendien voorzien is van tal van praktische illustra-
ties - bruikbaar en - o.m. dank zij tal van achter de
hoofdstukken opgenomen vragen - uiterst geschikt
om levendige discussies over het ethisch en normatie'
toelaatbare en nastreefbare binnen de
o rthopeda-
gogische praktijk van vooral de zeer moeilijk op-
voedbaren te initiëren. Wat dat betreft: warm
aanbe-
volen dus.

J. D. Imelman

1. Aan Ter Horst Algemene Pedagogiek is o.m.
Kind en adolescent (1) 3, 1982, blz. 38-47, door
deels met elkaar discussiërende critici
aandacht
besteed.

Vandemeulebroecke, L. (ed.), Wordt gezind'
opvoeding anders?
Verslag van een studiedag
gehouden te Leuven op 30 maart 1982 (VrouW
en Opvoeding 2) Leuven, Acco, 1983, X +
114p., 225 frs., ISBN 90 3340638 L

Het centrum 'Vrouw en opvoeding' van de K-^'
Leuven organiseerde op
30 maart 1982 een studiedag
over de vraag of gezinsopvoeding anders wordt. D®
accomodaties van het groot begijnhof
werden het
decor voor vier uiteenzettingen die beoogden dez®
goed in de markt liggende vraag op een degelijk«
manier te behandelen.

Degelijk alvast was de manier waarop men z'J"
publiek benaderde. De klassieke studiedagsfeer van
schoolse neon-verlichte leslokalen waar de
slecht in-
geleide spreker zichtbaar en hoorbaar is als men ten-
minste vooraan durft te zitten was gelukkig zoek. ^
weliswaar soms handbediende verlichting voldeed
aan de strengste eisen voor een Bühne. Het publie
- men vergeve me de uitdrukking - werd 'en ron"
geplaatst waardoor een niet-ingelichte bezoeker eer
der een voordrachtkunst dan een wetenschappe'ij''
voordracht zou verwachten. Het respect van de orga
nisatoren voor hun toehoorders bleek overige"®
evenzeer uit hun bekommernis om de aanweziger» t®
laten participeren aan het gebeuren. Ook al, is
dialoog met een dusdanig talrijk opgekomen publ'®
slechts in zeer geringe mate mogelijk, toch wilde me"
door de mond van enkele bevoorrechte geïntef®®
scerden de aanwezige praktijkmensen aan het woor


188 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 197-

Het door de organisatoren samengestelde pa-
kon deze verwoordingstaak ons inziens echter niet
^aarmaken. Men poogde eerder om schijnbaar vóór
® studiedag opgestelde bemerkingen te formuleren,
an om te reageren op het gebeuren van de studiedag
^If als feed-back en afsluiting. Het was jammer dat
® dag hierdoor wat in mineur eindigde en dat som-
■"'ge aanwengen niet aan hun trekken kwamen. De
""onding van een breed opgezette cn tot dan goed
S^orchestreerde studiedag uit handen geven leek een
'Fetische mistasting.

IJe bekommernis van de organisatoren voor hun
°ehoorders blijkt tenslotte ook uit het feit dat het
^ateriaal dat aan de studiedag ten grondslag lag nu
^K te boek gesteld werd. Door dit nieuwe medium
"jgen de aanwezigen de kans om zich grondiger in te
^^fken. Het eenmalige van de voordrachten wordt
ästgelegd en bovendien aan een ruimere lezersgroep
®®ngeboden. De tweede publikatie in de reeks 'vrouw
^^ opvoeding' (voor de eerste publikatie verwijzen
^ naar de recensie in Pedagogische Studiën, 1983,
379-380) bevat trouwens meer dan wat op de
''"diedag gebracht werd.
Vertrekpunt van de studiedag en van de inleiding
het verslag is de indruk dat ouders een groep zijn
® aan hulpverlening toe is. Tientallen recente pe-
^.'Sogische werken die zich rechtstreeks tot ouders
g ^ en het succes van oudercursussen en -trainin-
^^kken deze indruk. Opvoeding in het gezin is
Inbaar niet langer iets vanzelfsprekends, de ouders
^ oeten terzake geadviseerd worden. Deze literatuur,
^ ® '■■ainingen zijn echter niet éénduidig; waar in het
e
normativiteit (omwille van de nood aan
Js'szekerheid en veiligheid van het kind) bepleit
Ri^^'' ^^ andere kant overboord ge-

'd- Blijkbaar is er veel onzekerheid bij de ouders
g Opvoeding
of zou de diversiteit van meningen
'^weerspiegeling zijn van de onzekerheid bij the-
Kortom, is er dan iets veranderd in de gezin-
Het bt^k tracht doorheen verschillende
JQragen deze onderzoeksvraag tot een antwoord te

^'«ngen.

'nk ®erste uiteenzetting beschrijft An Hermans
,^'e ontwikkelingslijnen t.a.v. de opvattingen over
^^^msopvoeding tijdens het interbellum en sedert de
eede wereldoorlog (jammer genoeg enkel) in
sielijk-geïnspirccrde kringen. Vanuit een uitvoe-
Van ^an de inhoud o.a. van de ledenbladen

(jgJ^ A.V. cn de Boerinnebond, van Zonneland
van leerboekjes, publikaties van het
_ K., van Ouders van nu enz. komt de auteur tot
Sq opvallende krachtlijnen die ze illustreert met
prettjgg uittreksels. Ze herkent een verschui-
Vg ® de beeldvorming betreffende de toewijzing
de verantwoordelijkheid voor de gczinsopvoe-
8- Het 'moeder zijn' wordt voor de vrouw minder
pafl"^®®' levensvullend, terwijl de vader meer als
tf "J^Pant in het opvoedingsgebeuren naar voren
dan vroeger. Het opvoedingsideaal evolueert

eveneens. Terwijl vroeger als na te streven en door
gewoontevorming bij te brengen persoonlijkheidsei-
genschappen 'waarheidsliefde, zelfbeheersing, ge-
hoorzaamheid, tevredenheid, eenvoud en nederig-
heid, matigheid, werkzaamheid, orde, spaarzaam-
heid, wellevendheid" aan bod gebracht werden, her-
kent ze als nu geformuleerd ideaal het 'op een unieke
wijze zichzelf worden', al wordt in de literatuur niet
uitgewerkt wat dit aan persoonlijkheidskenmerken
inhoudt. Het zou interessant zijn na te gaan of zich
analoge ontwikkelingen hebben voorgedaan in an-
dersgeïnspireerde en gemengd-geïnspireerde krin-
gen.

In een tweede bijdrage gaat Agnes De Munter
dieper in op inhoudsanalyse, de onderzoekstechniek
die toegepast werd in het beeldvormingsonderzoek
waarvan de resultaten door An Hermans weergege-
ven werden. De auteur laat ons achter de schermen
kijken van de wetenschappelijke werkplaats. De
meeste mensen verkiezen dc eetkamer boven de
keuken en de expositieruimte boven het atelier, maar
voor de sterk geïnteresseerde worden in dit metho-
dologische deel en op verschillende andere plaatsen
in het werk de stielvaardigheid van het team getoond
evenals de begrenzing van het onderzoek. Het pleit
voor het team dat deze stielkcnnis gedeeld werd met
een grote groep studenten-medewerkers die naar
aanleiding van hun verhandeling mee konden bou-
wen aan een maatschappelijk gewaardeerd onder-
zoeksgeheel.

Het derde gedeelte tracht de beleving te beschrij-
ven van de opvoedingsrelatie vanuit de gezichtshoek
van de moeders. Het is een eerste synthese door
Lieve Vandemeulebroecke van het reeds voorhan-
den zijnde onderzoeksmateriaal dat verzameld werd
in het belevingsonderzoek. Er lopen nog deelonder-
zoeken naar de beleving van jongeren, vaders, moe-
ders van mentaal gehandicapte kinderen en moeders
boven de 65 jaar waarvan latere verslaggeving alvast
beloofd wordt. Het team ontwikkelde een systeem
van beschrijvende categoricen, waarin alle gemelde
ervaringen van mondeling of schriftelijk onder-
vraagde moeders uit verschillende milieus, met ver-
schillende leeftijd een plaats kunnen vinden. Het re-
sultaat is 'een palet van vele kleuren en nuanceringen
die het moeder-zijn vandaag de dag aanneemt".
Vandemeulebroecke geeft een synthetiserende be-
schrijving van de opvoedingsrelatie tussen moeder en
kind volgens drie basisdimensies: het sturen, het zor-
gen en het verbonden zijn. In de eerste twee dimen-
sies 'verschijnt' het kind volgens de auteur aan de
moeder als een opvoedeling in de gangbare betekenis
van de term: als iemand die tot volwassenheid moet
gebracht worden en daarbij hulp nodig heeft. In de
derde dimensie verschijnt het kind eerder als een
partner, als een gelijkwaardige en in sommige op-
zichten al volwassen persoon. Deze drie dimensies
worden uitvoerig geïllustreerd met soms plastische
fragmenten uit getuigenissen.

In een vierde benadering gaat Walter Hellinckx in


Pedagogische Stiuliën 189

-ocr page 198-

op problematische opvoedingssituaties in gezinnen.
Hij vertrekt vanuit zijn indrukken over de opvoe-
dingsrelaties in gezinnen die hem als gedragsthera-
peut consulteerden op de dienst voor Orthopeda-
gogische consuhatie van de afdeling orthopedago-
giek van de K.U. Leuven. Vanuit casuïstiek licht hij
de begrippen 'gezin in opvoedingsnood' en 'proble-
matische opvoedingssituatie' toe en komt dan tot een
(ortho)pedagogisch kader van waaruit hij en zijn me-
dewerkers opvoedingshulp pogen te verstrekken aan
de ouders. In zijn visie bestaat de gezinsgerichte hulp-
verlening aan een emotioneel en/of gedragsgestoord
kind uit vier belangrijke delen: hulp bieden aan de
ouders bij het onderkennen en aanvaarden van de
pedagogische vraagstelling van het kind; bijdragen
tot het herstel van het gewone leven in het gezin;
bijsturen van het opvoedingsproces in de gewenste
richting en aanvullende kindgerichte behande-
ling(en). Deze onderdelen worden niet beschouwd
als strikt van elkaar gescheiden fasen in de behande-
ling; in één sessie kunnen verschillende elementen
aan bod komen.

Na deze indrukken betrekking hebbend op de be-
perkte groep ouders met opvoedingsmoeilijkheden
volgt de synthese door Mariette Hellemans van de
vanuit verschillende standpunten verzamelde gege-
vens. Ze poogt de uitgangsvraag wat er in feite met
gezinsopvoeding aan de hand is, tot een antwoord te
brengen. Zij vraagt zich af hoe de vastgestelde evolu-
ties in de opvattingen, en de ermee gepaard gaande
praktische problemen, moeten begrepen worden en
hoe de veranderingen geëvalueerd dienen te worden.
Ze stelt vast dat een aantal begrippen steeds naar
voren treedt; samen-werken, samen-leven, overleg.
Opvoeder en opvoedeling zijn partners geworden. Er
groeit een nieuw model; een gelijkwaardigheidsmo-
del. Na een beschrijving van wat zij onder dit model
verstaat, gaat ze tenslotte in op de vraag of we nu juist
of fout zitten met dit model. Haar antwoord luidt: 'Er
zijn geen argumenten noch voor het gezagsmodel
noch voor het gelijkwaardigheidsmodel buiten uw
persoonlijke levensopties. De onzekerheid, de crisis
in de opvoeding is de onzekerheid van de opvoeder.
De wetenschap kan hier beslist geep nieuwe zekerhe-
den bieden.'

Na deze sterk geschreven afronding schetst men
- allicht omwille van de volledigheid - toch nog en-
kele reacties van aanwezigen op de studiedag. Het is
jammer dat de aanwezigen op de studiedag een jaar
moesten wachten op deze synthese. De ondertitel
"Verslag van ..." verliest hierdoor wat aan beteke-
nis. Mogelijk hebben uitgavetechnische of logistieke
problemen geïnterfereerd. Blijkbaar heeft het cen-
trum (en blijkens de personalia ook haar medewer-
kers) op dit ogenblik echter ook veel hooi op de vork.
Er werden twee publikaties naar voren gebracht bin-
nen het jaar, terwijl aangekondigde publikaties over
het nog lopende onderzoek naar de beleving en de
beeldvorming betreffende het moeder-zijn in de op-
voedings- en vormingswerkelijkheid op het getouw
staan. Wij kijken uit naar deze werken in de hoop da'
deze hetzelfde niveau halen naar inhoud, taalgebruik
en uitgave, dat ze een even verzorgd-sobere lay-o"'
hebben (deze was van Diane Michiels) en last but tio'
least dat ze even betaalbaar zijn als hun
voorgangers
in de reeks. j ^^ y^ysl

J. D. Imelman, J. M. P. Jeunhomme, W. A- J-
Meijer,
Jenaplan — wel en wee van een school'
pedagogiek - begripsanalytische kritiek
handelingsonderzoek. Uitgeverij Intro,
kerk, 1981, 222 pag., ƒ 34,90

In de activiteiten ter vernieuwing van het basisonder-
wijs na de tweede wereldooriog speelt het Jenapl^"^
een belangrijke rol. Eerst via de Werkgroep voof
Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, later viä
de Stichting Jenaplan, het K.P.C. en het tijdschrift
Pedomorfose. Onder stimulatie van mensen ä
Freudenthal, Jansen en Boes richtte een groeien
aantal scholen zich naar het Jenaplan, zoals dat i"
bovengenoemde kringen werd vertolkt.

Een kritische analyse van de gedachten van P«'®^
Petersen, de grondlegger van het Jenaplan, ontbra
tot nu toe echter. Persoonlijk voelde ik die behoeft®
sterk, vooral ook gezien de overeenkomstige
trekkc"
die het Jenaplan vertoont met structuren zoals d'
voorkomen in de nazipedagogiek van Ernst Kriecl'-

Die analyse is nu geleverd in bovengenoemd boe •
De auteurs hebben hun werkwijze zorgvuldig ^er

dat

de

antwoord en tonen op overtuigende wijze aan,
Petersens pedagogiek - hoewel doordrenkt van
inmiddels beruchte organologische "Blut und
den"-mystiek - een zodanig lege huls vormt, dat o'
naar behoefte met nazi-ideologie, evangelisch cho®
tendom of personalistisch existentialisme kan worde
gevuld. Nuttige ontmythologisering van een in'T''
dels bijna heilig verklaarde pedagoog.

De auteurs laten zien, dat Petersens navolgers aa
zijn werk hun eigen interpretatie hebben gegeven en
het daarmee hebben veriost van die trekken, die na
de oorlog niet zo lekker meer lagen. (Deze formu|^
ring is van mij; de auteurs beschrijven de verandenn
gen, maar interpreteren ze niet politiek.) Ze ^vi»®

hel

daarmee tevens laten zien, dat de structuren van

Jenaplan-conccpt ook op''andere basis dan die ^^
Petersen zinvol kan worden gevuld. De beschrijf' ®
van een handelingsonderzoek in een Jenaplansch^
in Drachten draagt daaraan weinig bij en had zon"
bezwaar weggelaten kunnen worden.

Wie zich in Nederiand nog serieus met het Jen^
plan wil bezighouden zal dit boek moeten lezen. * ^
dit type boeken, dat een grondige studie en ahaiy
maakt van het werk van één invloedrijk pedag" ®
zou men er graag meer willen zien.


190 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 199-

koninklijke Nederlandse Akademie van We-
'^nschappen reageert op plannen i.z. eerste-
^''""ds-lerarenopleiding

^ een brief aan de Minister van Onderwijs en
^etenseiiappen heeft het bestuur van de Ko-
"'nklijke Nederlandse Akademie van Weten-
schappen op 29 december 1983 zijn ongerust-
sid uitgesproicen over het voornemen om de
eerstegraads-lerarenopleiding onder te bren-
bij de nieuwe lerarenopleiding (NLO)*,
f^et bestuur schrijft o.a.:
e lerarenopleiding wordt daarmee tot een
efoepsopleiding, goeddeels onttrokken aan
e Universiteiten en hogescholen. Voor dege-
die de eerste fase van bepaalde universi-
^"■e studies hebben doorlopen, zal het nog wel
°8elijk blijven om via een didactisch-pedag-
ëisch jaar aan een NLO een onderwijsbe-
°egdheid te verwerven, maar het is te ver-
achten dat slechts een enkeling deze lange en
"Wekere weg zal volgen en dat in de toekomst
merendeel van de leraren voor het VWO
binnen de NLO zal worden opgeleid,
ontwikkeling, die verstrekkende gevol-
Zal hebben niet alleen voor het middelbaar
^"derwijs maar ook voor de wetenschapsbe-
l^etening in Nederland, acht de Akademie
ongewenst, en wel op de volgende

êronden.

' Leraren, en in het bijzonder VWO-leraren,
Normen voor de wat oudere leerling in vele
êevallen het eerste persoonlijke contact
"let het wetenschappelijk gevormd denken
kritisch beschouwen, waarmee zij zelf in
"un universitaire opleiding zijn geconfron-
jeerd. Het is van de universitair gevormde
'eraar dat leerlingen het bestaan leren ken-
den van andere inzichten en bredere visies
die welke het schoolboek presenteert of
Z'jn omgeving gebruikelijk zijn. Indien
Universiteit en hogeschool nog slechts een

Ook; J. H. G. I. Giesbcrs' eerder verschenen
in dit tijdschrift onder de titel 'Beiaard en de
. ^ersitaire lerarenopleiding" (Pedagogische Stu-
1983 (60), 321-323)

Mededelingen

marginale en indirecte invloed kunnen uit-
oefenen, zal de hier aangeduide functie van
de leraar niet meer worden vervuld. De
breuk die dan tussen middelbaar en univer-
sitair onderwijs zal ontstaan, zal leiden tot
geestelijke verarming en vervlakking, die
op hun beurt zullen doorwerken op de
kwaliteit van de gehele toekomstige stu-
dentenbevolking van onze instellingen van
wetenschappelijk onderwijs. Alle studie-
richtingen, ook die in de exacte vakken,
zullen hiervan de nadelige gevolgen onder-
vinden.

2. Voor de faculteiten die tot nu toe bij de
opleiding van leraren zijn betrokken, bete-
kent uitvoering van het ministeriële voor-
nemen een wezenlijke verzwakking van
hun maatschappelijke verankering.
Indien bij voorbaat vaststaat dat voltooiing
van een aantal studies - vooral in de lette-
renfaculteiten - weinig of geen uitzicht
meer biedt op een maatschappelijke func-
tie, bestaat het gevaar niet alleen dat slechts
een gering aantal begaafde VWO-abituri-
enten zich voor deze studies zal laten in-
schrijven, maar ook dat uit het lerarenbe-
stand vrijwel geen wetenschappelijk perso-
neel meer kan worden gerecruteerd. Daar-
door worden de betrokken studierichtingen
in hun continuïteit bedreigd en zal kennis
die voor de Nederlandse samenleving van
vitaal belang is, niet meer beschikbaar zijn.

3. Het valt te vrezen dat de intellectuele af-
stand zal worden vergroot tussen universi-
teiten en hogescholen en hen die daar op-
geleid zijn enerzijds, en de grote groepen
van de bevolking die geen universitair on-
derwijs hebben genoten anderzijds. Via het
middelbaar onderwijs zal de geleidelijke
doordringing van nieuwe wetenschappe-
lijke inzichten en opvattingen, die nu via de
universitair opgeleide leraren verloopt, niet
meer plaats kunnen vinden. Dit zal onder
brede groepen van de bevolking leiden tot
toename van een soort recept-kennis, niet
gerelativeerd door de bijbehorende kriti-
sche opstelling en niet verrijkt door inzicht
in vakinhoudelijke vooruitgang en in de


^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 191

-ocr page 200-

veranderlijkheid van uitspraken naarmate
de wetenschap vordert. Ook om deze reden
is wetenschappelijk (leer-)onderzoek voor
a.s. leraren noodzakelijk.
In het licht van het bovenstaande doen de beide
afdelingen van de Akademie een dringend
beroep op u om uw plannen met betrekking tot
de lerarenopleiding in heroverweging te ne-
men. Dit verzoek wordt niet ingegeven door de
gedachte dat het wenselijk is de bestaande situ-
atie zonder meer te handhaven. Er is reden om
zich kritisch af te vragen tot op welke hoogte de
universiteiten en hogescholen adequaat oplei-
den tot het beroep leraar. Er is eveneens reden
om de relatie tussen de universitaire leraren-
opleiding en de NLO opnieuw te overwegen in
het licht van het hierboven onder de punten 1 -3
gestelde.'

Journal of Curriculum Studies

Sinds december 1983 is A. R. J. Halkes als
'corresponding editor' verbonden aan de Jour-
nal of Curriculum Studies. Dit tijdschrift publi-
ceert niet alleen op curriculum en aanverwante
gebieden, maar ook bijdragen op het gebied
van onderzoek van onderwijs. Nadere infor-
matie over publikatiemogelijkheden kunnen
verkregen worden bij de heer Drs. A. R. J.
Halkes, Katholieke Hogeschool Tilburg, Post-
bus 90153, gebouw S-120, 5000 LE Tilburg
(tel.: 013-66 2270/6624 57).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
9e jaargang, nr. 2, 1984

Verwildering der jeugd. De pedagogisering van
de 'vrije tijd' van de arbeidersjongeren in de
vijftiger en zestiger jaren, door C. J. Bakker
Beleving van werkloosheid bij jongeren, door
M. Matthijs

Onderwijs, vorming en opleiding; aansluitings-
problemen in ons educatief systeem, door
J. H. G. I. Giesbers

Van aardrijkskunde-didactiek naar geografie
voor educatie, door H. M. J. van den Bosch
Toepassingsmogelijkheden van computers in
het speciaal onderwijs, door J. W. Mojet

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 2, 1984

In memoriam prof. Wilhelmina Johanna Btó'
dergroen (1908-1983), door R. de Groot
De arbeid der liefde onder de 'zielskranken
door Th. Jak

Aanzet tot gezinsbehandeling in een Boddaert-
centrum, door J. B. M. Jansma
Temperament in de opvoeder-kind interact'^
van alledag, door F. H. R. Leenders
Reactie: haat en liefde in de constructie van
gezinsrelatietests, door D. B. Baarda en A. va"
Londen

Antwoord: constructie van gezinsrelatietests
zonder haat of liefde, door J. H. L. Oud en
K. F. Weizen

Ontvangen boeken

Blok, H. en K. de Glopper, Taal voor het leve"^
Meningen van oud-leerlingen LBO en MA *
over hun taalgebruik, (SVO-reeks 74), FleV'
druk, Harlingen, 1983, ƒ24,95

der

Dirkzwager, A., S. D. Fokkema, G. C. van

Veer en J. J. Beishuizen (red.). Leren
computers in het onderwijs,
(SVO-reeks
Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ45,-

Hamaker, Chr., The use of adjunct questions <"
educational texts,
(dissertatie)

Pijning, H. F., Motoriek en leren (geheel hef'
ziene tweede druk), Wolters-Noordhoff,
ningen, 1983, ƒ 32,80

Roeders, P. J. B., Begrijp je nu wat ik bedoeld
Relaties tussen de ontwikkeling van interp^'^'
soonlijk denken en verbale communicatie va"
kinderen (2e bijgewerkte druk). De Witte SW'
dentenpers, Nijmegen, 1984, ƒ 19,90

Zee, H. J.M van der, B.W. Rosendaal, H-
Stroomberg (red.).

Volwasseneneducatie-

Boom, Meppel, 1984; ƒ 28,50

Ontvangen rapporten

erke"'

Vries, G. C. de. De school beleefd. Een ver ^^
nend onderzoek naar ervaringen van
in LBO en MAVO te Deventer en OlstJ" ^

kader van het voorlopig onderwijsvoorrang

beleid. Stichting Centrum voor Onderwijs"
derzoek van de U.V.A., Amsterdam


192 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 201-

a.wesselingh

'katholieke Universiteit Nijmegen

^"menvatting

E- Vervoorts bijdrage aan de onderwijsso-
^ologische discussie rond het probleem van on-
^''^ijs en maatschappelijke ongelijkheid be-
^^^gt zich overeen periode van vijßen jaar van
aandachtspunt 'individuele sociale mobili-
«aar een (gematigde) vorm van 'reproduk-

tie'.

dit artikel bespreek ik zijn werk dan ook in
^^^ perioden, met als 'scharnierpunt' het jaar

^oor beide perioden heen voert hij een hard-
pleidooi voor het denken in termen van
Collectieve emancipatie in een poging de geijkte
"ders van theorie en beleid te verleggen. Zijn
is van groot belang geweest voor de dis-
^"«(e, nwt name doordat hij steeds nieuwe in-
^^ten WIS/ te presenteren door synthesen te
tussen uiteenlopende standpunten. Me-
f daarom staat zijn theoretische bijdrage voor-
"og op eenzame hoogte.

' ^"'eidmg

Vervoort (1920-1981) was de eerste Ne-
^■■•andse socioloog die zich gedurende het
^'^^tste deel van zijn wetenschappelijke loop-
aan systematisch met onderwijs en opvoe-
■"g heeft bezig gehouden. Hij kan dus met
J^ht als een van de 'founding fathers', zo niet
.. ^ grondlegger van de Nederlandse onder-
l^socioiQgjg ^Qfjjen beschouwd,
."at alleen zou een analyse van zijn onder-
.^'Jssociologiscv, oeuvre rechtvaardigen, maar er
Hoewel zijn spreekwoordelijke terug-

ll^j' dank aan D. Kutschenreuter en H. Schuit voor
p^^^i'k, de ideeën en het fungeren als gespreks-
j aan J. A. van Kemenade, P. van der Kley, F.
®'jers en H. Regtering voor kritisch commentaar.

houdendheid wellicht anders zou doen ver-
moeden, heeft hij met zijn publikaties, lezingen
en inleidingen niet alleen het specialisme on-
derwijssociologie mede ontwikkeld, maar ook
voor een breed publiek de onderwijssociologi-
sche zienswijze gepropageerd en het denken
over onderwijs en opvoeding vanuit een socio-
logisch gezichtspunt sterk gestimuleerd. In het
bijzonder geldt dat voor zijn onderzoek en the-
orievorming over het probleem dat hem altijd
speciaal heeft bezig gehouden: de relatie tussen
onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid.

In dit artikel hoop ik duidelijk te maken
welke betekenis Cor Vervoorts sociologiebe-
oefening heeft gehad voor de ongelijkheidsdis-
cussie in de onderwijssociologie. Na een korte
samenvatting van levensloop, wetenschappe-
lijke loopbaan en andere activiteiten van Ver-
voort, zet ik mijn werkwijze uiteen en constru-
eer ik een indeling van zijn werk in twee perio-
den. Voor elk van die perioden wordt nagegaan
welke ontwikkeling in zijn werk is te zien aan
de hand van enkele thema's. De laatste para-
graaf bevat mijn conclusies.

Levensloop, activiteiten, thema's
Cor Vervoort werd op 15 juli 1920 geboren in
Schiedam, volgde na de HBS een opleiding bij
de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschap-
pij en was zeven jaar lang werkzaam als bos-
wachter en cultuurtechnisch opzichter. Eind
1950 startte hij in Leiden de studie sociologie
(doctoraalexamen 1956) en nam tussen 1954
en 1957 deel aan het sociologisch onderzoek in
de Twents-Achterhoekse textielindustrie;
daarna deed hij in opdracht een onderzoek
onder de Leidse studenten dat in 1960 werd
afgesloten. Inmiddels was hij bij het Sociolo-
gisch Instituut van de Rijksuniversiteit Leiden
als wetenschappelijk ambtenaar in vaste dienst
aangesteld.

In 1960 verruilde hij het Sociologisch Insti-
tuut voor het Instituut voor Conflictpsycholo-
gie maar keerde in 1962 weer terug om in 1963
een onderwijsopdracht te ontvangen voor de
sociologie van onderwijs en opvoeding. Tevens
was hij van 1962 tot 1967 belast met de dage-
lijkse leiding van het door het Sociologisch In-

^et collectieve emancipatie-ideaal van een individualist

Cor Vervoort over onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid*


^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 193

-ocr page 202-

stituut uitgevoerde 'Talentenproject' (project-
leider F. van HeekV Na het beëindigen van het
project promoveerde hij in 1968 bij Van Heek
op een proefschrift getiteld: 'Gezin en school-
keuze bij handarbeiders' (cum laude).

In 1969 volgde zijn benoeming tot lector in
de sociologie van onderwijs en opvoeding in
Leiden, de eerste leeropdracht in dit specia-
lisme in ons land. Per 1 oktober 1973 volgde hij
Van Heek op met als leeropdracht 'Empirische
sociologie, in het bijzonder maatschappij-ana-
lyse'.

Precies drie jaar later werd zijn Leidse pe-
riode van ongeveer twintig jaar afgesloten met
zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in de
sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen,
werkzaam bij het Sociaal Hoger Onderwijs
Friesland te Leeuwarden.

Ook deze positie was van korte duur: per 1
september 1979, opnieuw drie jaar later aan-
vaardde Cor Vervoort zijn benoeming tot ge-
woon hoogleraar in de 'onderwijssociologie, in
het bijzonder ten behoeve van de interdiscipli-
naire onderwijskunde' aan de Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, alwaar hij anderhalf jaar
later plotseling overleed op 3 februari 1981.

Opvallend is het aantal wisselingen in functies
en taken, vooral vanaf 1973: in een periode van
nog geen acht jaar is hij driemaal aan een
nieuwe leeropdracht begonnen. Dat impliceert
wisselingen in het object van studie; vanaf 1975
achtereenvolgens: (textiel)arbeid, onderwijs,
maatschappij-analyse (Leiden), welzijn
(Leeuwarden) en weer onderwijs (Nijmegen).
Daarnaast was Vervoort maatschappelijk vrij
actief: redacteurschappen van tijdschriften,
bestuursfuncties, adviseurschappen op de
meest uiteenlopende terreinen. Die brede in-
teresse komt ook tot uitdrukking in de variër-
ende thema's die de ongeveer 50 artikelen en
ruim 80 lezingen bestrijken. De onderwerpen
variëren van studentenleven, problemen van
het wetenschappelijk onderwijs, gezinsvor-
ming, jeugdproblemen, vrije tijd, seksualiteit,
democratisering van het onderwijs, professio-
nalisering, interdisciplinariteit tot thema's als
veranderingen in het onderwijs, gelijke kansen,
onderwijsbeleid en het thema onderwijs en
maatschappelijke ongelijkheid'.

Bronnen en opzet van dit artikel

Ik beperk mij tot het belangrijkste terrein, dat

van onderwijs en opvoeding en daarbinnen tot
het thema onderwijs en maatschappelijke on-
gelijkheid. Te behandelen teksten zijn
dan de
dissertatie en een dertiental andere publikaties,
overwegend geschreven tussen 1966 en 1981»
aangevuld met een tiental lezingen rond het-
zelfde thema in ongeveer dezelfde periode •
Op basis van deze teksten en mede op grond
van de eigen ervaringen als medewerker van
Vervoort in Leiden en Nijmegen, zal ik aang^'
ven wat de plaats en de betekenis van Vervoort
is geweest voor de ongelijkheidsdiscussie die m
de Nederlandse onderwijssociologie nu al jar^"
centraal staat'.

De werkwijze is als volgt: in een chronolog"'
sehe behandeling van de teksten probeer ik de
theoretische stellingname van Vervoort te re-
construeren. Daarbij kan zijn positie worden
bezien tegen de achtergrond van de ontwikke-
ling in de (internationale) discussie in de on-
derwijssociologie rond dit probleem. De al ta'"
rijke pogingen die ontwikkeling te benoemen
aan de hand van verklaringsmodellen en bena-
deringen'*, zal ik hier niet met een nieuwe m''
breiden. Kortheidshalve kan gezegd worde"
dat aanvankelijk de aandacht vooral gericht jS
op verruiming van de mogelijkheden tot dee'
name aan de beschikbare onderwijsvoorzie*
ningen, op het benutten van getalenteerden»
het bieden van mogelijkheden voor individuele
mobiliteit, op 'gelijke kansen' derhalve.
begint midden in de jaren vijftig en het Tale"'
tenproject kan in Nederland zo ongeveer a
een afsluiting van deze periode worden
(Van Heek e.a., 1968), omdat vanaf die tijd de
twijfels over de bruikbaarheid van het concep
'gelijke kansen' hier (Van Doom, 1963; ^^^
Kemenade, 1970) zo goed als elders (Coleman-
1968) manifest worden.

In de gedachtengang van de 'gelijke kanse"
past vanzelfsprekend een zienswijze op socia'^
ongelijkheid die opereert vanuit een
stratifie®
tiemodel (de samenleving geordend naar sO'
ciale posities met uiteenlopend
maatschapP®
lijk aanzien). Op dat model is

veel onderzoek 11

Nederland en daarbuiten, ook

onderwijsso'

ciologisch onderzoek gebaseerd en niet zond
aanwijsbare empirische resultaten. De vraag
naar de bruikbaarheid van dit model voor
analyse van en de verklaring voor de
hardne
kigheid waarmee a-symmetrische (machts)re
laties zich blijven manifesteren, houdt de on
derwijssociologie vanaf ongeveer 1970 beZe
(vgl. M. F. D. Young, 1971). Dat beteke"^
overigens niet dat voor iedere criticus de ge"'


194 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 203-

^jfels uitmonden in het werken met een of
ändere versie van een klassenmodel als radicaal
alternatief. Wel is sinds die tijd duidelijk dat
^oor een aantal onderwijssociologische onder-
zoekers de grenzen van het onderwijs als be-
^Wjder van maatschappelijke ongelijkheid lij-
te zijn bereikt. Het daaruit resulterend
Pessimisme bij enkelen drijft hen in de richting
J'an de 'ontscholingsgedachte'; anderen blijven
"'j geavanceerd empirisch onderzoek naar
Schoolloopbanen terwijl sommigen op theore-
tisch niveau zoeken naar een adequate verkla-
■^ng voor de generatiegewijze continuering van
"maatschappelijke ongelijkheid. Dit resulteert
de opkomst van theoriëen over sociale re-
Produktie, oorspronkelijk vooral vanuit de
"uitse politieke economie van het onderwijs
recentelijk vanuit het Franse structuralisme
de 'nieuwe' onderwijssociologieën van En-
Selse en Amerikaanse huize met een overwe-
gend neo-marxistische, historische en inter-
pretatieve inslag. Van meritocratie naar repro-
uktie (en verder), zo zou - enigszins ongenu-
fnceerd want veel te globaal — de ontwikkeling
"nnen worden aangegeven,
öat Vervoort heeft bijgedragen aan een der-
ontwikkeling in Nederland is evident,
Vraag is welke bijdrage precies. Om die
®den heb ik een drietal aandachtspunten ge-
ozen die de discussie van hierboven als het
^are pregnant samenvatten:
" individuele sociale stijging of collectieve
eniancipatie?

^ ^tratificatiedenken of een klasse-model?
Onderwijs als verdeler van levenskansen of
reproducent van machtsverhoudingen?
e mogelijkheid dat sommige van deze aan-
ächtspunten in Vervoorts teksten duidelijker
Orden teruggevonden dan andere, blijft uiter-
.ärd open^ evenals de kans dat nieuwe punten

jJ^h aandienen.

^^arnaast heb ik geprobeerd het werk van
ervoort, althans dat over 'ongelijkheid' in
"oden uiteen te leggen. Aangezien elke po-
g Om de neerslag van wat mensen denken in
® delen, meestal geforceerd aandoet, is dat
^e^aar des te sterker aanwezig bij genuan-
^ erde denkers van het type Vervoort. Uitein-
j^®'jk heb ik besloten een tweedeling aan te
. ^den, waarbij heel duidelijk de 'omslag' ligt
rond 19735

2 Cor Vervoort over onderwijs en ongelijkheid

a. De periode tot 1973

Het begint eigenlijk pas in 1966. Dan ver-
schijnt de eerste officiële publikatie (interne
rapporten in het kader van het Talentenpro-
ject daargelaten) onder de titel 'Sociale deter-
minanten van de leerprestaties op de lagere
school' in het toenmalige Nijmeegse psycholo-
gen tijdschrift
Gawein. Het moment waarop en
het klimaat waarin een dergelijke tekst ver-
schijnt is van belang voor een juiste situering.
Het Talentenproject is al een aantal jaren op
gang en zal binnen twee jaar geheel zijn afge-
sloten. Nederlands onderzoek en theorievor-
ming is nog schaars; op publikaties na van
Matthijssen en Sonnemans (1958), Spits
(1959) en Defares e.a. (1965) is er slechts bui-
tenlands materiaal van vooral Engelse en
Amerikaanse huize om op terug te vallen. Ver-
voorts eigen onderzoek is op dat moment nog
lang niet afgesloten en Van Wijnkoops disser-
tatie (1965) wordt in het artikel nog niet ver-
meld en zal dus niet beschikbaar zijn geweest.

De tekst is sterk geïnspireerd door de des-
tijds grote indruk makende onderzoekingen
van J. W. B. Douglas (1964) en de evenzeer
inspirerende taalcodetheorie van Bernstein.
Beide auteurs worden aangevoerd om de eer-
ste resultaten van het Talentenproject, waarin
al geen sprake leek te zijn van rijk gevulde
reservoirs aan ongebruikt talent in de arbei-
dersklasse, van mogelijke verklaringen en
perspectieven voor verder onderzoek te voor-
zien.

Het artikel begint met de functie van de
school als allocatiemechanisme en stelt vast dat
voor een onbelemmerde sociale mobiliteit het
scholingsniveau van doorslaggevend belang is.
Dat de sociale samenstelling van de schoolbe-
volking vooral in de hogere vormen van on-
derwijs een scheve opbouw vertoont, wordt
dus het probleem, namelijk 'dat de feitelijk
optredende selectie grotendeels een selectie
naar sociaal milieu is.' (blz. 294)

In de tekst van het artikel houdt de auteur
zich strikt aan de uitgangspunten van het Ta-
lentenproject; onderzoek naar (ongewenste)
barrières van maatschappelijke aard die de in-
dividuele sociale stijging van met name be-
gaafde arbeiderskinderen zouden belemme-
ren. Wie echter nauwkeurig en tussen de regels
leest vindt sporen van twijfels die erop kunnen


Pedagogische Stiuliën 195

-ocr page 204-

duiden dat Vervoorts bekommernis zich ook
en vooral uitstrekt over de
collectieve verbete-
ring van de positie van arbeiders, twijfels ook
ten aanzien van het werken met een beroeps-
prestigestratificatie en aan de juistheid van de
aan de school soms wat overheersend toege-
schreven allocatiefunctie. Uitspraken als: 'Het
beeld van de maatschappelijke ladder wordt
gewoonlijk te hulp geroepen ..(292) en
'Het ideologisch complement van deze als zo-
danig ook in een democratische samenleving
aanvaarde sociale ongelijkwaardigheid wordt
gevormd door het leerstuk van de sociale mo-
biliteit.'(293), duiden mijns inziens door hun
gedistantieerde formuleringen op de nodige
reserves. Dat blijkt temeer uit het vervolg van
het eerste citaat: 'In zoverre dat het geval is
(selectie naar milieu, AW) bevordert de school
dus niet de sociale mobiliteit, maar houdt zij de
bestaande geleding in stand en doet zij niets
anders dan een oud en verworpen mechanisme
- erfelijkheid van beroepspositie - vervangen
door een nieuw - beroepspositie op basis van
scholingsniveau - met hetzelfde praktische ef-
fect, nl. handhaving van de bestaande maat-
schappelijke structuur." (294) Het kost weinig
moeite om in dergelijke zinsneden de voorbo-
den van een begrip als 'reproduktie' al te her-
kennen.

Het in twee afleveringen verschenen artikel
'Latent talent' in
Intermediair, Jrg. 4, 1968,
bevat in het eerste deel een beschrijving van de
resultaten van het inmiddels verschenen rap-
port van het Talentenproject onder redactie
van Van Heek: 'Het Verborgen Talent'. Als
zodanig biedt het weinig ruimte voor eigen
stellingname van de auteur. Opnieuw blijkt be-
zorgdheid over de collectieve positieverbete-
ring van de arbeidersklasse en komt de in Ga-
wein onder invloed van Bernstein geformu-
leerde 'cultuur-kloof tussen school- en thuis-
milieu aan bod.

In de tweede aflevering gaat hij daar nader
op in: het standpunt wordt geformuleerd dat
voor verbetering van de situatie in het onder-
wijs, geïsoleerde innovaties geen effect sorte-
ren als daarbij niet de verwevenheid van on-
derwijs en maatschappij in de gaten wordt ge-
houden. Compenseren is mooi, maar het stre-
ven dient gericht te zijn op een samenleving
waarin niets te compenseren valt. Collectieve
emancipatie van de arbeidersklasse middels de
school is pas echt mogelijk wanneer de samen-
leving verandert. En op dat punt is Vervoort
kennelijk weinig optimistisch: 'Het onder-
wijssysteem van een samenleving weerspiege"
die samenleving en de wijze waarop zij functio-
neert en is opgebouwd en het is een illusie te
menen dat het in staat zou zijn werkelijk fuU'
damentele veranderingen te bewerkstellige"
- en radicale democratisering van het onder-
wijs zou een dergelijke verandering beteke-
nen.' (blz. 7)

Voor het eerst, namelijk bij de bespreking
van de in het Verborgen Talent voorgesteld®
beleidsoplossingen vindt zijn al eerder geuite
bezwaar tegen de prestatie- en
selectiedwang
op scholen uitdrukking in de zorg voor de niet"
begaafden, de niet-getalenteerden uit alle la*
gen van de bevolking (blz. 5) een thema dat nog
vaker zal terugkeren.

Belangrijker dan de Intermediair-artikelen
zijn in dat zelfde roerige jaar 1968 verdedigd®
proefschrift
'Gezin en schoolkeuze bij hand-
arbeiders'. Het is niet mogelijk om dit omvang'
rijke, enigszins (ook door Vervoort zelf?) on-
derschatte werk hier adequaat samen te vatten^
Uiteraard is sociale mobiliteit het centale g®'
zichtspunt van de tekst, passend in het gro^®
geheel van het Talentenproject. De vraag
deze keer echter gericht op de
'geslaagde
handarbeiderskinderen en speciaal de ken-
merken die hun gezin van herkomst doen on-
derscheiden van andere: vertonen
gezinnen
van handarbeiders waarvan kinderen het mid-
delbaar onderwijs bereiken, kenmerken die
hen onderscheiden van handarbeidersgezinnen

waarvan geen enkel kind het middelbaar on-
derwijs bereikt (blz. 4) Vervoort gebruikt een
ruime aanduiding van alle mogelijke elemen-
ten die bij de schoolkeuze meespelen, dus nie'
alleen het strikte keuzeproces zelf. AI die ele-
menten hebben echter gemeen dat zij belang-
rijke momenten vormen in het mobiliteitsprO'
ces voor zover dit zich via het onderwijs vol-
trekt. Hij gebruikt de tenm
educationele mo^''
liteit:
'een verzamelbegrip voor die verschijn-
selen die een verwijzing inhouden naar
socia'®
mobiliteit, gerealiseerd door middel van
onderwijs'. (15)

Uit deze omschrijving blijkt niet of individu-
ele dan wel collectieve sociale stijging van d
arbeidersklasse wordt bedoeld. De operaS"'
nalisering van het onderzoek echter laat wein'g
ruimte voor andere opties dan die van de ''
viduele sociale mobiliteit: op dat kenmerk (ee


196 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 205-

^än de kinderen bereikt de eerste klas van het
^hmo) immers worden de gezinnen geselec-
'^erd. In het concluderende slothoofdstuk
'^omt het probleem van de
collectieve verbete-
■^g van sociale groeperingen weer terug. Ver-
boort spreekt zich uit voor collectieve emanci-
patie van de arbeidersklasse (met instemming
yan Doom citerend) en voegt daar aan toe:
'ian verdient afschaffing van het beginsel van
^"gelijkheid van onderwijsvormen overwe-
^'"g, en wat ons betreft de voorkeur boven
•handhaving van dat beginsel, gepaard gaande
"het stimulering van de individuele opklim-
"hiiigsmogelijkheid vanuit het arbeidersmilieu.'
(290)

. Een duidelijke voorkeur voor een beleid van
■"terne differentiatie binnen één schooltype als
"hen althans ernst wil maken met de beoogde
•^Uectieve emancipatie. Vervoort opteert voor
enigerlei vorm van geïntegreerd onderwijs in
richting van een middenschool. Eerder al
^ordt deze keuze impliciet beargumenteerd (p.
bijvoorbeeld).
Collectieve emancipatie, respect voor de ei-
ëen arbeiderscultuur, niet alleen aandacht voor
^ 'geslaagde stijgers', een beleid dat dit alles
^"dersteunt door het creëren van gedifferenti-
eerde onderwijsvormen: in dit laatste hoofd-
^'"k van zijn dissertatie verlaat Vervoort niet
®''een op belangrijke punten de centrale filo-
^fie van het Talentenproject en de uitgang-
Pinten van zijn eigen onderzoek, hij loopt ook
^^fuit op de visies op ongelijkheid en achter-
standen die later de hoeksteen zullen vormen
het sociaal-demoCTatisch onderwijsbeleid
jg'^er J. A, van Kemenade tussen 1973 en
Daarbij moet worden aangetekend dat
Vervoorts geschriften een zekere 'afstande-
'JKe beleidsgevoeligheid' spreekt, die op
eerdere plaatsen in artikelen en lezingen naar
komt.

^ herlezing van de dissertatie valt eigenlijk
^ral het verschil op tussen de opzet en de
^''^erking van het eigenlijke onderzoek, strikt
^'gens de regels van de toen vigerende en
het onderzoeksteam geëerbiedigde on-
et^oekspraktijk enerzijds en de veel verder
s/t''^^"^*^ beschouwingen in het slothoofd-
^JJk Waarin de politieke visie van de auteur
^ "nte krijgt anderzijds. Dat levert interessante
Q opraken op die getuigen van een scherpe kijk
P onderwijs en samenleving. Veel van de la-
fe Ideeën zijn in de kiem in dit slothoofdstuk
'^•^g te vinden.

Het artikel 'Onderwijs en sociale ongelijkheid'
in: Van
BTaam,Aktuele Sociologie (1970) is de
eerste van een drietal teksten met deze titel en
bevat in zoverre enkele nieuwe elementen dat
sprake is van een door Vervoort geconsta-
teerde, maar niet uitgewerkte spanningsver-
houding tussen het respecteren van de eigen
cultuur van de arbeidersklasse en de noodzaak
tot aanpassing aan het onderwijs als middel tot
emancipatie. Opvallend is ook dat het thema
van de individuele sociale stijging, tot nu toe
steeds toch als nastrevenswaard gepresenteerd,
in dit artikel enigszins lijkt te zijn verlaten ten
gunste van de collectieve emancipatie. Aarze-
lingen bij de in eerdere teksten nauwelijks be-
twijfelde functie van het onderwijs als 'verdeler
van levenskansen' lijken merkbaar (vgl. p. 88/
89 e
.V.).

Die aarzeling laat hij op directe wijze blijken in
het belangwekkende artikel 'Het Talenten-
project - en daarna', in de afscheidsbundel
voor F. van Heek, getiteld
Onderzocht en
Overdacht,
1972. In mijn indeling fungeert
deze tekst als afsluiting van de eerste periode.
De inzet van het artikel is minder een hom-
mage aan de scheidende Van Heek (al zijn de
'eerbewijzen' tussen de regels duidelijk aan-
wijsbaar) dan wel een kritische evaluatie van
het Talentenproject en de gevolgen van het
verschijnen van het eindrapport, geplaatst te-
gen de achtergrond van de actuele gebeurte-
nissen van 1968 en daarna, die ook het Leidse
Sociologisch Instituut overduidelijk hebben
beroerd. Deze ingrediënten leveren samen een
boeiend verhaal op in de typische stijl waarin
Vervoort op zijn best is: die van een zeer be-
trokken mens, schrijvende niettemin als af-
standelijk waarnemer, lichtelijk relativerend en
ironiserend en toch serieuze nieuwe aan-
dachtspunten ter overweging aanbiedend. Ik
beschouw deze tekst als een van de sleutelarti-
kelen in Vervoorts denken over onderwijs en
maatschappelijke ongelijkheid^. Het artikel
waardeert derhalve in positieve en kritische zin
het Talentenproject en schetst de ontwik-
kelingen in visies en beleid daarna^. Het 'daar-
na' is in ons kader het meest van belang omdat
een aantal nieuwe elementen opduikt die lang-
zaam aan het beeld van Cor Vervoorts stand-
punt scherper gaan markeren.

Daar is om te beginnen de uiteenzetting over
individuele sociale mobiliteit en collectieve
emancipatie, geen nieuw thema, zoals we in-


Pedagogische Stiuliën 197

-ocr page 206-

middels hebben gezien, maar uit de herhaling
waarmee deze zaken telkens weer door hem
aan de orde worden gesteld moge de ambiva-
lentie opnieuw blijken. Wel is het deze keer zo
dat Vervoort zich (schoorvoetend) schaart bij
de voorstanders van de collectieve emancipatie
(p. 254 e
.V.; p. 257).

Een tweede opmerkelijk punt is dat hier voor
het eerst wordt gesproken over de
politieke
kleur
van de onderzoeker als een wezenlijke
factor in het ongelijkheidsdebat (vgl. blz. 256,
257)®. Daar zegt hij bijv.:
'Wie het politiek gehalte van de beslissingen op grond
waarvan bepaalde kinderen als begaafd en andere als
niet-begaafd worden aangemerkt, niet onderkent,
moet wel tot de conclusie komen dat het soort be-
gaafdheid dat in hogere lagen aanwezig is, in de lagere
lagen grotendeels afwezig is - maar alleen een poli-
tieke economische analyse zal de werkelijke beteke-
nis van dit resultaat kunnen verhelderen.'

Ook de schildering van de beide alternatieve
zienswijzen, nl. enerzijds diegenen die onder-
wijs zien als 'verdeler van levenskansen' tegen-
over hen die onderwijs opvatten als 'reprodu-
cent van machtsverhoudingen', is een nieuw
element. Beide visies, zo concludeert Vervoort
afstandelijk, kunnen aan het Talentenproject
argumenten ontlenen. Zijn persoonlijke op-
vatting blijft in deze tekst op de achtergrond;
hij beperkt zich tot de schildering van beide
'kampen' en spreekt zich niet uit als aanhanger
van een van beide visies. Het zou mij niet ver-
bazen als hij de volgende zinsnede voor zichzelf
had bedoeld:

'Lang niet allen, die overigens het klassekarakter van
het onderwijs erkennen, zijn bereid deze consequen-
tie te trekken (bedoeld is: alle onderwijshervorming
van boven af die mikt op externe democratisering, is
bij voorbaat tot mislukken gedoemd,'AW). Gecon-
fronteerd met het dilemma dat opheffing van het
klasse-onderwijs doorbreking van de klasse-structuur
van de maatschappij veronderstelt (een door Mat-
thijssen in 1971 getrokken conclusie, AW), die door-
breking niet op korte termijn te verwachten is, de
hervorming van het onderwijs voortgang vindt en het
zichzelf veroordelen tot passiviteit ten aanzien van die
hervorming ook duidelijke nadelen heeft, wordt in
het radicale kamp op verschillende wijzen positie
gekozen.' (257)

Aan het gezelschapsspel 'positie kiezen' doet
Cor Vervoort op deze plaats nog niet mee.
Overigens, terzijde zij opgemerkt dat (zie het
citaat) hier voor het eerst wordt gerefereerd
aan het klasse-karakter van het onder\vijs.

Aan het einde van deze periode signaleer ik
nog slechts het artikel
in Jeugd en Samenleving,
1972, getiteld 'Jeugd, onderwijs, arbeid'. En
wel hierom, omdat in deze tekst uiting wordt
gegeven aan Vervoorts zorg over het onder-
wijsbeleid met betrekking tot werkende jon-
geren, een vergeten groep, die onder druk van
slechter wordende economische omstandighe-
den het kind van de rekening dreigt te worden-
De tekst demonstreert duidelijk hoever hij in-
middels is komen af te staan van de 'ruim baan
voor de besten' filosofie, zoals die spreekt uit de
centrale vraagstelling van het Talentenproject'-
Zorg voor de zwakke en meest kwetsbare
groepen, zoals werkende jongeren, ongeacht
hun 'talent', dat is de teneur van zijn betoog-
Zijn keuze voor collectieve emancipatie be-
perkt zich niet tot de 'begaafden' uit het collec-
tief.

Conclusies voor de periode tot 1973

Het Talentenproject beheerst de wijze van
denken over het probleem van onderwijs en
maatschappelijke ongelijkheid, c.q. de discus-
sie rond de gelijkheid van kansen in het
onder-
wijs en ook Cor Vervoort ontkomt niet aan die
invloed. In zijn wetenschappelijk werk dorn''
neert in deze periode het zoeken naar
maat-
schappelijke factoren die de doorstroming va"
'begaafde' arbeidskinderen zouden kunnen
belemmeren, toegespitst op de
gezinskenmer-
ken die er toe bijdragen dat enkele arbeiders-
kinderen, tegen de verwachting in wél het
vhmo bereiken.

Naast deze hoofdlijn in Vervoorts denken
tekent zich voorzichtig een andere af, geken-
merkt door groeiende twijfels ten aanzien va"
het functioneren van het onderwijsbestel a's
hefboom tot 'externe democratisering', doof
sterker nadruk op collectieve emancipatie van
maatschappelijke groepen, door een begif'
nend besef van de continuering van maat'
schappelijke verhoudingen mede door het o"'
derwijs, om maar enkele kenmerken te noe'
men. In meerdere opzichten
is hier sprake van
een verwijdering van het
Talentenproject: ^'J
is voortdurend bezig om door middel van pe^
spectiefwisselingen het theoretisch kader v^"
het project te verleggen. Voeg daarbij dat zij"
beschouwingen zich steeds sterker concentre
ren op de maatschappelijke inbedding van he
onderwijs, met andere woorden
toenemen '
sociologisch gehalte, onder erkennning van n


198 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 207-

belang en de betekenis van een eigen (poli-
^eke) stellingname, en het zal duidelijk zijn dat
Vervoorts denken deze tweede lijn een
^feeds belangrijker plaats gaat innemen. Als
l^et ware nog steeds geketend aan de Leidse
^'ratificatiesociologie van die dagen, maar het
ê^rammel van de ketenen is al hoorbaar'".

Opvallend is dat het streven naar collectieve
emancipatie al van het begin af (Gawein 1966)
duidelijk aanwezig is, hetgeen zich slecht moet
^bben verdragen met de 'ruim baan voor de
"®sten' filosofie die toen dominant was".

Ons eerste aandachtspunt is hiermee behan-

b. De

periode tussen 1973 en 1981

D

periode bevat mijns inziens de meest in-
l^fessante ontwikkelingen in het denken van
^ervoort. In 1973 is het al meteen raak met
van de 'sleutel-artikelen' nl. 'Onderwijs en
ongelijkheid' in J. A. van Kemenade
Ifed.) Bijdragen uit de onderwijswetenschap-

Opvallend is dat hij deze keer begint met een
^ymische uiteenzetting over het begrip so-
^äle ongelijkheid.
In navolging van Van Doom

P- 87 e.V. worden twee benaderingen

Van ' ............. ....

sociale ongelijkheid onderscheiden: het

^^ratificatiemodel (pyramidale opbouw sa-

"lenleving, sociale lagen met een verschillende

l'^ate Van prestige, gekenmerkt door verschil-

in levensstijl) versus het klassemodel

wructuurkenmerken zijn verantwoordelijk

het maatschappelijk ongelijkheidssys-

Voor het stratificatiemodel geldt het

^^eld van de 'maatschappelijke ladder', waar-

P Posities kunnen worden geordend van hoog

laag-, zij vormen een hiërarchie. Veel so-

°'ogisch onderzoek heeft zich hiermee bezig-

door na te gaan op welke wijze en

°'gens welke maatstaven sociaal relevante

^^'ties worden geordend. Onderwijs als ver-

j^^'er van posities komt daarbij ook in de be-

"ëstelling. De tweede benadering graaft die-

en Zoekt naar de dominante krachten die de

^ ^ätschappi j in haar structuur - en dus ook in

/ Sociale hiërarchie - bepalen. In de marxis-

li'V traditie (hét voorbeeld van een derge-

JKe benadering) staat vanouds het klassebe-

1 P centraal ter verklaring van de dynamiek en

Conflict in de (kapitalistische) maatschap-

Scli daarbij is de positie die maat-

^PPelijke groepen innemen, niet in de hiër-
archie (hoog-laag) maar in belangentegenstel-
lingen en de machtsverdeling ten op ziehte van
elkaar:
sterk-zwak. Aanvankelijk wordt dan
betoogd dat beide benaderingen, ondeend
immers aan een zelfde maatschappelijke wer-
kelijkheid, op elkaar betrokken zijn, als paral-
lelbenaderingen moeten worden opgevat (26)
en dat er een samenhang zal bestaan tussen
'enerzijds relatieve posities in verschillende hi-
ërarchische substructuren, anderzijds 'hoog' en
'sterk' respectievelijk 'laag' en 'zwak'.' (27)

Vervoort spreekt nu een duidelijke voorkeur
uit voor het hanteren van de tweede, meer
structurele (sterk-zwak) benadering die ver-
trekt vanuit het klassebegrip, en wel omdat de
stratificatiebenadering weliswaar laat zien hoe
in onze samenleving onderwijskansen verdeeld
worden, maar tot nu toe ontoereikend is geble-
ken als verklaringsmodel van de relatie tussen
onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid.
Geadstrueerd met het al vele malen geciteerde
fragment:

'Wil men echter de maatschappelijke achtergronden
van de verdeling op het spoor komen, d.w.z. de
maatschappelijke krachten analyseren waarvan deze
specifieke verdeling van onderwijskansen het resul-
taat is, en de mogelijkheden en kansen schatten van
een op "externe" democratisering gericht onderwijs-
beleid, dan is een structurele benadering van de so-
ciale ongelijkheid, waarbij het onderwijs mede gezien
wordt als één van de gebieden waarop belangente-
genstellingen worden uitgevochten en waarin even-
zeer machtsverhoudingen aan de orde zijn als in an-
dere strategische samenlevingssectoren, een eerste
vereiste.' (28)

'Een eerste vereiste', dat klinkt als een nood-
zakelijke voorwaarde en laat aan duidelijkheid
niets te wensen over. Het lijkt erop dat Ver-
voorts opvatting dat de eigen stellingname van
de onderzoeker in het ongelijkheidsdebat een
factor van belang is, hier op hemzelf wordt
toegepast: nog niet eerder ben ik in zijn ge-
schriften een zo duidelijke keuze tegengeko-
men".

Een tweede punt is dat hier een concrete
uitwerking wordt gegeven van de tweedeling
uit het artikel 'Het Talentenproject - en daar-
na' (1972), waar nu de tweedeling 'ondenvijs
als verdeler van levenskansen' versus 'onder-
wijs als reproducent van machtsverhoudingen'
enigszins wordt onderbouwd met de theoreti-
sche fundering van de beide ongelijkheidsbe-
naderingen uit dit artikel, die allebei natuurlijk
hun duidelijkste vertegenwoordigers vinden bij
theoretici uit het functionalisme en het


Pedagogische Stiuliën 199

-ocr page 208-

(neo)marxisme.

Andere interessante paragrafen uit deze
tekst, zoals de analyse van de maatschappelijke
veranderingen die aan het onderwijs als onge-
lijkheidssysteem ten grondslag lagen, moeten
hier achterwege blijven. Wé! moet erop wor-
den gewezen dat Vervoort hiermee/wncf/ever-
schuivingen in het onderwijs signaleert die zeer
boeiend zijn: van disciplinering ten tijde van
het volksonderwijs, via onderwijs als mobili-
teitsinstrument (op individuele basis) naar de
selectie- en allocatiefunctie:
'De conclusie uit het voorgaande is, dat de ontwikke-
ling van het onderwijs en de functieverschuiving en
-uitbreiding, die het onderwijs sinds het begin van de
19e euw heeft doorgemaakt, nauw samenhangen met
de veranderingen in het sociale ongelijkheidssysteem,
die op hun beurt weer uitvloeisel zijn van de sociaal
economische ontwikkeling in deze periode. (. ..)
Neemt men (...) als invalshoek de relatie tussen
onderwijs en sociale ongelijkheid, dan is de meest
opvallende ontwikkeling dat het onderwijs evolu-
eerde van instrument om 'het volk' op zijn plaats te
houden tot mechanisme om het van z'n plaats te
krijgen, zij het niet op collectieve maar op individuele
basis. Daarmee sneed het mes aan twee kanten: aan
de ene kant vormde het onderwijs het mobiliteitska-
naal dat noodzakelijk was om de overgang van vroeg-
naar hoog-, en in een volgend stadium naar laatkapi-
talistische produktieverhoudingen mogelijk te ma-
ken, aan de andere kant leverde het de legitimatie
voor de instandhouding van het sociale ongelijk-
heidssysteem, ondanks alle sodologisch-economisch
en economisch-psychologische gevolgen van deze
overgang, door als geïnstitutionaliseerd ontsnap-
pingsmechanisme naar boven te fungeren, een for-
mule waarin zelfs uiteenlopende stromingen als libe-
ralisme en sociaaldemocratie elkaar bleken te kunnen
vinden.' (34)

Hoe de school het er vanaf brengt, functioneert
als mobiliteitskanaal en 'geïnstitutionaliseerd
ontsnappingsmechanisme' is een bekend ver-
haal. De door Vervoort van Rolff overgeno-
men idee van de vicieuze cirkel wordt in het
artikel beknopt weergegeven, waarbij voor-
zichtig gewag wordt gemaakt van nog een
'nieuwe' functie van het onderwijsstelsel, die
van 'reproducent van machtsverhoudingen':

'De uiteenlopende sociaal-culturele condities van de
primaire socialisatie hangen weer ten nauwste samen
met verschillen in levensvoorwaarden, aspiraties, er-
varingshorizon, toekomstperspectief e.d., tussen de
milieus, die op hun beurt weer als uitdrukking be-
schouwd kunnen worden van het sociale ongelijk-
heidssysteem. Daarmee is de vicieuze cirkel gesloten:
sociale ongelijkheid leidt via de door het milieu ge-
conditioneerde ontwikkeling van de potentiële be-
gaafdheid tot een naar sociaal milieu ongelijke deel-
name aan het voortgezet onderwijs, deze ongelij''®
deelname leidt via de allocatiefunctie van het onder-
wijs en de daaruit voortvloeiende
milieubepaald®
distributie van arbeidsposities tot sociale ongelij'''
heid.

Op het eerste gezicht lijkt daarmee de vraag naar
rol die het onderwijs kan spelen bij de aantasting va"
de sociale ongelijkheid, beantwoord: het
onderwijs-
stelsel, zelf uitdrukking van een vorm van tnaa'"
schappelijke organisatie die op ongelijkheid
berust,
kan weliswaar de scherpe kantjes van het ongelij'''
heidssysteem wat afslijpen door als mobiliteitskanaa)
te fungeren voor de begaafden, dat neemt echter ni®'
weg dat de voornaamste functie van het onderwijs
moeilijk een andere kan zijn dan het
reproduceren
van de samenleving als ongelijkheidssysteem. Het is
illusoir te menen dat onderwijs, zonder ingrijpen''®
maatschappelijke veranderingen die op hetzelfd®
doel zijn gericht, de sociale ongelijkheid zou kunne"
doorbreken.' (36)

Naast het thema van de collectieve emancipa"®
is er nu dus ook de keuze voor een
andef
ongelijkheidsmodel dan dat van het stratific^'
tiedenken, zoals ik in mijn tweede aandachtS'
punt heb verondersteld. Een grondige theorC'
tische fundering ontbreekt nog en ook word
geen richting aangegeven waarin een
operatiO'
nalisering zou kunnen gaan. Opnieuw oo"
krijgt het thema 'functies van onderwijs' nie^*^
aandacht en wordt over reproduktie al explici«'
gesproken (zie het laatste citaat).

De door mij getoonde signalen en thema s
uit het 1973-artikel van Vervoort illustreren-
hoop ik, het belang van deze tekst voor he'
denken over de ongelijkheidsthematiek,
feit dat in 1973 en daarna ook niet onopg^'
merkt is gebleven in kringen van de ondef'
wijssodologie. Mijn excerpten kunnen ovefi'
gens geen vervanging zijn voor het artikel ze' >
dat ook qua opbouw en stijl tot een van ziJ"
beste teksten behoort en nog steeds zeer
zenswaard is. Het zal dan ook tot 1981 dure"
voor een vergelijkbare tekst van eenzelfde lU
veau en theoretische diepgang
verschijnt, he
laas dan posthuum!

In de bundel Onderwijs en maatschappel^)^^
ongelijkheid
(Boekaflevering Mens en
schappij 1975) levert hij een tekst
onder
titel: 'Onderwijs en maatschappelijke ong^^
lijkheid als verdelingsprobleem'. Het stuk be
vat een grotendeels theoretische
beschouwilë
van de gelijke kansenproblematiek gezien
verdelingsprobleem van het 'goed'

onderwijs-


200 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 209-

^e krijgt welk onderväjs en waarom? Ver-
boort bespreekt het burgerlijk-liberale verde-
•'ngsmodel ('gelijke kansen'), constateert dat
uiteindelijk resulteert in reproduktie van
■Maatschappelijke ongelijkheid (cf. Hurrel-
mann, 1975) en overweegt de mogelijkheden
boor een alternatief verdelingsmodel. En pas-
sant wordt het verdelingsmodel van het goed
Onderwijs zoals dat in de Contourennota van
Minister wordt ontwikkeld, aan deze denk-
beelden getoetst, hetgeen leidt tot twijfels en
kritiek:

een onderwijsstelsel dat zelf maatschappelijke
^"geUjkheid reproduceert en dat ook in de toekomst
blijven doen, kan moeilijk verwacht worden dat
l'st de tak, waarop het zelf zit, meehelpt afkappen,
"«rgens duidelijker dan hier dringt zich de vraag op
"'een totaalhervorming van het onderwijsstelsel ooit
'en daadwerkelijke bijdrage kan leveren aan het
Verminderen van maatschappelijke ongelijkheid en
het denken over onderwijs en maatschappelijke
""gelijkheid geen andere richting zal moeten inslaan,
richting die enerzijds erkent dat het probleem
de maatschappelijke ongelijkheid niet op het
'veau van de school kan worden opgelost, anderzijds
e notie van collectieve emancipatie opnieuw inhoud
Jäeht te geven door zich in te zetten voor onderwijs
uitgaat van de situatie en de belangen van die
■"aatschappelijke groeperingen, die aan den lijve er-
houd maatschappelijke ongelijkheid precies in-
leen essentieel nieuwe gezichtspunten, conso-
^dering van de denkbeelden uit 1973, opnieuw
" in de toekomst nog enkele malen - ge-
°etst aan de beleidsintenties van de over-

neid's.

in 1975 gebundelde inleidingen en papers
^ider de titel
Onderwijs en maatschappij,
^benals het artikel ter gelegenheid van het 50-
™g bestaan van de Werkplaats (Kees Beeke)
^ Bilthoven, getiteld 'De samenhang tussen
ehoolvemieuwing en maatschappijvemieu-
"g', kunnen in deze context buiten beschou-
'"g blijven: het zijn interessante stukken,
®ar bieden, gemeten naar onze aandachts-
iten, slechts gradueel 'nieuws'. Merkwaar-
'8 is zijn ambivalente opstelling: enerzijds
^simisme over de mogelijkheid via onderwijs
äatschappijverandering te bewerkstelligen,
''derzijds waarschuwen tegen pessimisme en
^ aitistne dat aan het denken in termen van
I^^Produktie inherent zou zijn. Dat laatste punt
nog enkele malen terug.

'Öile;

Hma's van een progressief onderwijsbe-
leid',
in Jeugd en Samenleving 1977, borduurt
voort op de kanttekeningen bij de Contouren-
nota uit 1975 en op hetgeen in diverse lezin-
gen'® is gezegd over onder meer collectieve
emancipatie. Het progressieve gehalte van het
onderwijsbeleid wordt duchtig aan de tand ge-
voeld, onder erkenning overigens dat de be-
staande dilemma's tot gevolg hebben dat een
werkelijk progressief onderwijsbeleid een ui-
terst moeilijke opgave is. Althans wanneer met
een progressief onderwijsbeleid meer wordt
bedoeld dan een toepassing van het liberaal-
democratische beginsel van 'gelijke kansen
voor gelijkbegaafden':

'Een onderwijsbeleid dat zowel "gelijke kansen" als
"ander onderwijs met andere doelen" nastreeft, loopt
onherroepelijk het gevaar dat de eerste doelstelling
de tweede klem zet zodra zou blijken dat realisering
van die tweede doelstelling de concurrentiepositie op
de arbeidsmarkt aantast - een situatie die zich des te
eerder zal voordoen, als de perspectieven op de ar-
beidsmarkt weinig rooskleurig zijn, zoals nu het geval
is." (28)

Een ook voor 1984 nog steeds actuele uit-
spraak. En, even verderop:
'Het loslaten van de liberale erfenis vereist in de
eerste plaats het inzicht dat de scheiding tussen aan de
ene kant onderwijs als toeleveringsbedrijf voor de
arbeidsmarkt en dus primair gericht op beroepsvoor-
bereiding, en aan de andere kant onderwijs als wel-
zijnsvoorziening, gericht op persoonlijke ontplooiing
en maatschappelijke voorbereiding, een oneigenlijke
scheiding is, die alleen kon ontstaan in een maat-
schappij, waarin de beroepsuitoefening en de per-
soonlijke ontplooiing, anders gezegd: arbeid en wel-
zijn, met elkaar op gespannen voet staan. Het werken
aan de opheffing van die scheiding is een belangrijke
voorwaarde voor een waarlijk progressief onderwijs-
beleid.' (289)

Na 1975 verstrijken zes jaar alvorens de serie
eindigt zoals zij ook was begonnen: met een
Nijmeegse publikatie". Die verscheen onder
de titel 'Interventiestaat, onderwijs en onge-
lijkheid' in de congresbundel
Interventiestaat en
Ongelijkheid
(P. v.d. Kley e.a., red.), Nijmegen
1981en is door zijn diepgang en weloverwo-
gen positiekeuze zeer de moeite waard. Een
wat uitvoeriger behandeling is daarom op zijn
plaats.

Om te beginnen is het opmerkelijk dat Cor
Vervoort zich voor het eerst in zijn geschriften
waagt aan een stukje staatstheorie, al zal de
context van het geschrevene, het betreffende
congres, daar ongetwijfeld toe hebben uitge-
nodigd. Interessant is dan dat de omschrijving


Pedagogische Stiuliën 201

-ocr page 210-

van wat Vervoort onder 'interventiestaat' wil
verstaan hem er min of meer toe dwingt om het
specifieke karakter van de staatsinterventies te
plaatsen tegen de achtergrond van de eigen
aard van de maatschappij waarbinnen een der-
gelijke staat interveniërend opereert:
'Ook hiermee doemt weer een keuzeprobleem op, in
die zin dat sommigen ter typering van onze maat-
schappij uitgaan van de ontwikkelingsstand van de
produktiemiddelen en terecht komen bij adjectieven
als "industrieel" of zelfs "post-industrieel", anderen
daarentegen zich baseren op de produktieverhoudin-
gen en de ontwikkelingen daarin en op grond daarvan
het onverminderd, zij het niet onveranderd kapitalis-
tisch karakter ervan beklemtonen.
Ik kies voor de laatste benadering, zonder overigens
de behoefte te voelen door het voorvoegsel "laat"
- voor "kapitalistisch" de indruk te willen wekken
dat een aflossing van de wacht op handen is.' (118).
Een positie die voor zich spreekt.

Van belang is nu de betekenis van het toe-
nemende staatsinterventionisme voor de sa-
menleving als ongelijkheidssysteem. Om daar-
over iets te kunnen zeggen wordt het door
Reinhardt Kreckel (1976) gehanteerde on-
derscheid tussen primaire en secundaire di-
mensies van sociale ongelijkheid gebruikt. On-
der de primaire dimensies vallen macht, bezit
en kennis; de secundaire dimensies worden ge-
vormd door status of prestige, waarbij de sta-
tusdimensie de primaire ongelijkheden op ba-
sis van macht, bezit en kennis weerspiegelt en
legitimeert.

'Het is duidelijk dat het sociologisch onderzoek tot
dusver altijd meer belangstelling heeft getoond voor
de secundaire dimensie van sociale ongelijkheid -
het "sociale stratificatie"-onderzoek - dan voor de
primaire dimensies - het onderzoek naar wat ik nu
verder zal aanduiden als "maatschappelijke ongelijk-
heid". Even duidelijk is, dat voor het inzicht in de
mate, waarin de interventiestaat de samenleving als
ongelijkheidssysteem beïnvloedt, juist kennis van de
ontwikkelingen op het vlak van gestructureerde so-
ciale ongelijkheid in termen van macht, bezit en ken-
nis in hun onderlinge verwevenheid, uiterst essentieel
is." (119)

Na een excursie over een onmiskenbaar klasse-
karakter van de kapitalistische maatschappij en
vooral de noodzaak van een
dymmisering van
het klassebegrip (sterk geïnspireerd door Gid-
dens) stelt Vervoort vast dat ondanks alle rela-
tivering

'een van de belangrijkste aspecten van de maatschap-
pelijke ongelijkheid gevormd wordt door het bestaan
van een hoge mate van intergenerationele klassecon-
tinulteit. Wanneer aan de basis van verschijnselen van
klassestructurering" verschillen in marktvermogen
gelegen zijn, die tot uitdrukking komen in verschille"
in levenskansen, dan is het duidelijk dat in de kapita-
listische maatschappij - maar waarschijnlijk even-
zeer in andere maatschappijvormen - mechanisme"
werkzaam zijn, die ertoe leiden dat, over generaties
gezien, marktposities worden doorgegeven, waar-
door van een drastische herstructurering van levens-
kansen geen sprake is. (----) Als één van de belang-
rijkste maatschappelijke subsystemen, waardoor bei-
de aspecten van het reproduktieproces, de continu-
ering van de maatschappelijke ongelijkheid én he'
scheppen van individuele ontsnappingsmogelijkhe-
den mede worden gerealiseerd, wordt veelal het on-
derwijs gezien." (21).

Ter beantwoording van de vraag wat dan e''
genlijk wordt gereproduceerd en welke daarbij
de rol van het onderwijs is, is volgens Vervoort
een nadere nuancering nodig, omdat de con-
clusie uit de gelijke-kansen discussie in de on-
derwijssociologie nl. dat het onderwijs de
maatschappelijke ongelijkheid reproduceert,
te globaal is en geen adequate weergave is van
de wijze waarop maatschappelijke ongeÜj'''
heid feitelijk in stand wordt gehouden:
'Om zicht te krijgen op de feitelijke rol die ondenvijs
speelt bij de reproduktie van maatschappelijke onge-
lijkheid lijkt het nuttig een onderscheid te make[|
tussen structurele en culturele reproduktie. Daarl")
versta ik onder reproduktie de instandhouding v®"
het klassekarakter van de samenleving, van die vor-
men van klassestructurering die specifiek zijn vor
een op kapitalistische leest geschoeide maatschapp'l'
Structurele reproduktie, handhaving van de klasse-
structuur, vindt dan in de eerste plaats plaats op
arbeidsmarkt, omdat zich op deze markt de allocatie-
processen afspelen die de handhaving van de hiërar-
chische structuur van het arbeidssysteem en daarmee
één van de basisvoorwaarden voor een kapitalist'se
produktiestelsel verzekeren.' (124) (...)
'Onder culturele reproduktie zou ik willen verstaa"
de handhaving van de voorwaarden voor het proces
van structurele reproduktie. In de eerste plaats ko"'
dit neer op de "produktie" van verschillen in mark^
vermogen, maar in de tweede plaats op de
ideoM'
sehe rechtvaardiging daarvan, op het aanvaardba
maken van het bestaan van verschillen in macht, be^
en kennis en de consequenties die daaraan voor
organisatie van de maatschappij als ongelijkheids
systeem verbonden zijn. Het eerste punt heeft r"®

name betrekking op de "technisch-instrumentele" ®

"sociaal-nonmatieve" kwalificaties die op de ar^
beidsmarkt gevraagd en aangeboden worden, "
tweede op het ideologisch aspect van de
culture ^
reproduktie, de legitimering van het vigerende ong®
lijkheidssysteem.' (125)

Het is dit onderscheid dat mijns inziens

per-

spectieven opent voor een nieuw elan op " ^
terrein van onderzoek en theorievorming,


202 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 211-

dat daarmee wordt geïllustreerd dat de the-
orievorming rond reproduktie haar eigen vra-
B^n en antwoorden genereert die uitstijgen bo-
de discussie gelijke kansen/emancipatie
Versus reproduktie; hier is sprake van auto-
nome theorieontwikkeling. Bovendien blijken
de inzichten van Vervoort duidelijk te 'sporen'
"'et wat in de Engels-Amerikaanse discussie
"lomenteel naar voren komt^®, waarbij tevens
de notie overheerst dat het hier gaat om een
proces vol conflicten en tegenspraken. Ver-
moort bevestigt dat:

"at hieruit afgeleid kan worden is in de eerste plaats
in het algemeen gesproken "reproduktie" geen
Proces is dat zich gladjes en probleemloos voltrekt,
■"aar dat alleen al het produceren van reproduktie
de nodige weerstanden en conflicten, en daarmee
J^et dwang en repressie, gepaard gaan (...).

een beeld te krijgen van hoe culturele reproduk-
zich in werkelijkheid afspeelt, zal het noodzakelijk
afstand te nemen van een benadering van de
relatie tussen onderwijs en maatschappelijke onge-
'ikheid, waarbij leerlingen als representanten van
"^l'eucategorieën worden opgevoerd, vervolgens aan
p hand van een aantal kenmerken hun onderwijs-
°opbaan wordt gedocumenteerd en tenslotte het mi-
'eubepaalde karakter ervan aangetoond. Het beeld
hierdoor wordt opgeroepen én bevestigd is dat
^an een zich vele malen vertakkende stroom van
Passieve, professioneel gesocialiseerd wordende leer-
"gen, waarvan een deel op grond van individuele
^kortkomingen die met hun herkomstmilieu samen-
angen, met onvoldoende marktvermogen op de ar-
beidsmarkt arriveert.

^at daar tegenover gesteld kan worden is een bena-
J®ring, die duidelijk maakt (...) dat een groot deel
an de culturele reproduktie zich niet voltrekt in ter-
van passieve acceptatie van wat aan cultuur
^ordt aangereikt, maar gezien moet worden als een
'^chtstreekse confrontatie tussen het onderwijs en de
«langen, opvattingen en zingevingen van maat-
happeiijijg groeperingen, die van daaruit evenzeer
rächten vorm te geven aan de 'schoolse socialisatie'
^ de leerkrachten vanuit hun perpectieven dit pro-
®®ren te doen.

effect uit een oogpunt van structurele reproduk-
kan hetzelfde zijn; arbeiderskinderen worden
^eelal weer arbeiders. Maar de cuUurele reproduk-
'eprocessen die dit resultaat teweegbrengen, blijken
^'terst gecompliceerde processen te zijn, waarbij de
jaditionele verklaringsmodeUen, die het resultaat
" culturele reproduktie rechtstreeks in verband
"^^"gen met de intenties van de officiële cultuurdra-
schromelijk tekortschieten." (126/127)

'-'■t dit lange citaat moge duidelijk worden
Vervoort zich sterk bewust is van de inge-
Jkkeldheid van het reproduktieproces en zich
tegen simplificeringen op dit punt, van

welke kant die ook afkomstig zijn. Over de
interventiestaat, dan wel het onderwijsbeleid
merkt hij op dat het haar taak is de gelijke-
kansen ideologie waar te maken.

Dat zoiets nooit helemaal, maar wel beter
lukt bij een hoge mate van politieke consensus
over de wenselijkheid van 'gelijke kansen'
(men vergelijke op dit punt de verschillende
partijprogramma's) en een opgaande con-
junctuur, zal duidelijk zijn, zeker als men het
raffinement van de gelijke - kansen - ideolo-
gie (maatschappelijk falen wordt herleid tot
individuele tekortkomingen) daarbij betrekt.
Toch zijn er grenzen aan het 'conflict-absor-
berend' vermogen van het gelijke kansen be-
ginsel:

'Want het zijn economische processen waar het uit-
eindelijk van afhankelijk is én of het onderwijsbeleid
over de middelen kan beschikken om een gelijke-
kansen-beleid een schijn van geloofwaardigheid te
geven, én of de arbeidsmarktsituatie zich zodanig
ontwikkelt dat de relatie tussen bereikt onderwijsni-
veau en kansen op de arbeidsmarkt enigszins intact
blijft en daarmee de individuele onderwijsinspannin-
gen een rendabele investering. Is noch het een noch
het ander het geval - en als de voortekenen niet
bedriegen is dat de situatie die ons te wachten staat
- dan betekent dat, dat de bijdrage die de gelijke-
kansen-ideologie levert aan de geloofwaardigheid
van het politiek systeem van de interventiestaat, dat
het in tal van opzichten toch al hard te verduren heeft,
danig op de tocht komt te staan.' (130)

Een rake karakterisering van de situatie van
vandaag; het is een ideeënrijke tekst, merkbaar
het produkt van grondige reflectie. In feite
hebben we hier te maken met een poging van
Vervoort tot theorievorming, die sinds 1973
niet of nauwelijks meer in zijn geschriften was
terug te vinden. Zoals hij zelf al aankondigde:
de achterstand moest worden ingehaald. Mijns
inziens is hij daarin ruimschoots geslaagd.

Ook de beide overgebleven aandachtspun-
ten zijn hiermee besproken: stratificatiedenken
wordt ontoereikend geacht en reproduktie-
theorie staat op de agenda, zij het niet zonder
aarzelingen en kritiek.

3 Conclusies

1. In de Nederlandse onderwijssociologie van
de afgelopen 15 ä 20 jaar en met name op het
terrein van de thematiek van onderwijs en
maatschappelijke ongelijkheid, heeft Cor Ver-
voort een belangrijke rol vervuld, zeker ook in
theoretisch opzicht.


Pedagogische Stiuliën 203

-ocr page 212-

Zijn denken laat zich duidelijk in twee perio-
den indelen:

- de periode tot 1973, waarin zijn belangstel-
ling vooral uitgaat naar (sociaal-culturele)
kenmerken van leerlingen uit arbeidersmi-
lieus en hun gezin van herkomst, begaafden
zowel als minder-begaafden, mislukten zo-
wel als succesvollen.

— de periode vanaf 1973, waarin zijn aandacht
daarnaast ook uitgaat en langzamerhand
verschuift naar
de functies van het onderwijs
binnen de laat-kapitalistische samenleving
en enkele sectoren daarbinnen (arbeid, eco-
nomie, cultuur).

2. Over die beide perioden heen kan de ont-
wikkeling in zijn theoretische stellingname
worden gekarakteriseerd als een ontwikkeling
die begint bij 'ruim baan voor de besten' gelijke
kansen' en sociale mobiliteit in stratificatieter-
men gegoten (onder handhaving van de wen-
selijkheid van collectieve emancipatie) en uit-
mondt in een genuanceerde vorm van denken
over functies van onderwijs in termen van re-
produktie. Voor die ontwikkeling heb ik naar
mijn mening voldoende indicaties geleverd. In
Figuur 1 is deze in schema weergegeven.

in socio-
logisch-
theoretische
termen van

functies
(functiona-
lisme)

vraagstuk

maat-
schappij
theoretisch
kader

tot '73 stratifi-
catie

gelijke
kansen

na '73 ongelijk-
heid

reproduktie structuur/
dan wel handelen
emancipatie (Giddens)

Figuur 1

Zoals gezegd blijft de idee van de collectieve
emancipatie in beide perioden steeds werk-
zaam. Dat leidt in de eerste periode tot kritiek
op het vigerende denken in termen van gelijke
mogelijkheden tot individuele sociale stijging
binnen een voorgegeven hiërarchie; in de
tweede periode bestrijdt Vervoort de mecha-
nistische en tot starheid tenderende elementen
uit de reproduktiethese, die emancipatoire
ontwikkelingen lijken uit te sluiten. In beide
gevallen treedt hij op als kritisch volger, con-
form zijn eigen motto dat de socioloog per
definitie de taak heeft 'roet in het eten te gooi-
en'.

3. Het is daarom ook nooit eenvoudig geweest
en nu nog steeds niet, om Cor Vervoort in te
delen in het een of andere 'kamp' (om zij"
eigen termen te gebruiken); hij was te zeer
individualist om zich
met stromingen en scho-
len te vereenzelvigen. In zijn werk blijkt zij"
positie altijd net iets afwijkend en genuanceer-
der dan die van de typische vertegenwoordigers
uit de een of andere richting.

4. Ik stel vast dat, een schaarse opmerking
daargelaten. Vervoort zich uitsluitend heeft ge-
concentreerd op onderwijs-ongelijkheid i''
termen van sociaal milieu
of klasse; sekse-on-
gelijkheid en de typische problematiek van
etnische groepen in het onderwijs zijn
steeds
buiten zijn werk gebleven^'.

5. Zijn positie in de ongelijkheidsdiscussie is
eigenlijk een enigszins merkwaardige. In het
spoor van Van Heeks Talentenproject, dus tot
ongeveer 1968, vervult hij duidelijk een voor-
trekkersrol, al was het maar door de voor-
sprong die 'Leiden' op dat moment had. Toch is
dat niet de meest adequate karakteristiek van
zijn bijdrage aan die discussie: hij is niet direct
een koploper, zeker niet over de gehele periode
gezien. Zo heeft de in de Nederlandse onder-
wijssociologie gevoerde (en nog steeds ge'
voerde) reproduktiediscussie weliswaar bij
haar start in ongeveer 1974 mede op zijn in-
zichten kunnen steunen (milieubreuk, vicieuze
cirkel), maar voor het overige is die discussie
min of meer buiten hem om gevoerd. Hij f"'''
geerde meer als 'geïnteresseerde toeschouwer
hetgeen zijn positie na 1973 (buiten de onder-
wijssociologie) met zich bracht. Pas later heeft
hij zich weer bij de discussianten gevoegd, me-
de onder invloed van Nederiandse en buiten-
landse literatuur, maar dan schrijven we a'
1979/1980.

6. Wie met enige distantie kennis neemt van
wat Vervoort over onderwijs en maatschap?®'
lijke ongelijkheid te zeggén heeft, stuit - hoe
kan het anders? - ook op ambivalenties, i"'
consistenties en manco's.

Tot de laatste categorie behoort het feit da
empirische specificaties van zijn
denkbeelde"
ontbreken, zowel in eigen onderzoek als in o
van medewerkers en studenten (althans vopf"
zover mij bekend). Na 1968 heeft hij
zich vn]^
wel uitsluitend met theorievorming bezigg®'
houden. Aannemelijk is dat de vele posit'®'


204 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 213-

^sselingen aan het onbreken van een empiri-
^he 'traditie' mede debet zijn.

Op enkele van de inconsistenties in zijn werk
's in het voorgaande al gewezen. Zij hangen
"lijns inziens samen met de ambivalentie die hij
aanzien van enkele thema's aan de dag
•egde: de al dan niet emanciperende effecten
''än het onderwijs; de precieze betekenis van
economische factoren; de rol van het arbeids-
^ysteem in de continuering van maatschappe-
"jke ongelijkheid. Ambivalent, in elk geval
^sselend van stemming, stond hij ook tegen-
de (neo)marxistische benadering van de
problematiek: vaak erdoor gefascineerd, vaak

sterk relativerend.
®ok zijn eigen pessimisme over wat onderwijs
'egen ongelijkheid kan uitrichten werd soms op
anderen afgewenteld, door er met kracht tegen
te Waarschuwen (vooral buiten de kring van het
Wetenschappelijk forum).

keling,

^'eh sterk medeverantwoordelijk voelde voor
ei ontwikkeling die de onderwijsso-

ologie in betrekkelijk korte tijd en niet in de
'ste plaats door zijn toedoen, te zien heeft
rat '^'j 'reedt min of meer op als 'restau-

periode 1973-1980 wordt dan ook ge-

De

kenmerkt door een zekere 'stilstand' in Ver-
koorts denken over het probleem van onder-
en maatschappelijke ongelijkheid althans
■^äar buiten toe. Behalve echo's van het in 1973
kfrschenen artikel, publiceert hij daarna geen
f'gen teksten over dat onderwerp en ook in zijn
[nleidingen en lezingen verdwijnt het thema
"•^gelijkheid' ten gunste van andere onder-
wierpen. Naar mijn mening zijn hiervoor de
oenmalige werksituatie (tweemaal een nieuw
buiten de onderwijssociologie;
Voorzitterschap van de subfaculteit sociologie
en de daarbij komende positiewisselingen
^Verhuizingen o.a.) mede verantwoordelijk.

^el blijft hij

in die 'stille' periode de ontwik-

.®''ngen nauwlettend volgen. Vast staat dat hij
Zich

fateur'

van de gaten die vallen achter een soms

onstuimige jongere generatie en staat klaar
bij te springen.

^at lijkt mij, concluderend, de kracht van
bijdrage aan het ongelijkheidsdebat: het
"Pliciet formuleren van dilemma's in theorie,
J^derzoek en beleid, het synthetiseren van in-
^hten, het op basis daarvan voorzichtig po-
^ ."^en van nieuwe richtingen, concepten, the-
sen, deze vervolgens via diverse kanalen

overdragen en de resultaten van een en ander
weer stap voor stap verder ontwikkelen of waar
nodig afremmend ombuigen. Zijn werk laat op
verschillende manieren zien dat op deze wijze
zijn bijdrage aan het ongelijkheidsdebat en aan
de Nederlandse onderwijssociologie in het al-
gemeen, tot stand is gekomen^^. Over het re-
sultaat van dat alles bestaat geen verschil van
mening: zonder de bijdrage van Cor Vervoort
zou de onderwijssociologie er anders, maar ze-
ker niet beter hebben uitgezien. Wie dat opzijn
naam heeft staan verdient waardering en dank.

Noten

1. Een omvangrijke produktie, in aanmerking ge-
nomen de late start als socioloog (op 36 jarige
leeftijd). Opmerkelijk is ook dat die produktie
weinig 'echte' boeken bevat: de dissertatie heeft
geen handelseditie gekend (m.i. ten onrechte);
het enige boekje.
Onderwijs en Maatschappij,
(1978(6) bestaat uit een vijftal opstellen, papers
die voor intern gebruik waren geschreven.

2. Voor een opsomming van de gebruikte teksten
zie de Bijlage.

3. Aan Vervoorts werk is eerder aandacht ge-
schonken door Eddie Korlaar (1982) en door H.
Harbers (1982).

4. Vgl. voor Nederland o.a.: Van Kemenade
(1970), Matthijssen (1975), Wesselingh (1979
en Korlaar (1982).

5. In die opvatting word ik gesteund door Korlaar
(1982, blz. 79 e
.V.), die eveneens 1973 als grens
neemt (zonder daarvoor overigens argumenten
te noemen). Korlaar constateert dat in die pe-
riode in wat hij noemt het 'omgevingspro-
gramma' (in tegenstelling tot het erfelijkheids-
denken, AW) van de ongelijkheidsdiscussie door
Vervoort nieuwe thema's worden aangedragen
die ... "duidelijk maken dat de tweede fase in
het omgevingsprogramma definitief is doorbro-
ken".'

6. Merkwaardig is dat noch in de tekst, noch in de
literatuurlijst ook maar enige verwijzing voor-
komt naar Vervoorts eigen dissertatie-onder-
zoek, hoewel dat op zijn stellingname ten aan-
zien van de problematiek in het algemeen en van
het Talentenproject en Het Verborgen Talent in
het bijzonder veel invloed moet hebben gehad.
Valse bescheidenheid en onderschatting eigen
werk? Te snelle distantie?

7. Vgl. Korlaar, a.w.: 'De titel van die bijdrage,
"het talentenproject - en daarna", belooft wat de
inhoud ervan geeft' (blz. 79).

8. Zie ook Koriaar, a.w., blz. 82.

9. In een lezing uit 1970, getiteld 'Van gelijke kan-
sen naar optimale ontwikkeling van talenten'
zegt hij over deze filosofie: 'Ruim baan voor de


Pedagogische Stiuliën 205

-ocr page 214-

besten' is een gevaarlijke slogan als de zorg voor
de besten ten koste gaat van de aandacht voor de
buiten hun schuld niet-zo-besten'.

10. In enkele lezingen spreekt hij zich al duidelijker
uit door enkele bezwaren op te sommen tegen de
filosofie van de 'gelijke kansen'. Zo in 'Demo-
cratisering van het onderwijs' op een conferentie
van Sociologie K.U. Nijmegen in 1968 en in het
in noot 9 al genoemde 'Van gelijke kansen ...
deel 1 en 2.' In genoemde lezingen stelt hij ook
steeds weer de gebruikelijke functies van het
onderwijssysteem ter discussie.

11. Vgl. overigens ook de publicaties van P. C.
Claeys in het kader van het Talentenproject,
waarin een soortgelijke visie wordt gepresen-
teerd. Vgl. Harbers, (1982) .

12. Ook uit Korlaars analyse blijkt het belang van dit
artikel van Vervoort. Ik kan zijn conclusies op dit
punt onderschrijven (a.w. blz. 83-87).

13. Vervoort haast zich dan ook om direct aanslui-
tend enkele relativeringen toe te voegen (blz. 28
e.V.).

14. In een in 1975 gehouden lezing over 'Socialisatie
en arbeid', somt Vervoort redenen op waarom
een op collectieve emancipatie gericht beleid
volgens hem ontbreekt.

15. Met name de ideeën en beleidsvoornemens van
de sociaal-democratische minister van onderwijs
en tevens collega-onderwijssocioloog J. A. van
Kemenade, inspireerden Vervoort tot een
nauwlettend en soms hinderlijk 'volgen'. Zo bijv.
in 'Dilemma's van een progressief onderwijsbe-
leid', in:
Jeugd en Samenleving, 1977. Korlaar
(a.w. 82/83) constateert divergenties tussen bei-
den. Ik denk dat 'divergentie' te sterk is en dat
het verschil het duidelijkst wordt aangegeven
met de kenmerkende posities van de typische
wetenschapper (Vervoort) tegenover die van
een beleidsdenker als Van Kemenade, al hebben
theoretische en politieke accent-verschillen ze-
ker een rol gespeeld.

16. Cor Vervoort heeft een aanzienlijk aantal
spreekbeurten gehouden over de Contouren-
nota('s). In die zin heeft hij gefungeerd als een
van de verdedigers van het beleid van Van Ke-
menade, met zijn steekhoudende en nooit afbre-
kende kritiek. Voor mij spreekt uit die teksten
vooral
ambivalentie ten opzichte van de sociaal-
democratische onderwijspolitiek van Van Ke-
menade.

17. Enkele andere publikaties, zoals 'Op bergwan-
deling met Klauer', in;
Pedagogische Studieën,
1978 (55), 458-462 en 'Ontwikkelingen in het
denken over gelijkheid van kansen in het onder-
wijs', in:
Verbum, Jrg. 47,5,1980, blz. 177-187,
laat ik buiten beschouwing. De laatste tekst be-
vat geen nieuwe elementen voor de discussie en
grijpt terug op eerder werk; de eerste is een
polemische reactie op een artikel van K. J.
Klauer in hetzelfde tijdschrift.

18. Het congres vond plaats in november 1979, Ver-
voorts definitieve tekst werd aangeleverd medio
1980 en de bundel verscheen voorjaar 1981.

19. Vervoort bedoelt hier in navolging van Giddens
'dat verschillen in macht, bezit en kennis, die
doorslaggevend zijn voor de verschillen u'
'marktvermogen' van individuen, via bemidde'
lingsprocessen aanleiding kunnen zijn voor bet
ontstaan van meer of minder duidelijk uitge'
kristalliseerde sociale formaties, met een
meerot
minder duidelijk uitgesproken klassekarakter en
-bewustzijn (120).

20. Vgl. A. A. Wesselingh, Onderwijs en de veran-
dering van de maatschappelijke

ongelijkheid:

terug naar enkele reproduktietheorieën, 1984'
ter perse.

21. Vervoort kende zijn achterstand op dit terrein
(die hij met vele onderwijssociologen deeli;
maar al te goed. Het was ook om die reden
bijvoorbeeld dat hij zitting nam in de begele'-
dingscommissie bij het onderwijsstimulerings-
project 'Vrouwenstudies' van het Sociologisc»
Instituut Nijmegen.

22. Zie voor het ongelijkheidsdebat ook Korlaaf
(1981), die voor de periode tot 1973 laat a^n
hoezeer Vervoort actief nieuwe thema's introdu-
ceerde, die door anderen zijn opgenomen. VoO'
de onderwijssociologie in het algemeen geldt m '-
een zelfde conclusie, maar dat vraagt om s®"
bredere analyse van zijn werk dan hier mogeW

Literatuur

Claeys, P. C., Onderwijsstructuren en sociale ntO'

.bil'-

teit, rapport in het kader van het Talentenproje'^'
Leiden: Sociologisch Instituut, 1966. .

Coleman, J., The concept of equality of educatie"®
opportunity.
Harvard Educational Review, 196 .
38,
7-22.

Defares, P. B., Eerde, H. van, G. N. Kema en J. J-
der Werff, Schoolkeuze na het lager

onderwijs-

Sociologische Gids, 1965,12, 29-41. . ^

Doom, J. A. A. van, Sociale Ongelijkheid en SoC"

Beleid. Utrecht: Bijleveld, 1963.
Douglas, J. W. B.,
The home and the school. London-

MacGibbon and Kee, 1964.
Harbers, H., Het Talentenprpject; een sociologis^''^
case-study naar kennis-produktie in de Soci®
Wetenschappen.
Kennis en Methode, 1982/4,29
312 en 1983/1, 4-35.
Heek, F. van e.a..
Het Verborgen Talent;
schoolkeuze en schoolgeschiktheid. MepP®'
Boom, 1968. ^

Hurrelmann, Kl., Erziehungssystem und Gesellsc^'"^'

Reinbek bei Hamburg: Rowohlt, 1975. '..
Kemenade, J. A. van. Onderwijs en sociale onge^J
heid.
Sociologische Gids, 1970, 17, 465-479. ^
Korlaar, E., De ongelijkheidsdiskussie in de Ne"


206 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 215-

landse onderwijssociologie (1968-1973). Come-
nius,
1982,2, 58-96.
■^^kel, R., Dimensions of sodal inequality, con-
<^Ptual analysis and theory of society.
Sociologi-
sche Gids,
1976,23, 338-362.
'^atthijssen, M. A. J. M. and G. Sonnemans,
School-
keuze en schoolsucces bij v.h.m.o. en u.l.o. in Noord
Brabant. Tilburg: Zwijsen, z.j..
'^atthijssen, M. A. J. M., Sociale ongelijkheid van
onderwijskansen; vijf interpretaties van sociale
werkelijkheid.
Sociologische Gids, 1975,22, 427-
445.

J. C., De reserve aan hoger intellect in Neder-
land.
Universiteit en Hogeschool, 1959.
Wesselingh, A. A.
(led.). School en Ongelijkheid; hoe
het onderwijs bijdraagt aan het handhaven van
ongelijkheid in de maatschappij. Nijmegen: Link,
1979 (1983^).
^"inkoop, A. A. van.
Verder leren. Groningen: 1965
(diss.).

Voung, M. F. D. (ed.), Knowledge and Controi, new
directions for the sociology of education. London:
CoUiers/MacMillan, 1971.

^"rriculum vitae

A A

• Wesselingh studeerde sociologie in Leiden en
kerkte achtereenvolgens in Leiden (Sociologisch In-
stituut, 'Talentenproject') en Amsterdam (SISWO).
inds 1973 werkzaam bij de vakgroep onderwijsso-
i.o. en vanaf 1979 tevens bij de vakgroep
"tttdiscipiinaifg Studierichting Onderwijskunde van
® K.U. te Nijmegen. Speciale belangstelling voor het
ema onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid,
edigeerde o.a.
School en Ongelijkheid, Nijmegen
1979 (19832)

Sociologisch Instituut K.U.,
Postbus 9108 6500 HK Nijmegen

bijlage

mijn analyse heb ik gebruik gemaakt van dc
•o'gende teksten:

^ale determinanten van de leerprestaties op dc
,'ägere school.
Gawein. 1966, 14, pp. 292-305.
®'ent talent.
Intermediär, \96^,4, nr. 22, pp. 1-3 en
24, pp. 5-7.

^Zin en schoolkeuze bij handarbeiders, (diss.). Lei-

Q^^en: 1968, 418 pp.

Oerwijs en sociale ongelijkheid. In: A. van Braam
Sociologie. Assen: 1970, pp. 81-93.
^Talentenproject - en daarna. In:
Onderzocht en
^^rdacht; sociologische opstellen voor Prof. dr. F.
^an Heek, Mens en Maatschappij, Boekaflevering
pp. 239-262.

Jeugd, onderwijs, arbeid. Jeugd en Samenleving,
1972, 5/6, pp. 341-353.

Onderwijs en sociale ongelijkheid. In: J. A.van Ke-
menade (red.).
Bijdragen uit de onderwijsweten-
schappen.
Alphen aan den Rijn;1973, pp. 23-41.

Onderwijs en beleid. In: J. van den Doel en A. Hoog-
erwerf (red.).
Gelijkheid en Ongelijkheid in Ne-
derland.
Alphen aan den Rijn: 1975, pp. 159-179.

Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid als ver-
delingsprobleem. In:
Onderwijs en maatschappe-
lijke ongelijkheid.
Mens en Maatschappij, Boek-
aflevering, 1975, pp. 101-116.

Onderwijs en maatschappij, een oriëntering in de so-
ciologie van het onderwijs. Nijmegen: 1975, 133
pp.

De samenhang tussen schoolvemieuwing en maat-
schappijvernieuwing. In: K. Baerwaldt e.a. (red.).
De school als Werkplaats in de samenleving. Gro-
ningen: 1977, pp. 188-195.

Dilemma's van een progressief onderwijsbeleid.
Jeugd en Samenleving, 1977, 7, pp. 281-290.

Interventiestaat, onderwijs en ongelijkheid. In: P. van
der Kley e.a. (red.),
Interventiestaat en ongelijkheid.
Nijmegen: 1981, pp. 117-134.

Een tweetal aanvankelijk wel geselecteerde teksten is

buiten de analyse gebleven en hier niet vermeld (zie

noot 17 bij de tekst).

lezingen

'Democratisering van het onderwijs'. Nijmegen 30-
5-1968, (Conf. Nijmeegse sociologische faculteits-
vereniging).

Van 'gelijke kansen' naar 'optimale ontwikkeling van
talenten'. Studium Generale Delft, februari 1970,
deel 1 en 2.

'Ontwikkelingen in de verhouding tussen maatschap-
pij en onderwijs'. Gastcollege Sociale pedagogiek
Leiden of Utrecht, 24 maart 1971.

'Socialisatie van Arbeid'. Vermoedelijk Leiden,
1975.

'Over de relatie onderwijs-maatschappij, met name
in de verzorgingsstaat'. Vermoedelijk Leiden,
1975.

Over gelijkheid en vrijheid in onderwijs. Leiden,
1975 of 1976 ter gelegenheid van het Studium
Generale 'Gelijkheid en Vrijheid'.

Over onderwijs aan arbeiderskinderen in het kader
van de cursus 'Arbeiderskinderen in het onderwijs.
Groningen, 8 juni 1977, Onderwijspsychologie.

On the role of science and society education at the
secondary school level. Conferentie 'Science, So-
ciety and Education, Amsterdam, 14-17 augustus
1978.

Gelijke kansen in het onderwijs of rechtvaardige ver-
deling; bezien vanuit sociologisch oogpunt. Amer-
sfoort, 7 november 1980, Internationale school
voor Wijsbegeerte.

Manuscript aanvaard I3-2-'84


Pedagogische Stiuliën 207

-ocr page 216-

K. SIETARAM
Rijksuniversiteit te Leiden

Samenvatting

In dit artikel wordt kort aandacht besteed aan de
multi-etnische en -culturele Nederlandse sa-
menleving en de gevolgen die deze samenleving
heeft voor het onderwijs. Er wordt ingegaan op
de kentering in het denken en de beleidsombui-
ging van de centrale overheid. Centraal uit-
gangspunt hierbij is het definitief vastgestelde
beleidsplan 'Culturele Minderheden in het on-
derwijs' (1981).

Gesteld wordt dat het intercultureel onderwijs
niet los gezien kan worden van veranderingen in
de samenleving, zoals het acculturatieproces.

Met name wordt in dit artikel getracht de ver-
schillendefacetten die aan de orde komen bij een
poging tot integratie van allochtonen en au-
tochtonen te bespreken, om zo te komen tot een
nieuw cultuurbesef Hierbij wordt integratie ge-
zien als incorporatieve integratie. Deze vorm
van integratie richt zich op een hoger niveau dan
het beleidsplan (1981), dat zich beperkt tot het
niveau van elkaar leren 'kennen, waarderen en
accepteren', waarbij de termen assimilatie en
culturele integratie als synoniemen worden ge-
zien.

Opgemerkt wordt voorts dat het proces van
integratie slechts zinvol is als deze 'voorafgegaan
wordt
door en samengaat met emancipatie.

1 Inleiding

Na de Tweede Wereldoorlog hebben binnen
Nederland kleine en grote groepen mensen
zich gevestigd, die uit verschillende landen ge-
komen zijn. Er zijn groepen die afkomstig zijn
uit de (vroegere) Nederlandse koloniën: het
voormalige Nederlands-Indië, Suriname en de
Nederlandse Antillen; er zijn groepen die ge-
komen zijn uit het Middellandse Zeegebied,
zoals: Spanje, Italië, Portugal, Griekenland,

De multi-etnische en multi-culturele samenleving
van straks

Integratie nader beschouwd

Marokko, Turkije, Tunesië, JoegoslaviS'
Kaap-Verdische Eilanden en er zijn mensen
die als vluchtelingen hierheen zijn gekomen-
Nu in Nederland verschillende groepe"
mensen wonen, die uit verschillende landen
(werelddelen) afkomstig zijn, met o.a. hun C'
gen zeden, gewoonten, godsdienst, taal en
leefwijze, heeft het land niet alleen een multi'
cuhureel en multi-etnisch karakter gekregen,
maar is Nederland tevens multi-linguaal
multi-religieus geworden. Vandaar dat het van
belang is te spreken van etnische groepen, en
niet van culturele minderheden. In het laatste
geval kan men bijv. woonwagenbewoners en
de mensen uit Friesland eveneens onder d®
culturele minderheden rekenen.

Bovendien vormen de in Nederland verbl'J'
vende migranten allerminst een homogene
groep. Het voornaamste gemeenschappelij''^
kenmerk dat ze hebben, is dat ze een andere
culturele achtergrond hebben en dat ze er an-
ders uitzien dan Nederlanders. Verder hebben
zij met elkaar gemeen, en dit geldt voor de
meerderheid, dat ze in een achterstandsituatie
en zelfs in een achtergestelde positie
verkeren-
Daarmee houdt echter de overeenkomst w^J
op. Met name ten aanzien van
onderwijs'
opvoeding is het van belang te beseffen, dat de
culturen van de hier te lande verblijvende m''
granten niet alleen verschillen ten opzichte van
de Nederlandse cultuur, maar ook verschiH^"
ten opzichte van elkaar. Wat het laatste betref
kan nogmaals resumerend gesteld worden, da'
culturen, nationaliteiten, achtergronden van ^
diverse etnische groepen, zeer verschillend zij"'
In deze bijdrage wordt de multi-etnische en
multi-culturele samenleving in het licht vaij
toekomstige ontwikkelingen als
interculturee
onderwijs en integratie vaïi allochtonen en a"'
tochtonen nader beschouwd. Met name wor"
ingegaan op de vraagstelling dat het overheids-
beleid enerzijds gericht zal moeten zijn op eC
structurele versterking van de
sodaal-econO'
mische, politieke en culturele positie van etni-
sche groepen, en anderzijds op het
bevorderen
van wederzijdse acceptatie en participatie va^
de autochtonen en allochtonen, en op
openstellen voor eikaars culturen, waarbij "


208 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 217-

''Ol van het inter-culturele onderwijs nader be-
^en wordt.

2 Gevolgen voor het onderwijs

Onderwijs in eigen taal en cultuur, ingevoerd in
J>et begin van de jaren '70, had aanvankelijk
hoofdzakelijk het karakter van terugkeeron-
^erwijs (zie: Van den Berg-Eldering, 1978).
^Êt had oorspronkelijk ten doel kinderen van
etnische groep (niet alle groepen) mogelijk-
heden te bieden om te reïntegreren in het on-
uerwijs in hun land van herkomst. De taak van
(buitenlandse) onderwijsgevende beperkte
aanvankelijk tot het geven van een derge-
')k terugkeeronderwijs.

Hoewel het overheidsbeleid wat het onder-
^js betreft berustte op terugkeeronderwijs,
wacht de immigratie ook een aantal maat-
schappeiijke problemen met zich mee, die van
direct belang zijn voor het onderwijs:

* de sociaal-economische positie in Nederland
Van het grootste deel van de leden van de
'Etnische groepen is zwak en deze zwakke
positie dreigt zich uit te strekken tot de vol-
gende generaties;

* het onderwijs- en scholingsniveau van de
Volwassenen onder hen is laag; analfabe-
t'sme komt vrij veel voor en veel kinderen
'lebben onderwijsachterstanden;

* de culturele achtergrond wijkt over het al-
gemeen sterk af van die van de meerderheid
Van de Nederlandse bevolking, zodat beide
groepen ach voor aanpassings- en integra-
Ijeproblemen geplaatst zien;

* "et sociaal functioneren wordt belemmerd
'^oor taalproblemen en onbekendheid met
de Nederlandse samenleving en cultuur;

* 'Ie moeilijke huisvestingssituatie heeft, in
"Combinatie met de zwakke sociaal-econo-
l^^'sche positie van het merendeel van de
'émigranten, geleid tot een concentratie van
'eden van etnische groepen in de oude bin-
'lensteden, waar de onderwijsproblemen

^ reeds groot waren;
^^bekendheid met eikaars cultuur, gods-
dienst en gewoonten kan ertoe leiden dat
^'lochtonen en autochtonen zich voor elkaar
afsluiten, waardoor de ontplooiingsmoge-
'•jkheden van met name de etnische groepen
^ borden belemmerd;
Voor veel immigranten en hun kinderen
"eeft de confrontatie van de eigen culturele
verworvenheden met de sociaal-culturele
situatie in Nederland tot identiteitsproble-
men geleid.

3 Kentering in het denken, een beleidsombui-
ging

Zowel vanuit maatschappelijk als vanuit on-
derwijskundig oogpunt bleek het idee van on-
derwijs in eigen taal en cultuur als terugkeer-
onderwijs niet houdbaar, immers:

• in de praktijk blijkt slechts een zeer klein
deel van de leden van de etnische groepen
blijvend naar het land van herkomst terug te
keren;

• onderwijs zoals dat in het land van herkomst
wordt gegeven, blijkt niet aan te sluiten bij
de leef- en belevingswereld van het alloch-
tone kind in Nederland.

Voorts stelde de omvang van de immigratie,
de betrekkelijk korte periode waarbinnen deze
plaatsvond, aan het onderwijs in het algemeen
hoge eisen; leerkrachten, schoolbesturen en
gemeenten waren nauwelijks voorbereid op de
komst van migrantenkinderen en zagen zich
voor vele moeilijkheden geplaatst.

Met name met betrekking tot uitgangspun-
ten en doelstelling van het onderwijs in eigen
taal en cuhuur en de taken van zowel de bui-
tenlandse onderwijsgevenden als de Neder-
landse heeft in het afgelopen decennium een
herbezinning plaatsgevonden. Deze heeft on-
der meer geresulteerd in beleidsprindpes,
voornemens en maatregelen zoals geformu-
leerd in het 'Beleidsplan Culturele Minderhe-
den in het onderwijs' (1981). Zo wordt in het
beleidsplan gesteld, dat de veranderingen in
onze samenleving consequenties hebben voor
alle leerlingen, dus ook voor de autochtone
kinderen. Het onderwijs, dat met betrekking
tot enkele (niet alle) etnische groepen bicultu-
reel is geweest, moet thans inter-cultureel wor-
den voor
alle leerlingen.

Hoewel onder invloed van maatschappelijke
ontwikkelingen en veranderde onderwijskun-
dige inzichten op het landelijke niveau met
betrekking tot onderwijs in eigen taal en cul-
tuur een beleidsombuiging heeft plaatsgevon-
den, behoeft deze nieuwe beleidslijn nog een
nadere invulling, aanvulling en verdieping op
lokaal niveau c.q. schoolniveau. De huidige
onderwijspraktijk strookt in vele gevallen en in
vele opzichten nog niet met het in het onder-


Pedagogische Stiuliën 209

-ocr page 218-

wijsbeleidsplan geschetste beeld. De discre-
pantie die hierin kennelijk bestaat tussen de
ideële (wenselijk geachte) en reële (feitelijke)
situatie is een indicatie van de maatschappe-
lijke, wetenschappelijke (onderwijskundige)
en beleidsmatige relevantie van dit onderwijs-
vraagstuk.

Uitgangspunt voor het schrijven en denken
over inter-cultureel onderwijs is vrij recent en is
te vinden in het eerder genoemde 'Beleidsplan
culturele minderheden in het onderwijs', dat na
de vaststelling in de Tweede Kamer van de
Staten-Generaal in maart 1982, thans een be-
langrijk uitgangspunt vormt bij verder inhoud
geven aan deze vorm van onderwijs.

4 Beleidsplan Culturele Minderheden in het
Onderwijs

Zoals in de inleiding van dit beleidsplan wordt
gesteld, richt het algemene minderhedenbeleid
zich op de samenleving als geheel, d.w.z. op
minderheden en meerderheid. De volgende
twee centrale doelstellingen van het onderwijs-
beleidsplan sluiten hierop aan:

1. Het onderwijs dient de leden van minder-
heidsgroepen voor te bereiden op en in
staat te stellen tot volwaardig sociaal-eco-
nomisch, maatschappelijk en democratisch
functioneren en participeren in de Neder-
landse samenleving, met de mogelijkheid
zulks te doen vanuit de eigen culturele ach-
tergrond.

2. Het onderwijs dient onder meer via inter-
cultureel onderwijs de acculturatie van de
minderheden en overige leden van de Ne-
derlandse samenleving te bevorderen. On-
der acculturatie wordt hier verstaan een
tweezijdig of meerzijdig proces van elkaar
leren kennen, aanvaarden en waarderen en
het zich openstellen voor eikaars cultuur of
elementen daarvan (Beleidsplan, pag. 6,
1981).

Doelstelling één tracht in te gaan op de spe-
cifieke onderwijsbehoeften van specifieke ca-
tegorieën leerlingen, terwijl de tweede doel-
stelling gericht is op zowel de minderheid als de
meerderheid en op het inter-cultureel onder-
wijs. Het gaat volgens het beleidsplan om het
bevorderen van meer kennis en begrip voor de
culturele achtergronden van de verschillende
bevolkingsgroepen, ter stimulering van een
zich wederzijds openstellen voor eikaars cul-
turen of elementen daarvan, vanuit het uit-
gangspunt dat alle culturen gelijkwaardig zijn-

Het is immers in de loop der tijd steeds dui-
delijker geworden dat de veranderingen in de
schoolbevolking niet alleen verhaald kunnen
worden op de nieuwkomers die zich maar aan
het Nederiandse onderwijs hebben aan te pas-
sen, maar dat die veranderingen consequenties
hebben voor de gehele Nederlandse samenle-
ving en dus ook voor het hele onderwijs. Van-
daar dat inter-cultureel onderwijs dan ook op
alle leeriingen gericht is. Volgens het beleids-
plan wil inter-cultureel zeggen: 'dat het on-
derwijs niet enkel gericht moet zijn op de min-
derheidsgroepen zelf, maar ook op alle leerliH'
gen. Deze zullen op de scholen vertrouwd
moeten raken met de onderscheiden culturen;
zij zullen zowel de verschillen als de overeen-
komsten moeten leren zien, waarbij de geÜj'''
waardigheid van de culturen als grondbeginsel
zal moeten gelden. Het elkaar leren kennen,
aanvaarden en waarderen kan een bijdrage zijo
tot het voorkomen van een sociaal-isolemen'
van bepaalde minderheidsgroepen'
(Beleids-
plan, pag. 11).

Hoewel in het beleidsplan het inter-culturee'
onderwijs niet expliciet een criterium wordt
genoemd, blijkt dit duidelijk uit een gelijk®
gedachtengang, wanneer dit onderwijs gezien
wordt als: 'leidraad bij de inrichting van h®'
onderwijs' (pag. 12), en bovendien gesteld
wordt: 'Het op acculturatie gerichte inter-cul'
tureel onderwijs zal belangrijke consequenties
hebben voor onderwijsleerplannen, leerniid'
delen, en opleiding en nascholing van ondef'
wijsgevenden' (pag. 11).

De vraag kan gesteld worden waarop men
zich bij de vormgeving van het
inter-culturee
onderwijs moet richten, zodat men werkelij"
kan spreken van elkaar Ieren kennen,
aanvaar-
den en waarderen, oftewel een bevordering
van het acculturatieproces. In ieder geval moe'
uitgegaan worden van de multi-culturele e"
multi-raciale samenleving
als geheel. Conse-
quentie hiervan is dat op alle scholen hierme®
rekening gehouden moet worden. Het ga^
hierbij immers niet om een apart vak, maatc"^
een manier van denken en handelen door de
school heen.
Noodzakelijk hiervoor is een ho^'
ding, die overal doorheen speelt.

Deze vorm van onderwijsgeven is belangnJ
om onderling begrip te kweken tussen
mensen van de verschillende cultuurgroeP®^
(zowel allochtonen als autochtonen), waardoo


210 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 219-

<^minunicatie bevorderd wordt en onderwijs
"hogelijk wordt. De kinderen zuUen hierdoor
elkaar beter leren kennen, acxepteren, waar-
deren, begrijpen en met elkaar samenleven, in
plaats van elkaar met vooroordelen te bena-
•^eren en te discrimineren.

Bij het ontwikkelen van aangepast lesmate-
"aal bijvoorbeeld moet men rekening houden
rtvet de verschillende etnische groepen (cul-
tuurgroepen), zodat wederzijdse informatie
over de verschillende cultuurwaarden aan de
orde kan komen. Bovendien is het ontwikkelen
Van integratief lesmateriaal van belang, omdat
de huidige school onvoldoende aansluit bij de
^'gensoortige behoeften van de kinderen, zoals
die in eigen cultuur gevormd zijn voordat ze
naar school gaan. De sociale positie van al-
lochtone leerlingen in de Nederiandse klas is
''^ak complex van aard. Het sociale klimaat in
de klas is van groot belang voor de sociale en
^gnitieve ontwikkeling van de leerling. Uit
Onderzoek is immers gebleken, dat de sociale
^tatus in de klas nauw verband houdt met o.a.
"et zelf-concept, het psychisch welbevinden en
d^ leerprestaties van de leerlingen (Schmuck &
^hmuck, 1971; Lewis & St. John, 1974;
^ichner, 1978; Kohnstamm, 1979).

Met nadruk wijzen we erop, dat de verban-
den niet causaal zijn; dat wil zeggen, men mag
™er niet uit afleiden, dat een goed sociaal kli-
"^äat automatisch tot bijvoorbeeld goede leer-
Prestaties leidt. Wel is het zó dat een goed
^ociaal klimaat zal bijdragen aan het welbevin-
den Van de leerlingen en mogelijk aan hun
'^erprestaties.

'"ter-cultureel onderwijs zal in verschillende
Opzichten een aanpassing van de school vragen,
^äls; in eerste opvang van de kinderen, in
organisatie van klassen en groepen, in samen-
^telling en samenwerking van het schoolteam,
het ontwikkelen van schoolwerkplannen en
.^ermiddelen, in het verzorgen van zowel de
'"Jtiële opleiding als de nascholing van onder-
^jsgevenden. Ook is het nodig dat er een goe-
^ eommunicatie ontstaat tussen allochtone en
Autochtone ouders en tussen ouders en school,
'^'^chts op deze manier kan het acculturatie-
proces bevorderd worden. Van belang is in dit
yerband om het begrip acculturatie nader te
ƒ ^houwen. Hierdoor wordt het mogelijk een
yidelijker beeld te verkrijgen van wat men
®'genlijk met acculturatie en daarmee met in-
^r-cultureel onderwijs voor ogen heeft.

5 Acculturatie en cultuur

Van Kemenade geeft in 'Onderwijs Bestel en
Beleid' de volgende definitie van cultuur: 'Het
samenhangende geheel van normen, waarden,
houdingen, verwachtingen en ideeën waardoor
een groep de werkelijkheid zin geeft en inter-
preteert, en de wijze waarop dit tot uitdrukking
komt in gedragingen, gevoelens, symbolen, ui-
tingen en in de bewerking van de omgeving'
(Van Kemenade, 1981, pag. 598).

Gesteld kan worden dat cultuur geen statisch
begrip is, maar als iets dynamisch gezien moet
worden; het is dus niet voor altijd vastgelegd,
doch voortdurend aan veranderingen onder-
hevig. Met een veranderende werkelijkheid is
een cultuur altijd aan veranderingen onderhe-
vig. Dit impliceert, dat het begrip 'eigen cultu-
rele achtergrond' niet alleen de cultuur behelst
die in het thuisland van het kind te plaatsen is,
maar ook beïnvloed wordt door het verblijf in
Nederland. Door het dynamische karakter van
cultuur is zelfs in dezelfde etnische groep een
verschil in cultuur waar te nemen tussen de
eerste en de tweede generatie. Over het dyna-
mische karakter van het cultuur-begrip bestaat
over het algemeen overeenstemming.

Moeilijker wordt het wanneer men tracht te
komen tot een omschrijving van het begrip
acculturatie. Zo geeft Ralph Beals in 'Antro-
pology Today', wanneer hij het heeft over 'Ac-
cuhuration' (Ralph Beals, 1962), een overzicht
van de veelheid van definities die in omloop
zijn. Uit zijn verhandeling blijkt, dat vooral in
Britse studies de termen 'cultuur-contact' en
'acculturatie' als synoniemen worden gezien.
Beals geeft zelf een zeer algemene omschrij-
ving, wanneer hij stelt, dat acculturatie de ge-
hele hoeveelheid processen omvat die bij ac-
cepteren, verwerpen en reorganiseren komen
kijken. Hoewel het proces van verandering zèlf
vaak als acculturatie wordt geïnterpreteerd,
wordt de term acculturatie over het algemeen
beperkt tot cultuur-contact, waarbij er sprake
is van het in contact treden van Westerse en
niet-Westerse culturen. Beals stelt dat de term
ook buiten deze situaties gebruikt kan worden
(vgl. verder: L. Mulder, 1982). Met Mulder
houden we vast aan de meest gebruikte en vrij
algemene definitie van acculturatie, namelijk:
'Het proces van cultuurverandering, op gang
gebracht door de ontmoeting van twee of meer
culturele systemen'.

Spicer (1976) - die we hieronder zullen be-


Pedagogische Stiuliën 211

-ocr page 220-

handelen, om het begrip zoals in het Beleid-
splan van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen wordt gehanteerd te vergelij-
ken met de vormen van culturele integratie die
Spicer bij zijn studie heeft aangetroffen - voegt
een zeer belangrijk element aan het hierboven
gehanteerde begrip acculturatie toe, namelijk:
'de specifieke condities waaronder het cultuur-
contart plaatsvindt'.

6 Vormen van contact en processen van veran-
dering^

Door Spicer worden in: 'Perspectives in Ame-
rican Indian culture change' (Spicer, 1976,
aangehaald door L. Mulder) zes case-studies
beschreven over de wijze waarop Indiaanse
culturen veranderingen ondergingen. Hij be-
schrijft met name in het hoofdstuk 'Types of
contact and processes of change' de relatie
tussen deze veranderingen in de verschillende
Indiaanse culturen en de contact-condities
waaronder deze veranderingen plaatsvonden.
Tezamen vormen deze specifieke condities een
bepaald type contact-situatie. Zo wordt onder
acculturatie hier verstaan: cultuurverande-
ringsprocessen, als gevolg van het in contact
komen van twee (of meer) culturen onder spe-
cifieke condities.

Na een analyse van het begrip contact stelt
hij zich de vraag: wat gebeurt er wanneer ver-
schillende culturen met elkaar in contact ko-
men? Volgens hem doen zich twee processen
voor die met elkaar in relatie staan, namelijk
een proces van
sociale integratie en een proces
van
culturele integratie.

• Onder sociale integratie verstaat hij het pro-
ces van de groei van een gemeenschappelijk
sociaal systeem. Hierbij ontwikkelen zich
werkrelaties en een gevoel van gemeen-
schappelijke identiteit waaruit zich een ge-
meenschappelijk sociaal systeem verder
ontwikkelt.

• Onder culturele integratie verstaat hij het
proces van aanpassing van geloof en ge-
woonten van verschillende tradities aan el-
kaar, zodat de leden van de verschillende
gemeenschappen met elkaar overweg kun-
nen.

Hierbij dient opgemerkt te worden dat, hoewel
dit een essentieel uitgangspunt is, deze twee
extremen nooit als zodanig zullen worden be-
reikt. Nochtans bevat elk cultuur-contact altijd
een zekere mate van culturele en sociale inte-
gratie.

Spicer onderscheidt verder twee vormen van
contact-situaties, namelijk directe en indirecte
situaties. Er is sprake van directe contactsitu-
atie, wanneer de samenlevingen op zodanig^
wijze verweven zijn, dat de participanten in een
sociaal systeem niet enkel onderworpen zijn
aan sancties (o.a. politieke, economische, mo-
rele, bovennatuurlijke) in hun eigen systeem,
maar ook aan sancties die in het andere sys-
teem werkzaam zijn. Bovendien zijn de leden
van de overheersende samenleving gebaat bi)
een verandering in het culturele gedrag van
leden van de andere samenleving. Dit kan ove-
rigens beperkt blijven tot een bepaald aspect,
doch kan ook het gehele gedrag betreffen.
zo'n situatie is er dan sprake van een dominante
en een overheerste cultuur. Van een indirecte
contact-situatie is er sprake, wanneer er geen
overheersing is van één samenleving over de
andere öf wanneer de heersende
samenleving
geen interesse heeft in het veranderen van h^'
culturele gedrag van de andere samenleving-

De hierboven beschreven contact-situaties
leiden uiteraard tot verschillende culturele pro-
cessen, waarbij zeker bepaalde interacties zul-
len plaatsvinden. Het karakter van deze inter-
acties zal echter bepaald worden in het
verschi
van de situaties, waaronder ze plaats (zullen)
vinden. Het verloop van de gebeurtenissen dat
in een bepaalde contact-situatie plaatsvind
- dus het proces van verandering - kan beke-
ken worden vanuit verschillende perspectie'
ven.

Spicer bekijkt het allereerst als een proces
van culturele integratie. Hij gaat na op wat voor
wijze er een combinatie van traditionele ele-
menten van verschillende culturen
plaatsvindt'
Hij komt daarbij tot vier vormen van culturele
integratie, namelijk:
a.
'Incorporative Integration'

Bij deze vorm van integratie gaat het oi*'
culturele integratie onder condities van m-
direct contact, waarbij het behouden vaO
het eigen culturele systeem samengaat me
het incorporeren van geselecteerde ele
menten uit andere culturen. Het incorf^'
reren gebeurt zodanig dat de
geselecteerd
elementen in overeenstemming worden
gebracht met de betekenisvolle en
functio-
nele relaties van de eigen cultuur. Een ft»"'
damentele verandering vindt er dus m
plaats, maar er ontstaat een verrijking v^"


212 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 221-

inhoud. Hierbij worden de nieuwe vormen
zelfs zodanig geaccepteerd, dat er een ver-
sterking van de bestaande culturele orga-
nisatie plaatsvindt.
'Assimilative integratton'
Bij deze vorm is er niet alleen sprake van
acceptatie van 'vormen', zoals bij incorpo-
ratieve integratie, doch ook van 'betekenis'.
Hierbij vindt bovendien naast 'acceptatie'
ook 'vervanging' van eigen cultuurele-
menten plaats, hetgeen bepaald wordt door
het culturele systeem van de dominante
cultuur, waarbij er sprake is van een directe
contact-situatie waarin de culturele deter-
minanten volledig van de dominante cul-
tuur afkomstig zijn. Dit in tegenstelling tot
intorporatieve integratie, waarbij niet ge-
sproken kan worden van een dominante
cultuur en geen vervanging van het cultu-
rele systeem plaatsvindt.
'Pusional integration'

Ook bij deze vorm van integratie gaat het
om een resultaat, dat voortkomt uit een
directe contact-situatie. Hierbij is er sprake
Van een fusie van elementen uit beide cul-
turen, doch de combinatie is noch geheel
Van de ene, noch geheel van de andere
^ cultuur afkomstig.
• tsolative integration'
De

elementen en patronen die van de do-
minante cultuur zijn overgenomen, worden
'^•j geïsoleerde integratie apart gehouden,
^e geaccepteerde elementen hebben geen
Verbinding met andere complexen, on-
danks het feit dat ze vrij identieke functies
Vervullen. Hoewel ook hier sprake is van
®en directe contact-situatie, blijven ze bin-
den de cultuur geïsoleerd in een onder-
scheidbaar subsysteem van betekenis,
de hierboven beschreven vormen van
'turele integratie gaat het om verandering
<^ultuur in een bepaalde contact-situatie,
't Veranderingsproces kan men ook zien als
" proces van
sociale integratie, waarmee be-
^oeld Wordt de participatie van individuen van
J^schillende samenlevingen in een gemeen-
^ "äppeiijk sociaal systeem. Spicer beschrijft
.°°rts een bepaalde vorm van sociale integra-
die voor ons begrip van inter-cultureel on-
^^t^js met name van belang is. Het gaat hier
het vertonen van
'bicultural behaviour',
p '^hij er sprake is van onvermengde sociale
^^°cessen, die opereren om dubbele deelname
^ culturele systemen aan te moedigen en toe

te staan. Dit proces bevat echter niet direct een
ontwikkeling of verandering van culturele sys-
temen. Gesproken kan worden van een vorm
van sociale integratie en niet van culturele inte-
gratie. Een belangrijke conditie van dit 'bicul-
turalisme' is dat er toe wordt gestaan of zelfs
aangemoedigd, dat individuen van de over-
heerste samenleving geëncultureerd worden in
de patronen van de dominante samenleving.

Opgemerkt dient te worden, dat wanneer
hier gesproken wordt over enculturatie het dan
gaat om het proces van in- en aanpassing aan
een cultuur van de samenleving, met als doel:
het verwerven van de nodige kennis en vaar-
digheden, inclusief sociale en emotionele, ter
voorbereiding op de vervulling van een taak in
de maatschappij, en het leren van hoe men zich
in het contact met mensen uit de andere groep
moet gedragen. Tevens kan gesteld worden,
dat aanpassing verschillend is in verschillende
levenssferen: minder in de privé-sfeer, meer in
de publieke sfeer. Aanpassing kan over het
algemeen op drie niveaus plaatsvinden:

• op het instrumentele niveau (uiterlijk ge-
drag, objectieve vaardigheden b.v. met el-
kaar omgaan in een werksituatie, het voeren
van een gesprek, het schrijven van een (solli-
citatie-)brief);

• op het normatieve niveau (houden aan nor-
men en waarden, öf normen en waarden
worden overgenomen);

• op het esthetische niveau (beleving, gevoel
b.v. iets lekker vinden, iets mooi vinden).

De aanpassing verioopt echter niet lineair.

In de privé-sfeer wordt het eigen stelsel het
langst gehandhaafd, zolang het niet in strijd
komt met de publieke sfeer en met objectieve
vaardigheden. Studies over aanpassing diffe-
rentiëren thans meer en meer, b.v. in: soorten
van aanpassing, verschillende generaties.

7 De hoofddoelstellingen van het beleidsplan
'Culturele minderheden in het onderwijs' in het
licht van Spicer

Uitgaande van de twee hoofddoelstellingen
van het beleidsplan 'Culturele minderheden in
het onderwijs', zoals opgenomen op pag. 210,
kan het volgende opgemerkt worden:
• In de eerste doelstelling wordt de nadruk
gelegd op de noodzaak om in een gemeen-
schappelijk sociaal systeem te kunnen func-


Pedagogische Stiuliën 213

-ocr page 222-

tioneren. Dit zal echter dienen te geschieden
met behoud van de eigen culturele identiteit.
Intercultureel onderwijs, en daarmee ac-
culturatie, kan gezien worden als een nood-
zaak om de culturele diversiteit te waarbor-
gen. Immers, in het beleidsplan wordt ge-
steld: 'Intercultureel onderwijs zal er bewust
toe moeten bijdragen te voorkomen dat dit
overwicht (= getalsmatig) verwordt tot een
niets ontziende druk tot assimilatie' (Be-
leidsplan, 1981, pag. 12). Hieruit zou men
kunnen afleiden dat culturele integratie en
assimilatie in het beleidsplan als synoniemen
worden gezien.

• Acculturatie wordt in het beleidsplan wel als
een proces gezien, namelijk als een proces
dat moet leiden tot het elkaar leren kennen,
aanvaarden en waarderen. Hieruit kan men
de indruk krijgen alsof cultuur als een sta-
tisch gegeven gezien wordt. Terecht stelt
Mulder (1982) dat daar een cultuur altijd in
verandering is, men zich kan afvragen of het
niet beter zou zijn om het accent te leggen op
de
cultuurontwikkeling die plaats zal vinden
naar aanleiding van dit cultuur-contact.

• Zeer expliciet wordt in het beleidsplan ge-
steld: 'Het elkaar leren kennen, aanvaarden
en waarderen kan een bijdrage zijn tot het
voorkomen van een sociaal isolement van
bepaalde minderheidsgroepen' (Beleids-
plan, pag. 11). Het op acculturatie gerichte
interculturele onderwijs blijkt hier duidelijk
een sociale functie te hebben.
Resumerend kan gesteld worden dat het-
geen in het beleidsplan als definitie van accul-
turatie wordt gehanteerd, in de termen van
Spicer in het geheel geen acculturatie is. Im-
mers, bij acculturatie in de zin van Spicer gaat
het om een cultuur-veranderingsproces, terwijl
men in het beleidsplan juist de thans bestaande
diversiteit van culturen in stand wil houden,
want: vanuit de eigen culturele achtergrond
moet participatie van de diverse groepen in een
gemeenschappelijk sociaal systeem mogelijk
worden. Wat echter met het op 'acculturatie'
gerichte interculturele onderwijs in feite be-
oogd wordt, is niets anders dan een vorm van
sociale integratie. Het komt in grote lijnen
overeen met wat Spicer verstaat onder
'bicul-
tural behaviour'.
Het elkaar leren kennen, aan-
vaarden en waarderen zal immers moeten lei-
den tot een bepaald
gedrag, dat culturele ver-
scheidenheid en het als gelijkwaardig waarde-
ren van deze verschillende culturen mogelijk

maakt (vgl. ook Mulder, 1982). Dit gedrag
moet als het ware de basis vormen voor de
mogelijkheid om samen in een gemeenschap-
pelijk sociaal systeem op gelijkwaardige wijz®
te participeren. Tevens moet volgens Spicer
(zoals reeds eerder gesteld is op pag. 213), vol-
daan worden aan de conditie, namelijk 'dat er
toe wordt gestaan of zelfs aangemoedigd dat
individuen van de overheerste samenleving ge-
encultureerd worden in de patronen van de
dominante samenleving'. Hieraan zal ook met
betrekking tot de etnische groepen voldaa"
moeten worden. Zo zal b.v. in dit verband het
aanleren van de Nederlandse taal van groot
belang zijn, doch het interculturele
onderwijs
goed ingericht en onder bepaalde voorwaar-
den, condities, kan hier óók een zeer
relevante
functie vervullen. Bovendien zullen bepaalde
maatregelen buiten het reguliere onderwijs-
bijvoorbeeld een breed opgezette, laagdrem-
pelige volwasseneneducatie, noodzakelijk ziJ"
om participatie in de Nederlandse
samenleving
mogelijk te maken.

Wanneer men het accent gaat leggen op
andering, waaraan iedere cultuur onderhevig 'S>
en deze verandering ook ziet als een ontwikke-
ling die bepaald wordt door specifieke contact-
condities waaronder zij plaats vindt, kan men
allicht tot de conclusie komen, dat deze socia'®
integratie niet het enige proces is dat plaats za
vinden als het voorgestelde interculturele on-
derwijs naar wens zal veriopen. In dit geval za
de incorporatieve culturele integratie, zoa's
door Spicer is beschreven, het meest tegemoet
komen aan een
culturele verscheidenheid
cultuur-ontwikkeling.

Gesteld kan worden dat men het belang van
culturele verscheidenheid dan ook in het l'ch
van deze ontwikkeling moet zien en niet als een
statisch behoud van de eigen cultuur.
Uiteraar
zal het moeten gaan om een identiteitsontwij'
keling vanuit de eigen culturele achtergrond-

8 Integratie nader beschouwd

Er kan slechts sprake zijn van een multi-etn|^
sehe en multi-culturele samenleving als de e ^
nische groepen niet meer als zodanig ondC
scheiden worden, maar (h)erkend worden oP
basis van eigen identiteit. Alleen dan zal e^
sprake zijn van samenleven op basis van strue^
turele gelijkwaardigjieid. Om deze
toestand
bereiken is een integratieproces nodig,


214 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 223-

äan zowel de overheid (centraal, provinciaal,
plaatselijk) als het educatieve veld een bijdrage
zullen moeten leveren.

Het totaalbeeld van de etnische groepen is
dat van een isolement: sociaal-economisch,
politiek en cultureel. De kans dat de etnische
groepen door dit isolement in
2dchzelf gekeerd
zullen raken en daardoor in botsing komen met
buitenwereld, is niet klein. Zowel de au-
tochtonen als de allochtonen moeten elkaar
Wederzijds beïnvloeden. De eigen identiteit
"^oet uiteraard behouden blijven, maar ze
"'oet zich wel kunnen ontwikkelen, anders is er
sprake van culturele verstarring. Hoewel men
cultuurpatroon nooit kan opleggen, is het
toch belangrijk dat men de voorwaarden
Schept voor een natuurlijke ontwikkeling daar-
aan. Dit moet leiden tot een culturele plurifor-
"^'teit met de
erkenning èn waardering van en
^oor elkaar.

Gegeven de noodzaak te streven naar inte-
gratie zowel in onderwijs- en leersituatie als
daarbuiten, is het relevant het begrip integratie
^eronder nader te beschouwen. Het begrip
"^tegratie kan tweeduidig benoemd worden, al
"aar gelang men van de kant der
integratie
^°ekende of der integratie biedende kijkt (J. van
beelden, 1982). Integratie is het besef dat ie-
"^and onvervreemdbaar deel uitmaakt van
Zijn/haar omgeving en dat men ervaart dat men
persoon tot zijn/haar recht komt. Anders
^^zegdi integratie is het ervaringsbesef van de
°"igeving dat de persoon erbij hoort als per-
soon en niet qua zijn/haar etniciteit^,
ï^e omgeving kan zijn:

* het eerste leefmilieu ofwel de primaire groep
rondom het kind. Deze primaire groep
•■ondom het kind kan ook aangeduid worden

de sociale infrastructuur van het kind;

* het tweede school- of arbeidsmilieu;

• het

derde vrijetijds- of recreatiemilieu;

• het vierde toevallige ontmoetingsmilieu.

. "^eze vier milieus zijn geen abstracta, ze zijn
,'pt generaliseerbaar, ze zijn niet universeel, ze
alle situatie- en persoonsgebonden. Bij-
^oorbeeld: het eerste milieu verschilt sterk al
gelang moeder het kind aanmoedigt om
/^h snel aan te kleden, opdat het op tijd weg
naar school, öf dat moeder een meisje van
, jaar niet meer naar school stuurt, rekening
^oudend met coëducatie, öf dat de huisvestiing
dien aard is dat zich alles in één kamer
afspelen.

belangrijk is te vermelden dat integratie

geen produkt is, maar een nooit aflopend pro-
ces, waarin beide partijen, zowel de samenle-
ving als de integratie zoekende persoon, steeds
opnieuw moeten zoeken hoe ze bij elkaar ho-
ren. De samenleving zal steeds, in welke van de
vier hierboven genoemde milieus dan ook
vertegenwoordigd, zich opnieuw moeten in-
stellen èn bezinnen op eigen grondhouding, op
woordgebruik, op handelen, omdat onver-
wachte aspecten en consequenties zich kunnen
voordoen in het contact met een bepaalde
persoon. De allochtoon zal steeds onbegrip
moeten overwinnen, afweer moeten doorbre-
ken. Hij zal steeds ervaren dat zijn anders-zijn
niet alleen bestaat in zijn uiterlijk, in zijn min-
der toegerust zijn, wat zijn instrumentele vaar-
digheden betreft, en zijn eigen reactie erop. De
sociale context van zijn anders-zijn zal hij nooit
definitief kunnen beheersen. Zeker als er een
probleemsituatie met een allochtoon ontstaat,
komen gemakkelijk generaliserende associa-
ties naar boven in de vorm van stereotypen.
Bovendien ervaren de leden van de etnische
groepen dat ze vaak 'dubbel geregistreerd'
worden, namelijk als Turk ... en als mens, als
Surinamer ... en als mens, terwijl zij zich bij
uitstek als individu willen presenteren en zich
als zodanig behandeld willen zien.

Terecht gebruikt Van Weelden de termen
enerzijds integratie zoekende en anderzijds
integratie biedende. Immers, beide partijen
zijn integratie zoekend èn integratie biedend.
De allochtoon, die zoekt in de gemeenschap
opgenomen te worden, is integratie zoekend,
maar biedt zichzelf daarbij aan, is integratie
biedend. Wanneer b.v. een club of een klas de
ander wil opnemen, is ze integratie biedend,
doch tevens integratie zoekend.

Integratie is een proces dat goeddeels ook op
een onvrijwillige aanpassing berust. Hoewel
het een wezenlijke behoefte van de mens is bij
anderen te horen - deze behoefte wordt aan-
geduid als de affiliatiebehoefte - moet men
daarvoor altijd iets van zichzelf willen en kun-
nen geven. Hierbij is er steeds een spanning
tussen wat men in diepste wezen wil, waar men
naar verlangt, èn de ruimte die de samenleving
biedt om
dat te verwerkeUjken. Allochtonen
moeten als het ware twee integratieprocessen
meemaken:

• een integratieproces waarbij hij/zij het
twijfelachtige voorrecht van zijn anders-zijn
geniet; pas als hij/zij dat doorgemaakt heeft
komt er


Pedagogische Stiuliën 215

-ocr page 224-

• een integratieproces op hoger niveau, waar-
bij hij/zij ook de frustraties ondergaat die
ieder van ons in zijn aanpassing ervaart en
die niets meer met het anders-zijn van de
persoon te maken hebben.
Integratie is alleen mogelijk als beide par-
tijen elkaar iets te bieden hebben. Een integra-
tie, waarbij de omgeving alleen op grond van
medelijden, mensenliefde of welk ander nobel
gevoel dan ook, mogelijkheden schept voor de
integratie zoekende, zal nimmer een gelijk-
waardige relatie betekenen. De geïntegreerde
is als het ware in feite een mascotte, een troe-
teldier, de persoon zal als persoon niet tot zijn/
haar recht komen. In dit verband stelt Van
Weelden zeer terecht dat ook in die eenzijdige
verhouding de omgeving bepaalde eisen stelt
aan de ander, bijvoorbeeld: de persoon moet
een hoge mate van aaibaarheid hebben, goed-
gehumeurd zijn, dankbaar zijn, er aardig uit-
zien. Van haar kant biedt de omgeving de an-
der dan het gevoel: erbij te horen, mee te mo-
gen doen.

Integratie is alleen zinvol als deze voorafge-
gaan wordt
door èn samengaat met emancipa-
tie. Emancipatie is de mogelijkheid van de be-
trokkene zin te geven aan zijn/haar eigen be-
staan. De samenleving dient deze emancipatie
niet alleen te herkennen, doch ook te honore-
ren. Ze moet de beperkingen op wettelijke,
sociale, politieke, culturele, intellectuele en
morele terreinen trachten weg te nemen. Hoe-
wel de integratie over het algemeen plaats vindt
in de opvoedingsruimte van zelfontplooiing en
taakmotivatie, dient de allochtoon niet alleen
te ervaren dat hij/zij een recht heeft op inte-
gratie, maar dient hij/zij ook te beseffen dat
hij/zij een taak heeft ten aanzien van de ander
door zich te integreren. Van belang is dat de
persoon zich ervan bewust is, dat hij/zij tegelij-
kertijd subject en object is. Anders gezegd: de
persoon moet zichzelf kunnen objectiveren,
dus zich door de ogen van een ander kunnen
zien; voorts moet de persoon zichzelf kunnen
subjectiveren: zich dus in de ander kunnen ver-
plaatsen.

Integratie heeft een ruimtelijke en een per-
soons-dimensie. Onder ruimtelijke dimensie
wordt verstaan de plaats waar de integratie
haar beslag krijgt, idealiter: opvoeding thuis;
onderwijs op een school; werk in een open
situatie. Onder persoons-dimensie wordt ver-
staan de mate waarin men ervaart als persoon
deel te hebben aan zijn/haar omgeving; bij-
voorbeeld dat men uitgenodigd wordt voor
partijtjes; vriendschapsrelaties heeft; ervaart
dat men zichzelf kan zijn en zich niet voortdu-
rend beter behoeft voor te doen. Opgemerkt
dient te worden, dat integratie in de ene di-
mensie nimmer ten koste mag gaan van de
integratie in de andere dimensie. Immers, inte-
gratie die in de ene dimensie uiterlijk voltooid
zou zijn en in de andere dimensie niet aanwezig
is, is een schijnintegratie.

Integratie kan ook een technische of instru-
mentele dimensie en een persoons-dimensie
hebben. Zo zou men de onderwijsdoelen een-
voudigweg in vier vaardigheidsgebieden kun-
nen indelen:

• leervaardigheid;

• levensvaardigheid/sociale vaardigheid (Üf^

skiUs);

• motorische vaardigheid;

• taakmotivatie/plangedrag.

Uiteraard mag de integratie op één der instru-
mentele gebieden niet ten koste gaan van de
integratie in de persoons-dimensie en omge-
keerd.

Resumerend kan gesteld worden dat inte-
gratie zowel voor de allochtonen als de au-
tochtonen moeite met zich meebrengt. Inte-
gratie betekent echter vooral voor de etnische
groepen een vergroting van zijn/haar inspan-
ning, zijn/haar pijn, zijn/haar problemen. lm*
mers, integratie wordt ondanks alle
toewijding
en inspanning over het algemeen gedrage"
door de zwakste schouders. Hoewel technolo'
gie, didactiek, schoolorganisatie, enz. de voor-
waarden kunnen scheppen voor integratie en
deze kunnen vergemakkelijken, kunnen z®
echter de persoonsfactoren nimmer vervangen-
Integratie zal slechts dan mogelijk zijn, a'®
mensen ervaren als personen tegenover elkaar
te staan.

Tenslotte dient gesteld te worden dat wan-
neer allochtonen zich blijvend in een
samenle'
ving gaan vestigen, niet meer volstaan
worden met het nemen wan maatregelen g®'
richt op tijdelijke opvang en begeleiding. Het
overheidsbeleid zal enerzijds gericht moete"
zijn op een structurele versterking van de sod'
aal-economische, politieke en culturele posit'^
van etnische groepen èn anderzijds gerief
moeten zijn op het bevorderen van wederzijds®
acceptatie en participatie van de

autochtonen

en allochtonen èn op zich openstellen voor e -
kaars culmren. In deze opvatting onderschei"
het integratieproces zich nadrukkelijk van een


216 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 225-

assimilatieproces. Het is onze mening dat het
laatste zal leiden tot nivellering, terwijl de mul-
ti-etnische en multi-culturele samenleving die
ons voor ogen staat, gekenmerkt wordt door
^^n rijkdom aan verscheidenheid, die zich al-
'een dan zal kunnen manifesteren als de be-
staande ongelijkwaardigheid wordt opgehe-
ven. Deze ongelijkwaardigheid wordt naar on-
^ niening in hoge mate veroorzaakt door het
ontbreken van voorwaarden voor de etnische
groepen om zich in eigen waarde te kunnen
"manifesteren en de geringe bereidheid bij de
^Wochtonen om deze eigen waarde te kunnen
accepteren en te integreren.

beperken we ons tot het onderwijs, dan heeft
"ct voorgaande nogal consequenties voor de
"doelstellingen van het Nederiandse onderwijs.

In onze samenleving met haar multi-cultu-
■^cle karakter kunnen we ons niet vrijblijvend
opstellen in het contact met (sub)culturen.
'nemers, de confrontatie met de diverse cul-
'"nrvormen en -uitingen vohrekt zich zodanig,
^ät een ieder in deze samenleving als het ware
gedwongen wordt zich te verdiepen in het hoe
Waarom van het totaal van levensuitingen
^^n de samenleving, waarbij cultuurbotsingen
^n -conflicten niet uitgesloten zijn.

Onderkent men dit, dan impliceert dit dat
"'^n het interculturele onderwijs
\ooxalle leer-
■"gen (allochtonen en autochtonen) moet aan-
^^arden en dat men het onderwijsleerproces
^o'gens dit principe op gang moet brengen,
^^n van de middelen die in dit verband binnen
c school gehanteerd zal moeten worden is het
•Ontwikkelen van integratief lesmateriaal, zoals
■■^eds eerder is gesteld'.

^oten

Uitgebreide aandacht hieromtrent wordt door
Liesbeth Mulder
besteed in haar scriptie die ze
geschreven heeft in het kader van haar bijvakstu-
die: Niet-Westeree Volken. Hiervan heb ik dank-
2 baar gebruik gemaakt.

Van Weelden gaat uit van een negental stellingen,
Wanneer hij het heeft over integratie van gehandi-
capte kinderen in onderwijs- en leersituaties. Ik
neb enkele van deze stellingen als uitgangspunt
genomen en getracht deze te vertalen naar de
2 etnische groepen.

'^n nadere uitwerking van intercultureel onder-
^js treft men aan in het binnenkort te verschijnen
■^ek: K. Sieteram,
Intercultureel onderwijs, een

samenleving van vele culturen vraagt opvoeding
tot nieuw cultuurbesef middels intercultureel on-
derwijs, Educaboek, Culemborg, 1984.

Literatuur

Beals, R., Acculturation. In: Antropology today.
University of Chicago Press, 1962.

Beleidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs.
Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, Den
Haag: 1981.

Berg-Eldering, L. van den, Marokkaanse gezinnen in
Nederland.
Dissertatie. Alphen a/d Rijn: 1978.

Kemenade, J. van. Onderwijs Beleid en Bestel. Gro-
ningen, 1981.

Kohnstamm, G. A., De socialisering van kinderen.
In: W. Koops & J. J. van de Werff,
Overzicht van de
ontwikkelingspsychologie.
Groningen: 1979.

Lewis, R. & N. St. John, Contributions of cross-racial
firiendship to minority group achievement in dese-
gregated classrooms.
Sociometry, 1974,37, nr. 1,
79-91.

Mulder, L., Acculturatie via intercultureel onderwijs.
Scriptie (intern). Leiden: Rijksuniversiteit Leiden,
Vakgroep Niet-Westerse Sociologie, 1982.

Schmuck, R. & P. Schmuck, Group processes in the
classroom.
Iowa: Brown Company Publishers,
1971.

Spicer, E. H., Types of contact and processes of chan-
ge. In: E. H. Spicer e.a. (eds).
Perspectives in Ame-
rican Indian Culture Change.
University of Chicago
Press, 1976.

Weelden, J. van. Integratie als opgave. Lezing ge-
houden op IBO-Manifestatie, 14 oktober 1982.
In:
Manifestatie-boek. Amersfoort: 1982.

Zeichner, K. M., Group membership in elementary
classroom.
Journal of Educational Psychology,
1978, 4, 554-564.

Curriculum vitae

K. Sietaram (1932) studeerde aan de Rijksuniversi-
teit Utrecht, na een aantal jaren eerst als onderwijzer
in Suriname werkzaam te zijn geweest. Promoveerde
in 1969 tot doctor in de Sociale Wetenschappen
(eveneens aan de R.U. Utrecht).

Vanaf 1974 is hij verbonden als wetenschappelijk
hoofdmedewerker aan de Intersubfacultaire Vak-
groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te
Leiden.

Adres: Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijs-
kunde Rijksuniversiteit
Postbus 9507, 2300 RA Leiden

Manuscript aanvaard 22-11-83


Pedagogische Stiuliën 217

-ocr page 226-

G. J. J. M. STRAETMANS
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In een tandheelkundig practicum worden do-
centen getraind in het beoordelen van werkstuk-
ken. Ten behoeve van de training is een werk-
stukkenverzameling aangelegd, waarin voor
ieder werkstuk de kwaliteit op de beoordelings-
aspecten is vastgelegd in een referentie-oordeel.
De beoordelingsaspecten zijn geordend in twee
niveaus: kenmerken en subkenmerken. Tijdens
de training worden werkstukken eerst op ken-
merkniveau beoordeeld. Voor kenmerken
waarop geen overeenstemming wordt bereikt
met het referentie-oordeel, moeten de subken-
merken beoordeeld worden. Daarvoor wordt
een beoordelingsprotocol gehanteerd. De be-
oordelingsresultaten laten zien, dat bij hantering
van de protocollen de overeenstemming met het
referentie-oordeel aanzienlijk hoger is dan op
kenmerkniveau.

1 Inleiding

Bijna de helft van de beschikbare tijd in de
opleiding voor tandarts wordt besteed aan het
aanleren van praktische vaardigheden. De ba-
sis voor het leren beheersen van 'deze vaardig-
heden wordt gelegd in het preklinisch moto-
risch onderwijs. Evaluatie vindt in deze leerfase
plaats door middel van zogenaamde 'work-
sample tests'. Bij dergelijke tests moeten de
geëxamineerden de verworven vaardigheden
aanwenden onder condities die de daadwerke-
lijke werksituatie simuleren. Het gebruik van
de 'fantoomkop' staat hierbij centraal. Dit is
een metalen of plastic model van een menselijk
hoofd, waarin natuurlijke of kunststof ele-
menten geplaatst kunnen worden. De gehan-
teerde technieken vertonen zoveel mogelijk
overeenkomst met die welke gebruikt worden
bij echte patiëntbehandeling. Het grote voor-
deel van 'work-sample tests' is dat ze direct de
te evalueren vaardigheden kunnen meten. De-
ze grote potentiële validiteit staat in schril con-
trast met de constatering van vele
onderzoe-
kers in binnen- en buitenland, dat de kwaliteit
van de evaluatie van het preklinisch en klinisch
motorisch onderwijs te wensen overlaat. Met
name wordt getwijfeld aan de betrouwbaar-
heid van de evaluatie, gedefinieerd als de mate
van overeenstemming binnen een
beoordelaar
of
tussen een aantal beoordelaars. Voor het
onderwijs heeft dit ernstige gevolgen:

- onbetrouwbare zak/slaagbeslissingen;

Als beoordelaars verschillende cijfers toe-
kennen voor hetzelfde werkstuk, dan kome"
hun oordelen tot stand op basis van niet
dezelfde of zelfs van irrelevante factoren-

- inefficiënt leerproces;

Vaardigheden kunnen niet efficiënt aange-
leerd worden als de terugkoppeling naar de
lerende inconsistent is.

- frustratie van studenten.

Het zal duidelijk zijn dat inconsistente eva-
luatie ongewenste emoties kan oproepen biJ
studenten, waardoor het leren negatief be-
ïnvloed wordt.
De oorzaken van de onbetrouwbare
beoorde-
lingen kunnen gevonden worden in het gebrek
aan goed gedefinieerde prestatiecriteria en dito
beoordelingsschalen. De oplossing lijkt voor de
hand te liggen: de ontwikkeling van
beoorde-
lingssystemen waarmee prestaties op zo objec-
tief mogelijke wijze kunnen worden beoor-
deeld.

In een artikel waarin een overzicht wordt
gegeven van het Amerikaanse
onderzoek op
het gebied van de tandheelkundige
klinische
evaluatie, concluderen Patridge & Mast (1978)
dat'... onderzoek slechts heeft kunnen
aanto-
dat meetschalen weinig schaalpunten

nen

moeten bevatten, dat gebruik moet worden
gemaakt van prestatiecriteria en dat die aiter"®
in zo objectief mogelijke termen gesteld moe-
ten worden.'

Ook in Nederland is onderzoek verricht naar
het beoordelen van tandheelkundige werk'
stukken. Zonder volledig te willen zijn word
bij enkele ervan stilgestaan.

Beoordelen van werkstukken

Een voorbeeld uit het tandheelkundig onderwijs


Pedagogische Studiën 1984 (61)

218-226

218 Pedagogische Studiën

-ocr page 227-

- Steures & Tromp (1978) doen verslag van
de vernieuwing van het preklinisch practi-
cum aan de Universiteit van Amsterdam.
Op basis van een analyse van te verrichten
teken en het gewenste prestatieniveau zijn
nieuwe instructiematerialen en objectieve
beoordelingscriteria vervaardigd. Er wordt
gebruik gemaakt van beoordelingsschema's
(goed/fout-scoring) waarop de criteria door
trefwoorden zijn aangegeven. Zowel do-
<^nten als studenten vullen de schema's in
bij het beoordelen van oefen- en toetswerk-
stukken. Onderzoek wees uit dat de ver-
schillen in beoordelingen tussen docenten en
studenten significant waren. Echter ook
tussen de docenten onderiing bleken de
Verschillen aanzienlijk. Dit ondanks de inge-
voerde trainingen, die tot doel hadden ver-
schillen tussen docenten in de beoordelingen
Vast te stellen en terug te dringen door be-
spreking van de mogelijke oorzaken.
Wiegman (1982) rapporteert over de ont-
^kkeling van een beoordelingssysteem
Voor 'opwaswerkstukken'' aan de Gro-
ningse Subfaculteit Tandheelkunde. Werk-
stukken worden beoordeeld aan de hand
Van een lijst met 25 goed/fout-items. Voor
^We items zijn criteria omschreven evenals
de te gebruiken meetinstrumenten. De in-
'fa- en inter-beoordelaarsovereenstemmin-
gen die bereikt werden, varieerden respec-
tievelijk van 70-95% en van 25-75%. Aan-
bevolen werd, om een trainingsprogramma
te ontwikkelen om docenten op een gedegen
^"jze met het beoordelingssysteem ver-

^ trouwd te maken.

" fn Nijmegen concludeert de Subcommissie
Toetsing en Beoordeling Motorische vaar-
digheden' in haar verslag (Otto, 1981) dat
• • • zowel bij het toekennen van cijfers
^oor, als bij het nemen van voldoende/
°nvoldoende-beslissingen over werkstuk-
ken (c.q. handelingen) de tussenbeoorde-
'aarsovereenstemming op totaalniveau ma-
^g tot laag is.'

Het
)Vordt

onderzoek waarvan in dit artikel verslag
uitgebracht heeft, net als de hiervoor

. "ugeoracnt neen, net ais üe niervoor
psproken onderzoeken, tot doel om de be-
•■ouwbaarheid van werkstukbeoordelingen in
et preklinisch onderwijs op een aanvaardbaar
'veau te brengen. Daartoe werden een nieuwe
^^ordelingsmethode (het 'beoordelingspro-
en een trainingsprogramma ontwikkeld
één type werkstuk: de klasse II prepara-
tie.^ Tot op heden wordt de klasse II preparatie
beoordeeld op een zestal kenmerken. Deze
kenmerken zijn over het algemeen vaag ge-
formuleerd, waardoor de besproken betrouw-
baarheidsproblemen kunnen ontstaan. Anders
dan bij de hiervoor genoemde onderzoeken
wordt geen tweepuntsschaal (goed/fout) ge-
hanteerd maar, in verband met de verbeterde
terugkoppeling naar de student, een driepunts-
schaal. Een ander aspect waarop het onderha-
vige onderzoek verschilt van soortgelijk onder-
zoek, betreft de opzet van de beoordelaarstrai-
ning. Door gebruik te maken van een micro-
computer en doordat gewerkt wordt met een
werkstukkenbestand, kan geïndividualiseerd
getraind worden.

2 Het beoordelingsprotocol

'Beoordelingsprotocol' is een verzamelnaam
voor de omschrijving, de beoordelingsmethode
en het scoringsvoorschrift van te onderscheiden
aspecten aan tandheelkundige werkstukken. In
dit protocol worden de in het preklinisch on-
derwijs gebruikte kenmerken geoperationali-
seerd door middel van subkenmerken. In totaal
zijn er 32 subkenmerken verdeeld over 6 ken-
merken. Voor elk subkenmerk wordt om-
schreven:

1. aan welke eisen werkstukken moeten vol-
doen;

2. hoe vastgesteld dient te worden of ze aan
die eisen voldoen;

3. hoe de observatie in een score vertaald
moet worden.

ad 1. De eisen voor de subkenmerken werden
ontleend aan de in het preklinisch onderwijs
gebruikte geïndividualiseerde cursus 'Prepara-
tie en Restauratie I en 11' (1981). Om die eisen
in zo objectief mogelijke bewoordingen te
kunnen formuleren, werden aanwijzingen van
Mackenzie (1974) gevolgd:

- Criteria moeten gerelateerd zijn aan de
doelstellingen. Dat wil zeggen, dat de na-
druk moet liggen op dié aspecten die direct
van invloed zijn op de kwaliteit van het
werkstuk.

- Criteria dienen operationeel (meetbaar) ge-
definieerd te worden. In plaats van: 'De pre-
paratiebreedte is adequaat' formuleert men
als volgt: 'Bij premolaren mag de prepara-
tiebreedte variëren van 1.0-1.3 mm'.


Pedagogische Stiuliën 219

-ocr page 228-

- Duidelijk moet zijn wat nog wel en wat niet
meer acceptabel is. Het voorbeeld van de
'preparatiebreedte' is hier ook van toepas-
sing.

- Met behulp van illustraties of modellen wor-
den de criteria verduidelijkt.

ad 2. Voor elk subkenmerk is aangegeven hoe
vastgesteld moet worden of het te beoordelen
werkstuk aan de geformuleerde eisen voldoet.
In het protocol zijn drie beoordelingsmethoden
te onderscheiden: meten, schatten en vergelij-
ken. De breedte en diepte van een preparatie
worden gemeten met behulp van tandheelkun-
dig instrumentarium. Hoeken, gevormd door
op elkaar staande wanden, worden geschat. De
afwerking van een preparatie wordt beoor-
deeld door die te vergelijken met de afwerking
van een referentie-werkstuk. Referentie-
werkstukken zijn door eerstejaars studenten
vervaardigde klasse II preparaties, die volgens
overeenstemmend oordeel van een aantal staf-
leden, nog net voldoende zijn afgewerkt. Een
werkstuk is voldoende afgewerkt als de kwali-
teit op dit aspect vergelijkbaar is met die van
het referentie-werkstuk.

ad 3. Bij de keuze van een beoordelingsschaal
wordt men tevens gedwongen te kiezen tussen
zo hoog mogelijke overeenstemming en zo op-
timaal mogelijke terugkoppeling. De overeen-
stemming is gebaat bij een klein aantal schaal-
punten. De terugkoppeling daarentegen bij
een groot aantal (Houpt & Kress, 1973; Hin-
kelman & Long, 1973). Gekozen werd voor
een driepunts-schaal. Alle subkenmerken, be-
halve die onder 'afwerking', worden gescoord
op een nominale schaal en hebben alleen een
classificatiefunctie. De '2'-score. betekent dat
aan de gestelde eisen voldaan is. Score '1' en '3'
houden in dat niet aan de eisen voldaan is en
verwijzen elk naar een andere geconstateerde
fout. Voor de subkenmerken onder 'afwerking'
wordt een ordinale schaal gehanteerd; hoe ho-
ger de score hoe beter de afwerking van het
werkstuk.

In een voorstudie werd het beoordelings-
protocol getest (Straetmans, 1982). Aan stu-
denten en stafleden werd gevraagd werkstuk-
ken (afkomstig uit het werkstukkenbestand) te
beoordelen met gebruikmaking van het beoor-
delingsprotocol. Bovendien kregen ze als op-
dracht mee om de omschrijvingen kritisch te
bekijken en, indien nodig, van kanttekeningen
te voorzien. Aan de hand daarvan werden de
protocollen bijgesteld. Figuur 1 laat een pagina
zien uit de laatste versie van het beoordelings-
protocol.

3 Het werkstukkenbestand

Uit een groot aantal door eerstejaars studenten
vervaardigde practicumwerkstukken werden
35 werkstukken geselecteerd. In het bestand
werden ongeveer even veel voldoende als on-
voldoende werkstukken opgenomen. De ge-
selecteerde werkstukken werden met bijbe-
horend buurelement gepositioneerd in
kleine
plastic bakjes. Op de bakjes werden identifi-
catienummers aangebracht. Alle
werkstukken
werden door drie ervaren instructeurs beoor-
deeld. Uit deze oordelen werden
referentie-
oordelen gedestilleerd voor alle kenmerken en
subkenmerken. De referentie-oordelen wer-
den opgeslagen in het geheugen van een micro-
computer.

1.2. PREPARATIEBREEDTE VAN DE §]££

KENKERK : OUTLINE
TYPE : Klasse II

Bij premolaren mag de breedte ven de step variëren
van 1.0-1.3 nm.

BIJ molaren mag de breedte van de step variëren
1,0-1,5 mm.

De preparatie Is te smal als glazuurmes 10-8-12
niet door de Isthmus heen kon en
te breed als gl"'
zuurmes 13-8-12 en 15-8-12 door de Isthmus van
resp. premolaar en molaar heen kunnen.

SCORING : Preparatie-breedte Is te smal - 1
Preparatie-breedte Is juist - 2
Preparatie-breedte Is te groot - 3


220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 229-

^ De trainingen

Wet doel van het trainingsprogramma is twee-
ledig;

Beoordelaars leren omgaan met een gestan-
daardiseerde en geobjectiveerde beoorde-
lingsprocedure.
" Beoordelaars terugkoppeling geven over
geleverde beoordelingsprestaties, teneinde
de overeenstemming te bevorderen.

Vijf

docenten uit het preklinisch onderwijs
"amen deel aan de training die uit zes sessies
"estond. Organisatorisch bleek het onmogelijk
de sessies met alle docenten tegelijk te laten
plaatsvinden. Het geïndividualiseerde karakter
^an het trainingsprogramma maakte het echter
"hogelijk om de docenten afzonderlijk te trai-
Het gebruik van een microcomputer
^Peelde hierin een belangrijke rol. Om terug-
koppeling over de beoordelingsprestaties te
^jgen waren docenten niet afhankelijk van de
^nwezigheid van collega's. De computer gaf
'^fugkoppeling door voor het beoordeelde
Werkstuk het referentie-oordeel op te zoeken
(eventueel) de eerder door collega-docen-
gegeven oordelen. Iedere sessie bestond
/IS uit vijf individuele trainingen. Nadat alle
^Oordelaars aan bod waren geweest werd de
^^sie afgesloten met een plenaire zitting ter
®spreking van de beoordelingsprestaties. Er
^as dan tevens gelegenheid om kritiek te leve-
[en op de protocollen, de werkstukken en de
'•■^ingsopzet.

"et beoordelen in een individuele trainings-
^essie geschiedde in eerste instantie op de wijze
^oals gebruikelijk in de Nijmeegse prekliniek;
wil zeggen op kenmerkniveau. De scores
erden ingevuld op schrapkaarten en vervol-
Sens ingevoerd in de microcomputer via een
aartlezer. De microcomputer zocht voor elke
^^■"kstuk-kenmerkcombinatie het referentie-
oordeel op en de, eventueel, door andere be-
^tdelaars gegeven oordelen over dezelfde
. ®"'kstuk-kenmerkcombinaties. Alle relevante
'Ormatie werd door een printer afgedrukt. Bij
J^jkingen van het referentie-oordeel kreeg
beoordelaar opdracht, om voor het be-
^ffende kenmerk de beoordeling te specifi-
^en naar subkenmerken. In dat geval werd
^oniik gemaakt van het beoordelingsproto-
Ook over de beoordelingen op subken-
erkniveau kregen de beoordelaars onmid-
l'jke terugkoppeling via de printer.

5 Resultaten

Belangrijke vragen zijn:

1. Worden werkstukken betrouwbaarder be-
oordeeld aan de hand van het beoorde-
lingsprotocol?

2. Is er sprake van trainings-effecten? De aan-
dacht richt zich hierbij op de overeenstem-
ming met het referentie-oordeel én op de
benodigde tijd per subkenmerkoordeel.

Zoals in de probleemomschrijving werd ver-
meld, wordt de betrouwbaarheid gemeten door
de overeenstemming tussen beoordelingen vast
te stellen. De overeenstemming (tussen do-
cent-oordeel en referentie-oordeel) wordt be-
schreven door het percentage identieke beoor-
delingen en door Cohens Kappa (Cohen,
i960). Laatstgenoemde maat corrigeert de
waargenomen overeenstemming voor kans.

5.1 Kenmerk- versus subkenmerkniveau
Beide hiervoor genoemde overeenstem-
mingsmaten werden berekend op zowel ken-
merk- als subkenmerkniveau, daarmee verge-
lijking van die twee beoordelingsmethoden
mogelijk makend. In Tabel 1 en 2 worden
respectievelijk de procentuele overeenstem-
ming en Cohens Kappa gegeven voor de be-
oordelingen op kenmerk- en subkenmerkni-
veau. De berekeningen werden uitgevoerd
over alle, in zes trainings-sessies, beoordeelde
werkstukken en laten per beoordelingsaspect
zien hoe groot de overeenstemming is voor
elke beoordelaar apart en voor alle beoorde-
laars tesamen. Geconstateerd kan worden dat
de overeenstemming met het referentie-oor-
deel op subkenmerkniveau groter is dan op
kenmerkniveau. Dit geldt voor alle beoorde-
lingsaspecten, behalve voor 'afwerking', waar-
voor in de meeste gevallen het omgekeerde
geldt. De vermoedelijke oorzaak daarvan is
gelegen in het referentie-oordeel op subken-
merkniveau. In veel gevallen was dit aan de
hoge kant en kwamen de beoordelaars una-
niem tot afwijkende scores.

Door de opzet van de training wordt een ver-
gelijking tussen de overeenstemmingen op
kenmerk- en subkenmerkniveau bemoeilijkt.
Immers, doordat beoordeling op subkenmerk-
niveau alleen maar plaatsvond als géén over-
eenstemming bereikt werd met het referentie-
oordeel op kenmerkniveau, is op subkenmerk-
niveau meestal geen volledige informatie be-


Pedagogische Stiuliën 221

-ocr page 230-

schikbaar over werkstukken. Een ander nadeel
van de besproken opzet betreft de invloed van
de terugkoppeling op kenmerkniveau op de
beoordelingsprestaties op subkenmerkniveau.
De extra kritische instelling van een beoorde-
laar als gevolg van die terugkoppeling én de
informatie die verkregen wordt middels het
verstrekte referentie-oordeel over de kwaliteit
van het werkstuk op het betreffende aspect,
kunnen in het voordeel werken van de sub-
kenmerkmethode. De gesignaleerde hogere
overeenstemmingen op subkenmerkniveau
mogen, op basis van deze gegevens, dan ook
niet enkel en alleen worden toegeschreven aan
het gebruik van de beoordelingsprotocoUen.

In een poging om een meer directe vergelijking
te kunnen maken tussen de kenmerk- en de
subkenmerkmethode werd een maand na af-
loop van de laatste trainings-sessie opnieuw
een beroep gedaan op de trainees. Hun werd
gevraagd om zes, at random uit het werkstuk-
kenbestand getrokken, werkstukken op alle
subkenmerken te beoordelen. De werkstukken
werden dus direct op subkenmerkniveau be-
oordeeld, zonder voorafgaande kennis van d®
kwaliteit op kenmerkniveau. De op deze sub-
kenmerk-beoordelingen gebaseerde overeen-
stemmingen kunnen direct vergeleken worden
met de uit de trainings-sessies stammende be-
oordelingen en overeenstemmingen op ken-
merkniveau. Tabel 3 geeft per beoordelaar de
overeenstemmingen weer met het referentie-
oordeel, berekend over zes werkstukken. B®'
oordelaar 3 kon door langdurige afwezighe'"
niet aan deze beoordelingsronde deelnemen.

De verschillen in overeenstemming tussen de
kenmerk- en de subkenmerkmethode z'J"
groot als de overeenstemming wordt uitg^'
drukt in percentages. Wordt de gevonden
overeenstemming gecorrigeerd voor kansovef'
eenstemming (coëfficiënt Kappa) dan zijn de

verschillen tussen de beoordelingsmethode"

Tabel 1 Percentage overeenstemming met het referentie-oordeel op kenmerk- (K) en subkenmerkniveau (SK),
uitgesplitst naar beoordelingsaspecten (OU tot en met AF^) en beoordelaars (1 tot en met 5)

OU

Dl

CA

CO

PA

AF

K

SK

K

SK

K

SK

K

SK

K

SK

K

SK

1

53

74

55

75

49

86

45

75

51

68

55

54

2

51

79

40

69

47

83

45

76

47

68

62

43

3

62

72

53

72

53

86

43

74

47

75

51

48

4

47

74

34

66

60

71

45

75

47

60

55

44

5

62

74

49

71

45

74

36

77

53

50

64

49

TOT.

55

75

46

70

51

80

43

75

49

64

57

48

veel geringer en soms (bij beoordelaar 2) zei

;hil
de

Tabel 2 Reële overeenstemming (Kappa x 100) met het referentie-oordeel op kenmerk- (K) en subken/nerk''''
veau (SK), uitgesplitst naar beoordelingsaspecten (OU toten met AF) en beoordelaars (I tot en met J'

OU

Dl

CA

CO

PA

K

SK

K

SK

K

SK

K

SK

K

SK

K

1

18

30

33

41

25

46

20

27

27

46

5

2

19

42

10

25

17

44

18

24

21

42

13

3

33

32

29

37

30

39

11

20

20

60

8

4

5

39

6

31

40

7

17

26

21

31

11

5

25

32

20

28

17

4

5

22

31

17

20

TOT.

20

36

19

32

26

27

14

24

24

39

11

afwezig. Alleen bij beoordelaar 5 is het versd
in overeenstemming tussen de kenmerk- en'
subkenmerkmethode statistisch significant oP


222 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 231-

5%-niveau. Deze vrij kleine verschillen in
feële overeenstemming worden veroorzaakt
door het conservatieve karakter van Cohens
'^äppa. Dit is een gevolg van een assumptie van
^hens Kappa, die luidt dat beoordelaars we-
Welke marginale waarden ze in een kruista-
moeten reproduceren. Een beoordelaar
bijvoorbeeld weten dat van de tien te be-
^rdelen werkstukken er zes voldoende zijn,
goed en drie onvoldoende. Naar alle
^äarschijnlijkheid zal deze beoordelaar zich in
^'jn beoordeling voor een belangrijk deel laten
^'Jen door die informatie. Bij gevolg zullen de
■Marginale proporties nauw met elkaar over-
eenstemmen, wat weer leidt tot een hoge kans-
"^ereenstemming en dus tot een lage Kappa. In
J'®' concrete geval van het beoordelen van
ändheelkundige practicumwerkstukken, ech-
er, is geen sprake van aan beoordelaars be-
ende marginalen. Zij worden dus ten on-
■■echte gestraft voor het bereiken van marginale
"^ereenstemming. Dit in overweging genomen
de conclusie niet anders luiden dan dat
^oordelingen op subkenmerkniveau be-
•■ouwbaarder zijn dan beoordelingen op ken-
"^erkniveau.

5.2 Trainings-ejfecten

Uit de tweede vraagstelling blijkt wat in het
concrete geval verstaan wordt onder trainings-
effect. In de eerste plaats een steeds hogere
overeenstemming tussen docent-oordeel en
referentie-oordeel. In de tweede plaats een
systematische reductie van de benodigde be-
oordelingstijd, zonder dat dit ten koste gaat van
de overeenstemming. Training heeft zin als
voor één van de omschreven effecten bewijs
kan worden gevonden. Slechts in het geval dat
de overeenstemming tussen docent-oordeel en
referentie-oordeel niet stijgt en bovendien de
benodigde beoordelingstijd niet gereduceerd
wordt, is training niet zinvol.

5.2.1 Systematische toename in de overeen-
stemming?

In Tabel 4 worden per trainings-sessie de over-
eenstemmingen met het referentie-oordeel ge-
geven van elke beoordelaar. Aangezien de
Kappa-coëfficiënten hetzelfde beeld laten zien
wordt volstaan met de procentuele overeen-
stemmingen.

Tabels

Overeenstemming met het referentie-oordeel, berekend over zes werkstukken

%

kenmerken

kappa

%

subkenmerken

kappa

beoordelaars

1

56

0.32

78

0.43

2

58

0.35

74

0.35

4

54

0.29

73

0.31

5

44

0.13

76

0.35

tabel 4 Percentage overeenstemming met het referentie-oordeel op kenmerkniveau (K) en subkenmerkniveau
(SK), uitgesplitst naar beoordelaars (I tot en met 5) en trainings-sessie (I tol en met VI)

gem

1

ii

iii

iv

v

vi

k

sk

k

sk

k

sk

k

sk

k

sk

k

sk

39

75

45

66

63

70

50

72

46

80

61

68

42

79

43

59

52

74

56

80

48

70

48

73

56

74

50

61

46

71

63

79

46

70

50

66

47

80

60

53

42

70

44

67

50

63

46

64

47

61

50

66

44

71

60

76

56

75

50

64

I.

46

74

50

61

49

71

55

75

49

72

51

67


Pedagogische Stiuliën 223

-ocr page 232-

Alle gemiddelde overeenstemmingspercenta-
ges per sessie liggen op kenmerkniveau rond de
50 procent. Afwijkingen naar boven en naar
onder zijn gering en moeten aan het toeval
worden toegeschreven. Op subkenmerkniveau
schommelen de gemiddelde overeenstemmin-
gen per sessie rond de 70 procent. Ook hier is
geen sprake van systematische toename in de
overeenstemming als de beoordelaars meer
training hebben gehad. Een opvallende daling
in de gemiddelde overeenstemming doet zich
voor bij de tweede sessie. Nadere bestudering
van de beoordelingsscores leerde, dat in die
sessie vooral voor de subkenmerken van het
beoordelingsaspect 'afwerking' de overeen-
stemming erg laag was. Zoals al eerder werd
gezegd, moet getwijfeld worden aan de kwali-
teit van de referentie-oordelen met betrekking
tot dit beoordelingsaspect.

5.2.2 Systematische reductie van de beoorde-
lingstijd?

Aangenomen mag worden, dat, als gevolg van
de jarenlange ervaring die docenten hebben
met het beoordelen op kenmerkniveau, de be-
oordelingstijd van de kenmerken niet verkort
kan worden door training. Voor de subken-
merken ligt dit anders. In het begin zullen do-
centen de aanwijzingen in het protocol aan-
dachtig moeten lezen. Na enige training zal
men zich passages kunnen herinneren en na
nog meer training is het mogelijk dat men het
protocol 'van-buiten-kent'. Doordat steeds de
tijdstippen werden genoteerd waarop een be-
oordelaar met de training aanving en weer ein-
digde, kan voor elke beoordelaar nagegaan
worden hoeveel tijd gemiddeld besteed werd
aan één subkenmerk-oordeel. Tabel 5 bevat de
gemiddelde beoordelingstijden per subken-
merk.

Tabel 5 Gemiddelde beoordelingstijden per subkenmerli in seconden, berekend per sessie (I tol en met
beoordelaar (1 tot en met 5)

I

II

III

IV

V

VI

1

37

21

24

19

25

21

2

65

48

45

42

35

29

3

65

42

54

41

. 37

28

4

75

69

59

37

41

40

5

61

36

34

37

35

23

GEM.

61

43

43

35

35

28

ST. AFW.

14

18 i

14

9

6

7

Een duidelijk trainings-effect tekent zich af;
beoordelingstijden worden korter als de be-
oordelaars meer sessies achter de rug hebben-
De kleiner wordende standaardafwijking geef
aan dat het trainings-effect zich bij alle beoor-
delaars voordoet en niet alleen wordt veroor-
zaakt door het middelen van de beoordelings-
tijden.

6 Discussie

De volgende conclusies lijken gerechtvaardigd-

- De overeenstemming met het referentie-
oordeel is op subkenmerkniveau aanzienlij''
groter dan op kenmerkniveau.

- Noch op kenmerkniveau noch op subken-
merkniveau wordt de overeenstemming tnei
het referentie-oordeel groter als gevolg va"
training.

- De benodigde tijd voor het beoordelen op
subkenmerkniveau wordt door training flü^''
gereduceerd.

Theoretisch gezien verdient het beoordele"

aan de hand van het beoordelingsprotocol


224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 233-

Voorkeur. Door de grotere objectiviteit wordt
de overeenstemming tussen beoordelaars (en
dus de betrouwbaarheid) bevorderd. Voor de
student betekent het beoordelen op subken-
"lerkniveau, dat hij/zij uitvoerige en betrouw-
•^are terugkoppeling krijgt over de geleverde
prestatie. In samenspraak met de instructeur
'^an op basis van die beoordeling een goede
beslissing genomen worden over de continu-
ering van het onderwijsleerproces. Nodeloze
herhalingen worden daardoor beperkt. Deze
^Wantitatieve winst biedt studenten de moge-
^jkheid om zich breder te oriënteren en te
"^kwamen. Daarmee wordt de kwaliteit van
"et onderwijs bevorderd.

Praktisch gezien stuit het beoordelen op
^^bkenmerkniveau op bezwaren. De methode
j'ßrgt veel meer tijd dan de beoordeling op
kenmerken. Mogelijke oplossingen hiervoor
Zijn:

Alleen toetswerkstukken worden op sub-
kenmerkniveau door de staf beoordeeld.
Oefenwerkstukken worden door de stu-
denten zelf beoordeeld.
" Alleen van kenmerken die als onvoldoende
borden beoordeeld, worden de subkenmer-
ken beoordeeld.

"derzoek moet uitwijzen of hier sprake is van
■^'kbare alternatieven en welk alternatief de
Voorkeur geniet.

^^ toepassing van de besproken methode om
^ betrouwbaarheid van werkstukbeoordelin-

gente

Vergroten beperkt zich niet tot het tand-

l^eelkundig onderwijs. In principe is de me-
.•^e bruikbaar voor alle vormen van onder-
^js die gebruik maken van 'work-sample
om na te gaan of de aan te leren vaardig-
|.®den beheerst worden. Enkele voor de hand
'ëgende voorbeelden zijn technische scholen
Scholen voor huishoud- en nijverheidson-
derwijs Bij deze onderwijsvormen liggen de
^^rbeelden voor het opscheppen:
Aan de hand van een opgetrokken muurtje
|vordt vastgesteld of een leerling de vaardig-
^ heid van het metselen onder de knie heeft.
^^ Een gestreken overhemd kan een indicatie
Voor de mate waarin het omgaan met
^ ®en strijkijzer beheerst wordt.
" Een saucijzebroodje kan uitsluitsel geven
de vraag of een leerling bladerdeeg kan

^'^ereiden.
So andere voorbeelden zijn te geven.

In dit artikel zijn twee manieren besproken om
de betrouwbaarheid van werkstukbeoordelin-
gen te bevorderen. In de eerste plaats het op-
stellen van een beoordelingsprotocol en in de
tweede plaats het trainen van beoordelaars.
Het opstellen van een beoordelingsprotocol
lijkt over het algemeen haalbaar voor elk
denkbaar werkstuk. De volgende, globale,
aanwijzingen kunnen behulpzaam zijn bij het
construeren van zo'n beoordelingsprotocol:

1. De doelstelling moet in zo veel mogelijk
zinnige deeldoelen ontleed worden. 'Zin-
nig' betekent dat de deeldoelen betrekking
moeten hebben op de kwaliteit van het
werkstuk. Zo is het, bijvoorbeeld, niet van
belang of bij een gestreken overhemd de
linker mouw over de rechter gevouwen is,
of andersom.

2. Elk deeldoel moet geoperationaliseerd
worden. In zo eenduidig mogelijke termi-
nologie dient elk deeldoel meetbaar te wor-
den geformuleerd. Het beste gebeurt dit
met kwantiteiten. Bijvoorbeeld door de
onder- en bovengrens te bepalen van een
afmeting, een volume, een gewicht, een
hoek, een temperatuur, etc. Waar dit niet
mogelijk is moet een zo nauwkeurig en ob-
jectief mogelijke beschrijving in kwalita-
tieve termen gegeven worden.

3. Voor elk geoperationaliseerd deeldoel
moet aangegeven worden hoe vastgesteld
kan worden of werkstukken aan de gestelde
eisen voldoen. Als gebruik gemaakt kan
worden van meetinstrumenten, dan ver-
dient het aanbeveling om daarvoor de in-
strumenten te nemen die nodig zijn voor de
vervaardiging van het werkstuk. Voor de
leerling biedt dat de mogelijkheid van tus-
sentijdse evaluatie en dus van tijdige bij-
sturing.

4. Per deeldoel moet een beoordelingsschaal
geconstrueerd worden waarmee de kwali-
teit van het werkstuk beschreven kan wor-
den. Aan de score moet de maker van het
werkstuk kunnen zien of voor het betref-
fende deeldoel aan de eisen voldaan is en zo
niet, welke fout begaan is. Het aantal
schaalpunten moet afhankelijk zijn van het
aantal zinnige kwaliteitsonderscheidingen.

5. Vaak kan een illustratie, in de vorm van een
schematische weergave, de omschrijvingen
verduidelijken. Voora! bij het aangeven
van de plaats waar 'gemeten' moet worden
schieten woorden alleen dikwijls tekort.


Pedagogische Stiuliën 225

-ocr page 234-

In tegenstelling tot het opstellen van een be-
oordelingsprotocol, behoort het opzetten van
een geïndividualiseerd trainingsprogramma
lang niet altijd tot de mogelijkheden. In de
eerste plaats wordt dit veroorzaakt door de
noodzaak van een werkstukkenbestand. Geïn-
dividualiseerde trainingen kunnen niet func-
tioneren zonder de beschikking over werk-
stukken waarvan de kwaliteit bekend is in ter-
men van de te hanteren beoordelingsmethode.
Het opzetten van zo'n werkstukkenbestand is
niet altijd mogelijk in verband met de beperkte
houdbaarheid (bijvoorbeeld voedsel), de om-
vang (bijvoorbeeld metselwerk) en de hoge
kostprijs (bijvoorbeeld bij edelsmeden) van
sommige werkstukken. In de tweede plaats is
een computer nodig om voor snelle terugkop-
peling te kunnen zorgen en om de beoorde-
lingsprestaties te administreren. Ten slotte
moet opgemerkt worden dat het ontwikkelen
van een geïndividualiseerd trainingspro-
gramma kostbaar is en dat niet elke doelstelling
zo'n investering rechtvaardigt. Alleen centrale
vaardigheden (vaardigheden met vele toepas-
singen) en vaardigheden die kostbare oefening
vereisen (bijvoorbeeld het vergroten van fo-
to's) komen hiervoor in aanmerking.

Noten

1. Het in was reconstrueren van een geheel ot ge-
deeltelijk verloren gegaan gebitselement.

2. Prepareren betekent in de tandheelkunde dat
voorbereidingen worden getroffen voor het leg-
gen van de vulling (restauratie). Een belangrijk
aspect van het prepareren is het boren van een
caviteit. De plaats en de grootte van de aantasting
bepalen de vorm van de te boren caviteit. De
verschillende vormen worden 'aangeduid met
klassen. Een klasse II preparatie wordt gemaakt
als er sprake is van een aantasting in een wand die
grenst aan een naburig element.

3. OU = Outline, ofwel de vorm van de caviteit.
Dl = diepte van de caviteit. Om breuken te voor-
komen en om de vulling op de plaats te houden
moeten de wanden in de caviteit een bepaalde
hoek vormen ten opzichte van elkaar. De aspec-
ten CA (caviteitoppervlakte hoek) en CO (con-
vergentie/divergentie) hebben hierop betrekking.
PA = pulpo-axiale afschuining. Dit aspect heeft
betrekking op een bepaalde hoek in de caviteit die
afgeschuind moet worden om breuk van de vulling
te voorkomen. AF = afwerking.

Literatuur

Cohen, J., A coëfficiënt of agreement for nominal
scales.
Educational and Psychologica! Measure-
ment,
1960, 20, 37-46.

Hinkelman, K. W. & N. K. Long, Method for de-
creasing subjective evaluation in preclinical
resto-
rative dentistry. Journal of Dental EducatioH'
1973,57, 13-18.

Houpt, M. I. & G. Kress, Accuracy of measuremen'
of clinical performance in dentistry.
Journal oj
Dental Educarion, 1973,37, 34-46.

Instituut Conserverende Tandheelkunde Voor Vol-
wassenen,
Syllabus bij de geïndividualiseerde kur-
sus Preparatie/Restauratie I en II.
Blok 155, Blok
255. Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1981.

Mackenzie, R. S., Factors essential to evaluation ot
clinical performance./oMrna/
of Dental Educatiofi
1974,38, 214-223.

Otto, F. L., Beoordelingsprocedures beoordeeld: Ee"
systematische evaluatie van beoordelingsprocedure^
van de motorische onderwijsblokken eerste cursuS'
jaar Tandheelkunde.
Rapport van de Subcomm'®'
sie Toetsing en Beoordeling Motorische Vaardig'
heden. Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1981-

Patridge, M. A. & T. A. Mast, Dental clinical eval-
uation: A review of the research./oMma/
of Dentf'
Education,
1978, 42, 300-305.

Steures, R. W. R. & Th. J. M. Tromp, Vernieuwing
van een practicum voor tandheelkundige hand-
vaardigheden (Deel I, II en III).
Nederlands Tijd-
schrift voor Tandheelkunde,
1978, 85, 421-426;
1980,
87, 225-230, 258-264.

Straetmans, G. J. J. M., Het onderwijsstimulering^'
project 'Een geïndividualiseerd trainingspr"'
gramma voor het beoordelen van
praktikum werk-
stukken'.
Intern rapport CE 82-04, Katholiek^
Universiteit, Nijmegen, 1982.

Wiegman, J. E., Assessment of dental skills usifS
specific criteria.
Paper presented at the 198
meeting of the Association for Dental
Education
Europe, Groningen, 1982.

Curriculum vitae

G. J. J. M. Straetmans (1953) studeerde na zijn on-
derwijzersopleiding (1974),pedagogiek aan de K®'
tholieke Universiteit te Nijmegen (afstudeerrichting
Onderwijskunde in 1980). Sinds 1981 is hij als
tenschappelijk medewerker verbonden aan het 1
stituut Conserverende Tandheelkunde voor vo
wassenen van genoemde universiteit.

Adres: Instituut Conserverende

Tandheelkunde

voor Volwassenen, Katholieke Universite' -
Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen


Manuscript aanvaard 28-2-'84

226 Pedagogische Studiën

-ocr page 235-

Evaluatie van
adaptief onderwijs

^erslag van een conferentie,
•-RDC Pittsburgh, juni
1983

' 'nleiding

initiatief van Margaret C. Wang (University of
•^ttsburgh) en Herbert J. Walberg (University of lUi-
of Chicago) werd in juni van het vorig jaar een
^"ferentie belegd voor een 30-tal wetenschappers
it^de U.S.A. rond "Adapting Instruction to student
^erences, synthesis of theory, research and prac-
^ • Als uitvloeisel van de contacten van de vakgroep
ndervnjskunde van de R.U. Leiden (o.m. het be-
van Prof. M. Wang ten tijde van het Leidse
^'atie-symposium over 'Zelfstandig en zelfverant-
oordelijk leren' (december 1981), ontving onder-
°®'«kende een uitnodiging deze besloten conferentie
(Lr Leaming Research and Development Center
„ '^DC) van de universiteit van Pittsburgh bij te
^onen.

van de conferentie
(LRDC, Pittsburgh), nog altijd gezien als de

2 Doel

Glaser

Voorman op onderwijswetenschappelijk ge-
in1 ' ^'^^'^breef het doel van de conferentie in zijn
^ ®'dend woord als a) tenigblik op en analyse van de
^Pbrengst van recent onderzoek over 'adaptive edu-
en b) inschatten wat uit het nu lopende onder-
Q behoeve van de vormgeving van dat adaptief

oerwijs is te venvachten,
^^'in we in een overgangsfase, waarin de optimisti-
® Verwachtingen over de opbrengst van adaptieve
ogramma's als IPI, IGE, PLAN e.a. worden teniet
^ aan? Een fase waarin nieuwe theoretische con-
Wjuv®^. borden gezocht die - zoals dat met de ont-
ti^ van het begrip individualisering tot 'adap-
education' het geval was - ook een andere bena-
Ugj"® van de te onderzoeken problemen inluiden?
geei zoveel woorden gezegd, maar

^ onderzoek van de laatste jaren, waarin
gfg aangetoond dat de effectiviteit van ^ote pro-
ada""*^'^ in het onderwijs die individualisering en
Sebl ''®°ogden, beneden de verwachting zijn
is het aannemelijk dat dit op de achter-
grond meespeelde. Als opbrengst van een reflectie in
een theoretisch kritische fase met betrekking tot dit
centrale onderwijskundige thema kan het congres-
verslag een interessante publikatie (1984) worden.

Kroniek

3 Inhoudelijk verslag en enkele kanttekeningen

De eerste sessie had betrekking op de context van
adaptief onderwijs.

Naast een korte historische inleiding van Grindner
gaven Walberg (Chicago) en Gordon (Harvard) een
- deels overlappend - overzicht over onderzoek van
adaptief onderwijs, in het bijzonder het onderzoek
naar de voor de inrichting van het onderwijs (in prin-
cipe) relevante verschillen tussen leerlingen.

Beiden gaven aan dat er ook in 1983 nog een grote
afstand is tussen wat we weten uit onderzoek over
leerlingverschillen enerzijds en de theorie en techno-
logie van de passende onderwijsvormgeving ander-
zijds. (Opgemerkt moet worden dat het daarbij nogal
verschil maakt of we over een cursusdeel of een
grootschalig ontwikkelingsprogramma van de om-
vang van IPI of IGE spreken.) Gemeld werd dat de
aandacht voor de eigen positie van de leerling bij de
keuze en planning van zijn lessen lijkt te zijn toege-
nomen. ATI is bijna passé; zowel statistisch als con-
ceptueel - inhoudelijk moet er nog vele jaren onder-
zoekswerk worden verricht voor veelbelovende
nieuwe interacties kunnen worden gevonden. De be-
hoefte aan conceptueel voorwerk, alvorens nieuw
empirisch onderzoek te starten, werd meermalen ge-
signaleerd. Zelfs Glaser heeft, stelde Gordon, zijn
thema 'adaptive education' nog van te weinig gewen-
ste concepties kunnen voorzien. Met name miste
Gordon — bij Glaser en bij anderen - een meer dy-
namische opvatting van de lerende; daarin gaat het
niet om een over alle situaties voor het individu type-
rende cognitieve stijl, maar veel meer om een indivi-
duele strategie, gekenmerkt door een sequentie van
verschillende stijlen over verschillende situaties. Dät
zal aangrijpingspunt voor educatieve manipulatie
moeten zijn. Ook Jackson deed een poging tot
nieuwe conceptualisering met het door hem ge-
maakte onderscheid tussen 'mimetic teaching' en
'transformative teaching'. Hieronder verstaat hij
resp. onderwijzen, gegeven een bepaald normgedrag,
en reageren op onvoorspelbaar leergedrag, er is een
open eind.

Terzijde: een dergelijke dichotomie maakt me al-
tijd wat achterdochtig, zeker als over één van beide
wordt gezegd dat daarbij 'teaching is viewed from the
broadest and most humane perspective possible'.


^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 227

-ocr page 236-

Glaser, commentaar gevend op voorgaande pa-
pers, zette zich op zijn beurt af tegen de oningevulde
begrippen van Jackson, maar stelde wel de integratie
van sociaal-emotionele en intellectuele ontwikkeling
in de school opnieuw theoretisch en fundamenteel
aan de orde ('impossible for one discipline').

De tweede commentator, Doyle van North Texas
State University, gaf eveneens een wat algemene re-
actie. Interessant leek mij zijn en passant gelanceerde
stelling dat in het onderzoek het dagelijkse klassege-
beuren als geheel veelal als een schaduw op de ach-
tergrond beschreven wordt, over de lerende wordt
slechts in abstracte zin gesproken.

In deze sessie - maar helaas ook later - werd naar
mijn mening meer gesproken over de inrichting van
goed onderwijs dan specifiek o\eT adaptief onderwijs.
Bovendien meen ik dat men ervoor moet waken dat
aanpassing aan verschillen tussen leerlingen niet de
connotatie meekrijgt van het (impliciet) accepteren
van die verschillen als 'nu-eermiaal-gegeven', indien
het juist om op te heffen tekorten gaat. Het wegwer-
ken van tekorten die het leren beïnvloeden (zoals b.v.
weinig kunnen structureren van een taak) zal naast
- tijdelijke - aanpassing aan die tekorten ook on-
derwijsdoel moeten zijn.

De commentator van de tweede - zeven (!) papers
omvattende - sessie, Berliner (University of Ari-
zona), ging uitvoerig in op het losse gebruik van de
term adaptive education (Something like mother-
hood and applepie). 'Adaptation' dient tenminste te
worden onderscheiden van 'accommodation'. Om-
standigheden zo regelen dat verschillend geaarde
personen kunnen profiteren van genomen maatre-
gelen is nog geen aanpassing in de actieve zin. Daar
gaat het om het matchen van instructie-variabelen en
individuele verschillen. Dit verwijt kreeg in de eerste
plaats Rosenshine te horen, die een beschrijving gaf
van mogelijke variabelen die master-teachers en
master-developers onderscheiden van minder effec-
tieve broeders. Ook was er kritiek op Rosenshine's
methode van onderzoek.

Zelfs de zeer gedegen empirische studies van
Johnson en Johnson (University of Mirmesota) over
'cooperative leaming' vallen niet onder adaptief on-
derwijs in strikte zin, meent Berliner. Het positieve
effect van samenwerking tussen leerlingen op onder-
wijsdoelen als kritisch denken, positieve houding te-
genover de leerstof en beoordeling ten spijt.
Bij wijze van intermezzo: Johnson wees in zijn ver-
haal op de nog overheersende competitieve sfeer in
nogal bureaucratische scholen en bracht dit in ver-
band met gebleken tekorten in inzet bij de Ameri-
kaanse werkende bevolking. Een relatie leggen tus-
sen de economische positie van het land en het on-
derwijs is in de U.S.A. op dit moment mode, nog
meer: inmiddels een politiek heet hangijzer gewor-
den, vooral waar dit gekoppeld wordt aan het tekort
aan en de tekorten van leerkrachten in de exacte
vakken (Sputnik-effect II).

Slavin (Center of the Social Organization of Schools.
John Hopkins University) vroeg zich eveneens 3f>
waarom in de literatuur individualisering als adap"
tieve strategie uit de gratie dreigt te raken. In expef'
menten maakt hij waarschijnlijk dat indien de pf"
blemen van management, motivatie en de noodzake-
lijk, weliswaar arbeidsintensieve, persoonlijke i"'
structie worden ondervangen, ook de klassieke g®'
programmeerde instructie als individualiserend mii'
del zeer zeker effectief kan zijn. Dat blijkt niet sSeef
uit hogere toetsscores, maar ook uit betere sociale
relaties in de klas. De tijdwinst die voor de leerkrach'
ontstaat door leerlingen hun eigen werk te laten re'
gelen - welke tijdwinst wordt omgezet in meer d''
recte instructie door de leerkracht - lijkt hierbij e®"
factor van doorslaggevend belang te zijn. Het acce"'
in dit onderzoek ligt dus vooral in verbetering va"
contextfactoren (dat zouden, op korte termijn gezie"'
wel eens de meest effectvolle factoren kunnen zij"'
De Jong).

Blooms werk rond 'Leaming for Mastery' (LFM)
door Anderson (University of South Carolina) aan d®
hand van recent onderzoek werd besproken, slu"'
hierop aan.

Enkele opvallende punten uit Andersons betoog-

a. feedback moet gevolgd worden door correctie^®
instructie om effectvolle LFM te verkrijgen, ef

b. LFM wordt teveel remediërend en te weinig P'®'
ventief gebruikt. Aanpassend onderwijs diente"
mogelijk ook te leiden tot verhoging van de aan-
passingscapaciteit van de lerende, naast opva"'
gen van actuele leerachterstand.

Naast de zojuist genoemde onderwijs-methodisch®»
beter nog: instructietechnische papers, waren er P®
pers van twee grote systeembouwers: Klausme'®
(University of Wisconsin-Madison) en Wang'
Klausmeiers ideeën zijn vooral in het
secundai''
(IGE: IndividuaUy Guided Education), die van Wan®
in het primair (ALEM: Adaptive Leaming Envifn'
ment Module) onderwijs toegepast.

De bezuinigingen in het onderwijs in de USA he"
ben vooral IGE getroffen. ALEM geniet daarent«'
gen momenteel veel ondersteuning vanuit het spe''
aal onderwijs.

De belangstelling voor IGE is verminderd na een
1980 verschenen kritisch evaluatierapport dat
Klausmeier met heftige emoties als volstrekt vervef
pelijk werd getypeerd.

Wat ook de waarde van dit evaluatierapport WOg

zijn, de tijd van de omvangrijke innovatiepf^J

gramma's lijkt, ook in de literatuur, voorbij. Berlin®

wees erop dat onderzocht moet worden waaroi^'

ondanks enorme inspanningen, dergelijke gf*?

operaties geleidelijk op de achtergrond raken.

we, zo vroeg hij zich af, als wetenschappers té sn ^

tevreden met een aantal significante, maar voor

_ vef'

van
van

praktijk weinig interessante - want kleine
schillen? De afhankelijkheid van het welslagen
de programma's van de aanwezigheid en inzet


228 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 237-

^ms slechts enkele enthousiaste en competente leer-
"achten en ondersteunende functionarissen maakt
'dergelijke dure operaties te kwetsbaar. We willen
^ar nog aan toevoegen, dat wanneer bijvoorbeeld
"■ijkt dat de redelijk exact gemeten implementatie-
graad van ALEM niet gerelateerd is aan prestatie-
^erhoging van de leerlingen, die met dit gedegen
ä'laptief programma werd beoogd, we ons toch niet
een ongemakkelijk gevoel over wat we eigenlijk
kunnen onttrekken. Tot troost: zonder dit
onderzoek weten we nog minder.

^"iputers in het onderwijs kunnen door hun infor-
"'ätieverwerkingscapaciteit veelbelovende instru-
"^enten voor de realisering van adaptief onderwijs
^Ji; dat is sinds de jaren zestig gepropageerd. Hoe
^^an we er nu voor? Die vraag wordt urgenter, nu de
^ ^A - en Nederiand zo meteen ook - wordt over-
^Poeld met microcomputers met dagelijks stijgende
®^erkingscapadteit tegen een steeds lagere prijs.
« bijdrage van Tobias (City University of New
^ aan de conferentie - gebaseerd op evaluatie
een aantal in de USA lopende projecten - kan
'berend werken:

• afgezien van de inzet voor het leren pro-
grammeren (computer - literacy), blijken in zijn
onderzoek (micro)computers voornamelijk in-
gezet te worden voor die instructietaken, die ook
Zonder computers kunnen worden uitgevoerd;
interessante (meer adaptieve) programma's vra-
gen meestal meer computercapaciteit dan be-
^hikbaar is in de door de scholen gekochte ap-

^ Paraten;

^eel programma's van matige kwaliteit werden

aangetroffen;

CAI is in het totale leerplan van de school ge-
j) ^oonlijk slecht geïntegreerd.
® 'aatste factor is m.i. de belangrijkste factor, die tot
^olg zal hebben dat na de huidige 'boom' de ver-
Pi'eidinp ,„„,„---,-ai — i--------------

'ng van werkzame CAI nog beperkt van om-

O iijn. ungetwijfeld zullen er wel enkele traaie,
^aaibare toepassingen van adaptief onderwijs,

J^j de toepassing van computers, komen,
and 'la' zelfs wanneer eenvoudige 'drill-

^ "Pi'actice' of 'tutorial programs' aan de orde zijn
heid vooralsnog de overgrote meerder-

gen ~ zoals samenwerking tussen leerlin-

Ij ' ."^"^ectieve interventies door de leerkracht al-
"st uit het oog mogen worden verloren (vgl. wat
Ha t" onderzoek van Slavin is gezegd). Dat

®env ^ ^^ computerimplementatie er niet

op. De arbeidsintensiviteit van de ont-
jjj^ eling van simpele courseware en van de inbed-
b^ ® ^an computerprogramma's in het onderwijsge-
dgj/^" op school wordt, zoals bekend, mateloos on-
Püt Beriiner meen ik dan ook, dat de com-

Va^^y°"'^ersteuning van leerkrachten via registratie
^an ^^"^""ggegevens (record-keeping) ten behoeve
Uij: "leer aangepast onderwijs, op de korte ter-
het meest profitabel zal zijn.

Mijn aantekeningen van het commentaar van Tal-
madge (University of Illinois at Chicago) op de juist
genoemde papers zijn helaas beknopt. Zij onder-
streepte de te brede definities van adaptief onderwijs
nog eens en wees op het belang van 'direct-teaching',
ook in onderwijs met behulp van nieuwe middelen. In
de discussieronden werd slechts een aantal stellingen
toegelicht of geponeerd; ondanks het kleine aantal
deelnemers was er opvallend weinig diepgaande dis-

In de derde sessie werd duidelijk dat er, meer nog in
de USA dan bij ons, een grote afstand bestaat tussen
wetenschappers die zich met 'govemance and mana-
gement' bezighouden en wetenschappers die zich
vooral richten op programma- en methodeontwikke-
ling in het onderwijs. Wallace (Pittsburgh Public
Schools) deed het voorstel de strategie en tactiek van
de meest uitgewerkte vorm van adaptief onderwijs,
nl. het buitengewoon onderwijs, te transplanteren in
het regulier onderwijs. Na de Innovatiecommissie
Basisonderwijs voor ons wellicht een minder ingrij-
pend idee, maar de belemmerende departementali-
satie in het onderwijs is in ons land toch ook niet
onbekend. Reynolds merkte in zijn commentaar
nuchter op, dat nu eenmaal meer uitbetaald wordt
aan een BO-school als een kind in het BO blijft;
zoiets weegt in de recessie en bij terugval van het
aantal leeriingen vanwege teruglopende kinderaantal
zwaar. Geen reden dus voor het BO om hard mee te
werken (is dit in ons land anders?).

Gärtner en Lipsky (New York City Public Schools)
lieten o.m. zien hoe de kwantitatieve verhouding
tussen GLO en BO door wetten en reglementen
wordt beïnvloed. Zij beschreven pogingen om kin-
deren met BO-specificaties in een aangepaste GLO
op te vangen (ICB: vergroten van het remediërend
vermogen van de school). ALEM werd door hen
ingevoerd en uitgeprobeerd in een drietal scholen.
Een bezoek aan één van de scholen in New York, de
Kaplanschool, leerde me dat de leerkrachten over-
tuigd zijn van de bruikbaarheid van ALEM voor dit
doel, maar lang niet alle ALEM-aanwijzingen vol-
gen. Andere opvallende zaken bij dit bezoek waren
1. een redelijk strakke discipline bij veel zelfwerk-
zaamheid (in tegenstelling tot de rommelig aan-
doende experimentele ALEM-klas in het LRDC in
Pittsburgh) en 2. het zingen van het ALEM-lied
voor de gasten!

De financiële truc van dit project verdient navol-
ging: klassen (32) die vijf potentiële BO-leerlingen
opnemen, ontvangen de gelden die deze vijf in een
apart BO zouden hebben gekost. Dit geld wordt dan
o.m. aan onderwijsassistenten besteed (inzet van deze
hulpleerkrachten zou in ons land op verzet stuiten,
vrees ik).

Dergelijke financiële maatregelen laten onder-
wijskundig nog veel op te lossen, maar het effect i.e.
het voorkomen van doorverwijzing naar het BO lijkt
voor vele leerlingen een winst.


Pedagogische Stiuliën 229

-ocr page 238-

Nancy Karweit (Center for Social Organization of
Schools, Baltimore) analyseerde de verdeling van een
andere bron, nl. de beschikbare schooltijd. Zij wees
erop dat in het onderzoek naar het effect van tijdsbe-
steding alleen gekeken is naar de planning van de
leerkracht, wat de verdeling van de beschikbare tijd
over leerlingen en taken betreft; te weinig is gelet op
de reactie van de leerling en de invloed van de soort
taak om te begrijpen wat het effect van de plannings-
beslissingen over de tijdsverdeling op de prestaties
van leerlingen is. De onderzoeker dient dan ook een
dynamischer model van de interacties van variabelen
ten aanzien van het ondervvijsgebeuren te hanteren.
Geen verrassende conclusie, wellicht goed om nog
eens gewaarschuwd te zijn.

Terug naar het macro-niveau. William Copeland
(University of Minnesota) begon zijn verhaal over
fiscale en politieke aspecten van adaptief onderwijs
met de constatering dat het zo verrassend is dat wat
jaren onveranderlijk leek, nu door maatregelen van
bovenaf zonder veel weerstand wordt gewijzigd.
Hoewel de uitgaven voor onderwijs in de USA in de
zeventiger jaren (7%) aanmerkelijk zijn achtergeble-
ven bij andere welzijnssectoren (13%), is de roep om
financiële beheersing van onderwijsuitgaven duide-
lijk te horen. Copeland wees erop dat besparingen
vooral te vinden zijn in het voorkomen van het ont-
staan van vele
aparte programma's - elk met zijn
eigen bureaucratie - voor aparte subgroepen, b.v.
vele etnische subgroepen. Dat betekent dan wel dat
kennis van differentiatie aanwezig moet zijn, om deze
groepen in het reguliere onderwijs adequaat te kun-
nen opvangen.

Adaptief onderwijs zou tot een oplossing kunne"
bijdragen. Financiering daarvan zou dan wel afhan-
kelijk moeten zijn van expliciete en demonstreerbare
maatregelen die adaptief onderwijs bevorderen. Sa-
larisdifferentiatie is daarbij ook gewenst; wie Uevef
niet meedoet, krijgt minder, aldus Copeland.

Naar Copeland luisterende kon ik regelmatig g®'
voelens van herkenning niet onderdrukken. De USA
ligt toch niet zo ver weg, al met al.

Participatie was voor mij geen eenvoudige taak: a)
zoals gewoonlijk waren de (omvangrijke) papers pa®
laat ter beschikking en b) waren de op hun terre'"
zeer terzakekundigen zowel in de papers, als in dc
discussies toch nogal verschillend in hun benadering
en begrippen, ondanks behandeling van hetzelfde
topic.

De kwaliteit van bijdragen van vooraanstaand®
personen als Berliner, Glaser, D. Johnson, Jackson
Klausmeier, Talmadge, Gordon e.a., was uiteraard
hoog, de gedachtenwisseling veelal actueel.

Het verslag van de conferentie dat in 1984 zal
verschijnen, verdient onze aandacht.

D. de Jons

Manuscript aanvaard l-3-'84


230 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 239-

Van Diepen (red.) en B. Schonewille, De
'individuele ontwikkeling in maatschappelijk-
^'storisch perspectief. Literatuurstudie en dis-
''"^^iebijdrage. Groningen: Konstapel, 1982.
pag. ƒ 29,50, ISBN 90 6293 015 8.

laatste tijd wordt in steeds meer studies rond de
^genaamde cultuurhistorische school, een belang-
^ike stroming in de onderwijswetenschappen in de
°^jet-Unie (Vygotskij, Leont'ev, Davydov) en
«aarbuiten (Holzkamp, Van Parreren, Vos), er de
ätlruk op gelegd dat deze stroming méér betekenis
®®ft dan alleen maar die van een opvatting over
J"^kkelings- en leerpsychologie. Langzamerhand
duidelijk dat zij slechts goed begrepen kan
als een mogelijke uitwerking van een dialec-
^^h-materialistische ^etenschaps- en mensopvat-
een
uitwerking echter die nogal afwijkt van de
^'^nomistische interpretaties van het materialisme
ook in de onderwijskunde voorbeelden te
"'len zijn. Het is zonder meer een verdienste van dit
(oorspronkelijk een doctoraalscriptie) dat een
jj &ng gedaan wordt deze theoretische achtergron-
nu eens centraal te stellen. Dat gebeurt door
^ van de bestudering en analyse van teksten van
^^e,
Vygotskij, Leont'ev en Holzkamp. De vraag
1, ® analyse leidt is die naar de ontwikkeling van
individu volgens deze theorie, als alternatief voor
®''^atietheorieën. Daarmee pogen de auteurs een
te vinden op de vraag in hoeverre vanuit de
lj./""fhistorische school het probleem van de onge-
J^^eid in onderwijs in een nieuw licht kan worden

sepiaatst.

Jn dat laatste is het boek slechts zeer ten dele
^^^ aagd. De auteurs komen (zoals ze zelf ook toegc-
th" veel verder dan een uiteenzetting over de
van de cultuurhistorische school; de terug-
laal^''"® ongelijkheidsprobleem is margi-

den oplossingssuggesties (rol van de vakbon-
lau als toneel van klassestrijd) volgen

■gelijks uit de gemaakte analyse,
the weergave van de cultuurhistorische

Deze is helaas voor iemand die niet al op de
Pe is van een aantal kernbegrippen van het ma-

, lalismeli
>nde,

lij^'^'ne hier en daar nogal moeilijk verwoord. Toch
tol V-" grondslagen, zoals het activiteitsbegrip, de

djan de cultuur in de ontwikkeling van het subject,
j^^'nteriorisatiethese, op den duur wel over, zij het
^oms de indruk wordt gewekt dat de auteurs sterk

boekbespreking

gebonden blijven aan de formuleringen die ze in de
literatuur gevonden hebben, wat de helderheid niet
ten goede komt.

Een ernstiger bezwaar heb ik echter tegen het feit
dat de cultuurhistorische school èn het werk van Sève
als een éénheid gepresenteerd worden, waarbij de
een op de ander zou hebben voortgebouwd. Mijns
inziens geldt dat alleen voor Leont'ev en Holzkamp,
die inderdaad op in principe dezelfde lijn zitten. Over
Sève kan ik moeilijk oordelen, maar ik betwijfel of dit
ook voor hem geldt. Wat Vygotskij betreft echter ben
ik van mening dat deze te veel vanuit het standpunt
van Leont'ev wordt beschreven. Daardoor komt de
belangrijke rol van het teken in de ontwikkeling on-
voldoende uit de verf; ten onrechte ook wordt taal als
'één van de werktuigen van de mens' aangemerkt.
Aan de hand van vooral Holzkamp wordt het werk-
tuig tot centrale mediërende instantie tussen individu
en cultuur verklaard, in plaats van (als bij Vygotskij)
het woord. Hoewel in sommige gedeelten van de
tekst deze verschillen tussen Leont'ev en Vygotskij
wel kunnen blijken, wijzen de auteurs er nergens op.
In sommige gevallen geven ze, op grond van deze
gelijkstelling, een beslist onjuiste interpretatie van
Vygotskij, zoals bij zijn theorie over de 'gevoelige
periode'. Met deze gelijkstelling hangt ook samen
(het zou te ver voeren dat hier uit te werken) de
opvallende afwezigheid van de ideologie-discussie in
dit boek. Hier en daar wordt de indruk gewekt dat het
handelen met werktuigen automatisch tot kennis van
(het 'wezen' van) de werkelijkheid zou moeten lei-
den.

Samenvattend: een boek met een aantal tekort-
komingen, dat echter toch wel goed kan dienen als
introductie in de complexe problematiek, juist omdat
vooral de theoretische achtergronden worden belicht.
De kritiek die ik er op heb kan immers voor de lezer
pas zinvol worden als van die achtergronden tenmin-
ste kennis genomen is.

W. L. Wardekker


Pedagogische Studiën 1984 (61) 231-186 Pedagogische Studiën 185

-ocr page 240-

Beslissen over onderwijs aan leerlingen met
problemen

Op 18 juni 1984 organiseert het RION een
congres waarop aan de orde zal komen de kwa-
liteit van het besluitvormingsproces in het ka-
der van de overgang van regulier naar buiten-
gewoon onderwijs. Inleiders zijn o.a. prof. Ys-
seldyke (Minneapolis) en prof. Rispens (Lei-
denX Voor nadere informatie wende men zich
tot het RION, t.a.v. mevr. H. Brinks, Postbus
132, 9750 AC Haren.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
9e jaargang, nr. 3, 1984

Onderwijsbeleid in scholen, door F. J. van der
Krogt

Een moderne schooltheorie. Analyse van Th.
Wilhelms 'Theorie der Schule', door M. J. I.
Bos

De mening van twintig vakdidactici natuur-
kunde over hun vak als interdiscipline, door J.
H. Raat

Achtergronden voor de reconstructie van
leesmethoden voor het basisonderwijs, door
M. J. C. Mommers en C. J. A. Aamoutse
Het onderwijsimplementatieproces als leer-
proces voor onderwijsgevenden, door A. van
Greevenbroek

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
9e jaargang, nr. 1, 1984

Strategie bij het oplossen van problemen in een
semantisch rijk domein: Electriciteit en mag-
netisme, door T. de Jong en M. G. M. Fergu-
son-Hessler

Toetsen met enkele moeilijke items voor de
sterke studenten, door R. F. van Naerssen
Notities en commentaren
Groeiend inzicht? Een kritiek op het simuleren
van Kunstmatige Intelligentie met leeriingen,
door H. F. M. M. Verstralen
De discussie over het onderzoek van onderwij-
zen voortgezet: Een reactie op Creemers,
Knoers en Veenman, door E. De Corte en J.
Lowyck

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 3, 1984

Dimensies van leesvoorwaarden bij oudere
kleuters, door A. van der Wissel

Het Gross-Vormbord, door P. van den Berg.
A. Pennings en P. Span
Het innovatieproces basisschool, door
Blaauboer

Ontvangen boeken

Gerards, F. M., e.a.. Geholpen worden is ni^'
niks! Ervaringen en belevingen van kinderen
de gezondheidszorg
(Serie: Kinderen als bS'
roep), Van Loghum Slaterus, Deventer, 1984>
ƒ24,-.

Beemer, F. A., e.a.. Gehandicapt kind-gehc"^'
dicapt gezin? Gesprekken met ouders
(Serie-
Kinderen als beroep). Van Loghum Slateru®'
Deventer, 1984, ƒ 27,-.

Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- e"
spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lagef^
school
(Mededelingen nr. 12) Vakgroep Int®'''
disciplinaire Onderwijskunde K.U. Nijmeg®"'
1984, ƒ 12,25.

Godijns, R. en F. Loncke (eds.). Leerproces et^
taalverwerving bij kinderen. Deel 1: Ontwikke-
lingspsychologische achtergronden en hun p^'
dagogische toepassing;
deel 2: NeW^'
psychologische benadering van het leren. Ui'ê®
verij Acco, Leuven/Amersfoort, 1983, ƒ20'''
resp. ƒ 22,50.

Meijer, W. A. J., Perspectieven op mens
opvoeding. Inleiding in de pedagogische anffO
pologie,
Uitgeverij Intro, Nijkerk, '
ƒ24,50

Ontvangen rapporten

Kosters, J. e.a., Gezocht: een nieuwe
Ontwikkeling van een handleiding ter on^ef
steuning van keuzeprocessen

voor onderwif
leerpakketten voor het basisonderwijs.
groep Onderwijskunde Rijksuniversite'
Utrecht, 1984


232 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 241-

Ten geleide

'Een man en een vrouw hadden onlangs het
hooggebergte verlaten. Ze waren begonnen
'let land te bewerken, maar er kwam geen re-
Sen en het graan groeide niet. Niemand had
êenoeg te eten. De vrouw werd ziek en ten-
^'otte lag ze vanwege ondervoeding op sterven.

het dorp was slechts één levensmiddelen-
winkel, en de winkelier verlangde voor zijn
'^vensmiddelen zeer veel geld. De echtgenoot
^"leekte de winkelier om voedsel voor zijn
^rouw en zei, dat hij later zou betalen. Maar de
^nkelier zei: "Nee, ik geef u niets te eten, als u
'i'et van te voren betaalt". De man ging vervol-
S^ns naar alle mensen in het dorp voor wat
Maar niemand had voedsel over. Hij
Werd vertwijfeld en besloot in de winkel in te
■■eken om voor zijn vrouw levensmiddelen te
^^elen. Had de echtgenoot dat moeten doen?

Waarom?'

Dit is één van dc morele dilemma's waarmee
Kohlberg (1981) cross-cultureel onderzoek
"äar morele ontwikkeling heeft verricht. Het is
bedoeling via een reeks indringende vragen
"^'nderen en jeugdigen ertoe te brengen de
^'ructuur van hun moreel oordelen bloot te
êeven. De antwoorden kunnen variëren van
pleidooi voor stelen als de echtgenoot wer-
^'■jk van zijn vrouw houdt, tot een pleidooi
niet te stelen omdat door inbraak de levens
J'^n derden op het spel gezet worden. Het di-
emma zelf maakt in vele landen een bijzonder
®^ensechte indruk. Dat heeft ongetwijfeld te
"^äken met het wrange feit dat een kwart van
kinderen in de ontwikkelingslanden sterk
Ondervoed is, en dat mede daardoor dagelijks
°"§eveer 40.000 kinderen sterven zonder dat
p volgens deskundigen (UNESCO) nodig is.

de pers werd onlangs gemeld dat banksyndi-
'^'en inmiddels bijna één biljard dollar in de
°"fwikkelingslanden hebben gepompt — in de

^otin

■Het

van leningen. Nu de arme landen zelfs

neuwe leningen nauwelijks meer in staat

^'in de rente over vroegere leningen af te los-
breekt in de financiële wereld een lichte

paniek uit. Wat er in de derde wereld uitbreekt
laat zich raden.

Eerst komt het eten, en dan de moraal, zo
ongeveer stelde Brecht apodictisch vast. Hij
wilde met deze 'metafoor' wellicht vooral tot
uitdrukking brengen dat rechtvaardigheid al-
lereerst sociale rechtvaardigheid is, en dat pas
wanneer deze gerealiseerd is ruimte voor in-
terindividuele rechtvaardigheid ontstaat. Ook
Rawls (1971) lijkt deze mening te zijn toege-
daan. Hij pleit immers met nadruk voor de
toepassing van moreel oordelen op maat-
schappelijke structuren, omdat op dit niveau de
levenskansen en ontplooiingsmogelijkheden
van ieder individu in grote lijnen worden vast-
gelegd. Op dit niveau wordt grotendeels beslist,
welke invloed toevallige omstandigheden zoals
natuurlijke 'begaafdheden' en bij de geboorte
aangetroffen sociale positie, op de verdere
ontwikkeling van ieder kind zullen uitoefenen.
Als structureel van onrechtvaardigheid sprake
is - een kind kan niet kiezen tussen een Ne-
derlands, Afghaans of Braziliaans paspoort -
dan is het risico groot dat deze onrechtvaardig-
heid steeds weer zal doorsijpelen in de oplos-
singen die voor morele problemen op interin-
dividueel vlak worden gevonden. Morele di-
lemma's zoals het dilemma van de ondervoede
vrouw, kunnen hierdoor onoplosbaar blijven,
althans niet op rechtvaardige wijze opgelost
worden.

Als de mogelijkheden van rechtvaardigheid
in het dagelijks leven zo bepaald worden door
structurele condities, dringt zich de vraag op
waarom pedagogen en onderwijskundigen de
grondslagen van morele opvoeding zouden
moeten bestuderen. Morele opvoeding is im-
mers vooral gericht op het 'aankweken' van de
juiste morele emoties (Spiecker), van de juiste
deugden (Steutel), of van principieel moreel
oordelen (Kohlberg) m.b.t. interindividuele
belangentegenstellingen. Ontogenetisch gezien
mag men echter veronderstellen dat de vaar-
digheid om (in theorie) rechtvaardige oplossin-
gen te bedenken voor interindividuele conflic-
ten, zich eerder ontwikkelt dan de bekwaam-
heid sociale (on-)rechtvaardigheid in maat-
schappelijke structuren te onderkennen (Van

Grondslagen van morele opvoeding


Pedagogische Studiën 1984 (61) 233-186 Pedagogische Studiën 185

-ocr page 242-

IJzendoom, 1980). Dit hangt wellicht mede
samen met het feit dat kinderen in hun ontwik-
keling doorgaans eerder en indringender met
levensechte interindividuele conflicten dan met
maatschappelijke tegenstellingen worden ge-
confronteerd. Omdat vermoed mag worden
dat een ver ontwikkeld gevoel voor interindivi-
duele rechtvaardigheid de ogen sneller opent
voor sociale onrechtvaardigheid, is het daarom
van groot belang zich te bezinnen op de achter-
gronden en inhoud van morele opvoeding.

Kinderen worden hoe dan ook moreel opge-
voed. In het onderwijs maakt het 'verborgen
leerplan' hen bijvoorbeeld al snel duidelijk dat
vooral consequenties en niet zozeer intenties
van handelingen een (morele) waardering on-
dergaan. Dezelfde inspanning resulteert bij een
betere prestatie als gevolg van bijvoorbeeld
gunstiger milieu-condities, in een hogere 'belo-
ning' in de vorm van toegang tot hoger gewaar-
deerde maatschappelijke posities. Dit betekent
een 'verborgen' keuze van het onderwijs voor
een specifiek ethisch systeem als grondslag van
(impliciete) morele opvoeding. De vraag is of
deze keuze ook gemaakt zou worden als op-
voeders en leerkrachten zich wat meer bewust
zouden zijn van de onvermijdelijk ethische
grondslag van hun pedagogisch doen en laten.

Nu zijn er wel opvattingen over opvoeden en
onderwijzen waarbij de vraag naar de ethische
grondslag niet erg nadrukkelijk gesteld hoeft te
worden, zelfs niet als het gaat om morele op-
voeding. Schijnbaar zulke uitéénlopende the-
oretici als Vygotskij en Kohlberg (zie voor pa-
rallellen: Van IJzendoom & Van der Veer,
1984) hebben in het denken over onderwijs en
opvoeding globaal de volgende stromingen on-
derkend (zie figuur 1).

Als men uitgaat van de idee dat kinderen zich
vooral vanuit een interne dynamiek ontwikke-
len (organicisme) en onderwijs uitsluitend de
taak heeft dit rijpingsproces de ruimte te geven
(romanticisme) dan vloeien waarden en nor-
men vanzelf voort uit de eisen die de natuur-
lijke ontwikkeling stelt (naturalisme). Zo is het
niet verwonderlijk dat juist de antipedagogie''
zich fel tegen iedere vorm van pedagogische
normativiteit verzet. Als men daarentegen uit-
gaat van de idee dat het kind eigenlijk als een
onbeschreven blad door omgevingsinvloeden
'volgeschreven' kan worden (associationisme).
en onderwijs uitsluitend de taak heeft deze in-
vloeden zo effectief mogelijk op het kind te
laten inwerken (culturele transmissie), dan zijn
richtinggevende waarden en normen inherent
aan de specifieke culturele context (relati-
visme). Een variant van het culturele transffliS'
sie-model is de idee van kennis-transmissie»
waarbij de richtinggevende waarden en nor-
men inherent zijn aan de kennisbestanden, die
moeten worden overgedragen. De betrokken
waarden kunnen als universeel of als relatie'
beschouwd worden, naargelang de objectiviteit
dan wel historiciteit van de kennis

nadruk

krijgt. In geen van de gevallen is het nodig in
opvoed- en onderwijskunde te reflecteren over
de vraag hoe waarden en normen kunnen wor-
den gerechtvaardigd. Hun rechtvaardigi"®
moet immers elders gezocht worden: in de ei'
sen die de ontwikkeling van het kind stelt (e®^
psychologische vraag), in de eisen die de cul-
turele context naar voren brengt, (een sociolO'
gische vraag), of in de eisen die de kennis ste
(een epistemologische vraag). Alleen in de op'
vatting waarin een intensieve
wisselwerking
tussen kind en omgeving (interactionisme) u®
aangrijpingspunt van pedagogische
interven^^
vormt (ontwikkelend onderwijs), dringt zich o
vraag naar aard en rechtvaardiging van ondef
wijs- en opvoedingsdoelen op. Of men de if
terventie nu baseert op de idee van de zone va''
de naaste ontwikkeling (Vygotskij) of op

Psychologische

Pedagogische

Herkomst

Ethisch

theorie

theorie

waarden

uitgangspunt

organicisme

romanticisme

inherent aan ont-

naturalisme

wikkeling

associationisme

culturele trans-

inherent aan con-

relativisme

missie

text

interactionisme

ontwikkelend

ethiek x empirie

universalisme

onderwijs

Figuur 1 Stromingen in onderwijs en opvoeding


234 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 243-

'dee van inter- en intra-individuele décalages
(Kohlberg), men ontkomt niet aan de peda-
S^gische vraag waarom de 'naaste' ontwikke-
'ing ook een 'wenselijke' ontwikkeling is
(Van
Haaften). Dat geldt a/orti'on voor morele op-
voeding.
De beantwoording van deze vraag die
"'j Kohlberg een verwijzing naar universele
principes impliceert, moet de uitkomst zijn van
intensieve wisselwerking tussen empirische
"dichten en ethische ideeën.

Dit themanummer 'Grondslagen van morele
opvoeding' is wijsgerig-theoretisch van aard.
Het ligt in de bedoeling om in de niet al te verre
toekomst in dit tijdschrift nader in te gaan op de
vraag naar concrete inhoud en didactiek van
morele opvoeding.

Voor de redactie
M. H. van IJzendoorn
W. L. Wardekker


Kohlberg, L., Essays on moral development. Vo-
lume I.
The philosophy of moral development. San
Francisco: Harper & Row, 1981.

Rawls, J., A theory of justice. Cambridge (Mass.):
Harvard University Press, 1971.

Van IJzendoorn, M. H., Moralität und politisches
Bewusstsein. Eine Untersuchung zur politischen So-
zialisation.
Weinheim/Basel: Beltz Verlag, 1980.

Van IJzendoorn, M. H. & R. van der Veer, Main
currents of critical psychology.
New York: Irving-
ton, 1984.

Pedagogische Stiuliën 235

-ocr page 244-

Opvoeding van (morele) emoties*

Een theoretisch-pedagogische verkenning

B. SPIECKER

Vakgroep Theoretische en Historische
Pedagogiek van de Vrije Universiteit
Amsterdam

Samenvatting

Onderzocht wordt wat we kunnen verstaan on-
der de frase 'opvoeding van emoties'. Achter-
eenvolgens komen aan de orde een invloedrijke,
verouderde opvatting van emoties, de te onder-
scheiden kenmerken van emoties en de vraag
naar de opvoedbaarheid van emoties. Tenslotte
wordt ingegaan op de kwestie van de morele
emoties.

1 Inleiding

In ontwikkelingspsychologische en pedagogi-
sche literatuur wordt met vanzelfsprekendheid
gesproken over de ontwikkeling van cognitieve
èn emotionele vaardigheden en vermogens.
Dat de cognitieve ontwikkeling, zij het volgens
sommigen in beperkte mate, beïnvloedbaar is
door opvoeding en onderwijs lijkt geaccep-
teerd. Waarom spreekt en schrijft men echter
zo weinig over de opvoeding van emoties? En
klinkt het ook niet een beetje vreemd 'opvoe-
ding van emoties'?; is hier geen"sprakc van een
categorieënfout? Zijn emoties als angst, jaloe-
zie, ressentiment opvoedbaar? Zijn we niet
eerder geneigd menselijke emoties te plaatsen
in een therapeutisch in plaats van een pedag-
ogisch kader? Moeten we niet leren onze emo-
ties 'te hanteren', 'vrij op te laten komen' of
'ons er niet voor te schamen'? Is het vanuit
opvoedkundig perspectief
voorschrijven van
bepaalde emoties, als het al gewenst is omdat
het volgens sommigen riekt naar indoctrinatie,
wel mogelijk?

In het recente verleden hebben pedagogen
niet altijd even duidelijk onderscheid gemaakt

* Met dank aan Dr. J. W. Steutel

tussen therapeutische en pedagogische over-
wegingen en criteria. Opvoeding werd ^^
wordt nogal eens geïnterpreteerd in termen
ontleend aan een therapeutische situatie, ter-
wijl de opvoedingswetenschap gesneden
wordt
naar het model van een psycho-analytische si-
tuatie ('opvoeden is kinderen helpen zich hun
emoties bewust te worden').

In dit paper ga ik in op een (verouderde)
benadering van emoties die de
terughoudend-
heid van pedagogen kan verklaren. Vervolgen^
zal ik nader ingaan op een m.i. betere intet'
pretatie van emoties als ook op de vraag in wel''
opzicht emoties beïnvloedbaar en opvoedbaar
zijn, om tot slot aandacht te vragen voor de
opvoeding van morele emoties. Immers, m®'
name op het gebied van de morele opvoeding
nemen emoties een centrale plaats in. Zo vor-
men sommige emoties een noodzakelijke con-
ditie voor het toeschrijven aan een persoon va"
een moreel concept. Als een persoon nf
moedwillig leed te hebben toegebracht aan een
onschuldig medemens géén berouw toont, dan
heeft deze persoon geen concept 'leed'. P''
normatieve aspect van emoties,
bijvoorbee'
binnen de morele opvoeding, heeft de laatste
jaren weinig aandacht gekregen in de Angs'
saksische wijsgerige ethiek. B. Williams schflj
dit euvel o.a. toe aan de éénzijdige belangst^
ling voor de taal, en binnen de meta-ethiek
het bijzonder voor de 'language of morality ■
Ook Williams uit de klacht dat wijsger^"
nauwelijks iets zeggen over
hoe een mens ziC
in bepaalde
situaties behoort te voelen,
in het algemeen, op welke gevoelens we mog^"
rekenen bij een 'fatsoenlijk' mens (1973,
207). Verderop zal blijken dat deze thematik"
wel de nodige aandacht heeft gekregen binne"
de Angelsaksische wijsgerige pedagogiek ( '
Wilson). In het recente verleden is in de fei^"^
menologisch-antropologische

mensweten-
schappen grote aandacht geweest voor
menselijke gevoelens en emoties, hun ont^
keling en opvoeding (zie o.a. het werk v^n
Scheler, H. Plessner, O. F. BoUnow, M. J-
geveld en S. Strasser). Gedetailleerde begfP^
sonderscheidingen, classificaties van gevoeld ^^
en beschrijvingen van drift-, stemmings- en


236 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 245-

eetstoornissen treft men aan in de antropolo-
^sch georiënteerde psychiatrie (J. J. Pricic & H.

van der Waals, 1958). In dit opstel vraag ii<
~ opnieuw - aandacht voor de opvoeding van
^moties, waarbij ik voornamelijk gebruik zal
"läken van (conceptueel-)analytische be-
schouwingen.

2 Emoties

J^s tijd ligt reeds lang achter ons dat het ont-
''sken van een enigszins éénduidige omschrij-
of definitie van een onderzoeksgebied, in
" geval de menselijke emoties, verbazing op-
"^^ept. Er is wel een groeiende aandacht te be-
^Peuren voor emoties. Niet langer worden
^moties' in één adem genoemd met 'motivatie'
pv. N. Frijda, 1981). Van Doornen & Orle-
eke (1981) verklaren het schemerig bestaan
het onderwerp 'emoties' heeft geleid uit het
" dat emoties door psychologen lange tijd
werden als een error-bron bij het onder-
naar de wetmatigheden die gelden voor
^^ocessen als waarnemen, leren, geheugen en
''gelijke. Op deze invloedrijke visie op emo-
als storende factoren, als zaken die ons
Afkomen of overmannen, kom ik later terug.
" heb ik voortdurend gesproken over
waarom niet over 'gevoelens', zoals
geval was (is) in de eerder genoemde feno-
lenologisch -antropologische literatuur? In het
^taakgebruik worden de termen gevoelens,
u . 'es en stemmingen vaak door elkaar ge-
Q • prefereer echter de term 'emotie'
één verderop zal blijken, gevoelens

en kenmerken van emoties kunnen zijn

Ijg °'^dat de term 'gevoelens' meerdere bete-
een'^'''^" kent. In de (oudere) literatuur wordt
Q S^^oelen (waar ik van 'emotie' spreek)
'■sch^ als een conatief en psychosoma-
u ^'igedaan worden door zintuigelijk ge-
daa ^ 'kwaliteiten. Met het 'conatief aange-
een'h^"'^'^®" geeft men aan dat het subject in
(ge ^P^aWe strevingsinstelling, hetzij positief
(mi liefde, begeerte) hetzij negatief

afkeer, verdriet), tot iets staat: we
Het van genegenheid of afkeer.

is echter ook (altijd?) een psy-
sp^gj^"^^t'sch aangedaan worden; veelal is er
Wog yan een lichamelijk reactiepatroon: bij
ond 2'i'i koken'. Op het

koj^l^^'-'^eid in gebruik van de term 'gevoel'
terug. Opgemerkt kan nog worden dat

de term 'emotie' zoals deze in dit opstel (en in
de Duitse literatuur) gebruikt wordt niet de-
zelfde betekenis heeft als het Franse 'émotion'
(crisis in het gevoelsleven) (Prick & Calon,
1958, p. 167; Strasser, 1956, p. 180).

Wat zijn nu emoties, of beier: wat rekenen
we tot de categorie der emoties? Emoties vor-
men niet één natuurlijke klasse, er zijn geen
éénduidige indelingscriteria om emoties te on-
derscheiden van andere verschijnselen, zoals:
fysiologisch-mentaal veroorzaakt, motiverend-
niet motiverend, rationeel-irrationeel enz. Ook
zijn emoties niet duidelijk te onderscheiden
van stemmingen, motieven, attitudes of ka-
raktertrekken. Sommige emoties zijn fysiolo-
gisch bepaald, door middel van chemische pre-
paraten beïnvloedbaar en duidelijk identifi-
ceerbaar aan de hand van gedragskenmerken.
Weer andere emoties zijn sterk intentioneel
van aard: de overtuiging en perceptie van een
persoon zijn dan essentieel voor de identificatie
van een emotie ('ik heb hem altijd vertrouwd
en daarom voel ik me zo teleurgesteld'). Som-
mige emoties hebben een motiverend karakter
(bijvoorbeeld vrees), bij andere is de relatie tot
het handelen nauwelijks aanwezig. Er zijn
emoties die men waardeert naar de mate van
rationaliteit of mate waarin ze gepast zijn. Ver-
ontwaardiging kan bijvoorbeeld verdwijnen als
onze overtuiging en/of perceptie op rationele
wijze gecorrigeerd wordt; bij een emotie (pas-
sie?) als veriiefdheid is dit (helaas?) in veel
mindere mate het geval. Emoties die zich uiten
in gebaren, gelaatsuitdrukkingen of geluiden
kunnen (on-)gepast zijn en in cross-cultureel
opzicht sterk van elkaar verschillen. Sommige
emoties zijn dispositioneel van karakter en
worden verklaard vanuit de constitutie van een
persoon; andere emoties zijn meer episodisch
van aard en meer te verklaren vanuit actuele
situationele factoren. Bovenstaande overwe-
gingen doen Amélie Rorty concluderen dat
emoties niet duidelijk te onderscheiden zijn
van motieven en cognitieve attitudes (1980,
p. 2). Als psychologen en filosofen gaan inzien
dat de hierboven genoemde dichotomieën niet
voldoen, dan zal duidelijk worden dat 'a proper
account of the emotions requires a revision of
the whole map of psychological processes and
activities, and of their complex interrelations'
(p. 3).

Dit alles betekent echter niet dat de vraag
'wat zijn emoties?' niet op zinvolle wijze be-
antwoord kan worden. In navolging van de


Pedagogische Stiuliën 237

-ocr page 246-

wijsgeer Aiston, die op zijn beurt z'n inspiratie
ontleent aan Wittgensteins 'familie-gelijke-
nissen', maken veel auteurs een onderscheid
tussen centrale, paradigmatische gevallen
waarbij we van 'emotie' spreken en die geval-
len die afwijken van de paradigmatische, om-
dat enige centrale kenmerken ontbreken. Er
kan dus geen sprake zijn van
essentiële ken-
merken van emoties, wèl van karakteristieke
kenmerken. Voordat ik nader inga op deze
karakteristieken van onze emoties, om vervol-
gens de opvoedkundige dimensie onder de loep
te nemen, wil ik eerst ingaan op de zgn.
"tradi-
tionele opvatting"
van emoties (zo genoemd
door G. Pitcher), haar oorsprong en haar in-
vloed op recente denkbeelden. Het is deze op-
vatting die onderzoek naar menselijke emoties
in de psychologie en pedagogiek niet bevor-
derd heeft.

Volgens deze 'traditionele opvatting' zijn
emoties het ervaren van innerlijke ('mentale')
gevoelens, het is het
ondergaan van speciale
innerlijke ervaringen. De gevoelens zijn het-
zelfde als de sensaties bij pijn en jeuk; emoties
zijn gevoelens, interne impressies. Waren voor
D. Hume (t 1776) passies impressies van re-
flecties, voor W. James (t 1884) zijn emoties
percepties van lichamelijke veranderingen,
waarbij hij met lichamelijke veranderingen
met name door het sympathisch zenuwstelsel
geïnnerveerde autonome activiteit op het oog
had. Volgens deze (James-Lange) theorie heeft
iedere emotie een eigen specifiek patroon van
fysiologische activiteiten; dit wordt overigens
tegenwoordig, op basis van onderzoek, minder
waarschijnlijk geacht (Van Doornen & Orle-
beke, 1982). In deze theorie, in de literatuur
ook wel 'feeling-theory' genoemd, staat de
overtuiging centraal dat de aanwezigheid in ons
bewustzijn van een bepaalde ervaren ('ge-
voelde') kwaliteit bepaalt dat we in een emo-
tionele staat of toestand verkeren. Emotie is
een
gevoel, waarbij gevoel geïdentificeerd
wordt met somatische sensaties.

Het heeft deze theorie niet aan kritiek ont-
broken. Bedford wijst erop dat deze theorie,
logisch gezien, ertoe leidt dat emotiewoorden
opgevat worden als
namen voor gevoelens.
Hier ligt voor deze auteur de fundamentele
fout: '... the logical mistake of treating emo-
tion words as names, which leads in turn to a
misconception of their function . (1967,
p. 78). De primaire functie van uitspraken
waarin gerefereerd wordt aan emoties is niet
het informeren over psychologische feiten of
het rapporteren van gevoelens, maar het geven
van een oordeel: 'Their principal functions are
judicial, not informative ...' (p. 93). Bedford
vergelijkt de emoties 'schaamte' en 'in verle-
genheid gebracht worden' (p. 85). Het gedrag
van de persoon die zich in verlegenheid gS'
bracht voelt zal veelal niet sterk verschillen van
iemand die zich schaamt; nochtans verkeren
beiden in verschillende situaties. Schaamte
treedt op als iemand regels overtreedt; een
noodzakelijke conditie voor de juistheid van
een uitspraak als 'hij schaamt zich' is dat de
persoon in kwestie verkeerd gehandeld heeft-
Deze persoon treft een verwijt, omdat hij ver-
antwoordelijk gesteld kan worden. Hier staat
tegenover dat een persoon, geheel buiten V]^
weten en verantwoordelijkheid om, in verle-
genheid gebracht kan worden; de 'fout' of de

'aardigheid', soms de verantwoordelijkheid.

ligt in zulke gevallen bij een ander. (Voor ge-
dragingen van jonge kinderen die onder onze
verantwoordelijkheid zijn gesteld, kunnen we
ons waarschijnlijk
zówel schamen als dat we
ons erdoor in verlegenheid gebracht kunnen
voelen). Naar aanleiding van dat voorbeeld, en
dit is voor dit opstel van belang, stelt Bedford
dat
morele emoties (schaamte, spijt, wroeging)
logisch afhankelijk zijn van de morele notie van
verkeerd handelen. Sommige emotie-termeii
vooronderstellen morele concepten, of tneef
algemeen: 'Emotion concepts, I have argue*!'
are not purely psychological: they
presuppo^®
concepts of social relationship and institutions-
and the concepts belonging to systems of judg'
ment, moral, aesthetic, and legal' (p. 95, 98)-
Er is dus steeds sprake van een cognitieve eva-
luatie. Hoewel het ervaren van gevoelens nie'

he'

een noodzakelijke voorwaarde is voor

correct toepassen van emotietermen - hier lig'
het gelijk van Bedford - bestaat er nochtan^
een centrale relatie tussen emotie en gevoe ■
tenslotte kent een ieder gevoelens van boos-
heid, van vijandigheid enz.
Zo toont Perkin^
aan dat er een klasse uitspraken over emotie^
is, die ten doel heeft ons te
informeren ovef
psychologische feiten. In onze
omgangsta
wordt een emotie veelal aan een persoon toe
gekend met behulp van de werkwoorden 'voe
len' of 'ervaren' ('Toen voelde hij een einot'®|
die hij z
'n hele leven lang niet zou vergeten^/j
.. at least one use we make of the wo ^
"emotion", and hence at least one
concept
emotion we use, that characteristically sing


238 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 247-

out a type of emotion one of whose marks is
that it hfelf (1966, p. 142). Perkins voegt hier
äan toe dat het spreken over een 'gevoelde'
emotie impliceert dat de persoon
tegelijkertijd
bepaalde lichamelijke staat of verandering
ervan 'voelt', zij het dat hier sprake is van een
andere betekenis van 'voelen'.
Wat we voelen
als We woedend zijn kan uiteraard niet ver-
klaard worden vanuit onze lichamelijke sensa-
ties of gevoelens. Deze auteur stelt dan ook
^oor twee werkwoorden 'voelen' van elkaar te
Onderscheiden: 'voelenj' ('feele') geeft aan dat
"et grammaticaal object een 'emotie-woord' is
(''k voel, me schuldig'); bij 'voelen2' ('feeV) is
grammaticaal object van het werkwoord
lichamelijke staat of verandering ervan.
Een emotie
is een gevoelj (p. 145). Deze klasse
^an uitspraken over emoties die Perkins naast
^'e van Bedford onderkent, hebben als ken-
"^erk dat er informatie gegeven wordt over een
emotie die zich op een bepaald moment voor-
doet (-deed) en waarbij verwezen wordt naar
®en bepaalde aanleiding ('occasional condi-
"on') ('Xog^ il^ l^ggj. 2ag, schaamde ik me
^®er'). Er gg^ andere klasse van uitspraken
o^er emoties waarbij niet aan één bepaalde
fanleiding, maar aan een periode uit iemands
even gerefereerd wordt ('standing conditi-

ons'h • ■

; in deze gevallen verstrekt men (veelal)
Seen informatie over het gevoelj, de lichame-
'Jke gewaarwordingen.
Perkins vat z'n betoog tegen Bedford als
samen:'.. ., I have suggested that there is
3 Point in characterizing those statements about
emotion which do convey this in-
ormation about bodily feeling as a distinctiorf
statement about emotion' (p. 151). Hoewel
®rkins' analyse dus enig inzicht verschaft in de
"auwe relatie die in de omgangstaal bestaat
"ssen 'voelen' en 'emotie', blijft het een gege-
^en dat bij een emotie, bijvoorbeeld boosheid,
^ '"ehamelijke gevoelens per geval of situatie
^erschillen: een droge mond, trillende handen
een bonzend hart. Geen van deze gevoelens
1 I ® een noodzakelijke conditie en geen en-
^ ^ combinatie van deze gevoelens vormt een
doende voorwaarde. Verschillende emoties
'en wat betreft hun lichamelijke gevoelens
^eel van elkaar verschillen; een 'brok in de
krijgen' kan voorkomen bij angst, ontroe-
(j ® of verdriet. Een bijkomend probleem is
^^ oepaalde sensaties of fysiologische veran-
g/'"gen zoals dorst, pijn of vermoeidheid geen
otionele verschijnselen zijn, hoewel ze ons

wel 'gevoeliger' kunnen doen zijn voor emo-
tionele reacties.

Een persoon kan op hetzelfde moment
meerdere emoties hebben, die slechts te on-
derscheiden zijn door te verwijzen naar aspec-
ten van de situatie. Een voorbeeld: een griepe-
rige docent die op een gegeven moment geen
orde kan handhaven, kan enkele leerlingen
haten om hun (negatieve) inbreng, zich tegen-
over de andere leerlingen
schamen, hoos-zijn
op zichzelf omdat hij niet adequater weet te
reageren èn
spijt hebben dat hij zich niet ziek
gemeld heeft. Viscerale gevoelens of neuro-fy-
siologische veranderingen spelen geen rol bij
de hier opgesomde onderscheidingen. Uit mijn
voorbeeld moge blijken dat emoties onder-
worpen kunnen worden aan cognitieve evalu-
aties, en dus ook intentioneel van aard zijn; we
onderscheiden en verklaren emoties door o.a.
te verwijzen naar objecten ('the target of emo-
tion'; A. Rorty). Indien de leerlingen uit mijn
voorbeeld
kleuters waren, dan zou de haat van
de leerkracht nauwelijks terecht zijn. Viscerale
gevoelens, daarentegen, zijn noch rationeel of
irrationeel, noch terecht of onterecht. Maar
jaloezie kan onredelijk zijn, spijt in een be-
paald geval niet op z'n plaats (Ericson, 1982,
p. 10). Melden spreekt in dit verband over de
conceptuele dimensie van onze emoties. Classi-
ficaties als 'onredelijk' of'onterecht' lijken niet
van toepassing op een woedende hond, terwijl
onze woede misplaatst of excessief genoemd
kan worden. Onze boosheid kan verdwijnen als
ons de relevante feiten verstrekt worden, ter-
wijl mijn 'hunger-pangs' niet verdwijnen bij de
mededeling dat er zich nog voldoende cro-
quetten van slechte kwaliteit in de automatiek
bevinden. 'Emotions, no less than beliefs, acti-
ons, and desires, are subject to appraisal as
reasonable or unreasonable, justified or unjus-
tified', aldus Melden (1969, p. 216). Bij ons
kan veelal alleen vastgesteld worden welke
emoties in het geding zijn als we rekening hou-
den met de situatie, waarbij de situatie ook het
lezen van een boek of het zien van een film
('tear-jerker') kan zijn. Het gebruik van emo-
tie-termen vooronderstelt het bekend zijn met
cultuur, traditie en specifieke omstandigheden.

Pitcher bespreekt in zijn onderzoek van
emoties de karakteristieke kenmerken van
'emotion-situations'; in standaardgevallen
worden emoties gekenmerkt door 'apprehen-
sion', 'evaluation' en 'sensations' (1972,
p. 230). Er zijn situaties waarin niet al deze


Pedagogische Stiuliën 239

-ocr page 248-

componenten aanwezig zijn. Ik kan boos of
jaloers zijn zonder dat ik bepaalde sensaties
ervaar. Zo kunnen we iemand ook betichten of
verdenken van irrationele haat of angst; in zul-
ke gevallen lijkt de evaluatie-component afwe-
zig te zijn of spreken we over onbewuste in-
vloeden. Liefde lijkt een emotie waarop de
dimensie redelijk/onredelijk niet van toepas-
sing is. Verliefd-zijn kan gevaarlijk, desastreus,
wellicht ongezond genoemd worden; 'liefde
maakt (soms) blind'. 'In other words', aldus
Pitcher, 'I claim that these features are present
in all the Standard or central cases, but admit
that there are peripheral cases.of emotion-situ-
ations in which one or perhaps two of them are
lacking, although of course I would argue that
there can be no cases in which they are
all
missing' (1972, p. 228).

Hiermee lijkt de traditionele opvatting over
emoties, die ik eerder in navolging van Bedford
omschreef als de opvatting dat emotie-termen
namen voor gevoelens of sensaties zijn, weer-
legd. Binnen dit kader kon men geen verkla-
ring leveren voor het gegeven dat emoties ge-
richt zijn op objecten, dat personen in vele
gevallen redenen hebben voor hun emoties,
m.a.w. dat emoties veelal gerechtvaardigd/
ongerechtvaardigd, redelijk/onredelijk ge-
noemd kunnen worden. De fundamentele mis-
vatting is volgens Pitcher, en hier toont ook hij
zich beïnvloed door Wittgenstein (zie:
Filoso-
fische Onderzoekingen,
§ 164), dat men ge-
zocht heeft naar de
essentie van emoties, naar
datgene waar emotie-termen voor staan.
Voorstanders van deze opvatting lijken in dit
opzicht op degenen die om de eigenlijke artis-
jok te vinden, haar ontdaan hebben van haar
bladeren.

Deze traditionele opvatting heeft echter
vérstrekkende gevolgen voor mijn openings-
vraag naar de opvoedbaarheid van emoties.
Als emoties niet meer zijn dan viscerale ge-
voelens of sensaties, dan zijn emoties ervarin-
gen die ons overkomen, die we
passief onder-
gaan ('door emoties overmand worden').
'Emotioneel' of 'emotionaliteit' betekent dan
(zeer) 'vatbaar zijn voor ontroeringen'. De na-
druk leggen op deze passiviteit ten aanzien van
onze emoties, van het ondergaan van emoties is
er m.i. één van de oorzaken van dat 'opvoeding
van emoties' een contradictio in terminis geacht
werd te zijn (voer voor feministische theo-
rievorming: in hoeverre bestaat er een relatie
tussen de vermeende 'emotionaliteit' van
vrouwen enerzijds en de vermeende 'passivi-
teit' der vrouwen anderzijds?). Opvallend gS'
noeg wordt deze passiviteit ten opzichte van
emoties verdedigd door R. S. Peters, zonder
dat deze auteur daar echter de conclusie aan
verbindt dat 'education of the emotions' niet
mogelijk is. De term 'emotie', aldus Peters, 'is
typically used in ordinary language to piek out
our passivity' (1974, p. 178). De termen 'mo-
tief en 'emotie' gebruiken we om
dezelfde 'aP'
praisals' te verbinden met
verschillende gS'
dragsvormen, met handelingen enerzijds ef
met een veelheid van passieve verschijnselen
anderzijds: ' "motive""is a term we employ
connect these appraisals with things we do,^
emotion with things that
come over
(p. 178). Peters onderkent bij de opvoeding
van emoties dan ook twee met elkaar verweven
taken: 1. het ontwikkelen van correcte 'ap'
praisals' en 2. de controle en het kanaliseren
van passiviteit (p. 183, vgl.). Enkele auteurs
hebben gewezen op de inconsistentie in de be-
togen van R. S. Peters. Zo wijst DeNicola erop
dat Peters er de nadruk op legt dat emotie^
'forms of Cognition' zijn, maar tevens voortdu-
rend wijst op de relatie tussen emoties en de te
onderscheiden 'appraisals' (1979, p. 2l3)-
Eenzelfde opvatting treft men aan bij enkele
psychologen: emoties hebben dan betrekking
op de input-regulatie waarbij het aan de ga"^
zijnde gedrag onderbroken wordt (e-rnO'
tie = weg van actie), terwijl motieven het or-
ganisme aanzetten tot actie (o.a. Pribram;
Van Doornen & Orlebeke, p. 65).

Tegen Peters' opvatting kan men inbrenge"
dat emoties geconstitueerd worden door vele
factoren, die op zich geen van alle noodzakelij''
of voldoende zijn.

3 Emoties en opvoeding

We kunnen nu de conclusie trekken dat eei^

strikte dichotomie tussen emotie en cognit'^

niet gerechtvaardigd is; vele emoties zijn
onderscheiden en te waarderen op grond vaf
een cognitieve evaluatie. Omgekeerd kan aai^
getoond worden dat emotionele

elementef

deel uitmaken van ons cognitief functionerei^^
Scheffler noemt in dit verband de 'rational pa®^
sions' (bijv. zorgvuldigheid, accuratesse,
heidsliefde) en 'theoretical Imagination'. " ^
op theoretisch niveau scheiden van emoties ®
cognities heeft voor deze auteur schadeÜJ


240 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7

-ocr page 249-

gevolgen: 'Mechanizing science, it sentimenta-
'i^es art, while portraying ethics and religion as
^'n swamps of feeling and unreasoned com-
■^itment'. Opvoeding behoeft niet opgesplitst
te worden in twee groteske delen: 'unfeeling
Wwledge' en 'mindless arousal'. (1977,
P- 171).

Een emotie kan men in standaard-gevallen,
hebben we gezien, opvatten als een ge-
structureerd complex van meerdere compo-
nenten, te weten: 1. een cognitieve evaluatie;

bepaalde gevoelens; 3. bepaalde locali-
s^erbare lichamelijke sensaties; 4. een tendens
op bepaalde wijze te handelen; 5. licha-
■^elijk of geestelijk 'van slag zijn'. Dit onder-
scheid in componenten heeft volgens Alston,
•^'tcher en Melden betrekking op een emotio-
nele staat, maar ik meen dat de belangrijkste
Componenten ook opgaan voor emotionele at-
titudes of disposities. Boos, vrolijk of veront-
waardigd zijn, maar ook het opgewekt of wan-
trouwig van aard zijn, impliceert het op een
cpaalde wijze waarderen van sensaties, het
nianifestcert zich zowel in bepaalde gevoelens
gepaard gaan met lichamelijke veranderin-
gen als in een tendens om op een bepaalde
^■jze te handelen.

^e kenmerken 1., 4. en 5. lijken in ieder
pval beïnvloedbaar, resp. opvoedbaar. Met
opvoeding van emoties' kan nu bedoeld zijn
et leren rationaliseren van passies, het leren
meer adequate wijze rechtvaardigen van de
emoties Emoties worden veelal geconstitueerd
Oor evaluaties, door waarde-oordelen en deze
"nnen gerechtvaardigd worden door ze te
oetsen' aan relevante criteria. Zo kan een
Persoon 'terecht verontwaardigd' of 'te kwaad'
'Jn. Ook de intensiteit of duur van een emotie,
oals deze zich uit in de gevoelens, lichamelijke
eacties of tendensen om op een bepaalde wijze
handelen, lijkt afhankelijk van zowel cog-
't'eve evaluatie als van situationele factoren,
n is dus beïnvloedbaar. De overte expressie
^^ een emotie kan eveneens gerechtvaardigd
^ Orden. Hier gelden de criteria van oprecht-
van gepast zijn, betamen; je lacht
'et on\ leed dat een ander overkomt, je schreit
aL^" '^■'okodilletranen. 'To educate emotions',
sulv^ l^eNicola, 'is, in sum, to rationalize them,
Jectingone's appraisals and reactions to rel-
ant criteria and thereby emoting in an or-
^ y and proper manner. The operative ideal
Ij' 's reason; it brings with it the predictabi-
^ human behavior, the set of common

expectations that makes social relations possi-
ble. It (. ..) places emotive education within the
larger context of value education and training
in deliberation' (1979, p. 216).

Het probleem van de opvoeding der emoties
kan ook op een andere wijze worden benaderd
en wel door onszelf de volgende vraag te stel-
len: 'Aan welke kwaliteiten of eigenschappen
moet een persoon voldoen, willen we hem of
haar, emotioneel "volwassen" noemen'. Bij
deze benadering, die o.a. wordt voorgestaan
door J. Wilson, gaat het om het verhelderen
van de criteria of algemene principes. Zo'n
opsomming van criteria geeft de
conceptuele
voorwaarden
weer waaronder een persoon in
emotioneel opzicht 'volwassen' genoemd kan
worden. Deze conceptuele voorwaarden moet
men niet verwarren met
empirische condities:
'attachment' kan een noodzakelijke empirische
conditie zijn voor een 'gezonde' emotionele
uitgroei, het is geen conceptuele voorwaarde.
Of om een voorbeeld van Wilson aan te halen:
'Thus the ability to eam one's living or enjoy a
sexual relationship may, in practice, be excel-
lent empirical
indicators that a person is emo-
tionally well-educated; or - conceivably - em-
pirical
prereqiiisites for a person's becoming
emotionally well-educated; but they can hardly
be part of what is meant by saying that he is so'
(1971, p. 97). Deze auteur heeft eerder al een
dergelijke lijst van componenten voor 'the
morally educated person' samengesteld, en de-
ze taxonomie acht hij, zij het met aanpassingen
als gevolg van bepaalde problemen (o.a. de
onbewuste gevoelens), ook van toepassing op
onze emoties. Op welke wijze kan nu een op-
voeder de emoties van een persoon-in-wording
op rationele wijze veranderen? Non-rationele
methoden van beïnvloeden zoals hersenspoe-
ling, toedienen van medicamenten of indoctri-
natie rekent Wilson niet tot de opvoeding. Met
'opvoeding van emoties' kan op z'n minst
tweeërlei bedoeld zijn:

— ten eerste — de aanwijzingen die opvoeders
het kind geven opdat het zich een mening
vormt dan wel van overtuiging verandert ten
opzichte van een situatie, hetgeen dan naar alle
waarschijnlijkheid invloed heeft op de aard en
de mate van de emotie die het kind heeft of
ervaart. In termen van het hierboven bespro-
kene: opvoeders trachten het kind een correcte
cognitieve evaluatie bij te brengen, zodat de
emotie van het kind redelijker en gepaster
wordt. 'Wees maar niet zo verdrietig, het gaat


Pedagogische Stiuliën 241

-ocr page 250-

nu al weer veel beter met dat hondje'; 'Doe niet
zo boos tegen mij, ik kan er echt niets aan
doen'; 'Voel je je niet schuldig, nu je dat
weet?';

— ten tweede — de aanwijzingen of richtlij-
nen die de opvoedeling krijgt om de emoties
die hij voelt, te beheersen, te controleren of te
uiten. Het betreft hier een instructie om iets te
doen, hoe te handelen. Zo leren we kinderen
hun woede 'in te houden', 'niet om het minste
of geringste te huilen' enz..

Uit deze voorbeelden moge blijken, dat,
hoewel emoties en gevoelens ons vaak over-
vallen, dit nog niet impliceert dat we er volko-
men machteloos tegenover staan.

Op grond van het bovenstaande kan men
concluderen, dat er, ten minste, twee verschil-
lende gebieden zijn waarop de opvoeding van
emoties kan slagen dan wel falen: a) het ge-
bied van cognitieve overtuigingen of waarde-
ringen en b) het gebied van uitdrukken en
beheersen van de emoties. Wilson wijst er ver-
volgens op dat het een misvatting is te veron-
derstellen, dat de opvoeding van emoties voor-
namelijk bestaat uit het verbeteren van de
vaardigheden en verworvenheden van een
persoon op deze twee genoemde gebieden. Het
beschikken over correcte informatie, het op
juiste wijze kunnen evalueren ('knowing that')
als ook het beheersen van relevante technieken
('knowing how') (te zamen component A) is
niet voldoende. De persoon(-in-wording) moet
de informatie of evaluatie en de vaardigheden
ook relevant achten voor deze situatie en ze
willen 'toepassen' (component B). Toch blijft
het mogelijk, dat, hoewel er voldaan wordt aan
het onder de componenten A en B genoemde.

de persoon(-in-wording) er niet in slaagt d^
correcte emotie, als ook de juiste mate ervan, t^
ervaren en bovendien faalt bij het beheersen
van zijn emotionele uitingen (bijvoorbeeld op
grond van
onbewuste gevoelens). 'Ja, ik weet
dat het onredelijk is, dat ik niet zo woest moet
schreeuwen, maar toch, ik ben razend ... en ik
zal. ..'.

Op grond van deze overwegingen komt
Wilson tot de eerste contouren van een taxon-
omie (zijn tweede, meer uitgebreide, taxon-
omie, waarbinnen onbewuste gevoelens en
emoties hun plaats krijgen, laat ik hier onbe-
sproken) (Figuur 1).

De categorieën A t/m C zijn cumulatief; he'
onder A genoemde vormt een noodzakelijk^'
maar geen voldoende voorwaarde voor B en C,
het onder B genoemde is een noodzakelijk®'
maar geen voldoende conditie voor C. Het
geven dat een persoon een vaardigheid fflis'-
betekent nog niet dat hij, indien hij zich dez^
wel eigen gemaakt zou hebben, deze ook zoU
toepassen. We kunnen er evenmin zeker van
zijn dat deze persoon de juiste emotie zal ef'
varen. Bovendien willen we vanuit
opvoed-
kundige
overwegingen dat stadium C alle^"
optreedt
op grond van of als gevolg van
stadia A en B. Spijt
hebben en berouw tonen
het gevolg van 'het in een situatie' van toepa^'
sing achten van morele principes en more'
deugden. Krijgsgevangenen na
hersenspoeling
een 'schuldbekentenis' laten afleggen valt
buiten het kader van rationele beïnvloeding "
verandering van emoties. De taxonomie van
Wilson maakt het ons mogelijk, in logisch
op'
zicht, dc stagnaties in de emotionele opvoeding
en ontwikkeling te onderscheiden, waarbij "


Not educationally
remediable

Educationally
remediable

A.

(i) Relevant cognitive abilities and attainmcnts
('knowing that')

(ii) Relevant aptitudes and techniques ('knowing
how')

B.

Bringing (i) & (ü) to bear

Feeling rightly as a result of bringing (i) & (ii) to bear

(Wilson, 1971, p-

Figuur 1

117)-

242 Pedagogische Studiën

-ocr page 251-

^'agnaties onderverdeeld kunnen worden in de
•^'assen 'wel' en 'niet met behulp van pedag-
°^sche maatregelen te herstellen'. Zo kan een
■^'"d bepaalde vaardigheden, genoemd onder
'Categorie A, missen (Wilson noemt hier o.a. het
Vermogen zowel de eigen emoties als ook die
j'an anderen te identificeren) niet omdat het
'«ind er niet toe opgevoed is, als wel omdat er
sprake is van een organisch defect. Zo kan bij
^en autistisch kind de emotionele ontwikkeling
gestagneerd zijn omdat de sociaal-cognitieve
^aardigheden (deels) ontbreken (Baartman,
p. 132).

^ Opvoeding van morele emoties

Opvoeding kan opgevat worden als initiatie in
^ciale (regelgeleide) praktijken (Spiccker,
°3). op basis van deze initiatie in voorban-
en Praxeis raken jonge kinderen bekend met
® regels van deze praktijken. We hebben ge-
dat onze emoties een regelgeleide en con-
'^^Ptuele dimensie hebben en daarom ook op-
°edbaar genoemd kunnen worden. Hoe ma-
kinderen zich nu morele emoties als schuld,
^erouw en respect, compassie en zorg eigen?
. het beantwoorden van deze vraag is enig
"Zicht vereist in de verschillen tussen 'emoties'
^ 'morele emoties'. Wanneer zijn emoties
. '^feel van aard?; en: wat verstaan we onder
moreel'?

^ Richards (1971) stelt zich bij de analyse

morele emoties o.a. de volgende vragen:

^at zijn de specifieke gedragsmanifestaties

^^ morele emoties?; 2. wat zijn de kenmer-

^nde sensaties die met morele emoties ge-

aard gaan? en 3. is er voor het ervaren van

"fele emoties een bepaald type verklaring
^^reist?

tie ^'"en onderscheiden van morele emo-
dit als antwoord op de eerste vraag, aan de
Ij®"^ Van non-linguïstische gedragsuitingen,
' Richards onjuist. Ons gezicht kan immers
^ aanlopen als gevolg van schaamte, woede,
ee spanning. De tweede vraag heb ik

Se •opstel al beantwoord: bepaalde
vj^^^'es vormen noch noodzakelijke noch
Q voorwaarden voor het optreden of

yj. ^""^heiden van morele emoties. De derde
"fva mteressanter: welke verklaring ver-
em • persoon die een morele

ervaart? Kenmerkend voor zo'n ver-
zal nu volgens Richards zijn 'that some

principle of reciprocity is believed to have been
transgressed, in an intentional or knowing or
negligent way ..." (1971, p. 252).
Ik voel me, bijvoorbeeld, schuldig omdat ik een
ander moedwillig onheus bejegend heb of wil-
lens en wetens mijn belofte niet nagekomen
ben. Op mijn beurt kan ik me verontwaardigd
voelen als een ander zijn belofte niet nakomt.
Morele emoties, die optreden als men meent of
weet dat men een moreel principe overtreden
heeft, zullen eerst dan verdwijnen nadat de
relatie met de ander(en) hersteld is en dit kan
gebeuren door schuld bekennen, berouw to-
nen, om vergeving vragen enz.. Daar waar dit
herstel niet meer mogelijk is kan wroeging op-
treden. Op dit punt wordt duidelijk in welk
opzicht sommige morele (bijv. schuld) en non-
morele (bijv. schaamte) emoties van elkaar
verschillen: 'Since shame does not necessarily
imply any reciprocity notion of a relation to
other persons, here is no one to make repara-
tion to, except oneself (p. 256).

Welnu, men kan, op basis van het boven-
staande, de conclusie trekken dat er een sub-
klasse van
morele emoties is, waarvan een
noodzakelijke conditie gevormd wordt door
het besef dat morele principes op zichzelf en op
anderen van toepassing zijn. Het overtreden
van een principe in het handelen of ervaren van
niet-morele emoties - ook niet-morele emoties
(leedvermaak) kunnen morele emoties (ver-
ontwaardiging) oproepen - vormt geen vol-
doende conditie, aangezien het mogelijk is dat
X willens en wetens morele principes over-
treedt zonder dat hij morele emoties ervaart.
Het betreft hier dus een sub-klasse van morele
emoties, die ik principe-emoties (morele emo-
tiespr.) zal noemen, waarbij binnen de (emo-
tie-)component van de cognitieve evaluatie, de
beoordeling in belangrijke mate plaatsvindt
aan de hand van een morele regel of principe èn
waarbij de gevoelscomponent veelal bepaald
wordt door gevoelens van
achting en verplich-
ting
(zie: W. Neblett, 1981, 1. Kant, 1978).

Nu kan ik hier niet nader ingaan op de inge-
wikkelde discussie over de aard der morele
principes en ik volsta met enkele korte typerin-
gen van deze principes, zoals men die aantreft
bij R. S. Peters: 'These higher-order principles,
though pretty formal in character, provide a
very general critcrion of relevance for justifying
particular rules and for making exceptions in
particular cases' (1974, p. 253). Deze princi-
pes, en genoemd worden onpartijdigheid.


Pedagogische Stiuliën 243

-ocr page 252-

waarheid spreken, vrijheid, reicening houden
met belangen van anderen en respect voor
personen, kunnen op rationele wijze gerecht-
vaardigd worden. Deze principes zijn bij het
redenen geven in elke praktische discours
voorondersteld: 'Such principles are of a pro-
cedural sort in that they do not teil us precisely
what rules there should be in a society but lay
down general guidance about the ways in which
we should go
about deciding such matters and
indicate general criteria of relevance" (1974,
p. 286). Morele
emotieSpr. zijn dus verbonden
met morele principes of daaruit afgeleide regels
en kunnen alleen dan optreden indien een
persoon zich deze regels heeft eigen gemaakt.
Deze morele
emotieSpr. zijn rationeel: de per-
soon kan verklaren of rechtvaardigen waarom
hij deze
morele emoties ervaart.

Kinderen opvoeden tot morele emotieSpr.
betekent dan ook hen morele principes bij-
brengen door hun praktische ervaring van ver-
schillende situaties te interpreteren met behulp
van, en zelf als oudere te handelen volgens,
deze regels. Zo leren kinderen niet eerst 'wat'
eerlijkheid is, maar ze zien mensen op eerlijke
en oneerlijke wijze behandeld worden omdat
volwassenen en oudere kinderen die gebeurte-
nissen voor hen 'vertalen' in morele termen en
daarbij morele emoties
tonen, zoals veront-
waardiging, en gevoelens van verdriet of boos-
heid. 'Principles', aldus R. Straughan, 'cannot
"come first" in moral leaming, because they
can have no meaning or application unless they
are
derived from a child's experience of actual
situations' (1982, p. 50). Opvoeden tot morele
emotieSpr. moet dus niet in eerste instantie op-
gevat worden als het leren 'toepassen' op
emoties van morele principes. •

Uit het voorafgaande kan men de conclusie
trekken dat de ontwikkeling van de sub-klasse
der morele emotieSpr. niet geheel parallel
loopt aan die der andere emoties. Immers, de
ervaring van het jonge kind interpreteren in
termen van morele principes en het kind tonen
dat je conform deze regels handelt, vooron-
derstelt reeds een bepaalde mate van taal- en
emotionele ontwikkeling, met name die der
altruïstische emoties.

En hiermee ben ik gekomen bij een tweede
sub-klasse der morele emoties: die der altruïs-
tische emoties (medelijden, bezorgdheid, ge-
nerositeit, goedwillendheid). Altruïstische
emoties zijn gericht op andere personen en wel
in het licht van hun wel en wee (zie: L. Blum,
1980). Sympathie, compassie of zorg zijn gS'
richt op die mede-mensen die in de misère
verkeren, lijden of verdriet hebben. Dez^
emoties kennen dus eveneens een cognitieve
component: het maakt enig verschil of de ander
zich opgelaten voelt danwel lijdt. De mate van
'wel' bij de ander is bepalend of er sprake is van
een altruïstische emotie of van andere 'ether
regarding sentiments'. De inhoud van de cog'
nitieve evaluatie vormt op zich geen voldoende
voorwaarde om te spreken over een altruïsti-
sche emotie.
Er dient tevens een duidelijk^
gevoelscomponent in het geding te zijn: me"
moet '(pijnlijk) getroffen zijn', 'geraakt wor-
den' door het leed van de ander. Nochtans is er
geen sprake van één 'typisch' gevoel; bezorgd-
zijn om een andere persoon (of dier) kan ge-
paard gaan met gevoelens van geschokt-zij":
hoop en (naderhand) opgelucht-zijn, waarb'J
de component van lichamelijke sensaties zie»
eveneens kan doen gelden. Hiermee onder-
scheiden altruïstische emoties zich van stern-
mingen (opgewondenheid, opgetogenheids
neerslachtigheid) en persoonlijke gevoelen^
(bewondering, ontzag). Laatstgenoemde emo-
ties worden gerechtvaardigd door te
verwijze"
naar specifieke kenmerken van een andere
persoon (vriendelijk, aantrekkelijk, vitaal)-
een goed humeur verkeren of op een
persoon
gesteld zijn, vormen geen van beide een nood-
zakelijke conditie voor het hebben van
altruïs-
tische emoties. X kan in een chagrijnige
toch medelijden hebben met de in nood ver-
kerende - en door hem onsympathiek gevon-
den - buurman.

Op welke gronden is nu het onderscheid tusse"
morele emotieSpr. en altruïstische emoties
rechtvaardigen? Tot nu toe ben ik niet verdek
gekomen dan het (vage) onderscheid te make"
tussen de andere personen waarnemen in
licht van hun wel en wee, enerzijds, en de a"
dere persoon (of zichzelf) beoordelen vann
een moreel principe, anderzijds. Morele em^^
tiespr. vooronderstellen dat een (eigen) h^"^
deling of situatie beoordeeld of gereflectee ^
wordt met behulp van een morele regel of P"^*!

een principe of regel plaatsvindt zal men
personen die in een identieke situatie van

pwi OV^dV^ll 111 V^V^ll IVJWllllW-IVV OllUCttiW .

gelovertreding betrokken zijn, dezelfde more^
emotie(s)pr. mogen verwachten; indien ^ ^^ „
beiden getuige zijn van de diefstal van Z, m ^
men redelijkerwijs verwachten dat X

cipe. Omdat de reflectie of beoordeling

re-


Pedagogische Stiuliën 244

-ocr page 253-

•meiden verontwaardigd zullen zijn over deze
overtreding en beiden zich verplicht voelen om
^ - ■ ■ Bij altruïstische emoties vormt een der-
Se'ijke expliciete beoordeling vanuit een mo-
rele regel geen noodzakelijke conditie voor het
ervaren van deze emoties. Compassie, vrien-
'^elijkheid of hulpvaardigheid vooronderstellen
alleen dat men reageert op bepaalde kenmer-

van een situatie, d.w.z. dat men onderkent

begrijpt dat een ander hulp behoeft en dat
oeze perceptie aanzet tot weldadige handelin-
Er is sprake van een vrij directe relatie
'"ssen het waarnemen van noden van de ander,
"et daardoor 'aangedaan' worden en het han-
Niet reflectie of oordeelsvorming, maar
^^^ gevoelig-zijn, het ontvankelijk-zijn voor
et Wel en wee van de ander vormt hier een
noodzakelijke conditie. De vriendelijke of
^orgzame mens handelt veelal dan ook niet om
^"gdzaam te zijn; hij is zich er zelden van
^^st dat hij moreel handelt. Het is niet
Noodzakelijk dat een persoon bij het verklaren
zijn altruïstische emotie een beroep doet
een morele regel. Als X, vervuld van zorg, Y
® hulp snelt, behoeft X er niet noodzakelij-
^rvvijs van overtuigd te zijn dat hij handelt
een algemene reden of prin-
Een altruïstische emotie laat zich verkla-
of rechtvaardigen door te verwijzen naar
Wel en wee van de ander, zijn situatie of
'^iditie die ons 'aangrijpt' èn de wens het wel-
'Jn Van die ander te behoeden, te bevorderen
Wel zijn leed te verlichten. Handelen uit
^oiipassie kenmerkt zich, en dit afhankelijk
de uitkomst van de interventie, o.a. door
poclens van plezier, opluchting, vreugde
pak van ons hart'), droefheid of frustratie.
^ " noodzakelijke conditie voor het optreden
altruïstische emoties wordt dus gevormd
or het percipiëren en begrijpen (de cognitief-
,^^aluatieve component) dat het de ander(en)
goed' gaat. Dit sluit, uiteraard, niet uit dat
^'^arneming en begrip mede bepaald kunnen
Orden door een morele regel; noodzakelijk is
Om ^^ zorgen om Y,

dat Y zich in zijn handelen steeds minder
®8en Iaat liggen aan morele principes),
hetgeen ik reeds te berde gebracht heb
zi r "Condities waaronder (jonge) kinderen
Vol morele emotieSpr. eigen maken,

'k hier met enige korte opmerkingen,
name in de relatie(s) met zijn verzorger(s)
s^.ll'P^oeder(s) zal het jonge kind de altruïsti-
® emoties van de ouderen, die hen motive-
ren tot weldadige handelingen, aan den lijve
ervaren. Uitingen van ongemak, onlust of pijn
worden beantwoord met gevoelens van zorg,
opofferingsgezindheid, medelijden enz.. Om-
dat deze ervaringen van nooddruft en van be-
vordering van eigen welbevinden keer op keer
door de ouderen worden verwoord, maakt het
kind zich concepten als honger, pijn, verdriet
en eenzaamheid eigen, leert het de noden en de
misère van anderen onderkennen en wordt het
gevoelsmatig getroffen en tot handelen gemo-
tiveerd.

ken

Literatuur

Alston, W. P., Emotion and Feeling. In: P. Edwards
(Ed.),
The Encyclopedia of PMosophy. Vol. 2.
New York, London: 1967, 479-486.

Baartman, H., Autisme: een affectief-cognitief pro-
bleem.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1983,
22, nr. 3, 123-143.

Bedford, E., Emotions. In: D. F. Gustafson (Ed.),
Essays in Phiiosophical Psychology. London, Mel-
bourne: 1967, 77-98.

Blum, L. A., Friendship, Altniism and Morality.
Routledge, London: 1980.

Calon, P. J. A. & J. J. G. Prick, Psychologische
grondbegrippen. In: J. J. G. Prick & H. G. van der
Waals (Red.),
Nederlands handboek der psychia-
trie. Deel /, Algemene gedeelte.
Arnhem: 1958,
75-278.

Cochrane, D. B., C. M. Hamm, A. C. Kazepides
(Eds.),
The Domain of Moral Education. New
York: 1979.

QKhranc, D. B., Prolegomena to Moral Education.
In: D. B. Cochrane et al,
o.e. 73-88.

Van Doornen, L. J. P. & J. F. Orlebeke, Emotie en
stress. In: J. F. Orlebeke, P. J. D. Drenth, R. H. C.
Janssen, C. Sanders (Red.),
Compendium van de
psychologie, Deel 4.
Muiderberg: 1981,53-67.

Ericson, D. P., Emotion, Motivation, and Caiisation:
Towards the Education of Emotions.
Paper
AERA, Los Angeles: 1981.

Frijda, N. H., Emoties. In: H. C. J. Duyker & P. A.
Vroon (Red.),
Codex Psychologiciis. Amsterdam/
Brussel: 1981, 155-165.

Kant, 1., Grondslagen van de ethiek. Grondslag voor
de metafysica van de zeden. Meppel: 1978.

Kenny, A., Action, Emotion and Will. London and
Henley: 1963.

Lyons, W., Emotion. Cambridge University Press:
1980.

Melden, A. 1., The Coneeptual Dimension of Emoti-
ons. In: Th. Mischel (Ed.),
Human Action, Con-
eeptual and Empirical Issues. London: 1969, 199-
221.


Pedagogische Stiuliën 245

-ocr page 254-

Neblett, W., The Role of Feelitigs in Morals. Univer-
sity of Press of America, Inc.: 1981.

DeNicola, D. R., The Education of The Emotions.
In:
Philosophy of Education 1979, Proceedings of
The Thirty-Fifth Annual Meeting of The Philoso-
phy of Education Society. Ilhnois: 1980,210-219.

Perkins, M., Emotion and feeling. Philosophical Re-
view,
1966, 75, 139-160.

Peters, R.S., Psychology and Ethical Development.
London: 1974.

Pitcher, G., Emotion. In: R. F. Dearden, P. H. Hirst
and R. S. Peters (Eds.),
Reason. Part 2 of Educa-
tion and the development of reason.
London and
Boston: 1975, 218-239.

Rawls, J., Towards the Cultivation of M al Senti-
ments. In: D. B. Cochrane et al,
o.e., i45-154.

Richards, D. A. J., A Theory of Reasons for Action.
Oxford: 1971.

Rorty, Amélie O. (Ed.), Explaining Emotions. Uni-
versity of California Press, Berkeley: 1980.

Rorty, Amélie O., Introduction. In: Amélie O. Rorty,
1980, 1-9.

Scheffler, I., In Praise of the Cognitive Emotions.
Teachers College Record, December 1977, Volu-
me 79, Number 2, 171-186.

Scheler, M., Wesen und Formen der Sympathie, 5.
Aufl. Frankfurt a. M.: 1948.

Spiecker,B., Over morele opvoeding. Verbum, 1983,
50, nr. 2, 58-66.

Strasser, S., Das Gemüt. Grundgedanken zu einef
phänomenologischen Philosophie und Theorie des
menschlichen Gefühlslebens.
Spectrum/Herder:

1956.

Straughan, R., Can We Teach Children To Be Good?

London: 1982.
Williams, B., Morality and the emotions. In: B. WiU'"
ams,
Problems of the Seif Cambridge University
Press: 1973, 207-229.
Wilson, J.,
Education in Religion and the Emotion^-
London: 1971.

Curriculum vitae

B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan de
Vrije Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in d®
vakgroep Theoretische en Historische
Pedagogie"
aan de V.U., vanaf 1976 als lector, sedert 1980 als
hoogleraar.

Adres: Vakgroep Theoretische en Historische P®'
dagogiek V.U., De Lairessestraat
1075 HL Amsterdam.

Manuscript aanvaard 7-3-'84


Pedagogische Stiuliën 246

-ocr page 255-

STEUTEL
"kgroep Theoretische en Historische
edagogiek van de Vrije Universiteit
^•^terdam

^"menvatting

ouders stellen het op prijs dat hun kinderen
'ot rechtvaardige, oprechte, betrouwbare, goed-
^'llcnde en behulpzame mensen opgroeien. De-
reeks van adjectieven heeft betrekking op be-
Paalde karaktereigenschappen die ook wel
"^'^gden worden genoemd. In de onderstaande
^'^''handeling zal ik de karakteristieke motieven
de deugdzame mens aan een conceptueel
onderwerpen, om vervolgens, op
Si^ond van de gevonden resultaten, de belang-
'''i^ste taken te inventariseren waarvoor de op-
voeder staat als hij de deugdzaamheid van het
wil bevorderen.

' Inleiding en probleemstelling

recente publikaties van Nederlandse peda-
8°8en wordt weinig aandacht besteed aan een
slangrijk element van de opvoeding: de
ka-
^'^^^ervorming. Dat was in liet verleden heel
®"ders. Toen schreven bijna alle pedagogen
grote allure over de aard van het karakter,
het onderscheid tussen karakter en tem-
P'^fament, over de dominante karaktertrekken
de welopgevoede volwassene en over de
^■■^ag op welke wijze de opvoeder het karakter
kinderen in de gewenste richting kan beïn-
^ORden. Deze goeddeels afgebroken draad
het pedagogisch onderzoek zal ik in deze
^•■handeling weer opnemen en verder spin-
Dat zal ik doen door de aard en opbouw
deugden te onderzoeken. (On)dcugden

^^dank aan H. E. M. Baartman, J. Bohlmcijcr, L.
g ^'■oenendijk, J. F. van der Harst, P. A. de Ruyter,
Op ^P'ecker en J. C. Sturm voor hun waardevolle
"'"ïrkingen bij een eerdere versie van dit artikel.

vormen een subklasse van mogelijke karakter-
trekken; de ontwikkeling van het morele ka-
rakter behelst
ipso facto de ontwikkeling van
(on)deugden. Daarom is een analyse van
deugden tegelijk een onderzoek naar de aard
van het (morele) karakter.

Om de relatie tussen deugden en karakter
nader te bepalen, zal ik, in aansluiting bij Ph.
Kohnstamm, twee gebruikswijzen van 'karak-
ter' onderscheiden (vgl. 1956, p. 94 e.v.).
Kohnstamm maakt ons erop attent dat we
soms, wanneer we de term 'karakter' te pas
brengen, de
gerichtheid van het willen, kiezen
of beslissen op het oog hebben. Als een per-
soon zich in zijn handelen bewust laat leiden
door de lagere waarden en de hogere waarde-
gebieden links laat liggen, spreken we van een
slecht karakter; en de persoon die de hogere
waarden boven de lagere verkiest, dichten we
een goed karakter toe. Daarnaast echter, heeft
de term 'karakter' betrekking op de
vastheid
van het willen, kiezen of beslissen. Afhankelijk
van de vastheid van het besluit zich te laten
leiden door een bepaald waardegebied, spre-
ken we van een sterk of zwak karakter.

Als ik mij niet vergis duiden deze twee ge-
bruikswijzen van 'karakter' op de aan- of afwe-
zigheid van twee subklassen van (on)deugden,
te weten
intrinsieke (on)deugden en instru-
mentele
(on)deugden. Een persoon met een
goed karakter is de drager van intrinsieke
deugden, waaronder betrouwbaarheid, eer-
lijkheid, onpartijdigheid en welwillendheid.
Deze groep van deugden is constitutief voor het
goede leven, omdat de praktisering van deze
karaktereigenschappen bestaat in het voltrek-
ken van de moreel juiste daden. Iemand met
een slecht karakter daarentegen, komt de
twijfelachtige eer toe de bezitter te zijn van
intrinsieke ondeugden, zoals onoprechtheid,
partijdigheid, leugenachtigheid en kwaadaar-
digheid, welke vormgevend zijn voor het
slechte leven, omdat de uitoefening van deze
karaktertrekken samenvalt met het voltrekken
van moreel laakbare daden.

Instrumentele deugden daarentegen, zijn
niet constitutief voor het zedelijk goede of
slechte leven, maar vormen de noodzakelijke

Opvoeding, deugden en motieven*


^^dagogische Studiën 1984 (61) 247-260 Pedagogische Studiën 247

-ocr page 256-

middelen om de intrinsieke deugden en on-
deugden succesvol te praktiseren (en waar-
schijnlijk zelfs de noodzakelijke voorwaarden
voor het
bezit van (sommige) intrinsieke (on)-
deugden). De man met een sterk karakter of,
kortweg, de man van karakter, is de eigenaar
van instrumentele deugden, zoals volhardend-
heid, doorzettingsvermogen, matigheid en
durf, terwijl de man met een zwak karakter, de
zogenaamde karakterloze, de drager is van in-
strumentele ondeugden, waarbij te denken valt
aan onstandvastigheid, lafheid, luiheid en on-
matigheid. Omdat de instrumentele deugden
zowel de middelen zijn voor de doeltreffende
realisering van het goede leven, als de instru-
menten voor het effectief tot stand brengen van
het slechte leven, kan een persoon met een
sterk karakter zowel goed als slecht zijn' (vgl.
Schema I).

In dit opstel zal ik de instrumentele (on)-
deugden geheel buiten beschouwing laten.
En omdat de intrinsieke deugden en ondeug-
den in de relevante opzichten eikaars spiegel-
beeld vormen, zal ik mij, ter vermijding van
overtollige informatie, hoofdzakelijk tot de
eerstgenoemde groep van karaktertrekken be-
perken. Maar zelfs binnen deze omgrenzing
rest ons een gigantisch onderzoeksveld. De pe-
dagogisch relevante vragen die we kunnen
stellen aangaande de structuur, de ontstaans-
wijze, de beïnvloedingsmogelijkheden en de
legitimering van intrinsieke deugden, zijn legio;
en de problemen die deze vragen oproepen zijn
over het algemeen buitengewoon ingewikkeld.
Daarom is een verdere afbakening gewenst,
hetgeen ik langs twee wegen zal uitvoeren.

In de eerste plaats is mijn onderzoek niet
empirisch of normatief van aard, maar een
vorm van conceptuele analyse. Empirisch on-
derzoek naar de ontwikkeling van morele ka-
raktertrekken, de stimulerende werking van
pedagogische maatregelen op de karaktervor-
ming, enz., zal ik slechts zijdelings aanstippen.
En normatieve kwesties aangaande de waarde
of onwaarde van intrinsieke deugden, hetz'J
voor de opvoedeling, hetzij voor het samenle'
vingsverband waarin deze verkeert, valle"^
eveneens grotendeels buiten de reikwijdte van
mijn onderzoek. Ik zal mij hoofdzakelijk be-
palen tot een analyse van het begrip '(intnt^'
sieke) deugd'.

Schema I

In de tweede plaats zal mijn conceptuele
analyse zich op één vraag toespitsen: wat zij"
de
typische drijfveren van de deugdzame mens-
Of, nauwkeuriger geformuleerd, als een pef'
soon met een moreel goed karakter de moreel
juiste daden voltrekt, wat is dan de kenmer-
kende
motiverende achtergrond van zijn g^'
drag? De concentratie op deze vraagstelling
vormt opnieuw een inperking van het onder-
zoeksthema. Een analyse van het begrip
trinsieke deugd' kan zich immers op allerhande
aspecten richten. Zo zouden we kunnen vrage"^
naar de logische samenhang tussen intrinsieke
deugden en morele principes, naar de aard vaf
morele principes, naar het verband tussen
deugden en deugdzaam gedrag, naar de funct'^
van intrinsieke deugden, enzovoort^. Maar
deze context zal ik mij beperken tot een ver-
heldering van de conceptuele relatie tussen
motieven en intrinsieke deugden of, in veroU'
derde taal uitgedrukt, tot een analyse van de
van de mens met het goede karakter. En dat is-
zoals we zullen zien, al ingewikkeld genoeg-

Sommige wijsgerig pedagogen (met name J- P'
Imelman en W. A. J. Meijer) beweren dat de
opvoeding een proces is waarin
kennis vvoro
overgedragen, het liefst met redenen omkleed-
En andere theoretisch pedagogen (met nanie
B. Spiecker en ondergetekende) hebben in vef'
schillende werken verdedigd dat de
opvoede
ling vermogens tot het voltrekken van praxe
moet verwerven, capaciteiten van velerlei aa^ '
waaronder kundigheden, vaardigheden en be
drevenheden. Beide partijen hebben, naar n
mij voorkomt, zowel gelijk als ongelijk.
inzicht is juist voor zover zowel kennis als vef
mogens deel uitmaken van onze pedagogis*^


Pedagogische Stiuliën 248

-ocr page 257-

'ioeleinden. Ze hebben het echter mis zodra zij
opvoedingsproces
uitsluitend interpreteren
'n termen van kennisoverdracht of het stimu-
leren van de vermogensontwikkeling. Want
alleen kennis en capaciteiten spelen een
"■ol. ook het cultiveren
\an deugden wordt door
''elen tot de doeleinden van de pedagogische
praktijk gerekend.

l^aar, zo zou de ene partij kunnen reageren,
'shet Verwerven van deugden niet
hetzelfde als
het zich eigen maken van een fonds aan kennis,
'n dit geval van morele kennis? De drager van
deugden is toch iemand die weet wat wel en
"'et behoort en kennis heeft van goed en

Of, zo zou de andere partij kunnen

tegenwerpen, is een deugd niet geheel en al

Samengesteld uit vermogens tot het voltrekken

^an activiteiten? Een deugdzaam mens is toch

Per definitie iemand die het samengestelde

Vermogen tot moreel oordelen en handelen be-
zit?

antwoord op deze vragen is ontken-
"^end. Iedere poging om deugden te herleiden
kennis of tot capaciteiten lijdt onherroepe-
'ik schipbreuk op een bepaald aspect van onze
'Conceptie van deugdzaamheid, te weten de ge-
"ehtheid van de
wil van de deugdzame mens of
® bijzondere aard van zijn
motieven. Iemand
ll'^ een fonds aan (morele) kennis bezit, be-
geenszins gemotiveerd te zijn tot het
Practiseren van deze kennis. En een persoon
® over (morele) vermogens beschikt, heeft
'^'et noodzakelijkerwijs de wil om deze capa-
J^teiten uit te oefenen. Zo is het heel wel moge-
dat ik weet dat ik mijn beloften moet na-
omen en dat ik de capaciteit bezit deze ver-
P'iehtingen te vervullen, terwijl ik totaal niet
gemotiveerd ben deze kennis in daden om te
betten en het mij aan de wil ontbreekt dit ver-
"y^gcn uit te oefenen. Maar de drager van
^®"gden is
ipso facto gemotiveerd tot liet uit-
keren van deugdzame daden. Zo zal ik, wan-
Jer ik de deugd van trouw bezit, niet alleen
eten dat ik mij aan gedane beloften moet
^ouden, noch louter in staat zijn deze verplich-
êen na te leven, maar tevens de wil hebben
beloften gestand te doen. 'Eine untätige
"gend', schreef Schleiermacher reeds, 'kann
'emand denken'. Daarom is een pedagogische
axis Waarin deugden worden bijgebracht niet
^^duceerbaar tot het 'inleiden in kennis' of 'het
®'nen van vaardigheden', alhoewel dergelijke
^■■ocessen ongetwijfeld een belangrijke rol
""en spelen. De opvoeder die de ontwikkeling

van deugden als deugden nastreeft, is niet al-
leen gericht op het kennen en kunnen van het
kind, maar bovenal op de vorming van zijn wil.
Vandaar dat het pedagogisch interessant is om
te onderzoeken
wat de opvoeder wil als hij de
wil van het kind wil beïnvloeden.

Voordat ik tot een uitvoeriger analyse van de
relatie tussen deugden en motieven overga, zal
ik alvast een voorproefje geven door een on-
derscheid te maken tussen twee subklassen van
intrinsieke deugden. Het praktiseren van
sommige deugden, zoals welwillendheid, be-
hulpzaamheid, vriendelijkheid en barmhartig-
heid, vloeit voort uit het motief om het welzijn
van degene(n) ten opzichte van wie gehandeld
wordt te behartigen. Zo toon ik de deugd
van behulpzaamheid, wanneer ik hulp bied aan
X met de bedoeling zijn belangen veilig te stel-
len; en ik praktiseer tegenover X de deugd van
vriendelijkheid, indien ik dingen nalaat om
hem geen leed te berokkenen; en mijn daden
ten opzichte van X getuigen van de deugd van
barmhartigheid, wanneer ik het wel en wee van
X in positieve zin wil beïnvloeden. Omdat de
drager van deze subklasse van deugden de
daarmee correlerende daden voltrekt met het
doel het welgaan van degene(n) waarop zijn
handelen gericht is te begunstigen, zal ik deze
karaktertrekken in het vervolg
teleologische
deugden noemen.

Maar de praktische realisering van sommige
intrinsieke deugden, zoals rechtvaardigheid,
eeriijkheid, trouw en billijkheid, gaat geenszins
noodzakelijk gepaard met de wens het welgaan
van degene(n) ten opzichte van wie gehandeld
wordt te behartigen. Zo kan ik X een recht-
vaardige straf opleggen die zijn welzijn ernstig
zal schaden; en wanneer ik tegenover X de
waarheid spreek, is het niet onmogelijk dat X
hevig geschokt zal zijn en zijn geluk zal worden
verstoord; en soms is het billijk X goederen te
onthouden, waardoor hij niet in staat is zijn
behoeften te bevredigen en zijn welzijn wordt
ondergraven. Daarom is het behartigen van het
welzijn van degene(n) waarop het handelen
gericht is niet de typische motiverende achter-
grond van het praktiseren van deze disposities.
Veeleer wil de drager van deze deugden de
correlerende daden voltrekken vanwege de
morele juistheid van deze activiteiten en niet
omdat hij deze daden ziet als middelen om een
telos te bereiken (vgl. Jackson, 1978, p. 235-
236). Dat is de reden waarom ik deze karak-


Pedagogische Stiuliën 249

-ocr page 258-

. teleologisch
non-teleologisch

instrumenteel

tertrekken voortaannon-teleologi^che deugden
zal noemen' (vgl. Schema II).

Op grond van deze verfijning van onze clas-
sificatie van deugden zal ik de- centrale vraag
van dit artikel als volgt vertakken:
wat zijn de
kenmerkende motieven van de drager van non-
teleologische deugden, en wat zijn de typische
drijfveren van de teleologisch-deugdzame
mens?
Door deze tweeledige vraag te beant-
woorden, kunnen we een aantal taken inven-
tariseren waarvoor de opvoeder staat als hij de
deugdzaamheid van het kind wil bevorderen.

2 Motieven en non-teleologische deugden

Er is sprake van een zekere parallellie tussen
intrinsieke deugden en morele regels: 'for
every principle there will be a morally good
trait, often going by the same name (. .); and for
every morally good trait there will be a princi-
ple' (Frankena, 1973, p. 65). Met de deugd van
rechtvaardigheid bij voorbeeld, corresponde-
ren de morele principes van rechtvaardigheid;
en bij de deugd van trouw passen de morele
regels van de instituties van het beloven en het
maken van afspraken (vgl. Richards, 1971, p.
285). En de vraag is: als de intrinsiek-deugd-
zame mens conform de corresponderende
morele regels handelt, welke karakteristieke
motieven vormen dan de achtergrond van zijn
gedrag? In deze paragraaf zal'ik de typische
motieven van de drager van non-teleologische
deugden bespreken; en in de volgende para-
graaf komt de wil van de teleologisch-deugd-
zame mens aan bod.

In het dagelijks verkeer maken we regelmatig
gebruik van het werkwoord 'willen'. Door deze
term en zijn vervoegingen te pas te brengen
kunnen we zowel onze
wensen kenbaar maken
(b.v. 'Ik wil x'), als
omcaversies tot uitdrukking
brengen (b.v. 'Ik wil x niet'). Het object of de
inhoud van onze wensen en aversies, datgene
wat we willen of niet willen (= x), kan zeer
gevarieerd zijn. Zo kunnen we bepaalde per-
sonen of objecten al dan niet willen, maar
evenzeer zekere gebeurtenissen, standen van

Schema II

intrinsiek

deugden

zaken of handehngen.

Om meer inzicht te verwerven in de aard van
wensen en aversies is het van belang het be-
kende onderscheid tussen disposities en con-
creet-individuele gebeurtenissen in te voeren-
Het breekbaar zijn van een ruit bij voorbeeld»
is een dispositie; maar het breken van de ruit op
tijdstip
t is een concreet-individueel voorval.
Op soortgelijke wijze moeten we een tweede-
ling aanbrengen tussen 'wensen en aversies als
disposities en wensen en aversies die zich voor-
doen oi optreden'*.
Een zich voordoende wens
of aversie is een concreet-individuele gebeur-
tenis; het is een mentaal proces of een mentaal
voorval, een gebeuren in het bewustzijn( vgl-
Goldman, 1970, p. 86, 91-99). Tot deze klasse
van optredende wensen en aversies kunnen we
een breed scala van gebeurtenissen rekenen-
Als persoon X het vooruitzicht van x als aan-
trekkelijk of prettig beleeft, of x als passend o'
gunstig ervaart, of zich door x aangetrokken
weet, of op de een of andere wijze pro x voelt o
neigingen ten aanzien van x ondervindt, dan
zijn er optredende
Wensen in het geding; ^^
wanneer X het vooruitzicht van x als onaan-
trekkelijk of vervelend ervaart, of x als onge'
schikt of ongunstig beleeft, of zich door x afge'
stoten weet, of op de een of andere wijze contra
x voelt of tegenneigingen ten aanzien van ^
ondervindt, dan is er sprake van optredende
aversies.

Dispositionele wensen en aversies zijn ge®"^
concreet-individuele gebeurtenissen. Desal'
niettemin impliceert de propositie die word'
uitgedrukt in de zin 'X heeft een dispositionele
wens of aversie' een reeks van
hypothetische "
conditionele proposities waarin verschillende
klassen van concreet-individuele gebeurtenis*
sen als oorzaken en gevolgen met elkaar wor-
den verbonden. Deze opgesloten hypothef'
sehe proposities zullen ongetwijfeld van disp^'
sitie tot dispositie variëren. Maar ondanks deze
verscheidenheid is er eèn groep van condit'O
nele proposities die door vele (en wellicht zei
alle) dispositionele wensen en aversies wor
geïmpliceerd, hypothetische proposities nan^®
lijk,
waarin zich voordoende wensen en aversi^^
causaal worden verhonden met specifieke Op
tredende cognities.
Wanneer X bijvoorijee
graag kinderen wil hebben (de dispositione
wens), dan zal X, indien hij na een blijde me
dedeling beseft binnenkort vader te zijn (
optredende cognitie), deze toekomstige toe
stand onder normale omstandigheden als pf®'


Pedagogische Stiuliën 250

-ocr page 259-

^ig beleven of zich door deze toestand aange-
trokken voelen (de optredende wens); en wan-
"2er X niet met honden geconfronteerd wil
borden (de dispositionele aversie), dan zal X,
"idien hij zich realiseert binnenkort met de
hond van de buren in aanraking te komen (de
optredende cognitie), onder de gebruikelijke
Omstandigheden worden aangedaan door con-
tra-gevoelens of dit vooruitzicht als onplezierig
ervaren (de optredende aversie). Kortom, in-
'lienX bepaalde optredende cognities heeft die
°P de een of andere wijze betrekking hebben
"P de inhouden van zijn dispositionele wensen
Sn aversies, dan zullen deze disposities zich

■Manifesteren in optredende wensen en aver-
sies5.

^aar wat heeft dit alles te maken met non-
teleologische deugden?

de literatuur op het gebied van de (meta-)
ethiek wordt een keur van motieven beschre-
ien die men typerend acht voor de drager van
•^on-teleologische deugden. Daarbij doel ik bij
^oorbeeld op het respect voor de zedewet, op
^nioties van plicht of verplichting of, ruimer
geformuleerd, op gevoelens van behoren of
"^°eten, op liefde en zorg voor rechtvaardig-
eid en op rechtvaardigheidsgevoel. Zeker, de-
^ motiverende emoties zijn niet alle identiek,
het moeilijk is de kenmerkende ver-

schill
twist

'^n aan te geven. Bovendien kan men
en over het al dan niet karakteristiek zijn
an deze opgesomde motieven voor de drager
^an non-teleologische deugden. Toch geloof ik,
at We deze reeks van motiverende factoren
°nder één noemer kunnen scharen. Alle aan-
gedragen emoties behoren namelijk tot één
asse van wensen en aversies; en de kenmer-
ende motieven van de persoon met non-tele-
^gische karaktereigenschappen maken mijns
"^"ens deel uit van deze klasse.

"^als ik reeds eerder heb opgemerkt, is er
si van een zekere parallellie tussen intrin-
® deugden en morele regels, inclusief prin-
E)'t inzicht maakt het mogelijk een be-
( . S'^j'^e eigenschap van de drager van non-
eologische deugden aan te wijzen: een der-
, 'Jk persoon wordt gekenmerkt door een ze-
, '^'spositie, namelijk
door een positieve he-
8ek ^'j ^^ corresponderende morele re-

• Of, anders geformuleerd, een mens met
(^""teleologische trekken is iemand die de
^^''esponderende morele regels ter harte gaan.
^eEe positieve betrokkenheid kunnen we

beschouwen als een samenvlechtsel van dispo-
sitionele wensen en aversies. Want iemand die
positief geraakt wordt door de eisen van morele
regels,
wil dat deze regels door een ieder wor-
den gevolgd (de dispositionele wens) en
wil niet
dat het menselijk handelen in strijd is met deze
regels (de dispositionele aversie).

Neem bij voorbeeld de deugd van rechtvaar-
digheid. Aan deze deugd beantwoorden de
principes van rechtvaardigheid, waaronder het
formele beginsel van distributieve rechtvaar-
digheid. Reeds Aristoteles heeft in zijn
Ethica
Nicomachea
een explicatie gegeven van deze
morele regel (vgl. 1934, p. 266-273). Distribu-
tieve rechtvaardigheid, aldus deze Griekse
wijsgeer, heeft te maken met de verdeling van
eer, rijkdom, geld, veiligheid en de andere
deelbare goederen van de gemeenschap.
Daarbij zijn er minimaal vier termen of groot-
heden in het geding, te weten twee te verdelen
hoeveelheden (x en
y) en twee personen die
voor deze aandelen in aanmerking komen (X
en Y). Een rechtvaardige verdeling wordt nu
gekenmerkt door de gelijkheid van de verhou-
ding tussen de personen enerzijds en de ver-
houding tussen de porties anderzijds
(X : Y
X : y). Rechtvaardigheid, in deze be-
tekenis van het woord, is derhalve evenredig-
heid; en onrechtvaardigheid involveert een
schending van deze gelijkheid van verhouding.

Ofschoon het te betwijfelen valt of een
rechtvaardige verdeling van goederen altijd in
een kwantitatieve verhouding kan worden uit-
gedrukt, is deze analyse van Aristoteles in es-
sentie juist. Zijn interpretatie van distributieve
rechtvaardigheid impliceert immers, dat gelijke
personen voor gelijke porties in aanmerking
komen en ongelijke personen een ongelijk
aandeel moet worden toegekend. Want indien
er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de
ontvangers van goederen, eist de rekenkundige
vorm van evenredigheid dat de te verdelen
hoeveelheden identiek zijn (1 : I :: 1 : 1;
1 : 1 :: 2 : 2; enz.). En zodra de personen op
grond van relevante kenmerken van elkaar
worden onderscheiden, moeten de toegekende
hoeveelheden eveneens verschillend zijn
(1 : 2 :: 1 : 2; 1 : 2 :: 2 : 4; enz.). Ruzies en
klachten, schrijft Aristoteles, ontstaan op het
moment dat gelijke personen ongelijke delen
krijgen en gelijke porties worden toebedeeld
aan ongelijke personen (p. 268). Een ongelijke
verdeling is derhalve alleen te rechtvaardigen
indien we van mening zijn dat er relevante


Pedagogische Stiuliën 251

-ocr page 260-

verschillen zijn tussen de personen in kwestie
(de personen behoren tot een verschillende
categorie); en een gelijke verdeling is alleen
legitiem, indien wè ervan uitgaan dat er geen
ter zake zijnde distincties bestaan tussen dege-
nen die voor de betreffende goederen in aan-
merking komen (de personen behoren tot de-
zelfde categorie) (vgl. Peters, 1966, p. 118-
119). Derhalve kunnen we de regel van distri-
butieve rechtvaardigheid (RDR) als volgt ver-
woorden:

(RDR) Bij een distributie van goederen be-
horen personen die relevant verschil-
lend zijn ongelijke hoeveelheden te
krijgen en personen die niet relevant
verschillend zijn dezelfde hoeveelhe-
den te krijgen.

En wat is nu typerend voor de rechtvaardige
mens? Dat deze onder meer positief betrokken
is bij de RDR, dat wil zeggen een dispositionele
wens bezit ten aanzien van het algemene vol-
gen van de RDR en een dispositonele aversie
heeft ten opzichte van het algemene overtreden
van de RDR. En hetzelfde geldt,
mutatis mu-
tandis,
voor de overige non-teleologische
deugden.

Zojuist hebben we gezien dat dispositionele
wensen en aversies hypothetische proposities
impliceren waarin klassen van zich voordoende
wensen en aversies worden gekoppeld aan
klassen van optredende cognities. Ook de dis-
positie van positieve betrokkenheid bij morele
regels bevat dergelijke hypothetische verban-
den. Laten we bij voorbeeld aannemen dat X
positief betrokken is bij de RDR. Dan zal X,
indien hij weet dat Y deze regels wil schenden
(de optredende cognitie), onder normale om-
standigheden een optredende aversie hebben
tegenover dit voorgenomen gedrag van Y (als
aspect van morele verontwaardiging); en in-
dien X verneemt dat Y van plan is een onrecht-
vaardige verdeling van goederen ongedaan te
maken (de optredende cognitie), dan zal X
gewoonlijk een zich voordoende wens koeste-
ren ten opzichte van de uitvoering van Y's
plannen.

Naast deze hypothetische proposities, waar-
bij het steeds gaat om het al dan niet willen van
andermans gedrag, impliceert de dispositie van
positieve betrokkenheid conditionele verban-
den die laten zien wat de kenmerkende
motie-
ven
zijn van de drager van non-teleologische
deugden. Want wanneer X een
non-teleologi'
sehe karaktertrek bezit, dan zal X, indien hi]
van mening is dat de corresponderende morele
regels op zijn actuele situatie van toepassing
zijn (de optredende cognitie), een zich voor-
doende aversie ervaren tegenover het voltrek-
ken van daden die zijns inziens in strijd zijn me'
deze regels, dan wel een zich voordoende wens
bezitten om daden uit te voeren die zijns in-
ziens in overeenstemming zijn met deze regels-
Deze optredende wensen en aversies con-
stitueren de karakteristieke motieven van ac-
toren met non-teleologische deugden. Zij zij"
het causale resultaat van bepaalde optredende
cognities, namelijk
het besef van de actor dat de
relevante morele regels op zijn situatie van to^'
passing zijn.
Daarom is iedere drager van non-
teleologische deugden onder normale omstan-
digheden gemotiveerd om deugdzame daden te
voltrekken, zodra hij van mening is dat de cor-
responderende morele regels op zijn actuele
situatie betrekking hebben, dat wil zeggen al^
hij beseft dat de relevante morele regels een
bepaalde handelwijze van hem eisen.

Stel bijvoorbeeld dat X een rechtvaardig
mens is en enige goederen onder zijn kinderen
(Y en Z) wil verdelen. Daarbij moeten we nie'
alleen denken aan materiële goederen, zoals
voedsel, kleding, speelgoed, zakgeld en de
ruimte in huis, maar vooral aan immateriële
goederen, waaronder allerlei vormen van hulp-
aandacht, begeleiding en onderricht. In pr"^'
cipe komt al datgene wat Y en Z willen, en
waaraan een zeker tekort bestaat (de vraag
groter dan het aanbod), voor een rechtvaardigt
of onrechtvaardige verdeling in aanmerking-
De RDR biedt X daarbij slechts
een formele
leidraad. De regel zegt alleen dat een ongelijl'®
verdeling tussen Y en Z moet berusten op rele'
vante verschillen, zonder aan te geven
wat ni"'
gelijke relevante verschillen zijn. Het principe
eist slechts dat een ongelijke verdeling gegron
is, zodat willekeur en partijdigheid worden uf'
gebannen; maar op welke
inhoudelijke criter"®
X de verdeling moet gronden, bij voorbeel
sekse-verschillen, leeftijd, ontwikkelingsn''
veau, persoonlijkheidskenmerken en wat nie
al; - daarover doet de RDR geen uitspfaak-

Welnu, als X op basis van zijn inhoudeÜjl'^
criteria relevante verschillen tussen
Y en Z on'
derkent, en daarom van oordeel is dat hij "
goederen ongelijk behoort te verdelen (de op
tredende cognitie), dan zal X een gelijkwaaf'


Pedagogische Stiuliën 252

-ocr page 261-

d'ge verdeling als negatief ervaren (de optre-
dende aversie), alsmede zich aangetrokken
boelen tot een ongelijke verdeling (de optre-
dende wens); en als X op grond van zijn inhou-
delijke maatstaven geen relevante verschillen
'ussen Y en Z accepteert, en daarom van oor-
deel is dat hij de goederen gelijkmatig moet
Oerdelen (de optredende cognitie), dan zal X
een ongelijkmatige verdeling als stuitend er-
^^fen (de optredende aversie) en een positieve
"®'ging ten aanzien van een gelijke distributie
ondervinden (de optredende wens). De nazin-
nen van deze hypothetische uitspraken refere-
''^n aan X' samengestelde motief om daden van
distributieve rechtvaardigheid ten toon te
spreiden; en de voorwaardelijke voorzinnen
hebben betrekking op de causale condities
I daaronder deze wensen en aversies zich voor-
{ doen: X' besef dat de RDR op zijn situatie van
'oepassing is of, anders geformuleerd, X' sin-
guliere morele oordelen aangaande datgene
in zijn situatie de eisen zijn van de RDR^

stel nu dat X een belangrijke politieke
•Wctie bekleedt en veel gevraagde goederen
Onder de bevolking moet verdelen. Daarbij
hij zich strikt aan de RDR; niemand kan
em betrappen op willekeur of partijdigheid,
^'j nader onderzoek blijkt evenwel dat X de
alleen volgt met de bedoeling een goede
I^Putatie op te bouwen, om langs deze weg bij
Volgende verkiezingen dezelfde of een ho-
positie te verwerven. Volgens de gegeven
^nalyse handelt X uit motieven die kenmer-
ƒ nd zijn voor de drager van non-teleologische
ƒ "gden. Want ook hij zal, indien hij van oor-
is dat de RDR op zijn situatie van toepas-
^'"g is, de beschreven wensen en aversies be-
^"'^n. En toch is er duidelijk iets mis met zijn
"lotieven. Het zijn motieven die juist
niet ka-
^l^teristiek zijn voor de rechtvaardige mens.
^ Dit tegenvoorbeeld brengt de onvolledig-

'ukk

ditie £

uoor

^an mijn analyse aan het licht. Maar ge-
'g kan ik mij, ter vervolmaking van mijn
.. ^'yse, bij een lange en eerbiedwaardige tra-

aansluiten. Reeds Aristoteles heeft erop

gew,

s^wezen dat de deugdzame mens de juiste da-
, ^n Voltrekt
ter wille van deze daden zelf', no-
en deugdzame daden worden uitgevoerd
Orndat deze nobel en deugdzaam zijn en niet
snwege de te verwachten effecten (vgl. 1934,
330, 336, 366, 412, 608, 628). En vele,
ethici hebben sindsdien deze lijn gevolgd

staande te houden dat de mens met het

goede karakter de moreel juiste daden niet
beschouwt als middelen om verder liggende
doelen te bereiken, maar de juiste daden om de
wil van deze daden zelf voltrekt. In aansluiting
bij deze traditie en in navolging van R. B.
Brandt (vgl. 1970, p. 30,34), zal ik de karakte-
ristieke drijfveren van de drager van non-tele-
ologische deugden
intrinsieke wensen en aver-
sies noemen, waarvan ik de volgende definitie
voorstel: Persoon X heeft een intrinsieke posi-
tieve betrokkenheid bij een morele regel, in-
dien, en alleen indien, X' besef dat deze regel
op zijn situatie van toepassing is onder normale
omstandigheden een
voldoende causale condi-
tie vormt voor de optredende wens of aversie
om respectievelijk conform of in strijd met de-
ze regel te handelen. X' singuliere morele oor-
deel omtrent datgene wat in zijn situatie de
eisen van de morele regel zijn, is dus voldoende
voor het optreden van het samengestelde mo-
tief om deugdzaam te handelen. Andere cog-
nities betreffende de daden in kwestie zijn niet
vereist.

Met behulp van deze definitie kunnen we het
beschreven tegenvoorbeeld uitbannen. Bij de
politicus is het pure besef dat de RDR op zijn
situatie betrekking heeft geen voldoende con-
ditie voor het optreden van de geëigende wen-
sen en aversies. Daarvoor is zijn overtuiging dat
het volgen van de RDR bijdraagt tot de op-
bouw van zijn reputatie een vereiste. Deze man
is dus niet intrinsiek, maar
extrinsiek gemoti-
veerd. Tevens verklaart de definitie ons ge-
bruik van het adjectief -teleologisch'. De
drager van deze deugden, de intrinsiek gemoti-
veerde, wil de juiste daden voltrekken vanwege
zijn overtuiging dat deze daden in overeen-
stemming zijn met een morele regel en niet
omdat hij met dit gedrag een verder liggend
telos wil bereiken'.

De voorgaande analyse geeft een beeld van
de motieven van de mens met non-teleologi-
sche eigenschappen. Gevoelens van plicht of
verplichting, eerbied voor morele principes,
rechtvaardigheidsgevoel, e.d., zijn activerende
emoties die getuigen van een positieve betrok-
kenheid bij morele regels. Deze motiverende
emoties behoren tot een klasse van optredende
wensen en aversies ten aanzien van het volgen
of overtreden van morele regels; en deze wen-
sen en aversies zijn onlosmakelijk verbonden
met bepaalde optredende cognities, namelijk
singuliere morele oordelen aangaande de eisen
van morele regels in bijzondere situaties.


Pedagogische Stiuliën 253

-ocr page 262-

Wat zijn de belangrijkste consequenties van dit
betoog voor de duiding van de pedagogische
praktijk? Voordat ik deze vraag schetsmatig zal
beantwoorden, wil ik er aan herinneren dat de
voorgaande analyse slechts gericht was op één
aspect van deugdzaamheid, te weten de
motie-
ven
van de drager van non-teleologische deug-
den. De vraag naar de consequenties van deze
analyse voor de opvoeding is derhalve nave-
nant beperkt: voor welke taken staat de op-
voeder als hij het kind de houding van positieve
betrokkenheid bij morele regels wil bijbren-
gen? Als ik het goed zie zijn er twee centrale
taken in het geding welke samenhangen met de
boven beschreven optredende cognities en de
zich voordoende wensen en aversies.

Een positieve betrokkenheid bij morele re-
gels veronderstelt het
weet hebben van deze
standaards. Daarom moet het kind kennis van
morele regels verwerven. Dat is de eerste taak
van de opvoeder. Dit leerproces bestaat in het
zich eigen maken van morele
concepten, zoals
de begrippen van (on)rechtvaardigheid,
(on)trouw en (on)eerlijkheid. Sommige van
deze concepten, bijvoorbeeld het begrip van
distributieve rechtvaardigheid, zijn zeer ab-
stract. En in de meeste van deze begrippen ligt
een reeks van andere noties besloten. Een be-
grip als '(on)trouw' bijvoorbeeld, is verweven
met de begrippen 'beloven', 'afspreken', 'na-
komen' en 'schenden'; en onze conceptie van
(on)eerlijkheid omvat de begrippen
'(on)waarheid', 'bedriegen', 'stelen', 'eigen-
dom', enzovoort.

Het beschikken over deze concepten kunnen
we beschouwen als een complex
vermogen,
namelijk de bekwaamheid om morele oordelen
te vellen. Iemand die bijvoorbeeld het concept
van (on)trouw heeft verworven, zal, mits vol-
doende geïnformeerd, over het algemeen kun-
nen beoordelen of een persoon al dan niet de
corresponderende morele regels heeft overtre-
den. Zoals we hebben gezien impliceert de dis-
positie van positieve betrokkenheid hypothe-
tische proposities waarin optredende wensen
en aversies worden verbonden met optredende
cognities; deze cognities zijn opgebouwd uit
morele oordelen aangaande de eisen van mo-
rele regels in bijzondere situaties; en het zijn
deze morele oordelen die getuigen van het ze-
delijk oordeelsvermogen dat ik, in navolging
van R. S. Peters, het
rechterlijk vermogen zal
noemen (vgl. 1981, p. 37-38).

De opvoeder staat derhalve voor de taak het
kind morele regels aan te leren (b.v. de RDR)-
wat inhoudt dat het kind morele concepten
moet verwerven (b.v. het begrip van distribu-
tieve rechtvaardigheid), hetgeen betekent dat
het kind het complexe rechterlijk vermöge"
moet worden bijgebracht (b.v. het vermogen
om te bepalen wat in concrete situaties de eisen
van de RDR zijn). Gezien het veelal
abstracte
en samengestelde karakter van morele begrip-
pen, vereist het verwerven van het
rechterlijk
vermogen de nodige cognitieve kwaliteiten-
Kinderen met geringe verstandelijke
vermo-
gens zullen dan ook niet of slechts ten dele in
staat zijn de non-teleologische deugden te ver-
werven. Dergelijke pedagogische doeleinden
zijn voor deze kinderen waarschijnlijk te hoog
gegrepen.

Maar er is nog een tweede belangrijke taaK
voor de opvoeder. Een persoon kan het rech-
terlijk vermogen bezitten
zonder gemotiveerd
te zijn de morele regels te praktiseren. Daarom
moet de opvoeder het kind niet alleen morele
concepten aanleren, maar tevens een bepaalde
gezindheid bevorderen, namelijk de houding
van positieve betrokkenheid ofte wel
het é''^'
gagement met morele regels.
Deze gezindheid 'S
intrinsiek van aard, in de boven gedefinieerde
betekenis van het woord. Met name dit punt is
van belang voor de opvoeding. Naar de mening

van vele pedagogen en ontwikkelingspsycholo-
gen volgen kinderen gedurende een bepaalde
fase de morele regels uit extrinsieke overwe-
gingen. Zij voltrekken de juiste daden en laten
de verkeerde dingen na om goedkeuring
verwerven, straf te vermijden, de liefde van
hun ouders te behouden of om andere behoei'
ten te vervullen. Maar om drager van
non-tele'
ologische deugden te worden is er een wezen-
lijke omslag vereist: de verandering van e^'
trinsieke naar intrinsieke gemotiveerdheid'
Deze overgang doet zich niet alleen voor op
gebied van de morele ontwikkeling
(ofschoon
lang niet bij alle kinderen), maar vindt even
eens op andere terreinen van het leven pla^t^j
Met name R.S. Peters heeft op dit verschijns^
gewezen. Zoals bekend omschrijft hij 'eduea^
tion' als 'Initiation in worth-while
activities-
waartoe hij niet alleen het gebied van de mo

raai rekent, maar ook het veld van de wet^

Pn

schap, de esthetica, de religie, enzovoort,
het doel van de opvoeder is zijns inziens 'to g.
others on the inside of such
worth-while acti^

wil'

icto

ties and forms of awareness so that they

explore them for the ends which are intrinsic


Pedagogische Stiuliën 254

-ocr page 263-

them' (1966, p. 62). De 'educated man' beoe-
fent de waardevolle activiteiten dus niet uit
'nstrumentele of extrinsieke overwegingen,
maar louter 'for their own sake' (1973, p. 18).
^als de persoon die geïnitieerd is in het veld
Van de wetenschap, intrinsiek betrokken is bij
regels van de wetenschap, zo zal de drager
^an non-teleologische deugden worden ge-
'^enmerkt door een intrinsiek engagement met
^delijke regels. En wat geldt voor de initiatie
in levensvormen in het algemeen, geldt ook
^oor de ontwikkeling op het gebied van de
"'oraal in het bijzonder: 'Somehow or other
individual must come to care sufficiently
about what is intrinsic to these worth-while
activities so that he no longer has any need of
^^trinsic motivation' (1966, p. 62).

^ Motieven en teleologische deugden

Gevoelens van plicht en verplichting, eerbied
Voor de zedewet, rechtvaardigheidsgevoel.
Worden door velen aangemerkt als de ty-
P'sche motieven van de mens met het goede
^arakter. In de voorgaande paragraaf heb ik
motiverende emoties geïnterpreteerd als
Mensen en aversies die getuigen van een posi-
betrokkenheid bij morele regels. Tcza-
Vormen deze wensen en aversies de ken-
J"erkende drijfveren van de drager van non-
eleologische deugden.

de literatuur op het gebied van de (meta-)
®'hiek wordt echter niet alleen geschreven over
êevoelens van plicht en verplichting, liefde voor
''^chtvaardigheid, e.d., maar evenzeer over ge-
bogenheid en zorg voor de medemens, mede-
'Jden en respect voor de behoeften, verlangens
belangen van anderen. En deze klasse van
Rotleven, die ik in het vervolg
goedaardige
"Moties zal noemen, acht men eveneens type-
voor de deugdzame mens. Goedaardige

Sch,

erna lli
emoties zijn het tegendeel van kwaadaardige
emoties, waartoe we haat, wrok, afgunst en
wraakgevoelens kunnen rekenen. Kwaadaar-
dige emoties zetten ons aan tot het frustreren
van de behoeften, wensen en belangen van de
ander, tot het ondergraven van zijn welzijn of
tot het aantasten van zijn geluk; goedaardige
emoties motiveren ons tot het voltrekken van
daden die het welgaan van de ander bevorde-
ren, zijn nood lenigen of zijn belangen ten goe-
de komen. Het is deze groep van motiverende
emoties die mijns inziens karakteristiek is voor
de drager van teleologische deugden. En ook
deze activerende emoties maken deel uit van
een genus van wensen en aversies. In deze
paragraaf zal ik proberen de generieke aard
van deze wensen en aversies te bepalen, als-
mede aan te geven waarin deze motiverende
factoren zich onderscheiden van de wensen en
aversies van de persoon met non-teleologische
karaktertrekken.

Ook de eigenaar van teleologische deugden
kunnen we beschouwen als een persoon met
een zekere dispositie. Iemand die bijvoorbeeld
menslievend, welwillend, behulpzaam, liefda-
dig, barmhartig, genereus of vriendelijk is,
wordt namelijk gekenmerkt
door een positieve
betrokkenheid bij het wel en wee van zijn me-
demens.
En ook deze gezindheid is een samen-
bundeling van dispositionele wensen en aver-
sies. Want iemand die het welzijn van de ander
ter harte gaat,
wil dat het goed gaat met zijn
medemens (de dispositionele wens) en
wil niet
dat het slecht gaat met zijn naaste (de disposi-
tionele aversie). Deze typering maakt meteen
een belangrijk verschil tussen teleologische en
non-teleologische deugden zichtbaar. Het ob-
ject of de inhoud van de karakteristieke wensen
en aversies is niet hetzelfde. Bij non-teleologi-
sche deugden gaat het om een engagement met


non-teleologische deugden

teleologische deugden

positieve betrokkenheid bij
het wel en wee van de naaste

disi

Positie

positieve betrokkenheid
bij morele regels

'^Positionele wens ten aanzien van het
»veils

algemene volgen van de regels

wens ten aanzien van het
goed gaan met de medemens


aversie ten aanzien van het

^Positionele

aversie ten aanzien van het

avi

ersie

algemene overtreden van de regels slecht gaan met de medemens

Pedagogische Stiidiai 255

-ocr page 264-

morele regels, terwijl bij teleologische deugden
de betrokkenheid op het wel en wee van de
ander wezenlijk is (vgl. Schema III).

Ook de propositie die wordt uitgedrukt in 'X is
positief betrokken bij het welzijn van de ander'
bevat hypothetische proposities waarin klassen
van concreet-individuele gebeurtenissen aan
elkaar worden gerelateerd. En tot deze hypo-
thetische proposities behoren evenzo conditio-
nele verbanden tussen optredende wensen en
aversies enerzijds, en optredende cognities die
betrekking hebben op de inhoud van de dispo-
sitionele wensen en aversies anderzijds. Zo zal
X onder normale omstandigheden worden
aangedaan door gevoelens van misnoegen en
ontstemming (de optredende aversie), indien
hij verneemt dat Y in nood verkeert of onge-
lukkig is (de optredende cognitie); en X zal,
indien hij weet dat Z van plan is Y hulp te
bieden (de optredende cognitie), gewoonlijk
ingenomen zijn met de plannen van Z of daar
behagen in scheppen (de optredende wens).

Sommige van de hypothetische proposities
laten zien wat de specifieke
motieven zijn van
de drager van teleologische deugden. Want
wanneer X positief betrokken is bij het welzijn
van zijn medemens, dan zal X, indien hij zich
realiseert dat zijn voorgenomen daden de be-
langen van Y ernstig zullen schaden, of Y on-
gelukkig zullen maken, dan wel Y's welzijn
ingrijpend zullen ondermijnen (de optredende
cognitie), onder de gebruikelijke omstandig-
heden tegenneigingen ten aanzien van deze
daden ondervinden (de optreden aversie); en
wanneer X van oordeel is dat zijn daden Y's
leed zullen verzachten, of een substantiële bij-
drage zullen leveren tot het opheffen van de
slechte toestand waarin Y verkeert, of de nood
van Y zullen lenigen (de optredende cognitie)»
dan zal X zich onder normale omstandigheden
aangetrokken voelen tot het uitvoeren van de-
ze daden (de optredende wens). De karakte-
ristieke motieven van waaruit we het juiste ge-
drag van de mens met teleologische deugden
kunnen verklaren, zijn dus samengesteld uit
zich voordoende wensen en aversies die het
causale resultaat zijn van specifieke cognities,
namelijk
het oordeel van de actor aangaande de
effecten van zijn daden op het wel en wee van de
ander.
Het zijn deze wensen en aversies die d^
bezitter van teleologische karaktertrekken
aansporen tot het voltrekken van behulpzaam-
barmhartig, vriendelijk of genereus gedrag, o'
hem weerhouden van het uitvoeren van on-
vriendelijk, grof, onverschillig of wreed gedrag-
Met name de gesignaleerde cognities maken
duidelijk wat het verschil is tussen de motieven
van de teleologisch-deugdzame mens en de
drijfveren van de drager van non-teleologisch^
eigenschappen. De wensen en aversies van de
laatstgenoemde hangen samen met oordelen
aangaande de eisen van morele regels in b'J-
zondere situaties; maar de wensen en aversie®
van de eerstvermelde zijn verweven met oor-
delen over de effecten van daden op het wel en
wee van de medemens (vgl. Schema IV).

Schema IV

non-teleologische deugden

teleologische deugden

optredende
cognitie

het oordeel dat handeling H behoort
te worden voltrokken

het oordeel dat handeling H het
welzijn van de ander bevordert

optredende wens

wens ten aanzien van H

wens ten aanzien van H

optredende
cognitie

het oordeel dat H niet
behoort te worden voltrokken

het oordeel dat H het welzijn
van de ander schaadt

optredende aversie aversie ten aanzien van H

aversie ten aanzien van H

Laten we nu eens aannemen dat een politicus
het welzijn van de ander wil bevorderen met de
bedoeling om bij de volgende verkiezingen
stemmen te winnen. Om dit doel te bereike''
trekt hij bij iedere collecte van liefdadige in-
stellingen met wijdse gebaren zijn porternon-
naie, organiseert hij talrijke liefdadigheidsba
zars en beplakt hij al zijn brieven met liefdadig;

zich

heidspostzegels. Zo'n persoon gedraagt

weliswaar liefdadig, maar mist de deugd


Pedagogische Stiuliën 256

-ocr page 265-

liefdadigheid. En toch voldoet hij aan de gege-
ten analyse; ook hij handelt uit wensen en
^versies die samenhangen met zijn overtuiging
^at deze daden ten goede komen aan de belan-
êen van anderen.

Ter uitsluiting van dit tegenvoorbeeld, zal ik
"liin analyse wederom verfijnen door de mo-
tieven van de drager van teleologische deugden
intrinsieke wensen en aversies te beschou-
wen, waarvan ik de volgende definitie zal ge-
Persoon X heeft een intrinsieke positieve
J'etrokkenheid bij het wel en wee van de ander,
'ndien, en alleen indien, X' besef dat zijn daden
het welzijn van de ander reëel zullen bevorde-
''^n. dan wel zullen schaden, onder normale
Omstandigheden een
voldoende causale condi-
'■e vormt voor het optreden van respectievelijk
^e Wens of aversie ten aanzien van het voltrek-
van deze daden. Bij de politicus is het
Oordeel over het effect van zijn daden op het
Wel en wee van zijn medemens
niet voldoende
Voor het optreden van de wens om deze daden
fe vohrekken. Alleen omdat hij van mening is
||at zijn gedrag zal resulteren in stemmenwinst,
jl^eft hij de wens om caritatief te handelen.
P^arom mist hij de teleologische deugd van

liefdadigheid.

Zoals we eerder hebben aangetoond voltrekt
drager van non-teleologische deugden de
Juiste daden ter wille van deze daden zelf. Dit
ê^ldt echter niet voor de welwillende, menslie-
vende of behulpzame persoon, want deze heeft
Wel degelijk een doel voor ogen: het begunsti-
van het welgaan van de medemens. Daar-
0"! heb ik deze karaktertrekken
teleologische
®"gden genoemd. Desondanks is ook de dra-
^ Van deze deugden intrinsiek gemotiveerd,
^ant hij heeft niet het oogmerk om het welzijn
Van de ander te bevorderen ter wille van een
Verder reikende doelstelling (zoals bij de voor-
'^oemde politicus het geval is), maar streeft het
^®'gaan van de medemens na om de wil van dit
^^Igaan zelve».
Met deze laatste toevoeging zijn ook de
'■'jfveren van de eigenaar van teleologische
^"g'len schetsmatig beschreven. Optredende
S^edaardige emoties, zoals genegenheid, deer-
's, zorg^ respect en mededogen, zijn manifes-
^''es van de intrinsieke positieve betrokken-
^'d bij het wel en wee van de ander. Deze
S^nus van activerende emoties is samengesteld
" zich voordoende wensen en aversies ten
^^nzien van daden die het welzijn van de ander

fespe,

etievelijk doen toe- of afnemen; en deze
wensen en aversies zijn onverbrekelijk ver-
bonden met bepaalde cognities, namelijk het
besef van de effecten van deze daden op het
welgaan van de naaste'.

Nu de specifieke drijfveren van de bezitter van
teleologische deugden in kaart zijn gebracht,
zal ik opnieuw de meest in het oog springende
uitvloeisels van deze analyse voor de peda-
gogische praktijk aanstippen. Ook de opvoeder
die het kind de teleologische deugden wil bij-
brengen, staat voor een tweetal centrale opga-
ven. En wederom hebben deze taken achter-
eenvolgens betrekking op de cognitieve en
motivationele aspecten van deugden, dit keer
van teleologische deugden.

In de eerste plaats zal de opvoeder het em-
pathisch vermogen
of de verbeeldingskracht van
de opvoedeling moeten stimuleren. Eerder heb
ik uitgelegd, dat de wensen en aversies van de
drager van teleologische deugden samenhan-
gen met cognities aangaande de effecten van
daden op het wel en wee van de ander. Deze
cognities omvatten een zeker inzicht in de ge-
moedsgesteldheid van de medemens, en dan
met name in zijn actuele of mogelijke misère.
De zich voordoende wens om daden te vol-
trekken die de nood van de ander lenigen, is
athankelijk van het inzicht in zijn
actuele misè-
re, terwijl de optredende aversie ten aanzien
van daden die de naaste leed zullen berokke-
nen, zijn verbonden met een zeker besef van
zi']nmogelijke misère. En vooreen doeltreffend
begrip van de reële of eventuele nood van de
medemens, is een ontwikkelde verbeeldings-
kracht een noodzakelijke voorwaarde. Het is
het vermogen om de inneriijke wereld van de
ander te verstaan, om inzicht te verwerven in de
kwaliteit en intensiteit van andermans belevin-
gen en ervaringen, door zich in te beelden hoe
het is om de ander te zijn of zich voor te stellen
wat het is om in de toestand van de ander te
verkeren (vgl. Hare 1981, p. 90-99). Daarbij
gaat het niet om een zich verplaatsen in de
situatie van de ander met behoud van de
eigen
gemoedsgesteldheid (wat zou ik beleven en
willen, indien ik mij voorstel in zijn schoenen te
staan, met
mijn psyche?), maar om een zich
inbeelden in de positie van de medemens met
zijn gemoedstoestand (wat zouden mijn erva-
ringen en preferenties zijn, indien ik mij voor-
stel in zijn plaats te staan,
met zijn belevingen,
wensen en aversies?) Alleen door deze laatste
weg te volgen is het mogelijk de inneriijke


Pedagogische Stiuliën 257

-ocr page 266-

wereld van de ander bij benadering te begrij-
pen. Vandaar dat de opvoeder, die de teleolo-
gische deugdzaamheid van het kind wil bevor-
deren, zijn verbeeldingskracht moet stimule-
ren; want de doeltreffende uitoefening van dit
vermogen resulteert in een adequaat begrip
van andermans belevingswereld, inclusief de
optredende cognities aangaande zijn actuele of
mogelijke misère.

Net zo min als het rechterlijk vermogen
noodzakelijk gekoppeld is aan het engagement
met morele principes, gaat het empathisch
vermogen onveranderlijk gepaard met een po-
sitieve betrokkenheid bij het welzijn van an-
deren. 'I might
know exactly how others feel
and how my actions affect them', schrijft War-
nock, 'and yet simply not care, or I might even
take pleasure in causing them annoyance and
distress' (1979, p. 113). De boosaardige mens
bijvoorbeeld, is maar al te vaak in staat zich te
verplaatsen in de wereld van de ander, zonder
op enigerlei wijze gemotiveerd te zijn de
slechte toestand van de ander op te heffen.
Integendeel, hij zal behagen scheppen in het
leed en de noden van de ander (vgl. Scheler,
1974, p. 19-24; Hare, 1979, p. 103-104; Hare,
1981, p. 99). De tweede taak van de opvoeder
betreft dan ook het aankweken van het
mede-
voelen
of ds sympathie van de opvoedeling. Pas
wanneer deze taak is volbracht, zal de prakti-
sering van het empathisch vermogen worden
gevolgd door een
deelnemen in andermans
misère, hetgeen gepaard gaat met het optreden
van de geëigende wensen en aversies'".

Medegevoelens kunnen in twee groepen
worden opgedeeld:
medevreugde en medelij-
den
(vgl. Scheler, 1974, p. 143-144). Mede-
vreugde treedt op wanneer de sympathise-
rende mens beseft dat de ander zich gelukkig
voelt, blij is, in een uitbundige stemming ver-
keert of gevoelens van welbehagen ondervindt;
en medelijden is een reactie op het inzicht dat
de ander neerslachtig is, zich ongelukkig voelt,
angst heeft, pijn lijdt of wanhopig is. Het zijn
met name de modi van het medelijden (zoals
betreuring, deernis, erbarmen, mededogen en
ontferming) die ons aansporen tot het bevor-
deren van het welgaan van de medemens of ons
afhouden van het ondergraven van andermans
welzijn. Daarom moet de opvoeder, indien hij
de teleologische deugdzaamheid van het kind
wil bevorderen, niet alleen het empathisch
vermogen van de opvoedeling stimuleren,
maar bovendien zijn gezindheid van sympathie
begunstigen. Alleen dan zullen de optredende
cognities aangaande de actuele of mogelijke
misère van de ander resulteren in gevoelens
van medelijden, dat wil zeggen in optredende
wensen om zich barmhartig, genadig en be-
hulpzaam te gedragen en in optredende aver-
sies ten opzichte van onvriendelijk, grof en on-
dermijnend gedrag" (vgl. Schema V).

Schema V

non-teleologische deugden

teleologische deugden

cognities

rechterlijk vermogen

empathisch vermogen

wensen/aversies

engagement met morele principes

sympathie

Noten

1. De termen 'intrinsiek' en 'instrumenteel' ontleen
ik aan Hare (vgl. 1981, p. 192-193). Het onder-
scheid tussen deze twee subklassen van deugde"
wordt ook door andere (meta-)ethici gemaak^
(vgl. b.v. Wamock, 1971, p. 78-79).
Reeds bij
Hume treffen we een soortgelijke distinctie aan,
wanneer hij een cesuur aanbrengt tussen twee
soorten eigenschappen van personen,
'viz. such
as make them perform their part in society; and
such as render them serviceable to themselves
(1739, p. 587; vgl. 1777, p. 243).

2. In een ander opstel heb ik met name de functie
van intrinsieke en instrumentele deugden belich'
(vgl. 1983, p. 186-187).

3. Hoewel de individuele uitoefening van non-te'®'
ologische deugden niet altijd in het voordeel is
van degene ten opzichte van wie
gehandelt
wordt, resulteert de algemene praktisering van
deze deugden in een verbetering van de mense-
lijke toestand of in een toename van het alge-
meen menselijk welzijn. Mede daarom is o"®
onderscheid tussen teleologische en
non-tcle"'
logische deugden verwant aan Hume's distincU®
tussen 'natural' en 'artificial virtues' (= 'justice )■
'The only difference betwixt the natural virtues
and justice lies in this, that the goed, which re-
sults from the former, arises from every single ad


Pedagogische Stiuliën 258

-ocr page 267-

(• •): Whereas a single act of justice, consider'd in
itself, may often be contrary to the public good;
and 'tis only the concurrence of mankind, in a
general scheme or system of action, which is
advantageous' (1739, p. 579; vgl. p. 497).
De distinctie tussen dispositionele en optredende
Wensen vinden we eveneens bij Alston (die de
termen 'latent wants' en 'aroused wants' ge-
bruikt) (vgl. 1967), bij Goldman (die schrijft
over 'standing wants' en 'occurrent wants') (vgl.
1970,
p. 86 e.V.) en bij Brandt (die het heeft over
'occurrent valence' en 'effective valence') (vgl.
1979,
p. 27 e.V.).

De clausules 'onder normale omstandigheden',
'gewoonlijk', e.d., referen aan de
normale ge-
'noedsgesteldheid
van X. Er wordt dus aangeno-
nien dat X niet onder hypnose staat, dronken is.
Onder invloed is van medicijnen, ernstig over-
stuur is, enzovoort (vgl. Brandt 1970, p. 35-36).
Zonder dit voorbehoud zullen de geïmpliceerde
hypothetische proposities niet altijd opgaan, b.v.
X zal waarschijnlijk niet worden aangedaan door
het vooruitzicht van een confrontatie met de
hond van de buren, indien hij kalmerende mid-
delen heeft geslikt.

■ De relatie tussen de beschreven cognities en de
optredende wensen/aversies is enerzijds
logisch
van aard (omdat de propositie 'X heeft de optre-
dende wens of aversie om conform of in strijd
■net de regels te handelen' logisch impliceert dat
^ van mening is dat de regel op zijn situatie van
toepassing is (p => q) en anderzijds
causaal van
aard (omdat de propositie 'X is van mening dat
de regel op zijn situatie van toepassing is' geens-
zins logisch impliceert dat X de bedoelde wens of
aversie heeft (~(q=>p)). Deze interpretatie
hangt samen met een afwijzing van het
inlerna-
'ttme (de opvatting dat het inzien van de juistheid
^an een moreel oordeel noodzakelijk gepaard
gaat met de aanwezigheid van een motief
^ p)) en de acceptatie van het
exlernalisme
(de ontkenning van deze logische connectie tus-
sen morele oordelen en motieven (~(q^p))
(vgl. Frankena, 1976).

Bovendien gaat het om een relatie tussen wen-
sen/aversies en
cognities, hetgeen een cognitivis-
t'sche duiding van morele oordelen met zich
meebrengt. 'Behoort'- en 'moet'- ziijnen worden
namelijk veelvuldig gebruikt om morele
propo-
^''ies kenbaar te maken die betrekking hebben
Op
de eisen van morele regels. Algemene morele
•^l'spraken (b.v. 'Men behoort zijn medemens
"jet opzettelijk te doden') drukken proposities
"'t die slaan op de algemene eisen van zedelijke
fegels ten aanzien van alle gevallen waarop zij
^an toepassing zijn; en singuliere morele uitspra-
"^^n (b.v. 'X behoort Y niet opzettelijk te doden')
maken proposities kenbaar die betrekking heb-
ben op de eisen van morele régels ten aanzien
^an bijzondere gevallen waarop zij van toepas-
sing zijn (vgl. Richards, 1971, m.n. p. 17-26,
215). Wanneer we daarom spreken over X' cog-
nities, bedoelen we in dit verband het feit dat X
beseft, van mening is, de overtuiging heeft,
denkt, gelooft, van oordeel is of misschien zelfs
weet dat een bepaalde propositie waar is, name-
lijk een propositie die betrekking heeft op de
eisen van morele regels ten aanzien van zijn
bijzondere situatie.

7. Kan een drager van non-teleologische deugden
niet van mening zijn dat het algemene volgen van
morele regels bijdraagt tot de verbetering van de
menselijke toestand (vgl. noot 3)
en daarom ge-
motiveerd zijn tot het voltrekken van de moreel
juiste daden? Dat is toch een nobele overwe-
ging?

Mijns inziens is een dergelijke overweging zo-
wel een goede
legitimerende reden voor het
praktiseren van non-teleologische deugden, als
een mogelijke
motiverende reden voor het culti-
veren van deze disposities; desondanks vormt
deze overweging geen typerende motiverende
reden van degene die zich dergelijke deugden
heeft eigen gemaakt (vgl. Jackson 1978, p. 236).

8. Peters maakt een onderscheid tussen a. 'highly
specific virtues' (eerlijkheid, beleefdheid, e.d.),
b. 'virtues (..) which are also motives for action'
(welwillendheid, vriendelijkheid, e.d.), c. 'more
artificial virtues' (rechtvaardigheid, billijkheid,
e.d.) en d. 'virtues of a higher order' (volhar-
dendheid, standvastigheid, e.d.) (1981, p. 94).
Als we deze indeling vergelijken met mijn classi-
ficatie van deugden, dan behoren de d-deugden
tot de instrumentele deugden, de b-deugden tot
de teleologische deugden, en de a- en c-deugden
tot de non-teleologische deugden.

De criteria op grond waarvan Peters de b-
deugden onderscheidt van de a- en c-deugden
vind ik weinig trefzeker. Hij beschouwt de a- en
c-deugden als karaktertrekken (vgl. p. 69, 70,
93); 'to call something a "trait" of character is
simply to suggest that someone has made a rule
(..) his own' (p. 93; vgl. p. 29). B-deugden zijn
volgens hem geen karaktertrekken, omdat deze
eigenschappen als 'motives', 'purposes' of'goals'
functioneren (vgl. p. 25, 26, 69, 70, 93, 167,
168). Maar: (i) het is mijns inziens volstrekt
conform de omgangstaal om ook b-deugden als
karaktertrekken aan te merken; en (ii) Peters
interpreteert b-deugden als geïnternaliseerde re-
gels ('motives which personalise fundamental
prindples' (p. 78)), hetgeen deze disposities,
overeenkomstig zijn eigen criteria, tot karakter-
trekken maakt; en (iii) ook c-deugden corres-
ponderen zijns inziens met fundamentele princi-
pes, die, indien verpersoonlijkt, gepaard gaan
met 'rational passions' (vgl. p. 67, 68, 75, 109,
110), zodat ook deze deugden motiverend zijn
voor het handelen.

9. Het is toch heel wel mogelijk dat de drager van


Pedagogische Stiuliën 259

-ocr page 268-

teleologische deugden in de geëigende situaties
gevoelens van (ver)plicht(ing) zal ervaren? Als
een welwillend persoon zijn medemens in nood
bijstand verleent, dan zal hij toch tevens van
mening zijn dat hij deze daden behoort te vol-
trekken? (vgl. Neblett 1981, p. 16-17).

Deze suggestie zal ik niet in twijfel trekken.
Alleen, de wensen en aversies die logisch samen-
hangen met oordelen aangaande de eisen van
morele regels zijn niet
typerend voor de drager
van teleologische deugden. Iemand die
louter uit
gevoelens van plicht of verplichting weldaden
voltrekt, doet weliswaar hetzelfde als de mens
met het goede karakter, maar mist desondanks
de teleologische deugden. Daartoe is de posi-
tieve betrokkenheid bij het welzijn van de me-
demens vereist.

10. Empathie en sympathie corresponderen in grote
lijnen met resp. EMP en PHIL van Wilsons lijst
van morele componenten (vgl. 1967, p. 192-
193; 1972, p. 19-24).

11. De vraag naar de manier waarop de opvoeder de
disposities van empathie en sympathie moet be-
vorderen, kan alleen doeltreffend met behulp
van empirisch onderzoek worden beantwoord.
Informatieve en interessante verhandelingen
over dergelijk empirisch onderzoek vinden we
bij Graham (1972, p. 159-171) en Peters (1981,
p. 171-175).

Literatuur

Alston, W. ?., Motives and Motivation. In: F. Ed-
wards (ed.),
The Encyclopedia of Philosophy. New
York: 1967.

Aristoteles, The Nicomachean Ethics. (Loeb Classical
Library, ed. by G. P. Goold, London: 1934).

Brandt, R. B., Traits of Character: A Conceptual
Analysis./lmen'cfln
Philosophical Quarterly, 1970.

Brandt. R. B., A Theory of the Cood and the Right.
Oxford: 1979.

Frankena, W. K. Ethics. Englewood Cliffs: 1973.

Frankena, W. K. Obligation and Motivation in Re-
cent Moral Philosophy. In: K. E. Goodpaster (ed.).
Perspectives on Morality. Essays by William K.
Frankena.
Notre Dame/London: 1976.

Goldman, A. l.,A Theory of Human Action. Prince-
ton: 1970.

Graham, H., Moral Learningand Development. The-
ory and Research.
London: 1972.

Hare, R. M., Language and Moral Education. In: D-
B. Cochrane, C. M. Hamm, A. C. Kazepides
(eds.),
The Domain of Moral Education. NeW
York/Ramsey: 1979.
Hare, R.
U., Moral Thinking, lts Levels, Method, and

Point. Oxford: 1981.
Hume, D.,
A Treatise of Human Nature. London:
1739 (ed. by L. A. Selby-Bigge and P. H. Nidditch,
Oxford: 1978).
Hume, D.,
Enquiries Concerning Human Understan-
ding and Concerning the Principles of Morals.
Lon-
don: 1777 (ed. by L. A. Selby-Bigge and P. H-
Nidditch, Oxford: 1975).
Jackson, J., Virtues with Reason.
Philosophy, 1978.
Kohnstamm, Ph.,
Persoonlijkheid in wording. Schets

erwr christelijke opvoedkunde. Haarlem: 1956.
Neblett, W.,
The Role of Feelings in Morals. Seattle/

London: 1981.
Peters, R. S.,
Ethics and Education. London: 1966-
Peters, R. S., Aims of Education-A Conceptual In-
quiry. In: R. S. Peters (ed.),
The Philosophy of
Education.
Oxford: 1973.
Peters, R. S.,
Moral Development and Moral Educa-
tion.
London: 1981.
Richards, D. A. J.,
A Theory of Reasons for Action-

Oxford: 1971.
Scheler, M.,
Wesen und Formen der Sympathie. Bern/

München: 1974.
Steutel, J. W., Opvoeding tot deugdzaamheid. P^'

dagogische Verhandelingen, 1983.
Wamock, G. J.,
The Object of Morality. London:
1971.

Wamock, G. J., Morality and Language: A Reply

R. M. Hare. In: Cochrane et al., o.e..
Wilson, J., N. Williams, B. N. Sugerman, Introduclio»

to Moral Education. Harmondsworth: 1967.
Wilson, J.,
Practical Methods of Moral Education-
London: 1972.

1

Curriculum vitcie

J. W. Steutel (geb. 1948) studeerde pedagogiek aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1976 is W
als wetenschappelijk medewerker werkzaam in "
vakgroep Theoretische en Historische Pedagog'^
aan deze universiteit. Hij promoveerde in 1982 "P
het proefschrift
Opvoeding, vrijheid en omgangstao

Adres: Bovenkruier 49, 1035 AC Amsterdam

Manuscript aanvaard 28-2-'84


Pedagogische Stiuliën 260

-ocr page 269-

W. VAN HAAFTEN
^okgroep Wijsgerige en Historische
Pedagogiek van de Katholieke Universiteit,
Nijmegen

^omenvatting

Kohlberg heeft, met name in zijn 'From is to
°"ght..(Kohlberg, 1971, 1981) een interes-
sante en orginele poging gedaan tot fundering
^an de morele opvoeding. Voor een goed begrip
^an de problematiek die daarbij in het geding is,
^ordt in dit artikel allereerst uiteengezet waar het
'n de zg. 'is-ought question' betreffende de ver-
^ouding van feiten en normen om gaat; en wor-
den vervolgens enkele pogingen tot overbrug-
^'^g van de kloof tussen 'zijn' en 'behoren' be-
^Proken, inclusief (kort) die van Kohlberg.
Geen poging tot deductieve oplossing van het
Probleem blijkt houdbaar.

^ fnleiding

De 'is-ought question'*

de opvoeding proberen we de ontwikkeling
Van het kind te bevorderen, en in de morele
opvoeding (voorzover daarvan althans als iets
äfeonderlijks gesproken kan worden) stimule-
f^n We de morele ontwikkeling. Maar waarom
J^ die ontwikkeling eigenlijk iets om te willen
Devorderen? Waarom a) laten we het kind niet
Sewoon zich zelf ontwikkelen, en b) vinden we
dan ook ontwikkeling zo waardevol? Het
^"twoord op de tweede vraag sluit dat op de
perste in: ontwikkeling op zich zelf is niet waar-
dvol, het zijn
bepaalde ontwikkelingen die we
^aardevol vinden en precies daarom willen we
^ ontwikkeling van het kind beïnvloeden,
met welk recht? Waaraan ontlenen we
recht om bijvoorbeeld de morele ontwik-

dank ik dr. J. W. Stcutel, drs. M. Korthals en
G. Snik voor hun zorgvuldige kanttekeningen bij
eerdere versie van dit artikel.

keling in een bepaalde richting te stimuleren?
Hoe kunnen de normen en waarde-oordelen
die aan zo'n manier van handelen ten grondslag
liggen,
gerechtvaardigd worden?

Een belangrijke initiërende en stimulerende
rol in het onderzoek van de morele ontwikke-
ling en opvoeding heeft de afgelopen ca.
20 jaar de Amerikaan Kohlberg gespeeld, tre-
dend in het voetspoor van Piaget. In 1971 ver-
scheen van zijn hand een artikel 'From
is to
ought: how to commit the naturalistic fallacy
and get away with it in the study of moral
development', waarin hij een eerste uitvoerige
poging onderneemt tot wijsgerige onderbou-
wing van zijn empirisch en theoretisch psycho-
logisch onderzoek en van de door hem bepleite
opvoeding; meer recentelijk heeft hij dit artikel
ook in vrijwel ongewijzigde vorm opgenomen
als het centrale hoofdstuk' in zijn boek
The
Philosophy of Moral Development
(1981). Af-
gaande op de titel en bepaalde formuleringen
in dat artikel en op commentaren op een eer-
dere versie ervan^, moet Kohlberg in elk geval
aanvankelijk gehoopt hebben een nieuw ant-
woord te kunnen bieden op de zojuist opge-
worpen legitimeringsvraag. Een
nieuw ant-
woord, niet zozeer vanwege het doel en de
richting van de morele opvoeding die hij voor-
staat, maar vooral vanwege de vorm van de
daartoe geboden argumentatie. Het gaat daar-
bij met name om de vraag of en hoe de
feitelijke
in een aantal stadia verlopende ontwikkeling
van het morele oordeelsvermogen van de
mens, zoals die uit zijn psychologisch onder-
zoek naar voren is gekomen, kan bijdragen tot
een rechtvaardiging van de
normatieve conclu-
sie
dat de morele oordelen die in die opeenvol-
gende ontwikkelingsstadia geveld worden ook
naar ethische maatstaven telkens èrtere morele
oordelen zijn' . Dat zou stellig een zwaarwe-
gend argument opleveren voor een morele op-
voeding waarin een dergelijke ontwikkeling
wordt gestimuleerd"; en het zou tegelijkertijd
een interessante oplossing betekenen van de
zg. 'is-ought question' die in de bredere pro-
blematiek van de fundering van normen en
waarde-oordelen zo'n belangrijke rol speelt.
(Het was inderdaad uit pedagogische overwe-


^^dagogische Studiën 1984 (61) 247-260 Pedagogische Studiën 261

-ocr page 270-

gingen dat Kohlberg zich volgens zijn zeggen
op het netelige pad van de
is-ought problema-
tiek begaP.)

De 'is-ought question' is kortweg de vraag of
uit feitelijke gegevenheden normatieve con-
clusies afgeleid kunnen worden. Dat lijkt nogal
eenvoudig, en toch wordt deze vraag wel be-
schouwd als 'the central problem of moral phi-
losophy'®. De aandacht is hierbij niet onmid-
dellijk gericht op de relatie tussen
bepaalde
feiten en bepaalde normatieve conclusies; het
gaat om de meer omvattende (en daardoor
weliswaar ook meer abstracte) vraag ofm
prin-
cipe
zo'n deductieve relatie gelegd kan worden.
Dat maakt de vraag zo belangrijk, omdat bij
een positief antwoord althans één zeer alge-
mene funderingsmogelijkheid van waarde-
oordelen en normen voor het handelen redelijk
veilig gesteld zou zijn. Over de feiten (plus wat
elementaire logica voor de afleiding) zijn we
het immers meestal gemakkelijker eens. Staan
ons daarentegen feiten principieel geen norma-
tieve conclusies toe, dan rijst de vraag waaraan
de gezochte rechtvaardiging' dan wèl ontleend
zou kunnen worden, en klinken al gauw ver-
wijten op van willekeur en subjectivisme.

Helaas is Kohlbergs funderingspoging, al-
thans voorzover daarmee een overbrugging
van de kloof tussen 'is' en 'ought' beoogd werd,
niet overtuigend. En in feite heeft hij zijn pre-
tenties op dit punt ook steeds verder afge-
zwakt^. Toch zijn de suggesties die hij doet
bijzonder interessant. In wat volgt probeer ik
op twee manieren bij te dragen in de hierboven
aangeduide problematiek. In de eerste plaats
wil ik in dit artikel laten zien waar het in alge-
mene zin in de 'is-ought question' om gaat, en
wil ik een aantal overbruggingspogingen, in-
clusief die van Kohlberg, de revue laten passe-
ren. Voor de duidelijkheid zal ik ze (waar no-
dig) herleiden tot steeds dezelfde grondvorm
van een deductieve redenering. Al die pogin-
gen zullen blijken te mislukken. Naar het re-
sultaat beschouwd, meen ik daarmee ook
Kohlberg geen onrecht te doen. Maar stellig
doe ik dat wel ten aanzien van zijn intenties. In
een hierop aansluitend artikel probeer ik daar-
om een aantal structurele voorwaarden in kaart
te brengen voor wat een ontwikkelingstheore-
tische overbrugging van de
is-ought kloof zou
kunnen zijn.

2 'Is' en 'ought'

Wat is bedoeld met de 'is-ought question'?
Sinds Hume zijn beroemd geworden opmer-
king daarover maakte', wordt in de ethiek al-
gemeen onderscheiden tussen oordelen over
wat (in een bepaalde situatie) het geval is: 'what
is the case'; en oordelen over wat (in die situ-
atie) gedaan moet worden of het geval zou
moeten zijn: 'what
ought to be done', 'what
ought to be the case''". Deze onderscheiding
tussen 'is'-oordelen en 'ought'-oordelen wordt
(met zekere nuances) ook geformuleerd als een
onderscheiding tussen descriptieve en pre-
scriptieve oordelen, tussen feiten en norme"
(voor het handelen); of- al dan niet vanuit een
iets andere kijk op de verhouding tussen oor-
deel en datgene waarop het oordeel betrekking
heeft - als een onderscheiding tussen
zijn en
behoren, tussen 'Sein' en 'Sollen'. In deze con-
text wordt ook vaak de meer algemene onder-
scheiding gemaakt tussen feiten-oordelen e"
waarde-oordelen, of ook soms kortweg tussen
feiten en waarden. De eerste reden voor deze
wat meer omvattende formulering is gelegen in
de nauwe relatie aan de kant van de waarde-
oordelen tussen bijvoorbeeld morele waarde-
oordelen van de vorm 'x is verwerpelijk',
'y
rechtvaardig', en typische 'ought'-oordelen
zoals 'in situatie S moet, zo mogelijk, x verme-
den resp. y nagestreefd worden': iaiwweg
pliceren deze elkaar". De tweede reden voof
zo'n bredere formulering van het onderscheid
is, dat de beoogde problematiek in de ogen van
veel auteurs niet alleen bestaat met betrekking
tot de verhouding tussen oordelen over wat het
geval is en
morele waarde-oordelen (en oorde-
len over wat gedaan behoort te worden), ma^''
evenzeer de verhouding betreft tussen zijn^-
oordelen en alle andere vormen van waarde-
oordelen.

Ik stel voor de volgende terminologie aan te
houden, die ik overigens in één belangrijk op-
zicht verderop nog zal toespitsen. Aan de ene
kant spreken we van feiten-oordelen of de-
scriptieve oordelen (en soms, weinig elegant,
van
W-oordelen), waarin we constateren
het geval is (of kan zijn geweest of zal kunne"
zijn). Aan de andere kant gebruiken we o
term 'normatieve oordelen' als overkoepe-
lende term. De normatieve oordelen
kunnen
dan worden onderverdeeld in prescriptieve ("
oMg/ïf-)oordelen enerzijds en
waarde-oordele"^
anderzijds; waarbij daarbinnen telkens nog


Pedagogische Stiuliën 262

-ocr page 271-

^eer tussen morele en niet-morele oordelen
onderscheiden kan worden'^. In een pre-
scriptief oordeel gaat het erom dat iets gedaan
"loet worden ('hij behoort zo en zo te hande-
'^n' bijvoorbeeld)terwijl in een (moreel)
^aarde-oordeel een (morele) waardering
^ordt uitgesproken ('x is goed' bijvoor-
beeld)'".

De strekking van Hume's opmerking was nu
'^at een
ought-oordeel niet op één lijn staat
en niet zonder meer afgeleid kan worden
"'t. een w-oordeel". En meer algemeen kun-
nen we het thans zo formuleren dat, strikt ge-
komen,
geen normatief oordeel in een logisch
fluitende argumentatie kan volgen uit louter de-
scriptieve premissen^''.
Zo is in een bepaalde
situatie de constatering van een aantal feiten
■i'et voldoende om alleen op die grond tot een
Positieve of negatieve beoordeling (waarde-
■^"g) van die situatie te komen, of tot bepaalde
handelingsvoorschriften te concluderen. Na-
^•^urlijk zijn de feiten onmisbaar, anders valt er
"'ets te beoordelen. In elk normatief oordeel
^'jn bepaalde feiten voorondersteld. Maar
daarmee is - in het kielzog van Hume's dicho-
jomie - tegelijk de kern van het probleem en
het verwarring stichtende karakter ervan gege-
ten:
enerzijds zijn feiten noodzakelijk, maar an-
'*^nij(Ls zijn ze nooit voldoende
ter fundering of
■■echtvaardiging van een (moreel) waarde-oor-
"^el, of van de uitspraak dat in een gegeven
^"uatie op een bepaalde manier gehandeld
"loet worden. Een klemmend beroep op „evi-
dente" feiten kan wel degelijk zeer ter zake
^'jn- Maar, als Hume gelijk heeft, is het ook
ontoereikend.
Laat ik met een
paar voorbeelden verduide-
'Jken wat hiermee bedoeld is. Eerst een voor-
meld buiten de morele sfeer. De kraan staat
Open en de badkamer loopt onder. In feite staat
plafond van de daaronder liggende zitka-
!Jer op doorbreken. Dit zijn allemaal feiten.

^'gt hieruit dat die kraan dichtgedraaid moet
j^orden? Onze eerste reactie zal zijn: nogal
°g'sch! Maar strikt genomen volgt die conclu-
Pas 'logisch' onder toevoeging van de pre-
^'sse dat al die nattigheid
ongewenst is en
Vorkomen moet worden - of onder erkenning
at daar eigenlijk stilzwijgend al van uitgegaan
^rnrd. Dit voorbeeld laat zien dat alléén op
^•■ond van de feiten nog geen conclusie te trek-
en is over wat er moet gebeuren. Zo'n pre-
^nptieve conclusie kan pas volgen als ook in de
■'smissen een waarderend of prescriptief ele-
ment is verdisconteerd.

Nu twee voorbeelden in het morele vlak.
Een blanke en een zwarte man doen beiden
precies even zwaar werk, maar worden daar-
voor ongelijk beloond. Dit zijn constateerbare
feiten. Kunnen we op grond hiervan tot een
veroordeling van deze situatie komen? Strikt
genomen kan dat pas onder toevoeging van de
prescriptieve premisse dat gelijk werk gelijk
betaald behoort te worden - hoe vanzelfspre-
kend dat overigens ook moge zijn. Als je ie-
mand in zijn vinger snijdt doet hem dat pijn.
Moet je het daarom nalaten? Natuurlijk! Maar
dat is omdat we impliciet de mening delen, die
hier als verborgen premisse fungeert, dat we
elkaar geen nodeloos leed moeten toebrengen.
Ook tussen morele oordelen en feiten-oorde-
len lijkt dus een 'logische kloof te bestaan, ook
hier kan de sprong van is-
naar ouglu niet zonder
meer gemaakt worden.

3 Onderscheiden maar ongescheiden

Als deze stelling correct is, dan is ze in elk
geval niet altijd onmiddellijk inzichtelijk. Dat
komt in de eerste plaats doordat in de
praktijk
onze constateringen en onze waarderingen op
allerlei manieren met elkaar verweven zijn. In
het dagelijks taalgebruik grijpen descriptieve
momenten en waarderende of prescriptieve
momenten voortdurend in elkaar. In de tweede
plaats zijn er ook talloze woorden in onze taal
die zowel in beschrijvende zin als in waarde-
rende zin kunnen functioneren. Beide beteke-
nis-aspecten treden zelfs dikwijls
tegelijkertijd
op. Illustratief voor de onduidelijkheden die
door zo'n ambivalentie kunnen ontstaan is ons
eerste voorbeeld. De term 'ongewenst' in de
verborgen premisse daarvan kan, hoewel het
misschien niet voor de hand ligt, puur descrip-
tief zijn; maar meestal zijn beide aspecten be-
doeld. Hieruit blijkt al dat de onderscheiding
tussen
W-oordelen enoHg/i^-oordelen een theo-
retische onderscheiding is, die ook pas in de
reflectie gemaakt wordt. Ze wordt wel tot op
zekere hoogte gesuggereerd door ons dagelijks
(moreel) taalgebruik, maar ze is daaraan zeker
niet zonder meer af te lezen. 'Is' en 'ought'
kunnen worden
onderscheiden - in ons gewone
doen en laten, en zelfs in de taal zelf, zijn ze
vrijwel
nooit gescheiden'^.

Intussen kunnen we ons afvragen of, wan-
neer in het voorbeeld de term 'ongewenst' nu


Pedagogische Stiuliën 263

-ocr page 272-

eens inderdaad alleen descriptief bedoeld zou
zijn geweest, daardoor niet de stelling die
moest worden toegelicht in feite ondermijnd
wordt. De stelling was immers dat uit uitslui-
tend is-oordelen geen
ought af te leiden valt;
maar hebben we nu daarvoor niet juist een
prachtig tegenvoorbeeld gevonden? De pre-
missen luiden: 1. de kraan staat open (feit),
2. alles stroomt onder (feit), en 3. die nattig-
heid is ongewenst (descriptief, in de zin van:
men wenst geen nattigheid; feit). Conclusie: de
kraan moet dicht! Is dit geen
ought uit louter w?
Ik denk het niet, maar dit tegenvoorbeeld geeft
wel aanleiding tot een belangrijke verfijning
van de beoogde onderscheiding. Die verfijning
bestaat hierin, dat we tevens duidelijk onder-
scheid maken tussen normatieve oordelen
enerzijds en descriptieve oordelen die over
normatieve oordelen gaan anderzijds.

Als iemand (P) zegt dat die nattigheid onge-
wenst is, dan geeft hij daarmee in elk geval te
kennen dat er (één of meer) personen zijn die
die nattigheid niet op prijs stellen.
Die perso-
nen doen dus de normatieve uitspraak 'die nat-
tigheid is ongewenst' (met 'ongewenst' in nor-
matieve zin); of althans onderschrijven ze,
eventueel onuitgesproken, dat normatieve
oordeel'®. Maar P hoeft zich daarom nog niet
zelf tot die personen te rekenen. P hoeft nu nog
niet ook
zelf dat oordeel te onderschrijven.
Doet hij dat wel, dat is ook zijn eigen uitspraak
'die nattigheid is ongewenst' een normatief
oordeel. Onderschrijft P zelf dat oordeel niet,
dan is
zijn uitspraak alleen descriptief: hij be-
schrijft
het (normatieve) oordeel van anderen
('die nattigheid wordt - door hen - niet ge-
wenst'). Kort gezegd, een normatief oordeel is
alleen een normatief oordeel wanneer het ook
als zodanig bedoeld is". (Net zoals 'in dit ge-
bouw wordt niet gerookt', afhankelijk van de
bedoeling, een constatering is of juist een be-
vel.)

Kijk nu weer naar ons voorbeeld. Als (A)
'ongewenst' in de premisse in
normatieve zin is
bedoeld, vormt het geen tegenvoorbeeld tegen
de stelling dat op grond van louter descriptieve
premissen geen normatieve conclusie kan wor-
den getrokken. Wanneer daarentegen (B) 'on-
gewenst' in puur
descriptieve zin is bedoeld,
dan betekent dat dus dat P het normatieve
oordeel van anderen weergeeft dat hij zelf niet
onderschrijft. In dat geval kan de redenering
bijvoorbeeld de volgende vorm krijgen (Ba):
1. de kraan staat open, etc., en 2. ze wensen de
gevolgen niet; 3. dan zullen ze de kraan wel
dicht doen. Maar dat is geen normatieve con-
clusie. Het is een voorspelling, waarmee we in
de sfeer van het feitelijk constateerbare blijven.
P zou nu ook kunnen concluderen: 3. dan
moeten ze de kraan wel dicht doen. Maar dat is
öf (Bb) alleen een sterkere voorspelling ('z^
moeten nu welhaast...'); öf (Bc) inderdaad
een normatieve conclusie, die dan echter de
weliswaar 'evidente' maar evenzeer norma-
tieve premisse vooronderstelt dat wie gee"
nattigheid wil in zulke omstandigheden de
kraan maar dicht moet doen^®. Met inachtne-
ming van de aangebrachte precisering met be-
trekking tot de onderscheiding tussen descrip-
tieve en normatieve oordelen, mogen we dus
stellen dat het voorbeeld (althans in de gegeven
uitwerkingen) geen bedreiging kon vormen
voor de stelling dat louter descriptieve premis-
sen (nog) geen normatieve conclusie toelaten:
in de gevallen (A) en (Bc) waren immers de
premissen niet uitsluitend descriptief, en m
(Bb) en (Bc) was de conclusie niet normatief-
Tegelijkertijd zien we nu duidelijker wat de
'is-ought question' behelst. Het gaat om de
problematiek van de onderscheiding tussen en
de verhouding van descriptieve en normatieve
oordelen, of beter: oordeels-aspecten. Het is
een theoretische onderscheiding van wat in ons
gewone denken en doen vrijwel altijd onge-
scheiden is. De onderscheiding wordt in de zg-
meta-ethiek gemaakt als aan het normale mo-
rele (of meer algemeen: normatieve) taalge'
bruik
ten grondslag liggend, in een poging o"'
de normatief ethische problematiek van de
fundering of rechtvaardiging van morele (nof'
matieve) oordelen zo goed mogelijk in kaart te
brengen. Wat is nu de relatie van deze (meta-
ethische) grondslagenproblematiek met de
(normatief ethische) rechtvaardigings- of f^^'
deringsproblematiek? Hoe men de zaak ooK
opvat, in deze laatste gaat het altijd om vormen
van argumentatie waarin getracht wordt dui-
delijk te maken
waarom bepaalde normatieve
oordelen juist zijn, waarom bijvoorbeeld ie'^
goed is of waarom iets gedaan behoort te wor
den. Zo'n argumentatie doet een beroep "P
onze conceptualisering van wat in een concrete
situatie aan de hand is. Maar ook op o"^^
conceptualisering van wat meer in het al^'
meen in zo'n beoordeling is geïnvolveerd, t
het is daaraan dat de meta-ethiek, met haaf
onderscheiding tussen descriptieve en norma
tieve (aspecten van) oordelen, een bijdrage


Pedagogische Stiuliën 264

-ocr page 273-

leveren. Want ook al zijn in ons normale taal-
gebruik constaterende en waarderende mo-
"lenten voortdurend met elkaar verbonden en
belden van elkaar te scheiden, als ze te
onder-
^cheiden
zijn, dan mogen ze in een zorgvuldige
'"'gumentaiie niet door elkaar gehaald worden.
^^ is het maar om recht te kunnen doen aan de
Verschillende vormen van hun feitelijke verwe-
venheid. Vervolgens probeert de meta-ethiek
Ook de
verhouding tussen die twee te bepalen.
Öe discussie daarover heeft deze belangrijke
'mplicatie voor de normatieve ethiek dat er (bij
acceptatie van de benodigde logica) één recht-
vaardigingsprobleem zou zijn als alle norma-
^jeve oordelen volledig (deductief) uit descrip-
l'eve oordelen zouden zijn af te leiden: dan rest
"T»mers alleen nog de rechtvaardiging van wat
feit wordt aangemerkt. Maar als de hierbo-
ven besproken meta-ethische these terecht is,
normatieve oordelen afleidbaar zijn uit
^e feitenoordelen, dan worden we (bij accep-
van de benodigde logica) met
twee recht-
vaardigingsproblemen geconfronteerd: dan is
behalve de rechtvaardiging van de feitenoor-
^elen ook nog een rechtvaardiging vereist van
^at als normativiteit daarboven uitgaat.

^ Oe 'natitralistic fallacy'

^^ vraag is nu natuurlijk: kan niet toch op één
of andere manier de kloof tussen
is en ought
overbrugd worden? Die vraag heeft sinds Hu-
veel filosofen beziggehouden. Laten we
kijken naar een belangrijke lijn waariangs
geprobeerd is. Hume's opmerking hield in,
at in een geldige redenering geen normatieve
"^iclusie getrokken kan worden uit louter de-
scriptieve premissen. Maar als nu eens morele
of anderszins normatieve uitdrukkingen zoals
goed' die in de conclusie voorkomen
gedefi-
'^'eerd zouden kunnen worden in termen van
constateerbare eigenschappen die in de pre-
■^issen worden beschreven, is dan de brug niet
alsnog te slaan? Stel bijvoorbeeld dat 'goed'
etzelfde betekent als 'plezier gevend'. En stel
V^er wille van het argument) dat we in een
^paalde situatie voldoende nauwkeurig kun-
■^en nagaan of iets ook werkelijk dat bedoelde
Plezier geeft^'. Dan krijgen we de vol-
gende redenering: 1. x geeft plezier (feit);
.• \vat plezier geeft is goed (definitie); 3. dusx
J goed (normatieve conclusie). Is hiermee niet
® 'mpasse doorbroken en een principiële brug

geslagen?

Het lijkt zo. Alles draait nu om het woordje
'is' in de tweede premisse. Deze premisse mag
natuurlijk niet normatief zijn, zoals wanneer
we eigenlijk zouden moeten lezen: 'wat plezier
geeft moet goed geacht worden'. Maar dat be-
tekent ook dat als de tweede premisse een
definitie is, die
dcfmitie niet stipulatie/mag zijn,
zoals wanneer we eigenlijk zouden moeten le-
zen: 'laten we afspreken dat "goed" hetzelfde
betekent als "plezierig", of: 'van nu af zal de
term "goed" staan voor: wat plezier geeft';
want ook daarmee zou een prescriptief element
in de premissen zijn aangebracht. Om kort te
gaan, de definitie in premisse (2) zou een pure
hetekenisbeschrijving moeten zijn: ' "goed"
betekent de facto hetzelfde als "plezier ge-
vend" '. Maar dan rijst de vraag: is deze bete-
kenisbeschrijving correct? Is premisse (2), zo
opgevat, waar?

Het is deze gelijkstelling van het goed zijn
van iets met de aanwezigheid van bepaalde
waarneembare ('natuurlijke') eigenschappen
ervan^^, die door G. E. Moore als een
'natura-
listic fallacy'
werd veroordeeld (Moore, 1903).
Kohlberg gebruikt deze term als een synoniem
voor de
is-ouglit sprong, maar oorspronkelijk
werd daarmee dus de hierboven beschreven
variant daarvan aangeduid.
Iedere gelijkstelling
van 'goed' met welke zintuiglijk waarneembare
eigenschap of combinatie van eigenschappen
ook maar, zegt Moore, berust op dezelfde fout.
Zijn voornaamste argument om dat aan te to-
nen verloopt als volgt. Noem de eigenschap (of
eigenschappen, welke je maar wilt) kortheids-
halve 'E'. Als het nu waar was dat 'goed' pre-
cies hetzelfde betekent als 'E', dan zou het
onzinnig zijn om te vragen: is E goed? E zou
immers per definitie goed zijn. Het zou even
onzinnig zijn om te vragen: is goed goed? Maar
de vraag of E goed is, is
niet onzinnig, wat je
ook voor 'E' invult. Men kan zich bijvoorbeeld
nog wel degelijk in rede afvragen of alles wat
plezier geeft ook echt (moreel) goed is. Dat is in
elk geval geen onzinnige vraag. Dit maakt dui-
delijk dat de betekenis van 'goed' nooit volledig
in termen van 'natuurlijke' eigenschappen is te
vangen. Al zulke vormen van overbrugging van
de kloof tussen
is en ought moeten dus als
ongeldig worden afgewezen^^


Pedagogische Stiuliën 265

-ocr page 274-

5 Institutionele feiten

Een andere intrigerende poging om de brug te
slaan werd enige tijd geleden door J. R. Searle
ondernomen met een beroep op in de taal ver-
ankerde pragmatische regels (Searle, 1964,
1969)^''. Kijk eens naar de volgende serie zin-
nen, waarvan de eerste onbetwistbaar een puur
feitenoordeel uitdrukt en de laatste even dui-
delijk een echt normatief (c.q. prescriptief)
oordeel verwoordt: 1) Jan zei gisteren tegen
Piet: 'Ik beloof je plechtig ƒ 5,- te betalen'.
Dus: 2) Jan beloofde Piet ƒ 5,- te betalen.
Dus: 3) Jan nam de verplichting op zich om
Piet ƒ 5,- te betalen. Dus: 4) Jan
behoort Piet
ƒ 5,-te betalen ... Is dit niet een sierlijke boog
van
is naar oughtl

Searle erkent dat elke overgang nog wel be-
paalde preciseringen vereist, maar, zo stelt hij,
daarin wordt niet ongemerkt de sprong ge-
maakt. De vraag is: is dat inderdaad zo? Ik
beperk me tot de eerste stap, de overgang van
de eerste naar de tweede zin - accepterend, wat
de tweede stap betreft, dat je met een belofte
een verplichting op je neemt^'. Searle merkt op
dat je met het uitspreken van de woorden 'ik
beloof...' nog niet altijd een belofte doet. Als
Jan zijn woorden op het toneel uitsprak of
enkel om een voorbeeld te geven, dan deed hij
geen belofte in de stringente zin. Maar bete-
kent dat nu niet dat er toch een verschil is
tussen het uitspreken van de woorden 'ik be-
loof ...', en het door middel van die woorden
doen van een belofte (met de verplichting als
gevolg)? Ligt hier niet precies de overgang naar
de normatieve implicaties? Searle reageert op
deze tegenwerping als volgt. Hij erkent de
overgang, maar stelt dat de
voorwaarden waar-
onder we dóór het uitspreken van de woorden
'ik beloof ..een belofte doen in principe heel
nauwkeurig te beschrijven zijn^*". En het is niet
meer dan een puur linguïstisch
feit dat het on-
der die voorwaarden uitspreken van die woor-
den gelijk staat met beloven. Het hoort mede
tot de regels van de taal dat juist op die manier
een belofte wordt gedaan.

Searle spreekt hier van een institutioneel feit.
Institutionele feiten doen zich voor ten gevolge
van het bestaan van instituties die bepaalde
vormen van
gelding vastleggen. Men zou bij-
voorbeeld het schaakspel als zo'n institutie
kunnen beschouwen: het wordt om zo te zeg-
gen in het leven geroepen (geïnstitueerd) door
een geheel van regels, dat enerzijds het hele
spel als zodanig pas mogelijk maakt en ander-
zijds ook bepaalt wat wel en niet tot het spe'
hoort. In die zin is het een institutioneel feit dat
die en die beweging op een bord
geldt als een
zet in het schaakspel. Searle wijst er nu op dat
talloze feiten op zo'n manier in ons leven een
rol spelen, door het bestaan van instituties;
zoals het schaakspel en zoals ook het 'taalspel
van het beloven'. In die zin is het ook een
institutioneel feit dat het uitspreken van de
woorden 'ik beloof...' onder in principe te
specificeren omstandigheden
geldt als een be-
lofte, inclusief de verplichting. De normativiteit
is met dit feit onmiddellijk gegeven; dit zijn
'commitments being essentially involved m
facts'^'. Op deze manier kunnen dus ook,
dankzij het bestaan van dergelijke institutio-
nele feiten, talloze afleidingen gevormd wor-
den van
is naar ought.

Tot zover de argumentatie van Searle.
deze poging om de kloof te overbruggen ge-
slaagd? Ik meen dat dat toch niet het geval iS'
Maar Searle heeft met zijn 'institutionele fei-
ten' wel op een heel belangrijk aspect van de
problematiek gewezen. Zeker hanteren we de
institutie van het beloven (om ons tot dat voor-
beeld te beperken) in het normale taalgebruik
als iets volkomen vanzelfsprekends. En ik denk
ook dat wanneer iemand, in de vereiste orri-
standigheden en in het besef van de betekenis
ervan, de woorden 'ik beloof. ..' gebruikt, hi]
daarmee een belofte doet (met alle verdere
consequenties). Waar het om gaat is dat hij
zo'n gebruik van die woorden
de hele i/jstituti^
van het beloven al vooronderstelt, èn
geaccepteerd heeft.
En daarmee is ook de
sprong gemaakt.

Mèt een (als zodanig bedoelde) openingszet
vóóronderstellen we de institutie van het
schaakspel, d.w.z. de regels die samen dat spe
institueren en die bijvoorbeeld die eerste be-
weging pas tot een openingszet maken. Maa""
als we zo het spel beginnen
accepteren ^^
daarmee in het normale geval ook,

zonder daar

overigens bij stil te staan, de institutie van het
schaakspel en daarmee tevens de verplichtiH'
gen die daaruit voortvloeien (zoals dat je je
een bepaalde positie gewonnen zult géVen;-
Mèt het uitspreken van de woorden 'ik be-
loof ...' vóóronderstellen we in het norma'
geval de institutie van dat taalspel, d.w.z. d
regels die samen dat taalspel institueren en die
bijvoorbeeld het uitspreken van die woorden
onder die en die omstandigheden pas tot een


Pedagogische Stiuliën 266

-ocr page 275-

belofte maken. Maar als we elkaar op die ma-
iets beloven
accepteren we in het normale
ê^val, zonder daar overigens bij stil te staan,
de institutie van dat taalspel en daarmee
tsvens de verplichtingen die daaruit voort-
vloeien (zoals dat je je belofte binnen een be-
paalde termijn zult nakomen). Het misleidende
alleen, dat de omstandigheden waarin 'ik
beloof tot een belofte wordt, de
normale om-
standigheden zijn, terwijl we ons het taalspel
bovendien van kind af hebben eigen gemaakt,
Zodat de acceptatie van deze institutie in de
Praktijk volledig impliciet blijft. Theoretisch is
'^'e stap echter duidelijk aan te wijzen. Ze ligt
eigenlijk
in Searle's eerste zin van de serie al
besloten, want het gaat erom dat we (impliciet)
Recepteren dat het voortbrengen van die en die
klanken in de normale omstandigheden zal
betekenen dat er iets wordt 'beloofd' (in de
êebruikelijke zin van het woord, en dat wil
^®ggen: met alle verdere consequenties)^". Het
'tonijn dat in de laatste stap te voorschijn komt,
^ät dus met onze stilzwijgende instemming bij
eerste stap al in de hoed. Dat is in Searle's
afleiding de beslissende normatieve premisse".

^ Kohlbergs 'froni is to oughf

J^eer een heel ander voorstel is dat van Kohl-
^^•■g- Zijn empirisch psychologisch onderzoek
neeft geleid tot een theorie aangaande de ont-
^'kkeling van het moreel oordeelsvermogen,
l^aarin een zestal hiërarchisch geordende, cul-
^■■eel invariante ontwikkelingsstadia worden
^"derscheiden'». Die ontwikkeling wordt door
l^ohlberg beschouwd als een resultaat van de
'"teractie tussen het kind en zijn sociale omge-
Inhoudelijk kunnen morele oordelen
^b'jvoorbceld in verschillende culturen) ver-
^'^billend zijn, maar de stadia worden telkens
gekenmerkt door specifieke, per stadium qua-
nieuwe
grondpatronen in de oordeels-
die universeel zijn". De stadia wor-
ook altijd in dezelfde volgorde doorlopen,
j'omt niet iedereen daarin even ver.
In deze ontwikkeling streeft ieder individu
eeds naar een evenwichtige situatie, ook in
relaties met anderen. Dat vergt een ad-
jl^aat begrip van hun pvoelens en behoeften.
^ door de interactie met de sociale omge-
^'"g ontstaat nu bij het kind een steeds grotere
^^<^fningsvaardigheid, een toenemend vor-
igen zich in de situatie van de ander te ver-
plaatsen en die aan de eigen situatie te relate-
ren. Elk later stadium van deze ontwikkeling
wordt gekenmerkt door een verdere
differen-
tiatie
van allerlei aspecten aan de relatie met de
ander(en), die eerder nog niet als zodanig on-
derkend werden, en
(re)integratie van alle dan
onderscheiden aspecten tot een nieuwe, meer
samenhangende en evenwichtige cognitieve
structuur^^.

Kohlberg stelt nu dat er een isomorfie of
structurele parallel bestaat tussen de ontwikke-
lingsstadia in deze
psychologische theorie met
hun toenemende rolnemingsvaardigheid ener-
zijds, en bepaalde stadia in de ontwikkeling van
de
ethiek, culminerend in de theorieën zoals
van Kant, Hare, en Rawls met hun nadruk op
het formele principe van de universaliseer-
baarheid anderzijds. Voor een uitwerking van
dat principe doet hij vooral een beroep op
Rawls' formulering van de fundamenteel mo-
rele notie van
rechtvaardigheid (Rawls, 1963,
vgl. 1972), volgens welke de lasten en lusten
van alle betrokkenen in een bepaalde situatie
pas dan eerlijk verdeeld zijn als iedereen in
principe de specifieke positie (de rol) van elke
andere betrokkene zou kunnen willen inne-
men. De notie van differentiatie wordt daarbij
door Kohlberg in verband gebracht met de
(meta)ethische eis tot onderscheiding van de
sferen van het 'zijn' en van het 'behoren'; de
notie van integratie (van steeds meer verschil-
lende perspectieven) met de universaliseer-
baarheids-eis in bovengenoemde interpretatie.
Zodoende kunnen we volgens Kohlberg ook
stellen dat de
verklaring van de ontwikkeling
naar steeds verder gedifferentieerde en geïnte-
greerde stadia in de morele oordeelsvorming
isomorf (of structureel parallel) is met de
recht-
vaardiging
van de stelling dat het latere ont-
wikkelingsstadium in ethisch opzicht ook
steeds het betere ('more moral') is.

Op de vraag naar de validiteit van Kohlbergs
(zeer beknopt weergegeven) psychologische
theorie hoeven we in dit verband niet in te
gaan; en evenmin staan hier de ethische theo-
rieën ter discussie waaraan Kohlberg refe-
reert. Het gaat op deze plaats om een beoorde-
ling van zijn
is-ought claim. Die neemt twee
vormen aan. Allereerst besteedt Kohlberg on-
der die noemer uitvoerig aandacht aan allerlei
relaties tussen psychologie (de 'is'-zijde) en fi-
losofie of ethiek (wat hij dan de 'ought'-zijde
noemt), en bepleit hij een nauwereiöwie/mw-
king tussen psychologen en filosofen. Dat is


Pedagogische Stiuliën 267

-ocr page 276-

zeker nodig, maar vormt natuurlijk geen is-
ought
brug in de strikte zin". Voor een ant-
woord op de vraag of op één of andere wijze de
psychologische feiten die Kohlberg rapporteert
een voldoende grond of reden kunnen opleve-
ren voor de normatieve beoordeling van latere
stadia als beter in ethische zin, biedt Kohlbergs
isomorfie-these de sterkste papieren. Heeft
Kohlberg daarmee de kloof 'from
is (the facts
of moral development) to
ought (the ideal
content and epistemological status of moral
ideas)'^"* kunnen overbruggen?

Ik meen van niet. Dat twee theorieën of
elementen daaruit een isomorfe structuur heb-
ben - op welke manier daarvan in dit geval ook
maar precies sprake zou moeten zijn'^ - kan
nooit voldoende zijn om beweringen uit de ene
theorie een funderende rol toe te kennen ten
aanzien van beweringen uit de andere. Een
structurele parallel tussen theorieën zegt daar-
voor op zich zelf niets. Soms lijkt Kohlberg
echter eerder te willen beweren dat de
theorieën isomorf zijn omdat het
voorwerp van
beide theorieën identiek is, zodat om die reden
de ontwikkeling in de richting van een grotere
differentiatie en integratie tegelijkertijd een
ontwikkeling naar een 'more moral' stadium
zou moeten zijn. Nu kan dit 'more moral' nog
in normatief ethische en in meta-ethische zin
worden begrepen'^. Wanneer we Kohlbergs
stelling in
normatief ethische zin interpreteren,
is ze niet houdbaar. Het morele principe van de
rechtvaardigheid in de uitwerking van Rawls
veronderstelt ongetwijfeld de nodige rol-
nemingsvaardigheid bij de betrokkenen, maar
een toenemend vermogen om rekening te hou-
den met het standpunt en dé belangen van
anderen garandeert natuuriijk geenszins dat
dat ook op rechtvaardige wijze zal gebeuren^'.
Geen ontwikkeling, ook niet die van toene-
mende differentiatie en integratie, is op zich
zelf moreel goed of ten goede; ze is dat altijd
pas om bepaalde redenen - die in dit geval aan
Rawls worden ontleend.

Op andere plaatsen gebruikt Kohlberg de
uitdrukking 'more moral' eerder in
meta-ethi-
sche
zin, als: meer beantwoordend aan de es-
sentie van het morele, meer in overeenstem-
ming met de betekenis van 'moreel'. Maar een
bepaalde ontwikkeling kan in dit geval natuur-
lijk alleen als (meer) moreel gekarakteriseerd
worden, als van te voren uitgerekend zo'n defi-
nitie van 'moreel' als juiste definitie is gestipu-
leerd^'. En daarmee is de cirkel rond. In beide
interpretaties van 'more moral' verschijnt met
het beroep op Kant en Rawls - hoe respectabel
ook op zich zelf beschouwd - toch weer de
fatale normatieve premisse waardoor ook
Kohlbergs voorstel als een argument 'from is t"
ought' mislukt.

7 Besluit

Met het voorgaande hoop ik de aard van de
is-ought problematiek in voldoende mate ver-
duidelijkt te hebben. Onze conclusie kan tot nu
toe niet anders luiden dan dat de pogingen om
de kloof te overbruggen, en zo het fundering'
probleem te reduceren, niet geslaagd zijn'
normatieve uitspraken bleken niet uit louter de-
scriptieve premissen afgeleid te kunnen worden-
Ook een definitie bleek de overgang niet te
kunnen bewerkstelligen. Want daarmee zou
men of pretenderen eén beschrijving te geven
van feitelijk vigerende woordbetekenissen, m
welk geval echter die beschrijving volgens het
argument van Moore-in elke vorm onjuist zoU
zijn; of men zou met die definitie eenvoudig'
weg een bepaalde woordbetekenis met het
verlangde effect willen stipuleren, in welk ge^^l
echter die stipulatie toch weer zou gaan funge'
ren als de voor een
Ls-ought afleiding te vermU'
den normatieve premisse. Evenmin bleek een
institutie de vereiste functie te kunnen vervul-
len. Hier ligt de verborgen en verboden nor-
matieve premisse besloten in onze aanvaarding
- hoe vanzelfsprekend overigens ook - van het
'promising game' waaruit pas Searie's 'institU'
tionele feit' volgt dat 'ik beloof.. .' in norma'^
omstandigheden de gelding heeft van een be-
lofte. Tenslotte kon ook de door
Kohlbcrg b®;
schreven morele
ontwikkeling (in de zin van-
ontwikkeling in het moreel oordeelsvermogen)

geen morele ontwikkeling ( in de zin van: een
ontwikkeling in de goede richting in
normatie
ethisch of meta-ethisch opzicht) genoemd wor
den zonder beroep op een
(meta-)ethisch®
theorie — waarmee opnieuw de voor de b®
oogde redenering 'from is to ought' fatale nor
matieve premisse binnengeslopen is.

Noten

1. Vgl. Kohlberg (1981), pp. xi, xiii, 97. ,

2. Vgl. Alston (1971), Peters (1971); MiscH«
(1971), p. 269n.


Pedagogische Stiuliën 268

-ocr page 277-

Vgl. Kohlberg (1981), p. 102, aan het begin van
zijn'From is to ought.. .'.waar hij stelt'.. . that
empirical developmental study might contribute
to the Solution of distinctively philosophic
Pro-
blems in both normative and metaethics. The
focus of this chapter is on the impUcations I now
believe my genetic studies have for philosophic
ethics; hence the title 'From
Is (the facts of moral
development) to
Ought (the ideal content and
epistemological status of moral ideas).' '
Vgl. bijv. Kohlberg (1971b), Kohlbergen Mayer
(1972), Kohlberg (1981), p. 49 v.
Vgl. Kohlberg (1971), p. 153, (1981), p. 103.
Hudson (1979), p. 11.

De termen 'rechtvaardiging' en 'fundering' ge-
bruik ik voorlopig als synoniem voor: (het geven
van) gronden of redenen voor een oordeel of een
handeling. (Beide termen zijn proces/produkt
ambigu.) De term 'fundering' wordt ook ge-
bruikt, en soms gereserveerd, voor overwegin-
gen van ontologische c.q. anthropologische aard
betreffende het wezen van (dat wat essentieel
Wordt geacht voor) de mens of de menselijke
zijnswijze. Dergelijke overwegingen kunnen ook
Wel worden aangedragen in een fundering in de
eerstgenoemde zin. Maar beide betekenissen
^an 'fundering' moeten dan zeker niet verward
Worden. In het zojuist genoemde geval ontstaat
overigens wel gemakkelijk een anthropologisme,
'■e. die vorm van 'naturalistic fallacy' (vgl. par. 4)
waarin uit een descriptie of definitie van 'de
mens' zonder meer normatieve uitspraken wor-
den afgeleid. Ontologische c.q. anthropologische
noties kunnen ook o.m. in de wetenschapsfiloso-
fische reflectie worden blootgelegd als ten
grondslag liggend aan bepaalde (soci-
aal)wetenschappelijke theorieën (en praktij-
l^en), bijvoorbeeld wanneer de laatste slechts be-
grijpelijk en als zodanig zelfs pas mogelijk wor-
den op de vóóronderstelling van een bepaald
mens-beeld. In dat geval kunnen we van 'grond-
^'agen' (als mogelijkheidsvoorwaarden) of van
funderingen' in de tweede bovengenoemde be-
tekenis spreken. Over de verhouding tussen
gronden en grondslagen, funderingen en recht-
vaardigingen, zie Van Haaften, et al. (in voorb.),
bfdst. 2. Wellicht ten overvloede wordt tenslotte
"og aangetekend dat met 'rechtvaardiging' hier
geen rechtpraten (van wat krom is), geen
smoesjes worden bedoeld. Anderzijds kunnen
natuurlijk ook oprecht gegeven redenen altijd
^ onder (ideologie) kritiek worden gesteld.
■ '^at gebeurt reeds in de in Kohlberg (1971) ver-
werkte reactie op de commentaren van Alston
(1971) en Peters (1971); en in sterkere mate in
de inleidende paragrafen in Kohlberg (1981),
b'jv- p. xxxii; en p. 97, waar ook het misleidende
9 ^arakter van de titel wordt erkend.
lO r!""^® (1739), Book III, part I, section 1.

Door

menselijk toedoen, wel te overstaan; om

beweringen zoals 'het had nu mooi weer moeten
zijn' uit te sluiten.

11. Althans in de rechtvaardigingscontext; vgl. bijv.
Taylor (1975), p. 223 v.

12. Over de vraag waar de grens getrokken kan
worden tussen morele waarden (deugden) en
andere waarden, zie bijv. Van Haersolte (1977),
p. 192 V.

13. Op de belangrijke betekenisnuances van ver-
schillende termen in de 'ought'-sfeer ga ik hier
niet nader in. Bijvoorbeeld heeft 'behoren' altijd
zekere morele connotaties; 'moeten' lang niet
altijd. In de morele context is 'moeten' echter
strenger dan 'behoren', en speelt daarnaast 'mo-
gen' een eigen rol.

14. Voorts zal ik, hoewel de grens niet altijd even
duidelijk te trekken is, de term 'ethiek' en 'e-
thisch' reserveren voor meer systematische vor-
men van bestuderingen doordenking: van wat ik
in onderscheid daarmee 'morele' oordelen etc.
zal noemen.

15. Voor een discussie over de interpretatie van de
desbetreffende passage in het werk van Hume,
zie bijv. Hudson (1979), pp. 14-19, en 35-80.

16. Vgl. met name ook Hare (1952).

17. De onvoldoende onderscheiding tussen onder-
scheiding
en scheiding is bron van veel verwar-
ring in theoretisch pedagogische literatuur over
de verhouding van 'zijn' en 'behoren'.

18. In de argumentatie ontstaan soms problemen
door de ambiguïteit van termen zoals 'oordeel',
'bewering', 'uitspraak', die zowel de
taallumde-
ling
als de inhoud daarvan kunnen betreffen.
Deze onderscheiding valt niet samen met die
tussen het
vellen (inclusief onderschrijven) en het
rapporteren (inclusief beschrijven) van een oor-
deel, etc.

19. Die bedoeling is niet altijd zo bewust, maar kan
geëxpliciteerd worden.

20. Hoe lastig het is zulke onderscheidingen te ma-
ken, wordt hier nog eens duidelijk. Want ener-
zijds is wat in een voorspelling wordt gezegd juist
niet constateerbaar - maar dan in de zin van: nog
niet constateerbaar, en om die reden natuuriijk
toch geen normatieve uitspraak. Anderzijds
kunnen we de opmerking: 'wie geen nattigheid
wenst moet de kraan dicht doen' beamen met:
'dat is een
feitf' - maar daarmee bedoelen we
dan zoveel als 'dat is een paal boven water', 'dat
staat vast', en wordt het normatieve karakter van
de opmerking niet ongedaan gemaakt.

21. Om het argument zuiver te houden moet dit een
constatering zijn (eventueel m.b.t. bepaalde
personen op grond van hun waarderingen).

22. Vgl. Moore (1903), Ch. I B. Met deze formule-
ring kom ik het dichtst bij wat Moore zelf schrijft.
Wat hij precies beweert is eigenlijk niet in alle
opzichten helemaal duidelijk, onder meer door
zijn merkwaardige opvatting van wat een defini-
tie is. Voor discussie hierover, zie bijvoorbeeld


Pedagogische Stiuliën 269

-ocr page 278-

Hudson (1970), p. 66 v.

23. Men kan erover twisten of het succes van
Moore's z.g. 'open question argument' niet eer-
der te danken is aan de zeer
algemene norma-
tieve betekenis van 'goed'. Zodat het enerzijds
niet zozeer gaat om een
'naturalislic fallacy'
(m.b.t. 'natuurlijke' eigenschappen), maar meer
om een
'defmitional error' (Taylor, 1975, p. 243)
m.b.t. welke eigenschappen ook maar; en met
anderzijds tot gevolg dat het argument ook
slechts opgaat voor het woord 'goed'. Het eerste
punt lijkt mij correct, maar zonder consequenties
voor de poging om van is
naar ought te redeneren
omdat daarvoor juist alleen 'natuurlijke' (is-)
eigenschappen in aanmerking zouden kunnen
komen. Het argument gaat echter wel degelijk
mutatis mutandis ook op voor elke andere nor-
matieve of althans normatief gebruikte term, en
wel precies
voor zover de normatieve functie
(van bijvoorbeeld 'goed') in de connotatie van
die term is bevat.

24. Ik geef Searle's argument vrij weer. Het heeft
een uitvoerige discussie losgemaakt, waarvan
een representatief beeld geeft Hudson (1979), p.
120
V.

25. Waarmee we ons dan eigenlijk al in de norma-
tieve sfeer bevinden. Vgl. Searie (1969), p. 179.

26. Searie heeft dat gedaan in zijn (1969), Ch. 3.

27. Searie (1969), p. 191.

28. Het is in dit verband veelzeggend dat Searie in de
verdediging van zijn afleiding (Searie, 1969, p.
188 V.) de door hem te weerleggen tegenwerpin-
gen steeds al met behulp van de term 'promisc'
formuleert, en er dan van uitgaat dat met het
gebruik van die term alle implicaties zijn gege-
ven. Op die manier is de kwestie telkens impliciet
al in zijn voordeel beslecht.

29. Wel kan men zich afvragen of, onder erkenning
van de mislukking van Searie's argument als een
k-ought afleiding, niet desniettemin de onmoge-
lijkheid kan worden aangetoond van de ontken-
ning van de normatieve geldigheid van zo'n in de
menselijke communicatie centrale institutie als
die van het beloven. Vormt de geldigheid van
zulke (pragmatisch) taalregels niet eigenlijk een
voorwaarde voor de
mogelijkheid van elke argu-
mentatie (in taal, noodzakelijkerwijze) en is die
geldigheid zodoende niet
d voorondersteld in
elke poging om haar nog te ontkennen? Voor
uitvoerige argumentatie in deze richting, zie
Apel (1976). Mij lijkt het argument sterk met
betrekking tot het van kracht zijn van de meest
fundamentele regels van de taal, maar ik betwij-
fel of het 'taalspel van het beloven' daarbij langs
deze weg kan worden ingelijfd. In mijn tweede
artikel gebruik ik overigens zelf eeil argument
van een vergelijkbare 'transcendentale' snit.

30. Vgl. over Kohlbergs theorie eerder in dit tijd-
schrift Hintjes en Spiecker (1978), en de daarop
volgende discussie tussen Simons (1979), Hey-
mans (1979a), en Hintjes en Spiecker (1979)-
Vgl. ook Heymans (1979b). Een helder over-
zicht biedt bijvoorbeeld Rosen (1980).

31. Fundamentele verschillen in de moreel oof'
deelsvorming zijn dan dus niet te herleiden tot
culturele verschillen maar tot verschillen in sta-
dium.

32. Kohlbergs argumentatie wordt gekenmerkt door
een groot aantal m.i. moeilijk verdedigbare asso-
ciatieve overgangen. Zo laat bijvoorbeeld hisf
mijn beknopte weergave van zijn ideeën nau-
welijks verhelen dat er een essentieel versch»
bestaat tussen a) een evenwichtige relatie tussen
een aantal personen, hoe ook verder opgevat, e"
b) een evenwichtige conceptualisering van so-
ciale relaties.

33. Vgl. Kohlberg (1971), p. 154/155, (1981),
105; et passim. We zouden dit Kohlbergs 'hand
in hand these' kunnen noemen. Hij vindt het ze'
tenslotte ook een 'unexciting conclusion', W'
Kohlberg (1971), p. 222, (1981), p. 178.

34. Kohlberg (1971), p. 152, (1981), p. 102.

35. De formuleringen zijn steeds wisselend en vaag-
Vgl. bijv. Kohlberg (1971), p. 183, 184, 224-
(1981), p. 134, 135, 180. Soms ook zegt Koe-
berg dat het eigenlijk om één en dezelfde theonc
gaat, vgl. bijv. Kohlberg (1971), p. 154, 18';

223, (1981), p. 104, 131, 179. Elders acht W
beide theorieën overigens juist niet tot elkaar
herieidbaar, vgl. Kohlberg (1971), p. 224,
(1981), p. 180.

36. Vgl. bijvoorbeeld Kohlberg (1971), p. 21''
(1981),
p. 172, 191 v.,maarook (1971), p. 223'

224, (1981), p, 178, 179.

37. Kohlbergs argumentatie steunt al te vaak op d®
dubbelzinnigheid van zulke uitdrukkingen als (i"
het Nederlands) 'evenwichtig', 'rekening houde"
met elkaar'.

38. Vgl. Alston (1971), p. 274; Kohlberg (1971), P'
181,(1981),
p. 131, ook bijv. p. 220.

Literatuur

Alston, W. P., Comments on Kohlberg's 'From is
ought'. In: Th. Mischel (ed.),
Cognitive DeveloP'^
ment and Epistemology.J^ew
York, etc.: Acaden'
Press, 1971, pp. 269-284.

Apel, K.O., Sprechakttheorie und transzendenta
Sprachpragmatik zur Frage ethischer Normen-
K.O. Apel (Hrsg.), Sprachpragmatik und Pt"'"'
Sophie.
Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1976, P"'
10-173.

Haaften, A. W. van, M. Korthals, G. Snik,.en
Widdershoven,
Ontwikkelingsßlosofie. Muid«''
berg: Coutinho, (in voorb.)

Haersolte, A. van. Kleine wijsgerige ethiek. Deven
Van Lx)ghum Slaterus, 1977. ,

Hare, R. M., The Langiiage of Morals. Oxford:
ford University Press, 1952.

ardir

Heymans, P. G., Deontische kompetenties, va:


Pedagogische Stiuliën 270

-ocr page 279-

heden in het omgaan met normen en verplichtin-
gen.
Pedagogische Studiën, 1979a, 56, pp. 82-87.
^eymans, P. G.,
Wikken en wegen, enkele verken-
nende studies ten behoeve van theorievorming over
ontwikkeling van het moreel oordeel,
diss. Nij-
"legen, 1979b.
"'"•jes, J. J., en B. Spiecker, Kohlbergs theorie van
de morele opvoeding: analyse en kritiek.
Pedago-
gische Studiën,
1978, 55, pp. 43-56.
"'ntjes, J. J., en B. Spiecker, V

Spiecker, Van Spoetnik tot Wa-
'ergate.
Pedagogische Sttidiën, 1979,56, pp. 88-90.

Hudson, W. D., Modern Moral Philosophy. London:
Macmillan, 1970.

Hudson, W. D. (ed.), The Is/Ought Question. Lon-
don: MacmiUan, 1979.

'^"me, D.,4 Treatise of Human Nature, 1739; L.A.
Selby-Bigge (ed.), Oxford, 1967.
Ihlberg, L., From is to ought: how to commit the
naturalistic fallacy and get away with it in the study
of moral development. In: Th. Mischel (ed.),
Cog-
nitive Development and Epistemology.
New York,
«c.: Academie Press, 1971a, pp. 151-235.

'Doblberg, L., Stages of moral development as a basis
moral education. In: C. Beek, B. Crittendon, E.
Sullivan (eds.),
Moral Education: Interdisciplinary
"^Pproaches.
Toronto: University of Toronto Press,

•Doblberg, L., The Philosophy of Moral Development.
'^oral Stages and the Idea of Justice.
San Francisco:
karper & Row, 1981.

Kohlberg, L., en R. Mayer, Development as the aim
of education.
Harvard Educational Review, 1972,
42, pp. 449-496.

Mischel, Th. (ed.), Cognitive Development and Epis-
temology.
New York, etc.: Academie Press, 1971.

Moore, G. E., Principia Ethica. Cambridge: Cam-
bridge University Press, 1976 ('1903).

Peters.R. S., Moral development: a plea for pluralism.
In: Th. Mischel (ed.),
Cognitive Development and
Epistemology.
New York, etc.: Academie Press,
1971, pp. 237-267.

Rawls, J., The sense of justice. Philosophical Review,
1963, 72, pp. 281-305.

Rawls, J., A Theory of Justice. Oxford: Oxford Uni-
versity Press, 1972.

Rosen, H., The Development of Socio-moral Know-
legde, a Cognitive Structural Approach.
New York:
Columbia University Press, 1980.

Searle, J. R., How to derive 'ought' from 'is'. Philo-
sophical Review,
1964, 73, pp. 43-58.

Searle, J. R., Speech Ac/s, an Essay in the Philosophy
of Language.
Cambridge: Cambridge University
Press, 1969.

Simons, P. R. J., Kohlberg en onderwijs. Pedagogi-
sche Studiën,
1979, 56, pp. 77-81.

Taylor, P. W., Normative Discourse. Englewood
Cliffs, N. J.: Prentice-Hall, 1975.

Manuscript aanvaard 27-3-'84


Pedagogische Stiuliën 271

-ocr page 280-

A. W. VAN HAAFTEN
Vakgroep Wijsgerige en Historische
Pedagogiek van de Katholieke Universiteit,
Nijmegen

Samenvatting

Ervan uitgaande dat de logische kloof tussen
feiten-oordelen en normatieve oordelen langs
deductieve weg niet te overbruggen is, onder-
zoek ik in dit artikel de mogelijkheid en de
voorwaarden voor een ontwikkelingstheoreti-
sche benadering van de 'is-ought question'. Ik
doe de suggestie dat er misschien feitelijke vor-
men van individuele of interindividuele (bijv.
culturele of wetenschappelijke) conceptuele
ontwikkeling zijn, waarin een later stadium niet
alleen nieuwe kenmerken met zich meebrengt
maar ook voldoende redenen om zonder beroep
op daaraan externe waarde-oordelen het berei-
ken van dat stadium als een verbetering te kun-
nen waarderen. In een dergelijke 'interne' recht-
vaardiging van een ontwikkelingspretentie
vormt de feitelijk gegeven ontwikkeling de grond
voor het daarop betrekking hebbende norma-
tieve oordeel.

Bij de uitwerking van deze suggestie geef ik
eerst een beeld van de eisen waaraan in zo'n
ontwikkeling stadia zouden moeten voldoen.
Vervolgens betoog ik dat tenminste één stadium-
overgang valt aan te wijzen die op grond van een
geadapteerd transcendentaal argument geacht
kan worden de beoogde ontwikkelingstheoreti-
sche brug van 'is' naar 'ought' te slaan. Tenslotte
bespreek ik, summier, de consequenties hiervan
voor de fundering van de (morele) opvoeding.

Voor hun waardevolle opmerkingen bij een eerdere
versie van dit artikel dank ik prof. dr. E.'de Bruyn,
prof. dr. A. A. Derksen, prof. dr. J. R. M. Gerris, drs.
J. M. C. Vorstenbosch, en mijn vakgroepcollegae in
het onderzoekprogramma 'Normativiteit en cx)n-
ceptualisering in ontwikkeling en opvoeding".

1 Inleiding

In het voorgaande artikel besprak ik de voor-
naamste pogingen om langs deductieve weg
een logisch onberispelijke redenering) uit fe'"
telijke premissen prescriptieve of evaluatieve
conclusies af te leiden. Al die pogingen om de
logische kloof tussen het feitelijke en het nor-
matieve te overbruggen bleken te falen. Ook
Kohlbergs recente voorstel in zijn 'From is
ought..(Kohlberg, 1971, 1981) kwam aan
de orde. Ik heb daarbij opgemerkt dat het
grootste deel van zijn betoog geen is-ough'
afleiding kan opleveren omdat het daarin nie'
om een afleiding maar om heel andersoortig^
relaties tussen feitelijke en normatieve kwesties
gaat, terwijl voor het overige zijn argumentatie
geen is-ought afleiding kan opleveren omda'
op het cruciale moment toch weer een norrna'
tieve premisse wordt ingevoerd. Daarmee Wi'

niets afgedaan zijn van het baanbrekende werk

dat Kohlberg heeft verricht, noch van het grote
belang van de wijsgerig-ethische theorieen
waarop hij zich beroept. Hij heeft alleen ge^"
brug 'from is to ought' geslagen, zoals hij, mede
ter fundering van de door hem bepleite opvoe-
ding, leek te beloven.

Dat is te zeggen, ik denk dat Kohlberg op di'
punt inderdaad niet verder komt dan ik heb
aangegeven maar daarbij heb ik zijn arg"'
mentatie gereconstrueerd op het stramien vaji
de deductieve redenering. Ik denk echter ook
dat in elk geval zijn oorspronkelijke intuïtie we
degelijk verder reikte: in de richting van ee^
meer ontwikkelingstheoretische

benadering

van de problematiek. In dit artikel wil ik n»'
gaan in welke zin en onder welke

structurele

voorwaarden zo'n benadering mogelijk
kunnen zijn.

Ik ben me terdege bewust van de hachelijk-
heid van elke onderneming in die richting,
van de beperktheid van het resultaat als ze zoij
slagen. Maar de filosofische wapenfeiten op
punt van de fundering van
opvoedingsdoele^
en normen zijn tot nu toe niet van dien aard dä
een dergelijke poging niet nog een zekere W'
drage daartoe zou kunnen betekenen. DaarD J
gaat het vooreerst om het in kaart brengen van

Een ontwikkelingstheoretische benadering van
de 'is-ought question'*


272 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281

-ocr page 281-

theoretische mogelijkheid; de praktische
"ïiplicaties blijven nog grotendeels onuitge-

'^erkt.

2 Ontwikkeling(d) en ontwikkeling(e)

Laten we beginnen met duidelijkheid te schep-
pen omtrent de voor dit betoog centrale term
ontwikkeling'. Dikwijls houdt ons gebruik van
^at Woord een element van positieve waarde-
"ng in. Maar niet altijd, en niet noodzakelij-
'^erwijs: we kunnen het ook in neutrale zin
gebruiken en we kunnen zonder contradictie
^an ongunstige ontwikkelingen spreken. Daar-
wil ik duidelijk onderscheiden tussen een
descriptief en een evaluatief gebruik. Ik zal de
^erm 'ontwikkeling(d)' of kortweg 0(d) han-

teren

lijke

wanneer sprake is van een verzameling

J'än (één of meer) transformaties volgens een
^®Paald patroon'; en 'ontwikkeling(e)' of 0(e)
J^^erveren voor die gevallen waarin een derge-

ontwikkeling(d) tevens als een verbete-

■^"ig of vooruitgang^ wordt gewaardeerd'. Een
ontwikkeling(d) is bijvoorbeeld de 'normale'
Ontwikkeling van rups tot vlinder, of die van
°aby tot volwassene, of (volgens de bevindin-
gen van Kohlberg) die van preconventionele
conventionele en vervolgens eventueel tot
Postconventionele of autonome morele oor-
deelsvorming. Als we zo'n ontwikkeling(d) als
ontwikkeling(e) aanmerken, dan is dat
Ofnilat we het ontwikkelingspatroon goed
^^l^'en, omdat we zo'n soort ontwikkeling als
^^n ontwikkeling ten goede waarderen. We
^nnen bijvoorbeeld de genoemde morele
Ontwikkeling als een vooruitgang beschouwen.
" het algemeen
kan maar hoeft niet een 'nor-
ontwikkeling(d) als een ontwikkeling(c)
S^^aardeerd te worden.
Iedere stadiumtheorie zal criteria specifice-
®n ter afbakening van de verschillende stadia
ontwikkeling, en daarmee haar theoretisch
W)-begrip vastleggen'*. In Kohlbergs theorie
Ofdt de ontwikkeling van het moreel oor-
®elsvermogen als uitsluitend progressief (non-
S''essief) opgevat; elk individu doorloopt, ge-
of ten dele, dezelfde universeel geachte
neaire stadiumopeenvolging. Maar laten we
zien dat die morele ontwikkeling
daarom
is. Toch is dit wat Kohlberg met
''i 'somorfie-stelling wilde aantonen: dat de
^''l^ikkeling(d) zoals die uit zijn psychologisch
"Verzoek naar voren kwam tegelijkertijd als

een ontwikkeling(e) kan worden aangemerkt
- en dat in ethische zin. Zoals gezegd, dat is
heel goed mogelijk, maar dan
op grond van een
additionele normatieve premisse, bijvoorbeeld
in de vorm van een beroep op de theorie van
Rawls. Dan is het echter niet meer de ontwik-
keling(d) die als zodanig de voldoende grond
vormt voor de ontwikkelings(e)-claim, en
wordt dus ook geen
is-ought brug geslagen. Het
debat over de geldigheid van de 0(e)-claim
concentreert zich dan al snel op de toegevoegde
(externe) normatieve premisse.

Deze formulering van Kohlbergs (in zo'n
interpretatie: mislukte) oplossing suggereert
ons nu een andere richting waarin we zouden
kunnen zoeken, als we willen vasthouden aan
de gedachte dat de 0(d) zelf de toereikende
grond moet opleveren voor de 0(e)-claim. Is
er, kunnen we ons afvragen, een ontwikke-
ling(d) denkbaar zodanig dat zij zelf,
intern om
zo te zeggen, de voldoende redenen produceert
om als een ontwikkeling ten goede, een ont-
wikkeling(e), aangemerkt te kunnen worden?
Is er een 0(d) die zelf ons het recht geeft haar als
een 0(e) te waarderen?

3 Interne rechtvaardiging

Voor we die vraag proberen te beantwoorden,
moeten we eerst een duidelijker zicht krijgen
op het hier geopperde idee. Een ontwikke-
lings(e)-claim kan in principe op talloze ma-
nieren worden gerechtvaardigd. Wat we hier
willen onderzoeken is: of en onder welke
voorwaarden sprake kan zijn van een ontwik-
kelings(d)-interne rechtvaardiging. Daarvoor
is (ten eerste) een
feitelijke, constateerbare
ontwikkeling(d) nodig, die (ten tweede) als zo-
danig bepaalde
redenen oplevert, welke ons
(ten derde) het
recht geven om van een ontwik-
keling(e) te spreken zonder beroep op andere
(d.w.z. aan die ontwikkeling(d) externe, niet
door die 0(d) zelf aangereikte) overwegingen.
In het kader van een stadiumtheorie gefor-
muleerd, moet dan een transformatie tot een
nieuwe
conceptualiseringsmodus leiden die als
zodanig ons de dwingende en overtuigende re-
denen doet vinden (en die redenen dwingend
en overtuigend doet vinden) om die nieuwe
conceptualiseringsmodus als
beter te waarde-
ren dan een voorgaande, zodat in die zin ge-
sproken kan worden van een ontwikkeling(e)'.

Rechtvaardiging van waarde-oordelen is al-


Pedagogische Stiuliën 273

-ocr page 282-

tijd iets wat door personen gedaan wordt en
gedaan zal moeten worden. Maar voor een
interne rechtvaardiging van een ontwikice-
lings(e)-claim moet niet alleen het
subject van
de claim (degene die de claim doet), maar ook
het
object van de claim (waarop de claim be-
trekking heeft) een persoon of persoon-in-
wording zijn. Diens conceptuele ontwikkeling
moet immers zelf de argumenten opleveren
voor de 0(e)-pretentie. Ik wil nu in een aantal
punten proberen te verhelderen wat dit wel en
niet met zich meebrengt.

Ten eerste hoeft de conceptuele ontwikke-
ling(d), die de 0(e)-claim mogelijk maakt en
van die claim het object vormt, niet beperkt te
zijn tot één persoon. Het kan ook gaan om een
gemeenschappelijke ontwikkeling in de wijze
waarop bepaalde zaken door een (groot) aantal
personen geconceptualiseerd worden, zoals
bijvoorbeeld gebeurt wanneer verschillende
wetenschappelijke paradigmata of maatschap-
pijvisies elkaar opvolgen®. Kort gezegd kunnen
zowel subject als object van de claim in principe
meervoudig zijn. Maar ook wanneer we ons
hier verder tot de intra-individuele ontwikke-
ling beperken, moeten we ten tweede opmer-
ken dat deze nog op
heel verschillende gebieden
kan plaatsvinden. Hirst en Peters (1980), bij-
voorbeeld, onderscheiden zeven onderling
onherleidbare conceptualiseringsdomeinen,
waarvan het morele domein er één is'. Op al
die gebieden kunnen ontwikkelings(e)-claims
gemaakt worden". Ook hoeven de argumenten
ter ondersteuning daarvan niet in het morele
vlak te liggen; ze zullen eerder domeinspecifiek
zijn. Met de vraag naar de mogelijkheid van
een interne rechtvaardiging van een ontwikke-
lings(e)-claim
beperken we ons dus niet tot de
morele dimensie
terwijl ook een antwoord op
die vraag niet noodzakelijkerwijs een
moreel
waarde-oordeel betreft.

Ten derde merken we op dat juist in een
ontwikkelingstheoretische benadering recht
gedaan kan worden aan het feit dat de ver-
schillende conceptualiseringsdomeinen door
het
kind nog niet van meet af aan als zodanig
worden onderscheiden: veeleer zien we een
geleidelijk uitwaaieren van ontwikkelingsdi-
mensies^.
En nog belangrijker is, ten vierde, dat
ook de manier van onderbouwen van de ont-
wikkelings(e)-claim niet alleen domein- maar
ook stadium-specifiek kan zijn. Rationaliteit, in
brede zin betrekking hebbend op alles wat
wordt aangevoerd om geldingsaanspraken te
ondersteunen, ontwikkelt zich ook zelf®.

De conceptuele ontwikkeling en het daarin
ontstaan van de verschillende conceptualise*
ringsmodi hoeft, ten vijfde, ook
niet een vol-
ledig bewust proces
te zijn ". Soms kan een sta-
diumtransformatie zeker het resultaat zijn van
weloverwogen beslissingen, zoals wanneer ie-
mand bij het oplossen van een bepaald pro-
bleem kiest voor een heel andere benadering
dan hij tot dusverre toepaste, om vervolgens te
concluderen dat dit leidt tot een essentieel
nieuwe zienswijze die ook in het algemeen
meer adequaat is. Maar vaker zal dit proces
veel meer geleidelijk en in belangrijke mate
onbewust verlopen. En in elk geval is het voor
de hier te geven argumentatie in principe vol-
doende als
in een moment van reflectie het la-
tere stadium beter gevonden wordt dan het
eerdere, en als daarvoor dan de in dat stadium
adequate en toereikende overwegingen gege'
ven kunnen worden. Ten zesde doet daarbij de
vraag wat de stadiumovergang
veroorzaak'
heeft voor de (interne) rechtvaardiging van een
ontwikkelings(e)-cIaim niet ter zake'^. Wan-
neer we spreken van een 'interne'
rechtvaardi-
ging, wil dat ook niet zeggen dat de oorzaak van
een stadiumovergang uitsluitend binnen het
èbject van de ontwikkelings(e)-claim moet üg'
gen. Dan zou bijvoorbeeld vrijwel elke vorm
van opvoeding uitgesloten zijn. Het wil allee^
zeggen dat het subject van de ontwikke-
lings(e)-claim, onafhankelijk van hoe de voor
het nieuwe stadium kenmerkende inzichten tot
stand gekomen zijn, de voldoende redenen
om dat nieuwe stadium als beter te waarderen
uitsluitend aan dat nieuwe stadium moet kun-
nen ontlenen.

Hiermee openbaart zich, ten zevende, teven«
een merkwaardigheid van elke
stadiumtheone
met interne rechtvaardiging van de ontwikke-
Iings(e)-claim, namelijk dat de potentiële
tersubjectieve geldigheid van die claim met be-
trekking tot een bepaald stadium steeds nooo'
zakelijkerwijs
beperkt is tot die subjecten die
zelf minstens dat
stadium bereikt hebben. Het
ontwikkelings(e)-oordeel over een stadium
S(n), dat S(n) beter is dan S(n-m), vooronder

;ns)

•deel
de

stelt immers de ontwikkeling(d) tot (minste

in S(n). Anderzijds hoeft dus voor zo'n oor
ook niet per se eerst het laatste stadium in '
hele ontwikkeling bereikt te zijn. De mogelij"'
heid van een interne rechtvaardiging van ont
wikkelings(e)-claims vereist op zichzelf
notie van een
eindstadium als een soort intnn


Pedagogische Stiuliën 274

-ocr page 283-

^'ek ontwikkelingsdoel ('telos') in het licht
daarvan de ontwikkeling pas als zodanig be-
oordeeld zou kunnen wordenIn principe
'^sn in elk nieuw stadium een ontwikkelings(e)-
claim worden gemaakt en verdedigd.

^ Voorwaarden voor stadia

'^lle bovengenoemde punten verdienen nadere

Uitwerking, maar daarvoor is hier geen plaats.

wil de zaak nu van een andere kant benade-

door een aantal eisen te formuleren die
voorrf/,

doel -danstadia te stellen zijn''. Stadia
'^unnen in verschillende ontwikkelingstheorie-
natuurlijk aan de hand van heel uiteenlo-
pende criteria onderscheiden worden. Maar nu
ëaat het om de vraag aan welke noodzakelijke
>rwaarden stadia in een ontwikkelings(d)-
"eorie (in elk geval óók) moeten voldoen
^anneer een desbetreffende ontwikkelings(e)-
intern gerechtvaardigd moet kunnen
"gorden. De eerste drie te noemen voorwaar-
komen ruwweg overeen met die van Piaget
Kohlberg; de vierde is in dit verband de
"^'angrijkste;

Stadia zijn qiialitatief verschillend. Elk
"^^uw stadium wordt gekenmerkt door een
essentieel andere wijze van conceptualiseren in
® desbetreffende ontwikkelingsdimensie, en
zijn (impliciete) normen voor wat een
°®quate wijze van conceptualiseren in die di-
"^^isie kan zijn

S(n-l) is noodzakelijke voorwaarde voor
'"i- Iedere nieuwe conceptualiseringsmodus
ontwikkeling(d) ontstaat uit de vooraf-
Saande conceptualiscringsmodus, die daarvoor
noodzakelijke voorwaarde vormt. Als elk
. in de 0(d) een beslissende rol in de
"terne rechtvaardiging van de 0(e)-claim
kunnen spelen, dan mag een onmiddel-
transformatie van S(n-2) naar S(n) niet
^Y^iik zijn.

■ Eerdere conceptualiseringsmodi blijven
^'Sankelijk.
Voor de rechtvaardiging van een
(e)-claim in S(n) moet S(n-l) in voldoende
^ met S(n) vergeleken kunnen worden; en
een 0(e)-claim in S(n) met betrekking tot
dan twee stadia moeten ook de eerdere
'ädia S(n-2), S(n-3),... nog in zoverre con-
Ptueel toegankelijk zijn dat minstens de lei-
. principes van die verschillende concep-
, ®''seringsvormen tegen elkaar afgewogen
""nen worden.

4. In S(n) wordt S(n) met recht als beter
gewaardeerd dan S(n-m), op grond van de voor
S(n) typerende feitelijke hoedanigheid en
nieuwe criteria.
Deze beknopt geformuleerde
stadium-voorwaarde wil ik graag als volgt pre-
ciseren. a) Zowel subject als object van de
0(e)-claim moeten S(n) bereikt hebben; sub-
ject en object kunnen wel maar hoeven niet
samen te vallen", b) Een 0(e)-claim veron-
derstelt natuurlijk een zeker oordeelsvermo-
gen, en kan dus pas na enige ontwikkeling ge-
veld worden, c) Anderzijds hoeven we deze
voorwaarde niet zo stringent te nemen dat voor
dat oordeel ook een volledig bewuste (meta-)
conceptie van S(n)
als ontwikkelingsstadium
wordt geëist. Aan voorwaarde 4 kan dus al vol-
daan worden zodra en in zoverre in een con-
ceptuele ontwikkeling(d) een waarderende
vergelijking mogelijk geworden is tussen as-
pecten van (pas later eventueel als zodanig te
onderkennen) stadia in die ontwikkeling,
d) Ook dan hoeft een interne rechtvaardiging
natuurlijk niet feitelijk plaats te vinden, ze
moet plaats
kunnen vinden; e) en dat, als de
0(e)-claim een ontwikkeling(d) over meerdere
stadia betreft, met betrekking tot elke
S(n-m)'". f) Ook hoeft hierover feitelijk niet
altijd even consistent geoordeeld te worden
- men kan zich vergissen of dingen over het
hoofd zien - maar wel in een moment van re-
flectie, wel bij nadere overweging. Dan moeten
g) in het licht van de voor S(n) typerende,
in
S(n) inzichtelijke en als adequaat geaccepteerde
criteria
h) volgens het dan geldend begrip van
rationaliteit, de (essentiële) kenmerken van
S(n) een
voldoende reden vormen om S(n) be-
ter te achten dan S(n-m).

Een op het eerste gezicht wat ongemakkelij-
ke implicatie van de hierboven geformuleerde
stadium-eisen is, dat we geen weerwoord heb-
ben wanneer iemand pretendeert een hoger
stadium bereikt te hebben dan waarin wij zelf
op dat moment verkeren. We kunnen op grond
van eerder doorgemaakte stadiumovergangen
eventueel begrijpen
dat dit het geval kan zijn,
en
dat zich zo'n later stadium ook in onze eigen
ontwikkeling kan voordoen, maar per definitie
missen we het vereiste zicht op
wat dat stadium
inhoudt om zijn claim als geldig te kunnen
accepteren - tenzij we natuuriijk juist door de-
ze confrontatie in datzelfde hogere stadium
terecht komen. Een ander probleem rijst wan-
neer
twee personen op verschillende gronden
beiden pretenderen een hoger stadium bereikt


Pedagogische Stiuliën 275

-ocr page 284-

te hebben, en nu elkaar verwijten dat de ander
de argumenten voor die claim niet op de juiste
waarde kan schatten precies doordat hij nog
niet in dat hogere stadium zit. Wordt mijn ar-
gumentatie niet ondermijnd door deze moge-
lijkheid? Ik moet hier volstaan met een paar
opmerkingen. Ten eerste wordt incommensu-
rabiliteit tussen stadia die binnen een ontwik-
kelingsgang in eikaars verlengde liggen (S(n),
S(n + 1),...) uitgesloten door de stadium-
voorwaarden 2 en 3. Maar bij een uiteenlopen
in verschillende ontwikkelingsdimensies kan
daartussen wel degelijk
onderlinge incom-
mensurabiliteit ontstaan. Zo is weliswaar per
dimensie de vraag of van een ontwikkeling ge-
sproken kan worden beantwoordbaar, maar
niet de vraag welke ontwikkeling de beste is.
Dit is echter voor een ontwikkelingstheoreti-
sche benadering van de
is-ought problematiek
niet bedreigend zolang er nog een ontwik-
kelings(e)-claim gerechtvaardigd kan worden
in termen van een gedeeltelijke wèl gedeelde
ontwikkelingsgang.

5 Een 'transcendentale' rechtvaardiging

Het bovenstaande geeft een voldoende beeld
van wat de interne rechtvaardiging van een
ontwikkelings(e)-claim behelst om nu de vraag
te kunnen stellen of een dergelijke ontwikke-
ling zich ook werkelijk laat aanwijzen. Ik meen
dat dat zo is. Er zijn gevallen waarin we ervaren
dat we tot bepaalde fundamentele nieuwe in-
zichten zijn gekomen, die, eenmaal verworven,
onontkoombaar zijn. Ze zijn
fundamenteel in
die zin dat ze onze hele zienswijze op een be-
paald gebied (dat kan zijn: onze conceptualise-
ringsmodus in een bepaalde dimensie) veran-
deren; en ze zijn
onontkoombaar in die zin dat
we de dingen daarna ook nauwelijks meer an-
ders dan vanuit dat nieuwe perspectief kunnen
bezien". Een voorbeeld is (in de sociale en
morele ontwikkeling) het besef, hoe ongerc-
flecteerd aanvankelijk ook, van de intentiona-
liteit van het menselijk handelen. Dat is er niet
van meet af aan, maar het ontstaan ervan kleurt
om zo te zeggen de manier waarop het opgroei-
ende kind verder de verschillende aspecten van
zijn omgeving beleeft op fundamentele en niet
meer ongedaan te maken wijze, en leidt tot een
toenemende bewustwording van het essentiële
onderscheid tussen dingen en personen^®. An-
dere voorbeelden zijn (in de cognitieve ont-
wikkeling) het ontstaan van conservatie, en (i"
de morele ontwikkeling) het groeiend
bese'
van het essentiële verschil tussen 'is'
'ought'^'.

Nu is het niet voldoende als zo'n nieuwe
zienswijze fundamenteel en
onontkoombaar iS'
We moeten de daardoor ontstane situatie ook
onmiskenbaar beter vinden: S(n) moet als betef
dan eerdere stadia gewaardeerd kunnen wor-
den om de in
S(n) (en eventueel ook later nog)
best
mogelijke redenen. Die redenen kunne"-
zoals gezegd, in de verschillende stadia va"
uiteenlopende aard zijn. De sterkste
redene"
die zo gegeven kunnen worden, nemen - al-
thans in de hier te geven reconstructie - ^^
vorm aan van een voor ons doel
geadapteerde
z.g. transcendentale argumentatie, die als votó'
verloopt.

Wanneer we in een stadium S(a) vragen na^r
redenen om hetzij S(a) als beter te
beoordelen
dan een ander stadium S(b), hetzij S(b) aj^
beter dan S(a), dan is
met die vraag zelf geïmp'"'

ceerd dat we een conceptualiseringsnivea'J

waarop we in staat J;ijn om (hoe dan ook)

ach-

redenen (welke dan ook) te geven, beter

ten dan een conceptualiseringsniveau waarop
we daartoe (nog) niet in staat zijn. Met andere
woorden: eenmaal aangeland op een nivea^
waarop we waar nodig over allerlei zaken t"^
een zeker oordeel kunnen komen en waarop
we nu ook de vraag naar het beter of min^e''
goed zijn van S(a) dan wel S(b) stellen", h®'''
ben we mèt het
stellen van die vraag (bij wij^^
van spreken: nog onafhankelijk van het ant-
woord daarop) vóórondersteld dat het kunnen
geven van een antwoord daarop (welk o"'''
beter is dan daarop «/er te kunnen antwoorden-
Maar
als in de gezochte ontwikkeling(J)
twee stadia S(a) en S(b) zich nu precies hier'"
van elkaar onderscheiden dat in S(a) het con-
ceptuele niveau bereikt is waarop deze vraag
gesteld en naar een ant,woord gezocht kan wor-
den, terwijl juist een dergelijk conceptual'S^
ringsniveau in S(b) nog niet aanwezig is, äa" '
met die vraag ook onmiddellijk het antwoo''
erop gegeven:
namelijk dat S(a) beter is

Nu kan tegen deze gedachtengang
ingebracht wat ik zal noemen sancta
sintpl'^'
objectie-,
je kunt weliswaar pas in S(a) oorde'fj
over S(a) en S(b), maar waarom zou dan S( '
niet als een niveau van verrukkelijke onschu
en onwetendheid, en derhalve als een bet^^
stadium dan S(a) beschouwd mogen worde" ■


Pedagogische Stiuliën 276

-ocr page 285-

"Antwoord-, in het voorgaande zijn maar twee
^'adia onderscheiden, namelijk S(b) waarin de
hele kwestie ex hypothesi niet aan de orde kan
^'jn; en S(a) waarin de vraag gesteld wordt en
Om de gegeven redenen voor S(a) gekozen
moet worden.
Objectie: maar waarom zou het
faan de orde) stellen van de vraag of S(b) dan-
S(a) het betere stadium is, zelf beter zijn
''än dat niet te doen, zoals in S(b)?
Antwoord:
S(b) kan de vraag niet opkomen; in S(a) is de
^^aag gesteld.

principe is daarmee een afdoende ant-
''^oord gegeven op de sancta simplicitas objec-
Maar van hieruit kan het onwikkelingsthe-
°''etische argument verder gaan. Want, wan-
"eer eenmaal het (latere) S(a) op
die grond
eter geacht kan worden dan S(b), m.a.w.
Wanneer eenmaal erkend is dat een min of
meer weloverwogen kunnen oordelen beter is
dat (nog) niet te kunnen,
dan kan om
diezelfde reden ook het stellen van zo'n vraag
""''ar het beter of minder goed zijn van een
^'Paald stadium (of naar het beter of minder
Soed zijn van het stellen van zo'n vraag) zelf als
eter worden gekwalificeerd dan dat (nog) niet
® kunnen doen.

Wet transcendentale karakter" van deze ar-
S^mentatievorm ligt hierin besloten, dat een
®^'nning op de
mogclijkheidsvoorwaarden
het zinvol stellen van deze vraag over de
"""'"Wikkeling waarvan de zich ontwikkelende
Persoon zich bewust werd, tot de conclusie
leiden dat met die vraag op zichzelf al
^Paalde vooronderstellingen zijn geïmpli-
op grond waarvan in het geval van S(a)
^^ S(b) het antwoord dat S(a) beter geacht
^ oet Worden ook al vaststaat. Elke (poging tot)
ntkenning daarvan zou een beoordeling vor-
Waarmee al van het onjuist zijn van die
^•^^nning wordt uitgegaan. Anders gezegd,
Vraag waar het hier om draait - öf bepaalde
^•TTien van feitelijk gegeven ontwikkeling(d)
recht als een ontwikkeling ten goede kun-
^ Worden aangemerkt - kan niet zinvol
ge-
Worden zonder ten aanzien van de ont-
^,'Kkelingsstadia S(a) en S(b) eigenlijk al een
"^raak gedaan te hebben.
^ ^aar door de
ontwikkelingstheoretische in-
is het transcendentale argument in een
an^ijk opzicht krachtiger dan het meestal
^ " ^'jn. Want nu wordt niet geargumenteerd
^ de waarde van één feitelijk gegeven - dat
^^ uiteindelijk nooit
meer kan omvatten dan
transcendentaal gerechtvaardigd kan

worden^"; maar wordt de (waarderende) keuze
tiissen twee feitelijke gegevenheden,
namelijk
twee ontwikkelingsstadia, transcendentaal ge-
fundeerd - waardoor de gegevenheden waar-
tussen gekozen moet worden zelf (juist) in hun
volle omvang in het geding kunnen blijven.

Vervolgens kunnen bovendien in latere sta-
dia, in het verlengde van het voorgaande, na-
dere normatieve voorwaarden voor de moge-
lijkheid van zinvolle vergelijking tussen stadia
worden geëxpliciteerd, zodra en inzoverre deze
(eventueel dankzij eerdere, noodzakelijk daar-
aan voorafgegane stadia) bewust gemaakt
kunnen worden^'. De uitwerking van deze ver-
dere rechtvaardigingsstappen in de ontwikke-
ling moet hier echter achterwege blijven.

6 Van het feit naar waarde

Met het voorgaande hebben we onze twee
voornaamste stappen gezet. Ten eerste hebben
we, geïnspireerd door Kohlberg, de structuur
van een ontwikkelings-interne rechtvaardiging
van een ontwikkeIings(e)-claim geschetst; en
ten tweede hebben we laten zien dat er in elk
geval één, maar wel fundamentele ontwikke-
ling(d) valt aan te wijzen die op interne gron-
den als een ontwikkeling ten goede gewaar-
deerd kan (moet) worden. Daarmee is nog niet
zo heel veel bereikt - misschien amper meer
dan een nadere bepaling van wat geïmpliceerd
kan zijn in de intuïtieve gedachte, die aan alle
opvoeding ten grondslag ligt, dat we, als ou-
dere, de dingen in sommige opzichten juister
kunnen zien dan het kind dat we ook zelf ge-
weest zijn. Ik besef ook hoezeer die bepaling
nog sterk formeel gebleven is.

Maar, als de gegeven argumenten houdbaar
zijn, dan is de winst toch cruciaal. Dan hebben
we nu wel degelijk iets te pakken van wat we
zochten: dan is, hoe smal ook, een eerste ont-
wikkelingstheoretische brug vanis' naar o«g/!r,
of althans van feit naar waarde(oordecl), gesla-
gen. Want in de geschetste ontwikkeling(d) die
zonder enig beroep op externe waarde-oorde-
len als een ontwikkeling(e) wordt gewaar-
deerd, leveren inderdaad de
feiten zelf de toe-
reikende grond voor die
normatieve conclusie.

Het is duidelijk dat hier geen sprake is van
een deductieve relatie of afleiding vanuit feite-
lijke premissen op de manier waarop de
is-
ought
problematiek meestal is opgevat. De
onmogelijkheid daarvan was hier ons uitgangs-


Pedagogische Stiuliën 277

-ocr page 286-

punt. Maar anderzijds hebben we ook niet al-
leen maar een
beschrijving gegeven, van be-
paalde normen of van een bepaalde ontwikke-
ling daarvan. Evenmin hebben we ons afhan-
kelijk gemaakt van een heel specifieke
definitie
van de mens of van menselijke ontwikkeling
(de anthropologistische variant van de 'natura-
listic fallacy'); ieder die dit leest kan erkennen
dat hij de bedoelde ontwikkeling(d) heeft
doorgemaakt. Die ontwikkeling is ook eigen-
lijk als zodanig niet het argument. Ze 'produ-
ceert' het argument. Zodra in en ten gevolge
van die ontwikkeling de ontwikkelings(e)-
vraag is gesteld, kunnen we, in dan bereikte
redelijkheid, het gegeven ontwikkelings(e)-
antwoord niet meer
niet accepteren. Ontken-
ning impliceert erkenning. Op die bijzondere
manier
vormt de ontwikkeling(d) de grondslag
of het fundament voor de ontwikkelings(e)-
claim; zowel in de zin van mogelijkheidsvoor-
waarde als ook in de zin van toereikende grond.

geaccepteerd.

Maar ik wil hier vooral nog wijzen op c®"
belangrijke consequentie van het voorgaand^
met betrekking tot de
rechtvaardiging vai^
(morele, en andere) opvoeding. Als stadiuf'
verschil een definiërend kenmerk van de p^'
dagogische relatie is (dus minimaal
versus S(n)2®), dan zal enerzijds de opvoeden
moeten accepteren dat de redenen die de
op'
voedeling voor zijn doen en denken aandraag
en voldoende acht, altijd esssentieel andef^
zullen zijn dan de zijne. En anderzijds is da'^
een directe rechtvaardiging van de opvo^'
dingshandelingen van de opvoeder tegeno^'^'
de opvoedeling per definitie onmogelijk^'-
kan hoogstens, als er een aantal stadia ziJ"'
indirect gegeven worden, met een beroep "P

inmiddels opgedane ontwikkelings-ervarinê-

Dat maakt vertrouwen essentieel voor de P^
dagogische relatie, een vertrouwen dat wel,
de
ontwikkeling(e) van die relatie, steeds
gegrond wordt.


7 Pedagogische consequenties

Tot slot een enkel woord over de pedagogische
'oughts' die zich met zulke intern gefundeerde
waarde-oordelen over de ontwikkeling laten
verbinden. Ongetwijfeld is er, in het licht daar-
van, plaats voor de in allerlei stadiumtheorieën
bij wijze van voorschot op enige vorm van
rechtvaardiging al zo dikwijls geadverteerde
maatregelen, zoals het op verschillende sub-
tiele manieren confronteren met een S(n-l-l)-
niveau om de ontwikkeling daarnaar te bevor-
deren. Personen-in-wording kunnen zich ook
in hun handelen of in uitspraken op een lager
niveau bewegen dan wat zij in een moment van
reflectie juist zouden achten, en dat kan bewust
gemaakt worden. Misschien kunnen ook vor-
men van décalage, binnen en eventueel tussen
ontwikkelingsdimensies, worden opgeheven.

Hierin kan het bijbrengen van specifieke
leer-inhouden nooit doel op zichzelf zijn. Een
op de boven geschetste fundamenten geba-
seerd opvoedingshandelen kan uiteindelijk
slechts gericht zijn op het helpen bereiken van
stadia die a)
door de opvoedeling zelf beleefd
kunnen worden als beter dan andere die hij kan
overzien, en wel b)
omdat de nieuw te verwer-
ven manier van kijken naar en omgang met wat
zich in de ontwikkeling bijvoorbeeld als morele
problemen is gaan uitkristalliseren, door de op-
voedeling zelf als (moreel) beter kan worden

Noten

1. Dit is natuurlijk niet toereikend voor een defi"''
tic van 'ontwikkeling'. Voor nauwkeuriger t"^
gripsbepaling, zie Van Haaften et al. (in voorb ''
Ik neem Kohlbergs uitgangspunt over, dat ee^
ontwikkeling gekenmerkt wordt door een aan'
kwalitatief verschillende
stadia. Maar mij"
gument blijft staan wanneer daarvan niet g®
sproken kan worden: dan is er eigenlijk slecW'
één (geleidelijke) transformatie van een beg'"'
naar een eindtoestand. ^

2. We kunnen ons hier beperken tot waardering^
in
positieve zin, omdat deze een mogelijke con
notatie van de term zelf vormen (nl. wanneer d'
in de betekenis van een 0(e) wordt gen''"'®''^
Spreken we van ongunstige ontwikkelingen,
zit de (negatieve) evaluatie in het adjectief. ^^
wordt 'ontwikkeling' in (neutrale) descrip''®^
zin gebruikt.

3. De dubbelzinnigheid van 'ontwikkeling' bedre'P
steeds de discussie. Wanneer we op de voofg®
stelde manier onderscheiden tussen een descHP^
tief en een evaluatief gebruik, hebben we volg®*^
de in het voorgaande artikel gemaakte afspra''^
alleen in het laatste geval met
(daardoor)

dat

matieve oordelen te doen. Dat neemt niet weg

ook bij descriptieve oordelen over bepaald^^
ontwikkelingen altijd in die zin een norma''®^
element in het geding is, dat we (impliciet) re
reren aan een specifiek ontwikkelings-paf"'! j
waanmee de besproken verschijnselen al dan ni
in overeenstemming zijn. Zolang
deze norm (


Pedagogische Stiuliën 278

-ocr page 287-

vanzelfsprekend) voorondersteld is, kan in het
'icht daarvan het spreken over ontwikkeling ver-
der descriptief zijn - of ook evaluatief op de in de
tekst aangegeven manier. Deze norm kan na-
tuurlijk zelf ook ter discussie gesteld worden,
bijvoorbeeld als meer of minder geschikt voor
'^et beschrijven van feitelijke ontwikkelingen op
een bepaald gebied.

Een belangrijk onderscheid in dit verband wordt
gemaakt door Habermas (1981), I p. 272 v., II
P- 218, en nader uitgewerkt door Korthals (in
voorb.), hfdst. 6, tussen
ontwikkelingslogica
Waarin de verschillende stadia met hun onder-
linge relaties worden gedefinieerd, en
onlwikke-
^'ngsdynamica
waarin concrete ontwikke-
lingsprocessen worden beschreven en zo moge-
'ijk verklaard. Een ontwikkeling hoeft niet steeds
progressief te verlopen. Maar elke beschrijving
in termen van progressie of regressie is alleen
niogelijk met een (impliciet) beroep op de stadi-
umdefinities van de ontwikkelingslogica (als al
'lan niet afeonderlijk deel van een ontwikke-
lingstheorie). Let wel, 'progressie' in de hier ge-
bruikte betekenis, nl. ten opzichte van het in de
ontwikkelingslogica gedefinieerde ontwikke-
lingspatroon, impliceert nog geen ontwikke-
'ings(e)-oordeel. Onvoldoende onderscheidin-
gen op dit gebied geven gemakkelijk aanleiding
tot allerlei vormen van ongefundeerd vooruit-
gangsgeloof. Vgl. ook Van Haaften et al. (in
voorb.), hfdst. 5.

ÖeO(d) kan alleen interne redenen produceren
Voor de daarop betrekking hebbende 0(e)-
claim als de 0(d) zelf een
conceptuele ontwikke-
"ng betreft. Om die reden heb ik voor mijn
argumentatie aansluiting gezocht bij de 'cogni-
t'ef-structurele benadering van de psychologi-
sche ontwikkeling' (Heymans, 1979, p. 5 v.). Die
'erm is overigens ongelukkig, omdat hij een on-
nodige beperking suggereert tot uitsluitend het
cognitieve vlak. In Van Haaften (1979) heb ik
Uitvoerige argumenten gegeven voor een breder
Concept-begrip. Stadia in een conceptuele ont-
^'"kkeling kunnen vervolgens het beste worden
opgevat als gekenmerkt door qualitatief ver-
schillende
concepHiaH^eringsmodi in de zin van
geïntegreerde vormen van conceptualisering van
bepaalde domeinen van de (niet alleen de dingen
omvattende) werkelijkheid.
O. Een - ■

conceplualiseringsontwikke\mg hoeft, ook

'n de tijd, niet aan één persoon, zelfs niet aan één
generatie gebonden te zijn. Anderzijds kunnen
niet meer van een
ontwikkeling in de hier
beoogde zin spreken als de verschillende con-
*^cptualiseringsmodi onafhankelijk van elkaar
houden ontstaan. Daarom moet ook voor intern
rechtvaardigen
interindividuele ontwikkelings-
claims aan de op dit punt nogal stringente tweede
^ stadium-eis (vgl. par. 4) voldaan zijn.

Vgl. Hirst en Peters (198Ü), p. 62 v. De door hen

onderscheiden domeinen zijn die der 'formal lo-
gic and mathematics', 'physical sciences', 'our
awareness and understanding of our own and
other people's minds', 'moral judgement and
awareness', 'aesthetic experience', 'religious (ex-
perience)', en 'philosophical understanding'.
Deze indeling is misschien niet de enig moge-
lijke, maar waar het om gaat is de gedachte van
een 'fundamental categorical division', waarin de
verschillende vormen van ervaring en kennis
noch met elkaar gelijk te stellen, noch tot elkaar
te herleiden zijn (p. 65).

8. Het is niet bij voorbaat duidelijk of ook steeds
een
interne rechtvaardiging van een dergelijke
ontwikkelings(e)-claim mogelijk is. Met betrek-
king tot sommige domeinen moet hier het on-
derzoek nog vrijwel geheel beginnen; op andere
gebieden is het onderzoek in elk geval nooit
vanuit dit perspectief verricht. Kohlberg doet de
interessante suggestie van een parallel tussen de
(intra-)individuele morele ontwikkeling en de
(inter-individuele) ontwikkeling van het Wes-
terse ethische denken. Een vergelijkbare sug-
gestie doet o.a. Habermas met betrekking tot de
intra-individuele sociale ontwikkeling en de
ontwikkeling van maatschappijvormen. Op het
gebied van de aesthetische en van de religieuze
ontwikkeling ligt interne rechtvaardiging in het
intra-individuele vlak meer voor de hand dan in
het inter-individuele vlak. Of moet in het laatste
geval zelfs tot principiële onmogelijkheid wor-
den geconcludeerd?

9. Een dimensie als ontwikkelingseenheid wordt
gekenmerkt in termen van aan elkaar (volgens
de criteria van par. 4) gerelateerde stadia, die dan
heel wel aanvankelijk voor verschillende dimen-
sies gemeenschappelijk kunnen zijn. Dimensies
kunnen derhalve beter
niet worden gekenmerkt
aan de hand van één grondbegrip van (bijvoor-
beeld) moraliteit. De verschillende stadia laten
juist
verschillende concepties van (bijvoorbeeld)
'het morele' zien; terwijl bovendien die notie
(zelfs retrospectief) nog helemaal niet adequaat
is voor vroegere stadia die toch tot de desbetref-
fende ontwikkelingsdimensie gerekend moeten
worden.

10. We leren beoordelen wat beter is. We leren ook
ons eigen oordeel te beoordelen, en te verbete-
ren. In
deze ontwikkeling is onze affectieve be-
trokkenheid eerst meer direct, later meer argu-
mentatief in het geding. Overigens hoeft de notie
van een stadium-specifieke rationaliteitsvorm
ook weer niet te impliceren dat deze in elk sta-
dium verschillend is.

11. De term 'conceptualisering' is pri^es/produkt
ambigu en beide kunnen al dan niet, en meer of
minder, bewust zijn. De terminologische vaag-
heid is hier een v
(X)rdeel.

12. In de verklaring van een ontwikkeling kunnen,
omgekeerd, ontwikkelings(e)-claims en de


Pedagogische Stiuliën 279

-ocr page 288-

rechtvaardiging daarvan door betrokkene(n) wel
degelijk een rol spelen.

13. In de eerder aangeduide stadium-specifieke zin.

14. In Kohlbergs theorie, bijvoorbeeld, krijgt zijn
zesde stadium soms sterk dat accent. Pas vanuit
dat stadium en de rechtvaardiging daarvan
(d.w.z. vanuit de acceptatie van een Rawls-ach-
tige redenering) worden dan de voorafgaande
stadia als ontwikkelings(e)-stadia gekenmerkt
door hun toenemend voldoen aan de principes
van S(6). Maar dat maakt
in alle eerdere stadia de
S(6)-argumentatie extern
- en bovendien berei-
ken volgens Kohlberg slechts zeer weinigen dat
laatste stadium. Op andere plaatsen suggereert
Kohlberg wel een zekere interne rechtvaardiging
voor elk van zijn stadia, zoals zijn isomorfie-stel-
ling ook eigenlijk vereist. Maar losgemaakt van
het S(6)-perspectief boeten de argumenten
daarvoor Ón de meeste gevallen) te sterk aan
overtuigingskracht in.

15. Ik probeer dus nu de notie van een interne recht-
vaardiging te verduidelijken door nader aan te
geven hoe m.i. stadia zich tot elkaar zouden
moeten verhouden
als en inzoverre het voor een
stadium definiërend wordt gemaakt dat daarin
een ontwikkelings(e)-claim met betrekking tot
een voorgaand stadium intern gerechtvaardigd
kan worden. Dat sluit niet uit dat daarnaast op
andere gronden andere stadia worden onder-
scheiden, maar die kunnen dan alleen deel uit-
maken van een intern gerechtvaardigde ontwik-
keling(e) wanneer ze bewezen zijn minstens
noodzakelijke voorwaarde te vormen voor een
stadium dat wel aan de eisen van par. 4 voldoet.
Overigens wordt door zo'n definitie mijn betoog
niet circulair; want de vraag o/
er zulke stadia zijn
wordt er niet door beslist,

16. In de praktijk zal meestal sprake zijn van een
geleidelijk toegroeien naar wat 'ontwikkelings-
logisch' als een nieuw stadium wordt beschouwd
(vgl. noot 4).

17. Subject en object in in par. 3 aangegeven zin:
enkel- of meervoudig.

18. Met cumulatief effect bij interne rechtvaardiging
in meer stadia.

19. Dat sluit niet uit dat we kunnen weten dat we het
vroeger niet zo zagen, en dat we de
principes van
onze vroegere zienswijzen nog wel kunnen be-
grijpen. Maar we zien de zaken nu duidelijk en
als vanzelfsprekend anders, en we zijn er (uitein-
delijk) ook
van overtuigd dat de nieuwe ziens-
wijze meer adequaat is.

20. Vgl. bijvoorbeeld Selman( 1980).

21. Zo ook Kohlberg (1971), (1981). Dat de be-
wustwording van zo'n fundamenteel nieuw in-
zicht in de
feitelijke ontwikkeling geleidelijk tot
stand komt, neemt niet weg dat we
onhi'ikke-
lingslogisch
van een nieuw stadium kunnen spre-
ken (vgl. noot 4, 16).

22. Het doet voor het argument niet ter zake of we al
dan niet uit onszelf op deze vraag gekomen zij^

23. Transcendentaal noemt Kant (1781) die kennis
die
zich niet zozeer met de objecten, maar me' ^^
aard van onze objectkennis in zoverre die
a prio'^
mogelijk moet zijn, bezighoudt; en vandaar: (d^
bezinning op) de aan alle ervaring
voorafgaande
in het subject gelegen mogelijkheidsvoorwaf'
den
van objectieve kennis. Thans wordt de term
meer algemeen gehanteerd voor: (de bezinnmê
op) wat noodzakelijkerwijze vóóronderstel"
moet worden in de (vraag naar de)
rechtvaardi'
ging van een geldings-pretentie. Vgl. Ape'
0976), Kuhlmann (1978). Ik ontleen mijn
in-
spiratie ook aan het werk van Peters (1966) e"
(1973), p. 239 v. (Maar mijn argument
verloop'
niet
op dezelfde manier).

24. Zie bijvoorbeeld de discussie m.b.t. Peters' 'j"^'
tification of education' (Peters, 1966, 1973)-
Zijn argument luidt, zeer kort samengevat, da'
wie serieus de
vraag stelt of opvoeding eigenl')''
wel nodig is, een positief antwoord daarop ^
moet accepteren, omdat opvoeding en met nam®
daarin verworven kennis en inzicht een njog^'
lijkheids-voorwaarde voor het zinvol kunne"
stellen en adequaat kunnen beantwoorden v®"
die vraag vormen. De kritiek hierop was o.m-'
dat langs deze lijn niét zoiets veel omvattends ä'
opvoeding te rechtvaardigen valt, en zelfs
enkel de keuze voor bepaalde 'blikverruimend®
curriculum-onderdelen zoals geschiedenis, äoc
slechts precies zóveel als nodig is voor het ku"'
nen stellen en beantwoorden van de genoemd
vraag. Vgl. White (1973), p. 8 v., (1982), P-
Downie et al. (1974), p. 44 v.; Kleinig (I?^''
p. 83 V.

25. Het aantal (in een dimensie) zo te onderscheiden
stadia zal overigens altijd gering zijn. De ' '
thans in de filosofische reconstructie - 'transce"^
dentale' argumentatievorm
kan daarbij opnie"^
gehanteerd worden. Het zal dan steeds gaan o""
mogelijkheids-voorwaarden voor het zinvol e^
adequaat stellen van de 0(e)-rechtvaardigi''8'
vraag: maar
wat daartoe zinvol en adcquaa'
verandert per rechtvaardigingsstadium (d'i7
bijv. het inzichtelijk worden van wat in de
gerige doordenking zou kunnen worden ui'g^^
zuiverd als 'oerevidenties' in de zin van Strasse
(1973),
p. 260 V.).

26. Wanneer de opvoedingsrelatie niet per se als o
tussen volwassene en onvolwassene wordt
dacht, is ook opvoeding van de opvoeder mog^

lijk. I

27. Althans in de desbetreffende dimensie. He'

is op bijzondere wijze duidelijk in het geval ^ ^
een 'transcendentale' argumentatie zoals in P" j
5 gegeven. Hoewel in S(a) dat stadium m ^
worden geprefereerd boven S(b), kan op gr""
daarvan
tegenover iemand in S(b) geen stim"
ring in de richting van S(a) worden verdedig^^
Want het was pas door
ons (zo) stellen van


Pedagogische Stiuliën 280

-ocr page 289-

Waag welk van beide stadia het betere is, hetgeen
bepalend was voor het bereikt hebben van S(a),
dat we ten gunste van S(a) moesten concluderen.
Zolang het kind in S(b) is en die vraag (dus) niet
heeft gesteld, hebben wij in S(a) derhalve tegen-
over hem geen argument. (Als het kind S(a)
bereikt heeft hoeven we de ontwikkeling daar
naartoe niet meer te bevorderen, maar kan het
argument voor de waardering daarvan wel gege-
ven worden).

^''eratuur

"^Pel. K.O., Sprechakttheorie und transzendentale
Sprachpragmatik zur Frage ethischer Normen. In:
'^■O. Apel (Hrsg.),
Sprachpragmatik und Philo-
sophie.
Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1976.

R. S., E. M. Loudfoot en E. Telfer, Educa-
and Personal Relanonships.
London: Me-
^thuen, 1974.

äaften, A. W. van. Epistemologisch relativisme, lo-
^'^^h en psychologisch perspectief in de filosofische
°''8umeniatie.
diss. Leiden, 1979.
^^ften, A. W. van, M. Korthals, G. Snik, G. A. M.
^>ddershovcn,
OntM'ikkelingsfilosofie. Muider-
^"^rg: Coutinho, (in voorb.).
®bermas, J.,
Theorie des kommunikativen Han-
vol.. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1981.
®y"ians, P. G.,
Wikken en wegen, enkele verken-
ynde studies ten behoeve van theorievorming over
ontwikkeling van het morele oordeel,
diss Nij-
^.'"egen, 1979.

P- H., en R. S. Peters, The Logic of Education.
London: Routledge & Kegan Paul, 1980.

I-, Kritik der reinen Vernunft, 1781.
Philosophical Issues in Education.

don

etc.: Croom Helm, 1982.

Korthals, M., Kritiek van de maatschapijkritische rede.

diss. Amsterdam, (in voorb.).
Kuhimarm, W., Zur logischen Struktur tranzenden-
talpragmatischer Normenbegründung. In: W.
Oelmüller (Hrsg.),
Trarvszendentalphilosophische
Normenbegründungen.
Paderborn: Schöningh,
1978.

Peters, R. S., Ethics and Education. London: Allen &

Unwin, 1966.
Peters, R. S., The justification of education. In: R. S.
Peters (ed.),
The Philosophy of Education. Oxford;
Oxford University Press, 1973, pp. 239-267.
Selman, R. L., The Growth of Interpersonal Under-

standing. New York: Academie Press, 1980.
Strasser, S.,
Fenomenologie en empirische mens-
kunde.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1973.
White, J. P.,
Towards a Compulsory Curriculum.

London: Routledge & Kegan Paul, 1973.
White, J. P.,
The Aims of Education Restated. Lon-
don: Routledge & Kegan Paul, 1982.

Lon- Manuscript aanvaard 27-3-'84

Curhciihtm vitae

A. W. van Haaf ten (1941) studeerde Nederlandse
taal- en letterkunde, theologie, muziek, en filosofie te
Utrecht en New York, en promoveerde in 1979 te
Leiden op een taalfilosofisch/kennistheoretisch on-
derwerp. Thans is hij (sinds vorig jaar als hoogleraar)
verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Histori-
sche Pedagogiek van de K.U. te Nijmegen.

Adres: Erasmusplein 1, Nijmegen, tel. 080-51 2293.


Pedagogische Stiuliën 281

-ocr page 290-

L. M. G. Prick, Het beroep van leraar. Satisfac-
tie en crises in de leraarsloopbaan.
V.U. Boek-
handel/Uitgeverij, Amsterdam, 1983, 215 p.,
ing./27,50.

In deze dissertatie, verdedigd aan de V.U. te Amster-
dam, legt de auteur een verband tussen de ontwikke-
lingsfasen van volwassenen en de ontwikkelingen van
leraren in het huidige voortgezet onderwijs aan 12i-18
jarigen.

Het centrale thema is het beeld van de midleven-
crisis die zich - blijkens overwegend Amerikaanse
literatuur - aftekent rond het veertigste levensjaar en
de specifieke trekken die deze crisis vertoont bij de
Nederlandse leraar.

Prick is als voormalig Neerlandicus en als huidige
opleider van universitaire leraren uiteraard goed op
de hoogte van de problemen en noden van de leraar
in de praktijk. Het wekt dan ook geen verbazing dat
hij geprobeerd heeft de verschillende vraagstellingen
die de complexiteit van het handelen van de leraar
oproept te concentreren om zo'n centraal thema als
de midlevencrisis. Uit de vele reacties in de landelijke
pers kunnen we opmaken dat Prick een thema heeft
aangesneden dat de krantenlezer aanspreekt en de
leraar uit het hart gegrepen is. Voeg daarbij de pret-
tig-leesbare toon waarin de studie geschreven is, en
het zal iedereen duidelijk zijn dat velen met uiteenlo-
pende verwachtingen deze studie ter hand nemen.

De dissertatie valt in twee delen uiteen. De eerste
helft wordt besteed aan een litefatuuroverzicht, de
tweede betreft verslaggeving van opzet, instrumen-
tontwikkeling en voorlopige resultaten van eigen on-
derzoek. De gebruikelijke bijlagen voltooien het ge-
heel.

Blijkens de voorhanden literatuur manifesteert
zich bij alle volwassenen, en met name bij managers
in het Amerikaanse bedrijfsleven, omstreeks het
veertigste levensjaar een bestaanscrisis waarin de
volwassene zich gaat afvragen hoever hij gekomen is,
of hij bereikt heeft wat hij wilde bereiken, en over-
weegt welke kansen het leven hem nog biedt. 'Ook ik
ben omstreeks het midden mijner jaren, verdwaald
geraakt in 's levens donker woud' kunnen nu velen de
dichteres nazeggen. Het kathartisch effect dat van
zulk een crisis - o.a. in ontwikkelingspsychologisch
opzicht - venvacht mag worden, vinden we echter te
weinig in Pricks benadering terug.

We vragen ons af of hier niet de eerste drempel is
opgeworpen die helderheid van de vraagstelling heeft
bemoeilijkt, met name waar 't erom gaat te achtef'
halen wat nu het specifieke is van deze periode in h^'
leraarsberoep. Prick besluit deel I met de constate'
ring dat het beeld van deze levenscrisis voor w«'
name de leraar niet helder is. De diversiteit van h®'
bronnenmateriaal zal daaraan ook niet vreemd óf
geweest.

Boekbespreking

Op basis van eigen onderzoek wendt Prick zich ver-
volgens tot het carrièreverioop en de arbeidssatisfa'^'
tie. De spanning blijft er bij de lezer wel in!

Deel II begint met de opmerking dat het hier oi"
een exploratief onderzoek zal gaan, dat bij kan dr^'
gen tot theorievorming. Een verkenning onder rui^i
2000 zittende leraren omtrent hun arbeidssatisfact'^
is geen geringe onderneming.

Toch vraagt de lezer zich af wat die bijdrage 20»
kunnen zijn en aan welke theorie. Was de vraag
wat specifiek is voor de midlevencrisis bij de
leraar
welke factoren met name dat eigene bepalen? Of g"*?®
het erom de midlevencrisis die zich blijkens deel I
de ontwikkelingspsychologie nog nauwelijks in Ei"'
ropa heeft geprofileerd, duidelijker te kunnen trace-
ren, en wel bij een bepaalde beroepsgroep?

Deze vragen komen op als we zien naar de cris®'
waarover het volgens de ondertitel zal gaan. Hf'
wordt er niet gemakkelijker op als aan het eind van o^
verkenning de leraar aan het verwachte tijdschei^"
ontsnapt en van 36 ä 38 jaar af tot 55 jaar toe in

voof

die
één

moeilijkheden blijkt te geraken. Met name in
periode 45-55 jaar verslechteren zijn relaties met o
leeriingen, en daalt zijn tevredenheid met het we'"'
Zijn generativiteit weegt hier onvoldoende tegenoP'
Ook de opzet van het onderzoek vergt enige kn|''
sehe kanttekeningen. We vragen ons af of deze u''
komsten representatief geacht mogen worden vo"
de Nederlandse leraar. De herkomst van de ondef'

vraagden blijft onvermeld; het betreft leraren
het onderwijs aan 12-18 jarigen, terwijl de plaats
de leraar in de schoolorganisatie inneemt maar in e^^'
tabel meespeelt. Ook variabelen als opleidingsgf^®^^
schoolgrootte, plaats van vestiging lijken ons mee
moeten spelen in zulk een complex geheel als ^^
beidssatisfactie. Maar het onderzoek
vermeldt

met.

Ernstiger vinden we dat het aantal jaren leservä
ring niet als onafhankelijke variabele is ^^

Daarmee wordt het nog moeilijker op grond v
uitkomsten tendenties aan te wijzen. Veel moe'
hebben we met de vrij willekeurige wijze waa
- lopend het onderzoek - vrouwelijke docenten

;iiu iiti U11UC1Z.UCIV — viuuwciiji^c u^/v*^"*

nog m de vraagstelling zijn betrokken, hoe charm ^^
ook in het 'woord vooraf gepoogd is dit w
mantel der liefde te verhuUen. Het cijfermateriaal o


282 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281

-ocr page 291-

^nng. Bovendien is het maar de vraag of deze

vrouwelijke docenten voldoende representatief
Voor de hele populatie. Deze bezwaren tegen de
""derzoeksopzet laten echter onverlet dat een eerste
^'ap is gezet op de weg naar een duidelijker beeld van
leraar in het v.o.

uitkomsten van het kwantitatieve onderzoek,
^"aseerd op een lijst van 96 vragen, geven een aan-
' tot verder onderzoek dat ons inziens tot beter te
^ "deren resultaten kan leiden als aan de hypothese-
Ofming tevoren meer aandacht zal zijn besteed.

M. J. I. Bos

l^aenen & B. van Oers (red.). Begrippen in
J'' onderwijs. De theorie van Davydov.
Am-
^^dam, Pegasus, 1983.

het werk van de Russische onderwijspsycho-
he t ^3vydov werd in Pedagogische Studiën al
gj. ®älde malen geschreven. De lezers zijn dus mo-
Jk al enigszins vertrouwd met zijn denkbeelden,
en Van Oers hebben recentelijk een poging
tg ^^^ de toegankelijkheid van Davydovs werk nog
door het samenstellen van een bundel
jg volgende inhoud. Ten eerste een inleiding van
dov^'ï^ Haenen waarin dc denkbeelden van Davy-
^ Dinnen de traditie van de cultuurhistorische
geplaatst worden, ten tweede een vertaling
t) redacteuren van een tweetal stukken van

en ten derde een kritisch analyserend stuk
hand van Bert van Oers waarin een aantal
ba begrippen uit Davydovs theorie op de pijn-

P gelegd wordt,
feit" worden beknopt enige belangrijke

Sem^igeschiedenis van de sovjetpsychologic
^an ri (daarnaast enige van dc sleutelbegrippen
is ® cultuurhistorische school geïntrcxlucecrd. Dit
Senc"'®^^ en helder beschreven informatie voor die-
kp„ " ''■e nog niet eerder met de sovjetpsychologie

Vert p 'Weetal stukken is dixir de redacteuren voor

Wer^ ® geselecteerd. Dat hierbij Davydovs hoofd-

Oi,(] over vormen van generalisering in het

niet gepasseerd mocht worden, spreekt

'Gr Gekozen werd voor hoofdstuk zeven

van de dialectisch-materialistische

'^""'■naast werd een kort artikel uit

geheten 'De relatie tussen abstracte en

^are^'^ l^ennis in het onderwijs'. Beide stukken

Vn" al eens in het Duits verschenen. Het

Cc,, een representatieve keuze uit het werk van

'fouwen opleveren en dat vaak afwijkend is van dat
•an hun
t^nadep

,hun mannelijke collega's verdient een grondiger

S49

de . 's uiteraard altijd een moeilijke zaak. Met
Keuze ■■ ■• -

Van Haenen en Van Oers kunnen we ons

wel verenigen. Het artikel vormt een aardige illustra-
tie van Davydovs denkbeelden. Het gekozen hoofd-
stuk geeft ook zeker de fundamenten van Davydovs
theorie weer. Juist doordat het zo'n fundamenteel
stuk is, vormt het echter geen gemakkelijke kost voor
de oningewijde lezer. Persoonlijk vinden wij het
jammer dat hoofdstuk zes uit hetzelfde boek niet
vertaald is, omdat Davydov hierin een discussie aan-
gaat met Vygotskij, Piaget en Rubinätejn. Juist voor
westerse onderzoekers is een kritiek op bijvoorbeeld,
de ideeën van Piaget interessant.

De vertaling van beide stukken laat zich goed le-
zen. De vertalers hebben hun taak vrij ruim opgevat
en hier en daar de tekst zelfs geredigeerd. Mede
hierdoor zijn zij er in geslaagd Davydovs niet altijd
even oorstrelende proza om te zetten in leesbaar
Nederiands. De enkele vergissing die zij hierbij be-
gaan hebben ('predlogi' zijn, bijvoorbeeld, 'voorzet-
sels' en geen 'werkw
(X)rden') doet geen afbreuk aan
deze prestatie.

Het laatste deel van het boek wordt gevormd door
Van Oers" analyse van Davydovs begrippcntheorie.
In het voorgaande stelden wij dat de centrale begrip-
pen op de pijnbank worden gelegd. Deze sadistische
terminologie is hier beslist op zijn plaats. In een hel-
der en intelligent betoog levert Van Oers kritiek op
vele van dc sleutelbegrippen en essentiële onder-
scheidingen uit Davydovs theorie. Hoewel dc auteur
zelf enige malen verzekert dat hij zeker niet de be-
doeling heeft de verdiensten van Davydovs bouwsel
te ontkennen en hij het belang van Davydovs theorie
onderstreept, valt het toch moeilijk in te zien hoe zij
op korte termijn aan de trefzekere kritiek het hoofd
kan bieden. Het voert te ver om Van Oers' kritiek
hier weer te geven. Daarom volstaan we met de hoop
uit te spreken dat de psychologen en pedagogen uit de
onderwijspraktijk van het besproken boek kennis
zullen nemen.

R. van (Ier Veer

Nagekomen mededeling

Op 6 en 7 december 1984 zal een psychologen-
congres plaatsvinden over het thema 'De een-
heid van de Psychologie'. Individuele con-
gresbijdragen kunnen worden ingezonden tot
15 augustus 1984.

Inlichtingen: NIP-Bureau, Postbus 5362,
1007 AJ Amsterdam, tel.: 020-7915 26


Pedagogische Stiuliën 283

-ocr page 292-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M. O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling

Stichting Pedagogisch Seminarium aan de
Vrije Universiteit, Provisorium I, De Boele-
laan 1115 (Postbus 7161), 1007 MC Amster-
dam, tel. (020) 54844 33.

M.O.-A M.O.'t

Onderwijsplaatsen
Amsterdam

Amsterdam

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit
van Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 89,
1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 33 66.

6, 6828 CT Arnhem

P.B.N.A., Velperbuitensingel
Arnhem, tel. (085) 716151.

Stichting Noordelijke Leergangen, Harlinger- Groningen
straatweg9,8913 AA Leeuwarden, tel. (058) Leeuwarden
15 30 25, studieleiders: drs. J. J. Kuiper, drs. G. Zwolle
J. Makaske, prof. dr. J. D. Imelman en drs. J.
Pieters.

Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut Nijmegen
M.O. pedagogiek, Erasmusplein 1, K.19.21,
6500 HD Nijmegen, tel. (080) 51 21 51.

'Hoogveld-Cursus' Pedagogiek van de Stich- Nijmegen
ting Interstudie, Van Schuylenburgweg 3,
6538 LH Nijmegen, tel. (080) 45 9955.

Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en Rotterdam
Maatschappelijke Vorming. Heemraadssingel
80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010) 77 38 11.

Katholieke Leergangen Tilburg, St. Joseph- Tilburg
straat 137, 5017 GG Tilburg, tel. (013) Amsterdam
427123. 's-Gravenhage

Sittard

Rijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der pe- Utrecht
dagogische en andragogische wetenschappen,
afdeling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan l,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 5347 30.

284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281

-ocr page 293-

Ëen beeld van maatschappijleer

J C. P. M.VIS

Sociologisch Instituut
'i^universiteit te Groningen

Samenvatting

^et de Wet op het Voortgezet Onderwijs van
^ÖS doet een nieuw leergebied zijn intrede:
'l^tschappijleer. Het nieuwe aan dit vak is ge-
ssen in de verruiming van doeleinden. Het pri-
"'aire doel is niet - reproduceerbare - kennis
'Opdoen, maar het laten verwerven van maat-
^^^^ppelijke bewustwording en sociale vaardig-
«rf. Inde eerste helft van de jaren zeventig heeft
heroriëntering plaats. De receptie van ideeën
de Duitse Kritische Theorie leidt er toe dat
'^""tschappijleer wordt aangescherpt tot sociale
Politieke vonning in emancipatorische zin. Ais
1°'''natieve doeleinden worden naar voren ge-
^^cht: emancipatie, zelßeschikking, mondig-
en sociale competentie. In de toenmalige
'"foriekomtde vraag naar de realiseerbaarheid
die algemene doeleinden onvoldoende aan
Tot op heden zijn de hoge verwachtingen
^'et ingelost. De tijd lijkt rijp om wat afstand te
^men van de grote pretenties van maat-
^^^"ppijleer. Ondanks zijn prille leeftijd van
^^stien jaar slaat het vak voor een nieuwe her-

ering.

1 H

O'-'ënt,

'iding

schoolvak maatschappijleer beoogt een
^'jUrage te leveren aan de verwerving van die
^nnis, inzichten, houdingen en vaardigheden
leerlingen (beter) in staat stellen aan de
P't'eke meningsvorming en besluitvorming te
deelnemen. In deze benadering gaat
^^ niet alleen om kennisoverdracht, maar
^nzeer om het bijbrengen van een aantal
°®^enste waarden en houdingen, zoals een
^^■^ocratische gezindheid of politiek zelf-
jlrouwen; alsmede van vaardigheden als het
^oruik weten te maken van informatiebron-
nen als bijvoorbeeld massamedia en partici-
peren in discussies en bijeenkomsten'. Dit on-
derwijs in sociale en politieke kennis, houdin-
gen en vaardigheden vormt een onderdeel van
het meer omvattende en continue leerproces
dat wordt aangeduid als politieke socialisering.
Politieke socialisering wordt wel omschreven
als de leerprocessen die een individu door-
maakt waarbij politieke houdingen, waarden,
gezindheden, vaardigheden, gevoelens, nor-
men en kennis worden verworven en/of over-
gedragen. Factoren in dit proces - naast het
onderwijs — zijn het gezin, sociaal milieu, mas-
samedia, leeftijdgenoten, verenigingen, his-
torische omstandigheden, enzovoort (Schwartz
and Schwartz, 1975; Renshon (ed.), 1977;
Brim and Kagan, 1980). Het schoolvak maat-
schappijleer wordt vaak aangeduid als een spe-
ciale vorm van politieke socialisering, namelijk:
educatie die uitdrukkelijk de bedoeling heeft
politieke socialiseringsinhouden (politieke
houdingen, waarden,...) over te dragen. In dit
verband vallen termen als intentionele sociale
en politieke vorming of intentionele politieke
vonning als aanduiding van maatschappijleer^.
Wanneer die sociale en politieke vorming - de
term vorming zegt het al - uit meer bestaat dan
kennisoverdracht, komt de vraag op naar de
mogelijkheden op het affectieve domein. De
vraag is dan of algemene affectieve doelstellin-
gen van maatschappijleer als bijvoorbeeld het
tegengaan van politieke desinteresse, het ver-
anderen van een a-politiek bewoistzijn (Visie
op maatschappijleer, 1981), politiek bewust
worden, het zich bevrijden van gevoelens van
onmacht en van overbodige vormen van macht
(Raamleerplan, 1976), het verwerven van po-
litiek zelfvertrouwen en van belangstelling voor
politiek (Terreinafbakening, 1975), het kritisch
waarderen van sociale en politieke structuren
en processen (Eindtermen, 1979 en COCO-
MO-Advies, 1982) door middel van het vak
maatschappijleer wel realiseerbaar zijn. Draagt
het maatschappijleer-onderwijs bij tot de ver-
werving en ontwikkeling van sociale en poli-
tieke oriëntatie van jongeren? Vallen er blij-
vende effecten vast te stellen? En indien dit het
geval is, wat is dan de aard van die effecten?


^^dagogische Studiën 1984 (61) 247-260 Pedagogische Studiën 285

-ocr page 294-

Zijn de beoogde algemene doelstellingen op
het terrein van houdingen en waarden eniger-
mate gerealiseerd? Gaan de effecten in de
richting die is aangegeven? Laten deze vragen
zich al reeds beantwoorden? In dit artikel ko-
men de ontwikkeling van het vak maat-
schappijleer en de vraag naar de realiseerbaar-
heid van het 'aanleren', 'corrigeren' of 'afleren'
van politieke houdingen ter sprake.

Onderzoekingen in Nederland op basis
waarvan uitspraken over de effecten van
maatschappijleer als intentionele politieke
vorming kunnen worden gedaan, zijn nog niet
voorhanden. Het is ook verre van eenvoudig
om de invloed van de school, dan wel die van
een schoolvak aan te tonen. Er bestaan metho-
dologische problemen om die invloed te me-
ten: scholen zijn geen individuele personen,
zoals bijvoorbeeld ouders, maar instituties.
Daarbij komt dat de mogelijkheid van een ver-
gelijking van leerlingen die wèl onderwijs en
leerlingen die geen onderwijs hebben gevolgd
vrijwel is uitgesloten. Dit vanwege het bestaan
van leerplicht. Een zelfde probleem doet zich
voor bij het vak maatschappijleer. Omdat het
een verplicht vak betreft, is het lastig om een
controlegroep te vormen van leerlingen die
geen onderwijs in de maatschappijleer heeft
gevolgd.

Een eventuele verwerving en/of ontwikke-
ling van politieke houdingen en waarden door
leerlingen vah op drie manieren te interprete-
ren. Immers, het is onduidelijk of de boven
water te krijgen wijzigingen in de politieke
houdingen en waarden terug te voeren zijn op:

1. effecten die samenhangen met aard en in-
houd van maatschappijleer als sociale en
politieke vorming c.q. politieke vorming; öf

2. generatie-effecten (Verschillende genera-
ties hebben elk gelijksoortige waarden en
overtuigingen, samenhangend met het op-
gegroeid zijn in een bepaalde tijd. Zo wordt
economische welvaart wel genoemd als
oorzaak van politieke veranderingen. Een
generatie die tot volwassenheid groeit zon-
der schaarste en/of oorlog uit directe eigen
ervaring te kennen, zal andere opvattingen
hebben dan een generatie die die ervarin-
gen in zijn groei tot volwassenheid wèl heeft
gekend.); öf

3. effecten die samenhangen met de tijdgeest.
(Dit is een zekere gelijksoortigheid van al-
gemeen maatschappelijke tendenzen.
Voorbeelden van sociale en culturele ver-
anderingen die samenhangen met he'
geestelijk of cultureel klimaat of de tijd-
geest, zijn: de roerige jaren zestig (toege-
schreven aan factoren als ontzuiling, stij-
ging van de welvaart, na-oorlogse geboof
tengolf, gestegen opleidingsniveau), ^^
nieuwe rol van de massamedia (snelle ver-
breiding van de televisie), en vrouwen-
emancipatie.).

2 Werkzaamheid van politieke vorming op
school

Volgens de onderwijssocioloog Leune
is er veel empirisch onderzoek waaruit bli]'^
dat de effectiviteit van de school, dan wel p"''"
tieke vorming op school op het affectieve vla"
niet erg groot is'. Deze bevinding vindt steun i"
enkele studies naar sodaliseringseffecten va"
de school in de Verenigde Staten en
Bondsrepubliek Duitsland (Schmidt-Welle"'
burg, 1974; Ibrahim, Paul Kohlhoff, 1976;
Faulstich-Wieland, 1976; Marz, Koh'
Steingrüber, 1977). Die tegenvallende resul-
taten hebben geleid tot een verschuiving van ^
aandacht van de effecten van de curricula na^'
die van zaken als houding en gedragingen v^"
docenten, het 'verborgen leerplan',

interacties

tussen docenten en leerling buiten het direct®
lesgebeuren en het schoolklimaat. Over die so
cialiseringseffecten is nog maar weinig beken •
Ackermann (1981) haalt een studie
aan va"
Does waarin wordt vastgesteld dat een 'politie
open schoolklimaat' een positieve invloed hee
op politieke interesse van en tolerantie bij
lingen. Voorbeelden van een dergelijk klima^^
zijn: gesprekken over actuele politieke g®'
beurtenissen, discussies met politici,
naast e
kaar bestaan van verschillende meningen in "
klas en politiek engagement van de doce"'
Daarentegen wordt de vraag of de

voorwaaf'

den met betrekking tot de persoonlijkheid®
ontwikkeling van jonge mensen op één 1')
kunnen worden gesteld met de eisen van "
- structureel-functionele - systeem ^^
door de Duitse onderzoeker

Wellendor»

(1974) negatief beantwoord. Het geïnstituti"^
naliseerde interactiepatroon tussen docent
leerling - tegen de achtergrond van de
van de school met betrekking tot zaken ^^
prestatie en goed gedrag - zou grotendeels ^^
mogelijkheden tot ontwikkeling van
soonlijkheid (identiteit) van de leeding
weg staan. Ook de Nederiandse Van Mar^v'J


Pedagogische Stiuliën 286

-ocr page 295-

Kooy (1975) ziet in het - huidige - school-
systeem een barrière die belemmert dat leer-
'■"gen politiek betrokken raken. Daarentegen
"leent deze onderzoekster dat wanneer wordt
®®ngestuurd op kennisverwerving en inzicht de
^ans van de school om wat te bereiken veel
S'"oter zal zijn.

de Bondsrepubliek Duitsland is reeds in de
'^eede helft van de jaren zestig de discussie
Ontbrand over de werkzaamheid van politieke
Vorming op school. Bij hun onderzoek naar de
"i^loed van politieke vorming constateren de
onderzoekers Becker, Herkommer en Berg-
^änn (1968) dat het vak Sozialkunde slechts
jongeren inspireert om zich intensiever met
Politiek bezig te houden, die er al voor open
^aan en er reeds belangstelling voor hebben,
emeten aan zijn doelstellingen heeft het on-
^'^ijs in de Sozialkunde een geringe invloed
^P de politieke houdingen van leerlingen. Ook
onderzoek van Teschner (1968) wijst in
®^elfdc richting. Andere voorbeelden van de
^'rekkelijk geringe invloed op de politieke
°"ëntatie van scholieren levert het onderzoek
het vak civics op de Amerikaanse High
^chool (Litt, 1963; Langton and Kent Jen-
^"gs, 1968; Kent Jennings, Langton and
J'emi, 1974; Ehman, 1980). De conclusie lijkt
uidelijk Op grond van deze studies en de
in de jaren zeventig naar de werkzaam-
van politieke vorming op school in de
Duitsland kan geen andere
"clusie worden getrokken dan dat er grond
twijfel is aan het vermogen van het
^hooivak maatschappijleer tot het planmatig
^'"Vloeden van politieke houdingen". Onder-
j.^ksresultaten van de werkzaamheid van po-
Vorming op het vlak van de houdingen
duidelijk afwijken van de resultaten van de
^/der genoemde onderzoekingen zijn tot op
moment niet of nauwelijks aanwezig,
n het licht van het beperkte aantal uren
^ätschappijleer dat de docent ter beschikking
de over het algemeen geringe interesse in
^jg ^'^chappijleer bij leerlingen, de grootte van
^'as, de nog altijd grote groep van docenten
f ?®'^chappijleer, die onvoldoende is voorbe-
(Je "opgeleid (ANVO, 1978;Tasma, 1980),
verscheidenheid aan lesonderwerpen
^^ esthema's, het in sterke mate ontbreken van
jlg ®®uverschil in de behandeling van de leson-
yjj^^rpen naar schooltype, het veelal afwezig
^an een stapsgewijze opbouw van de lesin-
houden gedurende de twee jaar dat het vak op
het rooster staat, de relatief gevorderde leeftijd
waarop de leerlingen kennismaken met het
vak, lijkt het ook niet erg aannemelijk dat hou-
dingen en waarden via maatschappijleer plan-
matig kunnen worden 'aangeleerd', 'gecor-
rigeerd' of 'afgeleerd'. Belangrijk daarbij is
verder dat de veronderstelling, die er aan ten
grondslag ligt, niet is getoetst. Die veronder-
stelling berust op de gedachte dat het schoolvak
maatschappijleer een afzonderlijke bijdrage
levert aan het verwerven en ontwikkelen van
politieke houdingen en waarden. Met de term
sociale en politieke vorming is de suggestie op-
geroepen dat er kennis en methoden bestaan
die een succesrijke bestrijding van negatieve
politieke houdingen en waarden en het aanle-
ren van positieve houdingen op school moge-
lijk zouden maken. De suggestie ontbeert
vooralsnog empirische steun.

3 Ontwikkeling van het schoolvak maat-
schappijleer in vogelvlucht

3.1 Voorgeschiedenis

De recente ontwikkelingsgeschiedenis van de
burgerschapsvorming in Nederland gaat terug
tot het midden van de 19e eeuw. Zo wordt in
1863 met de Wet op het middelbaar onderwijs
de Hogere Burger School (HBS) - geesteskind
van de liberale voorman J. R. Thorbecke - in
het leven geroepen. Op die school verschijnt
het vak staatsinrichting op het lesrooster. In

1900 komt een leerplichtwet voor kinderen
voor het 7e tot het 13e jaar tot stand. De
invoering van de leerplicht -op 1 januari

1901 - moet er mede toe leiden dat de de-
mocratie goed kan functioneren. Immers, wie
kan lezen, kan uit de krant te weten komen wat
er aan de hand is en aldus een mening vormen.
Zo ongeveer luidt een van de overwegingen
van de opsteller ervan, de liberaal H. Goeman
Borgesius.

In de loop van de 20e eeuw staat de vorming
tot goed staatsburgerschap in Nederland deels
in dienst van de verzuiling. Het gaat niet alleen
om kennisverwerving van de staatsinrichting en
van de maatschappelijke spelregels, maar ook
om de politieke doctrines van de eigen zuil
(katholiek, protestants-christelijk, (vrijzinnig)
liberaal en socialistisch). Onder verzuiling ver-
staat men gewoonlijk het streven van groepen
om naast het politieke terrein ook op maat-


Pedagogische Stiuliën 287

-ocr page 296-

schappelijk en cultureel terrein apartheid na te
streven.

De ontwikkeling in het denken over de
noodzaak van politieke vorming is mogelijk
gestimuleerd door de opkomst van de totali-
taire ideologiën van communisme en fascisme
(nationaal-sodalisme) in Europa en de erva-
ringen van de economische crisis in de jaren
dertig. De bezorgdheid over de levensvatbaar-
heid van het parlementair-democratisch stelsel
vormt daarbij een belangrijk referentiepunt.
Burgerschapsvorming staat in dienst van de
opvoeding tot 'goede democraten'. Het doel is
politieke participatie. Politieke apathie, desin-
teresse en gebrek aan politieke kennis worden
als gevaar voor de democratie gezien. Immers,
zo gaat de redenering verder, 'slechte' politieke
leiders kunnen misbruik maken van de poli-
tieke onkunde en desinteresse van de burgers.
Daarmee kan het voortbestaan van de demo-
cratie in gevaar komen.

3.2. Moeizame start

Met de Wet op het Voortgezet Onderwijs van
1968 wordt het schoolvak maatschappijleer op
alle scholen van het voortgezet onderwijs als
verplicht vak ingevoerd. Per week komen er
twee lesuren gedurende een tijdsbestek van
één jaar of één lesuur gedurende twee jaar
beschikbaar. En wel in de hoogste leerjaren.
De bedoeling van het vak maatschappijleer is,
naar de mening van de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen, het bijbrengen van enig
inzicht in maatschappelijke verhoudingen. In
de Memorie van Antwoord qp het ingediende
wetsontwerp tot regeling van het voortgezet
onderwijs (1961) verklaart minister J. L. M.
Th. Cals het volgende:
'De naam van hel vak
geeft aan dat het beoogt enige kennis en inzicht
bij te brengen van menselijke en groepsverhou-
dingen. Ook bij de andere vakken komen deze
verhoudingen aan de orde. Men denke bijvoor-
beeld aan sociale aardrijkskunde, geschiedenis,
economie en staatsinrichting. Wel worden bij
deze vakken de menselijke verhoudingen van
een bepaalde gezichtshoek uit belicht, maar
dikwijls blijkt, dat het bijbrengen van zakelijke
kennis, die bij de genoemde vakken vereist
wordt, veel tijd vraagt. Men komt er daardoor
niet toe, wat dieper op de problemen van het
menselijk handelen in te gaan, laat staan de on-
derlinge relaties tussen deze vakken in dit licht te
brengen. Het vak maatschappijleer zou bij uit-
stek deze mogelijkheid kunnen bieden. In de ons
omringende landen worden in het voortgezet
onderwijs lessen gegeven in "civics",
staatsbur-
gerlijke vorming, sociologie, "Sozialkenntnis >
enz. De onderwerpen die daarbij worden be-
handeld, vertonen een scala van gezinsproble-
men tot internationale vraagstukken, van be-
roepsoriëntatie tot politieke vragen van de dag- ■
(p. 48).

Het vak maatschappijleer dankt zijn ont-
staan dus aan de vrees dat de leerlingen niet oi
onvoldoende werden voorbereid op de
maat-
schappelijke verhoudingen waarmee ze te nia'
ken zouden krijgen. Immers, het is kennelij''
voor de leerling uiterst moeilijk de verschilled'
de gezichtshoeken van de verschillende social®
vakken zodanig met elkaar in verband te bren-
gen dat hij de werkelijkheid kan begrijp®"'
Maatschappijleer wordt gezien als een mido®
om weerstand te bieden aan het gevaar van
'verbrokkeld' inzicht in de werkelijkheid.

Van het begin af aan is de bevoegdheidsre'
geling zeer ruim geweest. Niet alleen vindt d®
minister het lastig om een nauwkeurige
houdsomschrijving van het onderwijs in
vak te geven, maar ook zou het onderwijs in o®
maatschappijleer voor de verschillend
schooltypen verschillend dienen te zijn.
ontstaat de situatie dat een ieder die een beWiP
van bekwaamheid had voor het voortgezet on-
derwijs ook geacht wordt bevoegd te zijn voof
het onderwijs in het vak maatschappijleer-

De moeizame start van maatschappij'®^
hangt samen met een aantal gebreken, waafva"
het ontbreken van een leerplan en van e®"
universitair moedervak^ de belangrijkste zij"'
Voorts is de afgrenzing met andere schoolva
ken als geschiedenis en aardrijkskunde niet a
tijd even duidelijk, mankeert het de docen^®
aan methodische, didactische en inhoudel'J
scholing en opleiding en is niet duidelijk ^
onder maatschappijleer moet worden verstaa"^
De voor maatschappijleer beschikbare
worden in meerdere gevallen aan hun o
onttrokken of opgedeeld aan docenten ^^
andere vakken die voor een volledige betre
king uren tekort komen.

3.3 Vorming in plaats van kennisoverdracf^f
Van meet af aan tekent zich een
af waarbij het accent op de overdracht ^
kennis van maatschappelijke verhouding®
aan betekenis inboet. Aan het trefwoord vo^
ming wordt meer en meer de voorkeur geg^^^^i
boven kennisoverdracht. In het Voors


Pedagogische Stiuliën 288

-ocr page 297-

'eerplan maatschappijleer Rijksscholen van
1968 heet het:
'de leerlingen voorbereiden op
P'^'^iciperen in de verbanden van de samenle-
zodat zij in staat en bereid zullen zijn he-
te kiezen'.
In dit voorstel van een leerplan
Wordt verder gesproken van een
'betere maat-
vorming'.
De nadruk valt op de
""egratie van die aspecten van het beeld van de
j^äatschappij, welke de leerlingen op een ver-
"''okkelde wijze krijgen aangeboden door de

Verschillende'

sociale vakken. In de woorden
Van het leerplan:
'Het vak maatschappijleer zal
integrerende functie moeten hebben t.o.v.
. vakken om vervolgens te streven naar de
"^'^gratie van de leerling in zijn milieu, opdat hij
een eigen plaats en zelfstandig kiezen zal
'runnen komen. Het uiteindelijk doel is dan ook
ontwikkelen van maatschappelijke bewust-
'l°'-ding op basis

van sociale en cognitieve vaar-
Die ontwikkeling van kennisovcr-
^racht naar vorming krijgt verder gestalte in
rede die de Staatssecretaris van Onderwijs
^" Wetenschappen, op 27 januari 1971 houdt
'j de installatie van de Commissie Modernise-
"ng Leerplan Maatschappijleer (CMLM). De-
eommissie krijgt tot taak de modernisering
l'®" het onderwijs in de maatschappijleer te
bestuderen®. Staatssecretaris J. H. Grosheide
j"^entueert dat het bij het vak maatschappij-
eer
'vooral gaat om een vormingsproces'. Hij

de nadruk op drie uitgangspunten:
" het verwerven van maatschappelijke be-
^'ustwording en sociale vaardigheid (het
^oel is niet primair kennis opdoen);
" ^et kiezen van aansluitende ingangen tot de
complexe maatschappij, die aansluiten bij de
'belangstelling van de leerlingen (er kunnen
Seen vastomlijnde verplichte onderwerpen
borden voorgeschreven);
" '^e methodiek erop richten de leerlingen de
"^oatschappelijke werkelijkheid te leren zien,
'leze zelf te leren beoordelen en te leren han-
delen op basis van eigen ontdekkingen en
Oordelen (de inforimtie speelt dus slechts een
''^leidende rol tot de zelfwerkzaamheid;'.
(Ned. Stcrt. van 27.1.1971).
^ de mening van de Staatssecretaris is het
maatschappijleer 'geen vakje erbij, maar
Zuurdesem die het gehele meel doet rijzen'.
'J eoncludeerde verder dat maatschappijleer
"maatschappelijke betrokkenheid van de
^ tot gelding moet brengen,
sch ■ illustratie van de geschetste ver-

"üiving wordt aangetroffen in de Discussie-
nota van de CMLM. Bij beschouvringen over
de stand van de theorievorming over het vak
constateert de commissie dat overeenstemming
lijkt te zijn bereikt over het 'verwijderd doel'
van maatschappijleer:
'sociale bewustwording
van de leerlingen'.
Het gaat niet zozeer om het
bijbrengen van een begrippenapparaat of ken-
nis van sociale instellingen, maar om het
'door-
zichtig maken van de eigen leefsituatie'.
Verder
wordt er consensus geconstateerd over
'het
scheppen via maatschappijleer van zulke voor-
waarden in de onderwijsleersituatie, dat bepaal-
de gewenste houdingen kunnen en zullen ont-
staan'
(p. 1). Voor meer voorbeelden van de
nadruk op vorming wordt verwezen naar Dek-
ker (1974) en Langeveld (1972)^. Ook in la-
tere rapporten en adviezen van (ministeriële)
adviescommissies en andere groeperingen als
didactici maatschappijleer en docentenvereni-
ging van maatschappijleer vindt men de opvat-
ting terug van maatschappijleer als een vor-
mingsvak, waarbij het accent komt te liggen op
de sociale en politieke bewustwording
(CMLM-Advies, 1975; Raamleerplan, 1976;
Terreinalbakening, 1975; Richtlijnen, 1978;
Een vak apart, z.j.). De Werkgroep ad hoe
Universitaire Lerarenopleiding Maatschap-
pijleer van de Academische Raad (WULMA)
concludeert in haar pre-advies aan de Acade-
mische Raad van begin 1979 dat de gedachte
van maatschappijleer als sociale en politieke
vorming vrij algemeen is aanvaard. Zij komt
ook tot de slotsom dat het belangrijkste crite-
rium voor de leerstollccuzc voor maat-
schappijleer als sociale cn politieke vorming
het socialiseringsproces is. Sociale en politieke
vorming dient, naar de opvatting van deze
werkgroep, te starten bij een rellectie op het
(politiek) socialiseringsproces. Uit verricht so-
cialisatie-onderzoek zou zijn gebleken dat zes
ervaringsgebieden van jongeren voor de so-
cialisering van fundamenteel belang zijn, aldus
de WULMA (1979). Deze gebieden zijn: pri-
maire samenlevingsvormen, onderwijs cn
vorming, massacommunicatiemedia, groepen
van leeftijdgenoten, arbeidsveld en arbeidssi-
tuatie, en politieke structuren en processen. De
leerstof van maatschappijleer wordt gevormd
door deze zes ervaringsbieden. Deze groepe-
ring onderstreept het uitgangspunt van een
emancipatorisch opvoedingsideaal. Uitgangs-
punt van dit ideaal is de conceptie van 'zelf-
beschikking'. Voor de omschrijving van 'eman-
cipatie' wordt aangeknoopt bij de Duitser


Pedagogische Stiuliën 289

-ocr page 298-

Mollenhauer (1970)®. Ook de Stichting voor
de Leerplanontwikkeling (SLO) onderschrijft
in haar Visie op Maatschappijleer (1981) het
uitgangspunt van maatschappijleer als sociale
en politieke vorming.
'Maatschappijleer dient
... niet enkel op kennisoverdracht en ken-
nisproduktie gericht te zijn...'.
Bij de sociale en
politieke vorming 'valt de nadruk vooral op een
kritische houding, die leerlingen in staat moet
stellen voor- en nadelen van sociale en poli-
tieke processen af te wegen'. Zij vervolgt:
'Op
basis hiervan dient hij/zij een keus te kunnen
maken en bereid en in staat te zijn tot actieve
deelname aan de samenleving. Deze dient zo
nodig gericht te zijn op bewuste verandering van
mentaliteit van mensen en/of organisatievormen
van onze samenleving'
(p. 12).

3.4 Waardebepaling en kritiek
De receptie van ideeën van didactici 'politische
Bildung' uit de maatschappijkritische school in
de Bondsrepubliek Duitsland heeft er in Ne-
derland toe geleid dat in de eerste helft van de
jaren zeventig maatschappijleer is aange-
scherpt tot vorming in 'emancipatorische zin'.
Vooral bij de didactici maatschappijleer die
zijn verbonden aan de universitaire opleidin-
gen, bestond sympathie voor de Kritische
Theorie. Maatschappijleer is opgevat als een
strategie met emancipatie en zelfbeschikking
van de leerling als wezenlijke bestanddelen.
Het gaat bij de maatschappijleer om ideologie-
en maatschappijkritiek vanuit de gezichtspun-
ten van democratisering, emancipatie en par-
ticipatie. Op basis veelal van een nogal simpele
tweedeling 'affirmatief of systeembevestigend'
en 'maatschappijkritisch' is de maatschappij-
leer als sociale en politieke vorming bij het
maatschappijkritische terrein ingelijfd. In de
daarbij naar voren gebrachte politieke visie op
de bestaande maatschappelijke verhoudingen
valt het accent duidelijk op zaken als maat-
schappelijke conflicten, sociaal-economischc
belangentegenstellingen en fundamentele-
maatschappelijke veranderingen.- De nadruk
wordt gelegd op een politisering van de maat-
schappij en op het bevorderen van de partici-
patie van de burger in zo goed als alle politieke
en maatschappelijke sectoren. t

Een punt van kritiek dat naar voren kan wor-
den gebracht, is het ontbreken van een opera-
tionalisering van de algemene doelstellingen.
Noch de CMLM (1975), de Kerngroep Maat-
schappijleer (1976), de Programma Commis-
sie (1978), de groepering van het overleg van
vakdidactici maatschappijleer aan de universi-
taire lerarenopleidingen (1975), de Neder-
landse Vereniging van Leraren Maatschapp'J'
leer (z.j.), de WULMA (1979), de SLO (1981)
en andere hebben de algemene doelstelling^"
geoperationaliseerd. Verondersteld moet wor-
den dat men vanwege praktische moeilijkhe-
den van de operationalisering heeft
afgezief'
We gaan er namelijk van uit dat al deze groe-
pen en groeperingen de door hen geformuleef
de doelstellingen in principe operationaliseer-
baar achten. Bij operationalisering gaat het oiT
empirisch vast te stellen gedrag of gedrags-
verandering. Hierbij zijn twee zaken van be-
lang. In de eerste plaats moeten de voorwaar-
den worden genoemd, waaronder het beoogde
gedrag te realiseren is en in de tweede plaa'®
dient er een criterium te zijn, die het
mogelij''
maakt om vast te stellen of het doel is bereik'-
Het operationaliseringsprobleem speelt vooral
bij de doelstellingen die verwijzen naar
houding ('bereidheid om . ..'). De veranderin-
gen in houdingen onttrekken zich in de rege
aan een meetbare waarneming. Derhalve kan
men de bovengenoemde groepen en groepe-
ringen verwijten dat zij doelstellingen in o®
affectieve sfeer hebben aanbevolen of voorge-
schreven die niet in meetbaar en waarneem-
baar eindresultaat kunnen worden beschreven-
De pretentie van zelfbeschikking,
zellbep^'
ling, mondigheid en emancipatie bij de 'de-
mocratisering in alle sectoren van het maat-
schappelijk leven' is door de didactici uit ö
maatschappijkritische school tot leidend
be-
ginsel verheven. Een dergelijke benadering
van het schoolvak maatschappijleer kenmerk
zich door haar normatieve lading: het accen
valt op wat maatschappijleer wil of behoort te
zijn. Een vraag die daarbij onmiddellijk rijst- <
die naaf de mogelijkheden tot realisering ef'
van. We stuiten dan op de spanning tussen
pretentie en werkelijkheid. Kan maa
schappijleer - opgevat als vorming in eman
cipatorische zin - iets uitrichten ten aanzie"
van die beoogde sociale en politieke béwus
wording? Kan zij veel uitrichten? En kan zij
in haar eentje? De potentiële invloed va
maatschappijleer - als een specifieke vorm va"
politieke socialisering - is afhankelijk van ha^
sterkte binnen het krachtenveld van poten "

tiële

beïnvloedende socialiseringsinstanties als
gezin, groepen van leeftijdgenoten, massam®


Pedagogische Stiuliën 290

-ocr page 299-

d'a, jeugdverenigingen en -organisaties, en an-
dere. Hoe die diverse socialiserende instanties
op elkaar inwerken, weten we (nog) niet of
nauwelijks. Daarmee is dus ook onbekend wat
'^et 'saldo' is. En we verkeren dientengevolge in
het ongewisse over de effecten van maat-
schappijleer als 'vormingsvak' op zaken als so-
en politieke bewustwording.

^ Inhouden van maatschappijleer

het overbrengen van het model van de
politieke democratie op het niveau van de staat
"aar alle mogelijke maatschappelijke terreinen
door aanhangers en navolgers van de Kritische
^eorie is de 'maatschappij' tot het belang-
■^ikste object van de maatschappijleer gewor-
den. Dit is gepaard gegaan met het vervagen
^an de scheidslijnen tussen het maatschappe-
'•ike en het politieke terrein. De inhoud van
"Maatschappijleer heeft betrekking op thema's
in de politieke discussie actueel zijn. Die
'nhoudsbepaling is nauw verbonden met de
onischrijving van politiek als elk collectief en
"Maatschappelijk handelen. Een dergelijke be-
8"Psbepaling van politiek - dc zogeheten bre-
definitie van politiek - wordt aanvaard, om-
■^at een omschrijving van politiek als die secto-
■^^n Van de samenleving waar overheidsoptrc-
d'ln in het geding is (is geweest) of zou moeten
^'jn, als te beperkt wordt gezien. Ook andere
Politicologische definities die het wezen van de
politiek toespitsen op de overheid (staat of re-
S'^'ing) met in het verlengde daarvan de tot-
standkoming en effecten van overheidsbeleid
strijd om de macht, kregen toentertijd een
delfde betiteling. Echter, wanneer vanuit een
^^er brede conceptie van politiek elke vorm
^^n maatschappelijk handelen waarbij sprake
's Van machtsuitoefening en conflict, ja, zelfs
"'^t persoonlijke doen en laten van mensen met
^'kaar, als politiek handelen wordt gezien, rijst
de vraag of dc gehanteerde onderscheiding in
sociale vorming en in politieke vorming wel
^'"rijk is. Immers, als er niets maatschappelijks
Wat ook niet politiek is, verliest het woord
Politiek zijn zin. Wanneer alles politiek is, is
"■ets meer politiek.
Met de verruiming van het begrip politiek
"jkt de combinatie sociale en politieke vor-
uiteindelijk niet meer te zijn dan sociale
Vorming. Dat maatschappijleer mee.stentijds
"Meer samenvalt met sociale dan met politieke
vorming, blijkt ook uit de keuze van de the-
ma's. Zo staan onderwerpen als sexualitcit,
vooroordelen, reclame, criminaliteit en gezin
hoog genoteerd op de lijstjes van docenten
maatschappijleer. Het sociale karakter komt
ook naar voren in de inhoudsbepaling van het
vak door (ministeriële) adviescommissies op
het terrein van maatschappijleer. Vrij alge-
meen wordt aanvaard dat de inhoud van
maatschappijleer wordt gevormd door de vol-
gende leerstofgebieden of themavelden: pri-
maire samenlevingsvormen, onderwijs (op-
voeding) en vorming, massacommunicatieme-
dia, groepen van leeftijdgenoten, woon- en
leefmilieu, arbeidsveld en arbeidssituatie (ar-
beid en vrije tijd/arbeid en kapitaal), sociale
verhoudingen, politieke structuren en proces-
sen/staat en maatschappij cn internationale/
mondiale verhoudingen (Richtlijnen, 1978;
WULMA-nota, 1979; Visie op Maatschappij-
leer, 1981; NVLM-bestuur-notitie, 1981;
WEM-Advies, 1983).

Overzien we dc genoemde themavelden of
leerstofgebieden, dan dringt zich de conclusie
op, dat een zeer groot deel van het hele mense-
lijke en maatschappelijke gebeuren tot object
van het vak is gebombardeerd. Daar komt nog
iets bij. Tliema's als wonen, arbeid, vrije tijd,
onderwijs, media cn gezin, en onderwerpen als
criminaliteit, energie, drugs, sexualitcit en re-
clame laten zich ook onderbrengen bij vakken
als aardrijkskunde, economie, biologie en Ne-
derlands. In de dagelijkse praktijk gebeurt dit
ook. Een oude vraag duikt dan weer op: is
sociale cn politieke vorming een onderwijs-
principe waaraan ook andere vakken dan
maatschappijleer deelhebben of een apart vak
waarbij het gaat om dc relatie met de weten-
schappen van sociologie en politicologie? Dient
de sociale en politieke vorming in andere vak-
ken zodanig tot haar recht te komen dat maat-
schappijleer als apart vak overbodig is? Hoe dit
ook zij, duidelijk is wel dat politieke thema's als
democratie, scheiding van machten, politieke
ideologieën, functies van staatsinstellingen, po-
litieke meningsvorming en besluitvorming be-
trekkelijk weinig worden behandeld in lessen
maatschappijleer.

5 Een vak mei problemen

Hoe komt het dat het vak maatschappijleer zo
weinig voorstelt? Het antwoord op die vraag


Pedagogische Stiidiai 291

-ocr page 300-

ligt deels besloten in het nieuwe en anderssoor-
tige karakter van het vak. Zo is maatschappij-
leer, in vergelijking met de meeste andere
schoolvakken, in die zin anderssoortig dat leer-
lingen wel worden verplicht het vak te volgen,
maar er geen examen in behoeven af te leggen.
Ook werd (wordt?) er veelal geen cijfer voor
onderwijsactiviteiten van leerlingen gegeven
en telt het vak vaak niet mee voor al dan niet
bevorderen naar een hogere klas. De mar-
ginale positie van het vak op het lesrooster in
vergelijking met bijvoorbeeld de natuurwe-
tenschappelijke vakken, gevoegd bij het an-
derssoortig karakter, laat zijn sporen duidelijk
na. Zo beschouwen niet alleen veel docenten
van de andere vakken, maar - belangrijker
nog — veel leerlingen maatschappijleer als 'een
vak achter de streep' (Tasma, 1980). Bij de
indiening in november 1979 van een motie in
de Tweede Kamer tot invoering van een
eindexamen voor maatschappijleer spreken de
indieners. Van Kemenade (PvdA), Worrell
(PvdA), Ginjaar-Maas (VVD) en Mertens
(D'66), niet voor niets als hun mening uit dat in
het huidige stelsel van voortgezet onderwijs de
mogelijkheid om een vak als eindexamenvak te
kiezen in hoge mate bepalend is voor de positie
ervan en belangstelling ervoor (Handelingen,
1979-1980). In het licht van de exameneisen
van de andere vakken en de andere interesses
dan politiek bij de meerderheid van de leerlin-
gen in de leeftijd van 16 tot 18 jaar, verbleekt
maatschappijleer als sociale en politieke vor-
ming in de ogen van veel leerlingen tot een
verplicht praten en/of discussiëren over 'poli-
tiek'. Door het ontbreken van sancties als een
cijfer, al of niet overgang naar een hogere klas
of al of niet slagen voor een examen, ervaren
veel leerlingen het vak als iets vrijblijvends.

Andere antwoorden die kunnen worden ge-
geven op de bovenstaande vraag, zijn:

- Het is een betrekkelijk jong vak.

- Het is een vak waarvoor pas recentelijk een
speciale bevoegdheid wordt gevraagd'; een
meer professionele vakopleiding voor leraar
maatschappijleer bestaat nog maar kort.

- Het is vak dat nogal eens 'versnipperd'
wordt gegeven: veel docenten hebben
weinig uren; het aantal leraren maat-
schappijleer met een volledige weektaak is
uiterst gering. (Tasma, 1980).

- Er is een groot verloop onder de docenten
maatschappijleer; veel docenten maat-
schappijleer hebben weinig leservaring en
geven kort les in maatschappijleer (Tasma-
1980).

- Het aantal gemiste uren en het aantal onbe-
voegd gegeven lessen zijn ondanks de ruime
bevoegdheidsregeling, aan de hoge kant. Zo
is in het schooljaar 1982/'83 negen procent
van alle lessen in maatschappijleer in het
VWO, HAVO en MAVO onbevoegd gege-
ven. Met uitzondering van de vakken m"'
ziek en lichamelijke oefening staat voorts
maatschappijleer aan de top van alle school-
vakken voor wat betreft het aantal gemiste
uren (CBS, 1983).

- De - zeker aanvankelijk - beperkte bijdra-
ge van de vakwetenschappen politicologie
en sociologie aan de ontwikkeling van de
vakinhoud.

De huidige situatie geeft nog steeds reden tot
somberheid. Tot nu toe heeft men zich rond het
vak hoofdzakelijk beziggehouden met de vraag
naar haar doelstellingen en naar haar
terreinaf-
bakening. Daarbij komt dat men nog altijd van
mening verschilt over de positie van het vak.
Tegenover elkaar staan de opvattingen van
maatschappijleer als integratief moment in het
geheel van de school (tegengaan vakkenschei'
ding; bijdrage aan onderwijsvernieuwing) e"
die van maatschappijleer als schoolvak net
zoals de andere schoolvakken, compleet met
cijfergeving en eindexamen. Voorstanders van
de integratiegedachte betogen dat maat-
schappijleer zoveel mogelijk moet
aansluiten
bij de belangstellings-, belevings- en er-
varingswereld, de ontwikkelingsfase,
school-
type en de belangen van de leerlingen. De aan-
hangers van deze benadering
bepleiten leer-
linggericht onderwijs om vervreemding van de
leerling tegen te gaan. De problemen en belan-
gen van de leerling dienen als
uitgangspunt te
worden genomen. De voorstanders van de in-
tegratie-gedachte onderstrepen ook uitdruk-
kelijk het onderwijsvemieuwende karakter er-
van. Het is echter zeer de vraag of maat-
schappijleer dit alles aankan. Wanneer word
gerealiseerd onder welke omstandigheden de
gemiddelde docent maatschappijleer zijn,wer
heeft te doen, is het haast wereldvreemd om
over onderwijsvernieuwing te spreken. ZUij
klassen zijn erg groot, het ontbreekt hem noga
eens aan adequate leermiddelen, en hij wee
dat zijn opleiding vaak onvoldoende is geweest-
Verder is het de vraag of de meeste
leerkrach-
ten groepsdynamische processen in de kla®
kunnen hanteren en een wisselwerking van C'


Pedagogische Stiuliën 292

-ocr page 301-

Varingen en inzicht bij de leerlingen tot stand
Kunnen brengen. Zijn persoonlijke vooruit-
achten zijn veelal niet veel beter. In het licht
het teruglopende aantal leerlingen is de
kans groot dat de - veelal tijdelijk aangestel-
de - docent maatschappijleer wordt ontslagen,
^'jn uren worden dan verdeeld over docenten
^an andere vakken.

6 Sloi

^at op school bereikbaar is, speelt zich in grote
■^ate af op het cognitieve terrein. Dit geldt ook
Voor het schoolvak maatschappijleer. Niette-
zijn kennis van en inzicht in de politiek
zaken die men op een presenteerblaadje
leerlingen kan aanbieden. De docent
■Maatschappijleer zal op genoeg didactische
Problemen stuiten bij het doen verwerven van
kennis van en inzicht in de politiek door leerlin-
gen.

Op wezenlijke vragen van maatschappijleer
sociale en politieke vorming heeft het on-
®fzoek naar politieke socialisering geen ant-
woord. Dit is ook niet verwonderlijk wanneer
^ordt bedacht dat empirisch onderzoek naar
Politieke socialisering pas zo'n twintig jaar be-
^'aat. Dit is - gemeten naar andere onder-
zoeksterreinen van wetenschap - niet lang.

^oten

' ■ Volgens de Wet op het Voortgezet Onderwijs van
1968 is dc doelstelling van het openbaar onder-
lijs de bevordering van de algeliele ontwikkeling
Van de leerlingen door het doen verwerven van
kennis, inzicht en vaardigheden en het bijdragen
'ot hun vorming op grondslag van waarden, in de
'Nederlandse samenleving met name dcxir chris-
'endom en humanisme erkend (Art. 42). Bij het
Ontbreken van doelstellingen van het vak maat-
schappijleer in de wet, zijn doelstellingen voor het
Vak her en der neergelegd: in raamleerplannen,
jota's, adviezen, rapporten, richtlijnen, artikelen
tijdschriften en boeken, notities en besluiten, en
^äar al niet meer. En dät door een scala van
belangstellenden: ministeriële adviescommissies,
groeperingen van didactici en docenten, afdelin-
gen of secties van onderwijskundige instellingen,
"Werkgroepen van leraren, auteurs en anderen. Er
°estaan verschillende opvattingen over wat tot de
'nhoud en de reikwijdte van de doelstellingen van
■Maatschappijleer moeten worden gerekend. Zie
Voor een kritische bespreking van de algemene
oeleinden van maatschappijleer J. W. van Deth

en J. C. P. M. Vis, Effecten en effectiviteit van
maatschappijleer,
(te verschijnen).

2. Er bestaat een gestandaardiseerde terminologie,
noch een algemeen aanvaarde definiëring van
maatschappijleer. Maatschappijleer wordt op
verschillende wijzen aangeduid. Aanduidingen
die op het ogenblik domineren zijn: maat-
schappijleer staat voor sociale en politieke vor-
ming en maatschappijleer is gelijk aan politieke
vorming. Het gebruik van verschillende aandui-
dingen hangt samen met de definiëring van poli-
tiek en de afbakening van terreinen waarop poli-
tiek betrekking heeft. De begripsbepaling en af-
bakening is op haar beurt veelal terug te voeren op
de gehanteerde begripsomschrijving van demo-
cratie en de gehanteerde wetenschapstheorie en
maatschappijtheorie, die er aan ten grondslag lig-
gen.

3. Leune baseert zijn conclusie dat de school geringe
effecten bewerkstelligt op het vlak van (reeds
verworven) houdingen (attituden) en waarden op
de volgende studies: P. L. M. Jungbluth en C. A.
C. Klaassen,
De vorming van waarden en houdin-
gen in socialisatieprocessen,
Nijmegen, 1973; A.
Morrison and D. Mcintyre,
Schools and Sociali-
zation,
Harmondsworth, 1971; J. A. van Keme-
nade (ed.).
Onderwijs: bestel en beleid, Gronin-
gen, 1981; T. Husèn,
The School in Question,
Oxford, 1979.

4. De Duitse beoefenaar van de sociale wetenschap-
pen en didacticus Behrmann (1981) formuleert
voor 'politische Bildung' een veel stelliger uit-
spraak. Zijns inziens zijn blijvende effecten van
gezindheids- en gedragsdisposities die ondub-
belzinnig zijn te herleiden tot politieke vorming op
school niet of nauwelijks aangetoond.

5. Op het ogenblik kent het vak drie basisweten-
schappen (sociologie, politicologie en culturele
antropologie c.q. sociologie der niet-westerse vol-
keren) en daarnaast een groot aantal hulpweten-
schappen als economie, recht, geschiedenis, psy-
chologie, andragogie, pedagogiek en filosofie.

6. Merkwaardig is in dit verband dc term mixler-
nisering omdat in tegenstelling tot de andere
schoolvakken bij maatschappijleer geen sprake
kan zijn van een modernisering van een leerplan.
Immers, er was nog geen leerplan dat gemoder-
niseerd kon worden. Er waren slechts verschillen-
de opvattingen over de doelstellingen cn de me-
thodiek en didactiek van maatschappijleer. De
vorm en inhoud van het vak moesten juist nog
worden bepaald.

7. Het is verleidelijk oni niet een kleine bloemlezing
te geven van doelen van maatschappijleer, waar-
bij de nadruk valt op het affectieve domein:

* bereidheid bewust te kiezen

* stimuleren van maatschappelijke bewust-
wording (c.q. sociale bewustwording)

* doorzichtig maken van de eigen leefsituatie

* bewust maken van de maatschappelijke be-


Pedagogische Stiuliën 293

-ocr page 302-

trokkenheid en maatschappelijke medeverant-
woordelijkheid

* normbesef wekken - besef krijgen lid van di-
verse groepen te zijn

* besef (krijgen) dat men zelf aan de samenleving
deelneemt en dat men daarop invloed kan uit-
oefenen

* bewust worden omtrent overbodige vormen
van macht

* betrokkenheid bij het maatschappelijk gebeu-
ren - betrokkenheid tot het bijdragen aan de
ontwikkeling in de richting van een demoaatische
samenleving

* bewustzijn (hebben) dat men in een aantal op-
zichten invloed kan uitoefenen op het doen en
laten van mensen in de samenleving

* bewust worden van plaats en functie in de
kleine en grote maatschappelijke verbanden
waarvan men lid is.

8. Mollenhauer omschrijft emancipatie als 'die Be-
freiung der Subjekte -
hier de opgroeiende jonge
mensen in onze maatschappij -
aus Bedingungen
die ihre Rationalität und das mit ihr verbundene
gesellschaftliche Handeln beschränken',
(p. 11)
Ook de CMLM, de Kerngroep Maatschappijleer
en de Programma Commissie baseren zich bij hun
aanduiding van het begrip emancipatie op deze
bron. De begripsbepaling van Mollenhauer is
duidelijk gekleurd door de denkbeelden van de
Kritische Theorie.

9. Bij Beschikking DGO-1285 van de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen van 6 augustus
1981 (Staatscourant nr. 204 van 23 oktober 1981)
is een aantal bewijzen van bekwaamheid aange-
geven waaraan met ingang van 1 augustus 1981
onderwijsbevoegdheid is verbonden voor het vak
maatschappijleer (en maatschappelijke begelei-
ding) op eerstegraadsniveau.

Literatuur

Ackermann, P., Politische Sozialisation: Schule. In:
M. Greiffenhagen, S. Greiffenhagen, R. Prätorius
(Hrsg.),
Handwörterbuch zur politischen Kultur der
Bundesrepublik Deutschland.
Opladen: 1981.

Advies Algemeen Onderwijsleerplan Maatschappij-
leer.
Commissie Modernisering Leerplan Maat-
schappijleer (CMLM), Amsterdam, februari/mei,
1975.

Advies van de Werkgroep Maatschappijleer der
Coördinatiecommissie M.O.-opleidingen.
1982.

Becker, E., S. Herkommer, J. Bergmann, Erziehung
zur Anpassung? Eine soziologische Untersuchung
der politischen Bildung in den Schulen.
Schwal-
bach: 1968.

Behrmann, G. C., Politische Bildung. In: M. Greif-
fenhagen e.a.,
a.w.

Brim Jr., O.G., and J. Kagan (eds.), Constancy and

Change in Human Development. Cambridge
(Mass.): 1980.

Bijlagen van het Verslag der Handelingen van de
Tweede Kamer der Staten Generaal,
zitting 1960-
1961. DL II, Regeling van het voortgezet onder-
wijs. Memorie van Antwoord. Ingezonden bij brief
van 8 februari 1961

CBS-Statistieken voor onderwijs en wetenschappe"-
Bevoegdheidsituatie bij dagscholen en scholen
voor dag-/avondonderwijs voor volwassenen voor
vwo, havo en mavo, schooljaar 1982/'83, voorlo-
pige uitkomsten, no. 7798, april 1983.

Dekker, H., Doelstellingen voor maatschappijleer-
Assen-.
1974.

Discussienota Huidige stand der theorievorming over
het vak.
Commissie Modernisering Leerplan
Maatschappijleer (CMLM), z.p. z.j.

Doelstellingen Maatschappijleer, zoals geformuleerd
door vakdidactici maatschappijleer, Amsterdam.
1974.

Eerste Advies van de Adviescommissie NuschoUnS
Voortgezet Onderwijs
(ANVO), 1978.

Ehman, L. H., The American School in the Politica'
Socialization Process. Review of Ediicational Re-
search.
Spring 1980,50, 99-119.

Eindtermen van de vakinhoudelijke component
de Universitaire Lerarenopleiding Maatschapp'j'
leer; voorstel voor een bevoegdheidsregeling voof
het vak maatschappijleer.
Pre-advies ter voorbere'"
ding van een advies van de Academische Raad-
Werkgroep ad hoe Universitaire Lerarenopleid'"®
Maatschappijleer van de Academische Raa"
(WULMA), 1979.

Faulstich-Wieland, A., Politische Sozialisation in
Berufsschule.
Weinheim/Basel: 1976.

Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-G^'
neraal,
zitting 1979-1980, 20-22 november 1979-
Behandeling Hoofdstuk VII Onderwijs en ^^e-
tenschappen van de rijksbegroting voor 1980.

Ibrahim, M., A. Paul Kohlhoff, Politik-Unterricht""
der Berufsschule in der Erfahrung der Schiile''-
Hannover: 1976.

Kent Jennings, M., K. P. Langton and R. G. Nie^'-
Effects of the high school civics curriculum-
M. Kent Jennings and-R. G. Niemi,
The poU«^'^
character of adolescence.
Princeton: 1974.p. 1®
206, chapter seven.

Lange veld, W. (samensteller). Maatschappijleer, ^^
tikelen
- Rapporten - Documenten. Amersfoo
1972.

Langton, K. P. and M. Kent Jennings, Political S^
cialization and the High School Civics Cufriculi"^
in the United States.
American Political Scie'"^
Review,
1968, 62, 852-67. ^

Leune, J. M. G., Naar een verdere verbreding
onderwijsaanbod? Pedagogische Studiën,
60,107-116.

Litt, E., Civic education, community nonns and p"
tical indoctrination.
American Sociological Revie^'
1963,25, 69-75.


Pedagogische Stiuliën 294

-ocr page 303-

^"atschappijleer, een vak apart. Nederlandse Ver-
eniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM),

^"otschappijleer, een vak met inhoud. Het bestuur
^an de Nederlandse Vereniging van Leraren
Maatschappijleer (NVLM), 1981.
■Marwijk Kooy, L. van. Sociale bewustwording op
school: teveel gevraagd of niet genoeg?
Jeugd en
Samenleving, 1975,5, 502-515.
^arz. F., W. Kohl, D. Steingrüber,
Bestandsauf-

"a/ifne Sozialkundeunterricht. Stuttgart: 1977.
^oUenhauer, K.,
Erziehung und Emanzipation. Po-
J^mische Skizzen.
München; 1970.
"aar een eindexamen maatschappijleer. Advies uitge-
bracht door de Werkgroep Eindexamen Maat-
schappijleer (WEM), ingesteld door de Staatsse-
Wetaris van Onderwijs en Wetenschappen, 1983.
^^derlandse Staatscourant, 27 januari 1971, nr. 4 en
18.

n

""mleerplan Maatschappijleer. Advies van de Kern-
groep Commissie Modernisering Leerplan Maat-
schappijieer (KCMLM), Den Haag, 1976.
•^«nshon, S. A. (ed.),
Handbook ofFolitical Sodali-
^tion. Theory and Research,
New York: 1977.
'chtlijnen voor een programma voor het vak maat-
^^happijleer aan de Nieuwe Lerarenopleidingen.
^■"ogramma Commissie Maatschappijleer (PCM),
februari 1978.

'^hmidt-Wellenburg, A., Gymnasiasten im Kon-
fl'ktfeld Schute.
München: 1974.
Schwanz, D. C. and S. K. Schwartz (ed.),
New Direc-
"onj in Political Socialization. New York: 1975.

A., Posities van docenten maatschappijleer.
Groningen: 1980 (doctoraal scriptie).

Terreinaßakening voor maatschappijleer, opgesteld
door het Landelijk Overleg van Vakdidactici
Maatschappijleer, 1975.
Teschner, M.,
Politik und Gesellschaft im Unterricht.

Frankfort: 1968.
Visie op maatschappijleer. Algemene kaders voor het
vak. Stichting voor de Leerplanontwikkeling, En-
schede, 1981.
Voorstel Leerplan maatschappijleer Rijksscholen,
1968.

Wellendorf, F., Schulische Sozialisation und Identität.
Zur Sozialspsychologie der Schule als Institution.
Weinheim: 1974.

Manuscript aanvaard 2-3-'84

Curriculum vitae

J. C. P. M. Vis (1942) studeerde politieke weten-
schappen aan de Universiteit van Amsterdam. Was
werkzaam op het terrein van de vergelijking van
binnen- en buitenlandse opleidingen in het tertiair
onderwijs bij de Netherlands Universities Founda-
tion for International Cooperation (NUFFIC) te Den
Haag. Sinds december 1978 wetenschappelijk me-
dewerker in de didactiek van het vak maatschappij-
leer aan de Rijksuniversiteit te Groningen (Subfa-
culteit der Sociaal-Culturele Wetenschappen). Pu-
bliceerde over politiek en politieke vorming op
school.

Adres: Instituut voor Maatschappijleer, Rode Wees-
huisstraat 8, 9712 ET Groningen.


Pedagogische Stiuliën 295

-ocr page 304-

N. M. E.NEUWAHL en

P. H. M. VAN DEN BOG AART

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

In Nederland is nauwelijks onderzoek verricht
naar de vormgeving van huiswerk, de con-
sequenties van huiswerk voor de leerling en het
leerrendement van huiswerk. Vanaf 1980 is
door de vakgroep ontwikkelingspsychologie
van de Rijksuniversiteit Leiden een aantal on-
derzoeken naar huiswerk en huiswerkmoeilijk-
heden verricht. De belangrijkste conclusies die
uit literatuur en eigen onderzoek getrokken
kunnen worden, zijn dat huiswerk een perifere
plaats inneemt in het onderwijs, dat veel leerlin-
gen meer tijd aan huiswerk besteden dan door
leerkrachten wordt verondersteld en redelijk
wordt geacht, dat huiswerk voor een grote groep
leerlingen moeilijkheden oplevert en dat aan het
leerrendement van huiswerk getwijfeld wordt.
Suggesties ter verbetering van de vormgeving
van huiswerk hebben betrekking op het opgeven
van huiswerk, de opgegeven taken en het eva-
lueren van huiswerk.

1 Inleiding

In Nederland en Engeland wordt door mensen
die beroepshalve bij het onderwijs betrokken
zijn, weinig aandacht geschonken aan huis-
werk. Beattie (1978) vergelijkt huiswerk in on-
ze tijd met sex aan het eind van de vorige eeuw:
'Something that everyone does, but no one
talks about. More accurately, educational ex-
perts don't talk about it, pupils and parents do'
(pag. 19). Overeenkomstige uitspraken vindt
men in de schaarse Nederlandse literatuur over
huiswerk. Huiswerk wordt volgens Corstjens
(1970) beschouwd als een zo vanzelfsprekende
zaak, dat niemand er aan durft te tomen en
Erdman Schmidt (1963) stelt, dat huiswerk in
het bestel van de school 'in de orde der dingen
blijkt te liggen. In de BRD daarentegen 'S
huiswerk al gedurende ruim honderd jaar on-
derwerp van discussie (zie Wittmann, 1970)'
Vooral de laatste tijd is er een heftige pennc'
strijd over dit thema (zie bijv. Wittmann, 1970;
Eigler& Krumm, 1972; Von Derschau, 197^;
Kamm, 1980). Als argumenten vóór het opg^'
ven van huiswerk worden genoemd:

- Huiswerk bespaart tijd in de les, omdat wa'
thuis gemaakt wordt niet van de lestijd af'
gaat.

- Huiswerk is noodzakelijk voor de leerling
om zich de leerstof eigen te maken.

- Huiswerk heeft een opvoedkundige waarde-
de prestatiemotivatie, het zelfstandig kun'
nen werken, het plichtsbesef, het nit'
houdingsvermogen e.d. van de leeriingwof'
den verhoogd.

- Door huiswerk wordt de band tussen schoo
en gezin versterkt: ouders kunnen inzie'^'
krijgen in wat de school van hun kind vraag
en in hoe hun kind daaraan voldoet.

Als argumenten tegen het opgeven van hu'S'
werk worden genoemd:

- Huiswerk kost lestijd, omdat de leerkrac
het huiswerk in de les overhoort.

- Het is niet bewezen, dat door huiswerk "
leerprestaties verbeteren.

- Huiswerk heeft geen of een negatieve op'
voedkundige waarde: de leeriing
ontwikke
een negatieve houding tegenover leren "
begaat uit angst 'kleine delicten' (liegen
bedriegen). ^

en

Enkele onderwijspsychologische aspecten van huiswerk

- Doordat ouders uit minder bevoorrecn

bi]

bevolkingsgroepen minder hulp geven

het maken van huiswerk dan ouders uit an
dere bevolkingsgroepen, hebben kinder ^
uit minder bevoorrechte bevolkingsgroep^
nog minder kansen.
- Huiswerk leidt tot psychische en "fy^"^ ^^
overbelasting van leerlingen, er blijft ^
weinig vrije tijd over voor bijv. sport en sp^'
Sinds 1980 wordt door de vakgroep ontv^i^j
kelingspsychologie van de
Rijksunivers'
Leiden onderzoek verricht naar verschillen
aspecten van huiswerk (Neuwahl, Van den
p
gaart & Van Veen, 1981, 1983", 1983";


296 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281

-ocr page 305-

jektgroep59,1981;Koens, 1983 en Frankhui-
zen & Verhagen, 1983). In dit artikel worden
literatuur en de resultaten van het onder-
hoek van de vakgroep met betrekking tot as-
Pacten van huiswerk die-van belang zijn voor
"et onderwijs besproken. Het betreft de vorm-
geving van huiswerk, consequenties die huis-
kerk heeft voor de leerling en het leerren-
j^einent van huiswerk. Aan de manier waarop
eerlingen met huiswerk omgaan, de beleving
^an huiswerk door leerlingen en de aard van de
"moeilijkheden die leerlingen bij het maken van
nuiswerk ondervinden, willen we een aparte
Publikatie wijden.

2 De vormgeving van huiswerk

^iidat wij van oordeel zijn, dat informatie
over de manier waarop huiswerk wordt opge-
Seven en geëvalueerd, het best kan verkregen
)^orden door middel van observaties, doen we
het onderstaande verslag van dergelijke stu-
"'es. In het buitenland zijn in de afgelopen 15
jaar - voor zover ons bekend - drie observa-
tieonderzoeken uitgevoerd. In de BRD is door
^"denten van de Pädagogische Hochschule
'edersachsen geobserveerd bij 92 lessen in
^et basisonderwijs (Grundschule). De resulta-
Van deze observaties zijn niet gepubliceerd
^h'e: Von Derschau, 1977). In de DDR heeft
rewelow (1971) de resultaten van observaties
'J 2125 lessen in de klassen 1 t/m 9 van het
^asisonderwijs gepubliceerd. In de USSR heb-
^ Raöenko en medewerkers meer dan
'JO lessen bijgewoond. Een verslag van dit
°|>derzoek is gepubliceerd door Raèenko
^76)', Niet vermeld is welk onderwijs het
^treft. Oudere onderzoeken waarbij van
asse-observaties gebruik gemaakt is, zijn
^iTicht door Wagner (1956), Dietz & Kuhrt
(i%0) en Pakulla(1965).

conclusie die men uit bovengenoemde
Oerzoeken kan trekken, is, dat het opgeven
huiswerk een perifeer deel van de les
Dit blijkt o.a. uit het tijdstip waarop
I ^'^^crk wordt opgegeven. Volgens Drewe-
gebeurt dit niet zelden terloops of nadat de
Voor het einde van de les is gegaan. In het
Verzoek van RaCenko en medewerkers
^ ordt geconstateerd dat in de helft van de les-
tm het huiswerk aan het einde van de les is
^Pgegeven, in 33% daarvan op het moment dat
bel gaat of reeds is gegaan. Wagner komt

zelfs tot de conclusie, dat vrijwel al het huis-
werk op zijn vroegst 5 minuten voor het eind
van de les wordt opgegeven. De perifere plaats
van huiswerk blijkt voorts uit de geringe me-
thodische en inhoudelijke verduidelijking van
het opgegeven huiswerk door de leerkracht.
Volgens Raöenko vertelt de helft van de
leerkrachten niet, hoe het huiswerk gemaakt
dient te worden en geeft 67% van de
leerkrachten niet aan, aan welke eisen het ge-
maakte huiswerk dient te voldoen. Slechts een
kwart van de leerkrachten vermeldt, welke on-
derdelen van het huiswerk bijzondere aandacht
verdienen en welke onderdelen ter kennisge-
ving kunnen worden aangenomen. Slechts 3%
van de leerkrachten is nauwkeurig bij het op-
geven van huiswerk: uitleggen wat bestudeerd
dient te worden, hoe het bestudeerd dient te
worden, welke moeilijkheden kunnen optre-
den en welke studiemethoden gebruikt kunnen
worden. Het meeste huiswerk wordt klassikaal
opgegeven. In het onderzoek van Raèenko en
medewerkers vindt slechts in 12% van de ge-
vallen enige individualisering van huiswerk-
opgaven plaats. Vrijwel al het huiswerk wordt
opgegeven voor de erop volgende les. Lan-
ge-termijn-huiswerk vormt een uitzondering
(Von Derschau, 1977). Volgens Raèenko is het
een algemene praktijk van leerkrachten om
paragrafen op te geven in plaats van taken of
vraagstukken. Drewelow komt tot een gelijk-
soortige conclusie. Veel huiswerk bestaat vol-
gens hem uit eenvoudige herhalingstaken die
opgegeven worden met stereotype zinsneden
als;

- 'Wiederholt zu Hause, was wir in der Schule
behandelt haben'.

- 'Arbeitet den Stoff noch einmal durch'.

- 'Lest das Durchgenommene im Lehrbuch
nach' (pag. 83).

Uit het onderzoek van Dietz & Kuhrt, Pakulla
en Drewelow blijkt, dat veruit het meeste
huiswerk het karakter heeft van de afsluiting
van het leerproces (memoriseren van leerstof
en verdere verdieping van het behandelde).
Het bestuderen van nieuwe leerstof en het toe-
passen van het geleerde op eenvoudige opga-
ven vormt ongeveer een derde van het huis-
werk. Andere soorten huiswerk worden vrijwel
niet opgegeven. Het resultaat van het huiswerk
wordt door veel leerkrachten nauwelijks
beoordeeld. Informatie over fouten wordt zel-
den aan de leeriingen gegeven of gebruikt voor
het vervolg van het onderwijs. In het onder-


Pedagogische Stiuliën 297

-ocr page 306-

zoek van Dietz & Kuhrt gebeurt dit slechts in
19% van de gevallen.

In Nederland was er tot voor kort geen on-
derzoek waarbij het opgeven en evalueren van
huiswerk systematisch is geobserveerd. Dit is
een van de redenen waarom in het kader van
het onderzoek naar huiswerk door de vakgroep
ontwikkelingspsychologie een onderzoek is
uitgevoerd waarbij dergelijke observaties wel
verricht zijn. Frankhuizen & Verhagen (1983)
hebben gedurende 3 weken in twee klassen van
MAVO-2 op twee categorale MAVO-scholen
alle lessen van leerkrachten die huiswerk opge-
ven gevolgd. Het betreft 133 lessen, waarvan in
109 lessen huiswerk is opgegeven. De aan-
dachtspunten voor de klasse-observaties zijn
nagenoeg dezelfde als in de genoemde Duitse
onderzoeken. Bij het opgeven van huiswerk is
o.a. gelet op het soort huiswerk, het tijdstip van
opgeven en de duidelijkheid van de huiswerk-
opdracht. Bij het evalueren van huiswerk is o.a.
gelet op de mate waarin en het tijdstip en de
manier waarop geëvalueerd wordt. In dezelfde
periode -en zeven weken daaraan vooraf-
gaand- hebben zij zes leerlingen (drie per
klas) bij het maken van huiswerk^ geobser-
veerd. De aandachtspunten bij deze observa-
ties zijn de manier waarop huiswerk wordt ge-
maakt, de huiswerksituatie en het soort huis-
werk. Omdat een bedoeling van dit onderzoek
is om informatie te verkrijgen over huiswerk-
moeilijkheden is bij elk van de drie aandachts-
punten met name gelet op huiswerkbevor-
derende en huiswerkbelemmcrende factoren.
Bovendien is in de periode waarin ook op
school geobserveerd is, de leerlingen telkens
hun mening gevraagd over het opgeven en
evalueren van huiswerk op die dag.

De conclusies die uit de resultaten van de
observaties getrokken kunnen worden, komen
wat betreft het opgeven van huiswerk en de
aard van de opgegeven taken nagenoeg over-
een met de conclusies die uit de buitenlandse
onderzoeken getrokken kunnen worden. In de
geobserveerde lessen is het huiswerk in vrijwel
alle gevallen (94%) aan het eind van de les
opgegeven. In de helft van de gevallen gebeur-
de dat
nadat de bel voor het einde van de les
heeft geluid, in 9% van de gevallen is de bel
tijdens het opgeven van huiswerk gegaan. Op-
merkelijk is, dat de mate waarin de bel het
opgeven van huiswerk verstoort, per leerkracht
verschilt. Bij sommigen veroorzaakt de bel
onmiddellijke onrust in de klas, terwijl anderen
- ondanks de bel - het huiswerk in alle
rust
kunnen opgeven. In vrijwel alle gevallen is de
leerkracht goed te verstaan en is naar het oor-
deel van de observatoren, duidelijk wat er ge'
daan moet worden. Uitleg over de manier
waarop huiswerk gemaakt dient te worden of
wat van de leerling verwacht wordt,
wordt
nauwelijks gegeven. Bij huiswerk voor een
proefwerk is slechts in 7 van de 25 gevalle"
aangegeven, wat voor vragen gesteld zulle"
worden op het proefwerk, terwijl dit soort i"'
formatie bij ander leer- of maakwerk vrijwel
geheel ontbreekt. De meningen van de zes
leerlingen over het opgeven van huiswerk ko-
men sterk overeen met de resultaten van
observaties. De leerlingen vinden dat de
meeste leerkrachten het huiswerk duidelij''
opgeven (ze weten wat ze moeten doen),
hoewel een leerkracht die voor de ene leerling
duidelijk is, dat voor een andere leerling niet
hoeft te zijn. Over het algemeen stemmen de
meningen van de leeriingen over

leerkrachten

die huiswerk duidelijk, resp. onduidelijk opg^'
ven, overeen. Volgens de leerlingen geve"
slechts enkele leerkrachten (3 van de 1''
meestal wel informatie over de wijze waarop
het huiswerk moet worden aangepakt, terWiJ
de meeste leerkrachten (10 van de 17) dit nooi'
doen. Huiswerk wordt vrijwel steeds opgeg'^'
ven voor de erop volgende les, proefwerken
worden meestal langer van tevoren aangekon-
digd. Al het huiswerk wordt klassikaal opgeg^'
ven. Het huiswerk vormt in vrijwel alle lessen
een voortzetting of herhaling van het in de le^
behandelde en op één uitzondering na (e^"^
opstel) is het opgegeven huiswerk leerboek-
gebonden. Uit de observaties tijdens het m»'
ken van huiswerk hebben Frankhuizen en Ver'
hagen de indruk verkregen, dat over h^
meeste huiswerk niet intensief nagedacht hoc
te worden en dat het huiswerk tot weimg
creativiteit aanzet.

In tegenstelling tot de buitenlandse onder'
zoekers constateren Frankhuizen en
Verhage"'
dat leerkrachten meestal (80'/o)
wel terugk^j
men op het huiswerk, vrijwel steeds aan n
begin van de erop volgende les. Bij leCT^er
worden mondelinge
beurten, schriftel'J
overhoringen of proefwerken gegeven. Ma^
werk
wordt meestal nagekeken door leerlinge"
om de
beurt antwoorden te laten oplezen-
iets minder dan de helft van de gevallen wor
minder of meer uitgebreid op de
resultaten
schriftelijke overhoringen en proefwerken


Pedagogische Stiuliën 298

-ocr page 307-

gegaan (al dan niet met fouten-specifieke eva-
luaties). Individuele feed-back over fouten
^ordt leerlingen echter nauwelijks gegeven.
I^e meningen van de zes leerlingen over het
evalueren van huiswerk komen sterk overeen
liet de resultaten van de observaties.

3 De consequenties van huiswerk voor de leer-
ling

Een aantal mogelijke consequenties van huis-
kerk voor de leerling is in de inleiding van dit
Artikel aangegeven. In het onderzoek van de
Vakgroep ontwikkelingspsychologie is aan-
dacht geschonken aan moeilijkheden die Icer-
'■ngen bij het maken van huiswerk ondervin-
den en aan de hoeveelheid tijd die leerlingen
äan huiswerk besteden. Over moeilijkheden bij
liet maken van huiswerk waren tot voor kort
'"'echts weinig gegevens beschikbaar. De gege-
vens die er zijn, duiden erop, dat huiswerk-
■^oeilijkheden bij grote groepen leerlingen
Voorkomen (zie Erdman Schmidt, 1963; Nuy-
'en-Edelbroek, 1977). Neuwahl, Van den Bo-
gaart cn Van Veen (1981,1983") hebben leer-
"ngen van LBO en AVO/VWO open-eind
Vfagen gesteld over concentratiemoeilijkheden
het maken van huiswerk. Van de 335 on-
dervraagde leerlingen heeft 90% moeite de
Aandacht bij het huiswerk te houden (22%
"eeft daar vaak of altijd moeite mee), wordt
°o% bij het maken van huiswerk afgeleid
('8% wordt vaak of steeds afgeleid) en denkt
tijdens het maken van huiswerk aan an-
dere dingen. Tussen de antwoorden op de drie
vlagen bestaat een significante, doch niet ster-
^e samenhang (Kramers' phi is resp.. 16, .35 en
■^0). Gevraagd naar de oorzaken voor het zich
goed dan wel slecht kunnen concentreren,
"oemt 86% van de leerlingen oorzaken die
etrekking hebben op de huiswerkomgeving,
^ X) van de leerlingen oorzaken die betrek-
I Ig hebben op de leerling zelf en
40% van de
^erlingen oorzaken die betrekking hebben op
de huiswerktaak. De laatstgenoemden kunnen
^'eh slecht concentreren, omdat het huiswerk
Vervelend, moeilijk en/of veel is. Bij een gro-
''^■'e groep leerlingen (ruim 1100) is een vra-
S'^nlijst afgenomen, waarin hen o.a. gevraagd
Voor welke vakken zij bij het maken van
uiswerk concentratiemoeilijkheden onder-
I Vinden. De vakken die door veel leerlingen
genoemd worden verschillen per leerjaar en
schooltype. Er bestaat een hoge mate van
overeenkomst tussen vakken waarvoor bij het
maken van huiswerk concentratiemoeilijkhe-
den worden ondervonden enerzijds en vakken
die moeilijk gevonden worden en vakken
waarvoor veel huiswerk wordt opgegeven an-
derzijds.

Koens (1983) heeft een vragenlijst afgeno-
men bij 147 leerlingen uit 6 tweede klassen
van 2 categorale MAVO's, waarin vragen zijn
opgenomen over huiswerkmoeilijkheden. De
moeilijkheden hebben betrekking op het be-
ginnen met huiswerk, het lang achtereen huis-
werk maken, de aandacht bij het huiswerk
houden en het afgeleid worden tijdens het
huiswerk. Tussen deze moeilijkheden bestaan
significante, doch niet hoge correlaties (va-
riërend van .29 tot .56). Per genoemd aspect
ervaren 40% ä 50% van de leerlingen moei-
lijkheden, 28% van de leerlingen ondervindt
op alle genoemde aspecten moeilijkheden.
Frankhuizen & Verhagen (1983) hebben een
vragenlijst afgenomen bij 92 leerlingen uit 4
tweede klassen van een categorale MAVO.
18% van de ondervraagde leerlingen kost het
tamelijk veel moeite om met huiswerk te be-
ginnen, 28% heeft vaak moeite om de aan-
dacht bij het huiswerk te houden en 78% heeft
de moeilijkheid, dat bij het maken van huis-
werk de gedachten nogal eens afdwalen of doet
andere dingen tijdens het maken van huiswerk.
Als oorzaken voor het zich goed of slecht kun-
nen concentreren wordt door ongeveer 25"/»
van de leerlingen genoemd, het al dan niet
interessant zijn van huiswerk en door ongeveer
20% het al dan niet gemakkelijk zijn van huis-
werk. Doordat Frankhuizen en Verhagen ge-
durende 3 weken alle lessen van 2 klassen ge-
volgd hebben cn in dezelfde periode 6 leerlin-
gen tijdens het huiswerk hebben geobserveerd,
is het mogelijk huiswerksequenties te bestu-
deren. Een huiswerksequentie bestaat uit het
opgeven van huiswerk, het maken of leren van
huiswerk en het evaluere^ van huiswerk. In
totaal zijn er 47 volledige sequenties waarge-
nomen. Uit de analyse hiervan blijkt, dat het
niet duidelijk opgeven van huiswerk directe
negatieve invloed heeft op de manier waarop
het huiswerk wordt gemaakt: de leerling weet
niet precies wat de opgedragen taak is of
maakt/leert het huiswerk op een verkeerde
manier (bijv.: woordjes worden geleerd van het
Engels naar het Nederlands, terwijl de leerling
Nederlandse woordjes in het Engels moet kun-


Pedagogische Stiuliën 299

-ocr page 308-

nen vertalen). Het evalueren van huiswerk
blijkt een belangrijke stimulans te zijn om het
huiswerk te maken. Enkele leerlingen doen het
leerwerk voor bepaalde vakken diverse malen
niet, omdat het niet wordt overhoord (dit blijkt
uit de analyse, maar de leerlingen geven dit ook
als argument) of omdat voorspelbaar is welke
leerlingen een beurt krijgen.

I Over de hoeveelheid tijd die leerlingen aan
huiswerk besteden, zijn zowel in het buitenland
als in Nederland gegevens uit een groot aantal
onderzoeken beschikbaar (voor Nederland,
zie: Erdman Schmidt, 1963; Nuyten-Edel-
broek, 1977; Koudstaal, 1979; Veenstra,
1980; Commissie HAVO-problematiek,
1982; Neuwahl, Van den Bogaart & Van
Veen, 1983'^; Koens, 1983). Hoewel de onder-
zoeken op verschillende tijden, in verschillende
landen en bij verschillende onderwijstypen zijn
uitgevoerd, leiden de resultaten consistent tot
dezelfde algemene conclusies;

- De tijden die leerlingen aan huiswerk beste-
den verschillen sterk tussen leerlingen van
hetzelfde leerjaar en schooltype en zelfs
tussen leerlingen van dezelfde klas.

- De tijd die leerlingen aan huiswerk beste-
den, wordt door leerkrachten onderschat.

- Veel leerlingen zijn langer met huiswerk be-
zig, dan door leerkrachten redelijk wordt
geacht. In de BRD wordt door veel leerlin-
gen meer tijd besteed aan huiswerk, dan
volgens de richtlijnen van de overheden van
verschillende bondsstaten redelijk is.

- Slechts weinig leerlingen ervaren het huis-
werk als een te grote belasting.

- In Nederland besteden leerlingen van AVO/
VWO meer tijd aan huiswerk dan leerlingen
van LBO. In de hogere leerjaren van AVO/
VWO is er een positieve relatie tussen de
aan huiswerk bestede tijd en het niveau van
het schooltype.

- Meisjes besteden meer tijd aan huiswerk
dan jongens. Zij ervaren het huiswerk min-
der als een belasting dan jongens.

4 Het leerrendement van huiswerk

Omdat door de vakgroep ontwikkelingspsy-
chologie geen onderzoek gedaan is naar het
leerrendement van huiswerk, beperken we ons
in deze paragraaf tot een bespreking van de
literatuur. Het leerrendement van huiswerk
kan o.i. het beste door middel van experimen-
tele onderzoeken worden vastgesteld. Derge-
lijke onderzoeken zijn, voor zover ons
bekend,
in Nederland niet verricht. Vrijwel alle ons be-
kende onderzoeken zijn in de BRD en in de
USA gedaan en hebben betrekking op
leerlin-
gen van het basisonderwijs. Een aantal van
deze onderzoeken wijst op een positieve
in-
vloed van huiswerk op schoolprestaties en op
criteriumtoetsen. Volgens andere
onderzoeken
heeft het opgeven van huiswerk geen of nauw-
elijks invloed op de prestaties van leerlingen.
Een onderzoek waarnaar in de Duitse litera-
tuur veel verwezen wordt om de beperkte
waarde van huiswerk te beargumenteren is
het
onderzoek van Wittmann (1970). Wittmann
verdeelt zes klassen van het derde leerjaar en
zes klassen van het zevende leerjaar van ver-
schillende lagere scholen (Grundschulen),
elk
in twee groepen van drie klassen. De ene groep
krijgt gedurende vier maanden geen
huiswerk
voor rekenen, de andere groep krijgt in dezelf-
de periode geen huiswerk voor schrijven. Voor
en na de experimentele periode worden d®
leerlingen getoetst met behulp van
gestandaar-
diseerde tests voor rekenen en schrijven. E*^
blijken geen verschillen in prestatieverbetering
te zijn tussen de groepen met en zonder huis-
werk. Dit geldt zowel voor de derde- als de
zevende-klassers. Ferdinand & Klüter
(1968)
hebben een experiment uitgevoerd, dat verge-
lijkbaar is met dat van Wittmann. Zij verdelen
leerlingen van de tweede klas van de lagere
school over twee groepen. De ene groep krijg*
gedurende een bepaalde periode geen huis-
werk op voor lezen, de andere wel. Als crite-
riumtest gebruiken zij een 'oral
reading'-tes'-
Er blijken geen significante verschillen tussen
de scores van de beide groepen te bestaan-
Wittmann (1970) concludeert uit deze en an-
dere onderzoeken o.a.: 'f^irgendwo fanden sich
Anhaltspunkte, die für die Hausaufgaben
notwendigen Bestandteil des Unterrichts spre'
chen' (pag. 53). Deze conclusie lijkt ons voor-
barig, aangezien vrijwel alle door hem aange'
haalde onderzoeken als experimentele va-
riabele gebruiken: huiswerk
zoals het in pr"'^'
tijk wordt opgegeven
(en al dan niet door leer-
lingen gemaakt), terwijl meestal niet word
vermeld hoe het huiswerk wordt
opgegeven»
wat de inhoud ervan precies is, of het huiswer
wordt geëvalueerd en of de leeriingen het we
maken! Een onderzoek van Andersons (1946)-
waarbij
wel positieve effecten van huiswerk op
leerprestaties worden gevonden,
wordt door


Pedagogische Stiuliën 300

-ocr page 309-

Wittmann negatief gewaardeerd, omdat An-
dersons de leerlingen duidelijk en gestruc-
tureerd huiswerk laat opgeven met uitvoerige
schriftelijke aanwijzingen. De kritiek van
Wittmann lijkt ons niet terecht. Als huiswerk
zoals het in praktijk wordt vormgegeven, geen
'eerrendement heeft, is het uitermate zinvol te
bestuderen onder welke condities huiswerk wel
•eerrendement heeft.
Een recenter onderzoek dat uitvoerig ingaat
condities waaronder huiswerk leerren-
dement heeft, is in de USA uitgevoerd door
Harris & Sherman (1974). De doelstellingen
yan dat onderzoek zijn als volgt geformuleerd:
(1) to evaluate the effects of assigning home-
^ork on students' subsequent classroom per-
formance, (2) to develop methods of increasing
the number of students who completed home-
^ork at a reasonable level of accuracy, and (3)
to evaluate the effects of assigning homework
students' subsequent performance, given
^hat most of them completed the homework
feasonbly accurately' (pag. 505). Het onder-
hoek van Harris en Sherman bestaat uit twee
experimenten, beide uitgevoerd bij leeriingen
^'t het zesde leerjaar van het basisonderwijs
(^lementary school). Bij het eerste experiment
^ordt het leerrendement van huiswerk voor
Moeial studies' geëvalueerd. Het huiswerk
^ordt nauwkeurig vastgesteld: het bestuderen
^än een stukje tekst en het voltooien van zin-
"^en waarin één woordje ontbreekt. De invul-
^nnen worden aan het begin van de schooldag
"ägekeken en de leerling wordt direct verteld
hoeveel woordjes goed zijn. Tijdens de les
^ordt door middel van een groepsspel vast-
gesteld hoeveel woordjes de leerling tijdens het
huiswerk heeft geleerd. Als onafhankelijke va-
•labelcn worden gebruikt: 1. het al dan niet
"Pgeven van huiswerk, 2. het al dan niet belo-
IJ^n van goede huiswerkprestaties, 3. het al
niet bestraffen van onvoldoende huis-
werkprestaties en 4. het al dan niet belonen
goede prestaties in de les. Bij het tweede
experiment wordt i.p.v. 'social studies' wiskun-
^ als vak gekozen. De experimentele va-
"^abelen worden iets gewijzigd, maar komen in
f ote lijnen overeen, evenals de resultaten van
e experimenten: leerlingen die hun huiswerk
maken, leveren betere prestaties tijdens
J 'es dan de overige leeriingen en het huiswerk
'Jkt het meeste leerrendement op te leveren

ais

^an het huiswerk en het presteren in de les

^isequenties worden verbonden. Uit de ver-
schillende in de BRD en de USA uitgevoerde
onderzoeken kunnen we concluderen dat:

- Huiswerk zoals het in de praktijk vaak wordt
opgegeven en geëvalueerd, bij leerlingen
van het basisonderwijs, weinig of geen effect
heeft op de leerprestaties.

- Huiswerk, indien het goed gemaakt wordt,
bij leerlingen in het basisonderwijs op korte
termijn positieve effecten kan hebben op de
leerprestaties.

Over de effecten van huiswerk op langere ter-
mijn en de effecten bij leerlingen in het voort-
gezet onderwijs kunnen vooralsnog geen uit-
spraken worden gedaan.

5 Conclusies

Huiswerk heeft een perifere plaats in het on-
derwijs: het wordt meestal aan het eind van de
les, zonder toelichting, opgegeven, is vooral
gericht op de afronding van het leerproces en
bestaat hoofdzakelijk uit weinig interesse-op-
wekkende of creatieve taken. Uit het onder-
zoek van Frankhuizen en Verhagen blijkt, dat
huiswerk meestal wel wordt geëvalueerd, maar
dat zelden individuele, op fouten gerichte feed-
back wordt gegeven. Een grote groep leerlin-
gen besteedt veel tijd aan huiswerk, velen heb-
ben er moeite mee, terwijl over het leerren-
dement van huiswerk twijfels bestaan.

6 Aanbevelingen

Er is ons geen onderzoek bekend naar de in-
vloed die de vormgeving van huiswerk heeft op
huiswerkmoeilijkheden of op het leerren-
dement van huiswerk. Aanbevelingen voor
verbetering van de vormgeving van huiswerk
kunnen wij derhalve niet op onderzoeksgege-
vens baseren. Wij achten het evenwel zinvol na
te denken over mogelijke verbeteringen in de
vormgeving van huiswerk. Verbeteringen kun-
nen betrekking hebben op het opgeven van
huiswerk, de opgegeven taken en de evaluatie
van huiswerk. Bij het
opgeven van huiswerk
dient o.i. als uitgangspunt te gelden, dat de
leerkracht zo min mogelijk overbodig huiswerk
opgeeft. Huiswerk moet noodzakelijk zijn voor
het leerproces en de plaats van het huiswerk
binnen dat leerproces moet voor de leeriing
inzichtelijk zijn. De leerkracht kan die plaats
bijv. verduidelijken door bij het opgeven van


Pedagogische Stiuliën 301

-ocr page 310-

huiswerk aan te geven wat in de volgende les
behandeld wordt. Vooral bij het zgn. leerwerk
is het belangrijk dat de leerkracht uitlegt aan
welke eisen het huiswerk van de leerling moet
voldoen, dit omdat gebleken is, dat leerlingen
bij dit soort huiswerk vaak zeer moeilijk kun-
nen bepalen wanneer het voldoende is voor-
bereid. Wellicht mede daarom vinden leerlin-
gen leerwerk vervelender dan maakwerk en
wachten zij met het leerwerk totdat het maak-
werk is afgerond (zie: Frankhuizen & Verha-
gen, 1983; Koens, 1983). Bij onduidelijk op-
gegeven leerwerk zullen leerlingen moeilijk
voldoende motivatie op kunnen brengen om
met de taak te beginnen. Beginnen zij eraan
dan zullen zij öf er onnodig veel tijd aan beste-
den öf niet de motivatie hebben om de taak te
voltooien. De leerkracht wordt aangeraden,
vooral bij leerwerk, informatie te geven over
studiemethoden die het best gebruikt kunnen
worden, eventuele moeilijkheden die de taak
kan opleveren en methoden om die moeilijk-
heden te overwinnen. De
opgegeven hiiis-
werktaken
zijn voornamelijk herhalingstaken
en eenvoudige oefentaken. Voor zover derge-
lijke taken, die de leerling demotiveren, niet
strikt noodzakelijk zijn, dienen ze vermeden te
worden. Taken die meer een beroep doen op
creativiteit en die de leerinteresse opwekken,
moeten in overweging genomen worden. Men
kan de leeriing bijv. leerstof die in de volgende
les wordt behandeld laten voorbereiden, het in
de les behandelde laten toepassen op andere
gebieden, vrije-keuze-opdrachten geven of
opdrachten opgeven die niet alteen pen en pa-
pier vergen, zoals het bezoeken van een mu-
seum, of het interviewen (zie voor andere sug-
gesties bijv. Kamm, 1980).
Evalueren is een
zeer belangrijk aspect van leren. Vooral bij
huiswerk, waarbij de leeriing individueel aan
taken werkt en een zekere eigen verantwoor-
delijkheid heeft, geldt, dat evalueren een nood-
zaak is. Evalueren houdt niet alleen in, dat de
leeriingen overhoord en beoordeeld worden.
Minstens van evenveel belang is het, dat leer-
lingen informatie krijgen over de door hen ge-
maakte fouten en dat de leerkracht informatie
over veel-gemaakte fouten in zijn onderwijs
gebruikt.

We hebben enkele punten aangestipt, waarop
bij de vormgeving van huiswerk gelet kan wor-
den. Uit het door ons uitgevoerde onderzoek
blijkt, dat ook buitenschoolse factoren van
groot belang zijn bij het ontstaan van huis-
werkmoeilijkheden. Bij het remediëren van
huiswerkmoeilijkheden zal dan ook niet alleen
naar de rol van de leerkracht gekeken moeten
worden.

Noten

1. Y. Nanninga danken wij voor de vertaling uit het
Russisch.

2. In de door ons uitgevoerde onderzoeken is met
'maken Vctn huiswerk' zowel het schrijfwerk a's
het leerwerk bedoeld.

Literatuur

Andersons, W. E., An attempt through the use of
experimental techniques to determine the effects oi
homework assignments upon scholastic
succes-
Journal of Educational Research, 1946, 40, 141-
143.

Beattie, N., What's it all for? Times Educational Sup-
plement,
1978, 19.

Commissie HAVO-problematiek, Eindrapport
de commissie HA VO-problematiek.
Amstelveen,
Hermann Wesselinkcollege, 1982.

Corstjens, J. P. G., Huiswerk, een anachronisme-
Jeuad in School en Wereld, 1970, 8, 373-374.

Derschau, D. von. Die Problematik von Hausaufga-
ben. Z«£sc/m/(/lïr rarfagogiA:, 1977,2, 159-18''

Dietz, B. & W. Kuhrt, Wirkungsanalyse verschieden-
artiger Hausaufgaben.
Schule und Psycholog'^'
1960, 7, 264-275 cn 310-320.

Drewelow, H., Empirische Untersuchungen zur
Hausaufgabengestaltung in der Sozialistischen
Schule der DDR.
Wissenschaftliche Zeitschrift
Universität Rostock,
Gesellschafts- und Sprach'
wissenschaftliche Reihe, 1971,20, 81-89.

Eigler, G. & V. Krumm, Zur Problematik der
Hausaufgaben; Ergebnisse einer Befragung
Gymnasiasten der Klassen 5-8 und Gymnasial"''
rektoren.
Weinheim: Beltz-Verlag, 1972.

Erdman Schmidt, A. J., Hoe maak je je huiswerk;
Studie over het huiswerkprobleem op
de middelb"
school, met praktische wenken voor ouders
en lef"
ren.
Groningen: Wolters, 1963.

Ferdinand, W. & M. Klüter, Hausaufgaben in d«
Diskussion.
Schule und Psychologie, 196S,4, 9
105.

Frankhuizen, Y. & M. Verhagen, Huiswerk en hiu^-
werkmoeilijkheden bij leerlingen van AM '
observatie-onderzoek hij leerlingen thuis f
school
(doctoraalscriptie). Leiden, Rijksunivef^'
teit, vakgroep ontwikkelingspsychologie,

Harris, V. W. & J. A. Sherman, Homework as-
signments, consequences and classroom P®
formance in social studies and mathema"


Pedagogische Stiuliën 302

-ocr page 311-

Journal of Applied Behavioral Analysis, 1974, 4,
505-519.

'^amm, H., Hausaufgaben? Hausaufgaben! Die

Deutsche Schule, 1980,5, 288-296.
Koens, A., De beleving van huiswerk en huiswerk-
'noeilijkheden bij leerlingen van MA VO-2
(doc-
toraalscriptie). Leiden, Rijksuniversiteit, vakgroep
ontwikkelingspsychologie, 1983.
'^oudstaal, M. L., Het gewoonterecht van huiswerk is
niet meer zo vanzelfsprekend.
Nieuw Zicht, 1979,
13, 441-442.

Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F.
D- van Veen,
Concentratiemoeilijkheden bij hel
"taken van huiswerk; een onderzoek bij leerlingen
^an het voortgezet onderwijs, Interimrapport I:
Doelstellingen en onderzoeksplan, schets van ver-
'''chte werkzaamheden.
Leiden, Rijksuniversiteit,
^akgroep ontwikkelingspsychologie, 1981.
Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F.
van Veen,
Concentratiemoeilijkheden bij het
'naken van huiswerk; een onderzoek bij leerlingen
^on het voortgezet onderwijs, Interimrapport II: Li-
'^ratuurstudie.
Leiden, Rijksuniversiteit, vakgroep
ontwikkelingspsychologie, 1983'.
Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F.
Van Veen,
Concentratiemoeilijkheden bij het
""iken van huiswerk; een onderzoek hij leerlingen
^an het voortgezet onderwijs. Interimrapport III:
^^gevens van het vooronderzoek. Leiden, Rijks-
universiteit, vakgroep ontwikkelingspsychologie,
l983^

'^^yten-Edelbroek, E. G. M., Hel is slecht gesteld met
middelbare scholier; een verkennend onderzoek
naar problemen van middelbare scholieren.
Rot-
'erdam, Erasmus-Universiteit, 1977.
^kulla, R.,
Hausaufgaben; Empfehlungen für Lehrer
"nd Eltern.
Berlin: 1966.

■■oiektgroep 59, Concentratiemoeilijkheden bij het
n^aken van huiswerk in het voortgezet onderwijs.
^'tien, Rijksuniversiteit, vakgroep ontwik-
l^kelingspsychologie, 1981.
^'^enko, I. P., K voprosu o domoSnich zadanijach
(Een bijdrage aan het huiswerkprobleem).
Sovets-
^'^aj« I'edagogika,
1976, I, 57-61.
ecnstra, C., Huiswerk in het voortgezet onderwijs:

onderzoek. Info, 1981, 13, 221-231.
®êner, K., Zur Methodik der Erteilung von

Hausaufgaben. Pädagogik, 1956, II, 844-851 en
909-929.

Wittmann, B., Vom Sinn und Unsinn der Hausaufga-
ben.
Neuwied: Luchterhand, 1970.

Curricula vitae

N. M. E. Neuwahl (1943) was na haar eindexamen
HBS-b een aantal jaren in het bedrijfsleven werk-
zaam. Studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit
Leiden. Deed in 1970 het doctoraalexamen, hoofd-
richting ontwikkelingspsychologie. Was van 1965 t/m
1969 assistent op het gebied van de geschiedenis van
de psychologie, in 1970 werkzaam bij de vakgroep
schoolpsychologie en vanaf 1972 weer bij de vak-
gr(x:p ontwikkelings- en persoonlijkheidspsychologic
van de Rijksuniversiteit Leiden. Houdt zich vanaf
1966 bezig met het individueel beroepsondenvijs.
Heeft op dat gebied onderzoek gedaan, onderwijs
gegeven aan studenten en docenten, scholen bege-
leid. Promoveerde in 1978 aan de Rijksuniversiteit
Leiden op het proefschrift „Het ibo gevolgd, een
onderzoek naar het individueel beroepsonderwijs en
zijn leerlingen". Sinds 1980 doet zij onderzoek naar
huiswerk en huiswerkmoeilijkheden. Momenteel is
zij als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbon-
den aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie.

I'. H. M. van den Bogaart (1954) heeft in 1971 het
eindexamen HBS-b afgelegd. Hij studeerde psy-
chologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden en heeft
het doctoraalexamen persoonlijkheidspsychologic in
1980 afgelegd. Sinds september 1980 werkt hij mee
aan het onderzoek naar huiswerk en huiswerknKx;i-
lijkhcden. Daarnaast heeft hij onderwijs gegeven aan
psychologiestudenten over o.a. jeugdpsychologie,
politieke scKialisatie, motivatie en agressie. Sinds
1982 heeft hij de lesbevc)egdhcid voor het vak maat-
schappijleer en maatschappelijke begeleiding.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Rijksuniversiteit Leiden
Hooigracht 15, 2312 KM Leiden

Manuscript aanvaard 20-3-'S4


Pedagogische Stiuliën 303

-ocr page 312-

H. H. TILLEMA

Centrum voor Didaktiek en onderzoek van
Onderwijs, Technische Hogeschool Twente,
Enschede

Samenvatting

In dit onderzoek wordt bij 33 leerkrachten
geanalyseerd welke onderlinge overeen-
stemming aanwezig is in de door hen opgegeven
samenhang tussen begrippen als hen gevraagd
wordt om een leerstofonderdeel te analyseren.
Tevens wordt nagegaan welke overeenstemming
aanwezig is met een door experts opgegeven
samenhang tussen begrippen in hetzelfde
leerstofonderdeel.

Uit ander onderzoek komt naar voren dat
leerkrachten weliswaar in hun planning reke-
ning houden met het analyseren van leerstof
maar dat men bij de uitwerking ervan niet de
beschikking heeft over adequate procedures.

Dit onderzoek bevestigt deze conclusie ten
aanzien van de leerstofanalyse en pleit ervoor
(plannings)instrumenten te ontwikkelen voor
gebruik door leerkrachten om hun taak deskun-
dig uit te voeren.

Inleiding

Om onderwijs te kunnen geven moet de
leerkracht kennis en inzicht hebben in de
leerstof die zal worden behandeld. Dit lijkt een
zo vanzelfsprekende zaak dat er tot nog toe
weinig aandacht is besteed aan de vraag hoe
leerkrachten te werk gaan bij het analyseren
van leerstof en wat het resultaat van hun ana-
lyse is. De informatie die men in het onderwijs
wil overdragen moet namelijk eerst worden
verwerkt door de leerkracht om structurele
verbanden, begrippen paraat te hebben. Pas
daarna kan een vorm voor de wijze van behan-
deling gevonden worden. Verondersteld mag
worden dat leerkrachten bij het voorbereiden
van onderwijsleersituaties moeten beschikken
over een aanzienlijke hoeveelheid informatie
over de leerstof, die bovendien vrij specifiek
van aard moet zijn. Gevraagd kan worden hoe
adequaat leerkrachten leerstof analyseren,
d.w.z. de centrale concepten en de verbande"
daartussen onderkennen. Het mag vreemd Hj'
ken dat er nauwelijks onderzoek naar de ma*
nier waarop leerkrachten leerstof analyseren,
verricht. Vanuit de literatuur naar curriculum-
implementatie is bekend dat leerkrachten ei-
gen kennis gebruiken (Elbaz, 1981) ter toe-
voeging of ter wijziging van aangereikte
leerstofoverzichten (bijv. in het curriculum)-
Ben Peretz (1975) concludeerde dat
leerkrachten ieder op eigen wijze met een cur-
riculum omgaan en het beschouwen als een
mogelijke informatiebron, in plaats van het te
zien als leerstofoverzicht. Dit gegeven dee"
haar pleiten voor het verstrekken van middele"
(procedures) aan leerkrachten om zelf leersto
voor de eigen onderwijssituatie te analysereH'
Floden e.a. (1981) hebben een onderzoek u't'
gevoerd naar de manier waarop

leerkrachten

met leerstof omgaan. Aan 66 leerkrachten
werd gevraagd aan te geven of zij nieuwe
leerstof in hun onderwijs zouden behandelet^
op basis van externe handreikingen bijv. door
1) de inhoud van curricula, 2) afgifte van cen-
traal gestelde doelen, 3) testresultaten, 4) "i'
spectie, 5) een leerkracht uit een volgend le^'''
jaar, en 6) ouders.

Het bleek dat bijna iedere invloedsbron vo -
doende is om de te behandelen leerinhouden t^
doen veranderen. Typerend is voorts dat cuf-
ricula de minste invloed

uitoefenen-

Leerkrachten blijken bovendien vast te houden
aan hun eigen voorkeuren

m.b.t. te behandele"

leerstof. Hoewel Schalock (1979) concludeer
dat de informatie waarover een leerkracht be
schikt (bijv. kennis van het vak) niet.direc
gerelateerd is aan leerwinst, blijkt uit
onderzoek (Oliver en Taylor, 1980; Peterso"
en Walberg, 1979) dat het van grote invloed i^
op de inhouden die leerlingen
aangcbode
krijgen ('content coverage'). Op welke
leerkrachten vaststellen hoe de leerstof
mengesteld, is grotendeels onbekend. ^ ^
wordt daarmee van belang te weten welke i

Leerstofanalyse door leerkrachten


304 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321

-ocr page 313-

formatie leerkrachten in beschouwing nemen
''ij het analyseren van leerstof en hoe adequaat
dit doen.

Leerkrachten krijgen informatie over te be-
handelen leerstof meestal aangereikt door
middel van een curriculum om op basis daarvan
overzicht van de leerstof samen te stellen
Voor het onderwijzen in aanmerking komt.
bevraagd kan worden enerzijds welke aanwij-
zigen of procedures voor leerstofanalyse in
'^eze curricula worden aangeboden en an-
derzijds op welke wijze leerkrachten vaststel-
j^n wat de samenhang is tussen centrale of
belangrijke begrippen in de leerstof die zij zul-
'^n onderwijzen - hetgeen in dit onderzoek
Voorwerp van studie is binnen het zaakvakken/
Wereldoriëntatie-onderwijs.

^ Vooronderzoek: aanwijzingen en procedu-
in docentenhandleidingen

Inleiding

I" een vooronderzoek werd nagegaan of
Oerkrachten in de door hen gebruikte handlei-
'^'igen bij een curriculum (docentenboek)
Aanwijzingen ontvangen voor het ontwerpen
onderwijsleersituaties, speciaal ten aanzien
^^n de leerstofanalyse. Dit werd nagegaan
Voorzover het gaat om methoden voor zaak-
^skken/wereldoriëntatie-ondcrwijs. Handlei-
^"igen kunnen vanuit de curriculumtheorie
oschouwd worden als hulpmiddel voor
Oerkrachten om het eigen onderwijs voor te
^'ructureren (Krumm, 1975;Lagerweij, 1976).

deze zin is het zeer wel mogelijk dat in
ƒ ndieidingen procedures en werkwijzen wor-
en verschaft voor de planning van specifieke
'oerstofondcrdelen.
Los van de constatering dat handleidingen
Zeer verschillende invloed hebben op de
P'anning van leerkrachten - afliankclijk van
vakgebied en de bereidheid van de
Oerkracht zich te laten leiden door de handlci-
'"g blijkt uit onderzoek naar de invloed van
^rricula (Lattmann, 1971), dat leerkrachten
^on grote marp van zelfstandige keuze van de
orstof voor zich behouden willen zien. Verder
'Jkt dat (Lagerweij, 1976) handleidingen op
^oer verschillende wijze aanwijzingen aan
®orkrachten verschaffen. Sommige beperken
'oh tot een opsomming van leerinhouden,
Hmige geven tips voor de les, weer andere
® Ven gestructureerde aanwijzingen voor de

leerstofbehandeling. Onderzoek naar handlei-
dingen wordt overigens gekenmerkt door het
ontbreken van standaardcriteria waarop
handleidingen worden geanalyseerd (Gall,
1981).

Daarom kan voor de hier geldende onder-
zoeksvraag niet teruggegrepen worden op be-
staande handleidingenbeoordelingen, maar zal
een voor dit doel geëigende criteriaselectie
plaats moeten vinden, gebaseerd op de vraag:
welke aanwijzingen over te volgen procedures
of werkwijzen zijn in handleidingen binnen
zaakvakken of wereldoriëntatie-onderwijs
voorhanden ten aanzien van leerstofanalyse?
Ter oriëntering werden de 54 beoordelings-
categorieën, die Lagerweij (1976) selecteerde
voor een onderzoek naar 37 handleidingen op
het gebied van Engels, wiskunde en moeder-
taal, onderzocht op voor de onderzoeksvraag in
aanmerking komende categorieën. Tien cate-
gorieën kwamen daarvoor min of meer in aan-
merking. In onderstaande categorieënlijst zijn
tevens de door Lagerweij gevonden percenta-
ges over aanwezige aanwijzingen uit de hand-
leidingen opgenomen (de nummers voor de
categorieën verwijzen naar de lijst van Lage-
rweij).

- Algemeen gedeelte van de handleiding
10 Verwijzing naar componenten

van het onderwijzen met be-
trekking tot de voorbereiding 16,2%
15 Verantwoording van de leerstof
vanuit doel of leerstofstruc-
tuur 16,2%
22 Verantwoording van de metho-
de naar onderwijsprincipes

5,4%

24 Verantwoording van de metho-
de naar de leerstofstruc-
tuur 10,8%
28 Achtergrondinformatie voor de

leerkracht 56,7%

- Specifiek gedeelte

40 Beginsituatie van de leerlingen 8,1%

41 Vaardigheden waarover leer-
krachten dienen te beschikken 0%

42 Leerlingen op beginniveau
brengen 0%

43 Voorbereiding van leerstof in
relatie met leerproces 2,7%

50 Aanbieden van alternatieve

leerstof 2,7%


Pedagogische Stiuliën 305

-ocr page 314-

Het specifiek gedeelte van de lijst, dat betrek-
king heeft op aanwijzingen voor concrete plan-
ningstaken, is voor dit onderzoek het meest
interessant. Bij navraag over het gebruik van
handleidingen bleek in het onderzoek van La-
gerweij dat 40% van de leerkrachten de aan-
wijzingen uit handleidingen zelden of nooit ge-
bruikt (1976, pag. 94) en 77,5% gebruikt de
handleiding niet voor de planning van een les-
uur; terwijl het eventueel aanwezige leerstof-
overzicht voor 75% van de leerkrachten niet
beantwoordt aan hun bedoelingen. Deze gege-
vens doen voorzichtig stemmen over het ge-
bruik van aanwijzingen uit handleidingen.

Omdat deze bevindingen niet zonder meer
hoeven te gelden voor zaakvakken/wereld-
oriëntatie werden op willekeurige wijze zeven
methoden voor nader onderzoek geselecteerd
uit overzichtspublikaties van de Centrale Re-
gistratie Leermiddelen (van de SLO), nl. de
methodenoverzichten geschiedenis (no. 2,
1980) en aardrijkskunde (no. 1,1979) en uit de
in de handel zijnde methoden biologie en na-
tuurkennis. Deze methoden zijn:

1. 'Geschiedenis is onderwerp en opdracht',
door C. Buijtendijk, Meulenhoff, 1979,
handleiding bij deel 1, Groningen.

2. 'Hoe het is, hoe het was', door de werk-
groep Brinkkemper, Thieme, 1969, hand-
leiding bij deel 1, Zutphen.

3. 'Waar mensen wonen', door de werkgroep
Van Dongen, Dijkstra, 1974, handleiding
bij deel 3, Zeist.

4. 'Wat is dit..., wat is dat...', door D. Völ-
ker e.a.. Dijkstra, z.j., handleiding bij
deel 1, Groningen.

5. 'Natuurkennis', door H. Jespers e.a., Kin-
heim, z.j., docentenboek. Hoorn.

6. 'Op natuurpad', door G. A. Lintvelt e.a..
Ten Brink, z.j., Meppel.

7. 'Zo groeit het, zo leeft het', door de werk-
groep Brinkkemper, Thieme, 3e en 4e
druk, z.j., Zutphen.

Deze methoden werden per handleiding en per
l'esonderwerp gecontroleerd op het voorkomen
van informatie ten behoeve van leerstofanaly-
se. Gebleken was dat het algemeen gedeelte in
de methoden niet toereikend was voor deze
informatie. "

2.2 Resultaten en discussie
Uit het algemeen en specifiek gedeelte van de
onderzochte handleidingen bleek dat weinig
methoden aanwijzingen geven over procedures

m.b.t. de leerstofanalyse; voorzover er proce-
dures voorkwamen hadden deze betrekking op
de lesuitvoering (methode 2, 3, 4, 5 en 7).

Handleidingen geven eerder het resultaat
van een analyse aan dan een werkwijze om zelf
de leerstof te kunnen analyseren. Geen der
methoden geeft een overzicht van de leerstof-
Meestal wordt achtergrondinformatie over de
leerstof verschaft (methode 1,2,3,5,6 en 7)
die de leerkracht zelf moet omwerken tot een
overzicht. In enkele gevallen wordt aangegS'
ven wat de belangrijke begrippen in de leerstof
zijn (methode 2, 3 en 4) of een overzicht gegC'
ven van nieuwe of onbekende begrippen (me'
thode 3) in de leerstof. In de handleidingen
wordt meestal niet aangegeven welke belang-
rijke relaties tussen begrippen in de
leerstof
aanwezig zijn. Eén methode (5) verduidelijk'
wel wat de regels en principes zijn die de kern
van de leerstof uitmaken. Meestal bestaan d®
aanwijzingen in de handleiding uit:

1. het verschaffen van achtergrondinformatie
voor de leerkracht;

2. bepaalde suggesties om begrippen nader
toe te lichten;

3. het wijzen op de noodzaak om bredere in-
formatie aan leerlingen te verschaffen dan
in het tekstboek is genoemd (!);

4. voorbeelden of tips ter verduidelijking van
de leerstof.

3 Mate van overeenstemming in leerstofanaly^^
vergeleken met een analyse door experts

In dit onderzoek wordt nagegaan of leef'
krachten op basis van aanwezige achtergrond-
informatie (zoals die bijv. in handleidingei
wordt verschaft) in staat zijn om met behu'P
van door hen toegepaste analyseprocedures de
onderlinge samenhang van begrippen in een
leerstofonderdeel te bepalen, op zodanige WJ'
ze dat overeenstemming bestaat met de door
experts op het leerstofgebied aangegeven sa-
menhang tussen begrippen. Het
leerstofonder-
deel is zodanig gekozen dat tussen leerkrachten
geen verschillen in bekendheid of
leservaring
met de leerstof aanwezig zijn. De analyse rieh'
zich op het vinden van een structuur van ge'"'
terrelateerde concepten die voor een bepaa
leerstofonderdeel door leerkrachten en door
experts wordt geconstrueerd. ^

Het hier gepresenteerde onderzoek he
deel uitgemaakt van een serie onderzoeken


Pedagogische Stiuliën 306

-ocr page 315-

naar het ontwerpen van onderwijsleersituaties
door leerkrachten en behoorde als zodanig tot
'^et analyserende onderzoeksgedeelte. Nage-
gaan werd hoe leerkrachten te werk gaan t.a.v.
''Êt analyseren en behandelen van leerstof en
^et diagnostiseren van kennis waarover leerlin-
gen beschikken. In het construerende gedeelte
berden instrumenten/werkwijzen ontwikkeld
'er ondersteuning van leerkrachten bij hun

Ontwerptaak.

M Deelnemers

'n het onderzoek participeerden 33 leerkrach-
'^n uit de bovenbouw van het basisonderwijs
drie Ie graads vakleerkrachten geschiedenis
"'t het VWO als experts. De deelnemende
'oerkrachten hadden gemiddeld meer dan
l'jaar ervaring in hun klassen (gemiddelde
®eftijd is 29 jaar). Er was sprake van een gelij-
ke verdeling wat betreft de identiteit van de
'^ehool. Leerkrachten werden op de hoogte ge-
'^^eld van de bedoelingen van het experiment en
Sewczen werd op het belang van overecn-
^'ernming tussen leerkrachten onderling over
e samenhang van belangrijke concepten in
^^enzelfde leerstofonderdeel.

Analyse

fP grond van een tekst over het onderwerji
f^e Werking van onze parlementaire democra-
'je' ('Hoe ons land geregeerd wordt', door Van
^crVeen,Thieme, 1979) werden 13 concepten
geselecteerd die centraal staan in dit leerstof-
onderdeel, omdat deze
■ een specifieke definiëring krijgen in de

tekst; of

• "oodzakelijk zijn om andere begrippen toe
te lichten of te begrijpen (zie Fenker, 1975;
Lodewijks, 1981; Tillema en Verloop,

. "^^e 13 concepten zijn als zodanig aangegeven

de tekst die ter lezing werd aangeboden aan
O leerkrachten en experts. Om de mate van
^^nienhang tussen de belangrijke concepten te
epalen werden alle 13 concepten aan elkaar
gepaard, hetgeen 78 combinaties van telkens 2
J^grippen opleverde. Gevraagd werd om de
. /"e van samenhang tussen twee begrippen
än te geven volgens het criterium: twee con-
'Pten zijn in hoge mate aan elkaar gerelateerd
Om begrip A te definiëren of toe te passen
noodzakelijk is gebruik te maken van be-

Opdei

leze wijze kon voor ieder begrippenpaar

op een vijfpuntsschaal worden aangegeven hoe
sterk men de samenhang tussen begrippen
beoordeelt (0= geen samenhang; 5= zeer
sterke samenhang). De aldus verkregen gege-
vens per leerkracht en per expert werden ver-
volgens door middel van multi-dimensionale
schaalanalyse (MDS) geanalyseerd (Carrol en
Chang, 1970). MDS wordt gebruikt om een
n-dimensionale structuur te vinden die ten
grondslag ligt aan de samenhangoordelen en
kan in zekere zin een 'cognitieve kaart' ople-
veren over de organisatie van begrippen, die
men aanbrengt in een bepaald leerstofon-
derdeel (Fenker, 1975). In de schaaltechniek
(INDSCAL), welke hier is gebruikt, wordt niet
alleen de onderliggende unieke dimensionale
structuur gedefinieerd voor een set van relatio-
nele data, maar ook bepaald welke gewichten
aan begrippen worden toegekend. Dit geldt in
het geval alle individuen in een steekproef de-
zelfde conceptruimte (nl. de 13 begrippen) ge-
bruiken waaraan dan verschillende gewichten
(mate van samenhang) toegekend worden.
Gegeven n-proefpersonen, n-concepten en
voor iedere proefpersoon (i) een matrix R',
waarin de afzonderiijke elementen (data)
waarden voor samenhang tussen concepten
weergeven, genereert INDSCAL een concep-
ten- en gewichten-matrix op grond van het
kleinste kwadraten-criterium (Carroll en
Chang, 1970).

3.3 Procedure

De drie experts kregen de lijst van 78 gepaarde
begrippen voorgelegd met het verzoek de mate
van samenhang per begrippenpaar aan te ge-
ven op een vijfpuntsschaal. Deze gegevens
werden apart geanalyseerd.

Aan de 33 leerkrachten werd eerst een tekst
over het leerstofonderdeel aangeboden ter
oriëntering op dc gepresenteerde begrippen.
Daarna werd hen gevraagd de mate van sa-
menhang aan te geven voor ieder van de 78
begrippenparen op dezelfde wijze als in de ex-
pertconditie. Analyse van de expertdata ge-
beurde door invoering van drie symmetrische
matrices met een orde van 13 waarin de data de
waarden van overeenkomst tussen alle begrip-
penparen aangaven. De analyse werd uitge-
voerd tot een stopcriterium van .001. De
output bestond uit een conceptmatrix (stimu-
lusmatrix van de 13 begrippen) en een per-
soonsmatrix (gewichtenmatrix) voor de 3 ex-
perts. De leerkrachtdata werden op dezelfde


Pedagogische Stiuliën 307

-ocr page 316-

wijze geanalyseerd met een gelijke orde als de
expertdata.

3.4 Resultaten

De relationele oordelen van de drie experts
over de concepten werden geanalyseerd vol-
gens de INDSCAL procedure (Carroll en
Chang, 1970). De INDSCAL procedure ge-
nereert een set van coördinaten voor concepten
om een onderliggende unieke oriëntatie van
dimensies te bepalen en een set van persoons-
gewichten voor de dimensies. De gewichten
geven de relatieve belangrijkheid voor de di-
mensies weer, zoals naar voren komt uit de
relationele oordelen.

Drie criteria zijn van belang voor het bepalen
van de dimensionaliteit in de opgespannen
ruimte (Kruskal en Wish, 1978):
a. het percentage variantie binnen de relatio-
nele oordelen dat verklaard wordt door de
gevonden dimensies; in dit onderzoek werd
resp. 67,5% en 76,6% verklaarde variantie
gevonden voor de resp. twee- en driedi-
mensionale oplossing, waaruit blijkt dat de

experts op het betreffende vakgebied op
een vrij eenduidige wijze de samenhang
tussen begrippen kunnen plaatsen;
b. de algemeenheid van de dimensie: een di-
mensie heeft een mate van
algemeenheid
als de gewichten op de concepten binnen de
dimensies redelijk groot zijn (>.20). Dit is
het geval bij de dimensies binnen de ex-
pertstructuur (zie Tabel 1 met daarin de
correlaties per expert op de dimensies).

Tabel 1 Gewichtenmatrix expertstructuur voor d^
drie dimensionele oplossing

dimensie

1 2 3 R (multipele correlatie)
1 .46 .62 .48 .92
expert 2 .23 .50 .60 .82
3 .46 .62 .48 .92

de interpreteerbaarheid van de dimensies:
in de tweedimensionale oplossing
Fig. 1) zou dimensie 1 te benoemen z'J"


dimensie

.4

* politieke partijs"
verkiezingen

kabinet

uitvoerende
macht
* koningin

* democratie

raad van state

.1

staten generaal

-.5 -.4 -.3 -.2 -.1

.1 .2 .3 .4 .5

ii dimensie

-. 1

wetgevende macht

wet

grondwet

rechten/plichten

rechterlijke macht

Figuur 1 Twee dimensionele stimulusruimte. Structuurmodel experts
308 Pedagogische Studiën

-ocr page 317-

als: het proces van wetgeving, en dimensie
2 als: de mate van invloed op de politiek.
Bij de drie-dimensionale oplossing kan
door middel van subjectieve clustering op
'proximity' gegevens (de onderlinge af-
standen tussen begrippen) besproken wor-
den van 3 clusters: wetgevende, uitvoeren-
de en rechterlijke macht.

^^ consistentie van de experts in het maken
relationele oordelen (gem. multipele cor-
'^latie R= .891) en de hoge verklaarde varian-
Jjs van de gevonden structuur wijzen erop dat
® gevonden dimensionale oplossing redelijk
®<^uraat de samenhang in het leerstofon-
^rdeel kan aangeven (zie voor deze analyse
Tillema en Verioop, 1981).

De

de

relationele oordelen van leerkrachten over
concepten werden eveneens geanalyseerd
de INDSCAL procedure. In een eerste
^"alyse werd, onafhankelijk van de experts, de
'^iderlinge samenhang bepaald tussen de con-
van de leerkrachten als groep. De per-
centages verklaarde variantie van de resp.
vier-, drie- en twee-dimensionale oplossing
voor de optimaal geschaalde data zijn resp. .44,
.38, en .26, hetgeen een slechte dekking
('goodness of fit') geeft van de samenhang in de
data.

De vier-dimensionale ruimte geeft de door
leerkrachten aangegeven samenhang tussen
concepten nog het meest volledig weer, maar is
verre van adequaat. Gezien het aantal
proefpersonen hoeft dit niet te wijzen op gerin-
ge geldigheid van de datamatrix maar wijst
eerder op de geringe convergentie in de oor-
delen tussen leerkrachten (de correlatie tussen
de oorspronkelijke data en de optimaal ge-
schaalde data is voor de twee-dimensionale
oplossing .51).

De twee-dimensionale oplossing is weerge-
geven in Figuur 2 waarin de gewogen euclidi-
sche afstanden staan weergegeven tussen pun-
ten in een groepsstimulusruimte.

De concepten kunnen worden geïnter-
preteerd langs de assen; ze geven de geper-
cipieerde mate van nabijheid of afstand tussen


• uitvoerende macht

loo^
80
60
40

20

~ 20
~ 10.
~ 60,
~ 60
~10o.

. Raad van State

, recht
plicht

, wetgevende
macht

.Staten Generaal

, Grondwet

, Koningin

, verkiezingen

politieke partijen

,rechterlijke
macht

.democratie


-lOO

100

80

60

40

20

-20

-60

-80

2 Twee dimensionete stimulusruimte. Leerstofstrucluur van leerkrachten

Pedagogische Stiuliën 309

-ocr page 318-

concepten langs de dimensies weer voor de
groep leerkrachten.

Inspectie van deze figuur levert verschillende
inhoudelijke tegenstrijdigheden op, zoals de
plaatsing van zeer verwante concepten: kabinet
en uitvoerende macht op twee verschillende
dimensies. Ook de verschillende plaatsing van
de concepten: wetgevende macht. Staten Ge-
neraal en wetten lijkt moeilijk interpreteer-
baar.

Als de dimensies buiten beschouwing wor-
den gelaten en enkel gelet wordt op de afstan-
den tussen concepten in een ruimte, (geanaly-
seerd volgens een MINISSA analyse), dan blij-
ken concepten onderling weinig samen te han-
gen en ontstaat geen clustering van concepten.
De gevonden oplossing biedt een slechte
'goodness of fit' (Stress= .20 op 18 iteraties).

In een volgende analyse werden de leerkracht-
gegevens verbonden met de expertgegevens. In
INDSCAL is het mogelijk de stimulusgewich-
ten en de dimensies uit de expertoplossing te
fixeren waarop dan de dimensiegewichten voor
de groep leerkrachten ten opzichte van de ex-
pertoplossing bepaald kunnen worden. Deze
zgn. nul-iteratie-optie maakt het mogelijk de
leerkrachtgegevens direct te vergelijken met de
expertoplossing (vgl. Lodewijks, 1981).

De gemiddelde multipele correlatie was .344
en het percentage verklaarde variantie van de
leerkrachtgegevens binnen de expertoplossing
is 13,05%, hetgeen aangeeft dat de leerkracht-
oordelen over de samenhang tussen concepten
in een afgebakend leerstofonderdeel laag en
inconsistent zijn in vergelijking met de ex-
pertoordelen.

Geconcludeerd kan worden dat zowel in
vergelijking met experts als in onderlinge ver-
gelijking tussen leerkrachten, lage overeen-
stemming in oordelen over de samenhang tus-
sen concepten werd verkregen.

4 Discussie

Het analyseren van leerstof kan worden be-
schouwd als het probleem hoe concepten uit
een leerstofonderdeel onderkend en onderling
gerelateerd kunnen worden. Het bepalen wel-
ke concepten in de leerstof onderling samen-
hangen, verlangt inzicht in procedures hoe
leerstof kan worden geanalyseerd. Dit onder-
zoek ging na of een samenhangend overzicht
door leerkrachten kan worden
samengesteld
van begrippen in eenzelfde leerstofonderdeel,
zodanig dat een kennisrepresentatie verkrege"
wordt die in overeenstemming is met de ken-
nisstructuur uit een bepaald vakgebied.
In on-
derzoek is in het algemeen weinig aandacht
besteed aan
'a deep and thorough analysis o'
the strategies and knowledge that
a skilled
teacher uses to communicate a subject mattet
effectively' (Stevens en Collins, 1980, pag.
zie ook McDonald, 1976; en Gage, 1979). Hief
is een poging gedaan de aard van de ken-
nisrepresentatie bij leerkrachten vast te stellen'

Er werd gebruik gemaakt van een aanta
gegeven en centrale concepten uit een leerstoi-
onderdeel. Vervolgens werd een toelichting
gegeven over de concepten door middel van
een achtergrondtekst en gevraagd de
concep'
ten onderling te relateren op hun mate van
samenhang, geholpen door een
gestructureC'
de aanbieding van conceptparen. Door mido^
van analyse van alle combinaties van con'
ceptparen kon een voor de leerkrachten g^'
dende kennisstructuur worden
gerecon
strueerd (Fenker, 1975), d.w.z. bepaald ko"
worden hoe leerkrachten een kennisgebi^
cognitief organiseren. Deze kennisstructun''
werd vergeleken met een 'ideale'

structuuf

(d.m.v. experts). De uitkomst van deze analy^^
toont aan dat leerkrachten onderling zeer vC
schillend oordelen over de wijze waarop
zelfde concepten in een leerstofonderdeel sa
menhangen.

Gebleken is dat een expertstructuur over
leerstof kan worden gevonden, die consiste
en goed interpreteerbaar bleek en bovendjf
een hoge graad van algemeenheid bezit. ^ ^
'leerkrachtstructuur' bleek echter niet in ov^f
eenstemming of consistent te zijn ten opz"^'^^
van de expertstructuur. Misschien is het een
strenge cis leerkrachtoordelen te vergel'J'^ ^
met die van experts maar dan nog mag
verwachten dat de gevonden oordelen tus. ^
leerkrachten onderiing te interpreteren zoU
zijn langs twee of meer dimensies (hier wero
vier dimensies onderzocht). Echter
laatste bleek niet het geval te zijn. Nu '
worden beargumenteerd dat het
onderzoc
leerstofonderdeel voor leerkrachten onge^
is omdat een dergelijk onderwerp meestal n'^^
onderwezen wordt. Echter, kenmerkend vo^^

leerstof in zaakvakken/wereldoriëntatie'^.^j
derwijs is, dat de keuze van onderwerpen
vast ligt, zoals bij andere schoolvakken (


Pedagogische Stiuliën 310

-ocr page 319-

fekenen), maar leerkrachten juist moeten kun-
nen omgaan met nieuwe leerstof, als daarover
"iformatie is verschaft. Dit laatste is dan ook
gebeurd in dit onderzoek, door leerkrachten
Vooraf informatie te verschaffen waarin con-
cepten op een eenduidige wijze met elkaar in
Verband werden gebracht.

Nu is uit het vooronderzoek gebleken dat
'eerkrachten weinig hulp of aanwijzingen krij-
gen geboden uit handleidingen bij een cur-
■^eulum. Zelfs is er in de meeste gevallen geen
sprake van aanbieding van een overzicht over
^e belangrijke concepten in een Icerstofon-
*^erdeel. Ook in de opleiding van leerkrachten
^ordt vaak weinig steun gegeven in het leren
gebruiken van procedures en werkwijzen voor
"et analyseren van leerstof, hoewel dit aan het
Veranderen is (bijv. het D.A.-model - zie Six-
"la, 1981).

De bevindingen uit dit onderzoek kunnen in
Verband gebracht worden met een noodzaak
Voor verdere training en opleiding van
Oerkrachten in het gebruik van adequate tech-
nieken. Uit onderzoek van Gil (1980) is geble-
dat leerkrachten niet voldoende de be-
schikking hebben over adequate procedures of
''elevante kennis met betrekking tot diagnose
Van leerlingen. Rudman e.a. (1981) tonen dit-
^o'fde aan voor het gebruik van cvaluatiegege-
in het onderwijs. McDonald (1976) geeft
dat in opleiding en door middel van onder-
nog te weinig adequate technieken en
Procedures voor leerkrachten ter beschikking
^'ji gesteld. Ook Gage (1979) wijst op het
ëfote belang van ontwikkeling van procedures
Merkwijzen voor specifieke taken waardoor
erkrachtcn deskundiger kunnen handelen,
oyce (1981) heeft veelbelovende aanzetten
geïnventariseerd omtrent de ontwikkeling van
Merkwijzen voor leerkrachten, die geschikt zijn
^oor de verschillend geaarde onderwijsleer-
'Uaties en pleit voor een aangepast arsenaal
. 1 procedures en werkwijzen waarover
'^'^fkrachten kunnen beschikken.
Op deze wijze wordt hernieuwd aangeduid
theorievorming en onderzoek bij kunnen
l^^^en tot de professionele ontwikkeling van

Perctz,

M., The concept of curriculum poicntial.
^'-'^'■nculim Theory Network, 1975,5, 151-1.59.
«rlincr, D. C. & B. Roscnshine, The acquisition of

knowledge in the dassroom. R. C. Anderson &
R. J. Spiro & N. E. Montague,
Schooling anti the
acquisition of knowledge.
Hillsdale. New Jersey.

Elbaz, F., Teacher's Practical knowledge; Report of a
case study.
Curriculum inquiry, 1981, / /, p. 43-73.

Fenker, R. M., The Organization of conceptual mate-
rials - A methodology for measuring ideal and
actual cognitive structures.
Instriictional scicnce,
1975, 4, 33-57.

Hoden, R. £., A. C. Porter, W. H. Schmidt, e.a..
Response to curriculum pressures, a policy cap-
turing study of teachers decision about content.
Journal of educational psychology, 1981, 73, p.
129-141.

Gage, N. L., Teacher effectiveness and teacher educa-
tion.
Palo Alto: 1972.

Gage, N. L., The generality of dimensions of
teacliing. In: P. L. Peterson, H. J. Walberg,
Re-
search on teaching.
Mc Cutchan, Berkeley: 1979.

Gall, M. D., Handhook for evaluating and selecting
curriculum materials.
Boston: 1981.

Gil, B., The decision making and diagnostic processes
of dassroom teachers.
Institute for research on
teaching, report, nr. 71. Michigan: 1980.

Joyce, B. R., Toward a Ihcory of information proces-
sing in teaching. In: B. R. Joyce, C. C. Brown,
Flexihility in teaching. Longman, New York: 1981.

Krumm, V. (1975), Evaluation des Zusammenhangs
von Lehrjilan und Unterricht. In: K. Frey,
Cur-
riculum Handbuch II.
Piper, München: 1981.

Kruskal, J. B., M. Wisli, Multidimemional scaling.
Sage, London: 1978.

Lagerweij, N. A. 3.,Ilandleidingen in het onderwijs.
Meppel: 1976.

Lattman, U. P., Lernziele und Unterrichtsvorbe-
reitung.
EBAC project. (7) Freiburg: 1971.

L(xlcwijks, J. G. L. C, Leerstofscquenties, van con-
ceptueel netwerk naar cognitieve structuur.
Disser-
tatie. Tilburg: 1981.

McDonald, F. J., (1976), Beginning teacher evalu-
ation study. Phase II.
E.xecutive Summary Report.
E. T. S. Princeton: 1976.

Oliver, B., D. L. Taylor, Teacher charactcristics and
classrcxim behavior.
Journal of Classroom Inter-
action,
1980, Vol. 16 (I) 11-19.

Peterson, P. L., J. Walberg, Research on teaching.
Concepts Undings and implications. McCutchan
Publishing Corporation, Berkeley: 1979.

Rudman, H. C., J. L. Kelly,, D. B. Wanous, Integra-
tingasse.wnent with instruclion.
Research series no.
75. Institute for research on teaching. Michigan:
1980.

Schalock, D. Research on teacher selection. In: D. C.
Beriiner (Ed.),
Review of research in education, 7.
AERA, Washington: 1979.

Sixma, J., Didactische analyse als planningshulp. In:
H. P. M. Creemers,
Onderwijskunde als opdracht.
Wolters-Noordhoff, Groningen: 1981.

Stevens, A. L., Collins, A., Multiple conceptual mo-
dels of a complex system. In: R. E. Snow, P. A.


Pedagogische Stiuliën 311

-ocr page 320-

Federico, W. E. Montague, Aptitude learning and
Instruction.
(2) Hillsdale. New Jersey: 1980.

Tillema, H., Verloop, N., De invloed van verschillend
gestructureerd tekstmateriaal op de cognitive re-
presentatie van leerlingen.
Tijdschrift voor onder-
wijsresearch,
1981, 6, 3-16.

Veen van der, M. J. H., Hoe ons land geregeerd wordt,
eenvoudige staatsinrichting voor het basisonderwijs.
Thieme, Zutphen: 1979.

Walker, D. E., J. Schatfarzick, Comparing curricula.
Review of Educational Research, 1974,83-111.

Curriculum vitae

Tillema, H. H. (1950) studeerde pedagogiek (onder-
wijskunde) en psychologie aan de
Rijksuniversiteit
Utrecht. Van 1977-1983 medewerker bij de vak-
groep onderwijskunde te Utrecht. Vanaf 1983 me-
dewerker bij het Centrum voor Didactiek en Onder-
zoek van het onderwijs aan de T.H. Twente. In 1983
gepromoveerd op het onderwerp: leerkrachten als
ontwerpers.

Adres: Centrum voor Didaktiek en onderzoek van
Onderwijs, Technische Hogeschool Twente.
Postbus 217, 7500 AE Enschede.

Manuscript aanvaard 15-3-'84


Pedagogische Stiuliën 312

-ocr page 321-

Samenwerking en cognitieve
Ontwikkeling

inleiding

Op 2 december 1983 werd door de vakgroep
'"terdisciplinaire onderwijskunde van de R.U.
Oroningen een studiedag georganiseerd over
'^st tiiema 'samenwerking en cognitieve ont-
wikkeling'. De centrale vraag voor deze studie-
•^ag luidde: Hoe kunnen we ons cognitieve
Ontwikkelingsprocessen voorstellen die wor-
den gerealiseerd in of door een situatie waarin
kinderen (6-12 jaar) onderling samenwerken
®n hoe kunnen we greep krijgen op die pro-
cessen (zichtbaar maken en gecontroleerd be-
ïnvloeden)? Aan de studiedag werd deelgeno-
■^en door ongeveer 25 personen die allen wa-
fen uitgenodigd vanwege hun deskundigheid
®n hun betrokkenheid bij het thema.

Tijdens de studiedag stonden vier papers ter
'^'scussie die vooraf aan alle deelnemers waren
'opgezonden. Het eerste paper werd geschre-
^^n door Veddcr (vakgroep interdisciplinaire
Onderwijskunde, R.U. Groningen) en had als
'■tel: Leren als sociaal proces; beschrijving van
ontwikkelingsbegrip en mogelijkheden tot
observeren van ontwikkelingsprocessen
l'jdens elf rekenlessen. In aansluiting bij het
"l^eriorisatieconcept uit de cultuurhistorische
"'^nadering in de sovjetpsychologie werd aan-
S^geven hoe zou kunnen worden geprobeerd
oni leer- of ontwikkelingsprocessen tijdens het
l^nienwerken van kinderen te onderzoeken.
Jiet tweede paper werd geschreven door Taal
Vakgroep ontwikkelingspsychologie, Univer-
van Amsterdam). De titel: De ontwikke-
"^g Van het compensatiebegrip: samen of ieder
Afzonderlijk? Taal deed verslag van onderzoek
Geïnspireerd door onderzoek van Doise (vgl.

oise, 1980). Daarbij vond ze resultaten die
"ll^l lijken aan te sluiten bij regelmatigheden
Doise in zijn onderzoeken vaststelde. Het
^■"de paper 'Sociale interacties in school: op

Kroniek

zoek naar faciliterende factoren voor (sociaal-)
cognitieve ontwikkeling', geschreven door
Roeders (Hoogveld Instituut, Nijmegen), be-
trof onderzoek naar kenmerken van sociale
interactie die de ontwikkeling van sociaal ge-
drag bevorderen. In het paper werd ingegaan
op de vragen of en hoe dergelijke stimulerende
interacties in onderwijsleersituaties kunnen
worden vastgesteld. Het vierde paper van Van
der Linden, Kanselaar en Erkens (allen vak-
groep psychologie voor pedagogen en andra-
gogen, R.U. Utrecht) was getiteld: Sociale
kennis bij samenwerken. Het stelde onder
meer de volgende twee problemen aan de orde:
a) Hoe verlopen sociale interacties en hoe
vindt daarin uitwisseling van perspectieven op
de werkelijkheid van de samenwerkingspart-
ners plaats; b) Welke karakteristieken van in-
teractiepartners zijn mede bepalend voor posi-
tieve effecten van sociale interacties?

Per paper was een discussiant aangezocht die
tijdens de studiedag gedurende een half uur
commentaar kon geven bij het betreffende pa-
per. Bij het paper van Vedder was Van Lies-
hout (vakgroep ontwikkelingspsychologie,
K.U. Nijmegen) discussiant. Bij het paper van
Taal was dat Doise (Universiteit van Gcnève),
bij het paper van Roeders, Rijsman (vakgroep
sociale psychologie, K.H. Tilburg) en bij het
paper van Van der Linden c.s. was de discussi-
ant Oppenheimer (vakgroep ontwikkelings-
psychologie, Universiteit van Amsterdam).
Doordat de papers van te voren bestudeerd
waren en er nauwelijks tijd besteed hoefde te
worden aan inleidingen kon er intensief gedis-
cussieerd worden. We gaan hierna in op vier
discussiepunten. Aan elke paperbespreking
ontlenen we er één.

Venvarring rond het verklarende en het te ver-
klarene

Vedder omschreef in zijn paper het leren van
mensen als een sociaal proces. Hij deed dat in
aansluiting bij ideeën van onder meer Leont'ev
(1979) die de activiteit, het intentionele han-
delen van mensen, omschrijft als sociaal door


/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 313

-ocr page 322-

de inhoud waarmee en de context waarin die
activiteit wordt gerealiseerd. Zelfs als het gaat
om 'louter denkactiviteit' die niet direct zicht-
baar is voor andere mensen, gaat het om een
proces, zijnde een transformatie van beteke-
nissen, dat door de inhoud, de betekenissen, is
te kwalificeren als een cultureel en sociaal fe-
nomeen. De kwalificatie van leren als een soci-
aal proces neemt echter niet weg dat het daarbij
gaat om een proces dat zich voltrekt bij een
enkel individu. Individueel en sociaal zijn in
deze zin met elkaar verbonden.

Volgens Van Lieshout gaat Vedder bedui-
dend te ver in zijn 'sociale benadering' van
leerprocessen. Als leren een sociaal proces is,
hoe kunnen dan leerprocessen en leerproduk-
ten worden verklaard vanuit de sturing van de
leeractiviteit? Maakt niet juist die sturing het
sociale karakter van het leren uit? En vallen
dan niet explanans en explanandum samen?
Met dergelijke vragen maakte Van Lieshout
duidelijk dat Vedder verstrikt dreigt te raken in
zijn eigen verklaringsmodel.

Van Lieshout meende dat leren moet wor-
den opgevat als een individueel proces. De ver-
klaring van het individuele leerproces kan ge-
schieden door verwijzing naar een sociale con-
text die bestaat uit bijvoorbeeld instructiege-
drag van de leerkracht en bepaald lesmateriaal.
Wanneer het leren als sociaal proces zou wor-
den opgevat zou dit in het kader van onderzoek
het onderscheid naar onafhankelijke en afhan-
kelijke variabelen bemoeilijken of zelfs onmo-
gelijk maken.

Alhoewel dit probleem met variaties gedu-
rende de verdere studiedag herhaaldelijk een
rol speelde, werd het toch nauwelijks verder
expliciet besproken. Dat doen we hier wel. We
gaan proberen het leren van individuen te be-
naderen als sociaal en daarbij proberen we aan
te geven hoe Van Lieshouts idee over de ver-
warring van explanans en explanandum kan
worden ontward. Wordt het handelen van
leerlingen als onderzoeksobject centraal ge-
steld, zoals Vedder pretendeert, dan is het han-
delen in diverse vormen het te verklaren feno-
meen. Sommige onderzoekers als Van Lies-
hout lijken de situatie waarin het handelen
vorm krijgt, als explanans te willen aanwijzen.
In die opvatting worden ze in ieder geval ge-
sterkt door een statistisch methodologische
traditie. Om aan te tonen dat bepaalde situatie-
variabelen invloed hebben op variatie in pres-
taties van groepen personen, worden specifieke
onderzoeksontwerpen en specifieke variantie-
analytische verwerkingstechnieken gebruikt-
Gebruik van dergelijke opzetten en technieken
lijkt de veronderstelling van de situatie als on-
afhankelijke verklarende factor gedurig te be-
vestigen. Echter, alhoewel het doorgaans voor
de duidelijkheid en de controleerbaarheid
noodzakelijk is om verklaringstypen te hante-
ren die passen bij de best bekende hulpmidde-
len om een verklaring empirisch steun te geven,
kan dat op den duur ook versluierend gaa"
werken (vgl. Gonbach, 1982; Haug, 1980)-
Andere mogelijke verklaringen worden voor-
barig opzij gezet. Vedder kiest duidelijk voor
een andere verklaring. Door hem wordt het
handelen ook als verklarende factor, als expla'
nans, aangehaald. Dit kan zonder verstrikt te
raken in de verwarring van explanans en expla'
nandum als er binnen dat handelen verschil-
lende kwaliteiten worden onderscheiden (bij-
voorbeeld manueel handelen en mentaal han-
delen) en wanneer het principe van de ongS'
lijktijdigheid wordt gehanteerd (eerdere han-
delingen zijn verklarend voor latere).

Aan de hand van een schets van recente
ontwikkelingen met betrekking tot het
interio-
risatieconcept in de sovjetpsychologie heeft
Vedder geprobeerd de mogelijkheden en gren-
zen van een dergelijke benadering te verduide-
lijken. Daarbij kan het handelen slechts als
explanans worden gebruikt indien dat hande-
len wordt omschreven als sociaal en
individueel
tegelijk. Sturingsfenomenen als instructie en
lesmateriaal spelen daarbij als sociale factoren
een rol voorzover ze worden
geïncorporeerd
het handelen. Zo bezien is het weinig zinvol ze
te beschouwen als onalTiankelijk van
het te
verklaren fenomeen: de leeractiviteit van kin-
deren.

Sociaal cognitief conflict of niet?

Tijdens de studiedag werd veel gediscussieer''
n.a.v. de vraag hoe ontwikkelings- of leerfe'
nomenen kunnen worden verklaard. Dat ge'
beurde ondermeer bij Doise's bespreking
de bijdrage van Taal.

In eigen onderzoek stelde Doise tot nog ^^^
vooral vast dat samenwerkende kinderen g^'
stelde taken beter oplossen dan
individuee
werkende kinderen (vgl. Doise, 1980). H'J
verklaart dit door er op te wijzen dat kinderetj
er bij het samenwerken toe worden aangek


Pedagogische Stiuliën 314

-ocr page 323-

tegenstrijdige gezichtspunten te coördine-
ren.

Taal heeft een onderzoek gedaan dat veel
"ikt op onderzoeken van Doise. Zij vond
^Venwel dat kinderen die in duo's samenwerk-
'en een taak minder goed uitvoerden dan kin-
die alleen werkten. Als kinderen die in
Paren werkten ertoe werden aangezet om met
Aridere paren te wedijveren, dan werd het
Prestatieverschil met alleenwerkende kinderen
"•hil. Tussen samenwerkende en individueel
^erkende kinderen werd ook geen pres-
tatieverschil vastgesteld als de kinderen voort-
ijgend werden begeleid. Taal ging ook na of
■^'nderen die samenwerkten inderdaad hun ge-
^chtspunten, hun bedoelingen en hun taken
^ordineerden. Ze stelde vast dat kinderen die
^Pontaan' samenwerkten hun taken en bedoe-
'"gen niet zondermeer coördineerden. Soms
'"amen de samenwerkenden daardoor in de

Problemen

en leverden ze slechte prestaties.
, oms werden er ook goede prestaties geleverd.

o'gens Taal is het onjuist om in dat geval te
^ggen dat kinderen hun standpunten en hun
hebben gecoördineerd. Een eenvoudiger
^^rklaring voor het nu eens niet en dan weer
leveren van goede prestaties hangt samen
"^et het eenvoudige objectieve gegeven dat
Samenwerkende kinderen in principe meer
Oplossingsvoorstellen ter beschikking hebben
individueel werkende kinderen. De kans

dat

, 2>j een goede oplossing ter beschikking
ebben is daarmee «ik groter.

volgens Doise is deze suggestie van Taal
^r een eenvoudige verklaring van positieve
'ccten van samenwerken voorbarig en volgt
Verklaring niet zondermeer uit Taais on-
^rzoeksbevindingen. Volgens hem zou n.a.v.

onderzoek van Taal zorgvuldiger moeten
. °rden nagegaan onder welke voorwaarden
l^ividuele kinderen beter dan of net zo goed
^ Samenwerkende kinderen kunnen preste-
j^ri. In verschillende onderzoeken toonde
"'Se aan dat kinderen onder bepaalde voor-
gaarden vooruitgang boekten bij het oplossen
^ 'aken als zc werden geconfronteerd met
jg" onjuiste oplossing (vgl. Doise en Mugny,
Daarmee is duidelijk gemaakt dat Taais
^ klaring voor eventuele positieve effecten
Q samenwerken een sterke concurrent heeft.

stelde Doise in onderzoek vast, dat al-
^^iWerkende kinderen onder bepaalde voor-
leerden gemakkelijk vooruitgang konden
"^^n bij het oplossen van opgaven, net als

samenwerkende kinderen. De mate waarin ze
bepaalde vaardigheden beheersen lijkt daarbij
doorslaggevend. Sociale interactie is volgens
Doise vooral nodig om nieuwe cognitieve co-
ördinaties op gang te helpen. Na de nodige
initiërende stappen kan een kind vaak wel een
tijdje op eigen kracht verder.

Model-leren en cognitief conflict

Naar aanleiding van het paper van Roeders
werd vooral gediscussieerd over de twee ver-
klaringsmodellen die hij gebruikt voor het sti-
mulerende karakter van sociale interactie voor
de ontwikkeling, te weten a) het induceren en
het oplossen van een cognitief conflict en b) het
model-leren gekoppeld aan feedback.

Rijsman vroeg zich af vanuit welke van deze
twee modellen het ontstaan van iets nieuws
(nieuwe kennis, nieuwe betekenissen) het
beste begrepen kan worden. Volgens hem
heeft elk van de modellen in dit verband een
verschillende functie. Extreem gesteld zou mo-
del-leren vooral geschikt zijn voor het overdra-
gen van het bestaande en zou het daarmee geen
ruimte laten voor het bedenken en ontwikke-
len van iets nieuws. Dit laatste zou daarentegen
wel kunnen wanneer wordt uitgegaan van het
idee van het induceren en oplossen van cogni-
tieve conflicten.

Tegelijkertijd vroeg Rijsman zich af of in on-
derwijsleersituaties wel sprake is van leren
d.m.v. een cognitief conflict. In dergelijke situ-
aties worden meestal oplossingen of aanwijzin-
gen voor oplossingen aangedragen door een
leerkracht dan wel een proelleider. Is er in zo'n
geval niet veeleer sprake van model-leren? En
is er dan eigenlijk nog wel sprake van ontwik-
keling, in de zin van vooruitgang, het ontstaan
van iets nieuws? Immers: voor veel 'conllictcn'
zijn maatschappelijk al oplossingen vastgelegd
in de vorm van betekenissen, normen en waar-
den, enz. Als een kind met een oplossing voor
een cognitief conflict op de proppen zou komen
dat niet binnen die sociaal vastgelegde kaders
past, wordt dat in het algemeen niet positief
beoordeeld: het betreffende kind heeft dan niet
goed opgelet, of, in meer extreme gevallen, het
kind wordt als afwijkend, niet normaal be-
schouwd. Ook hieruit blijkt dat er niet zozeer
sprake is van leren d.m.v. cognitief conflict
maar van model-leren, aldus Rijsman.

Kritiek op Rijsmans opvattingen kon niet


Pedagogische Stiuliën 315

-ocr page 324-

uitblijven. Die kwam dan ook; met name van
Van Lieshout. Naar zijn mening gaf Rijsman
geen duidelijke omschrijving van 'model-Ie-
ren'. Rijsman lijkt model-leren gelijk te stellen
aan copiëren. Van Lieshout meent echter dat
model-leren niet moet worden begrepen als
een zo exact mogelijke weergave van wat een
model heeft gedaan (dat zou een veel te groot
beslag leggen op de geheugenruimte) maar als
het abstraheren van categorieën (regels, prin-
cipes) uit het modelgedrag, die later worden
gebruikt om het eigen gedrag vorm te geven.
Bij het abstractieproces is er sprake van een
zekere eigen inkleuring waardoor dit verkla-
ringsmodel wel degelijk ruimte biedt voor het
ontstaan van iets nieuws. Daarom kan, aldus
Van Lieshout, model-leren als verklaringsmo-
del niet gesteld worden tegenover het verkla-
ringsmodel van het cognitieve conflict, zoals
Rijsman dat doet. Cognitieve ontwikkeling
d.m.v. cognitief conflict heeft het karakter van
het door een individu met elkaar in verbinding
brengen van verschillende uit de omgeving of
uit al eerder opgedane en gestructureerde er-
varingen afkomstige elementen.

Hoewel de nuancering van Van Lieshout
betreffende de omschrijving van model-leren
op zich terecht is, moet achteraf worden opge-
merkt dat dit begrip op deze manier een wel erg
ruime invulling heeft gekregen. Van Lieshout
lijkt zelfs te suggereren dat model-leren en le-
ren en ontwikkeling d.m.v. cognitieve conflic-
ten op elkaar volgende processen zijn. Beide
verklaringsmodellen zijn aftomstig uit ver-
schillende theoretische kaders, te weten de
leertheorie en de structurele ontwikkelingsthe-
orie. Als op deze wijze twee zo verschillende
benaderingen zo schijnbaar moeiteloos met el-
kaar in overeenstemming kunnen worden ge-
bracht, dient de vraag te worden gesteld wat
nog de verklarende betekenis is van begrippen
als model-leren en cognitief conflict. Deze be-
grippen worden dan wel zeer breed gevat.

Metatheoretische heroriëntatie?

Het paper van Van der Linden, Kanselaar en
Erkens betrof een verslag van onderzoek dat zij
hebben gedaan naar de vraag welke aspecten in
een gezamenlijke taakuitvoering bijdragen aan
de effectiviteit van samenwerkingsgedrag en
naar de vraag wat de relatie is tussen aspecten
van het sociaal-cognitief, cognitief en persoon-
lijk functioneren in een samenwerkingssituatie
enerzijds en aspecten van de taakuitvoering e"
het taakresultaat anderzijds. Ten behoeve van
dit onderzoek hebben zij een observatiesys-
teem ontwikkeld. Doel van dat systeem is een
zo goed mogelijk beeld te verkrijgen van het
verbaal interactief gedrag tijdens het oplossen
van een probleem in een
samenwerkingssitu-
atie (zie Erkens, Kanselaar en Van der Linden,
1983).

Oppenheimer ging in zijn discussiebijdrage
bij dit paper vooral in op de onderzoeksvraag
van Van der Linden c.s. Vanuit zijn visie op
ontwikkelingen op dit onderzoeksterre'"'
waarbij hij zich onder meer oriënteert op R"®'
seil (vgl. Russell, 1982), had volgens Oppe"'
heimer een andere onderzoeksvraag meer voof
de hand gelegen, namelijk de vraag hoe kwali-
tatief verschillende interacties de kennisver-
werving beïnvloeden.

Volgens Oppenheimer is in veel traditionee'
Piagetiaans onderzoek de nadruk gelegd op
interactie van een kind met zijn fysische otng^'
ving en op de logische structuren - zoals ge-
vonden door Piaget - die zich daaruit
zouden
ontwikkelen bij dat kind. Daarmee werd g^'
suggereerd dat die interactievorm de prima"'®
bron is voor cognitieve ontwikkeling en niet de
interactie van het kind met zijn sociale omge-
ving. Deze laatste vorm van interactie werd dan
ook verwaarloosd in het onderzoek. Het acce"'
lag op de (ontwikkeling van de) logische struc-
turen.

Uit recent onderzoek komt echter naar vo-
ren dat bepaalde denkoperaties
structuren) zich eerder manifesteren binnei^
sociale kennis dan binnen kennis over de fi-
sche werkelijkheid. Onderzoek van Opp^"'
heimer en Van der ^ee (1983) bij 5-8 jarig®
kinderen wijst bijv. uit dat het terugwaar^
temporeel kunnen reconstrueren van socia®
gebeurtenissen voorwaarde is voor de ontw"'
keling van de conservatievaardigheid in p'^^ _
van andersom. Dit impliceert volgens OpP®"
heimer dat de reversibiliteitsoperatie (vereis
voor het terugwaarts temporeel
recons'truere"/
een sociale oorsprong lijkt te hebben, die g®'®'
gen is in de sociale interacties van het kio j
Dergelijke onderzoeksresultaten wijzen n'®
alleen in de richting van meer onderzoek _
(de ontwikkeling van) sociale kennis, maar te
vens op de noodzaak van meer onderzoek n^
de vraag hoe die kennis zich binnen socia
interacties ontwikkelt. Oppenheimer spreekt i


Pedagogische Stiuliën 316

-ocr page 325-

^it verband van een metatheoretische herori-
^lïatie, die de nodige consequenties heeft voor
''et onderzoek. Terwijl in het 'traditionele' so-
'^äle cognitie onderzoek in de sociale interactie
een kind gezocht wordt naar een bevesti-
8'ng van de ideeën van Piaget over de ontwik-
keling van logische structuren, pleit hij voor
°iderzoek in de omgekeerde richting. In plaats
^an de validiteit van de piagetiaanse ideeën
de ontwikkeling van logische structuren
uitgangspunt te nemen, zal juist moeten
borden onderzocht of die structuren zich bin-
interacties inderdaad op de veronderstelde
'banier ontwikkelen, ofte wel: Er moet worden
l'agegaan of, hoe en welke sociale interacties
^'den tot het tot stand komen van bepaalde
^''stracties bij een kind. Het gaat dan om vra-
Sen als: Wat gebeurt er precies in sociale inte-
ractie? Welke denkoperaties worden ontwik-
eld? Via welk mechanisme gebeurt dat? Moet
'jvoorbeeld de rol van het sociaal-cognitief
"^nflict - geïnduceerd door interactie tussen
''^^rs _ niet worden genuanceerd?

2oals gezegd geeft het onderzoek van Van
Linden c.s. volgens Oppenheimer geen
op deze vragen. Wel zou het door
. ontwikkelde observatiesysteem een be-
®"erijke rol kunnen gaan spelen binnen der-
onderzoek. Oppenheimer bepleitte dan
een heranalyse van de door Van de Linden
met dit instrument verzamelde gegevens
anuit de door hem genoemde onderzoeksvra-

•choiiwing

^"bes,

'Jdens de studiedag werden vier geheel ver-
■iillende papers gepresenteerd over het the-
p® samenwerking en cognitieve ontwikkeling.

^ belichtte het thema vanuit een ander the-
^"^^tisch kader. Bovendien ging het in twee ge-
om afgerond onderzoek, in één paper
^■■d ingegaan op lopend onderzoek en één
^^Per betrof een onderzoeksvoorstel. Door de-
® Verscheidenheid was het moeilijk om sa-
j^.^ihangen te ontdekken tussen de diverse
Toch werd er wel een rode draad
'Ontbaar tijdens de studiedag,
'i de voorgaande paragrafen is een aantal
modellen beschreven ter verkla-
van onderzoeksbevindingen. Steeds als
p^''8elijke verklaringsmodellen werden ge-
^'^enteerd werd ook duidelijk gemaakt dat

analyses nodig zijn van het leer- of het ontwik-
kelingsproces van kinderen in samenwerkings-
situaties, om de waarde van het gepresenteerde
model te onderzoeken. Niemand kan zijn mo-
del zonder meer als juist postuleren. Daarmee
is het belang aangegeven van een verscheiden-
heid aan onderzoeksbenaderingen en theore-
tische gezichtspunten en van de onderlinge dis-
cussie tussen representanten van die verschil-
lende gezichtspunten.

Naar de onderwijspraktijk toe werpt zo'n
studiedag niet direct vruchten af. Het enige
onderzoek dat direct betrekking had op het
structureren van onderwijsleerprocessen was
dat van Vedder. Maar alle onderzoek was,
zoals gezegd, gericht op verklaringsmodellen
en ook op voorwaarden waaronder bepaalde
verklaringen geldigheid hebben. Inzicht daarin
is onontbeerlijk voor het doen van gefundeerde
voorstellen voor de structurering van onder-
wijsleerprocessen op zodanige wijze dat kin-
deren door samen te werken bij het leren be-
tere prestaties gaan leveren.

M. Bloemkolk
P. Vedder

Lileratuur

Cronbach, L. J., Designing Evaliiations of Eduaitio-
nal and Social l'rogranis.
San Francisco: Josscy
Bass, 1982.

Doise, W., Onderzoek naar effecten van sociale in-
teractie op de cognitieve ontwikkeling van kinde-
ren.
Pedasogische Studiën, 1980, 57, 49-60.

Doise, W., G. Mugny, Le développement social de
Vintelligence.
Paris: Intcrédictions, 1981.

Erkens, G., G. Kanselaar & J. L. van der Linden,
Sociaal gedrag en cognitief functioneren. Eindver-
slag. Appendix A: Samenwerkingstaken. Appen-
dix B: Verbaal Observatie Systeem. S.V.O.-pro-
ject 0515. Utrecht: I.P.A.W., 1983.

Haug, F., Dialektische Theorie und empirische Me-
thexlik. In: K.-H. Braun (Hrsg.)
Materialistische
Pädagogik; Beiträge zu ihren Grundlagen und Ge-
genstandsbereichen.
Köln: Pähl Rugenstein, 1980,
70-87.

Lcont'ev, A. N., Tätigkeit, Bewusstsein und Persön-
lichkeit.
Berlin (DDR): Volk und Wissen, 1979.

Oppenheimer, L., H. van der Lee, Social perspective-
taking and cvent .sequences: a developmental stu-
dy.
Psychological Reports, 1983, 53, 683-690.

Russell, J., Propositional attitudes. In: M. Beveridge
(Ed.)
Children thinking through language. London:
Edward Arnold, 1982.

Manuscript aanvaard 20-3-'84


Pedagogische Stiuliën 317

-ocr page 326-

Wolfgang Klafki over het

Marburger

Grundschulprojekt

Het tussen 1971 en 1977 uitgevoerde Mar-
burger Grundschulprojekt was één van de
grootste onderwijsonderzoeken, die zich ba-
seerde op de methodologische conceptie van
het handelingsonderzoek. Projectleider was de
Marburger pedagoog, prof. dr. Wolfgang Klaf-
ki. Geïnteresseerd naar de invloed en de
vruchtbaarheid van de wetenschapstheoreti-
sche en methodologisch-methodische opvat-
tingen van Klafki (Klafki, 1971, 1973, 1976,
1978,1982) en naar het verloop van het onder-
zoeksproject, (Klafki, 1977, Klafki u.a., 1982)
voerden wij in december 1983 in Marburg en-
kele gesprekken met deze zeer energieke en
geestdriftige vijftiger. Het nu volgende artikel
geeft een beeld van de meest saillante punten
uit die gesprekken.

De opzet van het project was om in de vorm
van een handelingsonderzoek, in samen-
werking met onderwijzers, didactische Pro-
dukten te ontwikkelen en instrumenten voor
observatie van specifieke processen in het on-
derwijs. Er werd hierbij gestreefd naar een
synthese tussen hermeneutiek, ideologiekritiek
en empirie. En hoewel er in het onderzoek de
nodige complicaties zijn opgetreden en een
aantal van de doelstellingen niet is bereikt, ziet
Klafki in dit project toch de bevestiging van de
juistheid van de these, dat een dergelijke syn-
these noodzakelijk en ook mogelijk is. Klafki:
'Voor mij is in dit project de juistheid van de
grondthese bevestigd, dat een synthese moge-
lijk en noodzakelijk is, maar we hebben geen
goede instrumenten kunnen ontwikkelen,
waarmee de verbinding van hermeneutiek,
ideologiekritiek en empirie tot stand kan wor-
den gebracht. Er is trouwens ook geen ander
project, waarvan men kan zeggen dat het daar
gelukt is.'

Kroniek

Het grootste probleem waarmee men tijden^
het project te maken kreeg, was dat de tijd die
nodig zou zijn om de doelstellingen te realist'
ren veel te optimistisch was ingeschat. Omda'
de onderwijzers het liefst een doelgerichte aan-
pak wilden die praktische resultaten zou opl^'
veren, is het accent na een korte procesgericht^
periode al snel voornamelijk gelegd op de ont'
wikkeling van didactische produkten. Wanneef
de onderwijzers voldoende vertrouwd
zoude"
zijn en konden werken met de ontwikkeld^
onderwijseenheden, zou het accent meer op
het onderzoek komen te vallen, dat wil zegge"

op het uitwerken van observatieprocedures e"
op theoretisch werk. De onderwijzers ware"
zich echter door de in de loop van het ondef'
zoek gevoerde discussies en door de
ontwik'
kelde onderwijseenheden bewust geworde||
van de tekortkomingen in hun onderwijs-
hadden er daarom geen behoefte aan zich me
onderzoeksproblemen te bemoeien, zolang ^^
nog met hun eigen onderwijsproblemen ƒ
kampen hadden. Ze bleven de steun van d
onderzoeksgroep langer inroepen dan ^e'
wacht was en bleken minder tot medewerki"»
bereid en in staat ten aanzien van het bereik^"
van de onderzoeksdoelstelling. 'Na drie
was een gedeelte van de onderwijzers o"'®
vredener over hun eigen handelen dan voor he^
begin van het project. Dat kwam doordat zov^e
de onderzoekers als de onderwijzers tc hog^
eisen aan het project hadden gesteld. De
derwijzers wisten beter hoe het onderwijs eru
zou moeten zien, omdat ze zich daar samen m
ons mee bezig hadden gehouden en ze
dan ook niet geïnteresseerd om aan ons onde
zoeksprobleem mee te werken.' ^

In hoeverre oorspronkelijke doelstelling
bereikt zijn loopt voor de verschille"^
deelprojecten nogal uiteen. Het is slechts in ^
groep gelukt empirie, ideologiekritiek cn n^^
meneutiek te verenigen, namelijk een ff
gericht op zaakvakken, die zich bezighield
het thema 'Bohrer und bohren'. In deze ^

ontstonden discussies over de functies van ^^
techniek in de samenleving en over hoe je^^^
het onderwijs een dergelijk thema aan de o
kunt stellen. Het is daarbij tot op
zekere hoog

de


318 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321

-ocr page 327-

§elukt om de gerealiseerde lessen en de plan-
"•ngsbijeenkomsten van het onderwijs empi-
■^ch, met behulp van geluidsbanden en proto-
collen te observeren, c.q. vast te leggen en terug
koppelen naar wat er van tevoren over was
afgesproken. Op die manier ontstond er een
Heuwe bezinning op de historiciteit en op de
"maatschappelijke bepaaldheid van technische
Ontwikkelingen en op - zoals Habermas dat
"eeft uitgedrukt - techniek en wetenschap als
'deologie. Deze onderwijzers kregen meer in-
^'^ht in hoe onderwijs er concreet uit zou moe-
'sn zien. Bij andere groepen is er een aanzet
Seweest tot de verbinding van de hermeneuti-
^he en ideologiekritische benadering. Bij
^oorbeeld bij een groep die zich bezighield met
taalonderwijs. Hier hebben de onderwijzers
na lange discussies gezegd, dat ze eigenlijk
®'vorens in het onderwijs een kinderboek te
^handelen, zich erop zouden moeten bezin-
U^n, hoe ze zelf als kinderen dat betreffende
^'^k gelezen hebben en wat voor een instelling
nu te aanzien van dat boek hebben. Zij
bilden zich erop bezinnen wat voor een beeld
^an de verhouding tussen jongens en meisjes,
® school en de maatschappij in een bepaald
°oek gegeven wordt. Ook bij sommige ouder-
groepen zijn door het veranderde bewustzijn
de onderwijzers, denkprocessen op gang
ëebracht, waarin het bewustzijn en de bereid-
om actief te worden zijn opgebouwd,
^n de eerste maanden van het project zijn er
"Opgaande discussies gevoerd over de vraag of
aan praktisch-concrete zaken begonnen
on Worden zonder dat er een gedegen,
coretisch fundament is gelegd. Maar in de
oop Van het onderzoek hebben deze discussies
meer aan gewicht verloren. Alle mede-
•^fkers begonnen in te zien, dat het beter was
aktische problemen aan tc pakken, zonder
alle algemene, theoretische problemen
^aren opgelost.

•'uist door de nadruk op het ontwikkelen van
j^^actische produkten en op de evaluatie van
n bruikbaarheid, zijn er instrumenten ont-
^ "^keld, waarmee kan worden nagegaan hoe
^ Qerwijzers zich aan nieuwe ondcrwijsont-
^kelingen aanpassen, die ook buiten het

Pro

'Jcct toepasbaar zijn. Klafki zegt daarover:

^ oen van mening, dat volledig onafhankelijk
2 project men met dit instrument onder-
^.."^cn naar aanpassingsprocessen van onder-
zou kunnen doen. Dat is een kleine
■■age aan de ontwikkeling van een metho-
dologie van de evaluatie van zulke aanpas-
singsprocessen.' Met behulp van deze instru-
menten is het ook duidelijk geworden waarom
de in het project ontwikkelde onderwijseenhe-
den door onderwijzers minder gebruikt wor-
den dan te verwachten was. Het blijkt dat on-
derwijzers alleen dan met zulke eenheden wil-
len werken wanneer ze concreet en niet te om-
vangrijk zijn. Het probleem hierbij is echter dat
een onderwijseenheid nooit een recept kan
zijn. Er moet altijd worden aangegeven onder
welke omstandigheden, voor welke leeftijds-
groep van kinderen zo'n eenheid bruikbaar en
daarmee overdraagbaar is. Een onderwijzer
kan dan zelf nagaan of de omstandigheden in
zijn klas vergelijkbaar zijn met de ontstaanssi-
tuaties of dat hij eventueel wijzigingen aan
moet brengen met het oog op andere rand-
voorwaarden. Dat blijkt echter voor veel on-
derwijzers een te grote opgave, omdat de dage-
lijkse onderwijspraktijk al veel inspanning ver-
eist. Zolang onderwijzers niet in voldoende
mate de gelegenheid en de tijd krijgen voor
bij-, respectievelijk nascholing of inservice
trainingen, waarin zij zich kunnen blijven
oriënteren op nieuwe onderwijsontwikkelin-
gen, zijn dit soort projecten gedoemd om te
mislukken.

Toch ziet Klafki handelingsonderzoek nog
steeds als een vorm van onderzoek die de
moeite waard is om verder te ontwikkelen.
Veel vertegenwoordigers van de klassieke em-
pirische onderzoeksmethodologie geven naar
zijn zeggen ook ruiterlijk toe dat hun eigen
manier van onderzoek doen op het punt van
praktische toepasbaarheid tekort schiet. In
Klal'ki's eigen woorden: 'Ze hebben ons ge-
deeltelijk gelijk gegeven en gezegd dat hun
vraagstellingen grotendeels zeer ver van de
realiteit afstaan. De manier, waarop tegen-
woordig ook de klassieke onderzoekers met
onderwijzers omgaan is veranderd sinds er
handelingsonderzoek bestaat. Dat komt omdat
de onderwijzers gezegd hebben: We laten ons
niet meer als ondervraagde objecten gebrui-
ken. Wc stellen onze eigen eisen aan het onder-
zoek en we willen er zelf iets aan hebben.' De
hoop dat klassiek empirisch onderzoek een bij-
drage kan leveren aan verandering en verbete-
ring van de praxis, is ongegrond. Van onderwij-
zers die midden in de praktijk staan kan niet
verwacht worden dat zij zich realiseren dat de
resultaten van een onderzoek slechts een ge-
deelte van de werkelijkheid beslaan, en dat zij


Pedagogische Stiuliën 319

-ocr page 328-

pas na het bestuderen van meerdere onderzoe-
ken tot een weloverwogen besluit ten aanzien
van hun eigen onderwijspraktijk kunnen ko-
men. Ze moeten dan in staat zijn tot meta-me-
thodologische werkzaamheden. Op deze wijze
worden practici in hun interpretatie en toepas-
sing van wetenschappelijke resultaten volledig
aan hun lot overgelaten, en het is geen wonder
dat ze daarmee niets weten aan te vangen.

Met handelingsonderzoek is het mogelijk
aan te sluiten bij de behoeften van de practici,
maar het is daarbij wel belangrijk de verwach-
tingen en de eisen niet te overtrekken. Het is
niet mogelijk met een kleine groep onderwij-
zers een grote doorbraak op het gebied van het
onderwijs te bewerkstelligen, die zou kunnen
leiden tot een volledige omwenteling op scho-
len of tot een bijdrage aan een algemene eman-
cipatie van de samenleving. Dat blijft altijd het
uiteindelijke perspectief, het regulatief. Over
het eigen project zegt Klafki: 'Men moet zich
van te voren minder voornemen dan wij ge-
daan hebben. Een te hoge verwachting en een
te grote pretentie werken juist nadelig.' Zolang
het niet mogelijk is om in de direkte omgeving
een dergelijk emancipatieproces tot stand te
brengen, zijn louter perspectieven op de lan-
gere termijn al gauw ideologie in de slechte zin
van het woord.

Gezien de huidige politieke situatie in
Duitsland is Klafki zeer sceptisch ten aanzien
van de toekomstperspectieven voor han-
delingsonderzoek op grote schaal. Zowel van
'links' (cfr. Radtke, 1975) als van 'rechts' is
men teleurgesteld over de resultaten van so-
ciaal-wetenschappelijk en daarmee ook van
pedagogisch onderzoek. Het geduld dat men
bijvoorbeeld kan opbrengen voor kankeron-
derzoek, of sommige technische onderzoekin-
gen ontbreekt volkomen wanneer het gaat om
onderzoek naar de vorming van mensen, ter-
wijl juist de laatste vorm van onderzoek te
maken heeft met een materie die zo complex is,
dat het onterecht zou zijn te verwachten dat het
binnen een relatief korte tijdsspanne een vol-
ledig bevredigend resultaat zou kunnen ople-
veren. 'Mensen en opvoedingssystemen zijn
veel ingewikkelder dan menige ziekte of tech-
nisch probleem, daarom zouden ze ons méér
tijd ter beschikking moeten stellen dan aan een
technicus en niet minder.' Het ziet er echter
niet naar uit dat een zo groot project als het
Marburger Grundschulprojekt op korte ter-
mijn nog subsidie zal krijgen. Daarmee is het
uitgesloten dat een nieuwe golf van vor-
mingsonderzoek op korte termijn nog gestalte
zal kunnen krijgen in Duitsland.

Toch is dit geen reden voor resignatie. Er is
een potentieel aan actieve en idealistische on-
derwijzers dat zich in basisgroepen verenigd
heeft. Naast idealisme is er ook sprake van een
gezonde dosis realisme, die ze opgedaan heb-
ben in voorgaande onderwijsvernieuwingspro-
cessen. Samen met hen kunnen opvoedings-
wetenschappers, in bescheiden opzet wel-
iswaar, verder werken aan individuele en ho-
pelijk daarmee aan maatschappelijk en mon-
diale emancipatie. En dat resultaat is niet van
vandaag op morgen te realiseren, want 'onder-
wijshervorming is blijkbaar een langdurige on-
derneming en niet iets waarbij men in vijf o'
zeven jaar geweldige resultaten boekt'.

5. Miedenic'

E. Heimans

Literatuur

Klafki, W., Erziehungswissenschaft als kritisch-kon-
struktive Theorie; Hermeneutik-Empirie-Ide""^
giekritik.
Zeitschrift für Pädagogik, 1971, / 7,35) '
385.

Klafki, W., Handlungsforschung im Schulfeld.
schrift für Pädagogik, 1973,19, 487-516.

Klafki, W., Kritik eines puristischen Handlungsf"'"
schungskonzepts. In: W. Klafki,
Aspekte kritise'''
konstruktiver Erziehungswissenschaft. Gesa/nmP"'
Beiträge zur Theorie-Praxis-Diskussion.
We'"
heim/Basel: 1976, 97-116.

KlafTii, W., Werkstattbericht aus dem 'Marburg^^f

Grundschulprojekt'. Innovationsmöglichke''^
und Bedingungsfaktoren handlungsorientier*

Schulreform. In: U. Hameyer & H. Haft (Hrsg-^'
Handhmgsorientierte Schulforschungsprojekte, '
der Praxis. Praxisberichte, Analysen, Kritik.
heim/Basel: 1977, 139-167.

Klallci, W., Handlungsforschung. In: C. Wulf (Hrsg^!'
Wörterbuch der Erziehung. München/Zün'^
1978 (2). 267-272. ^ ^

Klafki, W., Thesen und Argumentationsansatz" _
Selbstverständnis 'kritisch-konstruktiver ^
hungswissenschaft'. In: E. König/P. Zed^
(Hrsg.),
ErziehungswissenschaftUche Forschuf^^
Positionen, Perspektiven, Problemen. Münch
1982, 15-52.

Klafki, W. u.a., Schulnahe Curriculumentwickh'"^^
und Handlungsforschung. Forschungsbericht ^^
Marburger Grundschulprojekts. Weinheim/B^
1982.


Pedagogische Stiuliën 320

-ocr page 329-

aanleiding van Van der Veers bespreking
Aktiviteit en de ontwikkeling van het psy-
chische
{Pedagogische Studien 1983 (60) 527-

528)

Pedagogische Studiën 1983 (60), pag. 527-528
Afscheen een recensie van R. van der Veer over de
Undel 'Aktiviteit en de ontwikkeling van het psy-
"^■^sche' van J. Nelissen en A. C. Vuurmans. In deze
®^nsie geeft hij zijn persoonlijke appreciatie over
^^ bundel en zijn mening over enkele standpunten
'n het boek verdedigd worden. De toegewezen
^JUtc is helaas te beperkt om op deze zaken nu in te

, ^aar we wel op kunnen reageren is Van der Veers
^^^Preking van de vertaling van H'enkovs 'Probleem
het ideële'. Van der Veer schrijft: "Woorden en
I "^elen worden foutief vertaald of vallen zelfs he-
^."laal Weg'. Wat van der Veer suggereert is dit: al of
opzettelijk, naar willekeur of uit slordigheid
dan ook - zijn er zinsdelen verdwenen waar-

loor

de lezers een tekst voorgeschoteld krijgen.

^^ armee is geknoeid. In het geding is hiermee zowel
mtegriteit van de redactie van de gerecenseerde
"del als de integriteit van de vertaalster die haar
^^^rspubiiek (dat immers nauwelijks haar werk kan
^"'oleren) niet serieus zou wensen te nemen. Het
j^. '^ft hier geen gering verwijt, dat natuurlijk op
(^'^n moet berusten. Is dat ook het geval? Wij heb-
g " de tekst - ten overvloede - nog eens grondig
'"specteerd waarbij

we vaststelden dat nergens en

Radtke, F. O., Wider ein restringiertes Verständnis
^on Aktionsforschung - Bemerkungen zu Klafki's
Schilderung des 'Marburger Grundschulprojekts'.
Beiträge zur Bildungstechnologie, 1975, Nr. 41,
11-25.

Manuscript aanvaard 8-6-'84

niet één maal onverantwoord een wixird, Iaat staan
een zinsdeel is weggevallen. Wat de vertaalster in
nauwkeurig overleg met Vos (die niet alleen de inlei-
ding bij, maar ook de redactie van de vertaling ver-
zorgde) en met Van Parreren wel heeft gedaan, kan
aan de hand van het volgende voorbeeld duidelijk
gemaakt worden:
'De grootste moeilijkheid, het
grootste probleem in de filosofie...' (pag. 187). Het
gecursiveerde werd weggelaten. Men ziet, het gaat
hier om twee woorden die aan een beter begrip van
de tekst voor de Nederlandse lezer amper iets toe-
voegen; het gaat in zulke gevallen om onnodige her-
halingen, die bij Il'enkov veelvuldig voorkomen. De
enige 'misser' in de 54 pagina's tellende tekst is een
titel van een hoofdstuk in Marx' Kapitaal die letterlijk
is vertaald, maar daardoor zullen weinig lezers uit hun
evenwicht raken. Wij zijn dan ook van mening dat
Van der Veer zijn bewering inzake de kwaliteit van
de vertaling niet baseert op feiten.

Ten slotte signaleren we dat Van der Veer, die de
redactie van de bundel en degenen die de vertaling
verzorgden van 'allemaal slordigheden' beticht, zich-
zelf schuldig maakt aan op zeer slordig naspeurwerk
gebaseerde uitspraken. Dit laatste blijkt tevens uit
zijn suggestie dat in de bundel geen kritiek te vinden
zou zijn op het besproken Russisch onderzoekswerk,
terwijl de vindplaatsen van die kritiek toch talrijk zijn
(zie p. 39 e
.V., 76 e.V., 99 e.V., 101 e.V., 108 e.v., 126
e
.V., 141 e.V., 145 e.V., enz.).

Z. Nelissen-Bradovó

J. M. C. Nelissen

J. F. Vos


Pedagogische Stiuliën 321

-ocr page 330-

G. A. de Wit, De wetenschap van de menselijke
bezieling. Een oriëntatie in de ontwikkeling en
verworvenheden van de psychologie.
Dekker &
Van de Vegt, Nijmegen, 1980, 294 biz.,
ƒ37,50, ISBN 90 255 99 273.

Boekbespreking

Het is te betreuren, dat dit waardevolle en instruc-
tieve boek pas vier jaar na zijn verschijnen in ons
tijdschrift besproken kan worden. De verbinding van
wijsgerige, fenomenologische en psychologische be-
nadering is verheugend en zou een veelzijdige en
omvangrijke discussie van verschillende aard kunnen
oproepen. Juist bij een in de jaren '80 verschijnend
boek kan men de oudere, vaak min of meer 'begin-
nende' analyse van de hier gevolgde rijke probleem-
stelling maar zelden verwachten. Des te meer zal de
lezer gediend zijn met een recentere documentatie
zoals die hier rijkelijk aanwezig is. De lezer zal een
behoorlijk ontwikkelde vóórscholing op filosofisch,
fenomenologisch, psychologisch gebied tot zijn be-
schikking moeten hebben of tot zijn taak moeten
rekenen. De ondertitel van het boek is bij dit al wel
juister dan de boektitel, die van
'de menselijke bezie-
ling'
spreekt. Als geheel ligt hier een zeer instructief
en dus tijd en aandacht eisend boek voor ons.

M. J. Langeveld

H. Fischle-Carl Denken met het hart, Leven
vanuit je gevoel.
Lemniscaat, Rotterdam, 1982,
116 blz., vertaling: R. v. Deemter.

Terecht is dit boekje, dat in 1977 in het Duits ver-
scheen onder de titel 'Fühlen was Leben ist', in het
Nederlands vertaald. De vertaling, dit zij nadrukke-
lijk vooropgesteld, is uitstekend verricht, zodat de
Nederlandse lezer niets hoeft te ontgaan. Het boekje
is aanvankelijk wellicht psychotherapeutisch gericht
geweest. Het is echter een glashelder, fundamenteel
anthropologisch geheel, dat uitermate menswaardig
zijn lezer inlicht en voorlicht over de pedagogisch
meest waardevolle en praktisch te realiseren opgaven
in de vorming zowel van de mens door zichzelf als in
zijn gerichtheid op de ander als te vormen persoon.
Het is bij uitstek ook geschreven voor deze ('onze')
tijd zonder zich in enige goedkope politiek te verlie*
zen. Integendeel is het een bijzonder goede hulp voof
de zelfvorming en vooral ook voor de
zelfvornnnê
van de opvoeder en de begeleider of therapeut vaU
mensen in moeilijkheden. Het zou m.i. tot de ver-
plichte opleidingsliteratuur moeten behoren van p®'
dagogen zowel als psychotherapeuten. De ruim®
aandacht aan de gevoelsvorming wordt nergens sen-
timenteel of dweperig. Integendeel: een voortreffe-
lijk intellectuele zowel als sensitieve, op grote erva-
ring berustende aanpak en stijl, geeft een inhoud en
gestalte, die het boekje tot een 'must' maakt.

.'éd

\Vin-

M. J. Langev

Winfried Böhm, Wörterbuch der Pädagog'^_
Kröner, Stuttgart, 12e herziene druk, 1982-
578 biz.

De Duitse pedagogiek wordt het kennelijk niet
encyclopedie-achtige publikaties uit te geven. P'
symptoom van een zeer levendige existentie der p®'
dagogiek is enerzijds verheugend, anderzijds roep
het steeds meer het vraagstuk op of men nu wel he"'
zó 'encyclopedisch' is, zoveel in en buiten het eig®"
land en taalgebied werkelijk
kan kennen. Ik noe""
slechts enkele voorbeelden voor goed
hanteerbar®'
eendelige werken: 1970, Karl Odenbach: Lexiko"
der Schulpädagogik (Westermann Vertag, 266 bW'
1973, Lexikon für Eltern und Erzieher. Vom
gang mit Kindern und Jugendlichen, hrg. von H-
Groothoff, L. Salber en F. Satzvey (Kreuz Verlag'
576 blz.); 1977, Beraterlexikon. Ein
praktisch®
Nachschlagewerk für Erziehung und Unterricht;
von R. Schwarzer (Kösel-Verlag, Mchn.) en nu isd^

in 1982 de 12e herziene druk versehenen van

fried Böhms Wörterbuch der Pädagogik, (Krönef^
Stuttgart, 578 blz.). Men kan ze naast elkaar ï®®^
vaak gebruiken voor talloze details. Zij comp'e'®^.
elkaar, ook al herhalen zij elkaar op vele punten- ^^
geheel: een rijk en praktisch bezit voor de )
zelf uiteraard in de eerste plaats, voor ons menign^^.^
eveneens. Een kritische analyse zou m.i.
slechts ^^
hebben als men deze literatuur niet besprak aan
hand van één der talrijke boeken. Nuttig zijn ze a"

.eyeld

M. J. Lang'


Pedagogische Stiuliën 322

-ocr page 331-

^'ihoud andere tijdschriften

^^dagogiscfi Tijdschrift
^^ jaargang, nr. 4, 1984

'^^er het bevorderen van gebruik van onder-
^jsonderzoek en van resultaten ervan, door K.
Beintema

^onflicten in sciioolorganisaties; voorkomen is

onderzoek naar de effectiviteit van een
atieve item bias detectie methode bij groe-
' met een verschillende treknivo, door H.
der Hier, G. J. Mellenbergh en H. J. Ader
e functie van deel-geheel schema's in het re-

^^ter dan genezen, door L. A. Staallekker
J/s invloed van de kritische pedagogiek in Ne-
erland; een overzicht, door S. Miedema
•^Pvattingen over opvoeding in de vrouwen-
"'eweging in België, eind 19e- begin 20ste
p^iiw, door A. Hermans en A. M. Struyf
''eedback en zelf-corrigerende leermiddelen,
H. van der Meij

^^^"gogisch Tijdschrift
^ jaargang, nr. 5, 1984

^Groepsethiek en onderwijsethiek, door J. D.
Kramer

echt en ethiek in het onderwijs, door H. L. C.

Jermans

e onderwijzer zij opvoeder, deskundige, met
en hart en zonder code, door A. J. Beekman
eroepseisen en didactische professionaliteit,
J. Peters

eroepsethiek en moraal, door G. Manen-
jchijn

^ar een axiologisch instituut? Terugblik en
°oruitblik, door J. D. Kramer

^'^'^»gogische Studiën 1984 (61) 323-324
T'

^^^chrift voor Onderwijsresearch
® jaargang, nr. 2, 1984

^e school- en beroepsloopbaan van KMBO-
^^°BO-leerlingen, door J. de Jonge

'ter;
Pen

Mededelingen

kenonderwijs: een terugblik, door M. A. D.
Wolters

Notities en Commentaren

Berekening van (quasi) F-ratio's in variantie-

analyse, door F. C. van Ginkel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 4, 1984

Naar de verwetenschappelijking van de prak-
tijk, door P. J. van Strien
Verwachtingen en mogelijkheden in de opvoe-
ding van autistische kinderen, door H.
Baartman

Afscheid van zr. Mariëlla van der Hoven? door
R. de Groot

Leesvorderingen, leesvoorwaarden en taal-
bewustzijn bij eersteklassers, door A. van der
Wissel

Voordelig schoolgaan wordt nog onvoordeli-
ger, door C. K. J. Kaaijk

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 5, 1984

Pedagogiek-Psychologie, een eenzijdige
liefdesverklaring? door P. J. van Strien
Foneemsegmentatie als kernprobleem van
ernstig falende GLO-leerlingen, door A. van
der Wissel

In memoriam, door G. van Tliolen
De rechtvaardigingsgronden van de hulpverle-
ner, door P. A. de Ruytcr

Ontvangen hoeken

Block, A. De & J. Saveyn, Didactische werk-
vormen en leerstrategieën.
Uitgeverij Plantyn,
Deurne-Antwerpen, 1984, Frs. 350,-

Bonke, P., Opvoedingsproblemen als waar-
deringskonflikten,
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1984, ƒ45,50

Bos, D. J., Blijven zitten met zittenblijven?
(SVO-reeks 78),
Flcvodruk, Harlingen, 1984,
ƒ47,50


Pedagogische Stiuliën 323

-ocr page 332-

Borysowicz, B. & A. Blöte, Beoordelingsme-
thode voor de schrijfhouding en schrijßewe-
ging,
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 29,40

Depaepe, M., On the relationship of theory and
history in pedagogy,
(Studia Paedogogica 6),
Leuven University Press, Leuven, 1983, Frs.
400,-.

Dumont, J. J., Lees- en spellingsproblemen.
Dyslexie, dysorthografie en woordblindheid,
Lemniscaat, Rotterdam, 1984, ƒ 39,50

Geld, A. M. C. van der. Opvoedingshulp in
theorie en praktijk.
Uitgeverij Acco, Leuven/
Amersfoort, 1984, ƒ20,75

Leij, A. van der, E. Kool & A. Wielenga, Ver-
nieuwing van speciaal onderwijs.
(Orthovisies
20), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984,
ƒ38,-

Mischke, W., J. Peters, K. Westerhof & I.
Wragge-Lange,
Wie Unterricht gemacht wird,
Universität Oldenburg, 1983

Nijk, A. J., Handelen en verbeteren. Wijsgerig-
andragologische voorstudiën',
(uit de nalaten-
schap samengesteld, geredigeerd en van een
voor- en nawoord voorzien door A. J. Baart),
Boom, Meppel, 1984, ƒ27,50

Pijffers, W., Traditionele grammatica en taal-
beschouwing,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1983, ƒ 18,70

Steehouder, e.a., Leren communiceren (sterk
gewijzigde, tweede druk), Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1984, ƒ54,50

Terwei, J., Onderwijs maken (SVO-reeks 77),
Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ 36,-

Thomassen, A. J. W. M., L. G. M. Noordman
& P. A. T. M. Eling (red.),
Het leesproces,
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 46,20

Wielemans, W., Opvoeding en onderwijs onder
maatschappelijke druk.
Uitgeverij Acco, Leu-
ven/Amersfoort, 1984, ƒ33,-

Woltjer, G. & H. Janssens, Hoe ga je om met
kinderen op school?
Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1984, ƒ 29,75

Ontvangen rapporten

Linden, F. J. van der & P. J. B. Roeders,
Schoolgaande jongeren, hun leefwereld en zelf-
beleving. Samenvattend eindverslag van
hetoti'
derzoeksprojekt jeugdproblemen en onderwijs-
beleid. Hoogveld Instituut, Nijmegen, 1983-
ƒ30,-

Panis, R. & H. Veerman, Opvoedingsgedrag
van ouders en interessepatronen van jongens e"
meisjes aan het eind van de lagere schoolpenO'
de. Een empirische verkenning op het gebied
van de geslachtsrolsocialisatie.
Hoogveld In«'''
tuut, Nijmegen, 1983, ƒ 30,-

Riemersma, F. S. J. & J. Meijer, Leren oplossen
van wiskundige problemen: analyse van harO'
opdenk-protocollen,
SCO-rapport 26, Stich-
ting Centrum voor Onderwijsonderzoek va"!
de U
.V.A., Amsterdam, 1983

Rijlaarsdam, G., Leerlingenrespons: een kaf^'
rijke didactiek van het stellen,
SCO-rapport 2 >
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoe
van de U
.V.A., Amsterdam, 1984

Rijlaarsdam, G. & H. Wesdorp, Het beoord^^
len van taalvaardigheid in het onderwijs. SC^
rapport 28, Stichting Centrum voor Ondef'
wijsonderzoek van de U
.V.A., AmsterdaiT'
1984


Pedagogische Stiuliën 324

-ocr page 333-

geleide

'^ct onderwijs voor culturele minderheden is
Sinds 10 jaar een belangrijk probleem in de
'Nederlandse scholen. Alhoewel vele betrok-
kenen erover klagen dat deze problematiek zo
'aat werd onderkend, zijn er sinds enkele jaren
Ontegenzeggelijk goede pogingen ondernomen
'ot de ontwikkeling van een doelgerichtere be-
nadering.

Tot op heden heeft het in Pedagogische Stu-

'^'en ontbroken aan aandacht voor het onder-

^'js voor culturele minderheden. Is dit soms

aanwijzing voor een vooralsnog beperkte

ä^iviteit van onderwijskundigen op dit terrein?

'-''t de verschillende bijdragen in dit thema-

■lummer blijkt inmiddels dat een aantal uni-

l'^fsitaire instituten probeert een bijdrage te

everen aan de bevordering van de kennis over

^et onderwijs aan culturele minder
net

het

: minderheden. Dat

" echter nu pas tot publikaties komt, vindt
Jn oorzaak in de vrij recente specialisering op

terrein van de culturele minderheden bin-

"en de onderwijskunde, en daarmee in ver-
and de relatief late start van het onderwijs-
''"ndig onderzoek.

'^e laat op gang gekomen activiteit van de
Onderwijskundige instituten houdt misschien
Verband met het feit dat de problematiek
de culturele minderheden eerder in de
l'^atschappij werd gesignaleerd dan in het on-
crwijs. Er was al vroeg een problematiek van
^ gastarbeiders maar pas toen de gezinsherc-
"'ging op gang kwam, werden de onderwijs-
problemen dwingend.

'n de bijdrage van Dekker, c.s. aan dit thc-
'^"nummer, waarin de beleidsontwikkeling
niet betrekking tot het ondewijs voor culturele
'^'"derheden uiteen wordt gezet, wordt ge-
^nstateerd dat ook de overheid pas aan het
Van de jaren zeventig zich realiseerde dat
onderwijs zich moest gaan instellen op de
'leende aanwezigheid van de culturele min-
erheden. Ook al betekende dit een erkenning
de problematiek, het hield nog niet in dat

Ten

met voortvarendheid de belangrijkste deelpro-
blemen werden aangepakt. Uit enkele bijdra-
gen in dit themanummer wordt duidelijk dat er
nog veel moet gebeuren aan het onderwijs in
eigen taal en cultuur (OETC), het tweede-taal-
onderwijs en het intercultureel onderwijs.

De aanpak van deze inhoudelijke problemen
èn van de organisatorische problemen rond de
opvang van de allochtone kinderen in de Ne-
derlandse scholen is overgelaten aan de scholen
zelf. De overheid ontwikkelde hiertoe een faci-
liteitenbeleid, in de vorm van extra personeel
bij de scholen en consulenten bij onderwijs-
begeleidingsdiensten. Deze personele inzet was
zondermeer noodzakelijk om de acute pro-
blemen aan te kunnen.

Uit de bijdrage van Everts en Golhof blijkt
dat erzieh verschillende organisatiemodellen in
het onderwijs hebben ontwikkeld. Organisa-
torisch heeft het Nederlandse onderwijs zich op
uiteenlopende wijze aangepast aan de aanwe-
zigheid van buitenlandse kinderen, maar in-
houdelijk gezien is het onderwijs aan deze kin-
deren in vergelijking met het aanbod voor de
Nederlandse kinderen nog een groot pro-
bleem. Dit is de reden dat in dit themanummer
vooral wordt ingegaan op inhoudelijke pro-
blemen als OETC (Dekker, c.s.), het twee-
de-taalonderwijs (Buster, c.s.) en het intercul-
tureel onderwijs (Alkan en Baud).

In het laatste artikel van De Jong en Van
Batenburg wordt verslag gedaan over een on-
derzoek naar de effecten van het onderwijs op
de taalontwikkeling van allochtone leerlingen.

De inhoudelijke problematiek in het onderwijs
voor culturele minderheden kan nader worden
aangegeven vanuit het gezichtspunt van on-
derwijsinnovatie.

Het onderwijs aan buitenlandse kinderen
staat inhoudelijk nog in de kinderschoenen. Dit
wordt mede veroorzaakt doordat de inhoude-
lijke ontwikkeling hoofdzakelijk aan de scho-
len zelf is overgelaten. Het resultaat is dat nu,
na 10 jaar onderwijs aan allochtone kinderen,
het nog steeds ontbreekt aan elementaire voor-
zieningen, zoals leermethoden, toetsen, hulp-
programma's en voldoende deskundigheid bij

Onderwijs voor culturele minderheden


/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 325

-ocr page 334-

het onderwijzend personeel.

Deze lacunes zijn er mede omdat de onder-
steunende verzorgingsstructuur niet is ingesteld
op de ontwikkeling van elementaire onderwijs-
voorzieningen. Die zijn immers voor het on-
derwijs aan de Nederlandse kinderen reeds
aanwezig. De vernieuwing van het basison-
derwijs betreft hoofdzakelijk nadere aanpas-
sing van het bestaande onderwijs ten behoeve
van de oplossing van gesignaleerde problemen
van relatief beperkte aard.

Een andere verklaring voor het uitblijven
van elementaire inhoudelijke voorzieningen is
gelegen in de consequente keuze voor een
schoolgebonden, probleemoplossingsstrategie.
Deze strategie leent zich voor het oplossen van
problemen waarvoor de school in principe zelf
de middelen kan aandragen, maar niet voor
problemen waarvoor in de scholen de meest
elementaire middelen en kennis nog ontbre-
ken, zoals de inrichting van het onderwijs aan
buitenlandse kinderen (Dekker, c.s.).

Ter verduidelijking het volgende. Voor de
invoering van het vak Engels in het basison-
derwijs zijn bij de S.L.O. al 5 jaar voorberei-
dingen getroffen en zullen vanaf 1985 in twee
jaar tijds 16.000 leerkrachten worden nage-
schoold met behulp van opleidingsinstituten,
de radio en de t.v. Er is in ruime mate cur-
susmateriaal ontwikkeld voor de leerkrachten
en er zijn onderwijsleerpakketten voorde leer-
lingen beschikbaar. Ondanks het bestaan van
een zeer goed geoutilleerde landelijke verzor-
gingsstructuur voor onderzoek, ontwikkeling
en begeleiding van het onderwijs, werd er voor
het OETC en tweede-taalonderwijs aan
buitenlandse kinderen echter nauwelijks ini-
tiatief ter voorbereiding van dit onderwijs op
landelijk niveau ondernomen (Buster, c.s.).
Hier en daar hebben leerkrachten en school-
begeleiders op provisorische wijze aanspreek-
baarheidsprogramma's in elkaar gesleuteld en
vindt verspreiding langs vrij informele weg
plaats. Aan het voortgezet taalonderwijs voor
allochtone kinderen wordt bijvoorbeeld zeer
gering aandacht besteed. De Jong en Van Ba-
tenburg wijzen in hun bijdrage op het zwakke
taalniveau van de buitenlandse kinderen en
pleiten voor intensivering van het taalon-
derwijs. Bij het blijvend ontbreken van de
meest elementaire voorzieningen zal dit voor-
lopig nog een vrome wens blijven.

Voor de ontwikkeling van OETC en het in-
tercultureel onderwijs is de situatie niet zo veel
beter. Zowel uit een rapport van de rijksin-
spectie als uit onderzoeksgegevens van het
S.V.O.-project 0576 blijkt dat OETC veel te
wensen overlaat. Het leermateriaal en de ma-
nier van onderwijzen sluit niet aan bij de situa-
tie van de allochtone kinderen in het Neder-
landse onderwijs. Dekker, c.s. wijzen in hun
bijdrage aan dit themanummer op het
zwakke
beleid met betrekking tot de positieverbetering
van de buitenlandse leerkracht.

In het mei-nummer 1984 van Pedagogische
Studiën heeft Sietaram een beschouwing ge'
wijd aan de doelstellingen van het intercultu-
reel onderwijs en in dit themanummer geven
Alkan en Baud aan hoe curriculumontwikke-
ling voor dergelijk onderwijs kan worden aan-
gepakt. Deze bijdragen zijn zeer nuttig ter be-
paling van de werkrichting. In feite is er echtef
een enorm gat te vullen tussen deze vooralsnog
theoretische beschouwingen en de bestaande
praktijk van het intercultureel onderwijs.

Of er in Nederland werkelijk nieuw onderwijl
gemaakt kan worden, is te toetsen aan de ma'®
waarin in de toekomst het multi-etnisch on-
derwijs gerealiseerd gaat worden. Hiertoe
echter ons inziens de formulering van een in-
houdelijk onderwijsbeleid op landelijk niveau
en de uitwerking daarvan in curricula en biJ'
scholingsprogramma's noodzakelijk.

Er zijn echter belemmeringen voor een der-
gelijke beleidsontwikkeling: De vrijheid van
inrichting van onderwijs staat op gespannen
voet met een al te constructief inhoudelijk be-
leid, de verkokerde verzorgingsstructuur

maakt noodzakelijke samenwerking moeil'r

en de populaire probleemoplossingsstrateg"®
biedt geen gunstig klimaat voor
curriculumin'
novaties. Een hoopvolle ontwikkeling is echter
dat
recent in het kader van het onderwijsvoor-
rangsbeleid de ontwikkeling van onderwU'''
leermiddelen voor OETC en
tweede-taalon-
derwijs mogelijk wordt gemaakt door het M''
nisterie van O & W. De aanvragen worden
beoordeeld door een leermiddelenplatforni'
waarin de besturen, bonden en de
landelij''^
verzorgingsinstanties vertegenwoordigd zijr*-

In januari '85 verschijnt een vervolg oP
themanummer met bijdragen over
tweetalig
heid en leesvaardigheid, en psycho-sociale
problemen van allochtone leerlingen.

Namens de redact'^'
P. N. Appell"''


Pedagogische Stiuliën 326

-ocr page 335-

a. dekker,

J-ten doesschate,

h. schuurman
Advies Centrum Utrecht

^"menvatting

dit artikel geven wij een overzicht van het
Sevoerde beleid ten aanzien van een viertal be-
"'^grijke probleemgebieden in het onderwijs
culturele minderheden. Het betreft hier de
van blijven of terugkeer van etnische
^"iderheden, het gebrek aan samenhang tussen
onderwijsstimuleringsbeleid en het beleid ten
ynzien van onderwijs aan culturele minderhe-
5", het gebrek aan adequate leer- en hulpniid-
'^len en de gebrekkige opleiding van leerkrach-
Duidelijk wordt dat tussen de problcemge-
'eden relaties bestaan.

^ ^choolbeschrijving
t

'' Was eens een basisschool in een oude wijk in
van de grote steden in het westen van ons
änd. Tot tien jaar geleden werd de school al-
^•^n bevolkt door Nederlandse kinderen die in
® buurt van de school woonden. Deze kinde-
Waren veelal afkomstig uit arbeidersgezin-
^n Waarvan vrijwel alle vaders toen nog werk
•'adden.

school 'Het startblok' kon getypeerd
Orden als een vrij traditionele school, waarin
^n het leerstofjaarklassensysteem hanteerde:
^ leerlingen moesten zoveel mogelijk aan het
van een leerjaar dezelfde leerstof beheer-
iüt leerlingen waren bij wie dat niet

^ dan bleven ze zitten. Het onderwijs werd
het grootste gedeelte gegeven uit metho-
die in (Je handel waren.

het midden van de zeventiger jaren
^^amen de eerste gastarbeiders in de buurt
^ Orien: sommigen in pensions zonder vrouw en
'"deren, anderen in goedkope koophuizen
hun gezin. Zo kwamen ook de eerste bui-
tenlandse kinderen op 'Het startblok'. De leer-
krachten zaten met de handen in het haar,
omdat de kinderen hen niet verstonden. In het
begin werden de buitenlandse kinderen in de
klas gehouden, dan 'zouden ze wel het snelste
Nederlands leren', later - toen er steeds meer
buitenlandse kinderen kwamen - werden de
kinderen buiten de klas geholpen door een
aparte leerkracht die net van de pedagogische
academie kwam. Deze zogenaamde taakleer-
kracht probeerde de buitenlandse kinderen de
Nederlandse taal te leren. De leer- en hulp-
middelen die de taakleerkracht daarbij nodig
had, waren er niet. Deze moesten vrijwel alle-
maal zelf gemaakt worden of er werd gebruik
gemaakt van traditionele Nederlandse taal-
methoden. De meeste buitenlandse kinderen
kregen tijdens de schooluren ook les in hun
eigen taal en cultuur. Daarvoor moesten deze
kinderen dan naar een andere lagere school in
de wijk. Daar was een buitenlandse leerkracht
van de nationaliteit van die kinderen aanwezig
om les te geven. In die tijd waren veel buiten-
landse kinderen vaak drie schooltijden buiten
de jaarklas waarin ze zaten. De taakleerkrach-
ten en de buitenlandse leerkrachten hadden
nauwelijks contact met de klasseleerkrachten.
De leerkrachten van 'Het startblok' dachten
dat het eigen taal- en cultuuronderwijs voor de
buitenlandse kinderen wel nodig was: dan zou-
den de buitenlandse kinderen weer gemakke-
lijker mee kunnen komen in hun eigen land als
ze terug zouden gaan. Aan de ene kant vonden
de meeste leerkrachten het vervelend als de
buitenlandse kinderen zo vaak de klas uitgin-
gen voor andere lessen, want dat verstoorde de
situatie in de klas. Aan de andere kant vonden
ze het wel prettig, dat de buitenlandse kinderen
naar de taakleerkracht gingen. Dan zouden ze
snel Nederlands leren en het werk in de klas
kon dan 'gewoon' doorgaan.

Op 'Het startblok' veranderde de situatie na
1980. De leerkrachten beseften dat de meeste
buitenlandse kinderen wel in Nederland zou-
den blijven. Er ontstonden in de buurt en op
school steeds meer problemen rondom de we-
derzijdse acceptatie van buitenlandse en Ne-
derlandse mensen. Regelmatig ruzies op het

ßeleid ten aanzien van onderwijs aan culturele minderheden

^'^n kritische beschouwing


/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 327

-ocr page 336-

schoolplein waren daarvan het bewijs. De
school wilde meer aandacht gaan besteden aan
intercultureel onderwijs, maar ook hiervoor
ontbraken de leer- en hulpmiddelen, waarmee
dat zou kunnen gebeuren. Opnieuw gingen
klasseleerkrachten zelf hun materiaal maken.
Dat kostte echter zeer veel tijd en men had het
gevoel steeds weer opnieuw te moeten begin-
nen. De schoolbegeleidingsdienst kon nau-
welijks hulp bieden: er waren te weinig bege-
leiders die echt raad wisten met de problema-
tiek en bovendien mochten zij van de lande-
lijke overheid geen leer- en hulpmiddelen ont-
wikkelen. Het kwam er dus op neer dat 'Het
startblok' zelf alle noodzakelijke vernieuwin-
gen uit moest vinden.

Ook het 'soort' buitenlandse kinderen in de
school veranderde. Eerst waren het meestal
kinderen die rechtstreeks uit het herkomstland
op de school kwamen, vaak tijdens het school-
jaar. Nu kwamen er op de school steeds meer
kinderen die in Nederland geboren waren: hun
moedertaal was volgens de buitenlandse leer-
krachten vaak slecht ontwikkeld en het Ne-
derlands beheersten ze nauwelijks. Opnieuw
stond de school voor problemen die om een
andere aanpak vroegen. Bijvoorbeeld: Moet je
eerst hun moedertaal verder ontwikkelen?
Hoe moet je de voortgezette tweede-taalont-
wikkeling bij deze kinderen aanpakken?

En de kinderen, leven zij nog lang en gelukkig?

2 Vier probleemgebieden

Het voorgaande verhaal is helaas geen
sprookje, maar 'harde realiteit', die zich - ze-
ker in het westen van ons land - steeds vaker
voordoet. We kunnen in de beschrijving vele
problemen onderkennen. Op diverse proble-
men (tweede-taalverwerving, onderwijs in ei-
gen taal en cultuur, schoolorganisatorische
problemen) wordt in de overige artikelen van
dit themanummer uitvoerig ingegaan.

In dit artikel beperken wij ons tot vier, steeds
terugkerende, probleemgebieden die grote in-
vloed hebben gehad op vrijwel alle aspecten die
zich voordoen bij het onderwijs aan allochtone
leeriingen. Wij behandelen de volgende vier
probleemgebieden:

a. Het uitgangspunt: blijven of terugkeer
Het is zeer belangrijk gebleken voor het

onderwijs of men er van uitgaat dat bui-
tenlanders meestal wel weer - binnen af-
zienbare tijd - naar hun vaderland zullen
terugkeren, of dat men er van uitgaat dat de
meeste buitenlandse werknemers
voorals-
nog hier zullen blijven. In het eerste ge^^'
kan men volstaan met het nemen van (tiJ'
delijke) ad hoe maatregelen, in het tweede
geval moet men - uitgaande van lange ter-
mijn consequenties - een planmatiger be-
leid voeren.

b. Onderwijsstimulering en allochtone kinde-
ren

Buitenlandse kinderen bezoeken vaak
scholen in oude stadswijken die vóór
komst van buitenlandse kinderen vaak bS'
volkt waren door Nederlandse kinderen u'
sociaal-economisch kwetsbare milisi^f
Dergelijke scholen staan bekend als sti
muleringsscholen en zij passen in het on
derwijsstimuleringsbeleid. Het is van gro^

belang het onderwijsstimuleringsbeleid ^^

het beleid ten aanzien van onderwijs aa"
culturele minderheden op elkaar af
stemmen.

c. Gebrek aan leer- en hulpmiddelen

De komst van buitenlandse leeriingen
het Nederiandse onderwijs is niet gepaaf
gegaan met de produktie van nieuwe le^"^'
en hulpmiddelen, terwijl er wel sprake
van nieuwe vakinhouden
(Ncderiands a
tweede taal, onderwijs in eigen taal en cü'
tuur, intercultureel onderwijs). De pf®
bleemoplossingsstrategie,
die ervan uitga^^
dat elke school het beste zijn eigen op'"^'
sing kan creëren voor de op die school ef^
varen problematiek, is- zeker in dit geva''
niet adequaat gebleken.

d. Opleiding en nascholing j
Leerkrachten in het basis- en voortge^
onderwijs waren (en zijn) onvoldoef
geschoold voor het geven van -onder^J
aan culturele minderheden. Tot op de "
van vandaag is er groot gebrek aan ^
doende ter zake kundige leerkrachten.

We willen hierna ingaan op het gevoerde bele^^
ten aanzien van deze vier

probleemgebicdene

op de gevolgen die dat gevoerde beleid n®
(gehad) voor het onderwijs aan culturele m'
derheden.


Pedagogische Stiuliën 328

-ocr page 337-

uitgangspunt: blijven of terugkeer

is van groot belang of men ervan uitgaat
^ataUochtonen terug zullen gaan naar het land
l^an herkomst, of dat ze hier zullen blijven. De
keuze zal van invloed zijn op de doelstelling die
"'en formuleert voor de verschillende beleids-
'srreinen van onderwijs. Het besef dat de al-
'^chtonen hier zullen blijven, is in Nederland te
doorgedrongen. In deze paragraaf be-
schrijven we wat daarvan de gevolgen zijn (ge-
^eest) voor het onderwijs,
^et name de landelijke overheid is er zeer
van uitgegaan dat de allochtonen zouden
'^rugkeren naar hun landen van herkomst en
öat het verschijnsel 'gastarbeid" slechts een tij-
verschijnsel zou zijn. Zelfs toen langza-
l^erhand feitelijk duidelijk werd dat velen hier
heeft men geprobeerd via het zoge-
"aamde 'rotatie-principe' (hierbij poogt men
® groep buitenlandse werknemers telkens te
^^rvangen door een nieuwe groep, zodat nie-
"'änd zich als immigrant zal vestigen) en via
Vertrekpremies toch een soort tijdelijkheid in
bouwen.

^^et onderwijs is als een van de eerste instan-

geconfronteerd met de gezinshereniging.

^"ochtone leerlingen gingen daardoor decl-

"eriien aan het Nederlandse ondewijS, hetzij

'neveninstromers', hetzij als 'onderinstro-

"^^rs' (zie Everts en Golhof, 1984). Alhoewel

Vanuit het veld (onderwijs, welzijn, huisves-

"'g etc.) regelmatig signalen zijn gegeven dat

allochtonen hier zouden blijven, duurde

tot het eind van de zeventiger jaren voordat

inzicht doordrong bij de overheid, en zij

^egaf dat veel allochtonen zich hier blijvend

°uden vestigen. Eén van de redenen dat dit

Inzicht zo laat doordrong, is gelegen in het feit

allochtonen zèlf erg vaak aaneeven uit te
gaan.

p ' van terugkeerplannen. O.a. Van de Berg-

Wering (1978) toonde aan dat dit waarschijn-

■''^een irreëel perspectief is.

, "et aanvankelijke perspectief van de terug-

^ergedachte heeft ook een duidelijk stempel

p^rukt op het onderwijsbeleid met betrekking

culturele minderheden. Aanvankelijk was

geen sprake van beleid dat gebaseerd was op

^'delijk geformuleerde doelen, of dat ken-

^ ^rken van planmatigheid vertoonde. Omdat

^ allochtone leerlingen hier slechts tijdelijk

^•^uden verblijven, was het voldoende om tij-

I 'ik wat extra leerkrachten in te zetten, die de
Gerlingen

'aanspreekbaar' konden maken in

3 Het

het Nederlands, opdat ze zo snel mogelijk zou-
den kunnen deelnemen aan het Nederlandse
onderwijs.

Het uitgangspunt van de terugkeergedachte
heeft ook invloed gehad op het onderwijs in
eigen taal en cultuur (OETC). Tot 1974 was dit
OETC een aangelegenheid van de buitenlan-
ders en hun regeringen (c.q. ambassades) en
het viel dan ook buiten elke verantwoordelijk-
heid van het Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen. Als er al OETC werd gegeven,
dan vond dit plaats buiten de normale lesuren
op woensdagmiddag, zaterdag en/of zondag.
Tot 1979 is in het beleid van het Ministerie van
O & W nog geen aandacht voor multi- of inter-
cultureel onderwijs. Alle beleidsuitspraken zijn
tot die tijd exclusief gericht op de minderheden,
zonder enige consequenties voor het Neder-
landse onderwijs. Mede doordat er veel kritiek
kwam uit het onderwijsveld, pleitte de over-
heid langzamerhand voor bicultureel onderwijs
(Nota buitenlandse werknemers. Eindverslag
1974). De subsidiëring van het OETC werd
geleidelijk aan door het Ministerie van O & W
overgenomen en kreeg een meer regulier ka-
rakter. Het Ministerie pleitte ervoor dat het
OETC binnen de normale schooltijden plaats-
vond, en dat de allochtone leerkracht ('onder-
wijs-assistent" genoemd) onder verantwoorde-
lijkheid van het Bevoegd Gezag ging werken.

Als aan het eind der zeventiger jaren de
overheid erkent dat de meeste allochtonen hier
zullen blijven (zie Actieplan, 1979), leidt dat
voor onderwijs ten aanzien van culturele min-
derheden tot een meer planmatig beleid. Dit
resulteert in een concept-beleidsplan (Minis-
terie van O & W, 1980). In 1981 verschijnt dit
plan in zijn definitieve vorm (Beleidsplan Cul-
turele minderheden in het onderwijs. Minis-
terie van O & W, 1981). Hier formuleert men
duidelijk het uitgangspunt dat allochtonen in
Nederiand zullen blijven. Als aanknopingspunt
voor het beleid kiest men hier; de eerste op-
vang, onderwijs in eigen taal en cultuur, ach-
terstandsproblemen en acculturatie, die alle
slechts in zeer vage termen zijn omschreven.
Onder acculturatie verstaat men 'een tweezij-
dig of meerzijdig proces van elkaar leren ken-
nen, aanvaarden en waarderen en het zich
openstellen voor eikaars cultuur of elementen
daarvan' (o.e., blz. 6).

Het aspect van tweede-taalverwerving komt
vooral aan bod bij het aanknopingspunt van de
eerste opvang. Men biedt voornamelijk perso-


Pedagogische Stiuliën 329

-ocr page 338-

nele faciliteiten.

Het OETC ziet men in dit beleidsplan als
belangrijk voor het verlichten van de cultuur-
schok en een geleidelijke overgang naar de
reguliere Nederlandse schoolsituatie. Alloch-
tone leerlingen worden zolang geheel of ge-
deeltelijk opgevangen in de eigen taal, tot ze
zonder verdere problemen aan het gewone
Nederlandse onderwijs kunnen deelnemen. De
ACLO moedertaal (1982) spreekt in dit ver-
band van 'transitie'. Anderzijds ziet men in
OETC een erkenning van de eigen taal en
cultuur van het land van herkomst waardoor
een gevoel van zelfbewustzijn wordt bevor-
derd. De ACLO moedertaal (1982) spreekt in
dit verband van 'maintenance'. Bovendien
hoopt men te voorkomen dat er een verwijde-
ring ontstaat tussen ouders en kinderen van-
wege de verschillende subculturen waar zij mee
in aanraking komen. Men stelt daarbij echter
wel dat het OETC niet belemmerend mag wer-
ken op de ontplooiing in de Nederlandse sa-
menleving. Hoewel het OETC dus een vol-
waardige plaats verworven lijkt te hebben,
dreigt de klok toch weer teruggedraaid te wor-
den. Uit de nieuwe wet op het basisonderwijs
blijkt, dat een gedeelte van het OETC weer
buiten de normale lesuren zal gaan plaatsvin-
den (Wet op het Basisonderwijs 1981, art. 11.4
en 11.5.). Hoewel de notitie OETC (Ministerie
van O & W, 1983) doelstellingen formuleert
die gefundeerd zijn op blijven, blijkt in de
praktijk het OETC nog steeds sterk gericht te
zijn op terugkeer. Zodra het OETC ook in de
praktijk gericht is op blijven, is OETC buiten
de normale lesuren ons inziens niet wenselijk.

Het uitgangspunt van acculturatie wil het
beleidsplan (Ministerie van O & W, 1981)
bereiken via intercultureel onderwijs. Voor dit
onderwijs worden niet of nauwelijks faciliteiten
ter beschikking gesteld. De nota merkt op dat
specifieke activiteiten met betrekking tot inter-
cultureel onderwijs ook gericht moeten zijn op
'de overige leden van de Nederlandse samenle-
ving', waarmee geïllustreerd wordt dat men
uitgaat van blijven. Immers als de buitenlan-
ders toch terug zouden keren, zou het niet no-
dig zijn dat de Nederiandse samenleving zich
aan hen aanpast.

Het door de overheid gevoerde faciliteiten-
beleid heeft - ondanks de veranderde inzichten
van terugkeer naar blijven - tot op dé dag van
vandaag zijn stempel gedrukt op de gang van
zaken in het onderwijsveld. Hoewel degenen
die in het veld werkzaam waren eerder tot het
inzicht kwamen dat allochtonen hier zouden
blijven dan dat de overheid dat deed, heeft het
feit dat taakleerkrachten, buitenlandse leer-
krachten cn consulenten (speciale onderwijs-
begeleiders ten behoeve van allochtone leerlii'
gen) door het faciliteitenbeleid slechts tijdelijk
en met een specifieke taak konden worden
aangesteld, ertoe geleid dat zij vaak een geïso-
leerde positie innamen. T.a.v. deze laatsten
geldt dat het probleem is dat bij zeer veel be-
geleidingsdiensten begeleiders eerder werken
vanuit een persoonlijke visie dan vanuit een
gezamenlijk gedragen dienstbeleid, zodat het
moeilijk is het isolement van de consulenten te
veranderen. Overigens is inmiddels door de
overheid de functie van consulenten geheel op-
geheven, omdat er van uit gegaan wordt dat het
'normale' bestand van schoolbegeleiders de ta-
ken ten aanzien van onderwijs aan culturele
minderheden kan verrichten.

Door het veranderde beleidsstandpunt ten
aanzien van blijven, is ook de noodzaak ont-
staan om kritisch te kijken naar de doelen en
functies van eigen taal- en cultuuronderwijs'
Op dit terrein hebben enkele schoolbegele''
dingsdiensten samen met allochtone leef'
krachten gezocht naar andere wegen en mog^'
lijkheden. Deze diensten hebben

allochtone

medewerkers aangetrokken, zodat

construc-
tieve samenwerkingsverbanden met buiten'
iandse leerkrachten beter vorm kunnen knj'
gen.

4 Samenlumg lussen slimuleringsomlerwijs
onderwijs aan culturele minderheden

Lange tijd is er weinig verband gelegd tu-ssen
onderwijsstimuleringsbeleid en het beleid ten
aanzien van onderwijs aan culturele minderhe-
den. Hoewel scholen die bezocht worden doOf
veel allochtone leerlingen vaak ook de schole"^
zijn die bezocht worden door Nederlandse af'
beiderskinderen, ontvingen de scholen g®'
scheiden faciliteiten ten behoeve van alloeh'
tone en autochtone leerlingen. Deze faciliteiteij
dienden dan ook apart te worden aangevraag

pas

met twee verschillende plannen van inzet.

zeer recentelijk is enig verband gelegd tussen
het stimuleringsbeleid en het beleid met be-
trekking tot onderwijs aan allochtone leerhn'
gen. We geven hier kort de historie weer.

In 1974 wordt in het 'Beleidsplan voor he
onderwijs aan groepen in achterstandssituatie^

el'


Pedagogische Stiuliën 330

-ocr page 339-

'n een laatste alinea opgemerkt dat 'buiten-
'andse kinderen vooral die scholen bezoeken,
ook veel kinderen uit achterstandssituaties
onder hun leerlingen tellen' (o.e., blz. 38).
^aar meer samenhang geeft de nota niet aan.

•n 1979 brengt het Ministerie van O & W de
notitie 'Een vernieuwd Stimuleringsbeleid" uit.
'i'er worden stimuleringsmaatregelen gekop-
P'^ld aan de integratie van kleuter- en lager
Onderwijs in de nieuwe basisschool: stimule-
"^"igs- en algemeen onderwijsbeleid vloeien in
®'kaar. Voor het ontstaan van 'educatieve
^achterstanden' worden, naast de tot nog toe
Onderscheiden factoren die voortkomen uit de
Sociaal-economische omgeving, ook factoren
aangegeven zoals: het deel uitmaken van etni-
^'^he minderheidsgroepen, of het behoren tot
trekkende bevolking, of de reactie van de
Omgeving op het geslacht van het kind, alsmede
Aangeboren handicaps. Daarmee worden al-
'erlei problematieken van verschillende orde
"P een hoop gegooid.

. Hoewel het stimuleringsbeleid in deze pe-
"ode verder wordt uitgebreid naar het voort-
S^zet onderwijs, wordt daar nog slechts heel
);oor2ichtig aandacht geschonken aan de speci-
"^ke problemen veroorzaakt door de andere
'Aal en cultuur.

Pas met het verschijnen van het Onderwijs
^oorrangsplan (september 1982) blijkt dat
■^et het werken aan meer gelijke kansen een
'"•'"Ucturele benadering wordt beoogd, waar-
door een wettelijk kader geschapen moet wor-
Vooral in gebieden met een concentratie
dan achterstellingen (door de nota consequent
achterstanden genoemd) moet gedurende lan-
t'jd intensief aan de problematiek van onge-
'Jkheid van kansen gewerkt kunnen worden,
baarbij het onderwijsvoorrangsplan het sti-
"luleringsbcleid en het beleid ten aanzien van
<^ülturele minderheden op een planmatige ma-
en in onderlinge samenhang aan wil pak-
Ook moet worden samengewerkt met
^^'^ijnsinstellingen.

T^ot potentiële onderwijsvoorrangsgebieden
forden in het Concept-Wetsontwerp Onder-
wijsvoorrangsbeleid (1983) vooralsnog die ge-
^firafische gebieden gerekend, waarin sprake is
dan een cumulatie van sociale, economische en
^ulturele omtandigheden en een samenwer-
"igsverband tussen een combinatie van scho-
Voor basis-, buitengewoon en voortgezet
Onderwijs en een of meer welzijnsinstellingen
estaat. Vooruitlopend op deze ontwikkeling,

moet het plan van inzet voor de faciliteiten ten
aanzien van culturele minderheden en stimu-
lering sinds 1983 een gezamenlijk plan zijn
(Ministerie van O &W, 1983).

Met het Onderwijsvoorrangsbeleid is er hope-
lijk een einde gekomen aan een versnipperd en
gescheiden beleid wat betreft onderwijs aan
Nederlandse en buitenlandse arbeiderskinde-
ren. Meer samenhang tussen onderwijsstimu-
lering en onderwijs aan culturele minderheden
maakt het mogelijk dat gewerkt kan worden
aan de gezamenlijke bestrijding van achterstel-
lingen van zowel kansarme autochtone als al-
lochtone kinderen. Beide groepen ondervin-
den immers de effecten van de bestaande
maatschappelijke ongelijkheid op het terrein
van arbeid (zwakke sociaal-economische posi-
tie, hoog werkeloosheidsperccntage) en huis-
vesting (concentratie in oude wijken). T.a.v.
onderwijs geldt een lage onderwijs- en
scholingsgraad van ouders, discrepantie tussen
waarden en normen thuis en op school, be-
lemmeringen in het onderwijs qua inhoud, di-
dactiek, taalgebruik en gevolgen van selectie
naar voortgezet onderwijs. Maar ondanks deze
belangrijke overeenkomsten is het juist voor de
ontwikkelingskansen van de allochtone leeriin-
gen belangrijk dat de verschillen niet veron-
achtzaamd worden. Om enkele verschillen aan
te geven:

- ongelijkheid tussen meerderheid en min-
derheid, niet alleen kwantitatief, maar ook
kwalitatief door de dominantie van Neder-
landse waarden en normen;

- onderdrukking als gevolg van openlijk of
verinild racisme en discriminatie;

- gevolgen van het migratieproces, andere
toekomstverwachtingen, onzekerheid over
verblijfsmogelijkheden, gedragingen die in
de Nederlandse samenleving niet meer pas-
sen en ouders die de socialisatiefunctie ten
opzichte van hun kinderen onvoldoende
kunnen vervullen, weinig positieve identifi-
catiemogelijkheden, autoriteitsconflicten in
de familiestructuur;

- nog sterkere achterstellingsproblemen in het
onderwijs, onderbroken sociaal-emotionele
en cognitieve ontwikkeling, taalproblemen
(zie ook Sixma, 1983).

Bij het vormgeven van een onderwijsvoor-
rangsbeleid is het gevaar aanwezig dat het be-
leid t.a.v. culturele minderheden qua inhoud en


Pedagogische Stiuliën 331

-ocr page 340-

faciliteiten verloren raakt in de traditie van het
stimuleringsbeleid. Uiteindelijk zal de samen-
hang die het Onderwijsvoorrangsbeleid brengt
in de voorheen gescheiden beleidsterreinen
onde-^ijs aan culturele minderheden en sti-
muleringsonderwijs getoetst moeten worden
aan het bereiken van een vermindering van
ongelijke kansen voor zowel allochtone als
autochtone arbeidskinderen.

5 Gebrek aan adequate leer- en hulpmiddelen

Dat er nieuwe leer- en hulpmiddelen beschik-
baar moeten zijn vanwege de veranderende
schoolpopulatie en vanwege de veranderende
doelstellingen die binnen school of buiten de
school gesteld worden, zal door niemand be-
twijfeld worden. Het gaat daarbij vooral om
leer- en hulpmiddelen op het gebied van twee-
de-taalverwerving, eigen taal- en cultuuron-
derwijs en intercultureel onderwijs. Hoe valt
het nu te verklaren dat het met de beschikbaar-
heid van kwalitatief goede leer- en hulpmid-
delen voor deze gebieden zo slecht gesteld is?

De beschikbaarheid en kwaliteit van de ma-
terialen is een van de belangrijke factoren die
van invloed zijn op innovatieprocessen in het
onderwijs (Fullan, 1982).

In de eerste fase van de aanwezigheid van
allochtone kinderen in de school bestond er bij
de Nederlandse onderwijsgevenden een grote
behoefte om de 'anderstalige'.kinderen zo snel
mogelijk in het Nederlands aanspreekbaar te
maken. Het idee was dat ze daarna wel mee
zouden kunnen doen in de reguliere Neder-
landse klas. Specifieke leer- en hulpmiddelen
waren daarvoor niet of nauwelijks aanwezig.
Daarom zagen onderwijsgevenden zich ge-
dwongen om - veelal in samenwerking met een
schoolbegeleidingsdienst - zelf leer- en hulp-
middelen te ontwikkelen. Deze materialen
werden vervolgens vaak op grote schaal lande-
lijk gebruikt. Ondanks de uitstekende functie
die deze materialen in die tijd gehad hebben,
moeten we nu stellen dat deze materialen van-
uit een meer vakinhoudelijke benadering (cur-
riculumontwikkeling, taalwetenschap) nogal
wat mankementen vertonen.

In het eigen taal- en cultuuronderwijs wer-
den en worden hoofdzakelijk leer- en hulp-
middelen gebruikt die afkomstig zijn uit de
herkomstlanden. De situatie van leer- en
hulpmiddelen ten behoeve van het Onderwijs
in Eigen Taal en Cultuur wordt in het Inspec-
tierapport (1982) - een verslag van indrukken,
opgedaan tijdens bezoeken aan een zestigtal
locaties waar OETC gegeven wordt - 'ronduit
bedroevend' genoemd (o.e., blz. 14). Op het
gebied van intercultureel onderwijs is de situ-
atie al weinig rooskleuriger te noemen. Uit een
recente inventarisatie van interculturele mate-
rialen (Bouwdoos, 1983), waarin een vierhon-
derdtal beschrijvingen opgenomen zijn van
min of meer interculturele materialen, wordt
duidelijk dat het veelal gaat om materialen die
incidenteel te gebruiken zijn, dat materialen
vaak tegenstrijdige doelstellingen nastreven, de
materialen veelal uitgaan van een nog al con-
trastmatige benadering (Zo eten ze in Ma-
rokko en zo eten ze in Nederiand), en dat de
overdraagbaarheid van schoolgebonden ont-
wikkelde materialen op z'n minst twijfelachtig
te noemen is.

Wij willen de oorzaken voor het ontbreken van
kwalitatief goede leer- en hulpmiddelen op de
hiervoor genoemde gebieden vooralsnog zoe-
ken in twee richtingen: het tot voor kort ont-
breken van interesse in de uitgeverswereld en
de heersende innovatie-opvattingen.

Over de uitgevers willen we hier summier
zijn. Klaarblijkelijk zijn tot voor kort de finan-
cieel-economische perspectieven te gering g^'
weest om zich met de hiervoor genoemde ter-
reinen bezig te houden. Er is echter sprake van
een lichte kentering, waarbij ook grote uitge-
verijen hun kleinere soortgenoten lijken te vol-
gen, die al eerder vanuit meer ideële motieven
bemoeienis getoond hadden op dit gebied.

De heersende innovatie-strategische opvat
tingen van het onderwijs verklaren naar onze
mening ook voor een groot gedeelte het gebrek
aan leer- en hulpmiddelen die nodig zijn
voo
het onderwijs aan kinderen van meerdere na
tionaliteiten. In het begin van de zeventige
jaren werd de R.D.D.-strategie steeds mee
verworpen om plaats te maken voor probleem
oplossingsbenaderingen. Hierbij werd de au
tonomie van de school en de specificiteit van de
vernieuwing op een school benadrukt. Het idee
achter deze vernieuwingsstrategie is dat ver-
nieuwingen door een betere participatie van
leerkrachten en meer mogelijkheden voor
aanpassing van de vernieuwingsinhoud aan <J
specifieke situatie van de school, beter zullen
implementeren (zie ook Appelhof en Van der
Meer, 1983). Op diverse plaatsen heeft me"


Pedagogische Stiuliën 332

-ocr page 341-

aangetoond dat deze strategie toch niet de be-
doelde resultaten afwerpt (Harsicamp c.s.,
1982; Van der Werf e.a., 1982; Streumer en
t^'jhof, 1983; Ministerie van O & W, 1983). Er
'bestaat pessimisme ten aanzien van de kwaliteit
Sn de overdraagbaarheid van de ontwikkelde

Produkten.

Hoewel dus op verschillende plaatsen blijkt
deze strategie niet de gewenste resultaten
oplevert, heeft men ook ten aanzien van on-
<lerwijs aan culturele minderheden deze strate-
gie weer toegepast. De vernieuwingen met be-
trekking tot onderwijs aan culturele minderhe-
'Isn, waarbij geheel nieuwe materialen ontwik-
'^eld moeten worden ten aanzien van 'nieuwe'
takinhouden (bijvoorbeeld Nederlands als
'^eede taal), zijn vaak zeer ingewikkeld en
complex. Wij geloven dan ook dat de pro-
bleemoplossingsstrategie in dit geval zeker
Ontoereikend is. Het is o.i. de hoogste tijd dat
landelijke overheid haar innovatiestrate-
t.a.v. het onderwijs in een multi-etnische
^n multi-culturele samenleving herziet. De
schaars aanwezige deskundigheden dienen
zo-
t^el mogelijk gebundeld te worden - met na-
drukkelijke participatie van leden uit de ver-
schillende etnische groepen zelf - om tot een
■^eer constructief onderwijsbeleid met betrck-
'^'ng tot culturele minderheden te komen. On-
danks het feit dat de autonomie van de school
'n Nederland een zeer gewaardeerd goed is,
"loet het mogelijk zijn een middenweg te vin-
'^sn, waarbij autonomie niet langer als dek-
niantel gebruikt kan worden om scholen zelf
'^"n problemen te laten oplossen. Specialisti-
sche inbreng is hierbij onontbeerlijk.

In de nieuwe wet op de verzorgingsstructuur
'krijgen schoolbegeleidingsdiensten eerst nu
^at meer ruimte om zich bezig te houden met
^^rriculumontwikkeling (zie W.P.R.O., 1983).
' ot voor kort werd dat, zelfs ondanks de nood-
S'tuaties in scholen, als een min of meer onei-
Senlijke taak voor schoolbegeleidingsdiensten

'beschouwd.

" Opleiding en hijscholing van onclerwijsge-
"«nden

Nederlandse leerkrachten
^^ komst van allochtone leerlingen vraagt van
leerkracht o.a. veranderingen aan te bren-
in onderwijsinhouden, veranderingen in
"ouding en betrokkenheid en aanpassing van

de inrichting van het onderwijs. Via het facili-
teitenbeleid van de overheid werden weliswaar
taakleerkrachten aangesteld, maar zij waren
niet opgeleid voor die specialistische functie.

De opleidingen (P.A., K.L.O.S., P.A.B.O.)
zijn zich veelal pas gaan bezighouden met de
problematiek van onderwijs aan allochtone
leerlingen, toen ze daartoe door de overlieid
verzocht werden (Beleidsplan Culturele Min-
derheden, 1981). Voor opleidingen worden
problemen met betrekking tot onderwijs aan
allochtonen vaak pas manifest als studenten er
op stagescholen mee geconfronteerd worden.
De indruk bestaat dat er te weinig stages wor-
den gelopen op stimuleringsscholen.

Hoewel sinds 1974 taakleerkrachten zich
bezighouden met het tweede-taalonderwijs
van allochtone leerlingen, waren deze leer-
krachten vanuit hun opleiding niet voorbereid
op deze specialistische taak. Wel waren er en-
kele nascholingscursussen voor Nederlandse
onderwijzers, die in hun dagelijks werk met
allochtone leerlingen te maken hadden (zgn.
BOA-cursusscn). Een klein aantal opleidingen
heeft op eigen initiatief activiteiten onderno-
men ten gunste van het onderwijs aan alloch-
tone leeriingen (we noemen b.v. de pedagogi-
sche academies in Assen, Zeist en Middel-
burg). Met het Beleidsplan Culturele Minder-
heden in het onderwijs (1981) onderneemt de
overheid voor het eerst actie ten aanzien van de
opleidingsinstituten. De nota geeft o.a. priori-
teit aan de verbetering van de deskundigheid
van het onderwijzend personeel. Gesteld wordt
dat ten aanzien van de initiële opleidingen voor
leraren basisonderwijs, binnen de beperkte
mogelijkheden van facultatieve differentiatie,
gestimuleerd zal worden dat studenten aan-
dacht besteden aan de problematiek van een
multi-etnische schoolbevolking (onder meer
via gerichte stages). Uit het instituutsplan van
de opleidingen moet blijken hoe culturele min-
derheden in het onderwijs aan bod zullen ko-
men. Om dit te stimuleren, werd per 1 augustus
1981 op een negental opleidingen een project
gestart waarin culturele minderheden centraal
moesten .staan. Deze instituten moesten geza-
menlijk een plan maken, waarbij ieder een on-
derdeel moest uitwerken. Middels dit Project
Intercultureel Ondcnvijs Opleidingen (het PI-
COO-project) wil de overheid bevorderen dat
intercultureel onderwijs gestalte krijgt.

In de praktijk blijken - evenals bij sommige
andere instellingen uit de verzorgingsstruc-


Pedagogische Stiuliën 333

-ocr page 342-

tuur - opportunistische redenen vaak de door-
slag te geven om deel te nemen aan het PI-
COO-project, zoals facilitaire redenen (het ze-
ker stellen van arbeidsplaatsen) en op handen
zijnde fusies met andere opleidingsscholen
(Verslag van de derdejaars themagroep ICO,
1982, blz. 84). Een probleem daarnaast vormt
het gegeven dat op de meeste opleidingen
slechts een klein groepje docenten zich bezig-
houdt met de uitvoeringstaak van het PICOO-
project en dat dit veelal nog niet geleid heeft tot
een duidelijk instituutsbeleid.

Hoewel men op de PABO's wel enige des-
kundigheid zou mogen verwachten, zijn we
weinig hoopvol dat gezien de situatie op de
opleidingen de doelstelling van het PICOO-
project gerealiseerd zal worden. Het valt dan
ook te verwachten dat de door de overheid
gewenste overdraagbare produkten vooralsnog
niet implementeerbaar zullen blijken op an-
dere opleidingen.

6.2 Buitenlandse leerkrachten
Buitenlandse leerkrachten hebben over het al-
gemeen hun opleiding genoten in de landen
van herkomst. Toen het onderwijs in eigen taal
en cultuur (OETC) nog voornamelijk gericht
was op terugkeer, gaf dat minder problehien
ten aanzien van de onderwijsinhouden, maar
wel ten aanzien van de pedagogisch-didacti-
sche aanpak, die conflicteerde met de aanpak
in het Nederlandse onderwijs.

Toen het uitgangspunt 'blijven' duidelijk
werd, veranderden de doelstellingen van het
OETC. Hiermee kregen de buitenlandse leer-
krachten een andere taak en functie, waarvoor
zij absoluut niet toegerust waren (denk b.v. aan
de participatie bij het opstellen van school-
werkplannen). Uit het Inspectierapport on-
derwijs in eigen taal en cultuur (1982) blijkt
dan ook dat de positie van de buitenlandse
leerkracht zich nauwelijks gewijzigd heeft.

Sinds 1976 verzorgde het Nederlands Cen-
trum voor Buitenlanders (een niet-regulier
opleidingsinstituut), in opdracht van het Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen in-
troductiecursussen voor allochtone 'onderwijs-
assistenten'. De allochtone leerkracht die is op-
geleid in het buitenland, niets weet van het
Nederlandse onderwijssysteem en bovendien
het Nederlands vaak onvoldoende beheerst,
kreeg een informatie- en vormingspakket aan-
geboden, waarin onderwerpen als oriëntatie op
de Nederlandse samenleving, het basisonder-
wijs, leer- en hulpmiddelen, rechten en plichten
van de onderwijzer, onderwijs aan buiten-
landse kinderen (organisatorisch en inhoude-
lijk) aan bod kwamen. Sinds 1981 zijn de bij-
scholings- c.q. introductiecursussen die het
N.C.B, gaf in gewijzigde vorm overgenomen
door enkele opleidingen. Aan het volgen van
deze cursus kan echter, net als bij de introduc-
tiecursus van het N.C.B., geen enkel recht of
bevoegdheid ontleend worden. Ook al bezitten
buitenlandse leerkrachten een onderwijsbe-
voegdheid uit hun eigen land en volgen zij op
vrijwillige basis een bijscholingscursus, dan nog
leidt dit niet tot dezelfde salariëring als van de
Nederiandse leerkracht, en blijven zij lange tijd
'assistent' genoemd. Deze beperkingen ligge"
overigens niet in de cursus, maar in de Neder-
landse wetgeving besloten.

Sinds 1980 zijn in Rotterdam en sinds 1981
in Eindhoven en Hengelo experimentele appl'"
catiecursussen voor buitenlandse onderwijsge-
venden opgezet met het oog op het behalen van
een Nederlandse bevoegdheid. Aan deze cur-
sussen zitten echter nogal wat haken en ogen
(zie ook De Vries, 1983, blz. 3). Overiap in de
leerstof met de door de vele leerkrachten reeds
gevolgde introductiecursus en/of overlap me'
datgene wat de cursist reeds in het land van
herkomst geleerd heeft, werkt niet bevorde-
rend op de motivatie van de cursist. Bovendien
komen grote verschillen naar voren tussen de
cursisten wat betreft vooropleiding, culturele
achtergrond, werksituatie in Nederland en be-
heersing van Nederlandse taalvaardigheid
waar docenten onvoldoende op in kunnen
spelen, omdat passende materialen en metho-
den ontbreken.

In 1983/'84 komt de overheid uiteindelijk
met een gedifferentieerd aanbod voor buiten-
landse onderwijsgevenden, dat de huidige
introductie- en applicatiecursussen moet ver-
vangen. Probleem is dat deze cursussen slechts
een beperkt aantal studenten toelaten en dat ze
een hoge drempel hebben doordat er een hoog
beginniveau is vereist.

Of buitenlandse leerkrachten, zelfs na het be-
halen van een ook in Nederland erkende on-
derwijsbevoegdheid voor het basisonderwus-
ooit gelijkwaardig aan hun Nederlandse col-
lega's beschouwd zullen worden, vragen we ons
af. Het probleem is dat de doelstellingen van
OETC nog steeds in zeer vage termen gefor-
muleerd zijn, dat er nog altijd grote onduide-


Pedagogische Stiuliën 334

-ocr page 343-

'ijkheid bestaat over het verband tussen OETC
intercultureel onderwijs en dat de positie
de allochtone leerkrachten op de arbeids-
■^arkt er door de huidige werkeloosheid onder
Nederlandse leerkrachten niet beter op zal
Worden.

:liisie

Conch

komst van buitenlandse werknemers naar
Nederland - en als gevolg daarvan de deel-
lame van buitenlandse kinderen aan het on-
derwijs - heeft allerlei onderwijsinstanties
°^errompeld. De overheid speelt aanvankelijk
^'echts op de ontstane problemen in, door aan
Thülen met relatief veel buitenlandse kinderen
extra faciliteiten toe te kennen in de vorm van
'eerkrachten die veelal niet toegerust zijn voor
^eze specialistische taak.

^anaf het begin van de tachtiger jaren gaat
''e overheid uit van het permanente verblijf van
^e etnische minderheden in onze samenleving,
"erondersteld zou mogen worden dat vanaf
moment - gezien de veranderende doel-
stellingen van het (onderwijs)beleid - met
Voortvarendheid gewerkt zou worden aan het
'^rusten van het onderwijs in verband met de
Permanente aanwezigheid van etnische min-
derheden in ons onderwijs. Daarvan is slechts
zeer beperkte schaal sprake. Zo is in de
"i'tiële opleiding van onderwijsgevenden en in
e applicatie slechts marginaal ruimte voor het
^even van onderwijs in een multi-culturele en
"lulti-ctnische samenleving. Op het gebied van
Adequate leer- en hulpmiddelen voor (voortge-
zette) twecde-taalverwerving, onderwijs in de
^'8en taal en cultuur en intercultureel onder-
is de situatie weinig rooskleurig te noemen
Verwacht men klaarblijkelijk nog steeds alle

heil

•Henl,

van een probleemoplossingsstrategie.

baarbij individuele scholen steeds weer op-
iicuw het voor hen onbekende wiel uit moeten
V'nden, zonder voldoende adequate onder-
steuning van buitenaf. Binnen die strategie ligt
ook voor de hand dat er in Nederland
etrekkelijk weinig gebruik gemaakt wordt van
.t'i'enlandse onderzoeksgegevens aangaande
^"eh daar ontwikkelende multi-etnische sa-

'evingen.

. El" zijn echter ook lichtpuntjes. In de laatste
j^fen krijgt de opleiding van Nederlandse en
^'tenlandse leerkrachten, die opgewassen
"^^eten zijn om de kinderen voor te bereiden

op een multi-etnische samenleving, in beperkte
mate aandacht. Een hoopvolle ontwikkeling
zien wij eveneens in het onderwijsvoor-
rangsbeleid, waarbij meer samenhang in
maatregelen ten aanzien van onderwijsstimu-
lering en onderwijs aan culturele minderheden
gerealiseerd kan gaan worden. We willen hier
echter wel de voorwaarde aan verbinden dat dit
niet ten koste mag gaan van de specifieke be-
hoeften van de etnische minderheden in het
onderwijs!

Ten aanzien van curriculumontwikkeling
wordt het ons inziens de hoogste tijd om de
schaars aanwezige deskundigheden te bunde-
len, om daardoor vulling te kunnen geven aan
een meer constructief onderwijsbeleid.

Onder druk van bezuinigingen dreigen ech-
ter veel taakleerkrachten (als laatste binnenge-
komen leerkrachten) en consulenten ontslagen
te worden, zonder dat op schoolniveau of
dienstniveau voldoende overdracht van hun
ervaringen heeft plaats kunnen vinden. Daar-
door moeten dan weer onervaren personen
zich bezig gaan houden met het onderwijs aan
allochtone leerlingen.

Literatmir

Aciicpkm 1979 m.b.t. ile werkgelegenheid in het on-
derwijs.
Tweede Kamer, 1978-1979, 15674 nrs.
1-2. "s Gravenliage; mei 1979.

ACLO moedertaal i.o.. Onderwijs in een mnlliciilni-
rele en midü-emische samenleving.
Enschede:
S.L.O., 1982.

Appclhof, P. cn T. van der Meer, Nieuw zicht op
airriailiim innovatie.
Interne publikatie Sduwlad-
vieseentrum/Vakgroep Onderwijskunde R.U.
Utrecht, 1983.

Beleidsplan voor het onderwijs aan groepen in achter-
standssituaties.
Maatregelen tot uitvoering van het
onderwijsstimuleringsbclcid. "s Gravenhage:
1974.

Berg, L., van den, Marokkaanse kinderen in Neder-
land.
Alphen a/d Rijn: 1978.

Bouwdoos/Vereniging de Samenwerkende Lande-
lijke Pedagogische Centra,
Inventarisatie beschrij-
vingen interculturele materialen,
"s llertogenbosch:
1983.

Everts, H. en A. Golhof, Organisatie van het onder-
wijs met mediterrane kinderen.
Pedagogische Stu-
diën,
1984, 61, 337-34.^.

Fullan, M., The mcaning of educational change. New
York/London: 1982.

Harskamp, E. en R. Hofman. Overdraagbaarheid
van curricidumprodukten in het ba.sisonderwijs.
RION, Haren, 1982 (paper gepresenteerd op de


Pedagogische Stiuliën 335

-ocr page 344-

Onderwijs Research Dagen. Tilburg 1982).

Inspectie K.L.O., inspectiewerkgroep OCM-ba; On-
derwijs in eigen taal en cultuur.
Samenvattende
rapportage van inspectie-indrukken opgedaan aan
een zestigtal OETC-Ieslokaties. 's Gravenhage:
mei 1982.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Een
vernieuwd stimuleringsbeleid.
Tweede Kamer der
Staten-Generaal, zitting 1979-1980, 15908, nrs. 1
en 2.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Cul-
turele minderheden in het Onderwijs.
Concept Be-
leidsplan. "s Gravenhage: 1980.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be-
leidsplan Culturele Minderheden in hel Onderwijs.
's Gravenhage: 1981.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Naar
een nieuw plan van inzet,
"s Gravenhage: 1983.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
I + 1 = 1. Evaluatie Projecten-Activiteitenbeleid
Basisonderwijs.
's-Gravenhage: augustus 1983.

Ministeries van O & W en WVC, Ontwerp van een
wet houdende vaststelling van een wettelijk kader
voor het voeren van een samenhangend onderw ijs-
voorrangsbeleid (Onderwij.svoorrangswet) - Con-
cept.
's Gravenhage: november 1983.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con-
cept Wetsontwerp O VB.
's Gravenhage: november
1983.

Nota Buitenlandse Werknemers. Eindverslag (van de
bijzondere Tweede Kamer Commissie) d.d. 27 ju-
ni 1974. Zitting 1973-1974, 10504, nr. II. Ook
gepubliceerd in: Nieuwsbrief Buitenlandse werk-
nemers, nr. 3, 1974.

Sixma, J., De relatie tussen intercultureel onderwijs
en het stimuleringsonderwijs: overeenkomsten en
verschillen. In:
Verslag conferentie Intercultureel
Onderwijs, 12 mei 1982.
Pedagogisch Didactisch
Instituut, Universiteit van Amsterdam, 1982.

Streumer, J. N. en W. J. Nijhof, Praktijkgerichte
Curriculumontwikkeling. In:
Losbladig Onder-
wijskundig Lexicon (CO 8100).
Alphen a/d Rijn:
1983.

Verslag van de derdejaars themagroep intercultureel
onderwijs.
Intercultureel Onderwijs. Een attitude-
onderzoek onder docenten van negen opleidingsin-
stituten in Nederland.
Pedagogisch Didactisch In-
stituut, Universiteit van Amsterdam, 1982.

Vries, J. de. Maatregelen op het terrein van scholing c"
nascholing Lv.m. culturele minderheden. Notitie
t.a.v. de bespreking op 5 oktober 1982 in het Jaar-
beurscentrum te Utrecht.

Werf, M.P.C. van der, e.a.; Evaluatie van (plannings-
procedures voor) Schoolwerkplan ontwikkelings-
projecten in het Basisonderwijs.
Tussenbalans-
Verslag over de onderzoeksperiode mei 1980-ja'
nuari 1982. RION, Haren 1982.

Werkverband Plaatselijke en Regionale Onderwijs-
begeleidingsdiensten,
Het voorontwerp wet op
onderwijsverzorging,
's Gravenhage: 9-5-1983.

Wet van 2 juli 1981 houdende Wet op het Basison-
derwijs.
Staatsblad van het Koninkrijk der Neder-
landen, 1981.

Curricula Vitae

J. A. Dekker (1950) studeerde, na werkzaam geweest
te zijn als onderwijzeres, onderwijskunde in Amster-
dam. Gaf ondenvijs m.b.t. culturele minderheden aan
de Universiteit van Amsterdam en is sinds 1981
werkzaam bij het School Advies Centrum te
Utrecht
voor culturele minderheden.

J. J. ten Doesschate (1948) werkte tijdens en na de
studie ontwikkelingspsychologie bij het Project On-
derwijs en Sociaal Milieu (Rotterdam), o.a. voor het
onderwijs aan culturele minderheden. Sinds 197'
werkzaam bij het School Advies Centrum te
Utrecht,
waar zij zich bezighoudt met culturele minderheden
en onderzoek op het gebied van onderwijsstimule-
ring.

W. H. Schuurman (1947) studeerde, na

werkzaam

geweest te zijn als onderwijzer, onderwijskunde te
Utrecht. Was werkzaam bij het onderwijsstimu'^'
rings-project bij het Haags Centrum voor Onder-
wijsbegeleiding en werkt sinds 1981 bij het Scho"
Advies Centrum tc Utrecht voor culturele minderhe-
den.

Adres: School Advies Centrum,

Ondiep 63, 3552 EB Utrecht.

Manuscript aanvaard 8-5-'S4


Pedagogische Stiuliën 336

-ocr page 345-

EVERTS en A. GOLHOF
okgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht

^"nienvatting

^a een landelijke inventarisatie van de school-
°''Sanisatievormen van het onderwijs met medi-
'^rrane kinderen, veelal opvangvannen ge-
^oemd, blijken deze organisatievormen het beste
"^grepen en ingedeeld te kunnen worden, wan-
'"'er ze als vormen van differentiatie beschouwd
borden. Differentiatie op scholen met mediter-
''"le kinderen is in theorie en praktijk complex.

Wordt nader geïllustreerd met een beschrij-
van de te onderscheiden differentiatievor-
'^fn en van het functioneren van een differentia-
''evonn in de praktijk. Vervolgens wordt het
^^rband aangegeven tussen de instroomwijze
""" mediterrane kinderen en de organisatie-
Tot slot wordt het keuzeproces van een
'fkrentiatievorm nader belicht en wordt de re-
""'e aangegeven tuisen het tot stand komen van
"^fferentiatievormen en overlegstructuren van
^'i'okkenen op verschillende beleidsniveaus.

' '"leiding

^an 1981 tot 1983 is door de vakgroep ondcr-

^'jskunde en de vakgroep methodenleer en
^atistiek van de Rijksuniversiteit Utrecht het
^^AL-project (SVO 0575) uitgevoerd. Het
^"tlerzoek is verricht op verzoek van het Mi-
•^'sterie van Onderwijs en Wetenschappen. De
Probleemstelling van dit onderzoek is als volgt
geformuleerd: 'Op welke wijze wordt het on-

^^ruitiopenU op de inhoud van het artikel wordt in
L .'"f^l al tot uitdrukking gebracht dat de aanwezig-
Van mediterrane kinderen in het onderwijs geen
eisolccrd feit in het onderwijs is, maar invloed heeft
^P de gehele organisatie van het onderwijs. Daarom
^^^jven we niet 'onderwijs
aan', maar 'onderwijs
197 "^"^^'terrane kinderen (zie wik Mohmann,
derwijs aan anderstaligen in onderwijskundig-
organisatorische zin gerealiseerd; van welke
voorwaarden en condities zijn voornoemde
vormgevingen afhankelijk en hoe worden de
vormgevingen door belanghebbenden in het
onderwijs gewaardeerd?' (Teunissen, Teu-
nissen, 1980, p. 16). Dit artikel is gebaseerd op
een deel van de resultaten van dit onderzoek.
Het beperkt zich tot de eerste twee delen van
de probleemstelling en tot het kleuter- en lager
onderwijs. Meer informatie geeft het eindrap-
port van het onderzoek (Evcrts en Golhof,
1984).

De aanleiding van dit onderzoek is gelegen
in de ervaringen met het onderwijs aan alloch-
tonen in Nederland. In 1974 worden twee
nieuwe vak- en vormingsgebieden (Nederlands
als tweede taal en onderwijs in eigen taal en
cultuur) voor mediterrane kinderen ingevoerd.
In het begin is de schoolorganisatorische vorm-
geving in verband met deze lessen op alle
scholen vrijwel hetzelfde. De mediterrane kin-
deren worden in een jaarklas met Nederlandse
kinderen opgenomen en voor de speciale les-
sen uit de klas gehaald gedurende enkele uren
per week. De praktijkervaringen met deze or-
ganisatievorm zijn het best te begrijpen als men
zich realiseert dat deze kinderen les krijgen van
drie leerkrachten, ieder met een eigen optiek.
De onderlinge afstemming is minimaal. Voor
de klasscleerkracht is Ahmed een leerling die
niet mee kan komen met de klas en regelmatig
afwezig is voor andere lessen. Voor de taak-
leerkracht is Ahmed een taalprobleem met een
andere culturele achtergrond, voor wie doorlo-
pend in de bres gesprongen moet worden. Voor
de buitenlandse leerkracht is Ahmed een leer-
ling, die. zijn eigen taal niet beheerst en van de
cultuur van zijn ouders vervreemdt. De leer-
kracht heeft onvoldoende lestijd ter beschik-
king om te kunnen voldoen aan de verwachtin-
gen, die de ouders van hem hebben.

Deze praktijkervaringen en de relatieve toe-
name van allochtone leerlingen zetten som-
mige scholen aan om over andere schoolorga-
nisatievormen na te denken. Leerkrachten
beseffen, dat ze er niet meer uit kunnen komen
met aanpassingen van de bestaande organisa-

Organisatie van het onderwijs met mediterrane kinderen*


/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 337

-ocr page 346-

tievorm, maar een wezenlijke verandering
moeten doorvoeren. Wanneer in de Ministe-
riële circulaires niet langer een functieaandui-
ding wordt gegeven voor de boventallige Ne-
derlandse leerkrachten, ontstaat de formele
mogelijkheid om schoolorganisatievormen te
kiezen, die klassedelerverlaging vereisen. Tot
slot krijgen andere inzichten over de functie
van de moedertaal in het onderwijs invloed op
de organisatie van het onderwijs. Uit het bui-
tenland krijgen modellen voor schoolorganisa-
tie bekendheid, waarbij de moedertaal als taal
voor het onderwijs gebruikt wordt om daarmee
taalonderhoud' na te streven of om de over-
gang van de ene naar de andere onderwijstaal
geleidelijker te doen verlopen.

Zo krijgen ideeën over andere organisatie-
vormen een kans en op vele scholen gaat men
aan de slag om een schoolorganisatie naar maat
te ontwerpen en uit te proberen. Hiermee rijst
de vraag welke vormgevingen zoal bestaan en
vooral welke ervaringen men met deze vorm-
gevingen heeft.

2 Opzet van het onderzoek

Het onderzoek is uitgevoerd in twee fasen. In
de eerste dataverzamelingsfase is van alle 32
consulenten anderstaligen informatie verkre-
gen over het voorkomen van verschillende
schoolorganisatorische vormgevingen van het
onderwijs aan mediterrane kinderen in hun
werkgebied. Verder is er aanvullende informa-
tie ingezameld zodat van alle 69 gemeenten die
op 16 januari 1979 100 of meer buitenlandse
leerlingen in het lager onderwijs hadden, een
overzicht van de schoolorganisatievormen ver-
kregen is. Bovendien zijn er ook over 11 ge-
meenten daarbuiten gegevens verzameld, als
uit publikaties bekend was dat er bijzondere
organisatievormen in scholen voorkwamen.
Op deze wijze is het gehele relevante univer-
sum onderzocht.

De omvang van dit relevante universum is
getalsmatig lastig te bepalen, omdat het totale
aantal scholen met mediterrane kinderen
slechts een indicatie hiervoor geeft. Dit heeft
verschillende redenen. Enerzijds zijn er scho-
len die geen mediterrane kinderen in het leer-
lingbestand ingeschreven hebben en wel orga-
nisatievormen praktizeren die ontwikkeld zijn
mede op grond van de aanwezigheid van me-
diterrane kinderen in het onderwijs. Zo zijn er
scholen met een z.g. opvangklas, die functio-
neert ten behoeve van een aantal andere scho-
len in wijk of stad. Soms zijn de leerlingen m
deze opvangklas niet ingeschreven bij de
school waaraan deze klas verbonden is, maar
bij de scholen waar ze na de opvangklas hun
onderwijs vervolgen.

Anderzijds nemen met het aantal mediter-
rane kinderen op een school ook de mogelijk'
heden en de noodzaak voor een andere
school-
organisatorische vormgeving toe. Daarmee
rijst de vraag in hoeverre de scholen met
slechts
één
of enkele mediterrane kinderen meegeteld
moeten worden bij het bepalen van de getals-
matige omvang van het relevante universum-
Als men toch alle lagere scholen met mediter-
rane kinderen meetelt, dan zijn het 2128
scho-
len. Dit betreft het aantal scholen op 16 januan
1980, de laatste datum waarvoor het C.B-S-
telgegevens verstrekt heeft over het
aantal
scholen met mediterrane kinderen.

In de tweede fase van het onderzoek is o"'
derzocht van welke voorwaarden en conditie^
deze vormgevingen afliankelijk zijn en hoe de
vormgevingen in het onderwijs gewaardeerd
worden. De onderzoeksgegevens zijn verkre-
gen door het observeren en interviewen van
betrokkenen op een aantal scholen voor kleu-
ter-, lager en voortgezet onderwijs
(Internatio-
nale Schakelklassen, I.S.K.'s), die re-
presentatief zijn voor de belangrijkste onder-
wijsvormgevingen.

Het onderzoek heeft betrekking op de orgf'
nisatievormen van het onderwijs met kinderen-
zoals ze in de Ministeriële circulaires omschre-
ven worden onder 'groep 1'. Dit betreft
hoofdzaak kinderen afkomstig uit Marokko en
Turkije en verder uit landen als
Griekenland.
Italië, Joegoslavië," Portugal en Spanje. Ge'
makshalve zullen we ze meestal aanduiden a'^
mediterrane kinderen.

3 Een theoretisch kader voor de organisatie v'^"
het onderwijs met mediterrane kinderen

Het OVAL-project diende een indeling te ni'^

ken in de gehanteerde organisatievormen
het onderwijs aan allochtonen. Daarvoor is
eerste instantie gekeken naar bestaande cla^^
sificaties van het onderwijs in meertalige
multi-ctnische situaties. De bestaande indeH
gen zijn gebaseerd ofwel op de taalsituatie
kinderen binnen en buiten de school of oP
doelstellingen van het onderwijs. Klassiek


Pedagogische Stiuliën 338

-ocr page 347-

'nmiddels de talige indeling van Mackey
(1970), die door Wijnstra (1976, 1977) en
'boenen (1980) in vereenvoudige vorm is over-
ëenoinen. Zij onderscheiden het gebruik van
'Ie eerste en tweede taal als instructietaal en als
geven de onderlinge gebruiksverhouding
^an de twee talen in de curriculum-activiteiten
^an en het verloop van het gebruik van de talen
gedurende de schoolperiode. Daarnaast wordt
aangegeven door welke leerkrachten de on-
derscheiden curriculum-activiteiten geleid
borden. Een systeem van geheel andere aard is
ëeïntroduceerd door Baptist en De Keyser
(1979). Het is gebaseerd op de impliciete of
^"Plidete doelstellingen van organisatievor-
''len. Zij onderscheiden een adaptief model,
een segregatief model en een integraticf bi- of
"lulti-culturcel model. Van Esch (1980, 1982)
83at op deze weg door. Zwarter (1981) en
^ademan (1981) zijn met het systeem van Van
^'^eh gaan ordenen.

Aan deze classificaties kleven enkele nade-
'en. De talige indelingen hebben slechts een
^'jdelingse samenhang met de onderwijs-
kundig-organisatorische vormgeving, omdat
'Ie onderwijssituatie slechts voor een deel door
'Ie taalsituatie bepaald wordt. Een ernstig be-
daar van de indelingen naar doelstelling is, dat
doelstelling met verschillende onderwijs-
l^ormgevingen gediend kan worden en omge-
■^eerd. Verder kunnen verschillende onder-
^'isbclanghebbenden elkaar in dezelfde
^ehoolorganisatievorm vinden, terwijl ze vanuit
■^Un verschillende perspectieven zelfs tegcnge-
^|eldc doelen kunnen hebben. Het is dan aan
"e onderzoeker uit de gehanteerde organisa-
'■evorm de doelstellingen af te leiden.

'n ons onderzoek blijkt al vóór de data-ver-
^^meling, dat bij een inventarisatie van or-
^J^iisatievormen twee ingangen van belang
^'jn: de groepcringsvormen van leerlingen en
'^^taakverdeling tussen leerkrachten. De ver-
'^hillende vormgevingen blijken vervolgens
eschreven te kunnen worden met het classifi-
^'•esysteem, zoals dat bekend is uit de ondcr-
.'jskundige theorie over differentiatie en indi-
^"lualisering in het onderwijs. Wel komt in ons
Onderzoek naar voren, dat differentiatie in
Coric en praktijk ingewikkelder is dan ge-
^oonlijk verondersteld wordt. In het vervolg
dit artikel zullen we dit nader illustreren,
differentiatie omschrijven we hier als 'het
erricn van onderwijskundige maatregelen, die
het onderwijs congruent te doen zijn

met de voor de onderwijsdoelen relevante in-
ter- en intra-individuele verschillen van de
leerlingen' (Lagerweij en Peters, 1973, p. 257).
Met differentiatie kan men de bedoeling heb-
ben om de individuele mogelijkheden te ont-
wikkelen, zodat kinderen steeds meer gaan
verschillen. Ook kan men met differentiatie
verschillen tussen leeriingen proberen te elimi-
neren, iets dat vaak vergeten wordt. Remedial
teaching is hiervan een voorbeeld. De ver-
schillen tussen Nederlandse en mediterrane
kinderen, waarmee men door differentiatie re-
kening tracht te houden, hebben betrekking op
met name het taalgebruik en op de etnisch-
culturele achtergrond.

Door de beschrijving van de organisatiepro-
blematiek van het onderwijs met allochtone
kinderen in differentiatictermen wordt de na-
druk gelegd op het feit, dat het onderwijs voor
deze kinderen beschouwd dient te worden in
relatie tot het totale schoolorganisatiesysteem
van een school of groep van scholen. Daarmee
wordt een noodzakelijk nevenschikkend ver-
band gelegd met het onderwijs aan Neder-
landse kinderen. Dit in tegenstelling tot het
heersend spraakgebruik, dat een onder-
schikkend verband legt door gebruik te maken
van termen als 'opvangvormcn', die mediter-
rane kinderen moeten voorbereiden op het 're-
guliere onderwijs'. Dc opvang-terminologie
suggereert een uniforme tijdsduur, die nodig is
voor ieder kind om bij instroom in het Neder-
landse onderwijs de specifieke problemen te
overwinnen. De individuele verschillen zijn
echter groot en de behoefte aan extra aandacht
neemt wel geleidelijk af, maar verdwijnt niet
ineens. Ook suggereert de terminologie, dat
het bestaande Nederlandse onderwijs niet ver-
anderd hoeft te worden en dat het mediterrane
kind net zo kan en moet worden als het Neder-
landse kind. Tot slot wekt 'opvang' de indruk,
dat het alleen om allochtone kinderen gaat. Bij
het bedenken van verschillende organisa-
tievormen om allochtone kinderen in de begin-
periode goed ondenvijs te kunnen geven, is in
werkelijkheid niet uitsluitend gedacht aan deze
kinderen, maar zijn ook de belangen van de
Nederlandse kinderen (terecht) meegewogen.

Het probleem, waarvoor men staat, is om
organisatievormen te vinden, waarin beide
groepen kinderen tot hun recht kunnen komen.
Dit is geen opvangprobleem, maar een typisch
differentiatieprobleem. Zonder dat scholen of
ondersteunende instanties zich dat voldoende


Pedagogische Siiiclicn 339

-ocr page 348-

bewust zijn, worden differcntiatievormen ge-
praktizeerd. De voorhanden zijnde theoreti-
sche en praktische ervaringen met differentia-
tie worden echter niet op systematische wijze
op dit probleemgebied betrokken.

4 Gepraktizeerde differentiatievormen

Differentiërende maatregelen laten zich op het
macro-, meso- en microniveau onderscheiden
in respectievelijk interscholaire, interklassikale
(beide vormen van externe differentiatie) en
intraklassikale differentiatie (interne differen-
tiatie).

Interscholaire differentiatie komt voor in de
vorm van scholen, speciaal bestemd voor me-
diterrane kinderen, waar we geen Nederlandse
kinderen aantreffen. Ze zijn te onderscheiden
in twee varianten namelijk een langdurende cn
een kortdurende variant. De langdurende va-
riant omvat de gehele lagere schoolperiode en
wordt wel nationale school genoemd wanneer
de kinderen hoofdzakelijk tot één nationaliteit
of taalgroep behoren. Er zijn 3 van deze scho-
len in Nederland. Deze variant wordt inter-
nationale school genoemd als de kinderen tot
verschillende nationaliteiten of taalgroepen
behoren. Dit betreft slechts enkele scholen
voor de internationale happy few. In de kort-
durende variant, die op 24 scholen voorkomt,
gaat het om scholen, die ten behoeve van een
grotere groep scholen in een wijk of gemeente
één of enkele klassen geformeerd hebben spe-
ciaal voor mediterrane kinderen. Deze variant
staat meestal bekend als opvangklassen, waar-
bij het de bedoeling is, dat de kinderen na het
doorlopen van deze klassen de rest van het
onderwijs vervolgen op andere, dichter bij huis
gelegen scholen. Op tweederde van deze 24
scholen blijkt de moedertaal van de kinderen
een belangrijke plaats te hebben, op de andere
scholen ligt het accent op het Nederiands.

Interklassikale differentiatie speelt zich af
binnen één enkele school. Wanneer de medi-
terrane kinderen het gehele onderwijs-
programma apart van de Nederlandse kinde-
ren ontvangen, dan wordt dit Streaming ge-
noemd. Dit komt in totaal op 51 lagere scholen
voor; in het kleuteronderwijs komt dit prak-
tisch niet voor. Ook hier onderscheiden we een
kortdurende en een langdurende variant. De
langdurende variant omvat de gehele lagere
schoolperiode. De scholen hebben dan aparte
parallelklassen voor de verschillende groepen
leerlingen. Dit komt op 10 scholen voor. De
kortdurende variant betreft ook hier zoge-
naamde opvangklassen. Na het onderwijs in
deze opvangklassen vervolgen de mediterrane
kinderen het onderwijs in de jaarklassen, ech-
ter in tegenstelling tot de interscholaire vorm
op dezelfde school, waaraan de streamings-
klassen verbonden zijn. In 46 scholen bestaat
deze variant (5 scholen praktizeren tegelijker-
tijd de kort- en de langdurende variant). Wan-
neer de interklassikale differentiatievorm
slechts geldt voor één of enkele vakken, dan
wordt dit setting genoemd. Voorbeelden hier-
van zijn de lessen Nederlands als tweede taa'
speciaal voor mediterrane kinderen en het on-
derwijs in de eigen taal en cultuur. Setting doet
zich meestal gedurende de gehele lagere
schoolperiode voor. Het onderwijs in de eigen
taal en cultuur wordt bijna uitsluitend in de
vorm van setting gegeven. In het merendee'
van de door ons onderzochte gemeenten wordt
het onderwijs van het Nederlands als tweede
taal gegeven met setting als de enige vorm van
differentiatie op 50% van de lagere
scholen
met mediterrane kinderen. Ook op de kleU'
terscholen is setting de meest toegepaste diff^'
rentiatievorm.

Intraklassikale differentiatie speelt zich a'
binnen het verband van de heterogene jaarkla^
waartoe de kinderen behoren.
Bevorderl'j'^
voor interne differentiatie zijn maatregelen al^
klassedelerverlaging of het werken met mee''
leerkrachten in één klas. In het kleuter- en he'
lager onderwijs worden deze maatregelen
vooral genomen in de vier grote steden.
boventallige leerkrachten geven hiertoe moge-
lijkheden.

Aan differentiatie zijn veel aspecten te on
derscheiden. Dit zien we o.a. aan de hier ge
noemde varianten, die binnen interscholaire'
interklassikale cn interne differentiatie te
derkennen zijn. Deze kunnen op hun ben
verder 'verfijnd' worden. De

differentiatie-

vormen kunnen bovendien tegelijkertijd voor

van

komen. Zo kan binnen een bepaalde vorm

interklassikale differentiatie verder intern ge
differentieerd worden. Dit wordt duidelijkef^
wanneer we het keuzeproces van different'a^
tievormen nader analyseren. Ook het
scheid tussen de differentiatievormen b'ij'^''
sommige gevallen, wanneer we de
praktisc ^^
invulling ervan bekijken, minder absoluut
zijn dan we zouden kunnen veronderstel


Pedagogische Stiuliën 340

-ocr page 349-

noemen twee voorbeelden. Bij veel on-
'ierwijssituaties met Streaming is ruimte ge-
■^aakt voor zogenaamde 'integratielessen',
lessen, die Nederlandse en mediterrane
kinderen samen volgen. Hoe meer lesuren dit
'^streft, hoe meer de Streaming opschuift naar
setting. Het verschil wordt daarmee
gradueel,
'n onderwijssituaties met setting zien we werk-
wijzen, die ook
plaats kunnen vinden binnen de
iaarklas, waarbij we weer eerder spreken
^an interne differentiatie. Binnen één
school
'runnen tenslotte combinaties van verschillende
differentiatievormen voorkomen, bijvoorbeeld
Setting met interne differentiatie of een com-
t'inatie van langdurende en kortdurende
Streaming. De
complexiteit van differentiatie in
praktische realiteit willen we nu illustreren
de
hand van setting.

^ Setting als voorbeeld van een ingewikkelde
°''>derwiispraktijk

onderwijssituaties met setting kunnen in
aantal aspecten verschillen. Ze hebben alle
^^'rekking op de afstemming tussen jaarklas-
settingprogramma. We noemen ze hier in
"^t kort en geven enkele voorbeelden.

"^^lemming naar doelgroep

groep leerlingen, die aan setting-onderwijs

D,

*^eelnecmt, kan wisselend samengesteld wor-
uit alle leerlingen van de klas of, wat het
■heeste voorkomt, beperkt blijven tot een deel
^an de jaarklas.

'n het laatste geval is het setting-onderwijs
°'jvoorbeeld alleen bedoeld voor de zwakke
eerlingcn, de mediterrane kinderen of de in
Nederlands 'onaanspreekbare' leerlingen,
^eestal worden er kinderen uit verschillende
jaarklassen samengenomen. Wanneer de doel-
pocp beperkt blijft tot een deel van de klas,
setting altijd min of meer tot een accentu-
van de uitzonderingspositie van deze
^^r'ingen in de klas.

. Een voorbeeld van setting voor alle kinderen
^'en We op de lagere school, waar alle kinderen
S^fegeld in kleine groepjes buiten de klas ge-
komen worden om reken- en taalspelletjes te

doen

onder leiding van de extra leerkracht, als

''invulling op het strakke klassikale systeem.

"^^'emniing in lesroosters
^ Uren, waarop de lessen buiten de klas gege-
ven worden, kunnen (gedeeltelijk) parallel lo-
pen aan de uren, waarop de kinderen in de
jaarklas aan dezelfde vakken of ontwikkelings-
gebieden werken.

De uren kunnen ook niet parallel lopen. In
de meeste gevallen lukt het niet om bijvoor-
beeld de lessen Nederlands als tweede taal te
geven op dezelfde momenten als waarop de
Nederlandse taallessen in de jaarklassen gege-
ven worden. De kinderen missen daardoor an-
dere lessen in de jaarklas. Dit is zelfs onvermij-
delijk, wanneer het gaat om het onderwijs in de
eigen taal en cultuur.

Op sommige scholen stelt men zich dan be-
wust de vraag tijdens welke lessen in de jaar-
klas de kinderen het beste aan het setting-on-
derwijs kunnen deelnemen. Er zijn scholen,
waar men de voorkeur geeft aan de expressie-
vakken, op andere scholen probeert men juist
deze vakken te ontzien.

Afstemming naar inhottd
De wijze, waarop setting inhoudelijk aansluit
op de lessen in de jaarklas, kan in een aantal
opzichten variëren. De kinderen kunnen bui-
ten de klas werken aan in principe hetzelfde
programma of aan dezelfde leerstof, maar krij-
gen bijvoorbeeld meer ruimte dit in eigen tem-
po te doen. Ook kunnen zij de stof anders
aangeboden krijgen, met andere verwerkings-
mogelijkheden of worden zij intensiever bege-
leid door de extra leerkracht. De betreffende
leerkracht kan in dit geval ook een buiten-
landse leerkracht zijn. Dit komt met name voor
in het kleuteronderwijs in die enkele scholen,
waar men over deze leerkrachten kan beschik-
ken. Een voorbeeld hiervan is de buitenlandse
leerkracht, die in de eigen taal van de kinderen
een aantal begrippen doorneemt, die in de
jaarklas behandeld zijn of nog behandeld zul-
len worden. De buitenlandse leerkracht werkt
in dit geval ondersteunend voor het klassepro-
gramma.

De kinderen kunnen ook aan een geheel
ander programma werken. Een andere inhoud
vinden we bijvoorbeeld in bepaalde "aan-
spreekbaarheidsprogramma's" of 'speciale op-
vangprogramma's' voor nieuwe mediterrane
kinderen. Ook het onderwijs in de eigen taal en
cultuur in het lager onderwijs, dat vrijwel uit-
sluitend in settingvorm gegeven wordt, is hier-
van een duidelijk voorbeeld.

Het onderwijs in de jaarklas en daarbuiten
kan betrekkelijk los van elkaar gegeven wor-


Pedagogische Stiuliën 341

-ocr page 350-

den, met elk een op ziclizelf staand pro-
gramma, zonder dat de afstemmingsproble-
matiek opgelost wordt. Zo heeft het onderwijs
in de eigen taal en cultuur in het lager onderwijs
in de meeste gevallen geen enkele relatie met
het Nederlandse jaarklasprogramma.

De programma's kunnen evenwel ook in ze-
kere mate op elkaar betrokken worden. Men
kan bijvoorbeeld afspraken maken over de
leerinhouden, die in de jaarklas dan wel in de
settinggroep gegeven worden.

Met betrekking tot het settingprogramma
van de Nederlandse leerkrachten komt het in
het kleuteronderwijs en het lager onderwijs
veelvuldig voor, dat in de settinggroep vooral
remediërend gewerkt wordt ten behoeve van
het jaarklasprogramma. Het jaarklaspro-
gramma wordt dan als uitgangspunt genomen
en de extra leerkracht heeft de taak de 'tekor-
ten' bij de kinderen weg te werken, die door de
klasseleerkracht geconstateerd worden.

Op sommige scholen treffen we het tegeno-
vergestelde aan. Het uitgangspunt ligt dan in
het programma, dat de extra leerkracht voor de
kinderen heeft opgesteld. De kinderen werken
hiermee verder in de jaarklas tijdens de uren,
dat ook de andere kinderen met dc betreffende
vakken bezig zijn. Ook gebeurt dit wel tijdens
andere lessen, wanneer men geen mogelijkhe-
den ziet de kinderen zinvol aan deze lessen te
laten deelnemen.

De mate, waarin setting functioneel is, hangt
onder meer af van de wijze, waarop het onder-
wijs in de jaarklas naast het settingonderwijs
gegeven wordt. Problemen ontstaan vooral, als
de programma's in de settinggroep en in de
jaarklas niet op elkaar zijn afgestemd, als bin-
nen de jaarklas verder niet gedifferentieerd
wordt en als de verantwoordelijkheid voor het
onderwijs aan de mediterrane kinderen in het
bijzonder gelegd wordt bij de 'speciaal daar-
voor aangestelde' leerkrachten.

Tot slot willen we nog opmerken, dat men
met setting meestal tot doel heeft verschillen
tussen leerlingen te elimineren, anders gezegd
hen zoveel mogelijk weer bij elkaar op ge-
meenschappelijk niveau te brengen (conver-
gentie). Het onderwijs in de eigen taal en cul-
tuur is echter een voorbeeld van setting, dat de
divergentie van leerlingen dient. Men wil hjer-
mee bestaande verschillen die samenhangen
met de etnisch-culturele afkomst en die men
waardevol acht, zoveel mogelijk behouden.

6 Keuzemogelijkheden van differenlialievor-
men in verhand met instroomwijze

In de inleiding is reeds beschreven, dat setting
in aanvang vrijwel op alle scholen met
medi-
terrane kinderen als differentiatievorm gS'
praktizeerd is. Bij de komst van de eerste me-
diterrane kinderen in het Nederlandse onder-
wijs gaat het vooral om kinderen, die door ons
als neveninstromers getypeerd zijn, een term.
die verwijst naar de wijze van instroom van
deze kinderen. Het zijn recente migranten van
leerplichtige leeftijd, die hier het
onderwijs
moeten voortzetten of in sommige gevallen nog
moeten aanvangen (analfabeten). KenmC'
kend voor deze kinderen zijn de andere socia-
lisatie-ervaringen vanwege de etnisch-culturele
verschillen, de kennis van een door Nederlan-
ders weinig gekende taal en het ontbreken van
kennis van de Nederlandse taal. Bijzondere
complicaties voor de scholen zijn de onver-
wachte instroom op momenten verspreid door
het gehele schooljaar en de niveaubepaling'
omdat de gebruikelijke middelen niet functio-
neel blijken te zijn en de kennis over he'
schoolverleden van de kinderen
ontbreekt.

De schoolpopulatie is wat betreft zijn leer-
lingkenmerken nog steeds in verandering. ^^
nieuwe mediterrane kinderen, die zich aan-
melden worden voornamelijk gevormd door
leerlingen, die door ons als onderinstromers
getypeerd zijn. Dit zijn kinderen, die op vier--
vijf- of ze.sjarige leeftijd aan het kleuteronder-
wijs of op zesjarige leeftijd aan het lager on-
derwijs in Nederland beginnen. Ze zijn in Ne-
derland geboren of op jonge leeftijd in
Neder-
land gekomen. Hun socialisatie heeft zich min-
stens gedeeltelijk in Nederland afgespeeld en
zij hebben, behalve hun gezinstaai ook alt'J
enige kennis van het Nederlands. Hun schoo'
loopbaan kent geen hiaten, die kinderen buite''
beschouwing gelaten, die voor een periode t^
ruggekeerd zijn naar hun moederland.

Al is de druk op het onderwijssysteem
de afname van neveninstromers geringer
worden, de onderinstromers stellen het onder
wijs weer voor andere problemen. De niog®
lijkheden kinderen binnen de jaarklas de extr*'
steun en aandacht te geven, die ze nodig he
ben, zijn echter groter geworden. We zien da ■
vooral in de grote steden, een aantal schole"^
maatregelen heeft genomen als klassedeler
verlaging of het werken met meer leerkracnte^^
in één klas. Deze maatregelen worden voo^


Pedagogische Stiuliën 342

-ocr page 351-

genomen in de lagere klassen. Hiermee wordt
'duidelijk, dat ze verband houden met de toe-
"larne van onderinstromers.

De voorkeur voor interne differentiatievor-
"^en kan vanuit verschillende overwegingen
'begrepen worden. Een groot bezwaar van
Setting, zoals het op veel scholen gerealiseerd
^ordt, is de geringe samenhang tussen het on-
derwijs binnen en buiten het klasseverband. De
'^jnderen missen lessen in de jaarklas. Ook de
'^'tzonderingspositie, waarin kinderen veelal
geplaatst worden met setting achten sommigen
°|igewenst vanwege de negatieve effecten, die
zou kunnen hebben op de sociaal-emotio-
"ele ontwikkeling van kinderen. Deze situatie
^ou ook niet gunstig zijn, wanneer men con-
'äcten tussen de verschillende groepen kinde-
ken wil bevorderen. Daarbij hebben sommige
eerkrachten het idee met setting voor alleen
"Mediterrane kinderen Nederlandse kinderen
tekort te doen. Tot slot kan het gevoel mee-
spelen bij leerkrachten, dat een goede leer-
kracht de problemen binnen de klas behoort te
^nnnen oplossen als dit maar enigszins moge-
'ijk is.

^ Het keuzeproces van een üifferentuiüevorm
'h' consequenties daarvcin

'n de vorige paragraaf hebben wc gezien dat de
■"ealisering van bepaalde differentiatievormcn
^amcnhangt met de instroomwijze van de leer-
^gen. Er zijn ook andere bepalende factoren.
ni hierin inzicht te geven, maken we eerst een
heoretische analyse van het keuzeproces van
^en differentiatievorm en bekijken tot slot wel-
^ consequenties dit heeft in termen van voor-
gaarden voor de realisering van bepaalde dif-
^'■entiatievormen.
De belangrijkste vragen, die men zich bij de
®^uste keuze van een differentiatievorm zou
■boeten stellen, betreffen de keuze voor:

a.

'nterscholaire differentiatie of niet;

■ 'nterklassikale differentiatie of niet;

C '

■ 'nteme differentiatie of niet.
keuzeproces is geschematiseerd wecrgegc-

^eninFig. 1.

theorie en praktijk is dit keuzeproces veel
peompliceerder omdat er ook de keuzen voor
'"'"gdurende of kortdurende vormen, voor
""eaming of setting en voor verschillende vor-

men van interne differentiatie in ondergebracht
moeten worden. De belangrijkste keuzemo-
menten staan echter in dit vereenvoudigde
schema wel aangegeven. Met nadruk willen wij
cr op wijzen dat, al is er eenmaal gekozen voor
interscholaire differentiatie, toch vervolgens de
keuzen voor interklassikale of intraklassikale
oplossingen etc. nog aan de orde moeten ko-
men. Er zijn ons geen voorbeelden bekend uit
de onderwijskundige literatuur over differen-
tiatie, waaruit blijkt dat men zich hiervan be-
wust is. Men stelt het voor, dat de keuze van
een differentiatievorm afgehandeld is, als men
een antwoord geeft op één van de drie boven-
staande vragen (a, b of c). Ieder van de drie
vragen moet echter beantwoord worden. Ook
de vraag •interne of externe differentiatie" is
geen vraag met twee elkaar uitsluitende alter-
natieven, maar een vraag die betrekking heeft
op twee accentverschillen; de toepassing van
externe differentiatievormcn sluit de gelijktij-
dige toepassing van interne differentiatievor-
mcn niet uit.

Keuze c uit het schema, de keuze voor in-
terne differentiatie in een of andere vorm, of
voor een meer klassikale benadering, kan in
principe genomen worden door de klasseleer-
kracht zelf. De keuze b of a (interklassikale
differentiatie of niet en interscholaire differen-
tiatie of niet) moeten op hogere niveaus geno-
men worden, omdat ze alleen maar te effectu-
eren zijn als alle leerkrachten, klassen, scholen
en besturen die met de gevolgen van deze
keuze te maken hebben, erbij betrokken wor-
den. De keuzemomenten a, b en c blijken dus
samen te hangen met verschillende niveaus van
beleidsvorming in het onderwijs: resp. het bo-
venschoolse niveau, het bovenklassikale en het
klassikale niveau. De behoefte aan een oplos-
sing voor heterogeniteitsproblemen met een


Pedagogische Stiuliën 343

-ocr page 352-

leerlinggroep ontstaat bij de afzonderlijke
leerkracht in de actuele organisatorische situ-
atie en moet naar gelang de oplossing die men
wenst te zoeken, op de drie voornoemde ni-
veaus aan de orde gesteld worden.

Daarvoor moet voldaan worden aan twee
voorwaarden. Op de eerste plaats moet er op
het betreffende niveau een forum bestaan,
waarin dit besproken kan worden en op de
tweede plaats moet dit forum zodanig functio-
neren, dat besluiten over schoolorganisatie-
vormen genomen kunnen worden. Op het
klassikale niveau betreft dit het overleg tussen
klasseleerkracht(en) en de extra leer-
kracht(en). De plaats, waar binnenschoolse
bovenklassikale oplossingen besproken moe-
ten worden, is de teamvergadering. In de team-
vergadering kan ook besloten worden, dat be-
slissingen over differentiatie naar een hoger
niveau getild moeten worden. De plaats waar
de differentiatievraag dan aan de orde moet
komen, is het bovenschoolse forum. Dit kan
zijn een schoolbestuur, een overleg van een
aantal schoolbesturen of zelfs het parlement
(denk aan het voortgezet basisonderwijs).

Nu blijkt uit ons onderzoek, dat waar
schoolorganisatievormen ontstaan zijn in de
vorm van planmatige differentiatievormen op
bovenklassikaal niveau, dit in veel gevallen nog
door leerkrachten zelf geïnitieerd wordt, maar
dat de bovenschoolse oplossingen vooral door
niet-leerkrachten worden voorgesteld. Het
betreft dan veelal initiatieven, waarbij de
(consulenten anderstaligen van de) onderwijs-
begeleidingsdiensten betrokken zijn.

Naar onze mening veroorzaakt de aanwezig-
heid van kinderen van etnische minderheden
op scholen problemen, die niet meer binnen de
muren van één school opgelost kunnen wor-
den. Niet alleen, omdat er samenhang is met
andere probleemgebieden (bevolkingspolitiek,
huisvesting, andere welzijnsvoorzieningen),
maar vooral omdat het onderwijsproblemen
betreft, die de samenwerking van meer scholen
noodzaakt. In die zin is het zelfs een zuilover-
stijgend probleem. Het ligt in de lijn van ons
onderwijsbestel om voor moslimkinderen
aparte islamscholen te stichten. Dit wordt van
Nederlandse zijde geenszins bevorderd, omdat
een islamzuil in het onderwijs een zuil zou zijn,
die samenhangt met etnische afkomst en daar-
door leidt tot etnische segregatie in het onder-
wijs: aparte Marokkaanse en Turkse scholen.
Dit acht men verwerpelijk. Bovendien zou dit
leiden tot een leegloop van vele bestaande
scholen en ook dit is een ontwikkeling, die om
verschillende redenen ongewenst geacht
wordt. Deze opstelling van de bestaande zuilen
om een nieuwe richting in het onderwijs niet te
bevorderen, schept de gezamenlijke verplich-
ting om binnen de bestaande richtingen tot
goed onderwijs voor moslimkinderen te ko-
men. Bovendien zouden de problemen samen-
hangend met de feitelijke aanwezigheid op
scholen van verschillende richtingen en het feit
dat autochtone dan wel allochtone kinderen tot
inzet van overlevingscampagnes van scholen
worden gemaakt, voldoende redenen moeten
zijn om tot interzuilaire samenwerking en be-
leidsvorming te komen. Dit is in verschillende
steden gebeurd, in andere is het nog steeds niet
het geval. Soms komen deze samenwerkings-
vormen niet boven het niveau van crisis-
beheersing uit, in andere gevallen ziet men bij
het verenigd bevoegd gezag gelukkig een be-
leid dat minder afhankelijk is van toevalligh^'
den.

Voor het tot stand komen van differentia-
tievormen met een interscholair karakter is de
aanwezigheid van een bovenschools forum
(met mandaat) een noodzakelijke
voorwaarde-
In veel steden bestond en bestaat zo'n forum
niet of het heeft slechts adviserende mogelijl^'
heden, waardoor de effectiviteit gering is.
een aantal steden is als gevolg van de
ervaren
noodzaak met betrekking tot onderwijs a^n
minderheden een dergelijk forum ontstaan.

De gebiedsgewijze samenwerking tussen
scholen, zoals deze in het onderwijsvoor-
rangsbeleid wordt voorgestaan, lijkt ons voof
het onderwijs met minderheden van groot be-
lang.

Noot

1. Wij kiezen hier voor de term taalonderhoud
plaats van taalbehoud om daarmee aan te gcve"
dat ook de taal van etnische groepen een dyn^
misch karakter heeft. Het onderwijs kan in "
proces een bijzondere plaats innemen, vooral om
dat onderwijs bij jonge taalgebruikers de ta
aanleert en niet zozeer behoudt. Dit is voor
etnische groepen een van de belangrijkste mog®
lijkheden om hun taal levend te houden.


Pedagogische Stiuliën 344

-ocr page 353-

literatuur

baptist, M., C. C. de Keyser, Educatieve voorzienin-
gen voor gastarbeiderskinderen in enkele landen
Van de Europese Gemeenschap, 1979. In:
H. P. M. Creemers, e.a. (red.),
Losbladig onder-
wijskundig lexicon.
Alphen aan den Rijn: 1977.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Leerlingen met
buitenlandse nationaliteit bij het kleuteronderwijs en
gewoon lager onderwijs; 16 januari 1980.
Voor-
burg: z.j.

^enen, J., Opvang en taalonderwijs voor buiten-
landse kinderen op de basisschool. In: R. Appel,
C. Cruson, P. Muysken, J. W. de Vries,
Taalpro-
blemen van buitenlandse arbeiders en hun kinderen.
Muiderberg: 1980.
Esch, W. van, P. Boersma, H. Moeniralam,
Verken-
"'"g van de onderwijssituatie van etnische groepen,
^en literatuurstudie fbesprekingsversie).
Nijmegen:

1980.

Esch, W. van, P. Boersma, H. Moeniralam, Etnische

groepen en hel onderwijs. 's-Gravenhage: 1982.
E^'erts, H., A. Golhof,
Onderwijsorganisatie in scho-

met mediterrane kinderen. Utrecht: 1984.
^ademan, B. H. M.,
Vormgeving van hel onderwijs in
de lagere school t.b.v. leerlingen behorende tot etni-
^che minderheden.
Nijmegen: 1981.
^ohmann, M. (Hrsg.),
Unterricht mit ausländischen

Kindern. Düsseldorf: 1976.
Werweij, N., J. Peters, Enkele bouwstenen voor
differentiatie in het onderwijs. In:
Onderwijs en
opvoeding,
1973, 10, 257-265.
•^ackcy, W. F., A typology of bicultural education.
T. Andersson, M. Boyer,
Bilingual schooling in
'he United States,
Vol. 2, Austin, 1970. Ook in:
Cordasra,
Bilingual schooling in the United Sta-
tes.
New York: 1976.

Teunissen, J., J. M. F. Teunissen, Subsidie-aanvraag,
onderzoek naar onderwijskundig-organisatorische
vormgeving van het onderwijs aan anderstalige leer-
lingen (OVAL).
Utrecht: 1980.

Wijnstra, J. M., Het onderwijs aan van huis uit
Friestalige kinderen.
"s-Gravenhage: 1976.

Wijnstra, J. M., Evaluatie van het onderwijs aan kin-
deren van migranten.
Stichting schoolpedagogisch
centrum oostelijke mijnstreek c.a., 1977.

Zwarter, P., Stroomafwaarts of stroomopwaarts!
Groningen: 1981.

Curricula vitae

H. Everts studeerde na zijn onderwijzersopleiding
schoolpedagogiek te Utrecht. Sinds 1972 werkzaam
voor etnische groepen in het onderwijs, eerst als on-
derwijsbegeleider, later ook als onderzoeker te Lei-
den. Sinds 1981 als onderzoeker verbonden aan de
Vakgroep Onderwijskunde Utrecht. Lid van de
WUBse werkgroep Studies van de Multi-Etnische
Samenleving (SMES).

A. Golhof studeerde klinische pedagogiek te Utrecht.
Sinds 1981 als onderzoekster verbonden aan de Vak-
groep Onderwijskunde Utrecht. Lid van de WUBse
werkgroep Studies van de Multi-Etnische Samenle-
ving (SMES).

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht.

Manuscript aanvaard 8-5-'84


Pedagogische Stiuliën 345

-ocr page 354-

A. BUSTER,

M. MIGCHIELSEN,

U.SCHUURS

Instituut voor Toegepaste Sociologie,
Nijmegen

Samenvatting

In dit artikel worden enkele achtergronden van
het tiveede-taalonderwijs voor allochtone leer-
lingen geschetst: opvattingen over tweede-taal-
verwerving en ontwikkelingen in de praktijk van
het tweede-taalonderwijs. Vervolgens wordt een
beschrijvingskader gepresenteerd voor een ty-
pering van de door onderwijsgevenden gehan-
teerde benaderingen in het tweede-taalonder-
wijs. Tot slot wordt verwezen naar twee in het
kader van de landelijke onderzoeksprogram-
mering ontwikkelde vraagstellingen voor onder-
zoek naar de vormgeving van het tweede-taal-
onderwijs.

1 Inleiding

De gestaag toenemende instroom van alloch-
tone leerlingen is in de zeventiger jaren één van
de kenmerkende ontwikkelingen in het Ne-
derlandse onderwijs geweest. De achtergron-
den van de migratiebewegingen zijn bekend
(Penninx, 1979). De problemen in het onder-
wijs, die met de migratie van met name medi-
terrane leerlingen samenhingen, zijn in eerste
instantie naar voren gekomen als een taalpro-
bleem. Leerplichtige mediterrane leerlingen
(onder- en neveninstromers, Everts en Golhof)
beheersten de Nederlandse taal niet of niet
voldoende om te kunnen deelnemen aan regu-

De tekst van dit artikel is gebaseerd op onderdelen
van de eindrapportage van het onderzoek naar het
Onderwijs Nederlands als tweede taal voor Turkse en
Marokkaanse leerlingen (SVO-project 0587), die is
verzorgd door A. Buster, K. de Bot en A. Janssen-
van Dieten. Een publikatie over de resultaten van dit
onderzoek is in voorbereiding.

liere onderwijsprogramma's, waar Nederlands
zowel voertaal (instructietaal) als kern-vak is-
Deze leerlingen beschikten wel over vaardig-
heden in een andere taal, die in het onderwijs
geen functie vervulde. Het resultaat is het ont-
staan van twee nieuwe 'vakken' geweest, Ne-
derlands als tweede taal en onderwijs eigen taal
en cultuur.

De beleidsmatige aandacht voor deze ont-
wikkeling is tot uitdrukking gebracht in een
tweesporig faciliteitenbeleid met in de tijd
wisselende uitgangspunten en
veronderstellin-
gen (Van den Berg-Eldering e.a., 1980, 19-
22). In het Beleidsplan Culturele
Minderheden
in het Onderwijs (1981) wordt aan de inhoud
en vormgeving van het leren van
Nederlands
als tweede taal geen aandacht besteed. Bij de
daarop gerichte maatregelen, in casu facilitei-
ten voor extra-taak-leerkrachten, wordt er nog
steeds van uitgegaan dat een periode van ge-
middeld twee jaar voldoende is om de lessen in
het Nederiands - met vrucht - te kunnen vol-
gen, waarbij voor althans een deel van de leer-
lingen na deze periode taalachterstanden nog
extra aandacht kunnen vragen. Een
tweede
veronderstelling bij het harmoniseren van het
minderhedenbeleid 'met het algemene
stimu-
leringsbeleid binnen het kader van het totale
innovatiebeleid' is, dat de achterblijvende on-
derwijsprestaties na verioop van tijd vanze't
zullen verdwijnen bij allochtone leeriingen die
vanaf de kleuterschool deelnemen aan
Neder-
lands onderwijs. basis van een analyse van
de aanzienlijke verschillen in onderwijspresta-
ties tussen autochtone en allochtone leerlingen
bij de Eindtoets Basisonderwijs is aangetekend
dat deze veronderstelling voorbarig is (Van
Esch, 1983). In het lager onderwijs zijn ver-
schillende organisatievormen ontstaan en 'f
het voortgezet onderwijs zijn de Internationale
Schakelklassen gevormd voor de opvang van
met name mediterrane leeriingen die (nog) niet
in staat zijn deel te nemen aan het reguliere
onderwijsprogramma. Door het ITS is in sa-
menwerking met het Instituut voor Toegepaste
Taalkunde in het schooljaar 1981/1982 een
onderzoek verricht naar het onderwijs in de
Nededandse taal -als tweede taal- voor

Onderwijs in het Nederlands-als-tweede-taal;
grondslagen en beschrijvingskader*


346 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321

-ocr page 355-

Turkse en Marokkaanse leerlingen in het lager
onderwijs en in de Internationale Schakel-
l^lassen. De vraagstelling van het onderzoek
^as erop gericht na te gaan of verschillen in de
schoolorganisatie en de benadering van leer-
krachten van het tweede-taalonderwijs leiden
tot verschillen in taalbeheersing Nederlands
^an deze groepen leerlingen. In dit artikel
^ordt ingegaan op een aantal achtergronden
^an het onderzoek: opvattingen over tweede-
taalverwerving, ontwikkelingen in de praktijk
^an het tweede-taalonderwijs en een beschrij-
^ingskader voor de benadering van leerkrach-
ten in het tweede-taalonderwijs.

^ Opvattingen over tweede-taalvenverx'ing

aandacht voor onderzoek naar tweede-
taalverwerving is sinds het begin van de zeven-
eer jaren sterk toegenomen, met name door
taalproblematiek van allochtone minderhe-
den in de westerse landen. Theorievorming in-
zake tweede-taalverwerving is sterk bepaald
door onderzoeksgegevens uit de Verenigde
Staten en Canada met Engels als tweede taal en
- Veelal - in onderwijssituaties. In Nederiand is
de centrale achterliggende vraag hoe niet-Nc-
derlandstaligen beter en sneller de tweede taal
'eren beheersen. Een daarmee complemen-
jaire vraag is welke mogelijkheden er zijn tot
"et behoud van de eerste taal, de minder-
heidstaal. Bij pogingen om deze vragen te be-
antwoorden is de relatie tussen eerste- en
tweede -taalverwerving een verbindende scha-
J^el. Het zwaartepunt in verricht onderzoek ligt
het beantwoorden van de eerste vraag, om-
dat het beheeren van de tweede taal een nood-
^■^kelijke voorwaarde is voor het deelnemen
^an de instituties van de taalgemeenschap. Het
Onderzoek is gericht op het onderkennen - en
beschrijven - van de problemen van het twce-
detaallcren en de mogelijkheden van tweede-
taalverwerving te stimuleren, door een verbe-
^ '^ring van onderwijsprogramma's. Voor een
^Verzicht van linguïstisch geïnspireerd onder-
in Nederiand wordt verwezen naar Extra
Appel en Muysken (1983).

Nederlands als tweede taal (T2) is de uit de
''^egepaste taalkunde afkomstige naamgeving
l'oor het Ieren van Nederiands in een Neder-
landstalige omgeving door individuen met een
andere eerste taal (Tl) of moedertaal, waarbij

het begrip zowel voor autochtone als alloch-
tone taalminderheden wordt gehanteerd. Het
leren van de taal van de gemeenschap waarin
iemand leeft, onderscheidt tweede-taalverwer-
ving van het leren van een vreemde taal, waar-
bij het taalaanbod meestal beperkt blijft tot het
onderwijs in die taal. Opvattingen over twee-
de-taalverwerving zijn gebaseerd op inzichten
omtrent de verschillen respectievelijk over-
eenkomsten met het proces van eerste-taal-
verwerving. Opvattingen over eerste-taalver-
werving als het proces van taalontwikkeling
tijdens de primaire socialisatie zijn verbonden
aan verschillende taaltheorieën en verschil-
lende leer- en ontwikkelingspsychologische
theorieën (Lentz en van Tuijl, 1982, 95-112).
In de gangbare opvattingen staat niet langer
centraal dat het kind uitsluitend het taalaanbod
uit de directe omgeving zou imiteren, maar is
het kind actief en creatief bezig de regels en
structuurkenmerken van dat taalaanbod te
ontdekken en te ontwikkelen. Daarbij blijft de
aard van dat taalaanbod en van de verbale
interactie van direct belang voor de ontwikke-
ling van taalvaardigheid. Bij tweede-taalver-
werving zijn de meest duidelijke verschillen dat
deze plaatsvindt op sterk uiteenlopende leeftij-
den en niveaus van cognitieve ontwikkeling,
met een directe invloed van het onderwijs,
waarbij al vaardigheden in de eerste taal zijn
ontwikkeld.

Aanvankelijk is de theoretische basis voor
opvattingen over tweede-taalverwerving
(Hoefnagels-Höhle, 1980; Extra, 1980) gele-
verd door de transfer- of interferentie-hypo-
these, waarin de mate van verschil tussen Tl en
T2 als een verklarende en voorspellende factor
wordt gezien ten aanzien van T2-leerproble-
men. Experimenteel onderzoek toonde aan dat
een groot aantal kenmerken van T2-ontwikke-
ling overeenkwam met kenmerken van Tl-
ontwikkeling, waarbij ook de overeenkomsten
in T2-ontwikkeling van leerders met een ver-
schillende Tl groot waren. Daarmee is de basis
gelegd voor de universele of identiteitshypo-
these, waarin het verloop van het T2-ontwik-
kelingsproces als fundamenteel hetzelfde ge-
zien wordt als van de Tl-ontwikkeling. Aan
deze opvatting is de consequentie verbonden
dat afwijkingen of fouten een normaal ken-
merk zijn van stadia van taalontwikkeling, de
zogenaamde tussentaal-kenmerken, het zijn
uitdrukkingen van de hypothesen die een
tweede-taalleerder heeft over de regels en


Pedagogische Stiuliën 347

-ocr page 356-

structuur van die taal. Overigens is het ook bij
tweede-taalleerders mogelijk dat een ver-
keerde hypothese niet meer wordt bijgesteld
(bijvoorbeeld een plafond-effect bij volwasse-
nen). De laatste jaren is bij de vergelijking van
eerste- en tweede-taalverwervingsprocessen de
aandacht regelmatig verschoven van de ver-
schillen naar de overeenkomsten en weer te-
rug. Momenteel is de gangbare opvatting dat
qua volgorde van verwerving van vaardighe-
den, kenmerken en regels er duidelijke over-
eenkomsten zijn, maar dat qua tempo en succes
aanzienlijke verschillen optreden, ook bij leer-
ders met dezelfde Tl-achtergrond (Extra,
1982). Op interferentie zijn verschillen in taal-
produktiefouten op fonologisch niveau terug te
voeren, door verschillende klankonderschei-
dingen in Tl en T2.

Onderzoek heeft een aantal factoren naar
voren gebracht die van belang zijn voor tempo
en succes van tweede-taalverwerving (De Vries
1981, hoofdstuk 3): leeftijd, verblijfsduur,
vooropleiding, culturele en Tl -achtergronden,
attitude en motivatie, sociaal-economische po-
sitie, aard en mate van contact met 'native spe-
akers' (buitenschoolse taalverwerving) en de
aard van het onderwijsaanbod, waartoe ook de
kwalificatie en attitude van de leerkracht wordt
gerekend. Factoren die beïnvloedbaar zijn, lij-
ken meer invloed te hebben op het T2-leerpro-
ces (Janssen-van Dieten, 1982).

Met tweede-taalverwerving js ook het concept
tweetaligheid geïntroduceerd. Daarbij gaat
het, behalve om het Nederlands - als
standaardtaal - en de taal die leerlingen thuis
spreken, vaak echter ook nog om de officiële
taal van het land van herkomst (Koopman,
1982: over de positie van het Turkije-Turks;
Otten 1982: over de taalstudie in Marokko).
Ook taalgemeenschappen als de Nederlandse
zijn per definitie heterogeen (Vallen, 1982),
zodat allochtone leerlingen buiten de school in
aanraking kunnen komen met de verschillende
sociale en regionale taalvariëteiten van het Ne-
derlands.

Met name in de Verenigde Staten heeft lang
de gedachte stand gehouden dat tweetaligheid
een negatief effect heeft op de ontwikkeling
van andere (cognitieve) vaardigheden.' Ver-
schillende onderzoeksresultaten hebben de
onjuistheid van dit idee aangetoond en naar
voren gebracht, dat tweetaligen in een aantal
opzichten in het voordeel zijn (McLaughlin
1978,166 e
.V.; De Vries 1981, (46-52). In een
aantal onderzoekingen is door
Cummins
(1979, 1981) aannemelijk gemaakt, dat er
sprake is van een specifieke interactie tussen
eerste- en tweede-taalverwerving binnen indi-
viduen: om de tweede taal goed te leren be-
heersen is een zekere
minimale basis (drempel)
in de beheersing van de eerste taal noodzake-
lijk, bovendien heeft de ontwikkeling van de
tweede taal gevolgen voor de ontwikkeling van
de eerste taal. Hulstijn (1984) merkt bij de
resultaten uit het onderzoek van
Cummins
overigens op, dat geen conclusies zijn te trek-
ken betreffende de vormgeving van onderwijs
aan kinderen afkomstig uit taalminderheden.
Hij onderstreept het door Paulston (1982)
verwoorde standpunt dat veel gegevens erop
wijzen dat niet zozeer vormgevingsfactoren,
alswel sociaal-psychologische factoren van be-
lang zijn voor de effectiviteit van het onderwijs.
Relevant in dit verband is ook de discussie over
het gebruik van de eigen taal van allochtone
leerlingen in het onderwijs.

3 Het onderwijs in het Nederkmds-als-tweecie-
taal

Het feit dat het leren van een tweede taal onder
andere condities plaatsvindt dan het leren van
de moedertaal, heeft consequenties voor het
taalonderwijs. 'Onderwijs Nederlands a'®
tweede taal is principieel verschillend van het
Nederlandse moedertaal onderwijs en het mag
zeker niet worden gezien als een vorm van
remedial teaching'. Het is een zeer gespeciali-
seerde vorm van instructie in de
Nederiandse
taal en niet een geïsoleerd vak; er zijn duidelijk
verbanden met alle schoolvakken waarbij het
Nederiands als instructietaal wordt
gebruikt
(ACLO-M, 1982, 77).

In het onderwijs moet aansluiting worden
gezocht bij qua taalbeheersing zeer heterogene
groepen T7-leerders. Daarbij is de niet door de
school gestuurde tweede-taalverwerving een
belangrijke factor. In het Nederlandse moe-
dertaalonderwijs moet uiteraard ook rekening
gehouden worden met leerlingen die de stan-
daardtaal in meerdere of mindere mate be-
heersen. Daarbij kan voortgebouwd worden
op bij de leeriingen reeds ontwikkelde ele-
mentaire vaardigheden (op fonologisch, lexi-
caal, syntactisch en semantisch terrein) in de te
onderwijzen taal, waardoor in de eerste fase


Pedagogische Stiuliën 348

-ocr page 357-

^an het lager onderwijs het taalonderwijs voor-
al het karakter heeft van het aanleren van
schriftelijke vaardigheden. In deze fase is er
voor het tweede-taalonderwijs sprake van zo-
Wel het ontwikkelen van elementaire vaardig-
heden (het aanspreekbaar maken) als alfabe-
tiseren, met als algemene doelstelling dat al-
lochtone leerlingen op een gelijkwaardige wij-
^ kunnen deelnemen aan het Nederlandse on-
derwijs. De indruk bestaat dat de twee compo-
nenten aanspreekbaar maken en alfabetiseren
Vaak wel erg snel gekoppeld worden (Inspectie,
'981). Om met succes te kunnen deelnemen
3an het Nederlandse onderwijs worden hoge
eisen gesteld aan T2-vaardigheden. Leerlingen
f^oeten niet alleen elementaire communica-
t'eve vaardigheden ontwikkelen ('aanspreek-
baar zijn"), maar ook in staat zijn de complexe
"istructietaal van leerkrachten (hiervoor is het
l^egrip 'didactische aanspreekbaarheid' geïn-
troduceerd) en het abstracte, cognitieve eisen
stellende taalgebruik in leerboeken te begrij-
pen.

Het leren van een tweede taal blijkt voor
Velen een langdurig proces te zijn. Cummins
(1981) heeft aangetoond dat het ongeveer
^ jaar duurde voordat buitenlandse leerlingen
'l'e na hun zesde jaar (in Californië) op school
Waren gekomen dezelfde schoolprestaties le-
verden als hun leeftijdgenoten (ACLO-M,
1982, 77).

het moment, dat de met de instroom van
^"ochtone, niet-Nederlandstalige leerlingen
samenhangende taal- en onderwijsproblema-
tiek is herkend, was weinig of geen inzicht op de
^■"aag hoe een tweede taal het beste kon wor-
''^n onderwezen. Onderwijsgevenden die dit
Onderwijs gingen verzorgen hadden een oplei-
'^'ng gevolgd, waarin zij niet waren voorbereid
"P deze specifieke problematiek en hadden
8^en ervaring in het lesgeven aan niet-Neder-
'ändstalige leerlingen. Bruikbaar lesmateriaal
^as niet aanwezig en werd pas vanaf dat mo-
l^ent ontwikkeld, mede door dezelfde onvoor-
bereide onderwijsgevenden.

Deze problemen zijn door onderwijsgeven-

met wisselend succes aangepakt, waarbij
^owel eigen ideeën over hoe het tweede-taal-
onderwijs ingevuld moest worden als inzichten
"'t het moedertaalonderwijs en het vreemde
^älenonderwijs een rol speelden. Improvisatie

vindingrijkheid waren daarbij sleutelwoor-
•^en. De inhoud en didactische vormgeving van
het tweede taalonderwijs stond als probleem
niet op zichzelf. Ook het Nederlandse moe-
dertaalonderwijs was sinds de zestiger jaren
volop in ontwikkeling, met name in het kleuter-
en lager onderwijs. De visie op taal veranderde
en daarmee ook het doel van taai-onderwijs
(Lentz en Van Tuijl, 1982,61 e
.V.). Naast aan-
dacht voor regels en structuur- of vormken-
merken van taal als systeem, kwam er meer
aandacht voor de functionaliteit van taalge-
bruik en voor taalvaardigheid als het adequaat
gebruiken van taal in verschillende (hande-
lings-) situaties. Er kwam een opvatting over
taalonderwijs naar voren 'which defines the
"content" of language teaching in terms of
function rather than grammatical competence'
(Widdowson, 1978, 65).

Het onderscheid tussen meer op vorm ge-
richt (grammaticaal) en meer op inhoud gericht
(communicatieO taalonderwijs kan worden
gehanteerd om de verschillen in lesaanpak of
benadering van het onderwijs-Nederlands-als-
tweede-taal te karakteriseren. Dat er in de situ-
atie waarin onderwijsgevenden dat onderwijs
moesten vormgeven weinig houvast was en
veel ruimte voor eigen ideeën en inzichten in
taalonderwijs, heeft gezorgd voor een relatief
ongebonden inhoudelijke invulling van de ex-
tra lessen Nederlands als tweede taal. Omdat
de inhoud ook minder afhankelijk is van de
extra faciliteiten dan de onderwijskundig-or-
ganisatorische vormgeving, is daarin grote va-
riatie aan benaderingen mogelijk. Als indicatie
daarvoor kan worden gewezen op de in het
lager onderwijs gehanteerde leermiddelen. Er
zijn specifieke 'taalmethodes voor anderstali-
gen' ontwikkeld in de zeventiger jaren (Coe-
ncn, 1980). Maar scholen hanteren als basis
voor tweede-taalonderwijs ook methoden voor
aanvankelijk lezen, oudere en nieuwe taalme-
thoden die ook voor Nederlandse leerlingen op
die school worden gehanteerd of methoden die
voor Nederlandse leerlingen zijn ontwikkeld
maar niet voor de Nederlandse leerlingen op
die scholen worden gehanteerd - zoals metho-
den voor het buitengewoon onderwijs - en
vooral ook veel (aanvullend) zelf vervaardigd
materiaal. De aanvankelijk informele en later
meer geïnstitutionaliseerde vormen van over-
leg tussen onderwijsgevenden en de inbreng
van consulenten anderstaligen hebben ervoor
gezorgd, dat ook taalkundige inzichten over
tweede-taal verwerving zijn toegevoegd aan de
verschillende benaderingen. Deze inzichten


Pedagogische Stiuliën 349

-ocr page 358-

hebben vooral een aantal algemene uitgangs-
punten opgeleverd met betrekking tot volgorde
van verwerving van vaardigheden en fouten-
analyse.

Aan het tweede-taal-onderwijs als 'een in
principe zeer gespecialiseerde vorm van in-
structie' (ACLO-M) is en wordt in de praktijk
in zeer verschillende situaties inhoud gegeven,
door zowel klasseleerkrachten als taakleer-
krachten en vakleerkrachten Nederlands. In de
situatie van onvoorbereide onderwijsgevenden
en ontbrekend lesmateriaal is moedertaalon-
derwijs - voor Nederlandse leerlingen - ook
als zinvol voor 'anderstalige' leerlingen be-
schouwd. Het inzicht in fundamentele verschil-
len tussen eerste- en tweede-taalverwerving en
-onderwijs zijn de laatste jaren doorgedrongen,
met name dat het (Nederlandse) moedertaal-
onderwijs voor allochtone leerlingen vooral
tweede-taalaanbod is en geen tweede-taalon-
derwijs. Deze fundamentele verschillen zijn
overigens in en voor de onderwijspraktijk nog
steeds moeilijk om te zetten in een specifieke
inrichting van het tweede-taalonderwijs (Ver-
volgconferentie, 1982, 126). De specifieke
kenmerken van tweede-taalonderwijs moeten
worden ontleend aan een onderwijsleerplan
'waarin een analyse wordt gegeven van de be-
hoeften van verschillende minderheidsgroepen
en de eisen van de verschillende onderwijssitu-
aties ten aanzien van de beheersing van het
Nederlands, met aandacht voor linguïstische
factoren en communicatief-emancipatorische
factoren'. Daarin worden de. onderwijskundige
aspecten van het vak Nederlands als tweede
taal beschreven: bepaling van beginsituatie/
taalvaardigheid; beheersings- en vormings-
doelen; selectie en ordening van leerinhoud;
didactische werkvormen; de noodzaak van
proces- en produkt-evaluatie; de differentia-
tieproblematiek; samenwerking met en af-
stemming op het Tl-onderwijs; samenwer-
king met en afstemming op de andere vakken;
kennis, attitude en taalgedrag van de docent;
het gebruik van hulpmiddelen, met name au-
diovisuele (ACLO-M, 1982, 118-120, aanbe-
velingen voor leerplanontwikkeling ten be-
hoeve van het onderwijs Nederlands als tweede
taal).

Een dergelijk onderwijsleerplan is er (nog)
niet, waardoor de samenhang tussen de ge-
noemde onderwijskundige aspecten gevonden
moet worden in de door onderwijsgevenden
gehanteerde benadering. Daarbij is niet alleen
de benadering van taak- of vakleerkrachten die
uitsluitend aan allochtone leerlingen lesgeven
van belang, maar ook de benadering van klas-
seleerkrachten, die in verhouding deze leerlin-
gen langdurig beïnvloeden. Voor veel onder-
wijsgevenden zal binnen de gehanteerde bena-
dering van het taalonderwijs in de klas of groep
het aspect van het taalonderwijs in de klas of
groep het aspect van tweede-taalverwerving
moeilijk te onderscheiden zijn.

4 Een beschrijvingskader voor de hemderin-
gen van het tweede taalonderwijs

Met behulp van modellen van het onderwijzen
kan het handelen van de leerkracht beschreven
worden, zodat het onderwijzen geïnterpreteerd
kan worden (Tillema, 1982). Het onderwijzen
is een complexe activiteit: verscheidene doel-
einden kunnen naast elkaar voorkomen en met
verschillende methoden worden bereikt, ter-
wijl de effecten van het handelen niet altijd
voorspelbaar of bekend zijn. Het handelen van
leerkrachten wordt gekenmerkt door veelvor-
migheid, gelijktijdigheid en onvoorspelbaar-
heid, wat de gevolgen van het handelen betreft-
De veelvormigheid komt tot uitdrukking in de
taak van de leerkracht, ook bij de benadering
van het T2-onderwijs: welke doelstellingen
worden nagestreefd bij het aanbieden van taal
(volgorde, frequentie, moeilijkheidsgraad, al-
gemene regels, taalfuncties en taalgebruik); het
diagnostiseren van verschillen tussen leerlingen
in niveau en (taal)achtergronden; de selectie en
behandeling van verschillende soorten leerin-
houden; het organiseren van verschillende
groeperingsvormen; het gebruik van verschil-
lende groeperingsvormen; het gebruik van
verschillende werkvormen, leeractiviteiten
(structuur-oefening, uitspraakoefening e.d.) en
leermiddelen; het evalueren van vorderingen
bij leerlingen. Bovendien interacteren deze ta-
ken onderling en zijn ze van elkaar afhankelijk-
in de zin dat het uitwerken van een taak (bijV'
de keuze van een werkvorm) consequenties
heeft voor de uitwerking van andere taken
(bijv. grocperingsvorm). In het handelen van
leerkrachten kunnen verschillende activiteiten
tegelijkertijd en naast elkaar plaatsvinden,
waarbij de leerkracht niet de zekerheid heeft
dat de geïnitieerde activiteiten ook het gewen-
ste effect hebben.


Pedagogische Stiuliën 350

-ocr page 359-

Voor een indeling van de door leerkrachten
gehanteerde inhouden en didactische werkwij-
zen is door ons het indelingscriterium van
Ërarrvmaticaal respectievelijk comrhunicatief
(tweede-)taalonderwijs als uitgangspunt ge-
■^omen. In een grammaticale benadering be-
Palen de vormkenmerken van de Nederlandse
taal de structurering van het onderwijs, m.n. op
^asis van toename van grammaticale com-
plexiteit. Het bewust aandacht besteden aan
Vormkenmerken kan heel gericht gebeuren
(door taalregels uit te leggen en te laten leren)
en op een indirecte manier (door naar vorm
analoge structuren te presenteren). In een
eornmunicatieve benadering zijn de inhoud en
betekenis van de taal het structurerende prin-
'^Pe, met name op basis van functies en situ-
aties van talig handelen. De taalvorm wordt
daarbij beschouwd als een aspect van de bete-
'^enis. Het accent ligt niet zo zeer op grammati-
'^s'e correctheid van taalgebruik alswcl op
eornmunicatieve adequaatheid, wat niet wil
^2ggen dat vormkenmerken als totaal onbe-
'ängrijk worden beschouwd. Het onderscheid
'ussen grammaticaal en communicatief is niet
®^treem: er is veeleer sprake van een conti-
inum van meer op vormgericht onderwijs naar
"^eer op talig handelen gericht onderwijs,
baarbij de onderwijskundige aspecten op ver-
'^ehillende wijze kunnen worden ingevuld. En-
'^ele aspecten die in ons onderzoek verder zijn
uitgewerkt als indicatief voor de aard van een
specifieke lesaanpak worden hier genoemd.

De frequentie waarmee, en de manier waar-
°P door leerlingen geproduceerde fouten wor-
den gecorrigeerd, bepalen voor een groot deel
"1 hoeverre de aandacht van de leerlingen
^ordt gericht op de vormkenmerken van de
'doeltaal. De mate waarin taalregels expliciet of
"npliciet aan de leerlingen worden gepresen-
teerd, is ook in hoge mate indicatief voor de
phanteerde aanpak. De ordening van de taal-
®erstof kan geïnspireerd zijn op vormkenmer-
"^en van de doeltaal of kan alliankclijk gemaakt
van inhoudelijke/thematische of functio-
"^ele aspecten. Welke werkvormen worden in
"^e taallessen gehanteerd: zijn de werkvormen
erop gericht de leeriingen vormoefeningen te
aten doen of moeten de leerlingen bijvoor-
beeld in een rollenspel een boodschap doorge-
^^n; is de taalles er om enkel met de taal bezig
^ zijn, of is er een integratie met andere activi-
teiten, andere schoolvakken zodat de aandacht
"^ede - of vooral - uitgaat naar de betekenis
van de gebruikte taal en niet zozeer naar de
formele kenmerken ervan? Op al deze punten
kan het onderwijs Nederlands als tweede taal
verschillend worden ingevuld: de bestaande
specifieke leergangen verschillen op deze as-
pecten in aanzienlijke mate, benaderingen van
leerkrachten binnen één school kunnen ver-
schillen en leerkrachten kunnen ook in ver-
schillende situaties op bepaalde aspecten uit-
eenlopende benaderingen kiezen. Een conti-
nuum van verschillen in de lesaanpak geeft nog
geen antwoord op de vraag in hoeverre twee-
de-taalonderwijs een grammaticaal of commu-
nicatief karakter moet hebben om zo effectief
mogelijk te zijn. Als effectiviteit betrekking
heeft op het gelijkwaardig kunnen functione-
ren van tweede-taalleerders in het Nederlandse
onderwijs, waarbij aan T2-vaardigheid hoge
eisen worden gesteld, gaat het om het vinden
van die elementen in beide benaderingswijzen
die bijdragen tot T2-leersucces. Overwegingen
ten gunste van een meer communicatieve be-
nadering komen zowel voort uit kritiek op de
grammaticaal-structurele opbouw van metho-
den in het vreemde talenonderwijs (Van Els
e.a., 1984, hoofdstuk 3) als uit recente theore-
tische opvattingen over eerste- en tweede taal-
verwerving (Janssen-van Dieten en Hulstijn,
1981). In de literatuur over communicatief ge-
richt onderwijs komt uitdrukkelijk aan de orde
dat 'linguistic competence' - het beheersen van
vormen en structuren - een niet te verwaario-
zen factor is in 'communicatieve competence'
(Canale and Swain, 1980) en dat dit onderwijs
geen ongestructureerd karakter heeft. Overi-
gens wordt in de betreffende literatuur ook
duidelijk dat communicatief taalonderwijs be-
ter gedefinieerd is naar doelstellingen dan naar
concrete didactische aanwijzingen voor toe-
passingen in de onderwijspraktijk en de aan-
dacht bijna uitsluitend gericht is op mondelinge
vaardigheden.

Een structurering van het taalaanbod naar
betekenis en inhoud is zeker niet gelijk te stel-
len met onderdompeling ('immersion') in het
taalaanbod in de Nederiandse onderwijssitu-
atie. Hierbij aansluitend kan worden gewezen
op de discussie over het gebruik van de eigen
taal van allochtone leerlingen in het Neder-
landse onderwijs. Uitgebreid onderzoek in de
Verenigde Staten en Canada (McLaughlin,
1978,162 e
.V. voor een overzicht) heeft aan het
licht gebracht, dat het onderdompelen in een
tweede-taalbad niet altijd betekent dat leerlin-


Pedagogische Stiuliën 351

-ocr page 360-

gen op basis van begrijpelijk taalaanbod inzicht
in de te Ieren tweede taal ontwikkelen, maar
het gevaar in zich draagt van verdrinking in dat
taalaanbod ('submersion'). Onderdompeling
blijkt vooral positieve effecten te hebben in
situaties, waarin de status van de eigen taal - en
daarmee de attitude ten aanzien van de eigen
taal - niet of nauwelijks verschilt van die van de
te leren tweede taal, zoals in de Canadese situ-
atie waar Engelssprekende leerlingen Franse
immersion-programma's krijgen. In situaties
waarin de eigen taal uitdrukkelijk een lagere
status heeft, wordt een belangrijke rol toege-
dacht aan de eigen taal in het onderwijs. Ook
uit onderzoek in een aantal experimentele on-
derwijssituaties in Nederiand (Appel e.a.,
1979; Teunissen, 1983) komt naar voren dat
gebruikmaken van de eigen taal in het onder-
wijs in ieder geval geen ongunstige invloed
heeft op het Ieren van het Nederlands als twee-
de taal. Daarbij krijgt ook het leren lezen en
schrijven in de eerste taal steeds meer aan-
dacht.

In de discussie over het gebruik van de eigen
taal zijn twee 'stromingen' waar te nemen
waarin enerzijds het gebruik van de eigen taal
als een zinvol hulpmiddel wordt beschouwd om
de tweede taal zo snel en goed mogelijk te leren
('transition') en anderzijds het behoud en ver-
werven van kennis van de eigen taal ('mainte-
nance') ook als doel op zich zinvol wordt ge-
acht. Overigens moet opgemerkt worden dat
het onderwijs in de eigen taal en cultuur, dat
door buitenlandse leerkrachten wordt ver-
zorgd, in de gangbare vormgevingen een niet of
nauwelijks in het Nederlandse onderwijs-
programma geïntegreerd onderdeel is, waar-
voor eigen doelstellingen gelden die niet expli-
ciet zijn gericht op het leren van de tweede taal.

5 Slot

In het kader van de onderzoeksprogrammering
door de Stichting voor Onderzoek van het On-
derwijs is ook aandacht besteed aan de vorm-
geving van het tweede-taalonderwijs (Everts,
1984). '

Daarin worden twee zwaartepunten van de T2-
onderwijsproblematiek aangegeven waarvoor
onderzoeksschetsen zijn uitgewerkt. Het eerste
is de aandacht voor de inrichting van het twee-
de-taalonderwijs voor onderinstromers bij het
begin van het basisonderwijs, het kleuteron-
derwijs. Het tweede zwaartepunt is het tweede-
taalonderwijs in de laatste jaren van het basi-
sonderwijs en in het voortgezet onderwijs,
waar aan de cognitieve aspecten van taal en
taalonderwijs aandacht moet worden besteed.
Onderzoek naar deze twee aspecten van het
tweede-taalonderwijs is noodzakelijk.

Literatuur

ACLO-Moedertaal, Onderwijs in een multiculturele
en multi-etnische samenleving.
Adviesnota van de
ad hoe subcommissie (taal)onderwijs aan ander-
staligen. Enschede: 1982.

Appel R., H. Everts, J. Teunissen, Onderzoek van het
gewoon lager onderwijs aan Marokkaanse en
Turkse kinderen; Interimrapport 2: Vergelijking
van een experimenteel onderwijsmodel te Leiden
met het onderwijs op een aantal scholen in Amster-
dam, Gouda en Utrecht.
Leiden: 1979.

Appel R., P. Muysken (red.), Taal en minderheden-
Speciaal nummer TTT, Interdisciplinair Tijdschrift
voor Taal- en Tekstwetenschap,
1983, 3, nr. 2.

Berg-EIdering, L. van den, A. C. Adriaansen, H.
Grcbei,
Turkse en Marokkaanse kinderen op l^e-
derlandse lagere scholen; een exploratieve studie-
Leiden: 1980.

Canale, M., M. Swain, Theoretlcal Bases of Commu-
nicative Approaches to Second Language Te-
aching and Testing.
Applied Linguistics - (Spnng
1980).

Coenen, J. e.a.. Taalmethodes voor Anderstaligen-
Amsterdam: 1980.

Cummins J., Lingulstic Intcrdependencc and the
Educational Development of Bilingual
Children-
Review of educational research, 1979, vol. 49, nr. 2-

Cummins J., The role of primary language develop'
ment in promoting educational succes for langi"'g^
minority students.
Toronto: 1981.

Els, T. van, Th. Bongaerts, G. Extra, C. van Os, A'
Janssen-van Diëten,
Applied Linguistics and the
Learning and Teaching of Foreign
Languages: '

Handhook. London: in voorbereiding, 1984. j

Esch, W. van, Toetsprestaties en doorsiroomadvieze"
van allochtone leerlingen in de zesde klas van lage''^
scholen.
Nijmegen: 1983.

Everts, H., Probleemverkenning etnische minde''
heidsgroepen in hel onderwijs binnen e/i buiten u
onderwijsvoorrangsgebieden.
Utrecht: 1984.

Extra, G., Nederlands en toch geen moedertaal, in-
Openbare Redes-, Uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar. Studies •
Language and Literature 3. Tilburg: 1982.

Extra, G., Tweede-taalverwerving: taalleerprob'e'
men van buitenlanders. In: G. Geerts en A. Hage"
(red.),
Sociolinguïstische Studies 1. Groning«"'
1980.

Hoefnagels-Höhle, M., Tweede-taalverwerving- 1"'


Pedagogische Stiuliën 352

-ocr page 361-

R. Appel e.a.. Taalproblemen van buitenlandse ar-
beiders en hun kinderen.
Muiderberg: 1980.
Inspectie van het Onderwijs,
Over de toestand van het
onderwijs aan culturele minderheden in Neder-
landse scholen voor kleuter- en lager onderwijs.
's Gravenhage: 1981.
Janssen-van Dieten, A., Onderwijs aan allochtone
taalminderheden. In:
Losbladig Onderwijskundig
Lexicon (SG 1132), augustus 1982.
•lanssen-van Dieten, A., J. Hulstijn, Als het taalaan-
bod maar begrijpelijk is.
Levende Talen, 1981, nr.
385.

Koopman, D., Taalmoeilijkheden bij Turken. In: A.
Gailly en J. Leman (red.).
Onderwijs, taal- en leer-
moeilijkheden in de immigratie.
Leuven: 1982.
'-«ntz, L., H. van Tuijl,
Taalvaardigheid in de basis-
school; een oriëntatie op theorie, innovatie en leer-
planontwikkeling.
Enschede: 1982.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Be-
leidsplan culturele minderheden in het onderwijs,
's Gravenhage: 198L
'^tten, R., Taalmoeilijkheden bij Marokkanen.
In: A.
Gailly en J. Leman (red.).
Onderwijs, taal- en leer-
moeilijkheden in de immigratie.
Leuven: 1982.
Paulston, C .B.,
Swedish research and debate about
b'lingualism; a critical review of the Swedi.ih rese-
"''ch and debate about bilingualism and bilingual
education in Sweden from an international perspec-
tive.
Stockholm: 1982.
Penninx, R., Naar een algemeen etnisch mindcrhe-
ilcnbeleid? In: Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid,
Etnische Minderheden, 's Gra-
venhage: 1979.
"'^eunissen, J. M. F.,
Beknopt verslag van de e.xterne
evaluatie van project moedertaalklasscn te Ensche-
de; periode tot 1-8-1982.
Utrecht, 1983.
nilema, H., Mixlellen van het onderwijzen. In:
Los-
l^ladig Onderwijskundig Lexicon
(DH 2400). Alp-
hen aan den Rijn: 1982.

allen, A., Onderwijs aan autochtone taalminderhe-
'len. In:
Losbladig Onderwijskundig Lexicon
(SG 1131). Aiphcn aan den Rijn: 1982.

Vormgeving Onderwijs aan culturele minderheden
19, 20 en 21 april te Ede.
's Gravenhage: 1982.

Vries, M. de. Waar komen zij terecht? De positie van
jeugdige allochtonen in het onderwijs en op de ar-
beidsmarkt.
's Gravenhage: 1981.

Widdowson, H., Teaching language as communica-
tion.
Oxford: 1978.

Curricula vitae

A. Buster (geboren 1947) studeerde onderwijssocio-
logie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Van 1974 tot
1979 beleidsmedewerker Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs. Daarna medewerker van het In-
stituut voor Toegepaste Sociologie, bij de sectie On-
derwijs en Achterstandsgroepen betrokken bij on-
derzoek naar allochtone leerlingen in het Neder-
landse onderwijs.

M. Migchielsen (geboren 1955) studeerde Neder-
landse taal en letterkunde aan de Katholieke Univer-
siteit Nijmegen (doctoraal 1983) en was in 1981 en
1982 als assistente verbonden aan het SVO-project
0587. Daarna gastdocente Nederlands Centrum
Beroepsorientatie en Beroepsoefening te Nijmegen,
en projectmedewcrkster bij het project Intercultureel
onderwijs VLVU Amsterdam.

U. Schuurs (geboren 1955) studeerde Nederlandse
taal en letterkunde aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen (doctoraal 1983) en was in 1981 en 1982
als assistent verbonden aan het SVO-project 0587.
Daarna gastdocent Nederlands CBB te Nijmegen,
sinds 1 mei 1984 ZWO-medewerker bij het onder-
zoek grammatica-onderwijs als zinsbouwonderwijs
(Instituut de Vooys, RU-Utrecht).

«rvolgconferentie. Verslag Vervolgconferentie Mamuscript aanvaard 15-5-84

Adres: Instituut vcxir Toegepaste Sociologie,
Graafseweg 274, 6532 ZV Nijmegen


Pedagogische Stiuliën 353

-ocr page 362-

M. ALKANen E. BAUD

Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universtiteit

Amsterdam

Samenvatting

Op basis van een analyse van de tekortkomin-
gen van de huidige benaderingen ten aanzien
van de planning en uitvoering van intercultureel
onderwijs in Nederland, worden twee mogelijke
alternatieven besproken, die tot doel hebben het
monoculturele karakter van schoolprogram-
ma's te herzien.

Het eerste alternatief heeft de verbetering van
curriculuminhouden voor ogen en wordt mo-
menteel al gedeeltelijk gerealiseerd. Deze bena-
dering heeft betekenis voor het tegengaan van
culturele en racistische vooroordelen, die in de
inhoud van een curriculum voorkomen. Een
zwak punt is echter dat alleen de inhoudsdimen-
sie van het curriculum eruit gelicht wordt als
object van vernieuwingen. Het tweede alternatief
ziet intercultureel ondem'ijs als een concept dat
op het curricidum als geheel betrokken moet
zijn. Als zodanig richt het ztch op de verandering
van de monoculturele vooronderstellingen,
normen en waarden, die ten grondslag liggen
aan de verschillende dimensies van het curricu-
lum, met inbegrip van de inhoud. Het eindpro-
dukt van deze benadering wordt omschreven
met de term 'bestaansgericht' ('life-centered')
curriculum, waarbij de ontwikkeling van het in-
dividu en de sociaal-culturele context worden
weergegeven in een wederzijds aßiankelijke re-
latie.

1 Inleiding «

Bij de bestudering van curriculumvraagstuk-
ken in politiek verband is tot nu toe voorname-
lijk aandacht besteed aan de sociaal-economi-
sche verschillen in een bepaalde samenleving,
en weinig of geen betekenis gehecht aan de
etnische samenstelling van die samenleving.

Echter met de recent toegenomen politieke
belangstelling voor relatief grote etnische en
raciale minderheidsgroeperingen in veel wes-
terse landen, zijn ook het curriculumbeleid en
de uitvoering ervan in een nieuw daglicht ko-
men te staan, waarbij nieuwe dilemma's ten
aanzien van onderlinge verhoudingen, maat-
schappelijke kansen en ongelijkheden van de
verschillende groeperingen ter sprake komen.
De ontwikkelingen in deze landen hebben la-
ten zien, dat hiermee een herwaardering van de
betekenis van onderwijs in het politieke ge
beuren gepaard is gegaan, en wel - als instru-
ment voor politieke en sociale controle, - als
zelfstandige politieke eenheid, - als produkt
van bepaalde economische en sociale structu-
ren en - als strijdtoneel van met elkaar wedij-
verende sociale en politieke waardensystemen
(zie voor een analyse van deze verhoudingen
Alkan, 1978).

Gebaseerd op de overtuiging dat onderwijs
invloed heeft op de houdingen, opvattingen en
gedragingen van leerlingen, pogen onderwijs-
beleidsmakers door middel van het curriculuiTi
etnische en raciale groeperingen te assimileren,
te integreren of een pluralistische maatschappij
te bevorderen. Mullard (1983) heeft betoogd
dat een streven naar respectievelijk assimilatie,
integratie of pluralisme in het curriculum sa-
mengaat met bepaalde sociale kenmerken en
contexten. Bij elk beleidsaccent kan men on-
derscheiden, - de sociale basis en focus van het
beleid, - de heersende algemene en specifiek'^
onderwijsideologieën, - de bepalende groeps-
belangen en — de socio-educatieve doel-
stellingen. Zo weerspiegelen ze elk bepaald*^
historische, economische en politieke omstan-
digheden. Mullard legt er daarom de nadruk
op, dat alle onderwijskundige reacties op etni-
sche en raciale groepen in wezen gegrondvest
zijn op bredere maatschappelijke visies. Deze
zienswijze houdt in dat onderwijskundigen
problemen van curriculumplanning en -uit-
voering in een 'multiculturele, multi-etnische
maatschappij niet alleen vanuit een 'rational-
scientific' of 'human-relations' gezichtspunt
kunnen benaderen. Zoals Kirst en Walker
(1971) reeds benadrukten worden curriculuni-

Curriculumverandering en intercultureel onderwijs


354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321

-ocr page 363-

planning en -verandering beïnvloed door poli-
tieke omstandigheden en vormen ze zelf in veel
Opzichten een politiek proces.

Met de hierboven vermelde punten in ge-
dachten zal in dit artikel gepoogd worden de
huidige benaderingen in de planning en uit-
voering van intercultureel onderwijs in Neder-
'and te analyseren en worden twee mogelijke
alternatieven besproken, die aangewend kun-
nen worden bij het streven het monoculturele
karakter van het curriculum te veranderen.

^ Huidige benaderingen

toepassing van het begrip intercultureel on-
derwijs bevindt zich in een ontwikkelingsfase,
d'e gekenmerkt wordt door een overwegend
Produktgerichte verandering in het curriculum,
hierbij richten de inspanningen zich voor het
êrootste deel op de ontwikkeling en invoering
een bepaalde inhoud, die gewoonlijk be-
handeld wordt als een afzonderlijk geheel en
bescheiden van de rest van het curriculum. Ba-
|elaan
(1983) classificeert deze benaderingen
drie categorieën: 1. remediërende, com-
Pensatorische activiteiten, waarbij het doel is
de 'deficiënties' van kinderen uit minderheids-
ëroepen te compenseren, 2. de conflictvermij-
dende benadering, waarbij de leerkracht pro-
ven op basis van zijn/haar kennis van de
^aarden en kwetsbaarheid van kinderen uit
j^mderheidsgrocpen het dagelijks leven in de
zo soepel mogelijk te laten verlopen, en
• het bevorderen van wederzijds begrip,
l^aarbij kinderen leren over de cultuur van de
änden van herkomst van hun klasgenoten door
Projecten over voedsel, kleding, feesten, kunst,
J^arkten en godsdienst in verschillende landen
VPp.
89-91).

J^e relevantie van deze benaderingen en de
p'eids-)uitgangspunten die eraan ten grond-
^'^ê liggen, moeten ter discussie gesteld wor-
Hoewel elk van hen verondersteld wordt
referentiekader te weerspiegelen dat zijn
Oorsprong vindt in de ideologische context van
multiculturalisme (zie Beleidsplan,
1981;
Minderhedennota, 1983), schieten zij tekort
het bevatten van dat referentiekader.
Voung (1979) stelt dat in een multiculturele
^ ^atschappij 'het beleid en de praktijk van het
"derwijs gebaseerd kunnen zijn op de be-
^äande behoeften van de leerlingen binnen het
■^derwijssysteem en het streven de oorzaken

van sociale en onderwijskundige achterstelling
van etnische groeperingen, die teweeg gebracht
worden door het onderwijssysteem, op te
heffen. Ze kunnen ook gebaseerd worden op
waardeoordelen met betrekking tot de gewen-
ste aard van de multiculturele maatschappij,
met de bedoeling te functioneren als instru-
ment voor sociale verandering (p. 360). De
huidige benaderingen van intercultureel on-
derwijs in Nederland schieten tekort ten aan-
zien van beide gezichtspunten, die in deze stel-
ling naar voren gebracht worden. In de eerste
plaats bevatten zij geen duidelijk idee over hoe
de samenleving er in de toekomst uit zou kun-
nen of moeten zien. Smolicz (1980) bijvoor-
beeld beschrijft een aantal verschillende ma-
nieren waarop een maatschappij met meer dan
één etnische groepering zich zou kunnen ont-
wikkelen. Ten tweede lijken de probleemstel-
ling en de focus van het huidige beleid, voor-
namelijk nog gericht op de etnische minderhe-
den, strijdig met de multiculturele ideologie. In
de bovengenoemde verklaring van Young
wordt aandacht gevraagd voor de tekortko-
mingen van het onderwijssysteem, en niet zo-
zeer voor het ontwikkelen van voorzieningen
voor het opheffen van gebreken, die zouden
bestaan bij kinderen van etnische minderhe-
den. Uit het feit dat deze kinderen als proble-
matisch worden bestempeld kan volgens Mul-
lard (1981) worden afgeleid, dat invloeden,
belangen en zienswijzen van de witte midden-
klasse voor het grootste deel de sociale basis en
probleemgerichtheid hebben bepaald van on-
derwijskundige maatregelen met betrekking
tot raciale, cttiische en andere minderheids-
groepen. Aangezien over het algemeen de ide-
ologische systemen van de minderheidsgroe-
pen en niet die van de dominante meerderheid
als afhankelijke variabelen worden behandeld,
worden de kinderen van deze groepen be-
schouwd als achtergesteld, zo niet tekortschie-
tend. Dit standpunt is te vinden in overheids-
verklaringen en gaat zelfs zo ver om te stellen
dat deze kinderen in het onderwijs een pro-
bleem vormen, dat samenhangt met hun so-
ciale achtergronden en waarschijnlijk hun
morele waarden. De dominante meerderheid
geeft, uitgaande van de waarde van de eigen
cultuur, de grenzen en de aard van de culturele
en sociale interactie aan, die tussen haarzelf en
andere groeperingen dient plaats te vinden.

Een ander problematisch aspect van de hui-
dige beleidsverklaringen en de hiermee ver-


Pedagogische Stiuliën 355

-ocr page 364-

bonden praktijken ten aanzien van intercultu-
reel onderwijs is de opvallende afwezigheid van
enige noemenswaardige verwijzing naar de
overheersende positie en het strategisch belang
van het reguliere, vanzelfsprekende aspect van
het curriculum. Dit curriculum, dat monocul-
tureel van karakter is, namelijk een produkt
van en nauw verbonden met de culturele, eco-
nomische en politieke geschiedenis van Ne-
derland, neemt een bijna onaantastbare positie
in in de leerervaringen van kinderen van min-
derheidsgroepen. De invloed van het reguliere
programma heeft derhalve de implicatie, dat
kinderen van etnische minderheden zich aan-
passen volgens een éénrichtingsproces. Van el-
ke eenzijdige aanpassing kan worden gesteld,
dat sprake is van assimilatie, hetgeen op zich
verworpen wordt door de multiculturele ide-
ologie.

In het licht van de sterke assimilatietenden-
sen van de reguliere programma's, zou het
daarom niet reëel zijn te veronderstellen dat de
interculturele projecten, die zijn ontworpen om
het wederzijds begrip tussen schoolkinderen te
bevorderen veel effect zullen hebben. Het-
zelfde kan gezegd worden van de lessen in
eigen taal en cultuur, die de bedoeling hebben
de etnische identiteit van de kinderen uit min-
derheidsgroepen te versterken, in relatie met
de ontwikkeling van een positief zelfconcept en
sociale bewustwording. Met andere woorden,
het reguliere schoolprogramma, interculturele
projecten en lessen in eigen taal en cultuur
vertegenwoordigen geen complementaire on-
derwijsdoelen. Vanuit een curriculumgezichts-
punt wijst deze situatie op fragmentatie in de
leerervaringen van de kinderen uit minder-
heidsgroepen, met mogelijk extra nadelige ge-
volgen voor hun huidige en toekomstige on-
derwijskansen. Aangezien de verschillende
componenten niet systematisch met elkaar in
verband gebracht worden, noch goed door-
dacht zijn, bestaat er grote kans op onwense-
lijke (neven)effecten op de waarden en hou-
dingen van de kinderen. Men kan zich bijvoor-
beeld afvragen of lessen in eigen taal en cultuur,
die bestaan naast het reguliere schoolpro-
gramma, inderdaad kinderen uit minderheids-
groepen kunnen aanmoedigen om hun taal en
cultuur te bewaren en bijdragen aan de ont-
wikkeling van een positief zelfconcept en so-
ciale bewustwording, öf bijdragen aan de ont-
wikkeling van bittere gevoelens tegenover de
meerderheid, ghettomentaliteit, en wat Banks
(1981) etnische 'psychologische gevangen-
schap' en 'etnische inkapseling' noemt.

Bovenstaande discussie geeft aan dat het
huidige beleid en de praktijk met betrekking
tot intercultureel onderwijs gezien de onderlig-
gende assimilerende en monoculturele ten-
densen in het curriculum als geheel, op zijn best
een overgangskarakter dragen. Als zodanig
hebben zij, in tegenstelling tot de multiculturele
fraseologie, die beleidsverklaringen hanteren,
de devaluatie van etnische culturen en de de-
socialisatie en resocialisatie van kinderen uit
etnische minderheidsgroepen tot gevolg. Dez^
conclusie heeft niet de bedoeling om enkele
originele pogingen, die gedaan zijn om de mo-
gelijkheden te verkennen interculturele ele-
menten in de schoolprogramma's op te nemen-
te ondermijnen. Niettemin moeten deze pO'
gingen gebaseerd worden op een beter begnp
van de vraagstellingen en overwegingen, di®
een rol spelen, wanneer men de waardenon-
ëntaties van de reguliere monoculturele
schoolprogramma's wil beïnvloeden.

3 Veranderingen in de onderwijsinhoud

Zoals hiervoor gesteld gaan programma's e"
projecten, die ontworpen zijn om interculturele
doeleinden te bereiken, in feite niet verder dan
het uitbeelden van de culturen van mindef'
heidsgroeperingen ofwel vanuit een 'specia'^
gelegenheids' gezichtspunt, ofwel gericht op
achtergrondinformatie over deze groepen. Be-
halve over de problematische aard van ee"^
dergelijke inhoud, bestaat er ook onvrede ovC
het incidentele of aanvullende karakter van d^'
ze projecten en programma's. Daarom ^if
door verschillende auteurs voorstellen gedaa"^
om deze inhouden in het geformaliseerde cuf'
riculum 'op te nemen'. Enkele van die voof'
stellen gaan er van uit dat intercultureel ondef'
wijs een 'body of knowledge' (dat wil

neggen.

specifieke feiten, begrippen, principes of ë^'
neralisaties) inhoudt, die aan sphoolkindere"!
aangeboden moet worden.

In een overzicht van de ideeën, die in dez®
richting ontwikkeld zijn, merkt Van EsC
(1982) op dat van de verschillende vakgebi^'
den (instrumentele, wereldoriënterende en e^
pressieve vakken) 'vooral de wereW
oriënterende vakken in de belangstelling sta^l

van de voorstanders van multi-Zinterculturee

onderwijs' (p. 141). Deze belangstelling kom


Pedagogische Stiuliën 356

-ocr page 365-

^owel naar voren ten aanzien van nieuwe in-
'^ouden in de reguliere schoolprogramma's
Zoals 'sociale tegenstellingen, de oorzaken en
gevolgen daarvan', als ten aanzien van het uit-
sluiten van bepaalde inhouden, die 'Europa-
centrisch' zijn (p. 147).
. Miedema (1982) heeft vergelijkbare opvat-
'"igen getoond. Zij stelt voor dat in de klas
®3ndacht gegeven zou worden aan maatschap-
P'jleer (inzicht verwerven in de structuur van
samenleving en veranderingsstrategieën) en
"londiale vorming (achtergrond van trekar-
kolonialisme, arm/rijk verhoudingen,
"culturen van herkomstlanden). Zij ziet deze als
J'oorwaarde voor het scheppen van collectieve
'eerervaringen binnen dc klas, waarbij ervaren
worden waar de gemeenschappelijke
Punten en overeenkomsten tussen leerlingen
'Sgen, zodat er een mogelijkheid kan ontstaan
°iderlinge verschillen te relativeren (p. 14).

de nota van de ACLO-Moedcrtaal i.o.
;' 982) wordt ook verwezen naar de inhoud van
"iterculturecl onderwijs. De nota stelt dat 'de
"leest concrete resultaten van het streven naar
'"tercultureel onderwijs zichtbaar zullen zijn in
J^e 'eerstof (p. 101). Dc nota bekritiseert de
"uidige praktijken als zijnde 'vrijblijvend en
Oppervlakkig' en stelt dat een project over klc-
'"8- bijvoorbeeld, meer relevant zou zijn
Wanneer 'zo'n project... niet een incidentele
activiteit is, maar geïntegreerd in het school-
werkplan. Dan komt men bijvoorbeeld ook toe
U^n relaties als die tussen kleding en klimaat,
'eding en modegeschiedenis, kleding en ar-
e'd, kleding en sekse en de rollen van mannen
Vrouwen in de samenleving" (loc. cit.).
intercultureel ondewijs zou volgens som-
"^"ge andere auteurs onderdelen moeten be-
^atten met betrekking tot de bestrijding van
racisme. vooroordelen, discriminatie en stere-
O'yperingcn (zie bv. Leeman en Karsten,

1983).

^e bovenstaande keuze uit gezichtspunten
en ideeën laat de grote reikwijdte van moge-
'Jkheden zien om de inhoud van het reguliere
''ehoolprogramma individucel en maatschap-
relevant te maken. Met hun veelzijdige
arakter en achtergronden, kunnen zij tot aan-
'enlijke veranderingen en wijzigingen in de
j^onoculturele schoolprogramma's leiden. Het
"^■"eikcn van zinvolle resultaten door middel
deze opstelling zal echter afhankelijk zijn
enkele principiële overwegingen. In het
■idere geval zullen de inspanningen al te vaak

lil

uitmonden in een reeks overhaaste beslissin-
gen, waarbij weinig moeite gedaan wordt de
huidige problemen te relateren aan lange ter-
mijn doelstellingen.

Eén belangrijke overweging is dat ieder
voorstel met betrekking tot interculturele in-
houd zich niet mag beperken tot alleen feite-
lijke kennis, maar zorgvuldig (haar) proces- en
waardencomponenten moet aangeven. Het
aanbieden van feitelijke kennis en informatie
op zich, bijvoorbeeld, garandeert geen posi-
tieve verandering in de waarden en attituden
van de leerlingen (Banks, 1981). Een tweede
overweging is dat het opnemen van intercultu-
rele inhoud in schoolprogramma's geen wille-
keurig proces mag zijn. Het moet voldoen aan
de gebruikelijke criteria voor leerstofordening,
namelijk sequentie, continuïteit en integratie
(Saylor, Alexander en Lewis 1981, pp. 21-23).
Daarom moet het opnemen van nieuwe inhoud
gepaard gaan met de wijziging en zonodig uit-
sluiting van bepaalde inhoudselementen in het
bestaande curriculum.

Voor deze opstelling ten aanzien van curri-
culumvcrbetering is veel tc zeggen, vanwege
het feit dat schoolvakken en leerstof in het
algemeen nog steeds dc vormgeving van het
curriculum bepalen. Een recent onderzoek
wees op culturele en raciale vooringenomen-
heid in deze vakken, zoals deze tot uiting ko-
men in schoolboeken en materialen (Van den
Berg en Reinsch, 1983; voor een algemene
analyse van waarden, culturele vooroordelen
en het curriculum, zie Zais, 1976).

Desalniettemin is deze benadering tot curri-
culumvcrbctering niet zonder nadelen cn
zwakheden. De grootste zwakte houdt in dat
het accent van dc innovatie in grote mate op de
inhoudsdimensie van het curriculum ligt. Een
dergelijk accent brengt noodzakelijkerwijs een
methode van curriculumontwikkeling met zich
mee, die zwaar beïnvloed is door het traditio-
nele vakgerichte planningsmodel. Dit model is
voornamelijk gebaseerd op die gevestigde
kennisgebieden en vakken, die orde cn struc-
tuur hebben. De inhoud voor intercultureel
ondenvijs kan men echter beschouwen als ex-
tradisdplinair of misschien interdisciplinair.
Als zodanig zou het gezien cn gepland kunnen
worden als een domein binnen het curriculum,
met andere woorden als'.. .a grouping of lear-
ning opportunities planned to achieve a single
major set of closely related educational goals
with corollary subgoals and specific objectives'


Pedagogische Stiuliën 357

-ocr page 366-

(Saylor, et al., 1981, p. 32. Zie bv. de formule-
ring die Jeffcoate geeft, 1981, pp. 4-5).

De schrijvers van dit artikel aanvaarden wel
dat intercultureel onderwijs bepaalde doelstel-
lingen behelst, die nauw met elkaar verbonden
zijn, maar geloven dat dit begrip niet terugge-
bracht dient te worden tot een gebied of do-
mein binnen het curriculum. Het moet daar-
entegen gezien worden als een totaal concept
met een onderliggende waardenopstelling,
waarvan het gehele curriculum een weerspie-
geling moet zijn.

Een ander zwak punt van de inhoudsver-
nieuwende en inhoudsreorganisatie benade-
ring heeft te maken met de beperkingen die
door de structuur en het functioneren van het
schoolsysteem worden opgelegd. Methodisch
zou zo'n innovatie minimaal drie fases moeten
omvatten, namelijk initiatie, verwerking en
besluitvorming. De aanleiding tot de innovatie
zal liggen in de persoonlijke en maatschappe-
lijke inzichten in, bijvoorbeeld, kwesties en
problemen in een multiculturele samenleving,
contextinformatie vanuit de directe gemeen-
schap, kenmerken van leerlingen, enz. Dit in-
zicht zou niet alleen in het bezit moeten zijn van
schoolfunctionarissen en degenen, die zich be-
zig houden met de verbetering van curricu-
luminhouden, maar ook verwerkt moeten
worden door de leerkrachten. Deze verwer-
king van kennis betekent begrijpen, toepassen,
integreren, waarderen enz. Beslissingen over
wat opgenomen, uitgesloten en/of gewijzigd
moet worden in het bestaande curriculum,
moeten dan het gevolg' zijn van de verwer-
kingsfase. Op basis van hun observaties en er-
varingen in het veld, zien de schrijvers van dit
artikel weinig mogelijkheden in pogingen deze
fases op schoolniveau te doorlopen. Ook re-
gionale organisaties zoals schooladviesdien-
sten, die zich bezig houden met dit soort activi-
teiten tot curriculumverbetering worden ge-
confronteerd met ernstige beperkingen. Zij
functioneren bijna altijd in een kader, waarin
zij niet verantwoordelijk gesteld kunnen wor-
den voor hun produkten, wanneer ze ingevoerd
zijn.

Het lijkt daarom dat, wil men enig significant
resultaat van deze benadering verwachten,
voldaan moet worden aan twee voorwaarden.
Ten eerste moet de inhoudsgerichtheid van de
innovatie-inspanningen vergezeld gaan van
noodzakelijke veranderingen in de andere di-
mensies van het curriculum. Ten tweede zou-
den pogingen in het werk gesteld moeten wor-
den, waardoor de noodzaak voor verandering
wordt onderkend en tot op grote hoogte una-
niem geaccepteerd door het onderwijzend
personeel.

Met het oog op de zwakheden van de in-
houdsvemieuwende en -reorganisatiebenade-
ring ten aanzien van curriculumverbetering,
lijkt een meer omvattende strategie vereist, die
rekening houdt met alle identificeerbare di-
mensies van curriculuminnovatie, met inbegrip
van de inhoud. In het volgende deel van dit
artikel zal een bespreking plaats vinden over de
ontwikkeling van een dergelijke
strategie,
waarbij vooral de theoretische en methodolo-
gische aspecten, die hierbij een rol spelen i"
beschouwing komen.

3 Veranderingen in het curriculum als geheel

Lynch (1981) stelt dat 'just as there is no over-
arching theory of Instruction, so there is no
theory of multicultural education, in the sense
of an articulated body of theorctically valid
knowledge with scientific characteristics and
predictive capacity' (p. 5). Intercultureel on-
derwijs bevindt zich daarom op zijn hoogst i"
een vroege fase van ontwikkeling. Het ontwik-
kelingsproces, zoals het hier beschreven wordt,
begint met het toevoegen van enkele afzon-
deriijke en gefragmenteerde projecten en ac-
tiviteiten aan het reguliere programma, waarna
mogelijkerwijs series leerervaringen georgS'
niseerd worden rond bepaalde onderdelen en
gebieden binnen het programma, om tenslotte
het totale onderwijskundige handelen ^^
beïnvloeden. Dienovereenkomstig geven
sommige auteurs er de voorkeur aan inter-
cultureel onderwijs als een onderwijsprincipe
te zien, dat kan leiden tot het vaststellen van
doelen voor een omvattende innovatie van
schoolprogramma's (Everts en
Teunissen.
1981), of als een criterium met consequenties

voor verschillende categorieën in het onderwijs
(ACLO-Moedertaal, 1982, pp. 97-107). Oe
Minderhedennota (1983) doet vergelijkbare
voorstellen: 'Intercultureel onderwijs is ge®^
afzonderlijk vak naast andere vakken. Het 'S
een streven om in alle vakken op een zodanig®
wijze inhoud te geven aan dit onderwijs, dat m
het gehele lesprogramma rekening wordt gS'
houden met het feit dat in Nededand een mul-
ticulturele samenleving bestaat' (p. 27).


Pedagogische Stiuliën 358

-ocr page 367-

In samenhang met de specifieke iniioudssug-
gesties, die wij in het voorafgaande deel van het
Artikel hebben genoemd, vragen deze voor-
stellen meer dan een 'curriculumverbetering',
slechts een verfijning van de status quo met
^en minimale verandering in de waarden-
oriëntatie van het bestaande curriculum bete-
kent. Veeleer impliceren zij een 'curriculum-
verandering', hetgeen verandering betekent in
'^e waardenveronderstellingen, waarop het
hele curriculum, inclusief ontwerp, doelen, in-
'louden, leeractiviteiten enz., is gebaseerd.

Fullan en Pomfret (1977) identificeren vijf
'Ijmensies, waarmee in zo'n benadering reke-
"•ng gehouden moet worden: a) leerinhouden
-materialen, b) organisatiestructuur, c) ge-
dragingen en rolverhoudingen, d) kennis en in-
^'cht en e) waardeninternalisering (p. 361).
Volgens deze auteurs kan het niet onderken-
van de noodzaak tot verandering in één of
"^eer van deze dimensies leiden tot aanname
Van de vorm, maar niet de inhoud van de inno-
vatie.

Leithwood (1981) benadrukt, dat de fun-
damentele opgave van een innovatie de iden-
tificatie is van wenselijke eindpunten of doelen
van de ontwikkelingsfasen naar deze
eindpunten toe (p. 25). Zijn model van cur-
•^euluminnovatie bevat de volgende dimensies:
'platform' of 'image', doelen, leerlingen-aan-
^angsgedrag, beoordelingsinstrumenten en
■procedures, instructiemateriaal, leerervarin-
onderwijsstrategieën, inhoud en tijd. Het
.platform' of 'image' ligt ten grondslag aan
'cder van de andere dimensies en wordt gedefi-
"^'ëerd als 'systems or patterns of implicit or
^"Plicit beliefs and assumptions accepted as the
oases for decisions about what to include and
Hat to excludc from curriculum' (p. 27).
^oor een succesvolle planning en uitvoering
intercultureel onderwijs als een totaal on-
. erwijsproces is het daarom essentieel dat die
"^Pliciete en expliciete overtuigingen en ver-
^"'lerstellingen, die aan dc verschillende di-
•^ensies van het monoculturele curriculum ten
fit^ondslag liggen, voldoende begrepen worden,
Wel op alle beslissingsniveaus. Voor dit doel
^"nen curriculumconcepten of -ontwerp-

eoriecn gebruikt worden als analytisch kader,
^•sner en Vallance (1974) hebben deze con-
®Pten in vijf categorieën ondergebracht, te
eten: - de cognitieve procesbenadering, - de
ehnologische benadering, -de /.elfverwer-
^''ikingsbenadering, - de sociale recon-
structiebenadering en - de academisch-ratio-
nalistische benadering (zie voor vergelijkbare
indelingen Saylor, e.a., 1981; Zais, 1976). De-
ze auteurs hebben ook de waarde van deze
indeling aangetoond als instrument om een
bestaand curriculum te beschrijven en om re-
kenschap te geven van de dominante richting
van een curriculum, dat gepland wordt. Zij
leggen er verder de nadruk op dat praktisch alle
curricula, die ontworpen zijn, verschillende
maten van ieder van deze oriëntaties zullen
weerspiegelen (pp. 193-199).

Bij het onderzoeken van het monoculturele
curriculum vanuit het gezichtspunt van de hier-
voor aangegeven curriculumconceptcn, kan
verwacht worden , dat sommige aspecten van
dat curriculum dc nadruk zullen leggen op het
stabiliseren, overdragen en waarborgen van de
continuïteit van de dominante cultuur (d.w.z.
die aspecten, die academisch rationalisme en
vakgerichte oriëntaties aangeven). Enkele an-
dere aspecten van het monoculturele curricu-
lum zullen het karakter hebben van betrekke-
lijk gemakkelijk ingevoerde verfijningen van
die cultuur (d.w.z. aspecten, die de cognitieve
procesbenadering, de technologische benade-
ring, en tot op zekere hoogte de sociale recon-
structie en zelfvcrwerkelijkingsbenaderingen,
weergeven). Een nader onderzoek echter van
deze opvattingen, zoals die naar voren komen
in het monoculturele curriculum, zal aangeven
dat alleen de zelfverwerkelijkings- en sociale
reconstructie oriëntaties direct voortvloeien uit
een filosofische positie die de cultuur wil ver-
anderen. Deze beide oriëntaties houden zich
bezig met de groei, verandering en verbetering
van de kwaliteit van het leven van mensen.

In termen van dc planning en implementatie
van intercultureel onderwijs, kan men twee ge-
volgtrekkingen maken uit bovenstaande ge-
zichtspunten. Ten eerste moeten aspecten van
het monoculturele curriculum, die bijdragen
aan het stabiliseren en overdragen van de cul-
tuur de aandacht krijgen van degenen die inter-
cultureel onderwijs bestuderen en uitvoeren.
Dit betekent dat de monoculturele overdracht
zodanig veranderd moet worden, dat ze het
multiculturele en multi-etnische karakter van
de maatschappij weergeeft. Ten tweede zou de
ontwikkeling van het begrip intercultureel on-
derwijs en de realisering ervan in school-
programma's voornamelijk baat hebben bij de
begrippen zelfverwerkelijking en sociale re-
constructie. Zelfverwerkelijking is relevant


Pedagogische Stiuliën 359

-ocr page 368-

voor intercultureel onderwijs omdat het als
functie van het curriculum de waarde inhoudt
iedere leerling persoonlijk bevredigende leer-
ervaringen aan te bieden, en daarom kind-
gericht en groeigericht is. Dat wil zeggen, on-
derwijs als een proces, dat de middelen aan-
biedt om persoonlijke bevrijding en ontwikke-
ling mogelijk te maken. De sociale reconstruc-
tie oriëntatie heeft ook een directe relatie met
intercultureel onderwijs, omdat het maat-
schappelijke doelen in het algemeen bena-
drukt. Scxnale hervorming en zorg voor de toe-
komst van de maatschappij zijn fundamenteel
in deze oriëntaties, en scholen moeten hun rol
als brug tussen wat is en wat kan zijn, tussen het
bestaande en het ideale onderkennen en eraan
beantwoorden (zie Eisner en Vallance, pp. 5-
14).

In een maatschappij, waarin etnische, raciale
en andere minderheidsgroeperingen leven kan
een curriculum, dat kindgerichte zelfverwer-
kelijking en maatschappijgerichte sociale re-
constructie oriëntaties met elkaar verbindt een
'bestaansgericht' ('life-centered') curriculum
genoemd worden. In zo'n curriculum zullen
opvoeders de verantwoordelijkheid hebben
om te zien, dat individuele ontwikkeling en de
kwaliteit van de sociaal-culturele context met
elkaar verband houden en afhankelijk van el-
kaar zijn. Intercultureel onderwijs, gebruikt als
begrip voor een totaal onderwijsleerproces,
zou de mogelijkheid moeten bieden om een
zodanig curriculum te ontwikkelen. De opvat-
ting, die hier naar voren wordt gebracht is de
leerling op vier fundamentele gebieden te on-
dersteunen om het voortdurende proces van de
eigen en de maatschappelijke ontwikkeling te
volbrengen. De eerste heeft te maken met de
leerling zelf en kan beschreven worden als de
ontwikkeling van vaardigheden, die nodig zijn
om de intrapersoonlijke bronnen te benutten
om zo goed mogelijk te leven in de maat-
schappij. De tweede is de ontwikkeling van een
serie interpersoonlijke vaardigheden, die nodig
zijn om te leven in de maatschappij op een
emotioneel gezond niveau. De derde houdt
verband met de relatie van een individu tot de
wereld van de arbeid en met het bereiken van
bevrediging en zekerheid op economisch ge-
bied. Tenslotte is er de deelname aan, het
openbare leven, met het doel de omstandighe-
den in de gemeenschap en de maatschappij in
het geheel te verbeteren.

5 Slot

Samengevat bevatten onze discussie en sug-
gesties ten aanzien van het veranderen van de
waardenveronderstellingen en de organisatie
van het monoculturele curriculum twee ver-
schillende, maar wederzijds afhankelijke, uit-
gangspunten. Aan de ene kant moeten de sub-
categorieën inhoud en intellectuele vaardighe-
den van het monoculturele curriculum relevant
gemaakt worden ten aanzien van de kenmer-
ken en behoeften van de leerlingen en de
maatschappij,
èn moeten ze een nauwgezette
weergave van de werkelijkheid zijn. Ten twee-
de zou intercultureel onderwijs gezien moeten
worden als een totaal onderwijsleerproces met
een bestaansgericht curriculum, waarin leerer-
varingen met betrekking tot zelfverwerkelij-
king en sociale reconstructie in een veran-
derende maatschappij met elkaar verbonden
moeten worden (zie voor analytische
modellen
van curriculumconstructie met betrekking tot
multiculturele scholing Claydon, Knight en
Rade, 1977; Lynch, 1983).

Innovatie-inspanningen met betrekking tot
intercultureel onderwijs kunnen, als zij geba-
seerd zijn op een coherent en alternatief geheel
van waardenveronderstellingen, leiden tot sa-
menhangende veranderingen in alle dimensies
van het curriculum. Iedere beweging in de
richting van verandering of wijziging van een
subcomponent van het curriculum (ontwerp-
doelen en doelstellingen, inhoud, onderwijs-
strategieën, leeractiviteiten enz.) zonderde no-
dige aandacht voor de bijzondere
context,
waarmee deze verband houdt, zal gedurende
het innovatie-proces zeer waarschijnlijk ver-
anderingen ondergaan, waardoor
resultaten
ontstaan, die minder of anders zijn, dan die
door de Initiatoren bedoeld waren.

Tenslotte is het noodzakelijk er op te wijzen,
dat planners en implementatoren van inter-
cultureel onderwijs zich moeten realiseren, da'
ze functioneren en zullen functioneren in
politieke context, die wijder is dan die van het
instituut onderwijs. De effectiviteit.van hun in-
vloed op beslissingen, die geformuleerd wor-
den binnen de wijdere context zal aan de ene
kant afhangen van hun vermogen en kennis om
macht te verwerven en te gebruiken, en aan de
andere kant van de volledigheid en de g^'
voeligheid van hun curriculumideecn en
-voorstellen voor de bijzondere context van
raciale, etnische en minderheid.s-meerder-
heidsverhoudingen in ons land.


Pedagogische Stiuliën 360

-ocr page 369-

'-''eraiimr

'^CLO-Mocdertaal i.o., Onderwijs in een Multicul-
'"rele en Multi-etnische Samenleving.
Enschede:
SLO, 1982.

"^'kan, M., The Evolution ofSelected Issues and Pro-
blems in Turkish Education Tlirough Different Go-
vernmental Periods.
Doctoral Dissertation, Uni-
versity of Florida, 1978.

änks, J. A., Multi-ethnic Education, Theory and
Practiee.
Boston: Allyn and Bacon Inc., 1981.
®ä'elaan, P., Four Approaches to Multicultural Edu-
<^ation. In: L. van den Berg-Eldering, F. J. M.
DeRijcke and L. V. Zuck
{eds), Multicultural Edu-
cation A Challenge For Teachers.
Dordrecht: Foris
Publications, 1983, 89-93.
^'^leidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs.
Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, 1981.
"^fg, H. van den cn P. Reinsch,
Racisme in School-
boeken.
Amsterdam: Uitgeverij SUA, 1983.
"-'aydon, L., T. Knight and M. Rade,
Curriculum and
Culture.
Sydney: George Allen & Unwin, 1977.
Eisner, E. W. and E. Vallance,
Conßicting Con-
'^^Ptions of Curriculum.
Berkeley, California:
McCutchan Pub. Corp., 1974.
Esch, W. van,
Etnische Groepen in het Onderwijs.

's-Gravenhage: SVO, I9S2.
Everts, H. en J. M. F. Tennissen, Notitie inzake Inter-
nltureel Onderwijs.
Ongepubliceerd projectvoor-
stel. Utrecht: OOBK, 1981.
""an, M. and A. Pomfret, Research on Curriculum
and Instruction Implementation.
Review of Edu-
^"lional Research,
1977, 47, spring, 335-397.
■•sffcoate, R., Curriculum Planning in Multiracial
Education.
Educational Research. 1976, 18, 3,
>92-200.

"^"■st, M. W. and F. W. Walker, An Analysis of
Curriculum Policymaking.
Review of Educational
f^eH-arch, december 1971.
^ccman, Y. en S. Karsten, Racisme in het Onderwijs.
^t-'nueuwing van Opvoeding, Onderwijs en Maat-
"cliappij^
1984, 43, 2, 2-7.
Leithw(X)d, K. A., Tlie Dimensions of Curriculum
Innovation. o/
Curriculum Studies, 1981,

1,25-36.

^"ch, J. (ed.). Teaching in the Multicultural School.
London: Ward LcKk Educational, 1981.
Lynch, J.,
The Multicultural Curriculum. London:
Batesford Academie and Educational Ltd., 1983.
^^cdema, W., Intercultureel Onderwijs. Moer, 1982,

'^'"'lerhedennota. "s-Gravenhage: Ministerie van
Bil

M

innenlandse Zaken, 1983.

Multicultural Education. Educational Analysis,
1981,5, 1, 117-140.

Mullard, C., Anti-Racist Education: A Theoretical
Basis. Institute of Sociology, University of Orebo,
Sweden. Nog te verschijnen
'mSociological Review,
1984.

Saylor, J. G., W. M. Alexander and A. J. Lewis,
Curriculum Planning for better Teaching and
Learning.
New York: Holt, Rinehart and Winston,
1981.

Smolicz, J. J., Culture, Ethnicity and Education:
Multiculturalism in a Plural Society. In: J. Megarry,
S. Nisbet and E. Hoyle (eds).
World Year Book of
Education 1981: Education of Minorities.
New
York: Nichols Publishing Company, 1981.

Smolicz, J. J. and M. J. Secombe, Cultural Interaction
in a Plural Society. E(/imc5m(//ei, 1977,/, 1,1-16.

Young, R. M. H., Ethnic Identity and Education. In:
P. R. de Lacey and M. E. Poole (eds).
Mosaic or
Meiling Pot.
Sydney: Harcourt Brace Jovanovich
Group, Pty, Ltd., 1979, 343-365.

Zais, R. S., Curriculum, Principles and Foundations.
New York: Thomas Y. Crowell Co., 1976.

""ard, C., The Social Context and Meaning of Manuscript aanvaard 15-5-1984

Curricula viiae

M.AIkan (1949) voltooide in 1970 zijn studies aan de
onderwijskunde faculteit van de Universiteit van An-
kara in Turkije. Hij zette zijn studie voort aan de
Florida University Verenigde Staten, waar hij in 1978
promoveerde. Sinds 1983 is hij wetenschappelijk
medewerker bij de vakgroep Onderwijskunde van de
Vrije Universiteit in het kader van de Interuniversi-
taire Werkgroep Intercultureel Onderwijs van de
Universiteit van Amsterdam cn de Vrije Universiteit.

E. Baud (1950) studeerde onderwijskunde te Gro-
ningen. Van 1978 tot 1981 was zij als onderwijs-
kundig medewerkster verbonden aan het MELLO-
project te Groningen. Vanaf 1981 is zij weten-
schappelijk medewerkster bij de vakgroep Onder-
wijskunde van de Vrije Universiteit en lid van de
Interuniversitaire Werkgroep Intercuhureel Onder-
wijs van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije
Universiteit.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universi-
teit,

Van Eeghcnstraat 100, 1071 GL Am-
sterdam


Pedagogische Stiuliën 361

-ocr page 370-

M. J. DE JONGen

TH. A. VAN BATENBURG

Vakgroep Onderwijssociologie en

Onderwijsbeleid Erasmus Universiteit

Rotterdam

Samenvatting

Een groep van 1456 leerlingen uit het zesde
leerjaar van 57 Rotterdamse lagere scholen is
getest met de Galo. In deze groep bevinden zich
relatief veel allochtonen. Uit de factor- en be-
trouwbaarheidsanalyse van de test blijkt dat de
test niet 'biased' is. De anderstalige leerlingen
scoren vooral op de verbale toets lager dan de
Nederlandse kinderen. Tussen de diverse groe-
pen van anderstaligen bestaan ook duidelijke
verschillen. Zeer laag scoren de Arabische, de
Surinaamse en de Indische taalgroepen. De
Romaanse taalgroep neemt een tussenpositie in.
De verschillen zijn het grootst bij de verbale
intelligentiefactor. Er blijkt een zwak verband te
bestaan tussen verblijfsduur en de verbale intel-
ligentie. Omdat uit vele onderzoeken blijkt dat
vooral de verbale intelligentie van groot belang is
voor schoolsucces en latere maatschappelijke
positie, menen wij erop te moeten aandringen
dat aan hel onderwijs in het Nederlands als
tweede taal nog veel meer aandacht moet wor-
den besteed dan thans.

Een verrassende uitkomst van ons onder-
zoek^ is dat de Rotterdamse leerkrachten an-
derstaligen 'positief discrimineren'. Vergeleken
met de anderstaligen moeten Nederlandstalige
leerlingen gemiddeld 9 IQ-punten hoger scoren
om eenzelfde schoolkeuzeadvies te krijgen als de
anderstaligen. De tijd zal moeten leren of de
laatste groep deze 'hogere advisering zal waar-
maken.

«

1 Inleiding

Thans zijn meer dan 15000 academici werk-
loos. Is het in zulke tijden nog relevant om je
bezig te houden met het probleem van de on-
gelijke kansen op een hoge opleiding? Wij me-
nen van wel. In de eerste plaats hebben
mensen
met een hoge opleiding veel meer kans op een
functie waarvoor een hoog opleidingsniveau
wordt vereist dan mensen zonder zo'n oplei'
ding. Dat spreekt voor zich. Ten tweede kun-
nen mensen met een hoge opleiding kiezen
voor een lager gekwalificeerde baan.
Wanneer
het aanbod van academici de vraag in belang-
rijke mate overtreft, dan maken velen zo"n
tweede keus en treedt er een proces van
ver-
dringing op (Van Hoof & Dronkers, 1979). I"
tijden van economische recessie worden de
kansen vandelaag opgeleiden er zo relatief nog
slechter op. Daarom is onderzoek naar
facetten
van sociale ongelijkheid, b.v. de rol die he'
onderwijs daarin speelt, nog steeds
relevant'
Voor ons vormde de instroom van anderstalig'^
leerlingen de aanleiding om deze
problematiek
te gaan onderzoeken. Wc spitsen onze aan-
dacht toe op de periode rond de overgang van
het lager onderwijs naar het voortgezet onder-
wijs.

De overgang van het lager naar het voortge-
zet onderwijs heeft al veel aandacht gekregen
vanuit de onderwijswetenschappen. De keuze-
en selectiemechanismen waarmee deze over-
gang gepaard gaat vormen daarbij het brand-
punt van de belangstelling omdat latere ver-
schillen in sociale positie zich hier reeds begin'
nen af te tekenen. Onderzoek toont steeds
weer aan dat kinderen afkomstig uit een If^g
sociaal-economisch milieu veel minder kan^»
hebben om door te stromen naar het v.vv.o-
(vroeger v.h.m.o.) dan kinderen uit hogere m'"
lieugroepen (Van Heek, 1968; Peschar, 1975;
Van Kemenade, 1981). Die sterke
milieuge'
bondenheid van de doorstroming heeft vele
wetenschappers geïnspireerd tot het aandrage''
van verklaringen. Aanvankelijk werd de oor-
zaak gezocht in de erfelijke bepaaldlieid van de
intellectuele vermogens. Binnen de (sub-)P"'
pulaties van het lage sociale milieu en bepaald'-
etnische minderheden zou minder talent aan-
wezig zijn om het onderwijs met goed gevolg
kunnen doorlopen (Jensen, 1969,

1973).

Hoewel Jensen en zijn medestanders

nergens

hebben gesteld dat uitsluitend erfelijke facto-
ren de verklaring vormen voor de gevonden

Etnische herkomst, intelligentie en schoolkeuzeadvies


362 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321

-ocr page 371-

Verschillen in IQ-scores en zij uitdrukkelijk
°ok het grote belang van sociale factoren er-
'^ennen, hebben zij veel kritiek te verduren
gekregen. Het zogenaamde nature-versus-na-
ture-debat sleept zich nog steeds voort (Vroon,
1981; Eysenck & Kamin, 1982).

Tengevolge van kritiek op de stelling dat
erfelijkheid de belangrijkste factor is, ver-
schoof de aandacht naar de invloed van de
ingeving op de cognitieve ontwikkeling. De
Aandacht ging zich richten op verschillen in
opvoedingsstijl en taalgebruik tussen de on-
derscheiden sociale lagen (Kohn, 1969; Bern-
^'ein, 1971; Cook-Gumperz, 1973; Meijnen,
'977). Later ontstond er een stroming waar-
'"nnen de inhoud en de structuur van het on-
derwijs ter discussie werden gesteld. Het on-
derwijs zou te veel zijn afgestemd op de cultuur
Van de middenklasse. De aanhangers van deze
s'roming zagen daarin mogelijke oorzaken
Voor de ongelijkheid van kansen (Wesselingh,
'979). Recentelijk is cr een groeiende aan-
dacht voor de werkwijze en het beleid van de
sehoolleiding of het docententeam (Rutter,
'979; Brookover, 1979). Het "schoolklimaat'
"'■jkt een grote invloed te hebben op school-
Pi'estaties, het verzuim cn het gedrag van de
eerlingen. Op scholen met veel leerlingen af-
onistig uit een laag sociaal milieu of beho-
■■ende tot de etnische minderheden, bestaat er
redelijke kans, dat onder de leden van het
eam de gedachte postvat dat er met zulk pu-
"ek niet veel te beginnen valt. Zo
'n klimaat
eidt tot een 'selffullfilling prophecy", omdat de
Ofderwijsgevenden hun inzet gaan verminde-
cn lagere eisen aan de leerlingen stellen.
Deze chronologie van optieken geeft een vrij
Sfove schets die geen recht doet aan alle nuan-
die door onderzoekers zijn aangebracht,
eien hebben dieper gegraven cn dc analyse
oorgetrokken naar structurele kenmerken
Van de samenleving. Weer anderen hebben ge-
probeerd twee of meer benaderingen tegclij-
''ertijd

te combineren. Wij zijn voorstanders
Van een brede opzet. Geen van de genoemde
^^rklaringsgebieden kan op zich het complexe
^•■Schijnsel van de ongelijke kansen afdoende
erklaren. Hoewel voorstanders van de eerste
®c genoemde theorieën, zowel de deficiet-
s de differentiebenadering, het verwijt heb-
ƒ" gekregen mee te werken aan een proces
" 'blaming the victim', vinden wij niet dat
et dit verwijt de waarde van deze benaderin-
" op een geldige wijze is weggewimpeld.

Voor een zo volledig mogelijke verklaring
van de ongelijke kansen is het ons inziens
noodzakelijk dat zowel intelligentie, gezinsmi-
lieu, onderwijsstructuur, onderwijsleerproces
en schoolklimaat in de analyse worden betrok-
ken.

2 Onderzoeksopzet

In 1981 zijn we gestart met een longitudinaal
onderzoek bij leerlingen uit de vijfde klas van
57 Rotterdamse lagere scholen. In elk onder-
zoeksjaar vullen deze leeriingen een vragenlijst
in. Hierin zijn vragen opgenomen over hun
sociale en etnische achtergrond en een aantal
attitudeschalen. In de zesde klas hebben wij
tevens een intelligentietest afgenomen. Tevens
hebben we de leerkracht gevraagd naar het
schoolkeuzeadvies. Aan het einde van het
tweede leerjaar in het v.o. zullen voor de laatste
maal gegevens worden verzameld. Tlians kun-
nen tussentijdse analyses worden uitgevoerd.
In dit artikel beperken we ons tot de volgende
twee onderzoeksvragen:

- welke relatie bestaat er tussen etnische her-
komst en intelligentie? Hierbij willen wij
vaststellen hoe groot de ontwikkelingsach-
terstand is bij kinderen van etnische min-
derheden vergeleken met Nederiandse kin-
deren en gemeten naar Nederlandse maat-
staven.

- In hoeverre verschillen de schoolkeuze-ad-
viezen, bij gelijke intelligentiescore, naar et-
nische herkomst cn sekse?

3 Intelligentie: testkenze en helroiiwhaarlieid

Het is voor de hand liggend om bij dit onder-
zoek aan een cultuurvrije test te denken, omdat
allochtone kinderen immers een andere cultu-
rele achtergrond hebben. In de jaren dertig
probeerde men in Amerika dergelijke tests te
ontwikkelen. Helaas voor de constructeurs
bleken er altijd wel enige etnische groepen te
vinden die dit soort tests anders invulden dan
de normgroep. Omdat het onmogelijk bleek
om een cultuurvrije test te maken, verlaagde
men het aspiratieniveau en ging men spreken
van cultuurredelijke tests. De tests, die het
vaandel 'culture fair' dragen, hebben geen tijd-
slimiet en worden individueel afgenomen. Een
dergelijke afname was binnen ons onderzoek


Pedagogische Stiuliën 363

-ocr page 372-

niet te realiseren. Er is om pragmatische rede-
nen gekozen voor de verkorte versie van de
Galo-intelligentietest, die binnen een ochtend
klassikaal kan worden afgenomen. Deze test is
onlangs herzien en in de jaren vijftig genor-
meerd (Kema & Kouwer, 1958; Van Baten-
burg, 1982). De Galo bestaat uit tests voor
verbale, numerieke en ruimtelijke intelligentie.
Door dit relatief grote non-verbale deel ver-
wachtten wij dat de Galo niet al te zeer cultuur-
bepaald zou zijn.

Vernon heeft het intelligentiebegrip onder-
verdeeld in intelligentie A, B en C. (Vemon,
1972). A staat hier voor de erfelijke aanleg.
Deze kan niet direct geobserveerd worden,
want we kunnen slechts gedrag meten. Dit ge-
drag is de resultante van het complexe samen-
spel tussen de aanleg en de fysische, sociale en
culturele omgeving. De intelligentie zoals die is
ontwikkeld op basis van dit complexe samen-
spel, noemt Vernon intelligentie B. Met behulp
van tests wordt gepoogd B te meten. Omdat
ook dit nooit helemaal zuiver en betrouwbaar
geschiedt, onderscheidt Vernon nog intelligen-
tie C. Intelligentie C slaat dan op de intelligen-
tie zoals gemeten en is dus gelijk aan de gevon-
den lO-score. Ons onderzoek is een poging om
intelligentie B te meten
volgens Nederlandse
maatstaven.
Dit achten we relevant omdat de
leerlingen in het Nederlandse onderwijs iets
moeten bereiken en, indien ze hier zullen blij-
ven, in de Nederlandse samenleving zullen
participeren. Ook de mensen waarmee al-
lochtonen in contact komen, weten niet wat
hun genetische aanleg is. Zij moeten bij beoor-
delingen en adviezen afgaan op gedragingen en
prestaties die van hen worden geëist in deze
samenleving. Het zijn derhalve deze obser-
veerbare gedragingen die een grote invloed
uitoefenen op iemands loopbaan in het onder-
wijs en later in de samenleving.

Voordat we nader ingaan op de uitkomsten
van het intelligentie-onderzoek vermelden we
eerst nog dat ons onderzoek naar de validiteit
en de betrouwbaarheid van de test bij allochto-
nen bevredigende resultaten opleverde. Uit
een factoranalyse van de zeven subtests bleek
dat de factorstructuur bij de Nederlandstaligen
en de anderstaligen zeer sterk overeenkomt.
Daaruit leiden wij af dat bij beide groepen met
deze test hetzelfde begrip is gemeten. Om na te
gaan of bij de niet-Nederlandstalige leerlingen
de betrouwbaarheid van de test is gedaald zijn
Cronbachs alpha's berekend. Dit is een maat
voor de gevoeligheid van de test voor
allerlei
storende invloeden. Van alle subtests was de
betrouwbaarheid redelijk. Op één subtest na
geven de uitkomsten bij de anderstaligen het-
zelfde beeld als bij de Nederlandstaligen. Het
grootste verschil in betrouwbaarheid werd gc
constateerd bij de subtest 'Synoniemen'. Vs
betrouwbaarheid van de test in zijn geheel is
voor beide groepen bevredigend, immers ho-
ger dan 0,8. Alpha is bij de autochtonen 0,95
en bij de allochtonen 0,93. Ook onderzoek op
itemniveau leverde geen aanwijzingen op dat
er sprake is van verschuivingen van testbeteke-
nis. Voor de tabellen verwijzen we naar de
bijlage.

4 IQ-scores per taalgroep

Om inzicht te krijgen in de grootte van de
verschillen tussen diverse groepen zijn de ge-
middelde lO-scores berekend. Hierbij werd
uitgegaan van het antwoord dat de leerlingen
hebben gegeven op de vraag naar hun moe-
dertaal. Verwante talen zijn tot een taalgroep
bijeengevoegd om een groter aantal leerlinge"
per categorie te krijgen. Behalve de Neder-
landstaligen formeerden we de volgende groe-
pen:

Surinaams = Surinaams, Sranan
Romaans = Spaans, Italiaans, Portu-
gees, Frans, Kaap
Verdi-
aans

Indisch = Hindoestaans, Pakistaans

Arabisch = Arabisch, Marokkaans.

Turks

Anderstaligen = Alle taalgroepen incl. ove-
rigen

We vestigen er de aandacht op dat de Suri-
naamse taalgroep niet gelijkgesteld kan wor-
den met de groep van alle leerlingen van Suri-
naamse herkomst. In deze taalgroep komen de
leerlingen die thuis Nederlands of Hindoe'
staans spreken niet voor. Ook de indeling va"
de andere taalgroepen kan van kritische lingU'
ïstische kanttekeningen worden voorzie"-
Taalgroepen met minder dan 20 onderzochte
leerlingen zijn niet in Tabel I opgenomen. Ze
bijeenvoegen in een groep 'overigen' is inhou-
delijk niet interessant.

De uitkomsten van de totale groep wijk^"^
nauwelijks af van wat men bij een landelijke


Pedagogische Stiuliën 364

-ocr page 373-

Tabel 1 Intelligentiegemiddelden per taalgroep

Alg. Verb. Num. Ruim. (Aantal)
IQ IQ IQ IQ

groep 100 6.0 6.3 6.6 1456

Nederlands 104 6.3 6.4 6.7

Surinaams
•Romaans
'ndisch
■Arabisch

'Anderstaligen 91 5.2 5.7 6.1

steekproef zou verwachten. Algemeen 10 is
genormeerd op 100 en het gemiddelde bij
^e subtests op 6.3.

De verschillen in gemiddeld IQ tussen de
•^ederlandstaligen en de anderstaligen zijn zeer
i^oot en voor het onderwijs heel relevant. Het
Wellicht overbodig erop te wijzen dat deze
Verschillen statistisch significant zijn (p= .001).
De verbale intelligentie is in de totale groep
lager, maar dat is niet verwonderlijk met
zo hoog percentage anderstaligen in de
8[oep. De ruimtelijke intelligentie is opnierke-
"jk hoog. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn
hellicht enkele verschuivingen in het onder-
^'js. Bij het rekenonderwijs wordt minder ge-
^'jferd dan vroeger en meer gewerkt aan het
"bevorderen van het inzicht. Bovendien treft
"len tegenwoordig op de scholen en in de ge-
^'nnen veel speel-leer-matcriaal aan, zoals Lo-
Verder kunnen ook T.V.-uitzendingen van
helang zijn. Op dit gebied wordt misschien
Sesamstraat een zekere basis gelegd. Het
V'nden van een enigszins sluitende verklaring
^oor de^e uitkomst vraagt ongetwijfeld een

Totale

1029

110
52
31
106

350

5.6
5.9

6.0
6.3

5.3

5.6
5.1

4.7

90
95

91
87

6.0 6.0
5.7 6.1

onderzoek op zich. Ten aanzien van de ruimte-
lijke intelligentie merken we op dat de ver-
schillen tussen de taalgroepen geringer zijn dan
bij de verbale intelligentie.

Studies hebben aangetoond dat juist de ver-
bale intelligentie het sterkst samenhangt met
later schoolsucces en de maatschappelijke car-
rière (Van Dijk, 1978; Jensen, 1980). De ver-
bale vermogens zijn bij de ontwikkeling veel
gevoeliger voor sociaal-culturele invloeden dan
de nonverbale capaciteiten. Dit wordt in ons
onderzoek weer bevestigd. De uitkomsten la-
ten zien dat alle anderstalige groepen veel min-
der verbaal zijn ontwikkeld in de Nederlandse
taal dan de autochtonen. Tussen de groepen
bestaan ook duidelijke verschillen. Zeer laag
scoren de Arabische, de Surinaamse en de In-
dische taalgroep. De Romaanse taalgroep
neemt een tussenpositie in. Het gegeven dat
iemands verbale ontwikkeling van groot belang
is voor schoolsucces en beroepsloopbaan, ge-
koppeld aan de door ons geconstateerde ach-
terstanden in vaardigheid in de Nederlandse
taal, brengt ons tot de opvatting dat er veel
meer aandacht zal moeten worden geschonken
aan de verwerving van de tweede taal.

5 Sclioolkeiizeadvies

Aan de leerkrachten is gevraagd op te geven
welke vervolgopleiding zij voor hun leerlingen
het meest geschikt achten. Deze uitkomsten
vertonen een grote samenhang met de intelli-
gentiescore. De product-moment correlatieco-
ëfficiënt tussen Algemeen 10 en het advies is
0,64.

In de eerste kolom van Tabel 2 zit een duide-
lijke systematiek. Hoe hoger het geadviseerde


2 Het gemiddelde Alg. IQ per geadviseerd opleidingsniveau

Tabel

algemeen iq

tot. groep

meisjes

jongens

aantal
tot. groep

83

85

83

61

93

90

94

452

102

101

103

289

106

107

107

121

115

114

117

108

115

113

117

64

122

122

122

37

Advi,

'CS opl. niveau

'ndiv. Beroepsonderwijs
j^'ger Beroepsonderwijs

ÏJ^^o/Havo

lavo

Jvo/Atbeneum
'"eneum/Gymnasium

Pedagogische Stiuliën 365

-ocr page 374-

opleidingsniveau, des te hoger het gemiddelde
10. Er is slechts op één plaats een doorbreking
van deze trend, die nogal opvallend is. De
groep leerlingen die een Havo/Atheneum ad-
vies heeft gekregen, heeft gemiddeld nog een
iets lager IQ dan de leerlingen die een duidelijk
Havo-advies hebben gekregen. (Havo 115,3
en Havo/Ath. 114,7).

Alvorens enige aandacht wordt geschonken
aan de anderstaligen, geven we eerst nog enige
uitkomsten verdeeld naar sekse. Wanneer jon-
gens en meisjes hetzelfde advies krijgen, dan
blijken de meisjes gemiddeld een lager IQ te
hebben. Bij het Atheneum/Gymnasium advies
is het advies nagenoeg gelijk ten aanzien van de
IQ-scores. Bij drie categorieën (L.B.O., Havo
en Havo/Atheneum) is het verschil in gemid-
deld IQ ongeveer 4 punten. Indien meisjes uit-
eindelijk op een lager onderwijsniveau uitko-
men, dan moet de oorzaak hiervan niet worden
gezocht in de schoolkeuze-advisering in het
zesde leerjaar van de lagere school. De cijfers
wijzen uit dat Rotterdamse leerkrachten ge-
neigd zijn meisjes hoger in te schatten dan op
grond van IQ-scores verwacht kan worden,
tenminste indien we deze adviezen vergelijken
met die van de jongens. Deze bevoordeling van
de meisjes werd in eerder onderzoek niet aan-
getroffen. Hoewel reeds in de jaren zestig werd
geconstateerd dat meisjes beter presteren op
de lagere scholen en op schoolvorderingen-
tests, bleven de schoolkeuze-adviezen aan de
voorzichtige kant (Lang, 1969).

In het kader van dit themanummer is het
relevanter om na te gaan of allochtone leerlin-
gen andere adviezen krijgen dan autochtone
leerlingen. Tabel 3 geeft een overzicht van het
gemiddelde algemene IQ per geadviseerd op-
leidingsniveau, uitgesplitst naar Nederlands- en
anderstaligen.

Tabel 3 Algemeen IQ per geadviseerd opleidingsniveau.
(Percentage iwisen haakjes)

Schoolkeuze-advies

I O-scores

Aantallen (percent.)

Ned.

änderst.

Ned.

änderst.

Indiv. Beroepsonderwijs

88

80

33 ( 4)

29(11)

Lager Beroepsonderwijs

96

86

298(37)

121 (45)

Mavo

104

97

200(25)

79(28)

Mavo/Havo

109

97

98(12)

19 ( 7)

Havo

116

107

93(11)

14 ( 5)

Havo/Atheneum

116

106

58 ( 7)

4( 2)

Atheneum/Gymnasium

122

119

36 ( 4)

1 ( 0)

Zoals te verwachten valt, krijgen de anderstali-
gen vaker het advies om naar een vorm van
lager beroepsonderwijs te gaan dan
Neder-
landse leerlingen. Het advies voor individueel
beroepsonderwijs is zelfs meer dan dubbel
zo
hoog. Als tegenhanger zien we een omgekeerd
beeld bij de advisering voor de drie hogere
opleidingscategorieën. Ongeveer driemaal zo-
veel autochtonen als allochtonen krijgen één
van deze 'hoge' adviezen.

Bij een nadere beschouwing van Tabel 3
blijkt echter, dat allochtonen in het
algemeen
niet een 'te laag' advies krijgen. Tenminste, als
we de door ons vastgestelde IQ-scores als cri-
terium nemen. Het omgekeerde is het geval.
Een Nederlandstalige leeriing moet ongeveer
9 punten hoger scoren om eenzelfde advies te
krijgen als een leerling voor wie Nederlands de
tweede taal is. Dit wijst erop dat Rotterdamse
leerkrachten op dit punt positief discrimineren.
Het is mogelijk dat zij bij anderstaligen een
ander criterium hanteren dan bij
Nederland-
staligen. Bijvoorbeeld door bij anderstaligen
fouten in het gebruik van de Nederlandse taal
minder zwaar aan te rekenen. Hoewel onze
gegevens wijzen op een betrouwbare meting
van verschillen in intelligentie binnen de groep
van de anderstaligen en deze groep op het mo-
ment van de toetsafname gemiddeld al zo'n 4,7
jaar hier woont (standaarddeviatie 2,5 jaar)-
moeten we rekening blijven houden met een
onderschatting van hun 'ware' intelligentie in
de betekenis van aanleg of intelligentie A zoals
Vernon dat noemt.
Indien onderwijsgevenden
zich niet of in mindere mate van de wijs laten
brengen door een minder goede beheersing
van de tweede taal, dan zouden de verschillen
in advisering tussen beide groepen geringer
moeten zijn of verdwijnen bij de numerieke en
de ruimtelijke factor. De scores op die twee


Pedagogische Stiuliën 366

-ocr page 375-

subtests zijn namelijk minder gevoelig voor een
beïnvloeding door de culturele en taalkundige
Achtergrond van de leerlingen. Die grotere ge-
voeligheid van de verbale factor komt ook weer
'ot uiting bij de relatie tussen verblijfsduur en
'estscores. Er is een zwak verband tussen alge-
''^een IQ en het aantal jaren dat anderstaligen
hier wonen: r= 0,25. De correlatie met de
''erbale factor is 0,31, terwijl de correlatie met
numerieke en ruimtelijke factor respectie-
velijk slechts 0,12 en 0,01 is.

T'abel 4 geeft een overzicht van de verschillen
gemiddelde factorscores, bij gelijk schoolad-
V'es tussen Nederlands- en anderstaligen. Deze
Scores - en dus ook de verschillen - zijn ge-
'^eten middels een andere schaal dan de alge-
"^ene intelligentiescores. De factorscores zijn
genormeerd op een gemiddelde van 6.3. (stan-
äarddeviatie 1.3) Verder wijzen we erop dat

het

verschil in advisering bij atheneum/

- — ---- -------c ' 'J - - - -

wninasium niet is vermeld, omdat slechts één
®"derstalige leerling zo'n advies heeft gekre-
gen.

Indien we de gevonden verschillen gewoon
"^'ddelen - zonder weegfactoren toe te passen
^oor verschillen in aantal per adviescategorie -
an zien we inderdaad dat de positieve discri-
j^'natie bij de advisering het sterkst tot uiting
bij het verbale IQ. Bij de twee andere
l^'elligentiefactoren is de bevoordeling meer
"an de helft kleiner. Niettemin blijft ook bij de
|>On-verbale factoren sprake van een systema-
'sche 'overschatting' van de kansen voor een
'^Paald opleidingsniveau. Net als bij de ver-
'"'^^illen in beoordeling tussen jongens en
"Meisjes moet ook hier worden afgewacht welke
voorspelling meer waard is. De lO-score of het
schoolkeuzeadvies? Pas over twee jaar, na de
brugperiode, kan hierover meer uitsluitsel
worden gegeven.

Tabel 4 Verschillen in gemiddelde standaardscore nissen de beide taalgroepen per IQ-factor en
per adviescategorie

advies

verschillen

Verb. iq

Num. iq

Ruim. iq

jndiv. Beroepsonderwijs
J-®ger Beroepsonderwijs
Mavo

1,2

0,0

0,0

0,9

0,5

0,3

0,6

0,3

0,4

J^avo/Havo
Havo

1,1

0,7

0,3

0,9

0,5

0,4

^avo/Atheneum

0,6

0,3

0,9

•^"gewogen gemiddelde

0,88

0,38

0,38

Vooralsnog gaan wij er vanuit dat de onder-
wijsgevenden de kansen van de anderstalige
leerlingen in het Nederlandse voortgezet on-
derwijs te hoog inschatten. We hebben hier-
voor verschillende redenen. Ten eerste achten
wij het actuele cognitieve ontwikkelingspeil,
gemeten volgens Nederlandse maatstaven, hier
van groter belang voor schoolsucces dan een
score die mogelijk voor problemen met de
tweede taal is gecorrigeerd. Te meer omdat de
onderzochte anderstalige leerlingen gemiddeld
al bijna vijfjaar hier verblijven. De achterstan-
den die zij hebben opgelopen ten opzichte van
autochtone leerlingen doordat zij zijn terecht
gekomen in een woongebied waar hun moe-
dertaal geen voertaal is, zullen zeker niet op
korte termijn verdwijnen. Zij zullen doorwer-
ken en misschien zelfs groter worden tijdens de
verdere schoolloopbaan. Slechts een intensieve
en goed gerichte aanpak van het onderwijs aan
anderstaligen kan deze ontwikkelingslijn om-
buigen. Wij denken hierbij vooral aan een des-
kundige begeleiding in de verwerving van de
tweede taal. Ten tweede blijkt uit vele studies
dat van-alle intelligentiefactoren de verbale
factor de hoogste predictieve validiteit heeft
inzitke later schoolsucces. Dit is geen wonder,
want onderwijzen bestaat voornamelijk uit het
overdragen van kennis en dat vindt bijna uit-
sluitend plaats via verbale communicatie. Ten
derde blijkt uit Amerikaans onderzoek dat
kinderen uit minderheidsgroepen in grotere
mate onder hun intelligentieniveau presteren
dan de kinderen die tot de dominante bevol-
kingsgroep behoren (Jensen, 1980). Op grond


Pedagogische Stiuliën 367

-ocr page 376-

van het bovenstaande betwijfelen wij of de
anderstaligen een dienst wordt bewezen met
deze vorm van 'positieve discriminatie'. Uit
vele onderzoeken blijkt dat zij het in het hui-
dige onderwijs al moeilijk genoeg hebben.

6 Discussie

Veel mensen zijn voorstander van een politiek
van gelijke kansen. Ook de regering streeft
naar gelijke kansen voor de kinderen van etni-
sche minderheden (Minderhedennota, 1983).
De achterstand die de kinderen van migranten
oplopen en die keer op keer in diverse landen
wordt geconstateerd, is aanzienlijk (Craft,
1983; Little, 1975; De Jong, 1982). Hoe goed
men het onderwijs aan deze kinderen ook in-
richt, een verdwijnen van deze achterstand valt
op korte termijn niet te verwachten. Niettemin
achten we het mogelijk dat de thans geconsta-
teerde achterstanden in cognitieve ontwikke-
ling en bereikt onderwijsniveau aanzienlijk
verkleind kunnen worden. Wij menen dat uit-
breiding en kwalitatieve verbetering van het
onderwijs in het Nederiands als tweede taal
hierbij belangrijke middelen vormen. Anders-
talige leeriingen zullen - gedeeltelijk buiten
de gewone schooltijden - extra les in de Ne-
derlandse taal moeten krijgen, zowel bij het
spreken (de uitspraak), het schrijven (o.a. spel-
ling, grammatica en idioom) als het lezen. Des
te beter en des te eerder zij de tweede taal
beheersen, des te meer kunnen zij profiteren
van het overige deel van het onderwijs-
programma, de informatie van de massamedia
en de contacten met Nederianders. Om onder-
wijs in een vreemde voertaal goed te kunnen
volgen, is veel meer nodig dan het niveau van
'aanspreekbaarheid'. De extra aandacht voor
allochtonen zal veel langer moeten doorgaan
dan nu gebeurt. De bestaande faciliteitenrege-
lingen schieten op dit punt tekort. We beseffen
heel goed, dat taal alleen niet alleszaligmakend
is. Maar het vormt ons inziens wel een belang-
rijke voorwaarde voor het realiseren van meer
gelijke kansen en integratie in de Nederiandse
samenleving. Door sommigen worden oplos-
singen gezocht in geheel andere richtingen, bij-
voorbeeld in een verlegging van het accent van
het cognitieve domein naar andere domeinen.
Naar onze smaak is dit meer een vlucht uit de
realiteit dan een oplossing voor een reëel pro-
bleem. Immers, onze samenleving wordt ge-
kenmerkt door grote en nog steeds toene-
mende informatiestromen. Daarnaast wordt in
onze samenleving een grote waarde toegekend
aan intellectuele ontwikkeling,
deskundigheid
en aan politieke mondigheid. Een verdere
vermindering van de aandacht voor het cogni-
tieve domein binnen het onderwijs houdt in dat
er een grotere discrepantie zal ontstaan tussen
de eindtermen van het onderwijs en de eisen
die de samenleving stelt. Het behoeft geen be-
toog, dat een dergelijke discrepantie nadeliger
zal uitpakken voor kinderen afkomstig uit een
laag sociaal-economisch milieu of uit de etni-
sche minderheden. Immers de ouders die be-
horen tot de hogere sociale lagen van de bevol-
king beschikken over meer middelen om bij
hun kinderen lacunes in hun toerusting voor
het participeren in de samenleving weg te kun-
nen werken of te compenseren.

Er zijn ook mensen die pleiten voor een
sterker accent op het onderwijs in de
moeder-
taal. Pas nadat de kinderen er blijk van hebben
gegeven hun moedertaal goed te beheersen,
zouden zij geleidelijk meer onderwijs moeten
krijgen in hun tweede taal. Eerst wordt dit
aangeboden als vak, later meer en meer als
voertaal. Dit model heeft ongetwijfeld veel
aantrekkelijke kanten, onder meer omdat z"
de cognitieve ontwikkeling zo goed als onge-
stoord kan verlopen. Dit laatste is niet het geva'
bij een door de migratie veroorzaakte snelle
overschakeling op onderwijs in een
andere
voertaal. Het model heeft zijn waarde bewezen
in een aantal tweetalige gebieden (Lambert
1972; Anderson & Boyer 1970). De situatie in
ons land en in de ons omringende landen
echter veel gecompliceerder dan die in een
tweetalig land of landsdeel. De etnische min-
derheden vormen hier een bont palet van talen
en culturele achtergronden. De meeste scholen
krijgen te maken met een rijk
geschakeerd
aanbod van anderstaligen. Bovendien is het
niet zo dat zij allen hier zijn geboren, zoals met
leedingen in tweetalige woongebieden het ge*
val is. Sommigen zijn hier geboren,
anderen
wonen hier al enkele jaren, maar niet vanaf h^n
geboorte en weer anderen komen
rechtstreek^
uit het land van herkomst de school binnen. A
deze kinderen moeten worden opgevangen.
die situatie is het ondoenlijk om elk kind in zij"
eigen moedertaal te onderwijzen. Niet voor
alle moedertalen zijn er bevoegde onderwijl'
gevenden beschikbaar, b.v. omdat die moe-
dertaal in het land van herkomst geen ondef'


Pedagogische Stiuliën 368

-ocr page 377-

Tabel 5 Factorladingmalrices

Nederlands

Anderstal.

n= 1029

n= 427

factor

I II III

I 11 III

Synoniemen

Getallen

Tekens invuUen

'nvullen

Uitslagen

.2
.2
.2
.1

.6
.3
.7

.2
.6
.7
.2
.2
.3
-)

.6
.3
.2
.7
.2
.7
.1

.7
.3
.4
.7
.1
.7
.2

.2
.3
.2
.1
.7
.3
.7

.2

.6
.7
.3
.2
.3
.2

^ategorieen

Fi

'guur intekenen

'^erc. verkl. variantic

25

18

24

16

15

15

^'jstaal is. Maar zelfs indien voor alle talen
'^^voegde en bekwame docenten beschikbaar
houden zijn, dan zouden de organisatorische
P''üblemcn voor zowel de scholen als voor deze
docenten onoverkomelijk groot zijn.

'n andere artikelen binnen dit themanum-
•^er wordt nader ingegaan op de problematiek
•■ond tweede-taal-verwerving en geschikte or-
Sanisatorische vormgevingen van het onder-
l^'js aan etnisch gemengde groepen. Onze stel-
'"ëname is niet bedoeld om al hetgeen daarin
^ordt gesteld terzijde te schuiven. Wij menen
naast uitbreiding en verbetering van het
Onderwijs in het Nederlands als tweede taal
andere maatregelen nodig zullen zijn om
kansen van allochtone leerlingen te vergro-
J^n en de integratie in de Nederlandse samen-

lev:

'ng te bevorderen.

^'il'ige

' Puctontnictimr

methode om variabelen te structureren is
^^toranalyse. Wanneer de intelligentie-sub-
d.m.v. factoranalyse anders gestructu-
'''^erd Worden dan bij niet-Nederlandse kinde-
J''^"' is dit een aanwijzing dat de betekenis is
^ ^'■Schoven. Tabel 5 toont de factorladingma-
.""'ces na Varimax rotatie voor de thuis Ncder-
''"ds sprekende kinderen en de thuis een an-

dere

taal sprekende kinderen.

D

. e Nederlandse en buitenlandse factorstruc-
kan op dezelfde wijze worden geïnter-
"■etecrd. Deze visuele interpretatie kan on-
dersteund worden met de meer harde maat
voor factorovereenkomst van Harman (1976).
De drie gevonden congruentiecocfficiënten la-
gen boven de .99. Wanneer deze maat boven
de .90 ligt, kan tot factorgelijkhcid worden ge-
concludeerd (De Zeeuw, 1978), hetgeen hier
het geval is. De structurering van de subtests
van de Galo is gelijk voor niet-Nederlandse en
Nederlandse kinderen. Ondanks dat de niet-
Nederlandse kinderen gemiddeld lager scoren,
is de onderlinge betekenis van de subtests niet
verschoven.

2 llenuinalyse

Om na te gaan of bij niet-Nederlandse leerlin-
gen de betrouwbaarheid van de subtests is ge-
daald, zijn Cronbachs alpha's berekend (zie
Tabel 6).

Alle alpha's van de nict-Ncderlanders liggen
iets lager dan bij de Nederlanders, ze zijn ech-
ter alle voldoende hoog. Op de grens ligt de
subtest synoniemen. Deze subtest wordt als
eerste afgenomen. De niet-Nederiandse kin-
deren moeten misschien iets langer wennen
aan de testsituatie, waardoor de betrouwbaar-
heid van deze subtest iets omlaag is gegaan.

3 Item-hias

Verschuivingen in testbetekenis kunnen ook
worden onderzocht op itemniveau. Hierbij
wordt onderzocht in hcx;verre de moeilijk-
heidsgraadvolgorde der items bij de Nederlan-


PedagogLiclie Studiën 369

-ocr page 378-

ders en niet-Nederlanders overeenkomt.
Hiertoe wordt de produkt-moment correlatie
berekend tussen de moeilijkheidsgraad (p-
waarde) der items bij de Nederlanders en die
van de niet-Nederlanders (zie Van der Flier,
1980 blz. 136). Bij item-equivalente tests moet
deze in de buurt van de 1.0 liggen. Tabel 7
toont deze correlaties bij de verschillende sub-
tests.

Tabel 7 Produkt-moment correlaties tussen p-
waarden Nederlanders en niet-Nederlan-
ders

Subtest

Correlatie

1. Synoniemen

.96

2. Getallen

.99

3. Tekens invullen

.99

4. Woord invullen

.96

5. Uitslagen

.97

6. Categorieën

.96

7. Figuur intekenen

.98

IQ

.97

Alle correlaties liggen vlakbij de 1.0. Er is geen
verschuiving in testbetekenis op itemniveau.

Noot

1. Het onderzoek, waarop deze publikatie is geba-
seerd, is mogelijk gemaakt door subsidies van de
Nederlandse organisatie voor zuiver-weten-
schappelijk onderzoek (Z.W.O.) en de Gemeente
Rotterdam.

Literatuur

Anderson, Th. & M. Boyer, Bilingual Schooling
the United States.
Washington: 1970.

Batenburg, Tli. A. van, De Galo-intelligentietest op-
nieuw onderzocht.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie,
1982, 37, 481-490.

Bernstein, B.,A sociolinguistic approach to socialiïfl'
tion, Class, Codes and Control.
London: 1971.

Brookover, W. e.a.. School social systenvi and stude"'
achievement.
New York: Preager PuhiicationS'
1979.

Cook-Gumperz, J., Social control and socializatio"-
London: Routledgc-Kegan, Paul, 1973.

Graft, M. & A. Graft, The Participation of Ethnic
Minority Pupils in Further and Higher
Education-
Educational Research, 1983, Vol. 25, Nr. 1.

Dijk, H. van. Factorstructuur, vergelijkbaarheid
differentiële predictiemogelijkheden van dc OA'
LO en de ISI.
Nederlands Tijdschrift voor de Psy-
chologie, 1978,.?,?, 321-330.

Eysenck, H. J. & L. Kamin, Inlelligentie, erven "l
verwerven.
Utrecht: Spectrum, 1982.

Flier, H. van der^ Vergelijkbaarheid van individiid^
testprestaties.
Lisse: Swets en Zcitlinger, 1980.

Harman, H. H., Modern factor analysis. Chicago-
1976.

Heek, F. van, et al.. Het verborgen talent. Mepp®''
Boom, 1972.

Hoof, J. J. van & J. Dronkers, Onderwijs en arbeids-
markt.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980-

Jensen, A. R., Bias in mental testing. London:
thuen, 1980.

Jensen, A. R., Educational differences. Londof-
Methucn, 1973.

Jensen, A. R., Environment heridity and intellige"''''
(herdruk Harvard Educational Review, 1969).

Jong, M. J. de. Wat hebben ze bereikt? Rottcrda"''
Erasmus Universiteit, 1982.

Kema, G. N. & B. J. Kouwer, Handleiding-Ga''^'
N.l.T.P.B. Groningen: 1958.

Tabel 6 Betrouwbaarheidsanalyse: Cronbachs alpha's

Subtest

Nederlandstaligen

Anderstaligen

Synoniemen

.84

.73

Getallen

.87

.82

Tekens invullen

.88

.85

Woord invullen

.80

.83

Uitslagen

.77

.75

Categorieën

.89

.88

Figuur intekenen

.82

.80

IQ

.95

.93

Verbaal IQ

.93

.92

Numeriek IQ

.91

.88

Ruimtelijk IQ

.84

.81


Pedagogische Stiuliën 370

-ocr page 379-

"^«menade, J. A. van (red.), Onderwijs: Bestel en

beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
^ohn,
M L^ ciass and conformily. Homerwood;

■Uinois, 1969.
Lambert, W. E.,
Language, Psychology and Culture.

Essays by W. E. Lambert selected by Anwar
. S-D-T., Stanford University Press, 1972.
^"g, G.,
Vele uilen blijken valken: hel nut van resul-
''"encontrole bij schoolkeuze-adviezen.
R.I.T.P.,
Universiteit van Amsterdam, 1969.

A., The Educational Achievement of Ethnic
'^inority Children in London Schools. In: G. K.
^erma & Chr. Bayley (eds.).
Race and Education
"«■0« cultures. London; Heineman, 1975.
^^'jnen, G. W.,
Maatschappelijke achtergronden van
'ntellectiiele ontwikkeling.
Groningen: Wolters-
"oordhoff, 1977.

N,

M

'■"derhedennota. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1983.

p

^^'^har, J. L., Milieu, school en beroep. Groningen:
Tjeenk Willink, 1975.

""'er, M. e.a., Fifleen thousand hours, Secondary
^<^hools and their effects on children.
Somerset:
^Open books, 1979.
ernon, P.
e., Intelligence and cultural environment.
London: Methuen & Co., 1972.

p.. Intelligentie. Baam: Ambo, 1981.
<^sselingh, A.
(reil.). School en ongelijkheid. Nijme-
2 Sen: Link, 1979.

J. de. Algemene I'sychodiagnostiek II. ^m-
"'erdam: Swets en Zeitlingcr, 1978.

Curricula vitae

M. J. de Jong (1944) studeerde sociologie te Utrecht
van 1973 tot 1979 en vervulde daarnaast een betrek-
king als leraar in het voortgezet onderwijs. Is sinds
1979 als wetenschappelijk medewerker verbonden
aan de vakgroep Onderwijssociologie en Onderwijs-
beleid van de Erasmus Universiteit. Verricht onder-
zoek naar schoolloopbanen van allochtone leerlin-
gen. Rapporteerde over een onderzoek naar het on-
derwijsniveau van 15-jarige allochtonen en was co-
auteur van een onderzoeksverslag inzake het functio-
neren van de internationale schakelklassen (ISK).

Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vakgroep
Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Th. A. van Batenburg (1954) voltooide zijn studie
onderwijspsychologie te Groningen in 1979. Hierna
werkte hij als onderzoeker bij een beroepskeuzebu-
reau. Sinds 1982 is hij als adjunct-wetenschappelijk
ambtenaar werkzaam bij de vakgroep Onderwijsso-
ciologie en Onderwijsbeleid te Rotterdam. Zijn be-
langstelling ligt voornamelijk op het gebied van intel-
ligentie, ondcrwijsstimulering en psychologische re-
search-methodiek. Werkt mee aan een onderzoek
naar de schixMloopbanen van allochtone leerlingen.
Publiceerde een artikel over de Galo-intelligentietest
in het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en
in de ORD-bundel 1983 over analfabetisme.

Manuscript aanvaard l-5-\S4


Pedagogische Stiuliën 371

-ocr page 380-

Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid,
(SVO-reeks, nr. 68) Flevodruk, Harlingen,
1983,251 pag., ƒ 41,75, ISBN 90 6472 034 7

Scheerens, J., Het sectoronderzoek: Onderwijs-
onderzoek in de marge van wetenschap en be-
leid,
(SVO-reeks, nr. 69) Flevodruk, Harlin-
gen, 1983, 218 pag. ƒ45,-,
ISBN 90 6472 035 5

Over de soms moeizame relatie tussen beleidsgericht
onderzoek en beleid bestaat een grote hoeveelheid
publikaties. Het betreft zowel de functie die onder-
zoek kan hebben (diagnose, evaluatie, legitimering
van beleid), soorten van onderzoek (beschrijvend
onderzoek, instrumenteel onderzoek en dergelijke)
als de knelpunten bij diverse functies en soorten van
onderzoek in relatie tot het beleid.

Wat evaluatie-onderzoek betreft kan worden ge-
constateerd dat doelen en criteria - hoofdzakelijk
voor de uitvoering van evaluatie-onderzoek - vaak
ofwel niet of zeer vaag worden geformuleerd door het
beleid. Naast evaluatiegegevens zouden andere
overwegingen een rol spelen bij het nemen van be-
slissingen. Onderzoekers zouden op grond van hun
rationaliteitsassumptie te weinig oog hebben voor de
belangentegenstellingen tussen onderscheiden groe-
peringen van betrokkenen, het bedreigende karakter
van het onderzoek zelf en dergelijke. Ook al zijn de
studies gericht op de relatie tussen (evaluatie-)
onderzoek en beleid, ze leggen meestal het accent op
één van beide; in de meeste gevallen op het onder-
zoek waarbij de benutting van onderzoeksresultaten
door het beleid als gegeven wordt aangenomen.
Veelal volgen uit een dergelijke analyse allerlei aan-
bevelingen voor uitvoering van onderzoek, zoals het
professioneel paradigma van stKiaal beleidsonder-
zoek van Van der Vall.

Een eerste onderscheid tussen de bijdrage van
Scheerens en die van anderen bestaat eruit dat hij een
zorgvuldige analyse geeft zowel aan de kant van eva-
luatie-onderzoek als aan de kant van het beleid. Het
beperkt ach niet alleen tot de inzichten van de soci-
aal-wetenschappelijk onderzoeker, maar ook de bij-
drage van de bestuurswetenschappen is in de be-
schouwingen betrokken. Hij legt de nadruk op de
wetenschappelijkheid van evaluatie-onderzoek en
wijst nadrukkelijk op de problemen, die verbonden
zijn met zogenaamde alternatieve benaderingen. De
opzet voor evaluatie-onderzoek wordt geplaatst oP
een continuüm van designsterkte in termen van
terne validiteit en meetniveau van variabelen.
evaluatiebenaderingen variëren van evaluatie-ondef'
zoek volgens het weddenschapsmodel tot ex p^'
facto evaluatie-onderzoek. Zij zijn vaak afhankeÜJ
van de beperkingen in de context waarin evaluati®'
onderzoek plaatsvindt. Op deze beleidsmatige co"^'
text gaat Scheerens in hoofdstuk drie en vier uitvoef?
in.

Boekbespreking

Hoofdstuk drie betreft de procedurele kant van
beleid. Scheerens onderscheidt diverse modellen vfj
beleidsvoering waar aan het ene uiteinde: het mo'''^
van de homo-economicus, volledige informatie
de middel-doel relatie aanwezig is en aan het andef'
uiteinde: het garbagecan model, slechts chaos. K«"
merken van het beleidsvoeringsproces zijn van i"'
vloed op de toepassing van evaluatiedesigns. Zo zif
de sterke evaluatiedesigns (weddenschapsmodel.
perimentele en quasi-experimentele designs) voof'
te associëren met de formelere invullingen van ^
sluitvorming als het probleem opgelost wordt.
beleidsvoering het karakter heeft van incremen'"
lisme of van het vuilnisvatmodel zou
evaluatie-ondc'
zoek hooguit het karakter kunnen hebben van
rationele reconstructie achteraf.

In hoofdstuk vier wordt de structurele dime'^'
van de context nagegaan. Het betreft hier dc set""^
waarin het onderzoek plaatsvindt. Daarbij is ond'-"'
scheid gemaakt tussen de omgeving (E), het bes'"^
rend orgaan (BO) en bestuurd systeem (BS). Van"
de besturingstheorie is er een nog algemener pu"' ^
kiezen door een metabesturend orgaan te plaats";"
boven het oorspronkelijke BO. Het
oorspronkeÜ!
BO is het BS van de metabestuurdcr. De mcta^^
stuurder heeft een andere E dan het oorspronkd'l
BO. Verder kan de metabcsturing zich behalve op^
nieuwe BS, het oorspronkelijk BO inclusief het
ook op de nieuwe omgeving richten.

Voor evaluatie-onderzoek zou een
structuur denkbaar zijn: E is het ministerie van
derwijs en Wetenschappen en wetenschappe'"'
gemeenschap, BO is de S.V.O. en ÖS zijn de ond^^^^
zoeksteams. Aan de onderscheiden compone"
onderzoeksstrategie, beleidsvoering en organis» ..
structuur voegde Scheercns een laatste toe, nam® '
de contingentiefactoren die de passendheid betref'^^
zoals de organisatie-omgeving, technologie, de
nisatiedoelen, maar soms ook factoren als de eig^
schappen van de organisatieleden en decompic;;^
van de besturingsproblemen. Zowel ten aanzien ^^
de onderdelen van het model als de relatie
onderdelen is een groot aantal aanwijzingen


372 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413

-ocr page 381-

^^aluatie-onderzoek en beleid te formuleren.
1 een praktijkvoorbeeld van evaluatie-onderzoek

aanzien van onderwijsvernieuwingen worden de
®fse oplossinpmogelijkheden nagegaan. Nadat
bestuurlijke situaties geanalyseerd zijn kiest
^<^neerens voor een besturingsconfiguratie waarbij de
ê^vormd wordt door overheid, wetenschap en on-
"ijsveld, het besturend orgaan de geïnstitutiona-
'^eerde onderwijsresearchers, het BS de beleidsge-
^'^h'e onderwijsresearch en als meta-BO de S.V.O.
Pffeedt. Hieruit wordt dan een groot aantal aanbe-
^ "Igen afgeleid die tot doel hebben evaluatie-on-
^^^oek en beleid beter op elkaar af te stemmen. De
O- zou zich daarbij moeten concentreren op een
J^rwaarden scheppend beleid, en vooral de verant-
Ordelijkheid nemen voor de organisatorische
blhT""'^ van het beleidsgerichte onderzoek. Verder
Jkt het mogelijk te zijn uit de voorafgaande be-
^ ouwingen ten aanzien van opzet van evaluatie-on-
beleidsvoering en de structuur van het be-
te Sfoo' aantal zeer concrete aanbevelingen af
^ 6"den, die zowel de beleidsvoering als de onder-
''suitvoering afzonderlijk, maar zeker de onder-
relatie tussen de organen die daarbij betrokken
j^Ji- kunnen bevorderen.

^^at deze voorstellen niet uit de lucht kunnen vallen
sta vix)rstellen tot verbetering ook de be-

praktijk kunnen verbeteren, blijkt uit de stu-
lijlt sectoronderzoek, waarover ongeveer ge-

''jd'g met het verschijnen van de dissertatie vcr-
^ 8 is gedaan. In deze studie worden de resultaten
^^^rgegeven van een zorgvuldig onderzoek naar dc
On ^""Sen van beleidsvoerders, scholen, onderwijs-
^^ "^rzoekers e.a. dat in het kader van de onderwijs-
^^■^"euwing op het terrein van basisschool, mid-
[) '"'^nool en open school is opgezet en uitgevoerd,
sj werden telkens conform het in de dis-

^^ atie beschreven model de contingentiefactoren,
(](> °"^8^nisatiestructuur, de beleidsvoering en het on-
"ck zelf nagegaan. Uit het onderzoek blijkt dat
ag °°''beeld bij de sector middenschool een groot
'^hili onderwijssysteem, ver-

van inzicht ten aanzien van evaluatie, de poli-
^ok scholen, van invloed is geweest,

kan organisatiestructuur en de beleidsvoering
die 'Aantal factoren worden aangewezen

"P^et en uitvoering van onderz{x;k zeer nadelig
ag hebben. Tegen deze achtergrond is een

(jg tekorten van het beleidsgericht onderzoek in
OyJ""o^atiescctoren beter te begrijpen, zonder ze

gens goed te willen pralen,
itls ^ "P^'rengst van deze studie is zowel theoretisch
Theoretisch gezien kan deze een bij-
ge leveren aan verdere theorievorming en onder-
bes o.a. de relatie beleid en onderzoek, het

gieë en innovatiethcorieen en -strate-

bei^ ' ^at de praktische opbrengst van de studie
^'iüv' 2e voor Scheerens een onderbouwing van
Vat, °"'"^'ellen voor de organisatie en beleidsvoering
Onderzoek, waarbij de S.V.O. als meta-bestuur-
der van het beleidsgericht onderzoek optreedt. Op dit
praktische niveau is natuurlijk een groot aantal aan-
bevelingen te formuleren en te concretiseren welke
Scheerens in zijn dissertatie heeft gedaan over re-
searchmanagement, benutting van onderzoeksstra-
tegieën en dergelijke. De publikatie is voor onder-
wijsonderzoekers zo mogelijk nog interessanter dan
de dissertatie; ze verschaft een onthullend beeld van
het sectoronderzoek, 'geen successstory" in termen
van de auteur.

Schcerens' publikaties handelen over bijzonder be-
langrijke onderwerpen in het onderwijsonderzoek.
De organisatie ervan, de verhouding tot onderzoeks-
beleid, de grenzen die er te stellen zijn aan program-
mering, de beleidsgerichtheid van onderzoek en der-
gelijke.

Scheerens is niet stil blijven staan bij een interne
discussie tussen onderwijsonderzoekers, maar heeft
diverse inzichten vanuit besturingstheorie en derge-
lijke te hulp geroepen bij de analyse en de constructie
van de oplossingsmogelijkheden. Daarom is het niet
alleen een goede heldere studie over probleemge-
bied, maar bevat het ook een aantal belangrijke
voorstellen voor de oplossing van de problemen. Het
is dan ook van belang dat over de voorstellen van
Scheerens' verdere discussie binnen het beleid, tussen
onderzoekers en tussen deze groepen plaats zal vin-
den. Als mogelijke bijdrage voor een dergelijke dis-
cussie een aantal opmerkingen:

- Kunnen een aantal standaards die van belang zijn
bij evaluatie-onderzoek niet door het forum van de
wetenschap zelf waaraan onderzoekers zich dienen
tc vcrantw
(X)rden en waar discussie plaatsvindt,
bewaakt worden.

- Zou het daarmee niet mogelijk zijn om direct
contact tussen beleid cn onderzoek tot stand te
brengen, waarbij deze discussie over evaluatie-
objecten, evaluatiecriteria en dergelijke kan leiden
tot verscherping van de vraagstelling cn tot een
contract tussen beleid en onderzoekers.

- Is het, gezien het voorgaande, dan nixlig dat de
S.V.O. als meta-BO optreedt. Ook andere door
Scheerens in zijn dissertatie geschetste bestu-
ringsmodellen lijken mogelijk. Overigens moet
erop worden gewezen dat door de analyse van het
sectoronderzoek dc positie van S.V.O. als meta-
BO wat discutabel is, gezien de positie die ze
daarin heeft ingenomen (wissseicnd) en de invloed
die ze heeft kunnen doen gelden. Om als meta-BO
op te treden lijkt mij, behalve de positiebepaling
van het besturend orgaan zelf, ook de consensus
van de andere betrokkenen (E cn overige BO en
BS) nodig.

- Wanneer de mogelijkheid wordt geopperd van
direct contact en overleg wordt daarmee impliciet
er vanuit gegaan dat de beleidsvoering en wellicht
ook dc structuur ervan dynamischer zijn dan
Scheerens ze presenteert in zijn dissertatie. Ik zou
me kunnen vcx)rstellen dat gezien het grote aantal
betrokkenen en de steeds verschuivende posities


Pedagogische Stiuliën 373

-ocr page 382-

er een grote mate van dynamiek in de beleidsvoe-
ring en ook in de structuur ervan aanwezig zou
moeten zijn.

Ook al wordt erkend dat er alternatieve evaluatie-
designs zijn, is het duidelijk dat Scheerens' voor-
keur naar de meer sterke designs uitgaat. Toch kan
ik mij voorstellen dat er situaties zijn, zeker waarin
de middel-doel relatie minder sterk gegeven is,
waarin het onderwijs nog ver af is van een concreet
produkt - leerlingprestaties - en dat een zachtere
vorm van evaluatie een kwalitatieve, interpreven-
tieve onderzoeksmethodologie een belangrijke
bijdrage kan leveren aan de verdere ontwikkeling.

B. P. M. Creemers

H. van der Zee, Tussen vraag en antwoord.
Beginselen van sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek,
Boom, Meppel/Amsterdam, 1983, 255
pagina's, ƒ 34,50, ISBN 90 600 95 472.

Zoals de auteur in zijn voorwoord vermeldt is Tussen
Vraag en Antwoord
een uit de hand gelopen bewer-
king van zijn voorloper
Het Vraaggesprek. Was het
vorige boek meer een raamwerk voor een interview-
practicum, nu vormt het vraaggesprek een invalshoek
van waaruit de methodologie van sociaal-weten-
schappelijk onderzoek kan worden belicht. In dit
verband noemt Van der Zee een drietal uitgangs-
punten: a) nadruk wordt gelegd op
praktijkgericht
onderzoek, d.w.z. onderzoek dat wordt uitgevoerd
met de bedoeling antwoord te geven op vragen die
rijzen in levensechte beslissingssituaties, b) onder-
zoek wordt door hem opgevat als een
ontwerpactivi-
teit;
er dient niet te worden uitgegaan van pasklare
procedures, maar de onderzoeker wordt uitgenodigd
tot het vinden van eigenzinnige oplossingen en c) het
accent ligt op het
communicatieve aspect van onder-
zoek en daarmee op de rol van de onderzoeker als
steller van vragen.

De structuur van het boek wordt bepaald door de
diverse fasen in het onderzoeksproces: 1. het formu-
leren van een probleemstelling, 2. het ontwerpen van
een aanpak, 3. materiaalverzameling, 4. materiaal-
verwerking en 5. rapportage en publiciteit.

In het eerste hoofdstuk maakt de auteur verder op
niet mis te verstane wijze gewag van zijn opvatting dat
de conventionele wetenschapsbeoefening weinig tot
niets bijdraagt aan de oplossing van problemen. De
conventionele benadering wordt volgens Van der
Zee geteisterd door de 'wet van het instrument' en het
denken over verandering, vernieuwing en verbete-
ring is zwak ontwikkeld. De academische weten-
schapsbeoefening zet, zo stelt hij, maatschappelijk
gezien geen zoden aan de dijk. Hieruit volgt ovef'
gens niet zonder meer dat hij het academisch ondsr'
zoek volledig afwijst of als irrelevant bestempelt. W®
pleit hij voor een universitaire onderzoeksopleid'"®
met meer oog (en hart) voor maatschappelijke pf'
blemen.

In hoofdstuk 2 wordt het begin van elk onderzoek'
het formuleren van de probleemstelling, nader uitg®
werkt. Na een inzichtelijke indeling van soorten pf""
bleemstellingen, waarbij het begrippenpaar
descflp'
tief-prescriptief
als indelingscriterium wordt geha"
teerd, worden vervolgens de kwaliteitseisen waaraa"
een probleemstelling moet voldoen besproken.
en ander wordt overzichtelijk in tabellen samenge^® ■
Ook in dit hoofdstuk wijst Van der Zee op het o"^
derscheid tussen academisch en praktijkgericht o"
derzoek: bij praktijkgericht onderzoek stelt men
dere vragen. In plaats van Hoe zit het'! vraagt men z"-
vooral af:
Hoe kan het! ^

In hoofdstuk 3 staat het ontwerpen van een aanp^
centraal, waarbij het vraaggesprek wordt geconfr""
teerd met twee andere methoden van informatief®^
werving, namelijk observatie (systematische en paf"
ciperende) en 'communicatie-analyse'. Met laatstg®
noemde term verwijst Van der Zee naar het best^
deren van allerlei uitingen en neerslagen van mense-
lijke communicatie, zoals televisiedocumentair^®^
leerboeken, circulaires, ingezonden brieven, en
dere 'documenten'. Een aantal subcategorieën
'genres' die binnen deze hoofdcategorie aan bod
men zijn: archiefonderzoek, literatuurstudie,
houdsanalyse, protocolanalyse en gespreksanaly^^
In dit hoofdstuk wordt nog eens benadrukt dat
probleemstelling bepalend is voor de te kiezen
thcxle van informatieverwerving. Zo niet, dan wa
men van onderzoek 'een spel met lege dozen' C
32). .

De communicatieve aspecten van het vraaggesp^
als methode van informatieverwerving worden ^^
hoofdstuk 4 nog eens extra belicht. Hiertoe lich'
auteur het vraaggesprek uit de context van het
tenschappelijk onderzoek om daarmee de band
alledaape en andersoortige vormen van ^^
duidelijk te maken. Eveneens worden aanwijzing .
gegeven voor het ontwerpen, hanteren en opti'"
benutten van vraaggesprekken. •

In hoofdstuk 5 wordt een achttal constructiepri^^^
pes besproken met betrekking tot de inrichting ^^^
een vraaggesprek. De nadruk ligt niet op bepro®
modellen (enquête, psychometrische test, of o'^P,
interview), maar op de keuzen die in het geding
Van der Zee wil het repertoire verbreden en ^^^
veelheid aan mogelijkheden en variaties op
vraaggesprek schetsen. Als één van de construc
principes beschrijft de auteur de
kracht van de
/mg, bijvoorbeeld waar het gaat om bestudering ^^
veranderingsprocessen. In dit verband toont f.
Zee zich een voorstander van longitudinaal on
zoek, een vorm van onderzoek die naar zijn
veel te weinig wordt toegepast. Typerend is zijn


Pedagogische Stiuliën 374

-ocr page 383-

Spraak: 'Veel kennis is van het wegwerpsoort: het
êelicugen reikt niet verder dan de jongste stand van
hitparade' (blz. 117).

De derde fase in het onderzoeksproces, de materi-
aalverzameling, waarop in hoofdstuk 5 reeds werd
geanticipeerd, komt gedetailleerd aan bod in de
hoofdstukken 6 tot en met 12. Achtereenvolgens
^ordt daarin aandacht besteed aan de ondervraagde,
® ondervrager, de situatie, de formulering van vra-
gen en een groot aantal vraagtechnieken.

Hoofdstuk 6 belicht de positie van de onder-
^■■aagde aan de hand van een drietal 'rollen': de rol
^an
''espondent, informant, en proefpersoon. Met be-
ekking tot het probleem 'wie te ondervragen' be-
j'^edt de auteur terecht veel aandacht aan de
selecte
Serichtc) procedures van steekproeftrekking. Im-
^fs, in de sociaal-wetenschappelijke onder/oeks-
P'^aktijk zijn de (vaak als ideaal afgeschilderde)
■Selecte procedures nogal eens moeilijk realiseer-
bar en vormt een selecte procedure dikwijls het
^"ige alternatief. Maar ..., dan moet het wel goed
S^oeuren. Van der Zee stelt twee voorwaarden: 1. er
"^oet sprake zijn van
ccnprocedure en 2. een vcranl-
°ordi,tg moet zijn bijgesloten. Zijn deze condities
"'«t Vervuld dan is er in plaats van 'gericht selecteren'
^Prake van 'aanmodderen' (blz. 136). Tenslotte
in kort bestek ook nog aandacht besteed aan
Verschijnsel
non-response en worden enkele re-
^'es hiertegen op hun merites dotirgelicht.
'"'aar analogie van het functioneren van de onder-
vraagde komen in hoofdstuk 7 de diverse 'rollen" die
^ ondervrager kan spelen aan de orde: de ondervra-
als
gemankeerde machine, als deskundige en als
^""i'ibekk'der. Het interviewer- en proclleidereffect
er, in aanmerking genomen dat het hier een
l^'^'hodologische inleiding betreft, nogal mager af.
, ® ëeinteresseerde lezer zij verwezen naar bijvoor-
Dijkstra en Van der Zouwen (1982, hoofd-
4 en 5). Verder worden in dit htwfdstuk de aan
^"Oervragers te stellen (kwaliteits)eisen besproken,
aarbij ook aan aspecten als opleiding, training en
^^leiding aandacht wordt geschonken.
I ® omstandigheden waaronder het vraaggesprek
^ ^äts vindt komen in hoofdstuk 8 aan de orde. Van
^ f Zee geeft onderzoekers in dit verband onder de
^oemer 'smaakmakers' een aantal behartenswaar-
'ips mee. Het gaat hier om zaken die nogal eens
da'^'''^." veronachtzaamd, maar wel degelijk het al
'liet slagen van een vraaggesprek kunnen bcïn-
oeden. Hoofdstuk 9 gaat over de vaardigheid van
jj. Vfagen stellen. Na een meer theoretische inlei-
le",®' daarin verschillende vraagsoorten en 'taalspe-
" ile revue passeren, zoals
het alledaagse, het/^rag-
wetenschappelijke taalspel, mondt het
Van achttal tips die bij de formulering

5 Vragen in acht genomen dienen te worden. Een
voorbeeld van hoe het niét moet luidt: 'Ik
^ het uitsluitend met mijn vrouw', met als ant-
IQ ■''^'Mogelijkheden: soms/meestal. In hoofdstuk
^ordt gewezen op het gevaar van bepaalde ont-
wikkelingen met betrekking tot uit voorraad lever-
bare vragen. In dit verband moet men denken aan
itembanken, data-archieven e.d. Van der Zee voelt
de behoefte tot het bieden van wat tegengas door de
creativiteit van de individuele onderzoeker bij het
stellen van vragen te accentueren.

Hoofdstuk 11 biedt een staalkaart van de diverse
vraagtechnieken die in omloop zijn, van open essay-
vragen waarop een uitgebreid antwoord mogelijk is
tot de multiple-choice vraag waarbij slechts één alter-
natief kan worden gekozen. De behandeling van het
onderwerp 'sterkteschalen' is wat mager uitgevallen;
een verwijzing naar bekende (attitude-)schaal-
modellen als Likert, Thurstone of Gutt-
man had er best afgekund. Anderzijds is de auteur er
in geslaagd in een bestek van ruim 25 bladzijden een
redelijk compleet overzicht van frequent gehanteerde
technieken te verschaffen, waarbij de voorbeelden,
zoals steeds, zijn ontleend aan de onderzoeksprak-
tijk.

Als laatste onderdeel van de materiaalverzame-
lingsfase worden in hoofdstuk 12 de registratie van
het materiaal en het belang van het verrichten van
vooronderzoek aan de orde gesteld.

Wat met het verzamelde materiaal kan worden
gedaan vindt men in hoofdstuk 13. De auteur behan-
delt deze fase van het onderzoeksproces in eerste
instantie vanuit de vraag naar de
ordening: een zin-
volle rangschikking van de verzamelde gegevens. Af-
hankelijk van het gebezigde ordeningsprincipe kan
dit geschieden via
denken in variabelen, denken in
regels, denken in alternatieven
en denken in thema's.
De data-analyse in engere zin wordt onderscheiden
naar aspecten als statistische beschrijving, schatten en
toetsen, dimensionale analyse, typologie en conditio-
nele analyse. Deze aspecten worden overigens in zeer
globale zin beschreven. Het hoofdstuk wordt afge-
sloten met een korte discussie over de mogelijkheden
van de romputer als hulpmiddel bij de verwerking
van de gegevens.

Terecht merkt de auteur in hoofdstuk 14 op dat
bepaalde fasen van het onderzoek door methodolo-
gen en aanverwante wetenschappers overgewaar-
deerd worden (data-verzameling en data-analyse),
terwijl andere belangrijke fasen in het onderzoeks-
proces nauwelijks serieuze aandacht krijgen. Naast
het formuleren van een probleemstelling (de eerste
fase) geldt dit ook voor de laatste fase in het onder-
zoeksproces,
rapportage en publiciteit, in Van der
Zee's woorden 'de kroon op het onderzoekswerk'
(blz. 223). Gevolg van deze stand van zaken: onder-
benutting en misbruik van onderzoeksresultaten.
Vanuit het verschijnsel dat nogal wat studenten met
moeite een wetenschappelijk verslag van hun activi-
teiten kunnen produceren, behandelt de auteur onder
de noemer 'scriptieleed' een aantal adviezen, die dit
leed tot aanvaardbare proporties terug kunnen bren-
gen en mogelijk zelfs geheel verhelpen. Ook 'gearri-
veerde' (d.w.z. reeds met de doctorandustitel be-
hepte) wetenschappers kunnen met zijn suggesties


Pedagogische Stiuliën 375

-ocr page 384-

zeker hun voordeel doen.

Het boek wordt afgesloten met een hoofdstuk on-
t der de veelbelovende titel 'Hoe word je onderzoe-
ker?'. Voor hen die Van der Zee kennen zal het geen
verbazing wekken dat hij niet pretendeert het ant-
woord op deze vraag alleen via bestudering van zijn
boek te kunnen verschaffen. Wel reikt hij de hel-
pende hand door middel van een twaalftal oefenin-
gen, die de lezer enige uitgangspunten en wat houvast
bieden bij hetze//verrichten van onderzoek. Moraal:
onderzoeken leer je alleen door het te doen!

Tussen vraag en antwoord wordt gekenmerkt door
een beeldend en bloemrijk taalgebruik. Dit maakt het
bestuderen van de inhoud naast een leerzame tevens
tot een aangename tijdsbesteding. Het betoog is
praktisch steeds helder en duidelijk en wordt veelvul-
dig verlevendigd met sprekende voorbeelden uit de
onderzoekspraktijk. Regelmatig wordt gebruik ge-
maakt van tabellen die de discussie overzichtelijk
samenvatten. Achter elk hoofdstuk vindt men een
verwijzing naar literatuur, die zowel bij het centrale
thema van het hoofdstuk alsook bij bepaalde deelas-
pecten aansluit. Zeer verzorgd en up-to-date. Als
leerboek in het kader van een interviewpracticum
heeft het boek zijn waarde behouden. Het gedeelte
over interviewmodellen (hoofdstuk 5) is herschreven
en sterk verbeterd. Onderwerpen
ahnon-response en
steekproeftrekking worden in vergelijking met het
vorige boek systematischer en uitvoeriger aan de orde
gesteld. Naar ons gevoel komt het 'interviewer-effect'
er relatief bekaaid af. In dit verband werd reeds ver-
wezen naar Dijkstra & Van der Zouwen (1982). Be-
ziet men het boek als een 'kennismaking met de
methodologie van het sociaal-wetenschappelijk on-
derzoek', de tweede doelstelling die de auteur in zijn
voorwoord noemt, dan valt het volgende op te mer-
ken. Van der Zee pretendeert niet een alomvattende
staalkaart te bieden van de methodologische bena-
deringswijzen die in omloop zijn. Hij heeft wel een
interessante keuze gemaakt uit het onoverzienbare
arsenaal aan direct en zijdelings relevante onderwer-
pen die met betrekking tot de methodologie van soci-
aal-wetenschappelijk onderzoek aan de orde gesteld
kunnen worden. Natuurlijk kent het boek daardoor
ook zijn beperkingen. Veel nadruk valt bijvoorbeeld
op het verzamelen van informatie en relatief weinig
aandacht wordt besteed aan begrippen en verwor-
venheden uit de 'traditionele' wetenschapsbeoefe-
ning, die naar ons gevoel van centraal belang zijn én
blijven: operationaliseren, validiteit en betrouwbaar-
heid, om er slechts enkele te noemen. Van der Zee's
ondubbelzinnige voorkeur voor praktijkgericht on-
derzoek had o.i. niet gepaard hoeven te gaan met een
neiging tot veronachtzaming van deze aspecten. Het
boek is daardoor minder een kennismaking met de
(huidige) methodologie van het sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek, dan een poging tot beschrijving van
hoe het ook anders kan. Deze poging beschouwen wij
als geslaagd. Smaken verschillen, maar ons is de toon-
zetting van het geheel niet in het verkeerde keelga'
geschoten. Zij die zich storen aan de creatieve, niet
via platgetreden paden verlopende betoogtrant van
de auteur, dienen zich af te vragen of onderzoeks-
methodologie nu echt alleen maar in de vorm van
gortdroog taalgebruik en dito voorbeelden aan de
man gebracht kan worden. Van der Zee heeft bewe-
zen dat een boek van niveau ook anders geschreven
kan worden.

L. W. C. Tavecchio
M. W. Vooijs

Referenties

Dijkstra, W. & Zouwen, J. van der, Response B^'
haviour in the Survey-interview.
Academie Press.
London: 1982.

J. A. van der Ven, Kritische godsdienstdidac-
tiek.
Kok, Kampen, 1982, 700 pp., ƒ72,50.
ISBN 90 242 255 15.

Omdat de schrijver zijn boek mede adresseert aa"
'pedagogen met interesse in religie en religieuze vor-
ming', maarzeker ook omdat de ontwikkeling in Van
der Vens denken, naar we menen, commentaar be-
hoeft, willen we het boek op deze plaats beknop'
bespreken. Hiertoe eerst een samenvatting, die nie'
anders dan summier kan zijn (het boek telt, registef'
en literatuuriijst meegeteld 700 pag.).

De Kritische godsdienstdidactiek bestaat uit e®^
algemeen, funderend gedeelte dat betrekking hee"
op de pedagogiek en de theologie en uitmondt in ee"
'kritisch theologische benadering' van het doel va"^
opvoeding en onderwijs (drie hoofdstukken), en ee"
bijzonder gedeelte dat gewijd is aan de religieus®
vorming in kritisch theologisch perspectief en aan ee"
curriculaire uitwerking daarvan.
Pedagogiek en
ologie worden door Van der Ven als autonome discj
plines beschouwd die beide een
gelijkwaardige t")'
drage aan de godsdienstdidactiek te leveren hebbeU'

In hoofdstuk 1 stelt Van der Ven de diagnose. Aa"
de hand van de bestudering van twee episcopale do
cumenten, een Nederlands en een Frans, constatee
hij dat deze zo niet een expliciete dan toch zeker e®"
impliciete burgerlijke ideologie bevatten (het Ne
derlandse meer dan het Franse). Extrapolerend ste
de schrijver vervolgens vast dat er sprake is van ver
wevenheid tussen kerkelijke opvoeding met burgef
lijke ideologie. Het christendom als dekmantel voO
een burgerlijke ideologie in opvoeding en onderlij
dus.

In het tweede hoofdstuk de analyse. Vanuit de
pedagogiek wordt de relatie bestudeerd tussen P^


Pedagogische Stiuliën 376

-ocr page 385-

''ägogiek/didactiek en theologie, resulterend in een
Schematisch overzicht van zes verschillende (histori-
^^^he) relatiemodellen:

het normatief-deductieve model, waarin de pe-
dagogiek de doelen en middelen van opvoeding
en onderwijs uit de theologie afleidt (Comenius,
Francke en de traditionele katholieke pedag-
ogiek);

• het teleologisch model, waarin de pedagogiek al-
'een de doelen, niet langer de middelen aan de
theologie ontleent (Kohnstamm);

• het funderingsmodel, waarin het christendom (de
theologie) slechts de grondslag van opvoeding en

^ onderwijs uitmaakt (Langeveld en Perquin);

■ het autonomiemodel, waarin de pedagogiek ge-
^ heel op zichzelf rust (Weniger);

• het empirisch isolatiemodel, waarin de pedag-
ogiek zich afscheidt van welke levensovertuiging
of -beschouwing ook (Brezinka);

■ het emancipatiemodel, waarin de pedagogiek zich
'deologiekritisch tracht te bevrijden van (onder
andere) de theologie en er zelfs de strijd mee
aanbindt (Mollenhauer en Gamm).

°or wat de pedagogiek betreft, zoekt Van der Ven
^eliswaar aansluiting bij het kritisch-emancipatorisch
®nken ä la Gamm, maar toch opteert hij voor een
alternatief model (noodzakelijkerwijs, gezien dc fun-
^amentele kritiek van Gamm op het christendom),
't zogenaamde kritisch convergentiemodel krijgt
" beslag in hoofdstuk III: 'In het kritisch conver-
®®ntiemodcl wordt uitgegaan van het autonomiemo-
zonder de theologische rest, die nog in het pedag-
"gisch en didactisch denken van Weniger aanwezig
as. De pedagogiek en de didactiek vormen auto-
"orne disciplines. Dit geldt overigens ook voor de
^heologie' (174). Van der Ven stelde reeds: "Voor het
°"twikkelen, begrijpen en verklaren van opvoeding
onderwijs is God tot een overbodige hypothese
®fklaard' (142). Echter, naast de pedagogiek heeft
'' -- zoals boven reeds gezegd - de
theologie haar
referentiekader - al is ze in het raam van de
^°dsdienstpedagogiek wel afliankelijk van de pedag-
in de bepaling van het object: de opvoeding.
^ ®t referentiekader is 'de totaliteit van opvoeding en
^"oerwijs in relatie tot God, in casu, in relatie tot het
I ƒ Gods' (174). De band tussen christendom en de

'gie van de burgerlijke maatschappij lijkt nu

oorbroken. Het christendom kan terug naar z'n
^ ■'^Pronkelijke oriëntatie en inspiratie: bevrijding
Q " de maatschappij en van de individuele mens door
De lezer die inmiddels de wenkbrauwen fronst,
nog wat geduld uit te oefenen, een en ander
door Van der Ven nog van kritische kantteke-
'"gen voorzien.

sch vierde hoofdstuk wordt voor het theologi-
jj. ® Idee van de bevrijding gekozen als een leidraad
j^® Passend is voor een kritische godsdienstdidactiek.

hoofdstuk geeft een algemene inhoudsbepaling
f^" de religieuze vorming. Het in hoofdstuk III ge-
"^uleerde opvoedingsdoel, 'de vorming met het

oog op de bevrijding tot vrijheid, gerechtigheid en
solidariteit' (236) (geformuleerd vanuit de pedag-
ogiek) wordt nu aangevuld tot doelstelling van de
religieuze vorming met 'in het licht van de Rijk Gods-
idee' (par. 14) (222); een uitgebreidere definitie staat
op pag. 423-425. Deze doelstelling is willens en we-
tens partijdig: algemene religie bestaat niet en 'dus is
een inleiding in algemene religie, in religieuze vor-
ming altijd een inleiding in één of meer specifieke
religies' (18). Het uitgangspunt van Van der Ven is de
joods-christelijke traditie. Ondanks deze partijdig-
heid en ondanks dit staan in de joods-christelijke
traditie dient men zich echter van manipulatie en
indoctrinatie te vrijwaren, aldus de schrijver.

Hoofdstuk V tenslotte bestaat uit een curriculaire
uitwerking van de algemene doelstelling en de in-
houdsbepalingen. Het een en ander geschiedt aan de
hand van bijzondere doelstellingen van de religieuze
vorming (par. 16). Verschillende onderwijskundige
aspecten komen hier aan de orde: beginsituatie (par.
17), de conaete stof, de didactische werkvormen
(par. 18) en de evaluatie (par. 19). Ook in dit hoofd-
stuk treft de lezer de oproep aan dat (religieuze)
vorming in dienst moet staan van maatschappijver-
andering.

Wij zijn van mening dat het boek voortreffelijke
impulsen geeft voor de leerplanontwikkeling van het
vak godsdienstonderwijs (onderzoek naar de aspec-
ten van de leerling en van de maatschappij voor het
bepalen van de beginsituatie, het fijnzinnig bepalen
van doelstellingen aan de hand van de ideologieën,
het op elkaar afstemmen van produkt- en proces-
evaluatie, etc.). Toch, zoals aangekondigd, een woord
van kritiek. Het is van belang op te merken dat Van
der Ven dermate omzichtig formuleert en zijn the-
ma's op zo'n alzijdige wijze inleidt dat de schijn ge-
wekt wordt dat kritiek zoals de onze reeds gewogen
en verwerkt is. Toch menen wij ernstige tekortko-
mingen in het betoog te kunnen constateren. Pedag-
ogische waakzaamheid van de lezer kan tot enige
ontevredenheid leiden, om een understatement te
hanteren.

Hoe zit het bijvoorbeeld met de rol van de theolo-
gie in het hierboven aangeduide kritisch convergen-
tiemodel? Hierin waren pedagogiek en theologie
autonoom. Maar we vermoeden dat de theologie toch
onderscheidend te werk gaat: 'Zij is geen opperrech-
ter, wel keurmeester; niet het laatste woord, wel een
inhoudelijk gezagvol woord naast dat van andere
kenners en keurmeesters; niet van bovenaf, wel uit-
nixligend, appellerend, getuigend, kritiserend; geen
vonnis, wel een oordeel' (173). Criterium en toets-
steen is (de idee) van het Rijk Gods. ('De idee' tussen
aanhalingstekens omdat de schrijver op pag. 172
spreekt van de praxis van het Rijk Gods, hetgeen van
een verlicht inzicht getuigt; een verschrijving? Maar
dit terzijde). De eufemismen in het citaat kunnen hier
natuurlijk niet verhullen dat de pedagogiek in laatste
instantie onder het mes gaat van de theologie. Deze
keurt onder het gezichtspunt van een theologische


Pedagogische Stiuliën 377

-ocr page 386-

visie op de bijbel, te weten die van de Rijk Gods idee.
Dit is, het kritisch convergentiemodel ten spijt, chris-
telijke (theologische) pedagogiek! (Zie ook de rol van
de kerk zoals deze in paragraaf 13 naar voren komt;
opmerkelijk verder, in vergelijking met Van der Vens
dissertatie (1973) waarin de rol van de theologie nog
overwegend formeel is.)

Dat het met de kritische Van der Ven niet zo'n
vaart loopt of beter, dat er selectiviteit schuilt in het-
geen door hem onder kritiek gesteld wordt, blijkt,
behalve uit het ontbreken van een systematische kri-
tiek op de machtspositie van de kerk anno nu, tevens
uit het feit dat hij niet echt in discussie treedt met de
denkers die hem inspireerden. Waar Van der Ven het
christendom van z'n burgerlijk ideologische smetten
wil reinigen, ontmaskert Marx het christendom zélf
als ideologie. Ook Gamm is sceptisch ten aanzien van
christendom en theologie, maar even zo vrolijk
knoopt Van der Ven bij hem aan, en wel op grond
van Gamms opvatting over de rol van de mythe als
uitdrukking voor het verlangen naar vrijheid en zijn
sympathie voor de christelijke pedagogiek van Co-
menius. Voorwaar een hardnekkige strategie.

De kritiek van Van der Ven wordt gevoed, maar
dus ook begrensd door zijn partijdigheid. Vanuit pe-
dagogisch-didactisch standpunt mag men zich afvra-
gen of de door de schrijver gekleurde godsdienstdi-
dactiek de leerlingen ooit in staat stelt tot zelfstandige
kritiek, in plaats van de kritiek van anderen na te
praten. Zijn joods-christelijke bevrijdingstheologi-
sche partijdigheid ten aanzien van godsdienst-
onderwijs kan onzes inziens leiden tot een vertekend
beeld bij de leerlingen. De complexiteit van religie,
van ons leven in een post-christelijk tijdvak waarin
tallozen verder van de christelijke godsdienst staan
dan de schrijver ons doet geloven, van onze multi-
culturele samenleving, wordt dan ook eigenlijk geen
recht gedaan - hoezeer Van der Ven ook blijk geeft
van zijn betrokkenheid met deze problemen.

Als we nog een moment stil staan bij de leerling als
object van de religieuze vorming, dan valt ons het
volgende citaat op dat handelt over de praktische
vorming, "... de religieuze praxis (heeft) als aspect
van het doel van de religieuze vorming in het onder-
wijs deze betekenis, dat zij de leerling op het spoor zet
van de bewustwording van de belemmeringen en de
afweer in hem zelf -, en daardoor (draagt ze bij) tot
de kritische verheldering en
evaluatie van het zelf-
beeld'
(449). Kan de leerling anders dan op het spoor
komen van de idee van het Pijk-Gods? Van der Ven
praat natuurlijk uitdrukkelijk in termen van vrijheid
en bevrijding. Strikt pedagogisch is de vrijheid van
het subject geofferd aan een heilig (theologisch) doel.
Opvoeding, vorming en onderwijs staan in dienst van
een buitenpedagogisch doel. De religieuze inhouden
van de kritische godsdienstpedagogiek van Van der
Ven hebben een dusdanig dwingend karakter dat de
vrijheid van de leerling in het geding is. Omdat gods-
dienstonderwijs onderwijs is, stellen wij het liever
onder
een pedagogische norm opdat de leerlingen op
grond van hun kennis van en inzicht in religies e"
godsdiensten zelfstandig hun plaats en oordeel kun-
nen verantwoorden, desnoods tegen de opvatting®"
van de opvoeder in!

Tot slot een wetenschapstheoretische kantteke'
ning. Van der Ven constateert dat de technologie vaU
Brezinka voor elke ideologische kar te spannen is
zich aldus isoleert van de normendiscussie.
BrezinKä
vertegenwoordigt volgens de schrijver een paradign^^
dat voor de theologie ontoereikend is. Empirisch on-
derzoek is
zinvol als het om beschrijven en inventari-
seren gaat, maar dan aangevuld met een hermeneu-
tische en een kritische component (126). In zijn curf'
culaire uitwerking komt hem een pedagogische,
pirische technologie echter niet ongelegen. Vanui'
een norm (namelijk die van de kritische theon^
(norm
1) -I- theologie, afkomstig uit een religie"®
paradigma (norm 2)), wordt gekeken naar de mog^'
lijkheid van realisatie. Zie daar een pedagogisch®
technologie ä la Brezinka, die een maakmodel va"
opvoeding impliceert, en in dit geval is voorzien va"
de doelstelling van de religieuze vorming zoals Va"
der Ven deze voorstaat!

Vooralsnog houden we het (on)begrip van ondef'
getekende verantwoordelijk voor deze (schijnbar®^
tegenstrijdigheid, omdat ze slechts tussen de genua"'
ceerd geformuleerde regels van de schrijver aan
treffen valt. Dit eenmaal gezien hebbende, blijken ef
zich meer van deze 'onbegrijpelijke' tweeslachtig^®'
den voor te doen. Bijvoorbeeld daar waar Van
Ven beweert dat de theologie de werkelijkheid van"'
het
aspect van de totaliteit bestudeert (143) of daa^
waar hij Mollenhauer een synthetiserende benade-
ring toeschrijft (146). Alsof er dan geen paradigff®''
conceptuele kaders, invalshoeken met eigen aspect'
matige, voorlopige, principieel discutabele betek®
nissen meer bestaan (zie p. 150).

Maar op deze plaats en in dit bestek dienen we ""
te beperken en de hoop uit te spreken dat on^^
constructieve intentie begrepen is - In het
tijdschf
Verbum besteden we uitgebreid aandacht aan een e"
ander (Verbum, 1984,51, nr. 2) - en de onmlsba'^
discussie omtrent aard en zin van de religieuze vo'
ming voortgaat. Geïnteresseerde lezers (o.a. peda?
ogen) begrijpen dat deze bespreking
uiteindelijk
de een aanbeveling Inhoudt tot het lezen van Van o
Vens kritische godsdlenstdidactick.

•iik

Werkgroep Godsdienstpcdag"?''
'R.U. Groninge"

J. de Mön"''

iek


Pedagogische Stiuliën 378

-ocr page 387-

°^lacademisch onderwijs sociale wetenschap-
Pen

het najaar 1984 staan o.a. de volgende
^^fsussen op het programma:
pfP'Ue ontwikkelingen in het aanvankelijk

'^esonderwijs

^ootschaligheid in de onderwijsvernieuwing
J^derwijsbegeleidingskiinde
°'^>a[isiische en anarchistische bouwstenen

een bevrijdende pedagogiek
y^desopvoeding

en tolerantie
'"lerschap in verandering

^"gebreide

informatie is te verkrijgen bij:
^OS, Stationsweg 46, 2312 AV Leiden,
071-1483 33, tst. 2442

andere tijdschriften

''^'"'"Sogisch Tijdschrift
^ jaargang, nr. 6, 1984

W'

^ 'delend landschap. Een terugblik op vijf
^akdidactische bijdragen, door P. Roest
j, 'ot van een ontwikkelingsproject basis-
door S. A. M. Veenman en M. L. C.

.^^lütructie en analyse van leerstofscquenties
I lerarenopleiding: een niet zo bruikbaar
j^^^fUtTient en een alternatief, door K. Tli.

P. J. M. Hoop en J. C. Schouw
^^Cen fusie van de subfaculteiten pedagogiek
p psychologie mogelijk en gewenst? door

Peri

"agogiei^ in Kiel. Impressies van het 9c con-
Van de DGfE, door S. Miedema en
[^^^antema

°itwikkeling van wiskundige grondbegrip-
U(X)r P. M. van Hiclc

T''

^^^^(^hrift voor Onderwijsresearch
jaargang, nr. 3, 1984

De u

"ouding van laatstejaarsleerlingen uit het
S'^rneen Vormend en Technisch Secundair

Mededelingen

Onderwijs in België tegenover moderne
vreemde talen, door L. Delbeke en A. Sente
Relatief nut van klassieke indices voor de se-
lectie van dichotome items, door R. F. van
Naerssen

Effecten van aanwijzingen voor aantekeningen

maken bij HAVO leerlingen, door H. van

Oostendorp en I. Kok

Notities en commentaren

A note on Item-test and Item-rest regressions,

door D. N. M. de Gruijter

Toelichting op de rubriek 'SVO-eindbeoorde-

lingen' door J. Scheerens

SVO-beoordeling van het Project 'Groei en

gezondheid van tieners', door J. Scheerens

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 6, 1984

Probleemgedrag, sociaal element en sociale
vaardigheden: aanpak in de klas, door S. E. K.
Faber

Het gebruik van gebaren bij zwakzinnigen,
door G. M. Schermer en R. Menke
Ouders met een kind op de LOM-school, door
D. R. van Peer en H. C. Lutje Spelberg
Een krities commentaar bij een autisme onder-
zoek, door J. Rispens en J. Hoekman
Repliek op commentaar bij een autisme onder-
zoek, door J. M. A. M. Janssens

Info

15c jaargang, nr. 2, 1984

Diagnose van kennisstructuren, door
H. H. Tillema

Enkele wetenswaardigheden over het gebruik
van sociaal-wetenschappelijk onderzoek door
de overheid. Een overzicht van de literatuur,
door L. Kooistra

Onderwijs in de Derde Wereld. Hcflwom voor
ontwikkeling? door A. L. Heinink en J. M. B.
Koetsier


Pedagogische Stiuliën 379

-ocr page 388-

Ontx'angen boeken

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Groot-
schaligheid in de onderwijsvernieuwing.
Uitge-
verij Zwijsen, Tilburg, 1984, ƒ 48,50

Dyck, M. van, N. Mascini, Th. Steeman, Ont-
wikkelingen in het middelbaar beroepson-
derwijs: het MDGO in opbouw,
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 39,90

Gelens, A., Psychologische achtergronden van
studeerproblemen,
Coutinho, Muiderberg,
1984, ƒ 16,50

Joyce, B. & M. V>It\\,Strategieën vooronderwij-
zen.
Nederlandse bewerking van de tweede
editie van 'Models of Teaching' (1980), onder
redactie van E. De Corte e.a.. Van Walraven,
Apeldoorn, 1984

Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf. Een lon-
gitudinaal onderzoek naar de milieu- en
schooleffecten van loopbanen in het lager on-
derwijs (SVO reeks 79), Flevodruk, Harlingen,
1984, ƒ27,50

Redmeijer, S. J.,Openheiden waardigheid;^^^
persoonlijkheidsprobleem.
Uitgeverij Sas-
senhein. Haren, 1984, ƒ26,50

Ontvangen rapporten

Barneveld, D. van, R. van 't Klooster, M. va«
Susante,
De opleidingen voor onderwijsgeve"'
den en het onderwijsvoorrangsbeleid,
(eindrap'
port SVO-onderzoeksproject 1146), Vak'
groep Onderwijskunde Rijksuniversite"
Utrecht

Meijer, J., F. Riemersma, Evaluatie bij project'
onderwijs. OntH'ikkeling van evaluatie-insin''
menten ten behoeve van projektondervi'i]^'
(eindrapport), SCO-rapport no. 30, Stichtin?
Centrum voor Onderwijsonderzoek van ^^
U
.V.A., Amsterdam


Pedagogische Stiuliën 380

-ocr page 389-

^miedema

^'^kgroep Wijsgerige en Empirische
^^dagogiek, Rijksuniversiteit Leiden

O

"^"menvatting

deze bijdrage wordt de relatie tussen theorie
y Praktijk in de pedagogiek, met name de on-
^''^ijskunde op methodologisch niveau aan de
orde gesteld. Er wordt geopteerd voor een sym-
'°tische relatie tussen verklaringsgericht en
'"'"kiijkgericht onderzoek. Het ontwikkelen van
oplossingsstrategieën door de wetenschappelijke
onderzoeker en van verklarende theorieën
^Ofdt als een retroductief redeneerproces ge-
^^nschetst. Daarnaast wordt er een duidelijke
Pj^ois ingeruimd voor de praktijktheorieën van
. ® ^professionele) practici. Hel betoog motuU uil
drieledig koppelingsmodel tussen de ver-
."'''ngsgericlue, de theoretisch-praktisch ge-
'''chte en de praktijkcyclus van probleemoplos-
'«"rf handelen.

' Afleiding'

J" dit artikel zal het probleem van de relatie
^^sen theorie en praktijk in de pedagogiek,
Pedaal in de onderwijskunde aan de orde ge-
^'eld Worden en wel primair op methodologisch
'^eau. Er is sprake op dat niveau van onder-
dat op verklarende theorieën gericht is, en
Praktijkgericht onderzoek dat als doelstelling
®eft bij te dragen aan de oplossing van pro-
^^men in de praktijk van het onderwijs. Ook
onderwijspraktijk zelf zal in de gedaante
de praktijktheorie van de practicus voor
Voetlicht komen.
^ Enerzijds zijn er onderwijsonderzoekers die
® nadruk leggen op het primaat van
^oriegericht, fundamenteel onderzoek (Ker-

y dank aan drs. F. Beugelsdijk, drs. R. van der
en prof. dr. M. H. van IJzendoom voor hun
'^he kanttekeningen.

Praktijktheorieën in hypothetisch-deductief en
retroductief perspectief

relatie tussen theorie, methode en praktijk in de pedagogiek, met name de
Onderwijskunde*

linger, 1977;Fokkema, 1976,1977; Hamaker,

1980). De uiteindelijke toepassing op basis van
fundamenteel onderzoek naar de onderwijs-
praktijk en het onderwijsbeleid kan slechts
technologisch van aard zijn^. Hier tegenover
staan vooral actie- of handelingsonderzoekers,
die het accent leggen op het oplossen van si-
tuatiegebonden problemen (Haag e.a., 1972;
Moser, 1975; Imelman e.a., 1981). Daar tus-
senin staat dan iemand als Brus (1978a, 1978b,

1981) met zijn derde weg. Hoewel de teneur
van zijn verhaal de prioriteit van theoriegericht
boven praktijkgericht onderzoek is, wijkt hij
toch op enkele plaatsen van deze visie af. Zon-
der dat verder expliciet uit te werken wordt
gewezen op de mogelijkheden tot samenspel
en wederzijdse bevruchting van praktijkgericht
en theoriegericht onderzoek. In praktijkgericht
onderzoek kan de behoefte gevoeld worden
aan de inbreng van theoretische kennis, terwijl
theoriegericht onderzoek perspectieven kan
bieden voor praktijkgericht onderzoek (cfr.
1978a, 176). Brus doorbreekt zo het model van
twee onderzoekstypen naast elkaar. Dit is in-
teressant, omdat volgens Brus bij praktijkge-
richt onderzoek de vraagstelling geformuleerd
wordt door of in overleg met de instantie die de
beslissing neemt, want '(•••) deze instantie kan
immers uiteindelijk beoordelen aan welke in-
formatie zij behoefte heeft om een in haar oog
verantwoorde beslissing te nemen' (1978a,
175).

Merkwaardig is dat Brus met zijn derde weg
tussen het autonoom pedagogisch denken op
praktisch niveau, en empirisch onderzoek de
achtergrondkennis van onderwijsgevende en
beleidslieden niet nader in ogenschouw neemt.
Immers, problemen staan niet op zichzelf, en
voor de toepassing van, zoals Brus ze noemt,
wetenschappelijke verworvenheden, die moti-
verend en vrijheidsverhogend met betrekking
tot het handelen in de praktijk moeten zijn, is
een verantwoorde beslissing nodig in het licht
van de onderwijs- of bcleidssituatie.

Het louter doorgeven van kennis in prak-
tijkgericht onderzoek had door Brus zelf ook
duidelijk in bovengenoemde zin genuanceerd
kunnen worden. Hij stelt zelf immers dat 'een


f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 381

-ocr page 390-

bepaalde visie op de wereld, mens en samenle-
ving in de onderwijspraktijk en onderwijs-
beleid steeds aanwezig (is)" (1978a, 167). Bo-
vendien, zo kan hier aan toegevoegd worden, is
er natuurlijk sprake van verwetenschappelij-
king van de praktijk, het tot gemeengoed wor-
den van niet zelden alweer achterhaalde we-
tenschappelijke kennis in de praktijk van on-
derwijs en beleid mede onder invloed van de
specifieke beroepsopleidingen^. Deze kennis
'gebaseerd op persoonlijk en in traditie neer-
geslagen collectieve ervaring' (1978a, 169) is
dan ook minder 'toevallig' (1978a, 167) dan
Brus ons wil laten geloven. Hoewel in het han-
delingsproces van de practici de invloeden van
wetenschappelijk onderzoek, persoonlijke er-
varingen en nog niet doordachte traditie vaak
niet meer uiteen te leggen zijn, is dat nog geen
reden om aan deze achtergrond voorbij te
gaan.

Ook de theoriegerichte onderzoeker blijkt
echter sterk gebonden te zijn aan de praktijk.
Hij kiest de onderzoeksvraagstelling namelijk
'op grond van zijn kennis van het reeds aanwe-
zige bestand aan weten en op grond van zijn
verwachtingen met betrekking tot een goede
uitbouw ervan. Bij een praktische wetenschap
speelt daarbij uiteraard ook zijn opvatting mee
met betrekking tot wat goed handelen is op het
gebied in kwestie' (1978a, 175). De scheidslijn
tussen wetenschap en praktijk is kennelijk niet
tegen normatieve noties ('goede uitbouw',
'goed handelen') uit de sociaal-maatschappe-
lijke handelingscontext bestand. In de interne
dialoog van de onderzoeker 'met de opvoeder,
leraar en de bestuurder, die hij zelf is' (1978a,
29), zoals Brus het uitdrukt, treedt de sensus
communis via het alter ego van de onderzoeker
de wetenschap binnen. De altijd geldige kennis
waarnaar deze wetenschap volgens Brus zou
streven, moet dan ook danig gehistoriseerd
worden.

Expliciet hebben Creemers & Hoeben
(1978), Creemers (1980) en Hoeben (1981) de
relatie tussen verklaringsgericht en praktijkge-
richt onderzoek aan de orde gesteld en een
integratiemodel ontwikkeld. We zullen hun
benadering als uitgangspunt nemen, die voor
het voetlicht brengen en de beperking ervan
aangeven, en trachten met behulp van de we-
tenschapsfilosoof N. R. Hanson en Van Strien
nuanceringen aan te brengen.

2 Twee cyclussen in één model

Creemers en Hoeben proberen de twee polen
theoriegericht en praktijkgericht onderzoek op
elkaar te betrekken en daarbij een stap verder
te komen dan Van Strien (1975) die met zijn
methodologie van het praktijkdenken bij het
ontwikkelen van een plan slechts op unieke
problemen was gericht. Bovendien werd doof
hem de ontwikkelde regulatieve cyclus naast en
onafhankelijk van de predictieve cyclus (cfr-
De Groot, 1972) gesteW. Ook op basis van die
regulatieve cyclus van het praktijkdenken, die
loopt via de fasen: probleemstelling - diagno-
se - plan - ingreep en evaluatieverloop, kan ef
sprake zijn van theorieontwikkeling en even-
tueel -toetsing (Creemers & Hoeben, l978i
253). De bijdrage tot het oplossen van onder-
wijsvraagstukken door middel van praktijkgS'
richt onderzoek is volgens hen functioneel om
tot steeds meer theoretische of verklarende
kennis te komen omtrent verschijnselen in he'
onderwijs (cfr. 1978, 254). De oplossings-, O'
praktijkgerichte cyclus, die we in de
vereen-
voudigde versie bij Creemers (1980, 184) en
Hoeben (1981,
12) aantreffen (zie Figuur D-
zou dienst kunnen doen als basis voor het on'"
dekken van onderwijskundige theorieën (cff-
1978, 259). Uit de planopstelling zouden im-
pliciete onderwijskundige theorieën gerecon-
strueerd kunnen worden. 'Op deze manief
geïnterpreteerd heeft de cyclus van het prak-
tijkdenken een ontdekkingsfunctie in een we-
tenschappelijk proces' (1978, 260).

In hun model levert het theoriegericht on-
derzoek hypothesen, en algemener, theoriee'^
als Produkten op. Het praktijk- of opIoS'
singsgerichte ^onderzoek produceert oploS'

reconstructie

I STflAtEGIE

deductie ...
(kej« uit «ct'f
dltcrnaticve^i--'

deductie
(toepassing)

5

O

ontwerp

deductie
(voorspelling)

OPLOSSING

VERKLARING

Figuur 1 De koppeling tussen de verklaringsgericf^^^
en de praktijkgerichte cyclus


Pedagogische Stiuliën 382

-ocr page 391-

^"igsvoorstellen en -alternatieven, kortom:
plannen, en algemener, strategieën (cfr. Hoe-
1981,10,17). Beide cyclussen kennen een
Ontdekkingscontext en een beproevingscon-
De ontdekkingscontext van het prak-
''ikgerichte onderzoek kan heuristieken ople-
^^fen, de beproevingscontext algoritmen. On-
een algoritme wordt dan verstaan 'een ge-
P''ogrammeerde beslissingsstrategie, die ge-
is voor de oplossing van goed gestruc-
tureerde problemen' (Creemers & Hoeben,
260). Indien de problemen niet goed
Ê^structureerd zijn wordt de oplossingsstrate-
S'e heuristiek genoemd (cfr. t.a.p. 261)'.
Voorwaarde voor de overgang van strategie
naar verklarende theorie is de mogelijkheid om
^";Uristieken zo te specificeren dat ze kunnen
®'den tot een algoritme-ontwerp.
In hun benadering leggen Creemers en Hoe-
vooral de nadruk op het reconstructief
°^twerpen van theorieën uit succesvol geble-
^n strategieën. Dit laat de mogelijkheid van
^^entuele deductie van theorieën naar strate-
met behulp van het toepassingssyllogis-

onveriet.

^Iiin benadering biedt onzes inziens de intc-
■^•^ssante mogelijkheid om reconstructie
en de-
letie als wisselwerkingsproccs te beschrijven,
^ok kan het ontwikkelen van strategieën en de
"'^constructie hieruit van verklarende kennis,
^^nnistheoretisch gezien als een beredeneerd
^"^kproces beschreven worden. Om dit nader
® ^erduidelijke zullen we ons nu richten op het
van de filosoof N. R. Hanson.

^ HD-modd en RD-madel

änson heeft geprobeerd het actuele rede-
^^iproces binnen de ontdekkingscontext, het
P""oces van het voorstellen (suggesting) van een
^Pothese of het in overweging (entertaining)
^nicn ervan inzichtelijk te maken door middel
^ het abductievc of retroductieve redeneer-
, "cma. Bovendien is hij in staat geweest de
^■"^'kbaarheid van het
hypothetisch-deductieve
^ in wisselwerking met het retroductieve

aan te geven (zie Figuur 2).
th ""etroductic-schema richt zich op hypo-
^ ßsevorming als gevolg van het ontstaan van
anomalie. Beschrijvingen van onverwachte
j.^3niemingen die niet stroken met een geves-
i^Sde theorie geven aanleiding tot een
achter-
"ns gericht zoekproces
naar nieuwe hypo-

Retroductief

Aj B^ C + H^ of Hj Of Hy.

legenda: A^ B^ C : beginvoorwaarden
H : hypothese

Dj D2 D3: Observatie-uitspraken, c.q. anomalieën
I feitelijke procedure

■ ■> ; logische richting van het afleidingsproces

Figuur 2 HD en RD

thesen die de anomalie verklaarbaar kunnen
maken.

In praktijkgericht onderzoek ontstaan ano-
malieën, zo zouden we kunnen zeggen, wan-
neer het probleemoplossend vermogen van
standaard oplossingsprocedures tekort schiet.

Terwijl in het hypothetisch deductieve
schema voorspellingen over standen van zaken
worden gedaan op grond van een gevestigde
theorie, een daaruit gededuceerde liypothese
en randvoorwaarden, beschrijft het retroduc-
tieve schema in de laatste versie die Hanson
ervan geeft (1963,29 en 1965,60) de gang van
zaken bij de interpretatie van anomalieën die
zich bij hypothctisch-deductieve afleidingen
kunnen voordoen. Men zoekt dan naar
typen
hypothesen
die - indien juist - de anomaleuse
verschijnselen in 'doodgewone' en met geves-
tigde theorieën verenigbare waarnemingen
omtoveren. Heeft men dergelijke hypothesen
gevonden dan is er een goede reden te onder-
zoeken of de hypothese aanvaardbaar is, d.w.z.
strookt met empirie en gevestigde theorie. In
praktijkgericht onderzoek is het zoekproces
gericht op het vinden of het ontwerpen van
handelingsstrategieën die tot probleemoplos-
sing kunnen leiden. Het HD- en het RD-
schema vullen in Hansons model elkaar aan en
kunnen beide leiden tot 'ontdekkingen' (ont-
dekkingscontext) alsmede tot goede redenen
voor de acceptatie van een theorie (rechtvaar-
digingscontext). De hypothetisch-deductieve
procedure kan leiden tot de ontdekking van
nieuwe verschijnselen en tot, weliswaar voor-
lopige, aanvaarding van een theorie die vele
falsificatiepogingen succesvol heeft doorstaan.
De retroductieve procedure kan eveneens lei-
den tot een ontdekking, in dit geval van een
vruchtbare hypothese, alsmede tot goede ar-

Hypothetisch-deductief

A, B, C + H

O, D- D,....


Pedagogische Stiuliën 383

-ocr page 392-

gumenten voor het aanvaarden van die hypo-
these, aangezien de beide schema's logisch
identiek zijn en slechts voor wat betreft de
procedure en epistemische context verschillen.
In het éne geval namelijk is de procedure ge-
richt op goede argumenten, in het andere geval
op aanvaardbare interpretatie van anomalieën.
De retroductie levert doorgaans een aantal ty-
pen hypothesen op die de anomalieën aanne-
melijk kunnen maken. De beslissing over de
keuze van de meestbelovende hypothese is af-
hankelijk van meerdere overwegingen, bij-
voorbeeld van de structuur van de gevestigde
theorieën (1965, 64, 65). Het hypothesevor-
mend proces heeft daarmee en discursief en
sociaal karakter gekregen.

Hanson komt uiteindelijk uit op een koppe-
ling van het hypothetisch-deductieve en re-
troductieve redeneerschema, zodat er sprake is
van een ingewikkelde combinatie van hypo-
thetisch-deductief en retroductief argumente-
ren. Niet alleen voor logische of empirische
argumenten maar ook voor rationele ar-
gumenten en heuristische adviezen lijkt een
grote plaats te moeten worden ingeruimd'.

4 Tussenbeschouwing

Duidelijk moet zijn wat het verschil is in bena-
dering tussen Creemers en Hoeben en Hanson.
De eerste is vooral methodologisch-metho-
disch, de laatste kennistheoretisch van aard.

Welk licht kan Hanson nu werpen op de
aanpak van Creemers en Hoeben? In de eerste
plaats kan het actuele ontwikkelingsproces van
strategieën door wetenschappelijke onder-
zoekers, bijvoorbeeld in de vorm van leerplan-
nen, leergangen of innovatieplannen (cfr.
Creemers, 1980, 185) als redeneerproces, als
een achterwaarts gericht zoekproces naar ef-
fectieve probleemoplossingsbenaderingen be-
schreven worden. Problemen moeten opgelost
worden en bij het ontbreken van zowel toepas-
bare, verklarende theorie als pasklare prakti-
sche oplossingen moet er een praktisch ef-
fectieve oplossing ontwikkeld worden. Er zal
gezocht worden naar een type oplossing, gelet
op de geformuleerde randvoorwaarden, kennis
van de praktijksituatie, normen en doelstellin-
gen die vigeren, de structuur van oplossingen
voor analoge problemen etc. Het produkt van
dit methodisch gereguleerde praktijkdenken
wordt
de praktijktheorie van de wetenschappe-
lijke onderzoeker genoemd. Het zijn strate-
gieën voor de oplossing van problemen, die
zich door hun grotere algemeenheid onder-
scheiden van de praktijktheorie van de prac-
ticus. We zullen dit proces van strategie-ont-
wikkelen aanduiden
als retroductie i.

Het is echter nodig dat het retroductieve
zoekproces nog een vervolg krijgt, om nameÜj''
aan het theoriegerichte aspect vorm te geven-
Op basis van onderzoek naar de veelal ir"'
pliciete vooronderstellingen van effectieve
strategieën moet de erin vervatte geldig
geachte verklarende kennis boven tafel g^'
bracht worden (cfr. Creemers, 1980, 185)'
Anders gezegd: de succesvolle strategie wordt
gezien als gefundeerd door impliciete theore-
tische kennis van een bepaalde snit. Getrach'
wordt nu om die kennis in te passen in een 3'
bestaand georganiseerd conceptueel patroon,
c.q. omvattende, theoretische conceptie (cfr'
Hanson, 1965, 50). We zullen dit proces
re-
troductiei
noemen.

De aanname die door Creemers en Hoeben
gedaan wordt is dat er überhaupt theoretische
kennis aan de strategie ontfutseld kan worden-
Uiteraard zouden we hier kunnen denken aan
theoretische aspecten die een rol hebben gC'
speeld bij het ontwikkelen van een bepaald®
strategie, maar daarnaast ook aan normatieve
aspecten (cfr. Wardekker, 1981a, 16,18). Op-
vallend is daarbij de geringe aandacht voor de
theoretische en praktische inboedel van de
cliënt. Kennelijk fungeert deze alleen in de fol
van probleemaangever. Hij mag aangeven
de inhoudelijke aard van de problemen i^'
waarna de wetenschappelijke onderzoekef®
vervolgens oplossingsstrategieën ontwikkelen
via de praktijkgerichte cyclus.

Ook de cliënten in de vorm van beleidsliedei^
en onderwijsgevenden beschikken echter ovC
een praktijktheorie. Zij reflecteren op hon
handelen waarbij ook weer reflexieve en
zede-
lijke aspecten een rol spelen.' De kritiek die
ten aanzien van Brus ventileerden, nameü]''
het veronachtzamen van de praktijktheoriee"
van de cliënten, is onverkort op
Creemers en
Hoeben van toepassing. Bij de keuze tussei^
een aantal veelbelovende probleemoplossing®'
voorstellen zullen ook kennis en zedelijke m''
gangspunten van de cliënten mede gewicht
de schaal dienen te leggen. Hiermee is tevei^®
één van de randvoorwaarden voor retroductie
gegeven.


Pedagogische Stiuliën 384

-ocr page 393-

^ Praktijktheorie, praktijkparadigma en de re-
latieve cyclus

Strien heeft in tegenstelling tot eerder
^erk (1975, 1977) in recente publikaties aan
notie praktijktheorie uitvoerig aandacht
ëeschonken. Zijn bredere uitwerking van de
j'^gulatieve cyclus als een algemeen methodo-
^gisch schema voor het probleemoplossen,
^'edt de niet door hemzelf benutte mogelijk-
heid een koppeling te bewerkstelligen tussen
® praktijktheorie van de professionele prac-
{■^us en de wetenschappelijke onderzoeker,
^svens kan de relatie theorie-ontwerp en
''sorietoepassing in termen van retroductie
lader gespecificeerd worden.

Praktijktheorie en praktijkparadigma
^anvankelijk werd de term 'praktijk' door
Strien uitsluitend gehanteerd voor het
Professionele handelen van agogen, therapeu-
en diagnostici. Het gaat om een so-
^aal-wetenschappelijke praktijk (cfr. 1977,
De methodische disciplinering van dit
"indelen en denken is wetenschappelijk te
"kernen, omdat er sprake is van het op sys-
^matische wijze omgaan met de werkeiijk-
®'d. De forumgesprekken over casussen kun-
"^n algemene kennis opleveren in de vorm van
P^aktijktheorie (cfr. 1975, 616; 1977,32,33)".
Strien (1975) ging daarbij niet verder in op
term praktijktheorie. Hij verwees slechts
"äar Ten Have (1973), die het onderscheid
"'"akte tussen praktijktheorie en algemene
P''aktijktheorie. Kenmerk van de eerste soort
.""^orieën is de geringe distantie, en het sterk
"iductieve karakter. Het zijn de min of meer
systematische neerslagen van (andragogische)
'■baringen . Uit deze praktijktheorieën kan een
"stracte, algemene praktijktheorie ontwik-

l^eld

Worden, die grotere afstand tot het con-

l^^fte werk heeft (cfr. 1973, 185). Van Strien

'ijkt
ne

"let zijn notie praktijktheorie, de algeme-
P^^ktijktheorie van Ten Have op het oog te

, latere, merkwaardigerwijs bijna nau-
^•'jks in pedagogiek en onderwijskunde ge-
iteerde'i^ publikaties (Van Strien, 1977;
y/8a; 1978b; 1980; 1982; 1983) heeft Van
de term praktijktheorie nader uitge-
^^rkt in het kader van een praktijkparadigma,
praktijkparadigma is: het geheel van de in
Praktijk gevolgde benaderingswijze om
■"aktische problemen op te lossen. Het para-
digma bevat altijd een
theoretisch moment, een
(praktijk-)/ï/oso/?e in de vorm van normen en
doelen die een ideale toestand specificeren
zoals bijvoorbeeld: verantwoordelijkheids-
verruiming, medezeggenschap, humanisering
van de arbeid, wegnemen van ongelijke kan-
sen, en een samenhangende serie
interventies,
ingrepen bedoeld om problemen op te lossen
en de werkelijkheid te veranderen (cfr. 1978a,
291).

Als we dit paradigma naast de al eerder ge-
noemde ontwikkelde regulatieve cyclus (pa-
ragraaf 2) leggen, dan speelt het theorie-ele-
ment (in de vorm van kennisprodukten gewon-
nen uit eerder wetenschappelijk onderzoek)
een rol bij de overgang van probleemstelling
naar diagnose (cfr. 1978b, 7). Aan de 'buiten-
wetenschappelijke waardeverschuivingen van
maatschappelijke en wereldbeschouwelijke
aard' (1980,28) wordt bij het element filosofie
expliciet aandacht besteed. En belangrijk voor
een nieuw praktijkparadigma is een geslaagde
vorm van praktijkdenken, een ingreep, c.q. in-
terventie die tot succesverhaal, tot model of
voorbeeld voor andere ingrepen wordt. Dit
succesverhaal is een praktijktheorie die gecon-
cipieerd wordt door het systematiseren van
toenemende praktijkervaring bij het toepassen
van het paradigma. De praktijktheorieis het
paradigma als standaard-voorbeeld. Het is 'een
gereedschapskist met methodieken en begrip-
pen bij het aanpakken van een probleem opge-
daan bij eerder onderzoek' (1977, 23).

Aanleiding voor veranderingen in prak-
tijkparadigma's zijn anomalieën. Dat kunnen
verschuivingen zijn in persoonlijke motivatie in
de waarden en normen of in de theoretische
kennis (cfr. 1980, 78). De werkelijkheid moet
in ieder geval bij een paradigmaverschuiving
op een andere wijze beschreven en gecon-
strueerd worden.

Op een enkele plaats heeft Van Strien het
over de relatie theorie en praktijk in de zin van
praktijktheorie en algemene verklarende
theorie. Naar aanleiding van het kennisele-
ment, de inbreng van kennisprodukten of stuk-
ken theorie van eerder wetenschappelijk on-
derzoek volgens de predictieve cyclus, die als
een hulpmiddel in de regulatieve cyclus ge-
bruikt wordt, stelt hij: 'Niet zelden leidt het
doordenken van (dit soort) concrete proble-
men ... zelfs tot vernieuwingen in de genera-
liserende theoriegerichte wetenschap' (1978b,
7) en: 'Soms ontstaan praktijktheorieën uit al-


Pedagogische Stiuliën 385

-ocr page 394-

gemene theorieën (bijv. de gedragsmodificatie
uit de leertheorie). Soms geeft de praktijk een
impuls tot nieuwe theorievorming (zoals bij de
psychoanalyse). Evenals bij alle wetenschap zal
de verantwoording van praktijktheorie uit-
eindelijk moeten worden gezocht in een
geordend stelsel van uitspraken, met subsump-
tierelaties tot omvattender theorie en met de-
ductieve afleiding van nog te toetsen hypothe-
sen' (1977, 24).

5.2 Een algemeen methodologisch schema
Voor wij nu de regulatieve cyclus als algemeen
methodologisch schema aan de orde stellen,
dient voor alle duidelijkheid opgemerkt te
worden dat praktijktheorie en praktijkpara-
digma in het bovenstaande betrekking hadden
op een sociaal-wetenschappelijke onder-
zoekspraktijk. Eén, die met de predictieve cy-
clus niet uit de voeten kon.

Van Strien noemt de regulatieve cyclus 'de
grondfiguur van het probleemoplossend om-
gaan met de werkelijkheid in het algemeen'
(1984,169). Alle probleemoplossen, of dat nu
het probleemoplossen in het dagelijks leven,
het hulpverienend probleemoplossen, of het
wetenschappelijk praktijkgericht probleem-
oplossen is, doorioopt de fasen van: probleem-
stelling - diagnose - plan - ingreep - evaluatie of
laat zich in die fasen reconstrueren".

Vier factoren spelen daarin telkens op ieder
niveau van probleemoplossen een rol. Dat zijn:
kennis, kunde, waarden en macht. En, zo kun-
nen we hier meteen aan toevoegen, op elk
niveau kan de
configuratie van elementen zich
op een bepaalde wijze uitkristalliseren. Een
succesvolle ingreep, als goed mixtuur van ken-
nis, kunde en keuzemomenten, kan met de
term paradigma aangeduid worden. Verande-
ringen binnen de keuzesfeer, culturele ver-
schuivingen, waardenveranderingen, machts-
verschuivingen kunnen ccn tot dan toe suc-
cesvol paradigma bedreigen. Als echter ook
kennis en kunde te kort schieten is er sprake
van een impasse, een kritische situatie. Het is
niet mogelijk een nieuw succesvol, regulatief
repertoire te ontwikkelen. Anomalieën wor-
den tot storende, niet meer inpasbare anoma-
lieën.

De relatie tussen de niveaus van probleem-
oplossen bestaat in het doorschuiven naar een
naastgelegen niveau van grotere deskundig-
heid. Een probleem in de dagelijkse leefwe-
reld, dat ingebed ligt in een context van kennis
en kunde, macht en waarde - er is al iets me®
gedaan, kortom: er is sprake van probleeifl-
historie (cfr. Strike, 1979, 15)- wordt, wan-
neer men er daar niet uitkomt, op het bordje
geschoven van de
professionele deskundigs-
Van
Strien duidt ze aan als 'brede tussenlaag
van professionele begeleiders op
HBO-niveau
(1984, 171), het zijn onderwijzers, groeps-
leiders in tehuizen, remedial teachers,
maat-
schappelijk werkers e.d. De regulatieve cyclus
wordt doorlopen en er is ook hier sprake van de
momenten kennis, kunde, waarden en macht-
De kennis is hier naast de common-sense ken-
nis mede gebaseerd op aangereikte en niet zel-
den reeds achterhaalde wetenschappelijke
theorie die in de opleiding is opgedaan. Suc-
cesvolle ingrepen kunnen leiden tot paradig'
matische standaardrepertoires, eigen prak-
tijktheorieën die ook onder collega's uitgewis-
seld worden in
praktische fora (het sociale eH
discursieve element van het praktijkpardignia)-

Bij persistente stagnaties en impasses, bij-
voorbeeld veroorzaakt door maatschappelijke
veranderingen en verregaande gecompliceerd'
heid van de problemen, wordt de weten-
schapper te hulp geroepen. Ook die
maakt ge'
bruik van de regulatieve cyclus.

Hoe verhouden die niveaus van probleem-
oplossen zich nu tot elkaar? Anders gezegd wa'
is nu de meerwaarde van de werkzaamhede"
door de praktijkgerichte wetenschapper vef'
richt bij de aanpak van het op dubbele wij^®
gepreformeerde probleem? Het probleem
heeft immers al een bewerking ondergaan op
het professionele niveau. (En bij gezinsopvoe'
ding op het alledaagse niveau.) Die meerwaaf'
de ligt volgens Van Strien in de methodolog"'
sehe en theoretische disciplinering van het ge'
hanteerde wettnschappelijke praktijkdenke"^
en -handelen. Bij het eerste moet gedacht wof'
den aan op wetenschappelijke basis ontwikkel'
de diagnostische instrumenten, tests, proce-
dures. Verder zorgvuldige dossiervoering e''
rapportage van het doorlopen van de regu'^'
tieve cyclus. Bij de theoretisch© disciplinering
gaat het om twee ingelaste
theoretizerende
pauzes (1984, 173) binnen de cyclus (zie B"
guur 3). De eerste pauze valt bij de diagnose-
De kernvraag zou hier kunnen luiden: H^e
komt het? Het gaat om hoe-kennis. Hier volg
de mogelijke werkzaamheid en inbreng
drie niveaus van theorie. Door de praktijkg^
richte onderzoeker kan een
wegwerptheorie o
gelegenheidstheorie ontwikkeld worden, d


Pedagogische Stiuliën 386

-ocr page 395-

JJ^logisch
'"^orieniveau

Probleemgericht
'''^oMeniveau

ij^oarafisch
'•"«O'-ieniveau

■"^Sulatieve |-1 |-'-1 i-

^^^lus I probleemstelling [—jj diagnose_—pi

figuur

'diografische theorie waaraan het probleem zich
'äat vastmaken. Het individuele probleem kan
een idiografische theorie gekoppeld worden
de ontwikkelde probleemgerichte
theorieën van een werkveld of
idionome
"^eorieën. Deze idionome theorieën vervullen
zoeklichtfunctie (cfr. 1977, 23) ten op-
^'chte van de idiografische theorieën op
" ® 1 niveau. De idionome theorieën kunnen
''P hun beurt weer in verbinding staan met
"'"Zologische theorieën, algemeen sociaal-we-
'^nschappelijke theorieën.

het praktijkgerichte onderzoek ä la
^■"eemers en Hoeben zal het met name gaan
het ontwikkelen van de idiografische
"corie. Ondanks het feit dat vaak geen voor de
oplossing van het probleem direct toepasbare
J^'onome en nomologische theorieën voor-
^nden zijn, zullen onderzoekers wel expliciet
'mpliciet bij hen bekende theorie-elementen
^^nutten (cfr. ook Van Strien, 1975, 1977).

adstructie: ook Klafki noemt in zijn rap-
Portages over het Marburger Grundschulpro-
inbreng van verklarende theorieën, c.q.
"eorie-elementen en de methodentechnische
^kwaamheid het cruciale onderscheid tussen
andelingsonderzockers en professionele
practici. Een onderscheid dat op het gehele
^r'oop van het onderzoek van toepassing is
gj;^Klafki, 1976, 83; Klafki e.a., 1982, 77-

j^^eplaatst in het schema van Creemers en
|/oeben (Figuur 1) hoort de idiografische
. sorie thuis in het retroductieproces, zoals dat
" praktijkgerichte cyclus plaatsvindt. Deze
I kan via retroductie eventueel gerela-
Worden aan idionome en nomologische
sorieën, die mijns inziens aan de verklarings-
^^l'chte kant gelocaliseerd moeten worden. De
°'gende uitspraak van Van Strien: 'De relatie
tussen de drie niveaus is niet zoals de toepas-
singsvisie suggereert, een deductieve, dus van
algemeen naar bijzonder, maar een voortdu-
rend heen en weer gaan, waarbij denkbeelden
op nomologisch (en idionoom, S.M.) niveau
die op lager niveau inspireren maar ook omge-
keerd" (1984, 174)'^, kan nu nader gespecifi-
ceerd worden. Bij het alom geconstateerde ge-
brek aan nomologische theorieënis vooral
de relatie tussen de idionome theorie en de
praktijkgerichte cyclus van belang. Hoewel er
wellicht niet van een 'eenvoudige' deductieve
afleiding sprake zal kunnen zijn, zal de struc-
tuur en inhoud van door het forum succesvol
geachte idionome theorieën een argument
kunnen vormen bij het ontwikkelen van en de
keuze voor idiografische theorieën. Een starre
opvatting van de verhouding deductie-recon-
structie wordt zo doorbroken (cfr. ook Miede-
ma & Van der Zande, 1982, 407).

Eenzelfde retroductieve herformulering
geldt overigens voor de tweede theoretizeren-
de pauze die in de regulatieve cyclus kan vallen
bij de overgang van plan naar ingreep. Hier
staat niet de kennisvraag: Hoe komt het dat?,
maar de vraag: Wat te doen'? centraal. Het gaat
hier om het ontwikkelen van receptuur, c.q.
theorie om tot handelen te komen, om doe-
kennis. Deze doe-kennis kan ook op de drie
verschillende theorieniveaus ontwikkeld wor-
den. Gezien de beschikbare ruimte zal hier niet
nader over worden uitgeweid.

Als antwoord op de vraag naar de meer-
waarde kunnen we nu samenvattend antwoor-
den dat die vooral bestaat uit theoretische en
methodologische know-how. Inhoudelijk is de
relatie tussen de niveaus van probleemoplossen
niet aan de orde gekomen. We zullen dat ver-
volgens doen.


Pedagogische Stiuliën 387

-ocr page 396-

6 De genealogie van een probleem

We moesten eerder (zie § 4) constateren dat
Creemers en Hoeben geen aandacht besteed-
den aan de praktijktheorie van de cliënten. Op
grond van hetgeen door Van Strien met zijn
algemeen methodologisch schema voor pro-
bieemoplossen uitgewerkt is, zou juist bij hem
hiervoor aandacht verwacht worden. Het
praktijkdenken en -handelen van de professio-
nele practicus (en ook dat van de leek) kan
immers niet meer simpelweg gekenschetst
worden als gebonden aan de wisselvallige
communis opinio (Fokkema, 1977) of als iets
dat überhaupt niets uit te staan heeft met on-
derzoek (Kerlinger, 1977). Toch schenkt Van
Strien geen aandacht aan wat wij zouden willen
noemen de genealogie van het probleem, de
relatie tussen het wetenschappelijk probleem-
oplossen en voorgaande probleemoplossings-
processen. Kennis, kunde-, waarden- en
machtsaspecten zullen het aanvankelijke pro-
bleem uit de leefwereld, of het probleem op het
institutionele professionele niveau gevormd
hebben tot de staat waarin het bij de weten-
schapper terechtkomt. Dit zal derhalve ook
mehodologisch een rol moeten spelen bij het
formuleren van de probleemstelling en het
ontwikkelen van een diagnose, binnen de
praktijkgerichte cyclus van de wetenschapper,
en de cliënt samen. Dit zou vorm kunnen krij-
gen door aan de praktijkgerichte cyclus een
beginfase toe te voegen, een
samenwerkings-
fase
waarin de wetenschappelijk onderzoeker
op de hoogte raakt van het probleemoplossend
kennen en handelen dat voorafgegaan is. Op
grond hiervan kan de probleemstelling gefor-
muleerd, c.q. geherformuleerd worden en de
diagnose gesteld worden'^. Duidelijk kan in die
fase ook worden of er überhaupt koppe-
lingsmogelijkheden zijn tussen de op dat mo-
ment bestaande configuraties op de ver-
schillende niveaus van probleemoplossen (cfr.
§ 5.2). En in het verder doorlopen van die
cyclus zouden terugkoppelingsmomenten' in-
gepast kunnen worden. Dit mede om het
machtsvraagstuk dat vanuit de genealogie al
binnen gebracht is, maar er nu mede vanuit de
relatie tussen wetenschappers en cliënten een
potentiële dimensie bij krijgt, bijvoorbeeld re-
gulatief te binden aan de eisen van de prakti-
sche en theoretische Diskurs (cfr. Miedema,
1983a). Te denken valt aan een methodologi-
sche vormgeving zoals die wel voor actieonder-
zoek geformuleerd is (cfr. Moser, 1975). Heel
duidelijk komt dit gemis naar voren als bij-
voorbeeld de keuzemomenten 'waarden' e"
'macht' in dat verband de revue passeren. Van
Strien stelt dan: 'We komen ook hier de a'
eerder genoemde waardemomenten en waar-
dentegenstellingen tegen, maar thans mede
geleid door de elk
wetenschappelijk onderzoek
normerende waarden:
objectiviteit, algemeen-
heid, kritischezin enz.' (1984,176). Die eerder
genoemde waarden zijn op alledaags niveau
het afwijken van een gestelde norm m.b.t-
biologische, persoonlijke of milieugebonden
waarden; de hulpverlener heeft te maken met
z'n eigen waarden, die van de cliënt, de hulp-
verleningsinstelling en waarden vigerend in de
bredere maatschappij. Op het alledaagse ni-
veau wordt als machtsaspect genoemd de wijz^
waarop het probleem werd gesteld, wie en wa'
wel of niet ter discussie staat (medewerking)'
Hulpverleners en instellingen hebben hun a"'
tonome macht plus de relatie-ingangen bij a"'
dere instellingen. Bij de individuele weten-
schapper wordt slechts gewezen op zijn mach'
als deskundige in relatie tot de cliënt.

Het waarden- en machtsaspect komt in een
ander verband nog wel weer naar voren. Ee"^
herhaaldelijk succesvol doorlopen van de re-
gulatieve cyclus op basis van een
bepaalde
mixtuur van kennis-, kunde- en keuzemo-
menten leidt tot praktijkparadigma's. De kwa-
lificatie 'succesvol' heeft uiteraard alles te ma-
ken met het honoreren van de inhoud van de
gekozen, c.q. ontworpen kennis-, keuze-, ki"'"
de-elementen. Onder invloed van allerlei, de
paradigma's zelf doordringende waarde- ^^
machtsfactoren kunnen er concurrerende pa'
radigma's blijven bestaan (cfr. 1984, 176).

Op grond van het bovenstaande zijn ook de
termen praktijkparadigma en praktijktheon^
wat de wetenschappelijke onderzoeker aan-
gaat
scherper te formuleren. Praktijktheone
kan de succesvol gebleken strategie genoem
worden, waarbij de discussie over de inbreng
van de elementen die de disciplinaire matr"!
van het praktijkparadigma constitueren nie
meer gevoerd hoeft te worden.
De metafy®''
sehe knopen zijn doorgehakt en er kan volge''^
de 'receptuur' gewerkt worden. Een
geaccep'
teerde configuratie van de aspecten kennis-
kunde, waarden en macht is hierbij vooron-
dersteld. En dat geheel wordt met de teriA
praktijkparadigma aangeduid'". Een bepaa
praktijkparadigma kan een (succesvolle) pra"


Pedagogische Stiuliën 388

-ocr page 397-

''jktheorie opleveren, die, hoewel ze door de
Wetenschappers - gezien hun theoretische en
"^ethodologisch-methodische inbreng- uit-
emdelijk wordt geformuleerd en geperfectio-
neerd (cfr. Wenigers wetenschappelijke
theorie, noot 8, en Klafki e.a., 1982), mede
Wordt bepaald door de praktijktheorieën van
cliënten. Ook hun theorie kan immers als
resultaat van een praktijkparadigma be-
Sfepen worden. Door middel van de beginfase
door de terugkoppeling hiernaar tijdens het
'loorlopen van de theoretisch-praktisch ge-
richte cyclus kan deze theorie een rol spelen.

^ Conclusie

deze bijdrage is getracht aan het dilemma
theoriegericht of praktijkgericht onderzoek, te
"Ontkomen. Het koppelingsmodel van Cree-
"^^rs en Hoeben is als uitgangspunt genomen
met behulp van Hansons kennistheoretische
8®dachtengoed is zowel het ontwikkelen van
strategieën als de reconstructie van verklaren-
de theorieën uit strategieën in retroductieve
termen beschreven. Van Striens notie weten-
schappelijke praktijktheorie, c.q. idiografische
theorie blijkt treffende gelijkenis te vertonen
met het begrip strategie. Diens idionome en
nomologische theorieën krijgen echter (in het
licht van Hansons visie) een plaats aan de ver-
klaringsgerichte kant (zie Figuur I). Uit de idee
van de regulatieve cyclus als algemeen metho-
dologisch schema werd de consequentie ge-
trokken tot het toevoegen van een beginfase
aan de praktijkgerichte cyclus, zodat ook de
praktijktheorieen van de cliënten een rol kun-
nen spelen bij het ontwikkelen van strategieën.
En vanwege de theoriegeladenheid van de
waarneming (cfr. Hanson, 1958; Wittgenstein,
1971) wordt het probleem als startpunt gezien
van de verklaringsgcrichte cyclus (zie Fi-
guur 4).

De winst van deze benadering is dat weten-
schap en praktijk ieder relatief autonoom blij-
ven, de eerste primair op het niveau van de


^^jndTI

f'

'ÊUur 4 i-i^, drigigjij, koppelingsmodel

MACHT

Pedagogische Stiuliën 389

-ocr page 398-

kennisverwerking en de tweede primair op het
vlak van het handelen". Het theoretisch-prak-
tisch gerichte onderzoek vormt een tussen- of
ontmoetingsgebied tussen wetenschap en
praktijk, ten dienste van het ontwikkelen van
verklarende theorieën en ten bate van het han-
delen van de cliënten, leken, en professionele
practici. De genoemde relatieve autonomie
blijft behouden, echter zonder het gevaar van
separatie dat tot schade van de beide cyclussen
zou kunnen optreden. Het bezwaar tegen
Creemers en Hoeben, dat zij de praktijktheorie
van de cliënt veronachtzamen, kan zo onder-
vangen worden. Met Van Strien is er dunkt ons
een fundamenteel verschil van mening. Bij
hem gaat het primair om het handelen
mede op
basis van kennis (1984, 165). Met het oog op
de mogelijkheid van een symbiotische relatie
zoals die op het tussengebied tot stand kan
komen, hechten wij zeer aan de genoemde re-
latieve autonomie van kennen en handelen.

In hoeverre er van samenwerking of samen-
hang
gesproken moet worden tussen prak-
tijkgericht onderzoeker en professionele prac-
ticus in de verschillende fasen van de theore-
tisch-praktisch gerichte cyclus is nog een bran-
dende vraag. Indien er praktijktheorieën ont-
wikkeld worden in de vorm van variabele en
flexibele produkten, zoals bijvoorbeeld inno-
vatiestrategieën of didactische concepten, lijkt
het al genoemde kwalifikatieverschil op
theoretisch en methoden-technisch gebied
tussen onderzoekers en professionals alleen
nog maar vergroot te worden (cfr. Klafki e.a.,
1982, passim). De keuze voor overdraagbare
wetenschappelijke praktijktheorieën im-
pliceert dan eerder samenhang dan samen-
werking. Echter ook door het uitwerken van
het aspect 'waarde', maar vooral dat van 'macht
en onmacht' (ideologiekritiek) zou de nood-
zaak van het ontwikkelen en gebruiken van
verklarende theorieën, c.q. theorie-elementen
wel eens groter kunnen worden. Juist als het
om de tweede natuur gaat van cultureel be-
paalde vooroordelen en idolen die mensen
hanteren zal de afstand tussen onderzoeker en
cliënt wellicht groter moeten zijn met het oog
op de reflectiviteit van het gedrag In plaats van
samenwerking zal er samenhang moeten zijn
tussen de praktijktheorie van de cliënt en de te
ontwikkelen praktijktheorie van de onder-
zoeker om mede op grond daarvan tot veran-
derend handelen te komen.

In een samenspel van causale en rationale
verklaringen zoals Van Parreren
(1982) dat
aanduidt, om bij het kennisaspect te blijven,
hoeven causale verklaringen niet dan pas t^
hulp geroepen worden om het handelen van
actoren doorzichtig te maken als het onmogC'
lijk is nog langer te varen op het kompas van de
rationele verklaringen van actoren of cliënten
zelf. Genoemd samenspel lijkt mij mede
vanuit
een emancipatorisch belang een noodzakelijk^
voorwaarde (cfr. Miedema,
1983a, b, c). En
daarmee blijft ook het ontwikkelen van ver-
klarende theorieën een bittere noodzaak.

Noten

1. Dit artikel is gebaseerd op een lezing, die "P
28 juni 1983 onder de titel 'Theorie, methode e"
praktijk in de onderwijswetenschap: een zaa"
van prioritering?' gehouden werd op de IntC'
nationale School voor Wijsbegeerte te
Leusde"
tijdens de conferentie 'Onderwijskunde en oH'
derwijspraktijk, vice-versa'.

2. Hier wordt afgezien van zeer fijnmazige anal)"
ses. Zo schrijft Fokkema bijvoorbeeld het aafl'
bevelenswaardig te vinden bij het ontwerpen va"
praktijkgericht onderzoek de mogelijkheid
tot theoretische kennis te komen in te bouwe"
(cfr. 1977, 147). Daarentegen heeft Kerlinf^
grote bedenkingen tegen geplande verbeten"
gen van opvoeding en onderwijs door middel va"
onderzoek aangezien. 'Such phenomena as
tion research, targeted research, programma"^
research, and, in Europe, emancipation reseaf^
are mostly bizarre nonsense, bandwagon d""
bing, and guruism, little related to what resear"^
is and should be' (1977, 250).

3. Elders (Miedema & Van der Zande, 1982)
ben wij dit de vcrtheoretisering van de prakt'J
genoemd.

dal

4. Een ander punt van kritiek op Van Strien is

hij met zijn regulatieve cyclus niet zou uitgfl

'van de optiek' van het cliëntsysteem. Dat W

echter te kras gesteld. Hoewel de praktijkthe"^

van de cliënt of het cliëntsysteem niet expl"^ .

aandacht krijgt, wordt wel de norm (als ontw®"^'

gezamenlijk met hen ontwikkeld (cfr. y ^

Strien, 1975, 609). Over de optiek van de cbe"

hebben Creemers en Hocben het verder oo,^

niet. Van Strien zou tevens het praktijkdenke"

de ontdekkingscontext plaatsen (cfr. 1978,2' ^

Hoeben, 1981, 15). Onzes inziens berust de^
. . Va"

constatenng op een misvattmg waartoe '

Strien wellicht zelf aanleiding heeft gegeven- ^^

vooral in latere pubUkaties (1978a, 1980,

1984) uiteengezette gedachtengang met

king tot praktijkparadigma en praktijktheori^ ^^

prototype oplossingen, c.q. interventies, bied'


Pedagogische Stiuliën 390

-ocr page 399-

mogelijkheid tot generaliseerbaarheid en bena-
drukt sterker het kenniselement. Van Strien
maakt echter niet duidelijk hoe de prak-
tijktheorieën een heuristische functie kunnen
vervullen ten aanzien van verklarende
theorievorming, c.q. -toetsing.
Voor de moeilijkheden die verbonden zijn aan
het oplossen van problemen met 'brute algorit-
mische' kracht, met de notie 'goed gestruc-
tureerd probleem" en het gebruik van analogie-
redeneringen en modellen verwijzen wij slechts
naar Van der Veer, Miedema & Van IJzen-
doom, 1983.

In deze paragraaf volgen wij in grote lijnen ons
betoog in Van der Veer, Miedema & Van IJzen-
doom, 1982, 168-170.

In dit verband merkt Nauta op dat 'allerlei in de
Wetenschap gangbare praktische argumentaties
of goede redenen (...) noch exclusief thuis(ho-
ren) in de context of discovery noch exclusief in
de context of justification, zij vervullen juist een
brugfunctie tussen het feitelijk onderzoekspro-
ces en de uiteindelijke rechtvaardiging ervan te-
genover het forum' (1977, 13).
Over deze praktijktheorie van de pedagogische
praaicus en de relatie met de wetenschappelijke
pedagogische theorie, schreef E. Weniger reeds
'n 1929 behartenswaardige en nog steeds actuele
dingen. Zie hiervoor Beugelsdijk & Miedema,
1983a en 1983b. Het is overigens opvallend dat
Fokkema (1960) het heeft over verweten-
schappelijking van de praktisch-pedagogische
ervaring. Op het praktijkniveau spreekt hij in dit
Verband van 'een zekere hoeveelheid privé-
'heorie, die slechts ten dele formuleerbaar is'
(16). De daar gebezigde terminologie reminis-
ceert sterk aan de in de zojuist genoemde
geesteswetenschappelijke pedagogiek van
E. Weniger, onderscheiden theorie van de eerste
cn tweede graad. Ook Langevclds (1942; 1972)
uitwerking van de relatie tussen theorie en praxis
's hier nauw mee verwant, zonder dat Weniger
overigens genoemd wordt. Langeveld werkt de-
^•e relatie uit als één tussen denken en handelen.
Het praktisch denken en handelen, onderschei-
den in een functioneel, instrumenteel en reflexief
niveau, culmineert in het theoretisch of redu-
Plicatieve denken.

• Het gaat mijns inziens Van Strien anders dan
Wardekker (1981a, 16) meent wel degelijk om
de methcxlologie van het praktijkdenken. Met
hehulp van de regulatieve cyclus kan zoiets als
^en (algemene) praktijktheorie geconcipieerd
borden. Verder delen wij zijn kritiek niet 'dat
(bij Van Striens benadering, S.M.) de onder-
zoeker vanuit zijn éigen praktisch re-
searchprogramma (zou) kunnen bepalen wat er
^a' gebeuren' (Wardekker, 1981a, 18). Zie hier-
door bijvoorbeeld Van Strien 1978b, 8. Hetgeen
onverlet laat dat niet systematisch de prak-
tijktheorie van de cliënt of het cliëntsysteem ver-
disconteerd wordt.

10. Cfr. ook in deze zin het onderscheid tussen prak-
tijktheorie en overkoepelende praktijktheorie.
Van Strien, 1977, 22, 23.

11. Een uitzondering is Rispens (1983). Elders
(Miedema, 1983d) hebben wij naar voren ge-
bracht dat onzes inziens zijn kritiek op Van
Strien niet doeltreffend is.

12. N. Röling (1974) spreekt heel toepasselijk van
'proto-type solutions'.

13. Cfr. De Groot, 1972' en het algemeen metho-
dologische neo-darwiniaanse schema voor pro-
bleemoplossen van Popper (cfr. Popper, 1972
passim; 1976 § 37). Het uiteindelijk gekozen
gedragsrepertoire als oplossing voor problemen
wordt bij Popper bepaald door doelen of prefe-
renties van het organisme zelf (interne selec-
tiedruk) en door veranderingen in de omgeving
(externe selectiedruk). Variatiefactor is het ver-
schil in probleemoplossend vermogen van de
trials voor een specifieke probleemsituatie.

14. Een artikel m.b.t. de reconstructie van het Mar-
burger Schulprojekt zal op korte termijn worden
afgerond. Reeds is een korte bijdrage n.a.v. een
interview met Klafki over het onderzoeksproject
verschenen (Miedema & Heimans, 1984).

15. Vergelijk ook het al eerder genoemde citaat met
dezelfde strekking in 1977, 24.

16. Ten aanzien van de pedagogiek en de onderwijs-
kunde is het theorie-arsenaal het grootst op het
idiografische cn idionome theorieniveau. Het
zou daar volgens sommigen zelfs van wemelen.
Op het nomologische niveau zijn er slechts aan-
zetten tot onderzoekprogramma's in Lakato-
siaanse zin (cfr. Van IJzendoom, 1983).

17. De door Wardekker zinvol geachte toevoeging
van een nulfase aan de cyclus van Strike (War-
dekker, 1981a, 21) lijkt hetzelfde te impliceren
als onze opmerkingen ter zake van de genealogie
van het probleem die bij Van Strien node wordt
gemist. Een verdere, wellicht zinvolle, vergelij-
king tussen Strike's in Lakatosiaanse terminolo-
gie gegoten praktisch onderzoeksprogramma, en
Van Striens praktijkparadigma dat in Kuh-
niaanse terminologie geformuleerd is, moet hier
helaas achterwege gelaten worden.

18. Het kenschetsen van een praktijkparadigma in
deze zin lijkt vergelijkbaar met hetgeen Van
Strien (1978a, 291) eerder beoogde, zij het nu
onder uitbreiding van het machtsaspect, en met
het herdefiniëren in 'normal science'-terminolo-
gie van de praktijktheorie van wetenschappelijk
onderzoek en het cliëntsysteem.

19. Op beide niveaus gaat het om kennen en hande-
len. Er is alleen sprake van een accentverschil
(cfr. Miedema & Van der Zande, 1982).


Pedagogische Stiuliën 3 91

-ocr page 400-

Literatuur

Benner, D., Lässt sich das Technologieproblem durch
eine Technologieersatztechnologie lösen? Eine
Auseinandersetzung mit den Thesen von N. Luh-
mann und K. E. Schorr.
Zeitschrift für Pädagogik,
1979,25, 367-375.

Berg, G. van den. Onderwijskundig onderzoek: twee
doelstellingen, één onderzoeksmodel.
Pedagogi-
sche Studiën,
1981, 58, 213-225.

Beugelsdijk, F. & S. Miedema, Erich Weniger: einde
en begin? Over het emancipatorisch potentieel van
de geesteswetenschappelijke traditie in de pedago-
giek.
Pedagogische Verhandelingen, 1983a, 6 (in
druk).

Beugelsdijk, F. & S. Miedema, Erich Weniger: einde
en begin? Over het emancipatorisch potentieel van
de geesteswetenschappelijke traditie in de pedago-
giek.
Pedagogische Verhandelingen, 1983a, 6, 4,
3-53.

Bijl, J., Over onderwijskundige theorie. Een weten-
schapstheoretische, een historische en een praktische
beschouwing.
's-Hertogenbosch: z.j. (1973).

Boonman, C. & J. Sixma, Betreffende het streven
naar een onderwijskunde. Opmerkingen n.a.v. het
artikel van Brus in P.S. 1976 (53), 406-419.
Peda-
gogische Studiën,
1978, 55, 81-91.

Braun, G. E., The Logical Structure of Applied Social
Science.
Theory and Decision, 1982,14, 1-18.

Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Eine
Einführung in die Grundlagen der Erziehungswis-
senschaft, der Philosophie der Erziehung und der
Praktischen Pädagogik.
München/Basel: 1978".

Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig
onderzoek tot de realisering van een beleid in de
geest van de Contourennota.
Pedagogische Stu-
diën,
1976, 53, 406-419.

Brus, B. Th., Zoekend naar.een derde weg. Studies met
betrekking tot de betekenis van wetenschappelijk
onderzoek voor de onderwijspraktijk.
Tilburg:
1978a.

Brus, B. Th., Enkele kanttekeningen bij de reaktie
van Boonman en Sixma 'Betreffende het streven
naar een onderwijskunde'.
Pedagogische Studiën,
1978b, 55, 92-98.

Brus, B. Th., Kleren voor een keizer. Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1981,6, 3-15.

Clifford, G. J., A History of the Impact of Research
on Teaching. In: R. M. V. Travers (ed.),
Second
Handbook of Research on Teaching.
Chicago:
1973, 1-46.

Creemers, H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ont-
wikkeling en vernieuwing van het onderwijs.
Gro-
ningen: 1976.

Creemers, B. P. M., Interdisciplinair onderzoek in
toekomstperspectief./n/o, 1980,//, 177-190.

Creemers, B. P. M., Kennen en kunnen. Enkele aan-
dachtspunten bij de ontwikkeling van onderwijs-
kunde.
Info, 1981,12, 133-147.

Creemers, B. P. M., Pedagogiek in de jaren tachtig in

Nederland. In: A. D. Wolff-Albers & H. F. M.
Crombag (red.),
Visies op onderzoek in enkele so-
ciale wetenschappen. Pre-adviezen ten behoeve van
de beleidsnota maatschappij- en gedragsweten-
schappen.
's-Gravenhage: 1982, 129-150.

Creemers, B. & W. Hoeben, De ontwikkeling van
een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek.

Pedagogische Studiën, 1978, 55, 253-274.

Drerup, H. & E. Terhart, Wissensproduktion und
Wissensanwendung im Bereich der Erziehungs-
wissenschaft. Ein Beitrag zum Technologiepro-
blem.
Zeitschrift für Pädagogik, 1979, 25, 377-
394.

Fokkema, S. D., Wetenschappelijk onderzoek in de
psychologie en in de pedagogiek.
Groningen: i960.

Fokkema, S. D., Opvoedkunde en opvoedkundig
onderzoek. Pedagogische Studiën, 1976a, 5J, 109-
116.

Fokkema, S. D., Repliek op A. Beekman, Professor
Fokkema is verontrust in P.S., 1976, 53, 5, 172-
174.
Pedagogische Studiën, 1976b, 53, 469-470.

Fokkema, S. D., Doelstellingen van Onderzoek van
Onderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,

1977,2, 145-153.

Groot, A. D. de. Een minimale methodologie op
sociaal-wetenschappelijke basis.
Den Haag/Parij®-
1971.

Groot, A. D. de. Methodologie, Grondslagen van
onderzoek en denken in de gedragswetenschappen-
's-Gravenhage: 1972'.

Groot, A. D. de. Gevraagd: forum-convergentie in-
zake begrips-, theorie en besluitvorming.
Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie,
1977, 32<
219-241.

Groot, A. D. de. Over regels en taken van het Forum
in de Gammawetenschappen. Meppel/Am-
sterdam: 1981.

Groot, A. D. de, The science forum and psychomat''^
research. Heymans Bulletins. Psychologische
stituten R.U. Groningen,
HB-82-599-EX.

Hamaker, C., Onderwijspsychologie: fundamente«'
of toegepast?
Tijdschrift voor Onderwijsresearch'
1980, 5, 15-23 (extra nummer).

Hanson, N. R., Patterns of Discovery. An inquiry inl"
the conceptual foundations of science.
Cambridg®-
1958.

Hanson, N. R., Is there a logic of scientific discovery-
In: H. Feigl & G. Maxwell,
Current Issues in
Philosophy of Science.
New York: 1961, 20-35-

Hanson, N. R., Retroductive Inference.
B. Baumrin & W. L. Reese (eds.)-,
Philosophy oj
Science. The Delaware Seminar, Vol.
/.New York-
1963, 21-37.

Hanson, N. R., Notes towards a logic of discovery.
R. J. Bernstein (ed.).
Perspectives on Peirce. Ne^
Haven: 1965, 42-65.

Hanson, N. R., An Anatomy of Discovery. The
Journal of Philosophy, 1967, LXIV, 321-352-

Have, T. T. ien. Andragologie in blauwdruk. Groni"'
gen: 19732.


Pedagogische Stiuliën 392

-ocr page 401-

Hofstee, W. K. B., De empirische discussie. Theorie
"on het sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Mep-
Pel/Amsterdam: 1980.
Hoeben, W. Th. J. G.,
Praktijkgericht onderzoek en
de groei van kennis. Een studie naar hel kritische
Vermogen van praktijkgericht onderzoek aan de
hand van de analyse van een curriculum-onderzoek.
's-Gravenhage: 1981.
Hzendoom, M. H. van,
Van wijsgerige naar theoreti-
^ehe pedagogiek. Over de taken van de theoretische
pedagogiek bij onderzoek naar de vroegkinderlijke
opvoeding.
Deventer: 1983.
'Gerlinger, F. N., The Influence of Research on Edu-
cational Practice.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research,
1977,2, 241-252.
•^lafki, W.,
Aspekte kritisch-konstruktiver Erzie-
hungswissenschaft. Gesammelte Beiträge zur
Theorie-Praxis Diskussion.
Weinheim/Basel:
1976.

Klafki, w., e.a.. Schulnahe Curriculumentwicklung
und Handlungsforschung. Forschungshericht des
Marburger Grundschulprojekts.
Weinheim/Basel:
1982.

Langeveld, M. J., Handelen en denken in de opvoe-
'^'ng en de opvoedkunde.
Groningen/Batavia:
1942.

Langeveld, M. J., Capita uit de algemene methodolo-
S'e der opvoedingswetenschap.
Groningen: 1972.
Lehmann, N. & K. E. Schorr,
Das Technologiedefizit
der Erziehung und die Pädagogiii.
Zeilschrift flir
Pädagogik,
1979,25, 345-375.
•^'edema, S., Metatheorie, theorie en methodologie
^an een kritische pedagogiek. In: J. D. Imelman
(red.),
Filosofie van opvoeding en onderwijs. Re-
<^ente ontwikkelingen binnen de wijsgerige pedago-
S'ek.
Groningen: 19832a, 253-280.
^iedema, S., Legitiem handelen. Rechtvaardiging als
problematische kwestie bij handelingsonderzoek.
'"fo, 1983^/4,315-320.
■^'edema, S., Handelingsonderzoek als uitkomst?
Convergentie als zoeklicht en een pleidooi voor de
toepassing van (mini-)theoricën.
Pedagogische
^erhandelingen,
1983c, 6, 2/3, 166-175.
^iedema, S., De paradox van de theoretische hulp-
verlening. Kanttekeningen bij Rispens" oratie.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1983d, XXII,
688-694.

^'edema, S. & I. van der Zande, Empirie en erva-
ring. Notities in de marge van een discussie.
Tijd-
.^'^hrift voor Vrouwenstudies,
1982,3, 398-408.
^'edema, S. & E. Heimans, Wolfgang Klafki over
het Marburger Grundschulprojekt.
Pedagogische
^'udiën,
1984, 61, 318-321.
"^auta, L. W., Context of discovery en context of
Justification. Notities in de marge van een onder-
scheid.
Kermis en Methode, 1977, /, 5-20.
°PPer, K. R.,
Objective Knowledge. An Evolutio-
'^ary Approach.
Oxford: 1972.
opper, K. R.,
Unended Quest. An Intelleaual Auto-
^'Ography.
Glasgow: 1976.

Postma, L. & W. L. Wardekker, Experimenterend
veranderen van onderwijs. In: B. P. M. Creemers
(red.).
Onderwijskunde als opdracht. Groningen:

1981, 15-40.

Röling, N., Problem solving research - A strategy for
change.
Tijdschrift voor Agologie, 1974, J, 66-73.

Stenhouse, L., What counts as research? British
Journal of Educational Studies, m\,XXIX
103-
114.

Strien, P. J. van, Naar een methodologie van het
praktijkdenken in de sociale wetenschappen.
Ne-
derlands Tijdschrift voorde Psychologie,
1975,50,
601-619.

Strien, P. J. van, Antwoord en verantwoording in de
sociale wetenschappen.
Heymans Bulletins, Psy-
chologische Instituten der Rijksuniversiteit Gronin-
gen.
NR 77-HB-312-EX.

Strien, P. J. van, Paradigms in organizational research
and practice.
Journal of Occupational Psychology,
1978a, 51, 291-300.

Strien, P. J. van. De 'trias practica' in de mensweten-
schappen.
Kennis en Methode, 1978b, II, 4-17.

Strien, P. J. van. De menselijke maat. Praktijkpara-
digma en maatschappij-ontwerp. In: A. van As-
sen, F. den Hertog & P. Koopman (red.).
Organi-
seren naar menselijke maat.
Alphen aan den Rijn/
Brussel: 1980, 27-44.

Strien, P. J. van. Theorie van de sociaal weten-
schappelijke praktijk. Tekst cursus weten-
schapstheorie IIa.
Psychologische Instituten
Heymans, Subfaculteit Psychologie.
Groningen:

1982.

Strien, P. J. van, Naar de verwetenschappelijking van
de praktijk.
Tijdschrift voor orthopedagogiek,
1984, XXIII, 162-180.

Strike, K. E, An Epistemology of Practical Research.
Educational Researcher, 1979, S, 10-16.

Veer, R. van der, S. Miedema & M. H. van IJzen-
doom, Discoverabilia in de ondekkingskontektst.
Rationele rekonstruktie van de ontdekkingskon-
tekst in het licht van ontwikkelingen in de weten-
schapsfilosofie van de natuurwetenschappen.
Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, 1982, 5,
163-190.

Veer, R. van der, S. Miedema & M. H. van IJzen-
doom, Simons inductivistische benadering van de
onldeküng. Kennis en Methode, 1983, K//,35-46.

Volpe, R., Knowledge from Theory and Practice.
Oxford Review of Education, 1981, 7, 41-51.

Vries, G. H. de. Enkele opmerkingen over interdisci-
plinair onderzoek.
Info, 1980,11, 169-174.

Wadd, K., What Theory into Practice? Educational
Review,
1982,54, 219-228.

Wardekker, W. L., De rol van theorie in praktijkge-
richt onderzoek. In: M. van Steinvoom (red.).
Praktijkgericht onderzoek en innovatie. Bijdragen
tot de Onderwijsresearchdagen 1980. 's-Graven-
hage: 1981a, 5-27.

Wardekker, W. L., Onderwijskunde en innovatie.
I &
n. Pedagogische Studiën, 1981b,5S, 459-471,


Pedagogische Stiuliën 393

-ocr page 402-

487-500.

Wittgenstein, L., Philosophische Untersuchungen.
Frankfurt am Main: 1971.

Summary

Miedema, S. 'Practice theories in hypothetical-deductive and retroductive perspertive. The relation between
theory, method and practice in pedagogy, in particular in educational science'.
Pedagogische Studiën, 1984,61.
381-394.

The relation between theory and practice in pedagogy, in particular in educational science, is discussed at a
methodological level. A symbiotic relation between explanation-oriented and practice-oriented research is opte''
for. Starting-point are the ideas of Creemers and Hoeben on a possible Integration of these two forms of research-
The scientific researcher's development of Solution strategies and explanatory theories is characterized as a
retroductive reasoning process, on the basis of Hanson's view that the discovery of hypotheses is a retrospectiv®
search process. Goed reasons play a decisive role in that process. On the basis of Van Strien's regulative cycle as a
general methodological outline, scope is clearly acknowledged for the practice theories of professional practio-
ners. The argument results in a threefold coupling model embracing an explanation-oriented, a
theoretico-prac-
tically oriented, and a practice cycle of problemsolving action.

Curriculum vitae

S. Miedema (geb. 1949), doctoraal wijsgerige en his-
torische pedagogiek en wetenschapsfilosofie te Gro-
ningen. Was leraar maatschappijleer aan een
scholengemeenschap voor MAVO/HAVO/
Atheneum en docent opvoedkunde aan een Pedago-
gische Academie. Is momenteel als wetenschappelijk
medewerker werkzaam aan de Rijksuniversiteit te
Leiden.

Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda-
gogiek,

Stationsplein 12, 2312 AK Leiden.
Manuscript aanvaard 13-3-'84.


Pedagogische Stiuliën 394

-ocr page 403-

TH. J. G. HOEBEN
2^search Instituut voor het Onderwijs in het
'boorden, Haren

zijn artikel stelt Miedema het probleem aan
^e orde van de relatie tussen theorie en praktijk
de pedagogiek, speciaal in de onderwijskun-
Hij opteert daarbij voor een symbiotische
relatie tussen verklaringsgericht en praktijkge-
richt onderzoek. Als uitgangspunt neemt hij
'^eeèn over de mogelijke integratie van beide
formen van onderzoek, die zijn uitgewerkt
|loor Creemers en Hoeben (1978) en Hoeben
''981). Deze ideeën worden vervolgens verder
genuanceerd en uitgewerkt in een meer inge-
^kkeld model, omdat zij te weinig aandacht
houden hebben voor de theoretische en prak-
|"sche inboedel van de cliënt. Op deze uitwer-
^"g wil ik twee soorten commentaar geven,
"^et ene commentaar betreft een kennelijk
"'•sverstand over de bedoelingen van Cree-
"^ers en Hoeben. Het tweede commentaar be-
jreft het nut van deze exercitie. De discussie-
'jdrage wordt afgesloten met een aantal con-
sequenties voor de professionele verantwoor-
"^elijkheid van de onderzoeker, die uit het
^nimentaar volgen.

^^ rol van de cliënt

l^et misverstand betreft de rol van de cliënt in
p visie van Creemers en Hoeben. 'Kennelijk
""geert deze alleen in de rol van probleem-
aangever. Hij mag aangeven wat de inhoude-
'Jke aard van de problemen is, waarna de we-
^nschappelijke onderzoekers vervolgens op-
ossingsstrategieën ontwikkelen via de prak-
^ikgerichte cyclus.' Het is waar dat er sprake is
'geringe aandacht voor de theoretische en
Praktische inboedel van de cliënt' bij Creemers
mij. Opvallend is dat échter niet. Wij hiel-
ons immers bezig met de professionele
praktijk van de onderzoekers, In afwijking van
"«leren die als probleem- of doelstelling heb-
ben het verwetenschappelijken van de prak-
tijk, hebben wij ons beziggehouden met pogin-
gen om onderzoek, met name praktijkgericht
onderzoek te verwetenschappelijken. Dat daar
indertijd aanleiding voor was en dat er nog
steeds aanleiding voor is, is een, op zichzelf
triest, gegeven.

Ons uitgangspunt daarbij was dat het gebrek
aan empirische theorievorming niet als excuus
kon en mocht worden gebruikt om weg te
vluchten in theorieloos en soms zelfs gedach-
tenloos onderzoek. Goede uitzonderingen niet
te na gesproken, kan veel praktijkgericht on-
derzoek gedurende de jaren zeventig als zoda-
nig worden getypeerd. Kenmerk van theorie-
loos praktijkgericht onderzoek was precies een
geringe kritische aandacht vergeleken met een
grote verbale aandacht voor de theoretische en
praktische inboedel van de cliënt. Er werd bij-
voorbeeld nauwelijks aandacht besteed aan de
vraag of de theoretisch/praktische bagage van
professionals in het onderwijs werkte en ef-
fectief was. In een poging de discussie daarop te
richten hebben Creemers en ik deze potentiële
bagage in 1978 proberen te typeren met behulp
van de termen heuristieken en algoritmen.

In 1981 heb ik deze ideeën verder toege-
spitst op de rol die praktijkgericht onderzoek
zou kunnen spelen in de ontwikkeling van we-
tenschap en in de groei van kennis. Ik heb me
daarbij vooral beziggehouden met de theore-
tische kenniselementen die aan de bagage van
de cliënten/professionals in de praktijk zouden
moeten worden ontfutseld en met de mogelijk-
heden van praktijkgericht onderzoek om deze
ontfutselde (gereconstrueerde) kennis te be-
proeven. De elementen van theoretische ken-
nis die aan cliënten/professionals moeten wor-
den ontfutseld, zijn in dit verband vooral van
belang. Het betreft kennis van of vermoedens
over effecten van handelingen onder bepaalde
condities. In situaties waarin de wetenschap
zelf door gebrek aan theorievorming dergelijke
hypothesen niet kan aanreiken, mogen onder-
zoekers omwille van het wetenschappelijk ge-
halte van hun onderzoek blij zijn als zij derge-
lijke vermoedens aan cliënten kunnen ontfut-
selen. Onderzoek waarin zulke vermoedens

Praktijktheorieën in het professionele perspectief van
Onderzoekers

Reactie op S. Miedema: 'Praktijktheorieën in hypothetisch-deductief en
■■etroductief perspectief.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 381-394.


^edagogLKhe Studiën 1984 (61) 395-398 Pedagogische Studiën 395

-ocr page 404-

worden getoetst heeft uiteraard een directe
praktische opbrengst. De geïmpliceerde kritiek
dat we de theoretische en praktische bagage
van professionals in het onderwijs veronacht-
zamen, is dus niet op ons van toepassing. Inte-
gendeel, hun functie zou niet beperkt mogen
blijven tot de rol van probleemaangever; zij
zouden althans vermoedens over effecten van
handelingen onder bepaalde condities kunnen
aanreiken.

Het nut van discussies over praktijktheorieën

Vanuit de probleemstelling waarmee Cree-
mers en ik ons hebben bezig gehouden, name-
lijk het verbeteren van het wetenschappelijke
gehalte van onderzoek, zou de nuancering van
Miedema slechts een zinvolle en nuttige aan-
vulling kunnen worden genoemd, als zijn kop-
peling van wetenschappelijke probleemoplos-
singsprocessen aan de daaraan in de praktijk
voorafgaande probleemoplossingsprocessen
een effectief hulpmiddel zou zijn om theoreti-
sche vermoedens aan de praktijk te ontfutse-
len. Het mag echter worden betwijfeld of zijn
bijdrage hierin slaagt. Het betrekkelijk kri-
tiekloos hanteren en verder differentiëren van
de term praktijktheorie (in een wetenschappe-
lijke en een professionele praktijktheorie), het
introduceren van configuraties van kennis,
kunde, waarden en macht, en het hanteren van
een onderscheid in idiografische, idionome en
nomologische theorieën werken in dit opzicht
niet verhelderend. Daarmee wordt de vraag
waar alles om draait (kunnen vermoedens over
condities, handelingen en hun effecten aan de
praktijk worden ontfutseld), niet beantwoord.
Integendeel, door het gebruik van deze termen
wordt gesuggereerd dat dergelijke vermoedens
alom in de praktijk aanwezig zijn. Deze sug-
gestie lijkt ten onrechte. Zij veronderstelt een
te rationeel handelings- of beslissingspatroon in
de praktijk van opvoeding, onderwijs en be-
leid. De ervaring leert dat de kenniselementen
die aan de praktijk ontfutseld moeten worden,
vaak slechts zeer ten dele aanwezig zijn. Het
ideaal van de wetenschappelijke rationaliteit
dat met deze kenniselementen wordt veron-
dersteld, wordt bovendien door de practici zelf
vaak als niet relevant voor hun handelingssi-
tuatie verklaard. Ideeën over welke handelin-
gen onder welke condities de voorkeur verdie-
nen kunnen meestal nog wel in de praktijk
worden gevonden. Probeert men echter door te
vragen waarom bepaalde handelingen de
voorkeur verdienen, met andere woorden wel-
ke effecten met handelingen worden nage-
streefd, dan krijgt men vaak een vaag of zelfs
geen antwoord. Dit geldt met name als derge-
lijke effecten in onderzoek als criteria worden
gehanteerd voor de adequaatheid van de han-
delingen. Met name evaluatie-onderzoekers

doen regelmatig dit soort ervaringen op.

Zolang de probleemstelling en dienten-
gevolge de gegeven handelingssuggesties be-
perkt blijven tot koppelingsmogelijkheden

tussen verklaringsgericht en praktijkgericht
onderzoek (met de doelstelling om het prak-
tijkgerichte onderzoek meer wetenschappelij''
en dus meer verklaringsgericht te maken) en
zolang de op integratie gerichte activiteit van
praktijkgerichte onderzoekers wordt benoemd
als reconstructie van theorieën uit datgene wa'
ze in de bagage van cliënten/professionals in
praktijk vinden, hoeven deze ervaringen nog
niet echt problemen op te leveren.
Effect-
uitspraken maken weliswaar noodzakelijker-
wijze deel uit van theoretische uitspraken,
maar dergelijke effectuitspraken kunnen des-
noods ook op initiatief van de onderzoekers
worden geëxpliciteerd, gespecificeerd of zelft
toegevoegd. De reconstructie-activiteit die
Miedema typeert als
retroductie, veronderstelt
echter
de aanwezigheid van effectuitspraken:
het 'achterwaarts gericht zoekproces naar ef-
fectieve probleemoplossingsbenaderingen
start immers vanuit observatie-uitspraken, dat
wil zeggen uitspraken over geconstateerde ot
eventueel nagestreefde effecten. Telkens als
cliënten/professionals in de praktijk weigeren
zich vast te leggen op dergelijke
uitspraken,
blijft de procedure van retroductie in de lucht
hangen. Het' differentiëren tussen
weten-
schappelijke en professionele pral^'
tijktheorieën, tussen idiografische, idionoffH'
sehe en nomologische theorieën, en tussen
kennis, kunde, waarden en macht (de
elemen-
ten waarmee Miedema het integratiemode
verder uitwerkt en nuanceert) helpt niet om d't
probleem op te lossen. Integendeel, het pr"'
bleem dreigt op deze manier begraven te wor-
den onder een overbodige hoeveelheid termen
die het zicht op de kern van de zaak verduister^'
Voor zover Miedema wat betreft deze kem
uitgaat van de vooronderstelling dat de nood-
zakelijke kenniselementen voor weten-
schappelijke theorievorming
daadwerkelijk ^^


Pedagogische Stiuliën 396

-ocr page 405-

'betrekkelijk probleemloos in de bagage van
cliënten gevonden zullen worden, als we er
"laar aandacht voor hebben, lijkt zijn recon-
structie bovendien op drijfzand gebouwd. Als
de ervaring deelt dat de inboedel van cliën-
ten/professionals nogal eens essentiële lacunes
Vertoont, rijst echter de vraag naar het nut van
^jn exercitie. In beide gevallen had zijn artikel
beter niet geschreven kunnen worden.

Ten slotte nog een opmerking over het be-
êrip praktijktheorie. Dit begrip lijkt oorspron-
kelijk vooral te zijn geïntroduceerd om aan te
geven dat een nieuwe en dus theorie-arme dis-
*^Pline niet helemaal met lege handen staat als
'let gaat om het systematiseren van een ken-
nisbestand. Kennis beschrijven in de vorm van
praktijkervaring effectief gebleken hande-
'■ngen kan een eerste stap zijn in de richting van
Wetenschappelijke theorievorming.

Het merkwaardige verschijnsel doet zich
^oor dat het begrip praktijkthcorie sindsdien
(•^et alleriei betekenisverschuivingen) voor-
namelijk gefunctioneerd heeft in methodolo-
gische verhandelingen over de relatie tussen
|heorie en praktijk, waarin het meestal met
"istemming werd begroet. Men beschrijft geen
^ncrete praktijktheorieën en men discussieert
"•et over de houdbaarheid van bepaalde prak-
l^jktheorieën, maar men discussieert over het
^sgrip 'praktijkthcorie' cn het liefst over de
betekenis van het begrip. Indien het begrip
Praktijkthcorie niet leidt tot concrete (en liefst
^ruchtbare) onderzoekswerkzaamheden, kun-
nen discussies over het begrip beter worden
gestaakt. Zulke discussies blijken dan immers
niets te gaan: het zijn rituele dansen rond
totempaal (ritueel, omdat de prak-
'■jktheorie dat zodoende regen opgewekt kan
warden, niet houdbaar is gebleken).

^^ professionele verantwooniclijkheicl van de
°''derzoeker

professionele verantwoordelijkheid van de
Onderzoeker bestaat eruit vast te stellen of uit-
^Praken met enige kennispretentie (voorspel-
'ngen en hypothesen) houdbaar zijn, dan wel
^kritiseerd moeten worden. In die zin zijn
Onderzoekers de voornaamste kennisprodu-
^nten in het wetenschappelijk bedrijf. Aan
elke b'-onnen zij uitspraken met enige ken-
'spretenties ontlenen, is niet van doorslag-
^^^end belang. Met name relatief theorie-arme

disciplines kunnen dergelijke uitspraken zeer
wel ontlenen aan de kennis en de ervaring van
praktische beroepsbeoefenaren. Noodzakelijk
is dit echter niet (de uitzondering, waarvoor het
wel noodzakelijk is, zou evaluatie-onderzoek
kunnen zijn). Voor een vruchtbare weten-
schapsontwikkeling is het echter wel noodza-
kelijk," dat wordt geprobeerd dergelijke uit-
spraken onder alle omstandigheden zoveel
mogelijk te ontlenen aan de stand van zaken
van de wetenschappelijke discussies. Deze
stand van zaken behoort tot de professionele
bagage van de wetenschappelijk geschoolde
onderwijsonderzoeker. Van de onderzoeker
mag worden verwacht dat hij deze bagage ge-
bruikt bij het analyseren van de problemen die
hij onderzoekt en bij het formuleren van op-
lossingen voor deze problemen. Deze oplossin-
gen kunnen bestaan uit effectief geachte han-
delingen cn uit onderzoeksinstrumenten. Be-
halve onderzoekstechnische kennis is daarvoor
ook inhoudelijke kennis noodzakelijk.

Ook als de onderzoeker theoretische ken-
niselementen probeert te ontfutselen aan de
bagage van cliënten/professionals in de prak-
tijk, mag hij zich dus nooit beperken tot ken-
niselementen en tot vermoedens die in de
praktijk aanwezig zijn. Deze kenniselementen
of vermoedens kunnen hooguit als uitgangs-
punt worden genomen voor verdere probleem-
analyses. Bij deze verdere analyses dient de
onderzoeker gebruik te maken van zijn we-
tenschappelijk bagage. Vaak zal dan blijken
dat onderzoek niet meer nodig is (als de prak-
tijkkennis op zichzelf adequaat is, of als de
praktijkkennis op grond van eerder verricht
onderzoek als onhoudbaar moet worden ge-
kenmerkt). Onderzoek zal wel nodig zijn om
twijfel over of kritiek op kennisuitspraken in
empirische termen te vertalen en te beslissen.

Vanuit de professionele verantwoordelijk-
heid van onderzoekers heeft het beklemtonen
van praktijktheorieën als meest wenselijke of
zelfs noodzakelijke bron van kennis het gevaar
dat de verantwoordelijkheid veriegd wordt
naar de praktijk. Wetenschapsontwikkeling en
beproeving van kennis verwordt daarbij tot een
agogisch spel, waarbij de onderzoeker hooguit
optreedt als therapeut voor een cliënt die zelf
zijn eigen vragen, zijn eigen oplossingen en zijn
eigen theorieën moet formuleren. De functie
cn taakstelling van wetenschap en onderzoek
wordt daarmee gereduceerd tot een onder-
steuning van de praktijk. Produktie en ac-


Pedagogische Stiuliën 397

-ocr page 406-

cumulatie van kennis zijn daarmee niet meer
de verantwoordelijkheid van de weten-
schappelijke onderzoeker, maar van prak-
tijkmensen. Op de gevaren voor de aard van de
kennis die zal resulteren, met name op het
ontbreken van kennis over effecten, is hierbo-
ven reeds gewezen. Onderzoekers hebben in
dit opzicht hun eigen verantwoordelijkheden,
die ze niet mogen afschuiven op anderen, wel-
ke bron zij ook hanteren voor het genereren
van de kennisuitspraken waarmee zij moeten
werken.

Met name disciplines die zich dienstbaar
willen opstellen naar de praktijk, zoals de on-
derwijskunde, kunnen niet zonder een ken-
nisbestand dat bestaat uit de kennis over effec-
ten van bepaalde handelingen onder bepaalde
omstandigheden. Zonder een dergelijke ken-
nisbestand kunnen we nauwelijks praktisch ad-
vies geven. Voor de opbouw van een dergelijk
kennisbestand zijn wetenschappelijke onder-
zoekers professioneel verantwoordelijk. Daar-
bij mogen zij uiteraard de in de praktijk aanwe-
zige kennis en ervaring als hulpmiddel gebrui-
ken. Constructies die de professionele verant-
woordelijkheid van wetenschappelijke onder-
zoekers verdoezelen of zelfs verleggen naar de
praktijk, moeten in dit verband echter worden
afgewezen.

Summary

Hoeben, W. Th. G. 'Practical theories in the professional perspective of researchers. Comment on S. Miedema:
Practical theories in hypothetical-deductive and retroductive perspective'. Pedagogische Studiën, 1984, 6l<
395-398.

Practical theories, i.e. ideas or expeaations that educators have about how education works, can be useful f"*^
educational research. While formulating hypotheses some authors, however, design complex models of the
interrelationships between practical and scientific theories, neglecting the fact that ideas practitioners have will be
only useful in as far as they contribute to a growing knowledge of educational actions, their conditions and theif
effects. It is argued that most educators have vague or no ideas at all about the (desired or factual) effects of theif
actions. Therefore the professional responsibility of educational researchers to complement practical theories
propositions about effects of educational actions is stressed. It is their responsibility to evaluate those theories on
the basis of scientific knowledge.

Literatuur

Creemers, B. & W. Hoeben, De ontwikkeling van
een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek.
Pedagogische Studiën, 1978, 55, 253-274.

Hoeben, W. Th. J. G., Praktijkgericht onderzoek en
de groei van kennis. Een studie naar het kritische
vermogen van praktijkgericht onderzoek aan de
hand van de analyse van een curriculum-onderzoek-
's-Gravenhage: 1981.

Manuscript aanvaard 16-4-'84


Pedagogische Stiuliën 398

-ocr page 407-

s. miedema

Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek, Rijksuniversiteit Leiden

^'jn commentaar op mijn artikel (Miedema,
1984) besluit Hoeben (1984) met het opsom-
"len van een aantal consequenties voor de
Professionele verantwoordelijkheid van de on-
derzoeker. Deze consequenties zouden uit het
■^oor hem gegeven commentaar volgen.

Aangezien het deel over het professionele
Perspectief van de onderzoeker zich mijns
"iziens eerder laat lezen als de weten-
^"^hapstheoretische en methodologische ach-
tergrond van waaruit zijn commentaar begre-
pen moet worden, zal ik in deze bijdrage dan
J^ok van de andere kant beginnen. Ik zal eerst
"^gaan op Hoebens gedachten over de profes-
sionele verantwoordelijkheid van de onder-
zoeker en van daaruit zijn twee punten van
"kritiek becommentariëren. Dit is ten eerste het
^erwijt dat ik ten onrechte aan Hoeben (en
^reemers) geringe aandacht voor de theoreti-
en praktische inboedel van de professio-
'^ele practicus, c.q. de leek toeschrijf. En ten
'^eede zijn twijfel aan het nut van de in mijn
Artikel ondernomen exercitie.

' öe relatieve autonomie van de onderzoeker

kan, lijkt mij, geen enkele twijfel bestaan
"^^er het door mij onderstreepte belang van het
^"twikkelen van verklarende theorieën met
ehulp van theoretisch en empirisch onder-
dek. Niet voor niets wijs ik, om elk misver-
s'and in deze richting te voorkomen, hier aan
et eind van mijn artikel nog eens heel nadruk-
^ e'ijk op. De alom constateerbare
practicisti-
tendensen zijn ook elders door mij ge-
, degzaam aan de kaak gesteld (nl. bijvoor-
^eld Miedema, 1983a, b en c).
^ Niet altijd en noodzakelijkerwijs zal het tot
en onderzoeksproces komen zoals dat in de
eoretisch-praktische cyclus aangeduid is.

De professionele verantwoordelijkheid van de onderzoeker

Antwoord aan W. Th. J. G. Hoeben

Van Dijkum c.s. (1981) geven daar bijvoor-
beeld een aantal hier niet te herhalen redenen
voor. Indien het wel tot zulk onderzoek komt,
dan zal de wetenschappelijke onderzoekerzic/i
van de professionele practici
onderscheiden,
doordat hij verklarende theorieën of, bij
theorie-arme disciplines, theorie-elementen
inbrengt en over meer methodentechnische
kennis beschikt. Hij zal zich derhalve nooit
louter verlaten op de kennis van de professio-
nals. Integendeel zelfs, het formuleren van een
succesvolle praktijktheorie op het theoretisch-
praktisch gerichte niveau, zal, zo heb ik be-
weerd, juist vanwege die theoretische en on-
derzoekstechnische kennis het werk zijn van de
wetenschappelijke onderzoekers. Niet zonder
reden geef ik aan deze strategie of idiografische
theorie de naam: wetenschappelijke prak-
tijktheorie. Van het verleggen van de verant-
woordelijkheid naar de praktijk is op geen en-
kele manier sprake. Vanuit de relatieve auto-
nomie die er mijns inziens dient te blijven be-
staan tussen onderzoeker en professional, le-
vert het succesvolle theoretisch-praktisch ge-
richte onderzoek enerzijds een bijdrage voor
de handelingspraktijken van de practici. An-
derzijds wordt de aanzet geleverd tot het ont-
wikkelen van verklarende theorie. En deze
kenniswervende en -verwerkende taak behoort
primair tot de taak van de onderzoeker.

Tot zover kan Hoebens boutade, zo moet ik
constateren, niet op beweringen betrekking
hebben die in mijn artikel voorkomen. Grosso
modo kan ik tussen ons geen verschil in stand-
punt bespeuren over de bovengenoemde
kwesties.

2 De rol van de professional in het onderzoek

Slechts op één punt is er, als ik het goed zie,
echt een fundamenteel verschil van mening
tussen ons beiden. Dat betreft de rol die de
professional speelt binnen het onderzoek. Vol-
gens Hoeben kan gebruik gemaakt worden van
de 'in de praktijk aanwezige kennis en ervaring
als hulpmiddel' (...), maar 'noodzakelijk is dit
echter niet (de uitzondering, waarvoor het wel


f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 399

-ocr page 408-

noodzakelijk is, zou evaluatie-onderzoek kun-
nen zijn)' (395-398).

Ik deel dit standpunt niet. Het behoort, zo
heb ik met Hoeben gesteld, tot de taak van de
onderzoeker om verklarende theorieën te ont-
wikkelen die een bijdrage kunnen leveren aan
het oplossen van problemen die zich voordoen
in de praktijk van de (professionele) practici.
Gezien de betrekkelijke theorie-armoede van
de pedagogiek, c.q. de onderwijskunde en ge-
zien de pretentie theorieën te ontwikkelen
waarmee ook de praktische doelstelling ge-
realiseerd kan worden, opteer ik voor het
drieledige koppelingsmodel van probleemop-
lossend handelen.

Het theoretisch-praktisch gerichte onder-
zoek is daarbij het best te kenschetsen - en nu
geef ik een nadere precisering — als een relatief
kleinschalig onderzoek, waarin sprake is van
een coöperatief verband tussen onderzoekers
en professionals. Deze practici brengen hun
praktijkkennis en ervaring in, de onderzoekers
theoretische kennis, theorieën in statu nascen-
di, en methodentechnische kennis. Tot de on-
derzoekswerkzaamheden en verantwoor-
delijkheid van de laatsten behoort onder meer
het vergelijken van de effecten van de acties,
die doorgaans door de practici uitgevoerd wor-
den, met de voorgestelde oplossingen en doe-
len. Kortom: zij voeren een evaluatie-onder-
zoek uit (zie Van Dijkum c.s., 1981, 43-44).
De onderzoekers gebruiken de kennis en erva-
ring van de professionals niet slechts als hulp-
middel bij het begin Van de het onderzoek,
maar gedurende deze hele cyclus is de 'know-
how' en de 'know-that' van de professionals
van cruciaal belang. Sterker nog, zonder een
gefundeerde consensus in Habermasiaanse zin
tussen onderzoekers en betrokkenen over de
effectiviteit van het handelen gemeten aan de
voorgestelde oplossingen, is elke poging om,
door reconstructie van het niveau van de we-
tenschappelijke praktijktheorie op dat van de
wetenschappelijke (nomologische) theorie te
komen, op drijfzand gebouwd.

Het onderzoek kan ook van ideologiekriti-
sche signatuur worden, wanneer de onder-
zoekers een kloof constateren tussen het feite-
lijk handelen van de practici en de hierbij gege-
ven doelstellingen, c.q. rationalisaties. Een as-
pect, waar ook Hoeben terecht op wijst.

3 Drijfzand of moeras?

Een theoretisch-praktisch gericht onderzoek
start omdat de wetenschappelijke onderzoeker
niet beschikt over theorieën die deductief toe-
gepast kunnen worden in de 'professionele'
praktijk. Ook de professionals hebben in hun
bagage niet die kenniselementen met behulp
waarvan een voorhanden probleem adequaat
opgelost kan worden. Was dit wel het geval dan
zou onderzoek in de door mij geschetste zin
immers niet meer nodig zijn.

Pas het concrete resultaat van deze middelste
cyclus, de wetenschappelijke praktijktheorie,
levert kenniselementen voor wetenschappelij-
ke theorievorming, en
niet de praktijktheorie
van de practicus zoals Hoeben mij in de schoe-
nen schuift. En het wel of niet bereiken van
zo'n concreet resultaat wordt op niet mis te
verstane wijze bepaald door de elementen:
kennis, kunde, waarden en macht (vergelijk het
slot van paragraaf 2), zoals mij ook blijkt uit
het Marburger Grundschulprojekt van Wolf-
gang Klafki en uit het binnenkort af te sluiten
Jongerenwerk Onderzoek Leiden (JOL) onder
leiding van L van der Zande.

Het nut van het door mij ontwikkelde model
zit in de reconstructieve en constructieve func-
ties die het kan vervullen. De eerste functie zal
ik binnenkort adstrueren aan de analyse van
het onderzoek van Klafki.

Het model impliceert kennistheoretisch wel
een koppeling tussen een - ideaaltypisch ge-
sproken - empirisch-analytische, een geestes-
wetenschappelijke en een dialectisch-kritische
opvatting. Dat daar nog steeds alle
aanleiding
voor is, vind ik op zich een triest gegeven.

Dat mijn constructie op drijfzand gebouwd
lijkt, zoals Hoeben beweert, kan na het voren-
staande slechts als een misvatting betiteld wor-
den. Als er toch een beeld gebruikt moet wor-
den, dan zou ik liever willen spreken van
theorievorming op een moerassige onder-
grond. Maar anders dan Popper (1972, HD
wordt er nu niet van bovenaf begonnen, maaf
aan de oppervlakte. Ook de praktijktheone
van de professionals kan op zich niet de solide
grondslag vormen waarop wetenschappelijk^
theorieën gebouwd worden. Vandaar dat in de
geschetste constructie, op grond van de
profes-
sionele en de op basis van empirisch onderzoel'
gevormde wetenschappelijke praktijktheoo^
als wankele basis, nomologische theorieën
ontwikkeld worden.


Pedagogische Stiuliën 400

-ocr page 409-

Literatuur

Dijkum, C. van, J. van Dobben de Bruyn & E. Kats.
Actie-onderzoek. Een discussie- en werkboek.
Meppel/Amsterdam: 1981.

Hoeben, W. Th. J. G., Praktijktheorieën in het pro-
fessionele perspectief van onderzoekers. Reactie
op S. Miedema: Traktijktheorieën in hypothe-
tisch-deductief en retroductief perspectief.
Peda-
gogische Studiën,
1984, 61, 395-398.

Miedema, S., Handelingsonderzoek als uitkomst?
Convergentie als zoeklicht en een
pleidooi voor de
toepassing van
(mini-)theorieën. Pedagogische
Verhandelingen,
1983a, 6, 2/3, 166-175.

^edema, S., Bespreking van: C. Doets, Praktijk en
Onderzoek.
Wetenschap in wisselwerking met
praktisch handelen.
Pedagogische Studiën, 1983b,
60, 426-427.

Summary

'^edema, S. 'The professional responsibility of the researcher. In response to W. Th. J. G. Hoeben'. Pedagogische
^'udiën,
1984, 61, 399-401.

Hoeben's comment on my article ends in the enumeration of a number of consequences for the researcher's
professional responsibility. On the one hand, he denies paying only slight attention to the role of the professional
fesearch practioner. On the ether hand, he doubts the usefulness of my theoretical exercise. Contrary to Hoeben's
°P'nion, in a theoretico-practically oriented research design the practioner does not merely play a role at the start
of the research, but during the entire cycle. In a smaU-scale research design, there is a cooperative relationship
between researcher and professionals. Contrary to the consequence, this does not put the researcher entirely at the
"lercy of the practioner's practice theory. As it is his aim to develop explanatory theories, he remains relatively
^"tonomous. In addition he distinguishes himself from the practioner by contributing clements of theory and his
"lethodo-technical know-how.

Miedema, S., De paradox van de theoretische hulp-
verlening. Kanttekeningen bij Rispens' oratie.
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek, 1983c, XXII,
688-694.

Miedema, S., Praktijktheorieën in hypothetisch-de-
ductief en retroductief perspectief. De relatie tus-
sen theorie, methode en praktijk in de pedagogiek,
met name de onderwijskunde.
Pedagogische Stu-
diën,
1984,67, 381-394.

Popper, K. R., The Logic of Scientific Discovery.
London: 1972b.

Manuscript aanvaard 4-6-'84


Pedagogische Stiuliën 401

-ocr page 410-

P. JUNGBLUTH

Instituut voor Toegepaste Sociologie,
Nijmegen

Samenvatting

In een quasi-experimentele onderzoeksopzet is
nagegaan in hoeverre leerkracht-verwachtingen
verband houden met sociale achtergrond-
kenmerken van leerlingen. Leerkrachten uit de
top van het basisonderwijs becommentarieerden
elk vijf fictieve leerlingen. Die leerlingen werden
beschreven in termen van sekse, beroepsniveau
van de vader, 'emotioneel', 'burgerlijk' en 'intel-
lectueel thuisklimaat'. De verwachtingen van
leerkrachten ten aanzien van het cognitief-intel-
lectuele kunnen van die leerlingen, blijken voor-
al gerelateerd te zijn aan het gesuggereerde 'in-
tellectuele thuisklimaat' en aan het 'beroepsni-
veau van de vader'. Dat verwachtingspatroon
verschilt nauwelijks tussen onderscheiden cate-
gorieën leerkrachten. De vraag dringt zich op
welke gevolgen dit verwachtingspatroon heeft
voor het onderwijsaanbod aan de leerlingen.
Dat geldt vooral voor de vernieuwingspogingen
in het onderwijs. Niet zelden worden die prak-
tisch ingevuld door een vorm van doeldifferen-
tiatie per leerling die zich aan controle van
buitenaf onttrekt.

Inleiding

Sinds 'Pygmalion in the classroom' (Rosenthal
en Jacobson, 1968) ligt het voor de hand om in

Dit artikel bevat de onderzoeksresultaten van één
van de deelonderzoeken uit het project 'Ondenvijs-
differentiatie'. Met S.V.O.-subsidie wordt dit project
uitgevoerd in de sectie 'Onderwijs en achterstands-
groepen' van het Instituut voor Toegepaste Sociolo-
gie van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Met
dank aan dr. C. de Graauw en H. Huijnk van het
I.T.S., prof. dr. J. M. G. Leune en dr. P. van der Kley
voor resp. hun ondersteuning en becommentariëring
van het manuscript.

onderzoek naar onderwijs-en-ongelijkheid
aandacht te besteden aan de leerkracht. Zulk
onderzoek moet met grote omzichtigheid ge-
beuren. Juist de methodologische kritiek op
Pygmalion dwingt tot het zeer zuiver onder-
scheiden van de verschillende stappen die vol-
gens de these van de zichzelf waarmakende
leerkracht-verwachtingen liggen tussen die
verwachting en de daardoor beïnvloede leer-
ling-prestatie.

Het hier beschreven onderzoeksmateriaal
heeft maar op
één van die stappen betrekking
en kan daarom hooguit tot aanwijzingen leiden
voor verder onderzoek. Dat is in de onder-
zoeksopzet ook voorzien: de onderzoeksre-
sultaten stammen uit een deelonderzoek u''
een groter project. Sociologische vraagstellin-
gen zijn in onderzoek naar
leerkracht-ver-
wachtingen vrij schaars (vgl. Brophy en Good,
1974; Cohen, 1976; Taylor, 1979; Wagner,
1980), zoals dat geldt voor alle
onderzoek
waarin de eigenlijke onderwijspraktijk object
is (vgl. Van Kemenade, 1970; Tesser, 1981)-
Dat is vooral daarom vreemd, omdat juist de
onderwijssociologie het vraagstuk van onder-
wijs-en-ongelijkheid volledig geclaimd lijkt te
hebben (vgl. Leune, 1980) terwijl
leerkracht-
verwachtingen van toenemend belang dreigen
te worden voor het proces van ongelijkheids-
reproduktie in het onderwijs. Dat laatste ver-
dient een toelichting.

Zowel de vernieuwing op het niveau van de
lagere school als'die op het niveau van een
verlengd basisonderwijs resulteren in het be-
nadrukken van twee elementen. Het eerste 'S
structureel; daarbij gaat het om het
samen-
brengen van uiteenlopende leerlingen in één
leerlingengroep. Zowel de discussie over de
'zorgbreedte' in het basisonderwijs.als die over
de middenschool concentreren zich daarop-
Het tweede element is inhoudelijk van
aard,
daar gaat het om 'verbreding' van het onder-
wijsaanbod en om het veranderen van leer-
doelen, beoordelingsvormen, en zo meer (vgl-
Leune, 1983). Beide elementen laten zich min
of meer in één formule vatten: heterogef^^
groepen waarin individueel wordt gediffere"'
tieerd.
Die formule resulteert in een uitdijing

Herkomstmilieu en sekse van leerlingen in relatie tot
leerkracht-verwachtingen; impliciete selectie in het
basisonderwijs?*


402 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413

-ocr page 411-

Van de bémvloedingsmarge waarmee de
leerkrachten werken.

Het bereik van de beïnvloedingsdoelen
daaruit de leerkracht kan kiezen wordt door de
onderwijsverbreding ruimer, terwijl het aan
Mogelijkheden ontbreekt om de beperkte in-
tersubjectiviteit van de beoordeling zoals die
'bereikt wordt bij de traditionele vakken zelfs
maar te evenaren. Vooral de populair gewor-
<^en varianten van de differentie-these (kans-
annen zijn 'anders-slim') legitimeren het han-
teren van verschillende sodalisatie-standaar-
^en (wat zal ik deze hoe goed leren?) voor
leerlingen met een onderscheiden achtergrond
(vgl. Brands e.a., 1977, p. 215; Matthijsen,
1971, blz. 209 e
.V.; Wesselingh, 1979, blz. 157
^•v.). Zo'n praktijk vertoont verwarrende
overeenkomst met die van het standenon-
'^snvijs, waaraan zich bepaalde varianten tot in
^e jaren zestig en zeventig laten traceren (vgl.
■•"ngbluth en Breemans, 1984). Door boven-
genoemde in allerlei opzichten toe te juichen
hernieuwingen geraken leerkrachten onbe-
doeld en veelal onbewust in een situatie waarin
hun differentiële leeriingbenadcring de plaats
•dreigt in te nemen van de eerdere institutionele
^slectie. Het stromenland tussen schooltypen,
Scholen en klassen dreigt onder te duiken in een
stromenland binnen de groep (vgl. Hauser,
1980; Jungbluth, 1982; De Koning, 1983;
■^noers, 1982; Woods, 1979). Meijnens con-
statering (1983) dat arbeiderskinderen geen
profijt trekken van leerlinggerichtheid, van in-
dividualisering en van een grotere keuzevrij-
heid is in dat licht een waarschuwingssignaal,
^'n waarschuwingssignaal is ook Keizers
constatering (1982) dat de invoering van ni-
heaudifferentiatie de afstand tussen meisjes en
Jongens binnen het MAVO vergroot. En het-
zelfde geldt voor Mens (1981) die vaststelt dat
^at formeel in het lager onderwijs bij alle leer-
'"igen wordt nagestreefd, op scholen met kans-
armen feitelijk slechts voor een deel van de
Gerlingen wenselijk wordt gevonden. De hier
S^Presenteerde onderzoekscijfers hebben ook
alarmeringsfunctie. Ze laten zien welke
Verbanden leerkrachten vermoeden tussen de
achtergrond van leerlingen en de waarschijnlij-
^^ kenmerken van die leeriingen zelf. Bij de
"iterprctatie van die onderzoeksresultaten
ll^oet bedacht worden dat de leerkrachten door
^ onderzoeksopzet worden gedwongen om
oordeel te baseren op weinig gegevens
fictieve leerlingen) en om dat oordeel te
expliciteren. Of ze dat bij echte leerlingen ook
zo doen wordt in een ander deelonderzoek
getoetst. Datzelfde geldt voor de vraag of ze
aan hun verwachtingen consequenties verbin-
den voor hun omgang met de leerlingen. Ook
dat wordt afzonderlijk onderzocht (Jungbluth,
1984). Ik beperk me hier tot de systematiek in
hun verwachtingspatroon.

2 Vraagstelling en onderzoeksopzet

Het deelonderzoek waarvan ik hier verslag doe
heeft als vraagstelling:

— Welke leerlingkenmerken worden door
leerkrachten uit de top van het basisonderwijs
geassocieerd met het herkomstgezin en de
sekse van leerlingen en

- in hoeverre varieert dat patroon naargelang
de achtergrond van de betrokken school en de
betrokken leerkracht?

Eén van de activiteiten die aan dit deelon-
derzoek voorafgingen was een serie open ge-
sprekken met leerkrachten. Die gesprekken
dienden vooral voor de instrumentatie van het
onderzoek, waarover zodadelijk meer. Vraag
bij die open gesprekken was: 'Wat vinden
leerkrachten relevante thuis-kenmerken van
leerlingen?' en 'Hoe beschrijven leerkrachten
de verschillen tussen leerlingen?'. Van meet af
aan stond vast dat in de onderzoeksopzet
de
sekse
en het beroepsniveau van de vader van de
leerlingen een relevante onderzoekscategorie
zouden zijn. Uit de open gesprekken werd
daarnaast als wellicht relevant gedestilleerd:
het intellectuele thuisklimaat, het emotionele en
burgerlijke thuisklimaat.
Aldus waren er vijf
achtergrondkenmerken die in elke combinatie
een fictieve leerling opleverden. Gekozen werd
voor de volgende operationalisatie van die vijf
leeriing-achtergrondkenmerken:

A. Sekse: via naam en bezittelijk voornaam-
woord;

B. Beroepsniveau vader: - 'de vader is arbei-
der'; -'... heeft een functie in de mid-
denstandsklasse'; -'...heeft een hoge
functie'.

C. Emotioneel: - 'de relaties in het gezin zijn
goed'; -'... zijn verstoord'.

D. Intellectueel: - 'er is thuis veel belangstel-
ling voor lezen en algemene ontwikkeling';
- 'de belangstelling ... is beperkt'; - 'er is
thuis beslist geen belangstelling...'.


Pedagogische Stiuliën 403

-ocr page 412-

E. Burgerlijk: - 'er wordt weinig belang ge-
hecht aan een geregelde manier van leven';
-'thuis wordt een geregelde manier van
leven op prijs gesteld'.

Door deze kenmerken (A t/m E) onafhanke-
lijk van elkaar te variëren ontstonden 72 ver-
schillende leerlingen, die alle voorzien zijn van
een andere (min of meer Nederlandse) voor-
naam, en waarbij via een toevalsprocedure de
verschillende informaties in wisselende volgor-
de zijn gepresenteerd. (Twee voorbeelden van
het resultaat zijn als
bijlage opgenomen.)

Uit deze pool van kunstmatige leerlingen
zijn vervolgens via een toevalsprocedure
groepjes van vijf geselecteerd, zodanig dat elke
leerling tenminste zeven keer in een groepje is
opgenomen. Aldus resulteerden ruim honderd
groepjes, gelijk aan het aantal te interviewen
leerkrachten.

De leerlingen zijn beurtelings aan de
beoordelende leerkrachten voorgelegd, waar-
bij de interviewers hebben voorkomen dat er
vergelijkingen met eerdere antwoorden wer-
den gemaakt. De daarbij gestelde vraag luidde:
'Kunt u op grond van uw ervaring of oordeel
aangeven wat die leerling vermoedelijk voor ge-
drag vertoont?'.
De itempool in termen waar-
van de leerlingbeoordelingen plaatsvonden,
stamt eveneens uit de open gesprekken tijdens
het vooronderzoek (waarin overigens geen
leerkrachten benaderd zijn, die ook bij het
eigenlijke onderzoek betrokken waren). Tij-
dens die gesprekken is gepoogd om zo'n divers
mogelijke itempool te verkrijgen. (De resul-
terende itempool is als
bijlage opgenomen.)
Behalve de leerlingbeoordelingen was een
aantal andere kwesties in de vragenlijst opge-
nomen. Zij zijn hier gedeeltelijk niet van be-
lang, gedeeltelijk zijn zij te gebruiken als type-
ringen van de geïnterviewde leerkracht of van
de scholen waaraan hij of zij verbonden was.
Een aantal van die kenmerken wordt in de
analyse betrokken.

Om de benodigde 103 gesprekken te voeren
zijn in totaal 144 scholen benaderd (in eerste
instantie 100, de overige uit een reserve-
steekproef). Er is geen reden om een verband
te vermoeden tussen uitval en onderzoeksthe-
ma.

3 De analyse-opzet

In de analyse zijn twee wegen gevolgd. De
eerste weg is volledig exploratief: door middel
van discriminantanalyses is elk portret-ken-
merk onderzocht op relaties met de verkegen
antwoorden in termen van de items uit de bijla-
ge. Van de resultaten van die analyses
wordt
hier slechts summier melding gemaakt (para-
graaf 4). De tweede analyseweg bestaat uit een
opeenvolgende reeks van analyses.

Allereerst is het bovengenoemde res-
ponsmateriaal onderzocht op zijn achterlig-
gende structuur (beoordelingsdimensies;
welk
type beoordeling(en) spreken leerkrachten
eigenlijk uit?) en op de schaalbaarheid van die
dimensies (paragraaf 5).

De resulterende schaalscores zijn vervolgens
via variantie-analyses in verband gebracht me'
de kenmerken uit de leeriingportretjes (op
grond waarvan vellen leerkrachten hun oor-
deel?) (paragraaf 6). Daarna zijn met behulp
van multiple regressie-analyse een
aantal
school- en leerkrachtkenmerken op hun rele-
vantie onderzocht (oordelen sommige
typen
leerkrachten anders dan andere?) (paragraaf

7).

4 Discriminant-analyse

Elk van de vijf in de leerling-portretjes opge-
nomen kenmerken is afzonderlijk
onderzocht
in relatie tot het responsmateriaal. In eerste
instantie leidt dat tot de in Tabel 1 vermeld®
resultaten.
De analyse zoekt naar één of meer
functies (combinaties van items) op
grond
waarvan zich optimaal de groepen (bij bijvoor-
beeld 'meisjes'"versus 'jongens') laten voor-
spellen. Lukt dat goed, dan is bijvoorbeeld
sekse voor de leerkrachten erg informatief (hoe
lager de lambda, hoe informatiever het betref-
fende kenmerk).

Uit Tabel 1 blijkt (bij vergelijking van de
lambda's) dat sekse het minst, en emotioneel
thuisklimaat het meest informatieve achter-
grondkenmerk (in termen van de aangeboden
beoordelings-items) is. Emotioneel en intel-
lectueel thuisklimaat kunnen betiteld worden
als uitermate informatief, het beroepsniveai*
van de vader en het burgeriijk thuisklimaat ziji^
zeer informatief, sekse is nauwelijks infor-
matief. De relatief hoge positie van het emo-
tionele thuisklimaat bevestigt de eerder opge*


Pedagogische Stiuliën 404

-ocr page 413-

Tabel 1 Mate waarin het verwachtingspatroon van de leerkrachten varieert naar de achtergrond van de leerlingen
(discriminant-analyses)

Aantal signif. spreidende
items (max. 54) p < 01

Kenmerken

Wilks'
lambda

Aantal
functies

sekse

beroep vader
Emotioneel thuisklimaat
'ntellectueel thuisklimaat
•'"rgerlijk thuisklimaat

6
25
52
45
29

.055
.000
.000
.000
.000

0.858
0.602
0.363
0.384
0.577

dane ervaringen tijdens de open vraaggesprek-
toen bleek dat veel onderwijzers bij de
^raag, vvat zij op school merken van thuis, al-
'sreerst aan echtscheidingen dachten.

Bezien we de verschillende functies in-
houdelijk (dus: Uit welke items wordt de be-
treffende functie geconstrueerd? en Waar
plaatst de functie de groepen in vergelijking tot
elkaar?), dan zien we het volgende beeld (Ta-
2): met sekse wordt een bepaalde werk-
houding geassocieerd, uit het beroepsniveau
^ordt de toekomstige schoolloopbaan in be-
langrijke mate afgeleid, uit het emotionele
thuisklimaat wordt afgeleid of de leerling zich
evenwichtig toont, uit het intellectuele
thuisklimaat de potentiële geschiktheid voor
het leveren van leerprestaties en uit het burger-
lijk thuisklimaat de leerhouding van de leer-
ling.

Uit Tabel 2 blijkt overigens dat er een fout is
gemaakt bij het operationaliseren van het por-
tretkenmerk 'intellectueel thuisklimaat'. Wat
bedoeld is als betiteling voor de middelste cate-
gorie blijkt buiten de directe context van de

Tabel 2 Aard van de verwachtingen die leerkrachten koesteren in relatie tot de achtergrondkenmerken van de
leerlingen (discriminantfuncties; centroïdscores)

''ortret-

kenmerk

Hoogst met de gevonden
functie correlerende items*

Centroïdscores per
categorie

sekse

treedt zorgend op

heeft weinig plezier in het werk

bederft de sfeer in de klas

-.46
.31
.26

meisjes
jongens

0.42
-0.39

•^roeps- typische LBO-lecrling
"'veau vader typische VWO-leerling
typische HAVO-lcerling

-.45
.40
.37

arbeider
middenkader
hoge functie

0.90
0.01
-0.91

Emotioneel
"'"«klimaat

is erg gespannen
is agressief

is erg onzeker van zichzelf
is erg harmonieus
stelt zich sociaal op

.68
.54
.50
-.50
-.50

'relaties zijn goed'
'relaties zijn verstoord'

1.32
-1.33

■ntellectueel
"'"«klimaat

heeft een smalle belangstelling
heeft weinig gevoel voor taal
heeft veel hulp nodig
heeft groot abstractievermogen

.65
.62
.45
-.42

'veel belangstelling voor lezen
en algemene ontwikkeling'
'de belangstelling is
beperkt'

'beslist geen belangstelling'

1.58

-0.71
-0.91

J-^rgerlijk

"'"«klimaat

is erg netjes

kan zich makkelijk concentreren
is gemakzuchtig

.72
.41
-.37

'aan regelmaat weinig
belang gehecht'
'regelmaat op prijs gesteld'

0.83
-0.88

items-scores lopen van 1 = 'erg waarschijnlijk' tot 5 = 'erg onwaarschijnlijk'


Pedagogische Stiuliën 405

-ocr page 414-

beide andere omschrijvingen niet als een type-
ring voor een middelmaat te worden ervaren
(vergelijk de intervallen tussen de centroïd-
scores). Dat met bovenstaande analyses niet
kan worden volstaan blijkt uit het volgende
voorbeeld: worden de categorieën beroepsni-
veau vader en sekse gelijktijdig ingevoerd als
factor (met zes categorieën, van 'arbeiders-
dochter' tot 'zoon van een hoge functionaris')
dan ontstaat er een functie die inhoudelijk
identiek is aan die van beroepsniveau vader
alléén. Maar in het verioop van centroïd-scores
ontstaat een typische afwijking:
arbeidersdochter 0.92

arbeiderszoon 0.85

middenkader-zoon 0.03

middenkader-dochter 0.01

dochter hoge functionaris -0.72

zoon hoge functionaris -1.09

De verschilscores binnen het hoger milieu tus-
sen meisjes en jongens wijst op een mogelijke
interactie van sekse met beroepsniveau vader.
Blijkbaar verwachten leerkrachten van jon-
gens uit het hoger milieu eerder een hoge ver-
volgkeuze dan van meisjes uit dat milieu.

Inhoudelijk blijkt uit deze analyses dat de in
ongelijkheidsonderzoek gebruikelijke va-
riabelen 'sekse' en 'beroepsniveau van de va-
der' voor de leerkrachten relatief minder in-
formatief zijn dan andere thuiskenmerken.
Maar dat relatieve belang moet verschillend
ingeschat worden, afhankelijk van het type
conclusies dat de leerkrachten eruit trekken.
Sekse, emotioneel thuisklimaat en burgerlijk
thuis klimaat zijn
(op zijn minst in eerste instan-
tie)
vooral informatief voor de sfeer van de kla^j
voor de discipline en de wederzijdse
communi-
catie. Maar of de leerkracht verwacht dat de
leerlingen iets leren en vooral wat daar dan äe
consequenties van zijn, dat wordt
(in eerste iH'
stantie)
afgeleid uit het intellectuele thuisklimao'
en het beroepsniveau van de vader.
In de onder-
zoeksopzet zijn die twee kenmerken volstrekt
onafhankelijk van elkaar. In de praktijk is da'
natuurlijk niet zo.
Des te opmerkelijker dat uil
deze opzet blijkt dat de potentiële geschiktheid
voor het leveren van leerprestaties relatief onaf'
hankelijk wordt opgevat van de vermoede keuz^
voor vervolgonderwijs.

Tabel 3 Een reductie van'de leerkrachtverwachtingen tol enkele basis-oordelen (orthogonaal geroteerde twie^
componentenoplossing met tien hoogst ladende items uit de bijlage) ___

Eigenwaarden : 14.5/ 5.5/ 2.3/ 1.7/ 1.6/
Perc. verkl. var. : 26.9% 10.3% 4.3% 3.2% 2.9%

eerste component

tweede component

is agressief

.79

heeft groot abstractievermogen

stelt zich sociaal op

-.79

heeft een smalle belangstelling

bederft de sfeer in de klas

.71

heeft weinig inzicht

is makkelijk hanteerbaar

-.72

typische HAVO-leerling

is weinig contactvriendelijk

.71

heeft weinig gevoel voor taal

is erg inschikkelijk

-.69

typische LBO-leerling

is erg gespannen

.66

kiest 'zware' thema's

is erg harmonieus

-.65

doorziet de zaken goed

voelt anderen makkelijk aan

-.64

toont initiatief

is een individualist

.66

heeft veel hulp nodig

Tot zover de louter exploratieve analyses-

70
67
67
64
63
63
63
61
61
61

5 Beoordelingsdimensies

Principale componentenanalyse van het res-
ponsmateriaal (een manier om te bezien of
leerkracht-oordelen kunnen worden terugg^'
bracht tot één of enkele basis-oordelen) leidt m
principe tot meerdere oplossingen (vergelijk d^
Eigen-waarden in Tabel 3). Mijn voorkeur
gaat uit naar de gepresenteerde
twee-coni-
ponentenoplossing.

De alpha-betrouwbaarheidscoëfficiënt be-
draagt voor de eerste component
0.91, voor de
tweede 0.89. Beide componenten
correleren
onderling 0.31. Dat uit zich in overlap op de
volgende drie (in de tabel niet vermelde) items-
'heeft sterk doorzettingsvermogen', 'is wein'g
gemotiveerd' en 'is gemakzuchtig'. De
eerste
component valt te betitelen als de communica*


Pedagogische Stiuliën 406

-ocr page 415-

'■^ve instelling van de leerling; de tweede als de
'^gnitieve instelling van de leerling.

Conclusie: de inschatting van leerlingen door
^oerkrachten in termen van de aangeboden items
herwijst naar een tweetal basis-oordelen.
Over
^Ike leerling worden twee - onderling gedeel-
l^^jk samenhangende- oordelen gegeven,
"st ene oordeel is voornamelijk van belang
^or de dagelijkse omgang met die leerling.
Jiet andere oordeel is veeleer van belang voor
"et Ieren zelf.

Door middeling van de ruwe scores (na
draaiing van tegenstelde items) ontstaan twee
^•^haalscores variërend van 1.0 tot 5.0. De
®erste heeft een algemeen gemiddelde van 3.1
^n loopt op naarmate de leerling verondersteld
^ordt zich communicatiever te tonen. De
'^eede heeft een gemiddelde van 2.9 en loopt
naarmate de leerling verondersteld wordt
"^gnitief begaafder te zijn.

^ Verhanden tussen leerlingkenmerken en
e°ordelingsdimensies

een variantie-analytisch design zijn de vijf
ächtergrondkenmerken die te zamen de leer-
'"g-portretten constitueren, in relatie gebracht
de schaalscores voor de communicatieve en
cognitieve inschatting van de leerlingen.
. Aangezien communicatieve en cognitieve
'"schatting niet geheel onafhankelijk van el-
^äar zijn, is besloten tot een multivariate opzet,
daarin beide over en weer als covariaat zijn
"^gevoerd. De overlap tussen beide oordelen is
Zodoende min of meer verwijderd.
. De analyseresultaten voor de communica-
^'eve inschatting zijn vermeld in Tabel 4.

Ter interpretatie van deze resultaten is het
^an belang een aantal schaalscores te vermel-
en (Tabel 4 laat alleen zien of er samenhang is
hoeveel, niet hoe die samenhang er uitziet).
^Groepsniveau: arbeider: 3.2; midden-
kader: 3.1; hoge functie: 3.0.
'^iiotioneel thuisklimaat: goed: 3.5; ver-
^toorcj. 2.7.

^"rgerlijk thuisklimaat: geen regelmaat: 3.0;
regelmaat: 3.2.
e Vermelde interactie concentreert zich op de
^nbinatie: 'de vader heeft een hoge functie'
"^et 'thuis is er geen belangstelling voor lezen
algemene ontwikkeling'. In die gevallen is
score 2.9.

De communicatieve inschatting van leerlin-

Tabel 4 Mate waarin de leerkrachten hun verwach-
tingen over de communicatieve instelling
van de leerling baseren op de achtergrond
van de leerling (variantie-analyse)*

% verkl. var.

Covariaat:

cognitieve inschatting
Factoren:

a. sekse

b. beroepsniveau vader

c. intell. thuisklimaat

d. emotion, thuisklimaat

e. burgerl. thuisklimaat
Interacties

b X c

Bij interacties zijn aUeen significante interacties
vermeld die ten minste 1% variantie verklaren

gen blijkt dus voor het grootste deel door de
leerkrachten te worden afgeleid uit informatie
over het emotionele thuisklimaat. Is dat emo-
tionele thuisklimaat slecht dan verwacht de
leerkracht dat de leerling zich weinig toegan-
kelijk toont.

Minder belangrijk, maar toch ook infor-
matief is in dit opzicht het burgerlijk thuiskli-
maat.
Is er thuis regelmaat, dan wordt ook de
leerling verwacht communicatiever te zijn.

Als derde in de rij wordt ook het beroepsni-
veau van de vader informatief geacht, en wel in
een nogal onverwachte richting:
van arbeiders-
kinderen wordt een relatief communicatievere
instelling verwacht dan van kinderen uit het ho-
ger milieu.
Hier dringt zich een parallel op met
het vraagstuk van de onderwijskansen van
meisjes. Ook daar is de kansarme groep in een
bepaald opzicht meteen ook de voor-
keursgroep: meisjes zijn meegaander, docieler
en ijveriger (Jungbluth, 1982). Hier blijken
arbeiderskinderen relatieve voorkeursleerlin-
gen te zijn. De aangetroffen interactie tussen
beroepsniveau van de vader en intellectueel
thuisklimaat zou kunnen wijzen op een gevoel
van inconsistentie bij de leerkracht: als er in het
hoger milieu geen belangstelling is voor lezen
en algemene ontwikkeling, verwacht de
leerkracht iets soortgelijks als bij de medede-
ling 'thuis zijn de relaties verstoord'.

De analyse-resultaten voor de cognitieve in-
schatting
zijn vermeld in Tabel 5.

Voor de interpretatie van deze resultaten
zijn de volgende gemiddelden van belang:

9.9% .000

— n.s.
2.2% .000

— n.s.
39.7% .000

3.2% .000

1.1% .015


Pedagogische Stiuliën 407

-ocr page 416-

Tabel 5 Mate waarin de leerkrachten hun verwach-
tingen over de cognitieve instelling van de
leerling baseren op de achtergrond van de
leerling (variantie-analyse)*

% verkl. var.

Covariaat:

communicatieve inschatting
Factoren:
a. sekse

beroepsniveau vader
intell. thuisklimaat
emotion, thuisklimaat
burgerl. thuisklimaat
Interacties:
b
X c

9.9% .000

n.s.
.000
.000
.030
n.s.

9.9%
35.0%
0.4%

1.1% .018

veau van de vader in belangrijke mate af ^
leiden wat de cognitieve capaciteiten van de leef'

ling zijn. In het bijzonder arbeiderskinderen

scoren relatief laag. Het vermelde effect van
het emotionele thuisklimaat is
verwaarloos-
baar. De interactie tussen intellectueel
thuisklimaat en beroepsniveau laat de
relatieve
dominantie zien van een goed intellectuee
thuisklimaat.

Opmerkelijk is het achterwege blijven van
variantie in de factor sekse. De in paragraaf
beschreven exploratieve analyses wezen oP
enige, zij het bescheiden relevantie van sekse-
Blijkbaar is de betekenis van de factor seks^
onvoldoende groot om na de bewerkingen
paragraaf 6 nog overeind te blijven.


Bij interacties zijn alleen significante interacties
vermeld die tenminste 1% variantie verklaren

Beroepsniveau: arbeider: 2.7; midden-
kader: 3.0; hoge functie; 3.1.
Intellectueel thuisklimaat: veel: 3.4; be-
perkt: 2.7; niet: 2.7.

Emotioneel thuisklimaat: goed: 3.1; ver-
stoord: 2.8.

Ter interpretatie van de vermelde interactie
tussen beroepsniveau en intellectueel thuiskli-
maat volgt hier de complete interactietabel
(Tabel 6).

De cognitieve inschatting van leerlingen blijkt
dus voornamelijk gebaseerd te zijn op informa-
tie over het intellectuele thuisklimaat.
Daarbij
doet zich het operationalisatie-probleem voor,
dat ik al eerder noemde: tussen 'beperkt' en
'niet' is weinig verschil. Maar dat verandert aan
de inhoudelijke conclusies niets. Uitgaande van
wat ik zou willen noemen de these van de
sociale erfelijkheid veronderstelt de leerkracht
dat het intellectuele gedrag van de ouders ook
door het kind vertoond zal worden.

Maar daarbij blijft het niet. Ongeacht wat er
over het intellectuele thuisklimaat wordt ver-
meld, blijkt de leerkracht ook uit het beroepsni-
1 Verbanden tussen leerkrachtkenmerken C
beoordelingen

Behalve informatie over de te beoordelen leef'
lingen en de ten aanzien van die leerlinge"
gekoesterde verwachtingen bevat het data-bS'
stand ook informatie over de beoordelend®
leekracht of de school waaraan hij of zij ver-
bonden is. In de vorm van een multiple regres-
sie zijn de volgende gegevens op hun
relevanO®
onderzocht:

- milieu-samenstelling van de leerlingenp^'
pulatie van de school, geoperationaliseerd <"
een vergelijkbare vorm als de bij het onder-
wijsstimuleringsbeleid gebruikte 'beroe-
penfactor';

- percentage leerlingen dat vanuit de schoo
naar het VWO doorstroomt;

- zuil van de school;

- streek van het land; en

- politieke voorkeur van de leerkracht.

Al deze gegevens zijn van de beoordelende
leerkracht zelf afkomstig. In de analyse-opz^,
(hiërarchisch) zijn eerst de 'portretkenmerken
van de leerlingen als groep ingevoerd, daam^
bovenstaande leerkracht-kenmerken en ver-


Tabel 6 Cognitieve inschatting naar beroepsniveau en intellectueel thuisklimaat (gemiddelden)

er is geen belangstelling
voor lezen en alg. ontw.

de belangstelling
is beperkt

er is veel
belangstelling

arbeider

2.4

2.4

3.4

middenkader

2.7 f

2.7

3.4

hoge functie

2.9

3.0

3.6

Pedagogische Stiuliën 408

-ocr page 417-

Tabel? Cognitieve inschatting naar gemiddelde beroepsniveau van de leerlingenpopulatie van de school en het
beroepsniveau van de vader van de individuele leerling(e)

hoge functie

middenkader

arbeider

Beroepenfactor laag (weinig kansarmen)
Beroepenfactor hoog (veel kansarmen)

2.9
2.6

3.0
3.0

3.2
3.1

J^olgens de interactie tussen deze leerkracht-
■^enmerken en de beide portretkenmerken
^^kse en beroepsniveau van de vader. De keuze
^oor deze twee portretkenmerken ten gunste
^an andere vloeit voort uit hun centrale plaats
de probleemstelling van het onderzoek,
^at betreft de communicatieve inschatting
^an de leerlingen blijkt deze analyse geen
"ieuwe significante verbanden van 1 procent of
"'eer verklaarde variantie op te leveren.

Een dergelijk verband is er wel ten aanzien
yan de cognitieve inschatting. Hier blijkt de
tieroepenfactor' in interactie met het be-
•^Oepsniveau van de vader 1.3 procent variantie
verklaren bij een p = .031. Ter illustratie
^an dit analyseresultaat is Tabel 7 opgenomen.

Het meest belangwekkende aan deze onder-
zoeksresultaten is het feit dat er zo weinig ver-
banden te voorschijn komen. Ervan uitgaande
^at dat niet het gevolg is van onderzoekstech-
''ische beperkingen, moet geconcludeerd wor-
den: De mate waarin leerkrachten conclusies
'•"ekken uit achtergrondgegevens van leerlin-
gen verschilt niet systematisch naargelang:
de mate waarin de school
VWO-lecrIingen
aflevert;
" de zuil van de school;
" de streek van het land; en
" de politieke voorkeur van de leerkracht,
pat resultaat kan verwoord worden als
^Oerkrachten zijn het er in grote lijnen onderling
°ver eens welk leerlinggedrag je te verwachten
^ebt bij leerlingen met een bepaalde sociale ach-
''^''grond'.
Hun meningsverschillen houden al-
Jl^ans geen verband met een of meer van de
^venstaande kenmerken van school of

'oerkracht.

Er is één uitzondering: de milieusamen-
^'elling van de leerlingenpopulatie van de
^ehool. Als er relatief veel kansarmen op een
School zitten, dan zijn in het bijzonder die kan-
'^ormen de dupe.
De leerkrachten aan dergelij-
''e scholen hebben een uitdrukkelijk lagere
dunk van arbeiderskinderen, dan leerkrachten
'^P scholen waar relatief minder arbeiders-
kinderen zitten. Wellicht is er een verband
tussen deze constatering en Meijnens conclusie
(Meijnen, 1983) dat arbeiderskinderen beter
presteren op scholen waar relatief weinig ar-
beiderskinderen zitten.

8 Resumé

In het slot van de inleiding wees ik erop dat de
hier beschreven onderzoeksresultaten op te
vatten zijn als een waarschuwingssignaal. Een
waarschuwingssignaal, dat het verruimen van
de vrijheidsmarges van leerkrachten (wie zal ik
in welke mate wat leren?) niet vanzelfsprekend
een remedie is tegen kansenongelijkheid. Toch
lijkt die marge-verbreding één van de es-
sentiële consequenties te zijn van de vernieu-
wing van het basisonderwijs. En de strijd tegen
de ongelijkheid was hét grote argument voor
dié vernieuwing.

Uit de gegevens blijkt niet hoe leerkrachten
leerlingen beïnvloeden. Zelfs is niet zeker of ze
bij echte leerlingen hetzelfde type verwachtin-
gen koesteren als bij de in het onderzoek ge-
bruikte gefingeerde leerlingen. Dat vraagt om
andere gegevens, waarvan de analyse en be-
schrijving gedeeltelijk nog plaats moet vinden
(vgl. Jungbluth, 1984).

Als de beschreven verwachtingen een rol
spelen, dan is het wel van belang om te beden-
ken dat het de verwachtingen zijn van
leerkrachten. In hun beroep is de kans groter
dat hun verwachtingen een zichzelf-waarma-
kende werking hebben dan bij bijvoorbeeld de
bemanning van een mijnenveger. Ze beïnvloe-
den zelf hun 'materiaal', zijn zelf in belangrijke
mate de toetsers van het resultaat en beschik-
ken als weinig andere beroepsgroepen over de
mogelijkheid om de produktafnemer desnoods
af te schepen met een stoep-garantie (de
deugdelijkheidsgarantie loopt af bij het veria-
ten van de winkel) of om die afnemer als leve-
rancier van het basismateriaal bij evt. verwijten


Pedagogische Stiuliën 409

-ocr page 418-

of falen zelf de schuld in de schoenen te schui-
ven.

Dat leerkrachten in die positie verkeren is
geen verwijt, wel een belangrijke constatering.
Ze impliceert bepaald niet dat je de beïn-
vloedingsmarge van leerkrachten per definitie
zo beperkt mogelijk moet houden. Er zijn al-
lerlei overtuigende argumenten om leerkrach-
ten in het belang van hun leerlingen over een
gevarieerd palet aan beïnvloedingsmogelijk-
heden te laten beschikken. Maar dat impliceert
niet dat solidariteitsoverwegingen of de ge-
dachte dat leerkrachten van goede wil zijn, een
eenvoudige controle op hun manier van wer-
ken en op de resultaten daarvan overbodig ma-
ken. Leerlingen hebben een verschillende so-
ciale achtergrond. Wie daarmee geen rekening
houdt creëert ongelijke onderwijskansen. Wie
er wel rekening mee houdt, reduceert daarmee
niet vanzelfsprekend die ongelijkheid van
kansen. Daarvoor is het onderscheid tussen re-
centelijk aanbevolen differentiatievormen en
oude vormen van standenonderwijs en sek-
sedifferentiatie te weinig helder (vgl. Jungbluth
en Breemans, 1984). Er is aanleiding voor een
kritische toets. De hier gepresenteerde onder-
zoeksresultaten stemmen enigszins somber.

Bijlagen

I. Voorbeeldleerlingen:
01

De vader van Kees bekleedt een hoge functie. De
relaties in zijn gezin zijn verstoord. Lezen en algeme-
ne ontwikkeling krijgen thuis veel nadruk. Een gere-
gelde manier van leven wordt op prijs gesteld.
72

De relaties in het gezin van Romy zijn goed. Er is
thuis beslist geen belangstelling voor lezen en alge-
mene ontwikkeling. Er wordt weinig belang gehecht
aan een geregelde manier van leven. Haar vader is
arbeider.

II. Beoordelingslijst voor leerlingprofielen

Antwoordmogelijkheden:
erg waarschijnlijk
waarschijnlijk

weet ik niet/is onvoorspelbaar

onwaarschijnlijk

erg onwaarschijnlijk

01 kan zich makkelijk concentreren

02 is agressief

03 heeft een beperkt bevattingsvermogen

04 heeft veel hulp nodig

05 bederft de sfeer in de klas

06 is makkelijk hanteerbaar

07 komt makkelijk tot prestaties

08 heeft een smalle belangstelling

09 heeft slechte omgangsvormen

10 toont initiatief

11 heeft weinig gevoel voor taal

12 heeft sterk doorzettingsvermogen

13 heeft weinig plezier in het werk

14 veel belangstelling voor andere sekse

15 heeft groot abstractievermogen

16 is erg onzeker van zichzelf

17 is weinig gemotiveerd

18 kiest 'zware' thema's

19 is weinig creatief

20 voelt anderen makkelijk aan

21 wil uitblinken

22 treedt 'zorgend' op

23 is spontaan

24 doorziet de zaken goed

25 is weinig contactvriendelijk

26 is weinig realistisch

27 zoekt bevestiging bij anderen

28 denkt concreet

29 populair bij medeleerlingen

30 is erg oppervlakkig

31 is praktisch ingesteld

32 sterk op de groep gericht

33 is erg inschikkelijk

34 kan geen relaties leggen

35 is erg gemakzuchtig

36 is een individualist

37 is erg faalangstig

38 heeft een beperkte fantasie

39 is rap van tong

40 is weinig serieus

41 stelt zich sociaal op

42 is erg gespannen

43 heeft weinig inzicht

44 is erg gesloten

45 is erg netjes

46 is erg harmonieus

47 is erg inventief

48 zit gauw aan eigen 'top'

49 presteert soms boven eigen kunnen

50 presteert beneden eigen kunnen

51 typische LBO-leerling

52 typische MAVO-leerling

53 typische HAVO-Ieerling

54 typische VWO-leerling


Pedagogische Stiuliën 410

-ocr page 419-

^''eratuur

Brands,!.. e.a.. Andere wijs over onderwijs. Naar een
"wterialistische onderwijssociologie.
Link, Nijme-
gen: 1977.

Brophy, J. E. en T. L. Good, Teacher-student rela-
''onships.
Holt, Rinehart and Winston, New York:
1974.

^hen, L., Educational research in classrooms and
"chools; a manual ofmaterials and methods.
Har-
Per and Row, London: 1976.
"ausser, K.,
Die Einteilung von Schülern. Theorie
"nd Praxis schulischer Differenzierung.
Beltz,
Weinheim und Basel: 1980.
"igbluth, P.,
Docenten over onderwijs aan meisjes.
Instituut voor toegepaste Sociologie, Nijmegen:
1982.

^"ngbluth, P., Covert sex-role socialization in dutch
^äucation. The Netherlands Journal of Sociology.
Voorjaar 1984a.
•'"ngbluth, P., Verschillen in onderwijsaanbod in het
'sger onderwijs in relatie tot herkomstmilieu en
Sekse van de leerlingen (in voorbereiding; ver-
schijningsdatum medio 1984b).
■'"ngbluth, P. en A. Breemans, Ongelijkheidsrepro-
duktie door differentiatie. Het zoekgeraakte ideaal
Van de eenheidsschool.
Comenius, voorjaar 1984.
■^emenade, J. A. van. Onderwijs en sociale ongelijk-
held.
Sociologische Gids, 1970, 77, 465-479.

P. van der. Zeg na, jij! Over regels, patronen,
^furten, selektie en reproduktie in het lager onder-
^'js. Muusses, Purmerend: 1983.
floers, A. M. P.,
Vakkenintegratie en kwaliteit van
onderwijs
.Redebijhetafscheidvan Prof. dr. E.
Velema op 30 september 1982. Katholieke Uni-
versiteit, Nijmegen, 1982.
Koning, P. de. Differentiatie en selectie in het voort-
gezet basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 1983,
60, 122-130.

^"ne, J. M. G., Sociaal-democratie, arbeiders-
•«"nderen en middenschool.
Socialisme en Demo-
'^'■atie,
1983, nr. 6, 3-10.
^"ne, J. M. G.,
Wat is onderwijssociologie? Van
Loghum Slaterus, Deventer: 1980.

^"mmary

^"ngbluth, P. 'Effects of pupil's sex and social status on teacher expectancies; elementary schoolteacher's response
fictitious pupils'.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 402-411.

^°cial bias in teacher expectations towards pupils was explored in a quasi-experimental set-up. Over a hundred
^'ementary school teachers commented upon five fictitious pupils randomly selected from a total of seventy-two.

social-economic status, middle-classness and intellectual and emotional family-climate were systematically
)'aried. Fifty-four items indicated the teacher expectations. Those expectations appeared to be closely tied to the
IJJforination presented.

®acher expectations towards the academie competence and further school career of the pupils mostly depended
"^n the suggested intellectual climate and social-economic status of the family. The question arises whether this
?"eas the way teachers behave towards their pupils. School reforms that widen the possibilities of teachers to
l^dividualize the curriculum might even cover up the former open selection procedures without altering the social
^quality of educational opportunities.

Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs. Sociolo-
gie van het onderwijs.
Van Loghum Slaterus, De-
venter: 1971.
Mens, A. en C. van Calcar (rapp.),
Onderwijsstimu-
lering op weg.
Instituut voor Toegepaste Sociolo-
gie. Nijmegen, 1981.
Meijnen, W., Class-specific intellectual achievement
in the early grades. In: P. van Eeden en H. Oost-
hoek (eds.),
Multilevel aspects in the educational
process.
Cordon and Breach, London: 1983.
Rosenthal, R., en L. Jacobson,
Pygmalion in the
classroom: teacher expectation and pupils intel-
lectual achievement.
Holt, Rinehart and Winston,
New York: 1968.
Taylor, M., Teacher's implicit personality systems.
An exploratory study. In: John Eggleston (ed.).
Teacher decisionmaking in the classroom. A col-
lection of papers.
Routledge and Kegan Paul, Lon-
don: 1979, Ch. 3, 28-49.
Tesser, P.,
Schoolloopbanenonderzoek in Nederland.
Een trendstudie naar ontwikkelingen in het empi-
risch onderzoek tussen 1960 en 1980.
Instituut voor
Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1981.
Wagner, E.,
Schülerbeurteilung als soziales Handeln.

Beltz, Weinheim und Basel: 1980.
Wesselingh, A. (red.).
School en ongelijkheid. Hoe het
onderwijs bijdraagt aan het handhaven van onge-
lijkheid in de maatschappij.
Link, Nijmegen: 1979.
Woods, P., How teachers decide pupil's subject
choices: In: John Eggleston (ed.).
Teacher deci-
sion-making in the classroom.
Routledge and Ke-
gan Paul, London: 1979. Ch. 10, 170-180.

Curriculum vitae

P. Jungbluth (1949), studeerde sociologie in Nijme-
gen. Hij studeerde af in 1974, promoveerde in 1982
('Docenten over onderwijs aan meisjes'). Hij is hoofd
van de sectie 'Onderwijs en Achterstandsgroepen'
van het Nijmeegse Instituut voor Toegepaste So-
ciologie (I.T.S.) en coördinator van de
O.O.M.O./O.T.G.-Ongelijkheid.

Adres: Vossehol 26, 5431 LL Cuijk.

Manuscript aanvaard 3-4-'84

Pedagogische Stiuliën 411

-ocr page 420-

Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpassing en kritiek

Reactie op J. Scheerens: 'Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen aanpassing en
kritiek'. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 116-126.

M. VAN DE VALL
Leids Instituut voor Sociaal
Beleidsonderzoek, Rijksuniversiteit Leiden

In bovengenoemd artikel past de schrijver en-
kele ingrepen toe op twee door hem geciteerde
teksten uit
m.\]n Sociaal Beleidsonderzoek: Een
Professioneel Paradigma,
1980, Alphen a/d
Rijn, Samsom, die ingrijpende gevolgen heb-
ben voor inhoud en conclusies. Aangezien dit
bij hem tot interpretaties leidt die nagenoeg
tegenovergesteld zijn aan die welke in het boek
staan, is enig commentaar niet overbodig. De
citaten staan in twee voetnoten op blz. 124 van
het artikel; de daarop gebaseerde conclusies
staan op blz. 119.

Noot nr. 6 op bladzijde 124:

Origineel: 'Een redelijke mate van "going na-
tive" is voor de sociaal beleidsonderzoeker
dus een dwingende noodzaak.'
Scheerens: 'Een zekere mate van "going na-
tive" is voor de sociaal beleidsvoerder ...
een dringende noodzaak (Van de Vall 1980,
p. 206).'

Scheerens heeft in de oorspronkelijke tekst
drie wijzigingen aangebracht: a. 'redelijke
mate' is vervangen door het krachtiger 'zekere
mate', b. het externe begrip 'dwingende nood-
zaak' is vervangen door het interne begrip
'dringende noodzaak' en c. de 'beleidson-
derzoeker' is vervangen door de 'beleidsvoer-
der'.

In Sociaal Beleidsonderzoek is deze tekst een
conclusie, gebaseerd op de waarneming dat de
beleidsonderzoeker zich na het aanvaarden van
de opdracht tot op zekere hoogte met de fun-
damentele (!) doeleinden van de opdracht-
gever zal moeten identificeren (blz. 206).
Scheerens gebruikt deze conclusie echter als
basis voor een eigen conclusie nl.: 'Enkele
kenmerken van dit paradigma zijn: Een groter
nabijheid van de onderzoeker ten opzichte van
de beleidsvoerders...' (blz. 119). Terwijl in de
waarneming in
Sociaal Beleidsonderzoek ech-
ter ruimte is voor een redelijke mate van onaf-
hankelijkheid van de beleidsonderzoeker, di^
zich nl. wèl met de fundamentele waarden za'
identificeren maar niet met de middelen van
het beleid om deze te realiseren, is deze ruimte
in Scheerens' interpretatie van het paradigma
verdwenen. Voor de beleidsonderzoeker is de-
ze ruimte tot onafhankelijk optreden echtC
van cruciaal belang.

Noot nr. 7 op bladzijde 124:

Belangrijker is de ingreep in de volgende zin-
snede uit
Sociaal Beleidsonderzoek die doof
Scheerens ten behoeve van zijn interpretatie
van het 'paradigma van sociaal beleidson-
derzoek' wordt geciteerd. Hier volgt het origi'
neel:

'Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de
doelmatigheid van sociaal beleidsonderzoel'
zonder meer kan worden vergroot door de
"wetenschappelijke" kwaliteit van
onder-
zoekprojecten op te voeren. Integendeel, so-
ciaal onderzoek zal waarschijnlijk méér be-
leidsrendement opleveren als het erin slaag'
om de drie deelprocessen: onderzoeken»
ontwerpen en ontwikkelen, in één model van
geplande sociale verandering te realiseren-
(Sociaal Beleidsonderzoek, blz. 207).

Omdat deze tekst in Scheerens' citaat uit zijn
verband wordt gehaald blijft onduidelijk dat de
aanhalingstekens rond 'wetenschappel'j''
slaan op de groeiende kloof, o.a.
gesignaleerd
door Bell, tussen onze ervaringswereld en de
verbale denkwereld van
sociaal-weten-
schappelijke theorieën en methoden.
Bedoel
wordt dat het beeld dat wetenschappelijk on-
derzoek van de beleefde werkelijkheid con-
strueert soms op een zodanige w^ijze is
geredu-
ceerd dat het geen aanknopingspunten me^r
biedt voor beleid dat streeft naar

beheersing

van ongewenste veranderingen in die wef
kelijkheid. Een dergelijke ontwikkeling is n''


412 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413

-ocr page 421-

'eraard van belang voor onderzoek dat op be-
is gericht.

Duidelijk is in deze tekst dat het woord 'In-
tegendeel' aan het begin van de tweede zin
'^strekking heeft op de uitdrukking 'zonder
''^eer' in de eraan voorafgaande zin. Betoogd
^ordt dat het beleidsrendement niet 'zonder
"leer' afhangt van de opvoering van 'weten-
schappelijke' (zie boven) kwaliteit. 'Integen-
•^eel' daarvoor is méér nodig, nl. het realiseren
de drie deelprocessen: onderzoeken, ont-
werpen en ontwikkelingen, in een samen-
vattend veranderingsmodel. Volgens de oor-
spronkelijke tekst is het opvoeren van ' "we-
tenschappelijke" kwaliteit' dus wél een nood-
^kelijke, maar geen uitputtende voorwaarde
het rendement van sociaal beleidson-
derzoek te verhogen.

Op deze tekst past Scheerens de volgende
'ngrepen toe. Het woord 'Integendeel' wordt
pcursiveerd, gevolgd door de toevoeging
'(Cursivering JS)'. Vervolgens wordt nagelaten
de Woorden 'zonder meer' te cursiveren waar-
°P 'Integendeel' betrekking heeft. Het gevolg
Van deze ingreep is dat de inhoud van de gehéle
tweede zin in tegenstelling komt te staan tot de
gehele inhoud van de eerste zin. Een gevolg is
tevens dat het begrip 'beleidsrendement' in de
tweede zin wordt gecontrasteerd met het be-
Snp '"wetenschappelijke" kwaliteit' in de
Eerste zin. Door vervolgens op blz. 119 de
Aanhalingstekens rond 'wetenschappelijk' weg
te halen meent Scheerens te mogen conclude-
■^en: 'Enkele kenmerken van dit paradigma
^'jn: ... een relativering van de eis van we-
tenschappelijke kwaliteit bij beleidsgericht
beleidsonderzoek' (p. 119). Deze conclusie
"^an echter niet worden afgeleid uit de originele
tekst.

Immers, bij de vraag hoe het rendement van
Sociaal beleidsonderzoek evt. kan worden ver-
hoogd, wordt in
Sociaal Beleidsonderzoek ge-
waarschuwd tegen te volgende werkwijzen:

een zodanige reductie van de werkelijkheid
dat het beleid geen aanknopingspunten voor
besluitvorming meer kan vinden, en b. het
uit-
sluitende
gebruik van 'wetenschappelijke'
kwaliteitsverhoging voor dat doel, bijv. zonder
de resultaten van het onderzoek in termen van
beleidsvariabelen te vertalen. Dat daarmee on-
geveer het tegenovergestelde wordt beweerd
van 'relativering van de eis van wetenschappe-
lijke kwaliteit bij sociaal beleidsonderzoek' zal
duidelijk zijn.

Voor hen die met de literatuur over sociaal
beleidsonderzoek vertrouwd zijn, zijn deze
waarnemingen overigens bepaald niet onbe-
kend. Conclusie b. wordt bijv. ook gevonden in
het werk van Dror, Etzioni, Finsterbusch en
Weiss. Nagel heeft deze ervaringen als volgt
samengevat: 'As these increasingly sophistica-
ted methodologies are applied in policy studies,
the resultant acceptance of the study has often
been diminished rather than enhanced.' Daar-
mee bevat de geciteerde tekst dus een observa-
tie die reeds eerder door andere waarnemers is
gedaan en die in
Sociaal Beleidsonderzoek sys-
tematischer en betrouwbaarder is vastgesteld.
Om absoluut zeker te zijn van de juistheid
ervan hebben wij haar aan een aanvullende
kwantitatieve analyse onderworpen, gepu-
bliceerd in: Mark van de Vall en Cheryl Bolas
(1981), 'Extemal vs. Internal Social Policy
Researchers',
Knowledge: Creation, Diffusion,
Utilization
(2) 4:461-481.

Wetenschap leeft bij de gratie van onderzoek
en kritiek. Als de kwantitatieve uitkomsten van
een bepaald onderzoek niet in het eigen neo-
positivistische wetenschapsbeeld passen is de
meest adequate reactie dat onderzoek, zo mo-
gelijk op methodologisch betere wijze, te re-
pliceren. Het is echter niet geoorloofd de be-
woordingen waarin de ongewenste uitkomsten
zijn geformuleerd op zodanige wijze te bewer-
ken, dat zij gemakkelijker kunnen worden
verworpen.

Manuscript aanvaard l8-4-'84


Pedagogische Stiuliën 413

-ocr page 422-

J. SCHEERENS

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs,
's-Gravenhage

Volgens Van de Vall heb ik twee citaten uit zijn
boek 'Sociaal Beleidsonderzoek' zodanig 'be-
werkt' dat 'ongeveer het tegendeel' gecon-
cludeerd zou moeten worden van mijn inter-
pretatie in het artikel 'Beleidsgericht evaluatie-
onderzoek tussen aanpassing en kritiek'
(1984). In dit artikel noemde ik als enkele
kenmerken van Van de Valls 'professioneel
paradigma van sociaal beleidsonderzoek': een
grotere nabijheid van de onderzoekers ten op-
zichte van de beleidsvoerders en een relative-
ring van de eis van wetenschappelijke kwaliteit
bij beleidsgericht onderzoek.

Voor wie bekend is met Van de Valls reacties
op eerdere kritieken op 'Sociaal Beleidson-
derzoek' zal de wijze waarop hij zijn opponen-
ten neerzet als verdraaiers van zijn teksten niet
meer verbazen (zie Van de Vall, 1980", 1981).
Van de Vall categoriseert of etiketteert zijn
critici als 'vertegenwoordigers van het normale
paradigma in de sociale wetenschappen', 'me-
thodologen' of 'neo-positivisten', die zich zo-
zeer in hun identiteit bedreigd moeten voelen
door zijn 'professioneel paradigma' dat zij zelfs
naar ongeoorloofde methoden van kritiek grij-
pen. De kritiek wordt daarbij overigens als een
bevestiging van het bestaansrecht van het spe-
ciale paradigma van beleidsonderzoek opge-
vat, want 'Hoe hardnekkiger (het oude para-
digma wordt) verdedigd, hoe duidelijker het
heeft gefaald!" (Koningsveld, 1979, p. 165 ge-
citeerd door Van de VaU, 1980, p. 7). De hier-
mee geïmpliceerde immuniseringstrucs nemen
echter de noodzaak niet weg om de beschuldi-
gingen van ongeoorloofde kritiek nauwkeurig
op hun merites te bezien. Ter zake dus.

In het eerste citaat (noot op p. 124) zijn tot
mijn spijt drie woorden verkeerd overgeno-
men. Aan de betekenis van het citaat doet dit
niets af. 'Going native' betekent zoveel als het
opgeven van de objectiviteit van de onder-
zoeker en zo wordt dit begrip ook door Van de
Vall geïntroduceerd op p. 206 van zijn boek-
Belangrijker dan speculaties over wat Van de
Vall de ene keer wel en de andere keer niet met
'going native' bedoelt is de context waarbinnen
deze bewering gedaan wordt. (Ik heb de citaten
in kwestie ook alleen als illustraties in voetno-
ten opgenomen). Deze context, het gehele
boek 'Sociaal Beleidsonderzoek', bestaat uit de
weergave van een empirisch onderzoek naar de
benutting van beleidsgericht onderzoek. Aan
de conclusies van dit onderzoek wordt tevens
een prescriptieve waarde toegekend. Op deze
wijze wordt gekomen tot een
'professioneel
paradigma van sociaal beleidsonderzoek'. Wa'
nu de nabijheid van de onderzoekers ten op-
zichte van de beleidsvoerders betreft blijkt on-
der meer uit Van de Valls onderzoek dat C
sprake is van een grotere beïnvloeding van de
beleidsvorming door beleidsgericht
onderzoek
wanneer de onderzoekers intern zijn. Ook
komt hij tot de conclusie, c.q. aanbeveling, da'
'een zekere mate van betrokkenheid
(een-der-
de van de werktijd) -
cursivering J.S. - van de
interne onderzoeker bij het ontwerpen
en/ot
ontwikkelen van beleidsmaatregelen een gun-
stig effect heeft op de benutting van zijn onder-
zoeksproject in de organisatorische beleids-
vorming (p. 93)'. Uit dit soort stellingen is op t®
maken dat in 'Sociaal Beleidsonderzoek' een
grotere nabijheid van beleidsonderzoekers

t.o.v. beleidsvoerders wordt bepleit. Van enig®
relativerende discussie van de desbetreffende
onderzoeksuitkomsten, bijvoorbeeld door te
wijzen op het belang van een 'redelijke m®'®
van onafhankelijkheid van de beleidson-
derzoeker' is geen sprake, hetgeen des te op'
merkelijker is omdat tevens uit Tiet
onderzoek
bleek dat beleidsvoerders 'lagere onafhan-
kelijkheid' als nadeel van interne
onderzoekers
zagen (p. 83).

Over methodologische nauwgezetheid, wetenschappelijke
kwaliteit en methodologisch perfectionisme van
beleidsgericht onderzoek

Een reactie op M. van de Vall: 'Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpassing en
kritiek'.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 412-413.


414 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413

-ocr page 423-

^at het tweede citaat betreft dat ik 'bewerkt'
^ou hebben vind ik dat de interpretatie die Van
Vall eraan geeft, nl. door te stellen dat 'inte-
Sendeel' alleen betrekking heeft op 'zonder
Heer' gezocht is. Het woord 'integendeel' is
dan verkeerd gebruikt. Ik acht het niet waar-
^chijnlijk dat iemand uit de desbetreffende
Passage zou lezen dat het opvoeren van de
^etenschappelijke kwaliteit een noodzakelij-
rnaar geen uitputtende voorwaarde is om
"st rendement van sociaal beleidsonderzoek te
l^erhogen. Een zo duidelijk standpunt over de
^s'ekenis van wetenschappelijke kwaliteit voor
"«t rendement van beleidsgericht onderzoek
'■■^ft men in 'Sociaal Beleidsonderzoek' ook
"®rgens anders aan. In het eerste inleidende
hoofdstuk wordt weliswaar opgemerkt dat het
Produkt van beleidsgericht onderzoek zowel
^äar als benutbaar moet zijn (in Van de Valls
[®rminoIogie èn 'epistemologische validiteit' èn
'Hplementaire validiteit' moet hebben), maar
ƒ nadere interpretatie daarvan wordt bepaald
^oor de discussie over de volgende opmerkelij-
onderzoeksuitkomst: 'Naarmate projecten
^än sociaal beleidsonderzoek in hogere mate
l'o'doen aan de wetenschappelijke eis van me-
"odologische nauwgezetheid, worden zij in
geringere mate in de organisatorische beleids-
vorming benut' (p. 131). 'Methodologische
Nauwgezetheid', c.q. de operationalisatie daar-
van, Wordt in 'Sociaal Beleidsonderzoek' opge-
als indicator van 'epistemologische validi-
of zelfs van 'wetenschappelijke kwaliteit'.
" de bespreking van deze onderzoeksuitkomst
l^^rdt door Van de Vall geopperd dat 'epis-
eniologische validiteit' en 'implementaire vali-
d'teit' (d.w.z. de validiteit t.o.v. het beleid) we-
^^nlijk tegengestelde principes zijn (p. 132),
interpretatie die hij weer verwerpt wan-
jl^ßr blijkt dat methodologische nauwgezet-
eid er weinig toe doet als de onderzoekers
"^^ar intern zijn. In de door mij geciteerde
Passage (p. 207), uit het onderdeel van het
waarin de kenmerken van het 'professio-
paradigma' worden samengevat, wordt
^'^'er opnieuw een tegenstelling tussen we-
l^ï^schappelijke kwaliteit en implementaire va-
"^'teit gesuggereerd. Ik ben het eens met de
^iclusie van Segers (1981), dat als het gaat om
keuze tussen deze twee 'tegengestelde'
^"dpes in 'Sociaal Beleidsonderzoek' het ac-
j gelegd wordt op de implementaire validi-
Temeer daar de bevinding dat een belang-
deel van de benutte projecten kennelijk

(als men gelooft in de validiteit van de meting
van 'methodologische nauwgezetheid') moet
hebben bestaan uit onjuiste diagnoses, verte-
kenende beschrijvingen en dubieuze evaluaties
in het boek totaal niet geproblematiseerd
wordt. Dat is toch heel opmerkelijk voor een
auteur die achteraf zegt dat wetenschappelijke
kwaliteit (ik weet werkelijk niet of Van de Vall
het adjectief 'wetenschappelijk' uit een of an-
der principe altijd tussen aanhalingstekens
wenst te plaatsen) een noodzakelijke doch niet
uitputtende voorwaarde is om het rendement
van sociaal beleidsonderzoek te verhogen.

Het zou hier te ver voeren om de aan de orde
zijnde onderzoeksuitkomst over de relatie
tussen methodologische nauwgezetheid en on-
derzoeksbenutting aan een nadere analyse te
onderwerpen. Uit de eerdere commentaren op
het onderzoek van Van de Vall blijkt dat ook
op dit vlak tal van kritische kanttekeningen te
maken zijn (Becker, 1980; Swanborn, 1980;
Molenaar, 1980; Segers, 1981). Wel moet nog
gewezen worden op discrepanties tussen de
wijze waarop methodologische nauwgezetheid
in Van de Valls onderzoek is geoperationali-
seerd, in zijn boek 'Sociaal Beleidsonderzoek'
wordt geïnterpreteerd als 'epistemologische
validiteit' of'"wetenschappelijke" kwaliteit' en
in zijn reacties op kritiek wordt opgevat als
'methodologisch perfectionisme' (of 'metho-
dologisme' (Van de Vall, 1981). Met name
deze laatste achteraf-interpretatie plaatst de
discussie over 'epistemologische validiteit' in
'Sociaal Beleidsonderzoek' in een zeer merk-
waardig daglicht.

In het artikel 'Beleidsgericht evaluatie-on-
derzoek tussen aanpassing en kritiek' heb ik
gesteld dat een relativering van traditionele
onderzoeksmethodologische eisen evenals het
ondergraven van de onafhankelijkheid van on-
derzoekers funest is voor beleidsgericht eva-
luatie-onderzoek. Het doet mij genoegen dat
Van de Vall het in deze 'zo ongeveer' met mij
eens is. Uit zijn boek 'Sociaal Beleidson-
derzoek' heb ik dit echter niet zonder meer
kunnen opmaken. Integendeel.

Nu Van de Vall bij herhaling heeft gesteld
dat hij in dit boek eigenlijk het tegendeel be-
doelt met passages waarop kritiek wordt uit-
geoefend, begint het verhaal over het afeon-
deriijke paradigma van sociaal beleidson-
derzoek steeds meer te lijken op het sprookje
van de nieuwe kleren van de keizer.


Pedagogische Stiuliën 415

-ocr page 424-

Literatuur

Becker, H. A., Twee paradigma's? Kanttekeningen bij
M. van de Vall, Sociaal Beleidsonderzoek.
NSAV
Studiedag, 28 mei 1980.

Molenaar, J. W., Bespreking: 'Sociaal Beleidson-
derzoek' van M. van de Vall.
Mens en Maat-
schappij,
1980, 55, no. 4.

Scheerens, J., Beleidsgericht evaluatie-onderzoek
tussen aanpassing en kritiek.
Pedagogische Studiën,
1984, 61, 116-126.

Segers, J. H. G., Sociaal Beleidsonderzoek. Tijd-
schriftvoor Sociale wetenschappen,
1981,24, nr. 1,
69-89.

Swanbom, P. G., Twee methodologieën naar aanlei-
ding van Van de Vall's 'Sociaal Beleidsonderzoek',
samenvatting referaat NSAV Studiedag, 28 mei,
1980.

Vall, M. van de. Sociaal Beleidsonderzoek. Een pr""
fessioneel paradigma. Alphen a/d Rijn: Samsoi"'
1980".

Vall, M. van de. Over Normalen en Revolutionaire"'
ofwel de Strijd om het Professionele Paradigma
van Sociaal Beleidsonderzoek,
NSAV-studieda?
mei 1980^ ^

Vall, M. van de. Over een empirische indringer in
heilige huisje der methodologie.
Tijdschrift
Sociale Wetenschappen,
1981,24, nr. 1, 9O-108'
VaU, M. van de. Sociaal beleidsonderzoek tusse"
aanpassing en kritiek. Perfflgogtsc/ieSmiiién, 19° '
61, 412-413.

J

Manuscript aanvaard 15-5-'84


Pedagogische Stiuliën 416

-ocr page 425-

Het ISATT-symposium
'Teacher Thinking: a new
Perspective on persisting
Problems in education.'

^an 26 oktober tot 29 oktober 1983 werd in de
■^•H.T. een besloten symposium van de Inter-
national Association on Teacher Thinking
(ISATT) gehouden. Tijdens dit symposium
de ISATT opgericht. Een internationaal
'"formatienetwerk en een internationaal coör-
^'natieteam werden samengesteld. De intentie
^an de studie-vereniging is onderzoek van on-
derwijzen en onderwijsleerprocessen vanuit
'teacher-thinking' perspectief te bevorde-
en uit te voeren. Daartoe wordt onder meer
nieuwsbrief uitgegeven en worden zowel
"iternationale als nationale conferenties, sym-
P^sia, studiedagen e.d. georganiseerd. Mo-
menteel wordt een internationale open con-
'^fentie in Tilburg voor mei 1985 voorbereid'.

Aan het symposium in Tilburg werd door 40
Personen uit België, Canada, Duitsland, En-
geland, Israël, Nederland, de Verenigde Staten
ei Zweden deelgenomen. Ondertussen zijn
Ook de 'Proceedings' ervan uitgegeven^.

^et 'Teacher thinking' perspectief op onder-
^jsleerprocessen is nog relatief weinig ge-
^■■"'kt binnen het onderzoek van onderwijzen,
^anuit dit perspectief wordt er niet zozeer naar
gestreefd 'de' effectieve docent te beschrijven,
■^aar tracht men de onderwijs- en leerproces-
sen zoals ze zich voordoen, te verklaren. Men
l'acht na te gaan hoe onderwijsgevenden met
^e complexiteit van onderwijssituaties omgaan.
Jj^e wijze waarop de complexe en ambigue on-
derwijssituatie wordt verwerkt in subjectieve
|heorieën voor het eigen onderwijzend hande-
ln. zou de reële onderwijsactiviteiten kunnen

'erklaren.

'n zijn inleiding tot het symposium besprak

Halkcs twee kenmerken van het onderzoek

Kroniek

van onderwijzen vanuit dit pespectief. Het gaat
om de doorbreking van de conceptuele schei-
ding tussen 'denken en 'doen' en om de sub-
ject-betrokkenheid van de studies. Denken en
doen worden niet als van elkaar losstaande
grootheden beschouwd, ofschoon de aard van
de relatie ertussen onbekend is en nog wel voor
lange tijd een probleem zal blijven. Met de
subject-betrokkenheid van de studies wordt
het belang van de persoonlijke (actie)
theorieën en epistemologieën van de onder-
wijsgevende voor het verklaren van onder-
wijsprocessen aangegeven.

De bijdragen tot het symposium werden in de
volgende thema's gegroepeerd:

- modellen en methodologie,

- specifieke cognities in het denken van do-
centen,

- pre- en in-service training van docenten
vanuit dit perspectief.

Modelmatige en methodologische overwegin-
gen.

De meer theoretisch geaarde presentaties in dit
thema hadden te maken met de keuze van een
model voor het onderzoek van onderwijzen
onder dit perspectief. Voorlopig bestaat daar-
over nog weinig consensus: de benadering is
daarvoor nog te jong. Zo wordt een cognitieve
schema-aanpak evenzeer als een 'personal
construct' benadering gebruikt, terwijl een be-
schouwing van de onderwijsgevende als ex-
pert-wetenschapper evenzeer wordt verdedigd
als een aanpak die hem/haar als typische prak-
tijkdenker wil beschrijven. Onderlinge tegen-
stellingen blijven dan niet uit; een ideaal kli-
maat voor het verschijnen van steeds weer
nieuwe modellen.

Zo presenteerde J. Peters (Groningen) zijn
op basis van onderzoek ontwikkeld model van
het didactisch handelen, waarin 'intentionali-
teit', de subjectieve theorieën met betrekking
tot het onderwijzen, en 'complexiteit', de feite-
lijke onderwijssituatie, als centrale begrippen
naar voren komen.

Om tot een gemeenschappelijk model te
komen bepleitte
J. Lowyck (Leuven) de ont-


f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 417

-ocr page 426-

wikkeling van een theoretisch kader dat een
integratie zou moeten zijn van de drie bestaan-
de paradigma's voor het onderwijzen: het
persoonlijkheids-, gedrags- en intentioneel/
complexiteitsparadigma. Ofschoon het onmo-
gelijk lijkt tegenstellingen tussen deze drie te
overbruggen, gaf hij enkele kenmerken van
een dergelijk integratief kader. Hierdoor hoopt
hij tevens de (dreigende) splitsing tussen stu-
dies van onderwijsgedrag enerzijds en van on-
denvijscognities anderzijds te voorkomen.

R. Bromme (Bielefeld) analyseerde daar-
entegen de theorie-metafoor' die vaak, ook
impliciet, wordt gehanteerd in de conceptuali-
sering van het denkproces van docenten. Deze
metafoor lijkt met name problematisch in de
analyse van de functie van het denken ten op-
zichte van het handelen.
J. Olson (Kingston,
Canada) besprak deze relatie tussen cognitie en
actie. Vaak wordt er van uitgegaan dat cognitie
aan actie voorafgaat. Hij maakte aannemelijk
dat het omgekeerde evenzeer het geval is.
In de methodologisch geaarde presentaties
kwam duidelijk tot uiting hoe zeer verschil-
lende technieken worden gebruikt om infor-
matie over het denken en handelen van de
onderwijsgevende te verzamelen.
R. Butt
(Lethbridge, Canada) voerde bijvoorbeeld een
pleidooi voor het gebruik van biografieën van
docenten. C.
Day (Nottingham) en J. Cal-
derhead
(Lancaster) gaven ieder aan hoe bin-
nen actieonderzoek op basis van de verzamelde
cognities van onderwijsgevenden getracht
wordt eventuele problemen met het onderwij-
zen op te lossen.

Een belangrijk probleem bij het onderzoek
van het denken en handelen van docenten is
natuurlijk de vraag Welke denkinhouden of
-processen bij welke (zichtbare) onderwijsac-
ties horen. Dit 'horen bij' wordt nog voorna-
melijk als 'samengaan met' of 'tegelijkertijd
optredend' beschouwd, maar de aard van deze
relatie vormt een conceptueel probleem dat op
deze wijze slechts pragmatisch is opgelost.
G. Huber en H. Mandl (Tübingen) gingen
hierop in. Zij vroegen zich af in hoeverre de
door de onderwijsgevende achteraf geverbali-
seerde cognities daadwerkelijk bij zijn onder-
wijsacties voorkwamen. Als deze cognities in-
derdaad valide" zijn, dan moeten ze de toets
van 'predictieve adequaatheid' kunnen
weerstaan: ze zullen dan ook toekomstige on-
derwijsacties beïnvloeden. Dit moet dan door
'actie-validering' worden nagegaan.

Specifieke cognities van onderwijsgevenden
Onderzoeken van specifieke cognities van on-
derwijsgevenden ten opzichte van zeer uiteen-
lopende aspecten van het onderwijs en het on-
derwijzen hebben de laatste jaren een hog^
vlucht genomen. Ze hebben reeds tot ver-
schillende nuanceringen in de conceptualist'
ring van het onderwijzen geleid. Studies van
het
beeld dat de leerkracht van zijn leeriingen
heeft zijn
daar een voorbeeld van, evenals die
van de planning van docenten.
H. Tilkm^
(Enschede) rapporteerde in dit verband zU"
onderzoek naar een adequaat beschrijvings-
systeem
voor de typering van plannings-
uitspraken van leerkrachten.
M. Ben-Pereti
(Haïfa, Israël) die gespecialiseerd is in het ver-
zamelen van cognities van leerkrachten ten op-
zichte van curricula, gaf een overzicht van haar
onderzoek op dit gebied. In de bijdrage van
M. Connelly en J. Clandinin (OISE, Toronto)
kwam duidelijk naar voren hoe belangrijk he'
is de filosofie en kennis van de practicus t^
kennen om een juist inzicht in zijn onderwijs-
acties te verwerven. Het doe! van hun studie is
een taal te ontwikkelen voor de descriptie van
de wijze waarop docenten hun
klassesituat'^
'kennen'.

Verschillende bijdragen rapporteerden g^'
gevens over concepties, opvattingen van
leerkrachten.
M. Pope en E. Scott (Guildford.
Engeland, gepresenteerd door T. Keen, Lon-
don) bestudeerden hoe leerkrachten 'kennis
als leerstof in het onderwijs opvatten.
S. Laf^'
son
(Göteborg) onderzocht onderwijsconcep'
ties van docenten in volwasseneneducatie. H'J
vond daarbij een onderscheid tussen concep'
ties van onderwijzen als overdracht van g^'
structureerde kennis enerzijds en onderwijze''
als de interpretatie en structurering van de we-
reld voornamelijk door de studenten, an-
derzijds.

S. Lindblad en B. Hasselgren (Uppsa'a)
trachtten dergelijke verschillen te vinden
concepties van docenten ten opzichte van on-
derwijsveranderingsexperimenten. Het
bleem bij deze studies is vaak het
algemene»
globale karakter van de termen waarin de con-
cepties worden verwoord, waardoor een een-
duidige relatie met handelingsaspecten
moei-
lijker te leggen valt.

Twee presentaties gingen over de hande-
lingsvoorschriften die docenten zelf ten op-
zichte van hun eigen onderwijzen hebben-

R. Malkes en R. DeyArm (Tilburg) omschreven


Pedagogische Stiuliën 418

-ocr page 427-

^eze als onderwijscriteria: '. .persoonlijke
subjectieve waarden die een leerkracht tracht
te streven of constant te houden tijdens
en/of door middel van het onderwijzen.' Völ-
lens hen functioneren deze niet complementair
maar confronteren de onderwijsgevende
Voortdurend met dilemma's.
A. Wagner
(Reutlingen) vond empirische evidentie voor
'ieze dilemma's die zij als 'knopen' in het denk-
proces van de onderwijsgevende opvat: de
Persoon ervaart zichzelf in een subjectief di-
'enima en vaak beginnen zijn gedachten in een
Órkelredenering te bewegen. Dit 'dilemma'-
eoncept lijkt een vruchtbaar begrip in de be-
schrijving en analyse van denkprocessen van
Onderwijsgevenden te worden: op de AERA

werd dit begrip vaker hiervoor gehan-

teerd«.

Verder deed J. Gerris (Nijmegen) verslag
Van het onderzoek van probleemsituaties die
docenten zelf hebben ervaren en voor dit on-
derzoek beschreven.

^n het derde thema: overwegingen m.b.t. de
opleiding van onderwijsgevenden,
werden
Voorbeelden gegeven van de mogelijke con-
sequenties van het teacher thinking perspectief
Voor de concrete vormgeving van trainingen

Thiele, Braunschweig) en de bijscholing
^an schoolleiders (/l.
Brown, OISE, Toronto).

Broeckmans (Leuven) gaf weer hoe hij het
functioneren van de in de opleiding verkregen
'tennis in het onderwijs van de aanstaande do-
'^enten tracht na te gaan.

symposium overschouwend zal het duide-
''jk zijn dat binnen een teacher thinking per-
spectief op het onderwijzen zeer verschillende
deelbenaderingen en optieken zijn te onder-
kennen. Expliciete weergave en analyse daar-
aan zou in dit kader ondoenlijk zijn^ Wel komt
'n de bijdragen duidelijk tot uiting dat datgene
^at binnen de cognities of gedachten van on-
derwijsgevenden als de meest belovende bron
^an informatie voor de verklaring van zich
doordoende onderwijsprocessen wordt be-
schouwd, bepaald wordt door de keuze van het
theoretisch referentiekader voor de con-
'^eptualisering en structurering van het denken
dan onderwijsgevenden. Uitgaande van Kelly's
'heorie bijvooibeeld zijn dat de 'constructs' van
docenten; vanuit een informatieverwer-
"^'ngsmodel zijn dat de geverbaliseerde cogni-
'■es die als cognitieve schema's of als proposi-
ties zoals binnen tekstverwerkingstheorieën
gebruikelijk is, worden geanalyseerd. Selectie
van het referentiekader voor een bepaald on-
derzoek zal dan ook zeer overwogen moeten
gebeuren. De stand van zaken binnen deze
benadering in het onderzoek van onderwijzen
wordt getypeerd door het zoeken naar een
adequaat model voor deze studies. Dit voor
practici wellicht als zeer abstract overkomend
streven is niet alleen theoretisch maar juist ook
praktisch relevant: bij gebruik van hetzelfde
referentiekader kunnen immers resultaten van
afzonderlijke onderzoeken cumuleren tot een
model dat de basis kan vormen voor vertalin-
gen naar praktijkproblemen, in curriculum-
ontwikkeling, opleiding, bij- en nascholing,
onderwijsevaluatie, enz.

Een eerste noodzakelijke stap in die richting
is de ontwikkeling van een éénduidige en hel-
dere terminologie, zoals door Lowyck onder-
kend. Vooriopig lijken termen als cognities,
opvattingen, constructs, images e.d. op zich nog
te meerduidig en in verschillende onderzoeken
tegengesteld te worden ingevuld om als defini-
tief begrippenarsenaal gebruikt te kunnen
worden.

Een andere stap in de richting van een geza-
menlijk referentiekader is een discussie over
uitgangspunten: In hoeverre moet het model
integratief zijn, zal het situatie-, niveau- of vak-
gebonden moeten zijn of kunnen daarvoor
specificaties worden ontwikkeld, enz.

Een volgend niet te onderschatten probleem
zal daarin liggen de specifieke eigenaardighe-
den van het onderwijzend handelen in het mo-
del te verwerken. De gebruikte referentieka-
ders lijken nog min of meer algemeen van toe-
passing op 's mensens handelen. Een specifica-
tie naar onderwijzen toe moet juist de kracht en
validiteit van een dergelijk te ontwikkelen mo-
del uitmaken. Intentioneel handelen in een
complexe situatie, interactie tussen volwasse-
nen en onvolwassenen, tussen weters en nog-
niet-weters, het compulsieve karakter van
scholing, de tegengestelde verwachtingen
eraan e.d. zullen in dit verband een rol spelen.

Dat de ontwikkeling van een dergelijk refe-
rentiekader niet eenvoudig zal zijn, mag blijken
uit dé verschillende opvattingen binnen de
door Huber en Mandl onderscheiden groepen
van studies: die welke gebaseerd zijn op infor-
matieverwerkingstheorieën en die welke van
een 'subjectieve', 'naïeve' of 'praktijk' -theore-
tische benadering uitgaan. Dit komt het duide-


Pedagogische Stiuliën 419

-ocr page 428-

lijkst naar voren in de wijze waarop ver-
schillende studies met het fenomeen 'onder-
wijsroutines' omgaan. De eerstgenoemde on-
derzoekers benadrukken het rationele en be-
wuste aspect van onderwijzen en concluderen
dat een routine dat is, wat een onderwijsgeven-
de doet als hij/zij niet 'denkt', het gedrag hjkt
gestandaardiseerd en automatisch te zijn. Bin-
nen deze optiek kunnen nuances worden on-
derscheiden in de opvatting dat routines niet
bestudeerd zouden moeten worden omdat
daarin nauwelijks (subjectieve) theorie aanwe-
zig is, of omdat de daarin aanwezige kennis niet
meer door de onderwijsgevende geverbali-
seerd kan worden. Daarentegen worden routi-
nes vanuit een subjectieve theorie-optiek be-
schouwd als de praktische en gepolijste resul-
taten van de kennis van de onderwijsgevende
- de uitdrukking van hun praktijktheorieën in
de meest praktische vorm. Routines acht men
niet gedachteloos te zijn maar vormen als het
ware de theorie-in-actie. De onderwijsgevende
hoeft tijdens de actie niet gedacht te hebben
maar daarom is een routine nog niet theorie-
loos of irrationeel. Routines liggen dan op een
hoger niveau van bekwaamheid van handelen
en vormen daardoor juist een noodzakelijk
onderwerp van studie, zeker ook met betrek-
king tot de vraag naar hun ontstaanswijze.

In het licht van het voorafgaande is het niet
denkbeeldig dat binnen de cognitieve of inten-
tioneel/complexe, zeg, het 'teacher thinking'
perspectief in het onderzoek van onderwijzen,
voorlopig nog wel tegengestelde opvattingen
zullen blijven bestaan. Des te interessanter de
discussies. Des te belangrijker communicatie.
De ISATT biedt daarvoor een geëigend plat-
form. Wie weet, bevordert ze daadwerkelijk de
voortgang op de weg naar een theorie van het
onderwijzen?

A.R.J. Malkes

Noten

1. Meer informatie over het lidmaatschap van d^
vereniging en over de conferentie, oproep voor
papers, is verkrijgbaar bij: ISATT,
Katholieke
Hogeschool Tilburg, S120, Postbus 90153,
5000 LE Tilburg.

2. Rob Halkes and John K. Olson (eds). Teacher
Thinking: anew perspective on persisting probletr^
in educatton.
Proceedings of the first symposiuin
of ISATT, october 1983, Tilburg. Lisse: Swets en
Zeitlinger, 1984.

3. Deze theorie-metafoor veronderstelt dat
leerkrachten hun praktijkkennis opdoen en toet-
sen op dezelfde manier als wetenschapper^
theorieën ontwikkelen.

4. Vergelijk met betrekking tot deze validiteitspro-
blematiek de bijdragen tot het symposium over
methode van onderzoek van leerkrachtgedrag. In'
R. Halkes en R. Wolbert (red.).
Docent en Me-
thode,
Lisse: Swets en Zeitlinger, 1984.

5. Vergelijk: R. Halkes, verslag van het bezoek aan
de AERA Annual Meeting 1984 te New
Orleans-
K.H.Tilburg, augustus 1984.

6. Daarvoor kan beter verwezen worden naar het
overzichtsartikel van Clark en Peterson in het
derde handboek van 'Research on Teaching'
waarvan zij het manuscript als hun bijdrage tot het
symposium toestuurden. Zie: C.M. Clark and
P.L. Peterson, Teacher's thought processes. In:
M.C. Wittrock (ed),
Handbook of Research on
Teaching,
third edition. New York: MacMilIan-

Manuscript aanvaard 21-8-84


Pedagogische Stiuliën 420

-ocr page 429-

''■"eeman, D., Margaret Mead and Samoa. The
'^aking and unmaking of an anthropological
'^ytfi, Penguin Books, Hammondsworth, 1984,
379 pag., £ 3.50,
ISBN O 14 02 2555 2.

Boekbespreking

In de opvoed- en onderwijskunde is een speurtocht
J^^staan naar een adequate 'kwalitatieve' methodo-
Deze methodologie zou pedagogisch onder-
^kers uitgangspunten en richtlijnen moeten ver-
ghaffen die de leefwereld van de 'proefpersonen' tot
^sar recht kunnen laten komen en tegelijk praktisch
."^'kbare resuhaten opleveren. De praktische erva-
''"gen met kwalitatief onderzoek voldoen nog niet
de hooggespannen verwachtingen. Dit is bijvoor-
beeld in de bundel van Rink en Rijkeboer (1983)
'bruikbaar' onderzoek uitvoerig geïllustreerd,
ligt voor de hand met name cultureel-antropolo-
0sche ge.schriften te raadplegen om meer inzicht te
"igen in de mogelijkheden en grenzen van een
■^^alitatieve' benadering. In de culturele antropolo-
's immers een immense hoeveelheid onderzoek
Verricht in situaties waarin de gangbare onder-
^ksbenadering althans in eerste ronde volstrekt
""bruikbaar is. De leefwijze in een vreemde cultuur
niet beschreven worden zonder toepassing van
kwalitatieve' methoden zoals het halfgestructureerde
""erview met informanten en participerende ob-
^■^atie. Tegen deze achtergrond is het onderzoek
Margaret Mead naar het al dan niet bestaan van
e®" 'Sturm und Drang' periode tijdens de adolescen-
'e op Samoa van groot belang. In haar wcreld-
^efoemde boek
'Coming of age in Samoa' (1928)
.^Schrijft Mead het gelukkige leven van Samoa's
'^"gd, die in haar ogen nauwelijks last heeft van
!^sisverschijnselen waarmee de Westerse adolescent
de overgangsperiode van kindertijd naar volwas-
®nheid te maken krijgt. Promiscuïteit is één van de
J'ängrijkste vormen van ontspanning die de adoles-
zich op het idyllische eiland mag veroorloven,
e^eldpleging is daarentegen taboe, en komt ook
^.'^en voor, aldus Mead. Zij voerde hiermee belang-
empirisch bewijsmateriaal aan voor de stelling
j" persoonlijkheidsontwikkeling cultuurbepaald en
genetisch gedetermineerd is. Juist ten tijde van
onderzoek woedde de strijd tussen (eu-)genetid
aanhangers van het cultureel determinisme op z'n
l^e^'gst. De 'nature-nurture' controverse werd gc-
^enmerkt door extreme standpunten (van Pearsons
j^^sentheorie tot Watsons conditioneringstheorie) en
leermeester Boas - een cultureel determinist -
had Mead de opdracht gegeven in een vreemde cul-
tuur de ontwikkeling van een quasi genetisch-biolo-
gisch gedetermineerd verschijnsel als de 'puberteits-
crisis' te traceren. En Meads onderzoek leek inder-
daad de lang verwachte 'negatieve casus' voor het
genetisch determinisme op te leveren. Zij werd op
slag beroemd en haar onderzoek zou tot in de jaren
zeventig als bijna onomstreden exempel in diverse
sociaalwetenschappelijke leerboeken gerapporteerd
worden. Ook in de pedagogiek heeft grote belang-
stelling voor haar ideeën bestaan.

Onlangs echter publiceerde Freeman zijn recon-
structie van Meads onderzoek, en de resultaten ervan
zijn onthullend. Op grond van een gedegen historisch
en empirisch onderzoek komt Freeman tot de con-
clusie dat Margaret Mead een volkomen onjuiste
beschrijving van het leven op Samoa geeft. Op basis
van gesprekken met informanten (vanaf de jaren
dertig met regelmaat gevoerd), inhoudsanalyses van
juridisch en administratief archiefmateriaal, en van
observaties ter plekke weet Freeman aannemelijk te
maken dat de adolescentie beslist geen onbekom-
merde levensfase is. Juist op Samoa is (en was) ge-
slachtsverkeer vóór het huwelijk één van de voor-
naamste taboes. De keerzijde van deze medaille
-geweldpleging en verkrachting- is daarentegen
een weliswaar verboden maar frequent optredend
verschijnsel. Met name de meisjes zijn in de adoles-
centie daardoor onderhevig aan tal van conflicten,
samenhangend met de verplichting als maagd het
huwelijksleven binnen te treden.

Hoe heeft Margaret Mead tot haar feitelijk on-
juiste verhaal kunnen komen? Freeman vermoedt
dat hier geen opzettelijk bedrog in het spel is geweest.
Wel is haar onderzoek op aantoonbaar slordige wijze
uitgevoerd. Zonder onderzoekservaring en kennis
van de taal begon de 23-jarige Mead aan haar Sa-
moa-onderzoek. Ze gaf zichzelf slechts een paar
maanden om de complexe Samoa taal te leren, en
besteedde ongeveer evenveel tijd aan haar eigenlijke
onderzoek onder adolescente meisjes. Zonder in de
cultuur zelf te leven en op te gaan, en zonder veel
kennis van de maatschappelijke context interviewde
zij een 25-tal meisjes van verschillende leeftijd over
hun seksuele ervaringen en denkbeelden. Daarna
besteedde ze nog enkele maanden aan het verkrijgen
van een overzicht over de structuur van de samenle-
ving. Bij de verslaggeving van dit alles werd de na-
ture-nurture controverse centraal gesteld.

Haar kwalitatieve benadering kende de volgende
tekorten:

- de gebrekkige beheersing van de taal bemoeilijkte

de ongedwongen communicatie met de inheemse


f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 421

-ocr page 430-

bevolking ten zeerste;

- zij gebruikte slechts de methode van het infor-
manten-interview en toetste haar gegevens niet
aan de uitkomsten van andere methoden zoals
partidperende observatie;

- zij maakte gebruik van een zeer selectieve
steekproef adolescenten, met name beperkt tot het
vrouwelijk geslacht, waardoor een uitermate een-
zijdig perspectief ontstond;

- zij was dermate geobsedeerd door haar theoretisch
uitgangspunt - de juistheid van het cultureel de-
terminisme- dat zij tegenvoorbeelden over het
hoofd zag of bagatelliseerde;

- zij was door gebrek aan voorkennis niet in staat
haar eigenlijke onderzoekobjcct - de adolescen-
tie - in een bredere maatschappelijke en culturele
context te plaatsen;

- haar onderzoek was van een te korte duur om tot
werkelijk inzicht in de nuances van de (non-)ver-
bale communicatie op Samoa te komen.

Verschillende van deze tekorten heeft Miedema
(1983) onlangs gesignaleerd in zijn reconstructie van
een recent pedagogisch handelingsonderzoek. Dit
wijst op de noodzaak van methodologische richtlij-
nen die kwalitatief onderzoek disciplineren en voor
kritiek en argumentatie toegankelijk kunnen maken.
Hoewel Freeman hierop niet uitgebreid ingaat, ligt in
het verlengde van zijn analyses een kwalitatieve me-
thodologie waarin
triangulatie de hoofdrol speelt.
Juist in kwalitatief onderzoek moet geprobeerd wor-
den a) systematisch verschillende methoden te ge-
bruiken en de resultaten ervan tegen elkaar uit te
spelen, b) systematisch verschillende groepen in een
onderzoeksveld te benaderen zodat verschillende
perspectieven tot hun recht kunnen komen en
proefpersonen elkaar kunnen 'controleren', c) sys-
tematisch meerdere onderzoekers (eventueel van
verschillende theoretische oriëntatie) in te schakelen
die eikaars werk kritisch kunnen toetsen. De inter-
subjectieve navolgbaarhejd van kwalitatief onder-
zoek kan op deze wijze wat beter worden gegaran-
deerd, en daarmee het wetenschappelijk gehalte van
de resultaten. Het is veelbetekenend dat in de nature-
nurture controverse in beide kampen de poreusheid
van essentiële empirische bouwstenen is ontdekt. Het
bedrog van Cyril Burt kon met name opgespoord
worden omdat zijn berekeningen al te netjes met de
theorie klopten. Het falen van Margaret Mead kon
pas na een langdurig replicatie- en reconstructie-
onderzoek aan de kaak worden gesteld. Dit illustreert
de stelling dat we voor opsporing van fouten en be-
drog afhankelijk zijn van de mate van intersubjec-
tieve navolgbaarheid van de resultaten. Juist bij
'kwalitatief onderzoek vereist dit strenge methodo-
logische richtlijnen en bijzonder vakmanschap.

M. H. van IJzendoorn

Literatuur

Miedema, S. Handelingsonderzoek als uitkomst?/'^'

dagogische Verhandelingen, 1983,6, 166-175.
Rink, J. E. & J. Rijkeboer,
Bruikbaar onderzoek in dj
hulpverlening.
Groningen: Wolters-Noordho»'

1983.

Geld, A. M. C. van der, Opvoedingshulp '"
theorie en praktijk,
Uitgeverij Acco, Leuven'
Amersfoort, 1984, 222 blz., ISBN
90 334 0840 6, ƒ 20,75.

Het is te verwachten dat iemand, die een behoorlijk
aantal jaren in de 'opvoedingshulp' in een pedag^
gisch adviesbureau gewerkt heeft en wiens
arbeid
daar primair pedagogisch-helpend gericht was, er toe
overgaat een boek van deze aard te schrijven. Even-
eens is het dan begrijpelijk dat een dergelijk auteur>
als bijv. op blz. 97, niet volgzaam achter een indeling
van De Groot aanloopt en alleen 'psychologie' van
een bepaald soort toepast, maar dat hij
allereerst de
pedagogische vooronderstellingen, hun methodolo-
gische bepaaldheid en hun methodische vruchtbaar-
heid op praktisch pedagogisch terrein
onderzoekt-
Uiteraard zouden bovendien nog andere motieven
kunnen voortvloeien uit werken als die van de geniale
fysicus Fritjof Capra met zijn betoog in The turning
point. Science, society and the rising culture (1982)-
Daarmee zou een 'exacte' (= natuurwetenschapp®'
lijk gedomineerde) aanpak, zoals wij die van D®
Groot
uit tot grote pedagogische schade lange jaren
opgelegd gekregen hebben, opnieuw ontstaan z'l'}-
Exact was deze methodologie alleen in de

betekenis

van ex-act (= buiten de handeling staande). Nog-
maals dus: Van der Geld probeert 'pedagogisch
auto-
chtoon' te werk te gaan en neemt dus de 'exacte
aanpak alleen in alle voorzichtige beperktheid op-
zo richt hij zich (bijv. blz. 137) ook terecht, maar om
andere redenen, tegen termen als 'guidance' en 'B®'
ratung'. Geen wonder dat hij in zijn betoog evenmin
voorbijgaat aan de communicatie in het
gesprek
de opvoeders of de opvoedeling zelf. En zo is
anderzijds verheugend, dat de auteur hier de
samen-
werking van de opvoedkundige en de op leerstoor-
nissen en somatische of sociale defecten gerichte he'
pers (bijv. blz. 164 of 167 e.v.) aanwijst en bespreekt-
Als geheel is het dus een theoretisch zowel als pf^""'
tisch in veleriei opzichten nuttig boek.

■ld

M. J. Langeln'


Pedagogische Stiuliën 422

-ocr page 431-

Pfeudenthal, H., Didacäcal Phertomenology of
'^athematical Structures,
D. Reidel Publishing
Company, Dordrecht, 1983, ƒ 215-, 595 pa-
S'na's, ISBN 90-277-1535-1.

^slkens als er een nieuw boek van Freudenthal ver-
^^^ publikatie zijn Opus
^3gnus is of dat de volgende dit zal worden. Ik
^«rinoed dat
Didactical Phenomenology of Mathe-
"'"tical Structures
serieus aanspraak op deze titel kan
[^aken, al is het inmiddels al weer niet Freudenthals
'aätste boekwerk,
daarom in Pedagogische Studiën een recensie van
Werk over wiskundige structuren? Freudenthal
^handelt wiskundige structuren - ruim opgevat-
"'et slechts vanuit wiskundig standpunt, maar hij laat
Jegens zien hoe die structuren (lengte, oppervlakte,
oeken etc.) aan ons mensen kunnen verschijnen en
^oe kinderen zich die structuren eigen kunnen ma-
Vandaar de titel van het boek: didactische feno-
■"enologie van wiskundige structuren. Deze onder-
J^erpen zijn dan ook het meest interessant (en lees-
var) voor niet-wiskundigen.

deze boekbespreking wil ik mij beperken tot
^°oniamelijk de didactische fenomenologie. Voor de
^skundige achtergrond - volgens Freudenthal be-
niet altijd lichte kost - verwijs ik naar recensies in
® Vakbladen voor wiskundigen,
ïlet boek begint met een kort voorwoord waarna
''®udenthal, als voorbeeld, een fenomeen behandelt
*^aarmee iedereen zeer vertrouwd is: lengte. Daarna
^ordt de methode uiteengezet die in het boek wordt
^hanteerd; dit hoofdstuk is een kemhoofdstuk in het
"Oek. Vervolgens gaat Freudenthal met zijn methode
de slag. Hij behandelt een groot aantal, voor het
°"derwijs in de wiskunde belangrijke structuren,
^aarvan ik er enkele noem: verzamelingen, getallen,
■■euken, verhoudingen en evenredigheid, topologie,
"'e'en en meetkunde etc.
Wat verstaat Freudenthal onder fenomenologie?
'fenomenologie sec' ziet Freudenthal het kader
begrippen en termen; hier kan de didactische
^lomenologie van profiteren. Het gaat in dit geval
de mathematische structuur als cognitieve ver-
^O'^'enheid. De didactische fenomenologie behan-
j de leerstof als de cognitieve verwerving binnen
®^T5rocessen. Aan de hand van het voorbeeld 'leng-
® ^ordt Freudenthals werkwijze snel duidelijk. Hij
I ®schrijft hoe 'lengte' aan ons kan verschijnen. De
wordt meegenomen op expeditie en ontdekt dat
dagelijks fenomeen als lengte zich op allerlei,
onverwachte manieren kan voordoen. Niet in
niinst door het eenvoudige, weinig abstracte taal-
^^'^ruik (onnodige formaliseringen worden zorg-
^^'dig vermeden) kan menig lezer, misschien wel
het eerst, ervaren dat de wiskunde voortdurend

'om je heen' is, eigenlijk op straat ligt. Zo komt lengte
naar voren in congruenties, in vaste lichamen en ge-
lijkvormigheden, in vastheid en flexibiliteit (kinderen
ervaren hoe stokjes buigen), in transformaties, leng-
tematen, afstanden, etc. etc. Deze verschijnselen
worden telkens wiskundig doordacht en beschreven.
Freudenthal presenteert aldus een terreinverkenning,
een (vaak vergeten) voorfase die aan onderzoek en
ontwikkeling behoort vooraf te gaan.

Wat wordt in de didactische fenomenologie ver-
staan onder 'de methode'? Freudenthal hanteert de
term fenomenologie niet, zoals men wellicht zou ver-
onderstellen, in navolging van de filosoof en wis-
kundige Husserl. Hij gaat uit van de tegenstelling (als
het er een is) tussen noöemenon ('gedachteding') en
phainomenon (verschijnsel). Wiskundige objecten
zijn noöemena, maar de wiskunde kan als phainome-
non ervaren worden. Wiskundige begrippen, ideeën
moeten verschijnselen (uit de concrete wereld) orde-
nen. Wat is nu fenomenologie van wiskundige be-
grippen en structuren? Dit is '... dit noöemenon te
beschrijven in zijn verhouding tot de phainomena
waarvoor het ordeningsmiddel is' (p. 28). In de di-
dactische fenomenologie gaat het om deze verhou-
ding in onderwijsleerprocessen. Zoals gezegd, ba-
seert Freudenthal zich niet op het werk van Husserl of
op wie dan ook: 'Op het werk van anderen kan ik
hierbij nauwelijks steunen' (p. 29). Inderdaad zocht
Husserl niet naar de relatie tussen objecten en ver-
schijnselen. In Husserls fenomenologie wordt uitge-
gaan van algemene ideeën ('universalia in rebus';
Stegmüller, 1978; 57), die tot uitdrukking kunnen
komen in concrete feiten en gebeurtenissen. Bovenal
bestreed Husseri, zoals bekend, de opvatting dat de
logica en het logisch denken (voorstellingen, oorde-
len) slechts zouden bestaan uit 'psychische fenome-
nen', die immers van mens tot mens verschillen.
Husserls 'ideeën' en de 'notiemena' van Freudenthal
zijn mogelijk enigszins vergelijkbaar, beider visie op
de fenomenen is waarschijnlijk fundamenteel ver-
schillend.

Op gespannen voet staat Freudenthal ook vaak
met de psychologie. Over de Piagetiaanse conserva-
tieproeven merkt hij op dat het inbouwen van mislei-
dingen algemeen kenmerkend is voor de psychologi-
sche (niet: didactische) benadering. In het algemeen
is zijn bezwaar tegen psychologische onderzoeken
(op het gebied van de wiskunde) dat ze alleen over
wiskundige
verworvenheden handelen waarbij de
betrokken mathematische structuur nai'ef, zonder
voorafgaande fenomenologie optreedt. Ze brengen
het ontwikkelingsproces, dat vooraf plaatsvindt, niet
aan het licht. Het zal niet verwonderen dat leer- en
denkprocessen nergens in het boek voorschrijvend,
maar altijd beschrijvend gegeven worden. Freuden-
thal behandelt geen onderwijsleertheorieën, hij be-
schrijft hoe de ontwikkeling en het proces van het
wiskundig denken kan verlopen, of bij o.a. zijn
kleinzoon Bastiaan veriiep. Toch hoeven prescrip-
tieve (leer)theorieën mijns inziens niet steeds ge-


Pedagogische Stiuliën 423

-ocr page 432-

schuwd te worden, ook niet in het wiskunde-onder-
wijs, al mogen ze natuurlijk nooit een keurslijf wor-
den. Op basis van empirisch of experimenteel psy-
chologisch onderzoek kan immers blijken dat be-
paalde aanpakken de voorkeur verdienen boven an-
dere.

Een centraal uitgangspunt in het boek vormt de
gedachte dat men niet abstracties moet onderwijzen
door ze te concretiseren, maar omgekeerd: men moet
uitgaan van de concrete verschijnselen die vervolgens
om zekere ordeningsmiddelen vragen. Dit lijkt mij
een voor het wiskunde-onderwijs (en wellicht ook
voor onderwijs in algemenere zin) fundamenteel uit-
gangspunt, hoewel ik me afvraag of kinderen het
verschijnsel (bijvoorbeeld) lengte niet in toenemende
mate begrijpen mede vanuit een 'theorie' over lengte.
Zo zal óók de ontwikkelaar of de onderwijzer vanuit
zijn 'theorie' over lengte aan bepaalde verschijnselen
aandacht besteden. Theorie (in Freudenthals ter-
minologie: 'mentaal geconstitueerde objecten')
speelt dan ook juist in die verschijnselen voortdurend
een belangrijke rol. Freudenthal zegt trouwens zelf
dat men moet zoeken naar verschijnselen die
nood-
zaken
het mentaal objert te constitueren. Men kan
zelfs
criteria vaststellen waaraan voldaan moet wor-
den, wil men het object (bijv. lengte) als 'mentaal
geconstitueerd' beschouwen. Dit betekent m.i. dat
men in het onderwijs niet bij toeval bepaalde ver-
schijnselen door de kinderen moet laten onderzoe-
ken, maar verschijnselen die volgens bepaalde crite-
ria ('theorie') gekozen zijn. Hiermee is geenszins ge-
zegd dat Freudenthal niet van een theorie uitgaat.
Het lijkt echter soms zo, omdat Freudenthal - wan-
neer hij stelt dat de eigen kinderlijke activiteit cen-
traal moet staan - de theorie enigszins impliciet laat;
elders spreekt hij echter van een ontwikkeling van
intentionele naar extentionele begrippen: de 'theorie'
moet aansluiten bij wat kinderen in een eerder sta-
dium bedoeld hebben (verg. Vygotskij's spontane en
wetenschappelijke begrippen).

Freudenthal hekelt ook misvattingen en modieuze
trends in sommige onderwijs-vemieuwingsbewegin-
gen. In het hoofdstuk 'Verzamelingen' bestrijdt hij
het soort schoolwiskunde dat verzamelingen heeft
gereduceerd tot pure taalverschijnselen of tot onder-
werpen waar in de echte wiskunde niet de minste
behoefte aan is.

Herhaaldelijk kruist Freudenthal in zijn boek de
degens met Piaget. Volgens Piaget zouden topologi-
sche begrippen in de kinderlijke ontwikkeling aan
euclidische voorafgaan. Dit geldt wellicht, stelt
Freudenthal, voor enkele ruimtelijke begrippen,
maar deze kunnen wiskundig nauwelijks tot de to-
pologie gerekend worden. Hij illustreert aan de hand
van eigen waarnemingen en sprekende voorbeelden
hoe nog jonge kinderen kunnen omgaan met con-
gruenties en gelijkvormigheden (euclidische begrip-
pen dus).

Over de opvatting van Piaget dat de ontwikkeling
verloopt van zogenaamde armere naar rijkere struc-
turen (de bron van deze opvatting is het werk van
Bourbaki), merkt Freudenthal op dat hiervoor gee"
enkele reden is te bedenken. Wel voor het omg«'
keerde: de rijkere structuur biedt zich overal en van
meet af aan, met aplomb aan.

De Piagetiaanse conservatieproeven beschouwt hiJ
als volstrekt inadequaat om na te gaan of bepaalde
begrippen verworven zijn; "Een mentaal object is
niet pas geconstitueerd als zijn invariantie
verzekerd
is bij alle transformaties die men kan verzinnen" (P-
235). Het meest scherp bestrijdt Freudenthal de ver-
engde dogmatische wiskundige opvattingen van
Piaget. De theorie over (de ontwikkeling van) he'
functiebegrip zou men niet vijf maar vijftig keef
moeten lezen, meent hij, om erachter te komen wat
met die
theorie bedoeld wordt. Zo'n dogmatische
benadering blijkt vooral uit de experimenten van
Piaget. De activiteiten die hij kinderen in 'het vlak
laat verrichten, zijn steevast cartesische coördinaties
terwijl lokalisatie met andere middelen meer voor de
hand ligt. Piagets ontwikkelingspsychologie is volge"^
FreudenthaJ aldus een artefact van zijn eigen onder-
zoeken die gebaseerd zijn op verkeerde
wiskundige
opvattingen.

Regelmatig trekt Freudenthal ook van leer tegen
het vroegtijdig en verkeerd introduceren van vvij
kundige onderwerpen in het onderwijs. Zo wordt
bijvoorbeeld de topologie vaak ongemotiveerd a ^
schoolvak opgevoerd, terwijl ook de
zogenaamde al'
gebraïsering van het rekenonderwijs slechts kan 'ei'
den tot een saai en zinloos spel met
symbolen en
letters (zoals in een Utrechts
onderzoeksproject ooK
duidelijk
bleek).

Mij lijkt dat Didactical Phenomenotogy ofMathetnat-
ical Struclures
een onontbeerlijk naslagwerk is voof
wiskundigen-didactici. Onderwijskundigen, ontvvik'
kelingspsychologen, onderwijspsychologen en o"'
derzoekers worden door Freudenthal
geconfronteef
met een uitdagend vertoog, met kritische vragen e"
stellingnamen, met een écht nieuwe wiskunde (ge®"
New Math dus) en met een eigen kijk op de kinderl'J'
ke cognitieve ontwikkeling. Zelfs voor een ruime^
kring van belangstellenden is er in het
gerecenseerde
boek genoeg te genieten, al zal niet voor iedereen o
tekst altijd even' toegankelijk zijn (binnenkort ver-
schijnt overigens een uitgave in het
Nederiands)-
Een rijk boek kortom, van een eigenzinnig auteur-

/. M. C. Nelisse"

Literatuur

Stegmüller, W., Hauptströmungen der Gegenwart^'
phitosophie.
Kröner Verlag, Stuttgart: 1978.


Pedagogische Stiuliën 424

-ocr page 433-

Meters, R. S., Moral Development and Moral
^ducation,
London, (Unwin Education
ßooks), 1981, 187 pp., ISBN 00 4370 107 8.

deze bundel heeft de Engelse filosoof Peters een
ächttal artikelen over morele opvoeding en ontwik-
^ling bijeengebracht. Zeven van deze artikelen zijn
herder verschenen in Peters' verzamelbundel
Psy-
chology and Ethical Development
(1974) en ongewij-
herdrukt. Eraan toegevoegd is een artikel uit
over de theorie van Kohlberg,
acht artikelen vertonen een grote innerlijke
^^Henhang. Drie thema's staan erin centraal. In de
^^"■ste plaats wi! Peters een nauwkeurige definitie
Seven van het concept 'moraal'. Uitgaande van deze
efinitie wil hij vervolgens nagaan welke bijdrage de
"eoricën van Piaget en Kohlberg en van Freud heb-
geleverd aan ons inzicht in het karakter van de
"'orele ontwikkeling. Tenslotte wil hij vanuit het
^erworven inzicht de paradox van de morele opvoe-
I "g oplossen die eruit bestaat dat 'kinderen het pa-
van de Rede kunnen en moeten betreden via het
^i^van Gewoonte en Traditie' (p. 52). Ik zal mij om
Irdenen van de beschikbare ruimte beperken tot een
®^Preking van de eerste twee thema's.
I'eters onderscheidt in de moraal twee elementen:
^orm en inhoud. De
vorm van de moraal bestaat uit
■Morele principes. Deze principes zijn procedureel: ze
''Afschaffen richtlijnen voor het opstellen van regels
^ ^oor het maken van uitzonderingen op de regels.

® belangrijkste morele principes zijn voor Peters het
Pnncipe van het rekening houden met de belangen
alle betrokken partijen en het principe van on-
Pä^'idigheid of formele rechtvaardigheid. Het be-
l^^iliken over morele principes maakt kritiek,
^oordeling en ontwikkeling van de inhoud van de
"JOfaal mogelijk. Regels vormen het belangrijkste
®'emcnt van de
inhoud van de moraal. Ze geven een
"ädere specificatie van de principes. Ze reguleren het
Sedrag door de neigingen van mensen om dingen te
die ten koste van andere mensen gaan, tegen te

gaan.

'^eters' morele ideaal is de rationele, autonome
^"fele persoon, de persoon die beschikt over (I) het
^eriTiogen regels aan principes te toetsen en op grond
de uitkomst van die toetsing tot een eigen moreel
ändpunt te komen (het wetgevende vermogen); (2)
Oordeelsvermogen dat nodig is om vast te stellen
^ een situatie onder een bepaalde regel valt (het
J^^^hteriijk vermogen); en (3) het vermogen om in
^^ereenstemming met de eigen morele code te han-
J^f (het uitvoerend vermogen).

rationele, autonome morele persoon, is het
/odukt van een proces van opvoeding en ontwikke-
Een essentiële bijdrage aan ons inzicht in dat
"^^ces is volgens Peters geleverd door Piaget, door

diens introductie van het conceptuele onderscheid
tussen 'conventionele moraal' en 'autonome moraal'.

Dit onderscheid is een onderscheid naar vorm. Als
iemand over een conventionele moraal beschikt, zal
hij de regels volgen omdat anderen dat ook doen of
omdat het naleven ervan hem door een autoriteit is
opgedragen. Peters wijst erop dat het individu in dit
stadium wel een
regelbesef verwerft: hij ervaart het
bindend karakter van de regel aan den lijve; maar hij
is niet in staat de geldigheid van regels, d.w.z. de
overeenstemming van regels met principes, te
beoordelen. Dat is de verworvenheid van het individu
in de autonome fase. De conventionele fase gaat
volgens
Peters logisch noodzakelijk aan de autonome
fase voorat: het individu moet beschikken over het
concept 'regel' om in staat te zijn regels als object van
een beoordeling te nemen en dat concept leert het in
de conventionele fase. Hoewel Peters Piaget en
Kohlberg in grote lijnen volgt, heeft hij niettemin een
drietal bezwaren tegen de uitwerking die Kohlberg
aan de theorie geeft.

Het eerste bezwaar is dat Kohlberg zich wel bezig-
houdt met de ontwikkeling van de vorm van de mo-
raal, maar onvoldoende oog heeft voor het belang
van de ontwikkeling van de inhoud. Kinderen, aldus
Peters, moeten hun morele leven noodzakelijkerwijs
beginnen met het aanleren van regels. Het aanleren
van regels impliceert het leren hanteren van de con-
cepten waaruit die regels zijn opgebouwd. Daarin
speelt de cognitieve stimulering door de ouders, en
wel in de vorm van instructie en uitleg, volgens Peters
een veel grotere rol dan Kohlberg meent.

Het tweede bezwaar van Peters tegen de theorie
van Kohlberg richt zich op het ontbreken van verkla-
ringen in die theorie voor het verschijnsel dat niet
iedereen de autonome fase bereikt. Het zijn volgens
Peters vooral de stoornissen in de ontwikkeling van
de rechterlijke en uitvoerende vermogens die het
bereiken van de autonome fase in de weg staan. Het is
bij uitstek de theorie van Freud waarin we, zo Iaat
Peters zien, suggesties kunnen vinden voor een ver-
klaring van het optreden van deze stoornissen.

Het derde bezwaar van Peters is dat Kohlberg wel
aandacht besteedt aan het verwerven van principes
als rationele beoordelingscriteria van regels, maar
niet duidelijk maakt waarom iemand gemotiveerd
zou zijn de principes toe te passen. Iemand die de
pointe van de morele levensvorm begrijpt, d.w.z. in-
ziet welke principes eraan ten grondslag liggen, zal
volgens Peters ook intrinsiek gemotiveerd zijn de
principes toe te passen.

Ik hoop dat uit deze beknopte schets duidelijk is
geworden dat voor pedagogen die zich met de morele
opvoeding bezighouden, bestudering van deze bun-
del de moeite waard is. De lectuur zal de filosofisch
niet geschoolde lezer niet ahijd gemakkelijk vallen,
omdat de artikelen nogal compact geschreven zijn.
Het verworven inzicht weegt daar echter ruimschoots
tegenop.

J. Bohlmeijer


Pedagogische Stiuliën 425

-ocr page 434-

Verhack, I., Geen zachte hand. Over gezag en
orde in gezin en school.
De Nederlandse
Boekhandel, KapeUen, 1983, 184 pp.

Verhack richt zich aangaande gezag en orde in de
pedagogie tot alle opvoeders die zich afvragen waar
het met de opvoeding naar toe moet. Hij vindt dat in
onze tijd, waarin naast een sociale en economische
ook een morele crisis waar te nemen is, een nieuw
appèl naar moreel engagement moet gemaakt wor-
den. Kenmerkend aan zijn betoog is een profetische
tendens. Verhack weet zich een roepende in de
woestijn, maar hij is ervan overtuigd dat er juist in
deze tijd van verval bij jonge mensen een voedings-
bodem is voor positieve alternatieven i.v.m. het bele-
ven van waarden.

In dat verband pleit hij terecht voor een pluralisme
als een 'akkoord over het niet-akkoord', waarbij aan-
hangers van diverse waardepatronen eikaars eigen-
heid respecteren en juist in de onderlinge tegenstel-
ling de noodzaak ervaren om zich te bezinnen over de
eigen identiteit, haar grondslagen en haar actuali-
teitswaarde.

Als alternatief voor het door hem vastgestelde
morele verval stelt Verhack, consequent met zijn
uitgangspunt, een welbepaalde levenshouding voor.
Hij poneert een mengeling van ideeën, motieven,
houdingen die leven of geleefd hebben in theologie,
filosofie, kerk, pedagogie, politiek, psychologie enz.
en komt zo tot een o.i. eenzijdige veroordeling van
het huidige reilen en zeilen in de pedagogie(k). Als
alternatief stelt hij een opvoeding voor die als doel
heeft het verwerven van een hogere innerlijkheid,
een verhouding tot een transcendentie (de God van
de katholieken), het zoeken van de waarheid dat
uiteindelijk het verlangen jiaar God blijkt te zijn. Wij
kunnen ons bezwaarlijk van de indruk ontdoen dat
Verhack pleit voor een eenzijdige terugkeer naar het
verticale mens- en wereldbeeld dat Augustinus (354-
430) en Pascal (1623-1662) vanuit hun gelovig zijn
en vanuit de reflectie op het mens- en wereldbeeld
van Plato hebben gecreëerd.

Zoals Pascal blijkt Verhack 'door een overweldi-
gend gevoel van de zondigheid en de nietigheid van
de mens doordrongen' (Störig, H. J., Geschiedenis
van de filosofie. Utrecht, Het Spectrum, 1972,
p. 309). Ook het thema van de schuld, zoals uitge-
werkt in Augustinus' predestinatieleer duikt herhaal-
delijk op. Als we het gehele boek overzien kunnen we
enkel concluderen dat de Jansenistische moraal uit de
tijd van reformatie en contrareformatie (ook een pe-
riode van verval en herbronning) hier opnieuw aan-
geprezen wordt. Nieuwe ideeën worden niet aange-
dragen. Over moderne strekkingen in de fiolosofïe,
pedagogiek en theologie wordt niet gerept, tenzij om
ze op een onorthodoxe manier af te breken. Dat blijkt
o.a. uit de manier waarop 'de magie van de eman-
cipatie' wordt beoordeeld. Hier ziet men duidelijk dä'
Verhack, in navolging van Pascal, zeer weinig gelo"'
hecht aan de oorspronkelijke goedheid van de me"?'
eerder integendeel. Zijn opvatting over
opvoeding "
derhalve ook maximalistisch, zoals de opvatting ^^
Plato. 'De mens neemt zijn identiteit als
geestesvveze"
niet spontaan voor lief; hij is een gespleten wezen dat
zijn eigen waarheid voortdurend miskent en moe'
zijn eigen vrijheid meestal op zichzelf
veroveren-
Daartoe heeft hij begeleiders nodig die dit alles voof
hem hebben bevroed en doorgemaakt' (Verhack,
P-
43).

De schuldmoraal die Verhack naar opvoedelinge"
toe huldigt, kan hier doorgetrokken worden naar d®
opvoeders toe. De opvoeder moet a.h.w. een
Vebet-
Mensch zijn, die niet kan of mag falen, 'alles' ervaren
heeft en dat kan doorgeven (zie bijv.
p. 170-171)- H')
moet opvoedelingen brengen tot een verticaal mens-

vele

en wereldbeeld zoals dat van Pascal, dat voor

christelijke opvoeders nog de basis van hun eige"
opvoeding is geweest, maar als dusdanig zijn geloof-
waardigheid verloren heeft. Leidt dat niet tot
neuro-
tisering van de opvoeder, en daarmee van de opvo®'
ding en de opvoedelingen?

De opvoeding als relationeel proces, waarbij n'®'
alleen de opvoedeling groeit maar ook de opvoeder
zich verder kan ontwikkelen, is niet de

opvoeding

volgens Verhack. Het perspectief dat de ideeën van
de existentialisten, Levinas, Buber, de
fenomenologie
leverden wordt genegeerd.

Een stelling die zeker niet in de mond van Verhack
gelegd mag worden is bijvoorbeeld de
volgende. 'I"
een maatschappij in crisis, waar mensen zich
onveilig, onzeker voelen is een radicale stellingname
die het heil, de redding belooft, voor velen een maniej
om zich veiliger, zekerder
te voelen. Dat verschijnse
doet zich des te meer voor naarmate die men®®"
gegroepeerd zijn of zich groeperen in instituties zoa
bijvoorbeeld scholen'. Deze
sociaal-psychologiseh®
benadering van het gedrag van mensen in een sociaa'
emotionele crisissfeer is uiteraard ook een vereng"
visie op de werkelijkheid. Wij willen hiermee niet he
belang van
het verticale mens- en wereldbeeld ont-
kennen. Wel vinden we dat deze verticale visie moe
ingebed zijn in een horizontale visie. Tegen de ex-
cessen daarvan trekt Verhack van leer, waarbij hij he
kind met het badwater dreigt weg te gooien. Daarme®
brengt hij een aantal van zijn stellingnamen, die oo
door vele pedagogen worden aangenomen, in d'^ef®'
diet: aanvaardbare opstellingen staan temidden va
eenzijdige stellingen
of te enge redeneringen. Afg®
zien van deze beoordelingen willen we nog wijze" "p
de aanwezigheid van o.i. tegenstrijdige stellingn^
men. Zo is het bijvoorbeeld niet duidelijk hoe
Ver-
hack zijn visie op de geschiedenis, zijn visie op
schuld van de mens en zijn maximalistische visie oy
opvoeden tesamen rijmt. Men raadplege hier u'
spraken op p. 33 en p. 123-125. Een andere,
herhaal-
delijk opnieuw gemaakte opmerking is dat de


Pedagogische Stiuliën 426

-ocr page 435-

'^■Pretaties van maatschappelijke fenomenen vaak
^oor discussie vatbaar zijn: andere interpretaties zijn
legitiem, soms waarschijnlijker.

!"2ijn boek tracht Verhack het mens- en wereldbeeld
de opvoeding uit te werken in de verticale dimen-
In feite brengt hij geen nieuwe ideeën, beroept hij
^ch op het ideeëngoed van Plato, Augustinus en
Pascal. Hij meet zich daarbij profetische uitspraken
gaat voorbij aan de positieve ontwikkelingen in
hedendaagse opvoedingsgebeuren in brede zin.
breuk met de huidige pedagogische opvattingen
die, toegegeven vaak het 'verticale' negeren - kan
"joeilijk leiden tot een optimalisering van de opvoe-
temeer omdat het aangereikte alternatief in
'««e al lang bestond.

J. Moorkens

'-äpra, Fritjof, The Turning Point. Science, So-
"«J' and the Rising Culture, Fontana Paper-
London, 1983, 516 pp.

'^^nnelijk leven wij in een tijd, waarin een doorbraak
aan het voltrekken is uit het oude, cartesiaanse
■"aterialisme. Dit drukt zich o.a. uit in een romantisch
^^ ^aak dilettantisch maar enorm populair geaccep-
^«''d boek als dat van Marilyn Ferguson:
De aquariiis
^^^'^nzwering, Persoonlijke en maatschappelijke
""sformalie in de tachtiger jaren,
dat in 1980 in
'^'^erika, in 1982 in Nederlandse vertaling ver-
^"een. Zeer veel beter is in wijsgerig en weten-
^happciijk opzicht dit (tweede) boek van Capra dat
1982 verscheen in Amerika, in 1983 in Engeland in
® ^oor ons liggende editie. Hoewel het door een
•Vsicus geschreven is, is het doorbreken naar de
Menswetenschappelijke en antropologisch-filosofi-
' "6 visie in dit boek niet alleen evident maar weten-
^'^appelijk en wijsgerig volop bekwaam en intercs-
De pedagoog zal er veel in vinden, dat zijn
^'^'sviwronderstellingen betreffende de noodzaak
een doorbreken van het fysicalisme en de
. eislozc benadering, die een zo dominante positie
""emen in de menswetenschappen, ondersteunt en
,®fhcldcrt. De - wat in dit boek genoemd wordt: -
l^esiaans-newtoniaanse' denktrant wordt hier
een glasheldere fysicus grondig doorbroken,
j entree naar een menswaardige her-formulering
een antropologisch bewust boek toont zich hier
^^'delijk. De eeuwenlange strijd om het bestaan voor
e menswaardige menswetenschappen komt daar-
'e in een nieuwe fase.

M. J. Langeveld

Ferguson, Marilyn, De aquarius samenzwering.
Persoonlijke en sociale transformatie in de tach-
tiger jaren.
Uitgeverij Ankh-Hermes, Deven-
ter, 1982 (oorspronkelijke editie 1980), 307
blz., Nederlandse editie vertaler: J. Bosga, met
voorwoord van prof. H. van Praag.

Op 'The Aquarian Conspiracy' is in Amerika, evenals
hier op de Nederlandse editie zeer algemeen ge-
reageerd. Prof. Van Praag noemt het in zijn Woord
Vooraf evenals een Amerikaanse recensent: 'An ex-
citing Vision of a truly manmade future'. Het is, zegt
hij: 'een opwekking
tot moed ... om onszelf te zijn in
een wereld, die zich nog aan alle kanten verzet tegen
het nieuwe.' Als men het boek gelezen heeft, is er wel
naar mijn mening zeer veel onuitgewerkt en argeloos
gebleven. Er ligt een opvoedingsopgave vóór ons:
voor de hele mensheid. En hoezeer dit ook de welge-
zinde idealist moge aanspreken - in de realisering
liggen onafzienbare, vele vragen die niet aan de orde
komen, tenzij in een liefdevolle bespiegelende vorm.
Aangezien opvoeding echter concreet zich aan en in
mensen voltrekt, - die daarmee niet aan of vóór het
begin klaar zijn en zelfs niet aan het einde - ligt er nog
zeer veel voor ons. Zeer veel meer dan in het boek
duidelijk wordt. Juist zij die
in de opvoeding deze
bespiegelingen moeten gaan omzetten in onmiddel-
lijke realisering staan hier voor een allereerst, zeer
vaak uiterst elementair of primitief, soms rommelig
maar soms ook oproepend begin. Met de mening van
de uitgevers, dat het hier om een 'indrukwekkend en
gedegen boek' gaat, 'dat geen probleem onbesproken
laat' - stel u even voor! -, kan men het dan ook
slechts eens worden ... als men zeer veel problemen
nooit gezien heeft. Het is niet mogelijk dit in een
recensie uit te werken: het zou opnieuw een boek
worden.

M. J. Langeveld


Pedagogische Stiuliën All

-ocr page 436-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
9e jaargang, nr. 7, 1984

Het ontwerpen van visuele leermiddelen ten
behoeve van onderwijsleersituaties in de Der-
de Wereld, door K. Epskamp
Schoolleiders als begeleiders van onderwijs-
vernieuwingen, door W. van de Grift
Van Sul'gin tot lUich. Een vergelijkende studie
van het Russisch en westers ontscholingsden-
ken en zijn utopische draagwijdte, door F. van
Moen

Orthopedagogische vraagstellingstypen vol-
gens Kok & Van Oeffeit: maatkostuum of
nieuwe kleren van de keizer, door P. L. M. van
der Doef

Werkelijkheid en sprookjes, door J. F. W. Kok

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
9e jaargang, nr. 4, 1984

Rasch Scales for Extended Curricula, door H.
Verstralen

De Zogenaamde Conservatieve Bias bij En-
kele Gangbare Evaluatiedesigns, door J.
Scheerens

Studietijden en Studieresultaten bij Eerstejaars
Burgerlijk Ingenieur aan de K.U. Leuven, door
N. van Deynse, M. Smet, P. Henderiks en H. de
Neve

Notities en Commentaren
Een nieuwe correctie voor 'Restriction of
Range', door P. G. W. Jansen
Een Positief Verband tussen Studiejaar en
Tentamenresultaat, en de Rol van Toenemen-
de Voorkennis, door H. G. Schmidt, M. L. de
Volder, W. H. Gijselaers en L. M. M. Kerkhofs

Tijdschrift voor Orihopedagogiek
23e jaargang, nr. 7/8, 1984
s

Thuisblijvende zwakbegaafde jong-volwasse-
nen met emotionele of gedragsproblemen,
door C. G. C. Janssen, C. van den Akker en W.
Jacob

Mededelingen

Ouders zonder kinderen? door S. M. J. va"
Hekken, K. Kwant en P. M. Popma
Leerlingen uit culturele minderheidsgroepen
het Rotterdamse lager- en buitengewoon on-
derwijs, door M. Wijnstra
De achterkant van de orthopedagogiek, doo''
R. de Groot

Info

15e jaargang, nr. 3, 1984

Diagnostiserend onderwijzen in handeling^'
theoretisch perspectief, door J. Kruidenier en J-
van Waes

Onderwijsevaluatie in Nederland, een revieW-
door B. P. M. Creemers en C. Terlouw

Ontvangen boeken

Alkema, E. en W. Tjerkstra, Meer dan onder-
wijs. Theorie en praktijk van het
lesgevers
de basisschool. Van Gorcum, Assen, 198'+'
ƒ75,-

Jansen, Th. en A-R. Wertheim, Buiten de orde-
Dilemma's in de ontwikkeling van projek''
onderwijs.
Socialistise Uitgeverij, Nijmege"'
1984, ƒ 28,50
Vroede, M.
éo, Arbeid en onderwijs in België
Nederland in de 19e en 20ste eeuw (Med^'
delingen colloquium Leuven, 1981). Ce"'
trum voor de Studie van de Historische P^'
dagogiek. Gent, 1984, 150 frs.

va"

Wit, J. de & G. van der Veer, Psychologie

de adolescentie (9e, herziene druk).
Nijkerk, 1984, ƒ39,90


Pedagogische Stiuliën 428

-ocr page 437-

^en geleide

^inds enige tijd verschijnen regelmatig 'tiiema-
lümmers" van Pedagogische Studiën. Een
^Oordeel van zulke uitgaven is, dat verschilien-
aspecten of opvattingen met betrekking tot
bepaald belangstellingsgebied handzaam
°'jeen gebracht zijn; een nadeel is dat in ver-
band met de soms lange voorbereidingstijd één
J^f meer artikelen maandenlang in portefeuille
Wijven en mogelijk zelfs aan actualiteit inboe-
De redactie heeft daarom besloten niet
^'^chts op haar verzoek geschreven bijdragen
■"ond een bepaald thema te
bundelen maar ook
"i-s'e/ve-vow!, in na elkaar te verschijnen num-
"lers van het tijdschrift, te publiceren. Wel-
'swaar zal de lezer dan niet de diverse opvattin-
êen rond een thema tegelijk aangeboden krij-
sen - hij zal na enige tijd zelf moeten 'bunde-
- maar daar staat weer als voordeel tegen-
dat het aantal bijdragen groter kan wor-
'^sn dan bij bundeling in één nummer.

De eerste serie heeft betrekking op het on-
^ßrwerp
'begripsvorming' en wel in relatie met
Onderwijs. Het idee voor deze serie ontstond
■^adat de redactie een bijdrage had ontvangen
dit thema van J. Vastenhouw en W. Jo-
^hems van de T.H. Delft. Deze bijdrage, die als
Eerste van de serie in dit nummer wordt afge-
'^'■^'kt, behandelt de niveau-theorie van dc
Amerikaanse (ontwikkelings- en onderwijs-)
Psycholoog H. J. Klausmeier. In Nederlandse
Onderwijskringen is Klausmeier niet zozeer
"skend om zijn theorie van begripsvorming als
om het door hem ontworpen differentiatie-
■^odel individually Guided Education'
^'•G-E.), dat begeleid wordt door het Wis-
consin R & D Center (Corporaal, 1979). In
Psychologische kring is Klausmeier echter ook
pokend om zijn oppositie tegen de traditionele
•^'aget-thcorie wat betreft de cognitieve ont-
wikkeling. Klausmeier kenmerkt die als een
^'""ucturalistische fase-theorie, terwijl hij zelf
^J^nkt in termen van de informatieverwer-
kingstheorie en de cognitieve ontwikkeling ziet
als een continu gebeuren. Het leren van, in dit
geval, begrippen, moet begrepen worden in
termen van het verwerven, organiseren, op-
slaan en actualiseren van informatie. Daarbij is
begripsvorming een actief gebeuren, niet een
'passief proces. Daar Klausmeier zich met on-
derwijs bezig houdt, tracht hij, in tegenstelling
tot vele andere psychologen, zijn psychologi-
sche theorie 'bruikbaar' te maken in het kader
van onderwijsarrangementen. Dit geldt a for-
tiori voor het leren en het onderwijzen van
begrippen, dat al gedurende een twintigtal ja-
ren een centraal onderwerp is van de leer- (en
later) onderwijspsychologie.

Veel experimenteel onderzoek naar be-
gripsvorming ('concept attainment') zoals dat
van Heidbreder uit de veertiger en vijftiger
jaren in Europa en dat van Bruner, Goodnow
en Austin (1956) in de V.S. had eigenlijk meer
betrekking op het door een proefpersoon - in
bijv. plaatjesmateriaal — vinden van aan de
proefleider bekende 'begrippen'. Het ging in
deze experimenten veeleer om
'begrips-iden-
tificatie'.
Ook Van Parreren oriënteert zich in
zijn in 1960 gepubliceerde boek in het hoofd-
stuk 'De vorming van begrippen' nog op de
experimenten van Heidbreder. Klausmeier
start in het begin van de zestiger jaren met
Brunerachtige opgaven (Klausmeier, Harris &
Wiersma, 1964).

In de jaren zestig wordt in de V.S. door de
'Academie Reform Movement' gewezen op
het belang van begrippen: hoe zit dc structuur
van een wetenschapsgebied in elkaar?; hoe
vindt kennisverwerving plaats? Voor het ge-
hele onderwijs in de V.S. worden nieuwe cur-
ricula ontwikkeld rond kernbegrippen. In leer-
boeken gaan de auteurs uit van een
begrips-
matige
aanpak. Onder invloed hiervan ont-
worstelt het psychologisch onderzoek zich aan
het experimenteren met blokjes en figuurtjes
en wordt aansluiting gezocht bij vakgebieden
als wiskunde e.d., terwijl tevens de nadruk
verschuift van begripsidentificatie naar be-
gripsverwerving. Gagné (1965) doet een po-
ging 'leren' en 'onderwijzen' aan elkaar te kop-
pelen. Er worden door hem 8 verschillende ty-
pen van gedragsmogelijkheden onderscheiden;

Onderwijs en het leren van begrippen


l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 429

-ocr page 438-

onderwijs dat zich op deze verschillende 'capa-
bilities' richt, zal dan ook aan verschillende
voorwaarden moeten voldoen. (Dit zijn de
'conditions of learning'.) Van groot belang is,
dat Gagné onderscheid maakt tussen
concrete
en gedefinieerde
begrippen. De eerste kan men
waarnemen ('concept by Observation') aan de
hand van kleur, vorm, grootte e.d. Het tweede
type is abstract, de begrippen worden door
mensen als zodanig gedefinieerd. Voorbeeld
zijn natuurkundige begrippen als massa en
temperatuur, wiskundige begrippen als
vierkantswortel, priemgetal etc. Het onder-
scheid tussen concreet en abstract is echter
minder eenvoudig dan het schijnt: het (gedefi-
nieerde) begrip 'diagonaal' bijv. kan ook als
concreet begrip geleerd worden.

In het kader van de wereldwijde uitwisseling
van wetenschappelijke gegevens die voor wat
betreft de (onderwijs-)psychologie in de twee-
de helft van de zestiger jaren op gang kwam,
bleek dat reeds eerder een soortgelijk onder-
scheid was gemaakt. Piaget onderkende een
empirische abstractie ('abstraction simple') die
het gevolg is van het handelen met objecten
('Zwaarder dan ...') en
reflectieve abstractie
('abstraction réfléchissante') waarbij het kind
de eigenschappen van objecten moet afleiden.
Hierbij zou de hogere vorm van abstractie
steunen op de lagere (Kingma & Koops, 1977
e.v.j.).

Ook Vygotskij's opvatting - uit de jaren der-
tig! — over het verschil tussen
empirische en
wetenschappelijke begrippen wordt (her)ont-
dekt en recentelijk trekt Davydows onder-
scheid tussen
empirische en theoretische be-
grippen de aandacht (Van Oers, 1977 e.v.j.).
Bij deze Sovjetrussische onderzoeken uit dc
cultuurhistorische traditie is uiteraard sprake
van samenhang van onderwijs en het leren (van
begrippen). Volgens hem zouden scholen, ten
onrechte, vooral empirische begrippen aanle-
ren. Dat het niet bij een 2-deling zou blijven
blijkt uit het werk van Klausmeier en uit dat
van Van Parreren, waarin een 5-deling wordt
gemaakt (Van Parreren, 1979).

Na het artikel van Vastenhouw en Jochems
over Klausmeiers opvatting, zullen vanuit di-
verse invalshoeken andere Nederiandse des-
kundigen stand-van-zaken artikelen verzor-
gen, waaronder Elshout-Mohr & Van Daa-
len-Kapteijns (vgl. 1977 e
.V.), Kingma"&
Koops en Haenen & Van Oers (vgl. 1983). Op
deze wijze komt binnen korte tijd een re-
presentatief overzicht beschikbaar van het (on-
derwijs-)psychologisch onderzoek naar het
verwerven en toepassen van begrippen in he'
onderwijs.

Voor de redactie,
P. Span

Literatuur

Bruner, J. S., GcxxJnow, J. J. & Austin, G. A., ^
Study of thinking. John Wiley, New York: 1956-

Corporaal, A. H., IGE, PLAN, IPI. Drie modellen
voor geïndividualiseerd ondernnjs.
WolterS'
Noordhoff, Groningen: 1979.

Elshout-Mohr, M. en Daalen-Kapteijns, M. van, He<
leren van begrippen en woordbetekenissen. In: H-
P. M. Creemers, P. Span e.a. (red.).
Losbladig
Onderwijskundig Lexicon,
PO 4220, Alphen a.d-
Rijn: 1977 e.v.j. .

Gagné, R. M., The Conditions of Learning. Hol''
Rinehart & Winston, New York: 1965.

Haenen, J. en Oers, B. van (red.), Begrippen in
onderwijs. De theorie van Davydov.
Pegasus, Ani'
sterdam: 1983.

Kingma, J. en Koops, W., Piaget en de relatie tusse"
onderwijs en ontwikkeling. In: H. P. M. Creemef®'
P. Span e.a. (red.),
Losbladig Onderwijskundig
Lexicon,
PO 5200, Alphen a.d. Rijn: 1977 e.v.j'

Klausmeier, H. J., Harris, C. W. & Wiersma, W-
Slrategies of learning and efficiency of concept
tainment by individuals and groups.
Madison: D®'
part of Educ. Psychol., Univ. of Wisconsin,

Oers, B. van, Hedendiagsc ontwikkelingen in de
Sovjetrussische onderwijspsychologie. In: H. P-
Creemers, P. Span e.a. (red.),
Losbladig Onder-
wijskundig Lexicon,
PO 5800, Alphen a.d. Rij"'
1977 e.v.j.

Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren. V^''
loop en resultaten van leerprocessen.
Van Loghuif
Slaterus, Arnhem: i960.

Parreren, C. F. van. Niveaus in de ontwikkeling va"
het abstraheren. In: J. de Wit e.a. (red.).
Psycholo-
gen over het kind, deel 6, Wolters-Noordhoff, Grf
ningen: 1979.


Pedagogische Stiuliën 430

-ocr page 439-

J- VASTENHOUW, W. JOCHEMS

Technische Hogeschool Delft

^«inenvatting

theorie van Klaiismeier is gedragsgeorien-
'feni en beschrijft vier niveaus waarop een he-
8''ip beheerst kan worden en de relaties tussen
^^Ze niveaus. Het onderzoek naar de theorie
heeft er sterke steun voor opgeleverd.

begrippen en hun niveaus van beheersing: de theorie van
Klausmeier en haar belang voor het onderwijs

^oor het onderwijs is belangrijk dat gebleken
dat voor het kunnen beheersen van een begrip
formeel niveau ruime persoonlijke en con-
'^i'cte ervaringen met het begrip noodzakelijk
^jii- Dr rol van voorkennis kan in het licht van
theorie beter begrepen worden. De theorie
kevert geschikte aanknopingspunten van prak-
'ische aard voor betere didactische werkwijzen
het onderwijs.

1

Inleiding

Het begrip 'scheikundige reactie' is een notoir
■Moeilijk onderwerp voor leerlingen in liet
Voortgezet onderwijs. Gewoonlijk wordt het
'ngeieid met behulp van demonstraties of icer-
"igenproeven. In een veel gebruikte scheikun-
^c-methode wordt voor zo"n leeriingcnproef
reactie van magnesium met verdund zwa-
velzuur gebruikt. Op de didactische waarde van
^eze reactie en op de manier waarop de proef
'n het leerboek behandeld wordt, is nogal wat
'^•■'tiek mogelijk. Aangezien de geconstateerde
fcilcn hoogst waarschijnlijk de reden waren
^^ardoor de leerlingen zo'n moeite hadden
liet het nieuwe begrip 'scheikundige reactie",
^erd door een groep didactici verbonden aan
'Ie lerarenopleiding aan de Technische Hoge-
'^ehool te Delft een verbeterde versie van de
'eerlingenproef ontwikkeld. Deze verbeterde
Versie werd uitgetest op een aantal scholen en
•Tiet behulp van een studietoets werden de re-
^ultaten vergeleken met die van de oorspron-
■^elijke proef (Jochems, e.a., 1982; Vas-
tenhouw en Jochems, 1983). De vergelijking
leverde de verbluffende conclusie op dat de
betere versie geen beter inzicht bij de leerlin-
gen in het onderwezen begrip deed ontstaan.
Aangezien niet aannemelijk was dat dit nega-
tieve resultaat een gevolg was van fouten in het
onderzoek, werd naar andere verklaringen ge-
zocht. Zeer geschikte aanknopingspunten wer-
den gevonden in het werk van Herbert J.
Klausmeier (Klausmeier, 1974, 1976, 1978).
Zijn opvattingen hebben verschillende onder-
zoekers op het spoor van betere onderwijs-
methoden gezet (o.a. Kean, 1982; Simpson &
Arnold, 1982, 1983). Zeer belangrijk in onze
ogen is het werk van hem en Patricia S. Allen
uit 1978. Daarin presenteren zij de theorie,
verzamelen zij via empirisch onderzoek im-
posante steun voor de theorie, en doen zij
voorstellen voor de toepassing van de theorie in
het onderwijs. In de hoofdstukken 2 en 3 van
dit artikel worden de theorie en de voornaam-
ste onderzoeksresultaten gepresenteerd.
Klausmeier poneert dat een begrip op ver-
schillende cognitieve niveaus beheerst kan
worden en dat deze niveaus in een bepaalde
volgorde doorlopen worden tijdens het proces
van toenemende beheersing van het begrip.
Een bekende en vroege voorloper van dit
denkbeeld is in Nederiand P. M. van Hiele
(VanHiele, 1955, 1957, 1973). Zijn invloed in
vooral de didactiek van het wiskundeonderwijs
werkt nog steeds door. De opvattingen van
Klausmeier komen niet overeen met die van
Piaget. De laatste bestudeerde de ontwikkeling
van het denken van de mens in termen van
algemene stadia van ontwikkeling, in beginsel
los van bepaalde cognitieve inhouden.
Klausmeier daarentegen wenst de cognitieve
beheersing per begrip te kennen; niet in termen
van algemene aan leeftijd gebonden denk-
operaties, maar in termen van specifieke ken-
niselementen en hun ervaringsbasis. In
Klausmeier (1976) expliciteert hij zijn stand-
punt in vergelijking met dat van anderen, o.a.
van Piaget.


l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 431

-ocr page 440-

2 De theorie

2.1 Begrippen en hoe zij zich hij individuen
ontwikkelen

Klausmeier en Allen maken in hun boek 'Cog-
nitive Development of Children and Youth'
(1978) een principieel onderscheid tussen de
individuele verwerving van begrippen enerzijds
en de soorten gebruik van die begrippen an-
derzijds. In deze eerste paragraaf wordt een
kort exposé gegeven van hun opvattingen over
het eerste punt, de verwerving van begrippen.
In de daarop volgende paragrafen gaan we in
op het gebruik van begrippen en op de soort
begrippen waarvoor de theorie geldt. De be-
schrijvers gaan uit van een
kennistheoretisch
standpunt, namelijk dat een begrip opgevat
kan worden als een - gestructureerde - bun-
deling van eigenschappen die kenmerkend
voor dat begrip zijn. Aan dit kennistheoreti-
sche standpunt verbinden zij gevolgen voor het
gedrag van het individu dat zo'n begrip be-
heerst: hij of zij moet in staat zijn op grond van
die eigenschappen vast te stellen of een bepaald
object geklassificeerd kan worden als wel of
niet exemplarisch voor dat begrip. Met andere
woorden: iemand die het begrip beheerst moet
een verzameling objecten kunnen sorteren in
voorbeelden en non-voorbeelden. De term
'object" dient daarbij zeer ruim opgevat te wor-
den. Er kunnen voorwerpen mee aangeduid
worden, maar ook gebeurtenissen zoals hande-
lingen of processen.

Klausmeier onderscheidt vier niveaus in de
ontwikkeling van de beheersing van een begrip.
Deze niveaus volgen analytisch uit het ken-
nistheoretische standpunt. In de bespreking
van deze niveaus zal de volgorde aangehouden
worden vanaf volledige beheersing tot het ont-
breken van beheersing en zullen de namen en
symbolen die Klausmeier en Allen hanteren,
genoemd worden. Het niveau van volledige
beheersing van een begrip noemen zij het
for-
mele niveau
('formal Icvcl'; symbool FO). Zelf
zeggen de auteurs hierover (p. 73): 'Het door
een individu op formeel niveau beheersen van
een begrip wordt nagegaan door vast te stellen
of het begrip gedefinieerd kan worden door
middel van de definiërende kenmerken, de
concreet aanwezige of verbaal beschreven
voorbeelden en non-voorbeélden van het be-
treffende begrip geëvalueerd kunnen worden
met betrekking tot de aan- of afwezigheid van
de definiërende kenmerken, en de naam van
het begrip en van zijn kenmerken gegeven kan
worden'. Verderop wordt gesteld ( p. 79): 'He*
kunnen evalueren van voorbeelden en non-
voorbeelden van het begrip met betrekking tot
de aan- of afwezigheid van de definiërende
kenmerken is de hoofd-toets voor de volledige
beheersing op het formele niveau".

Uit deze twee citaten blijkt duidelijk dat met
de term 'formeel' niet zozeer het kunnen han-
teren van informatie in een symbolische con-
text, zoals bijvoorbeeld in formules, bedoeld
wordt, maar wel, en vooral, het kunnen in-
terpreteren van objecten in termen van be-
gripseigenschappen. In verband gebracht met
het scheikunde-onderzoek: daarin stond het
begrip 'scheikundige reactie' centraal. Enkele
belangrijke kenmerken van dit begrip zijn:

1. bij een reactie nemen de hoeveelheden van
bepaalde stoffen af en nemen tegelijkertijd
de hoeveelheden van andere stoffen toe;

2. het totale gewicht van de verdwijnende
stoffen is gelijk aan het totale gewicht van
de ontstane stoffen;

3. de stoffen die verdwijnen doen dat in een
bepaalde verhouding van de verdwenen
hoeveelheden massa, voor de ontstane
stoffen geldt hetzelfde maar dan in een an-
dere verhouding;

4. bij een reactie komt energie vrij of wordt
energie opgenomen.

Doel van het leerlingenpracticum was de leer-
lingen bekend te maken met deze eigenschap-
pen, en wel via de interpretatie van
waargeno-
men verschijnselen. De leerlingen maakten m
de beschikbare drie lesuren voor het eerst ken-
nis met het begrip 'scheikundige reactie' inclu'
sief de eigenschappen kenmerkend voor dit
begrip. Voorts werden zij niet geoefend in het
gebruik van deze eigenschappen voor het on-
derscheid tussen voorbeelden en
non-voor-
beelden, dat kon ook niet in de beperkte tijd-
Gegeven deze omstandigheden is het begrijpe'
lijk dat de leerlingen slechts zeer geringe voort-
gang maakten in de beheersing van het begnP
'scheikundige reactie'.

Direct voorafgaand aan het formele nivea"
stelt Klausmeier het
classißceringsnive'i"
('classificatory level'; symbool CL). We citeren
(p. 71): 'Als kinderen of volwassenen ten-
minste twee onderscheidbaar verschillende za-
ken als gelijkwaardig behandelen, maar niet de
grond voor deze classificatie door middel van
kenmerken kunnen aangeven, stellen wij dat
zij het begrip op classificeringsniveau beheer-


Pedagogische Stiuliën 432

-ocr page 441-

sen'.

De vorming van equivalentie-klassen is dus
kenmerkende aspect van dit niveau. De
Noodzakelijkheid hiervan voor het kunnen
bereiken van het formele niveau is voor-de-
nand-liggend, immers het kunnen gebruiken
^an een begripseigenschap komt neer op het
bonnen van equivalentie-klassen, namelijk
enerzijds van objecten die een bepaalde
^'genschap gemeenschappelijk hebben, an-
derzijds van objecten die hem niet hebben.
E<^htcr, het kunnen beschrijven van de eigen-
^^hap is niet noodzakelijk voor begripsbeheer-
^"ig op het CL-niveau. Een ander punt naar
Aanleiding van het boven aangehaalde citaat is,
gesproken wordt van een begrip en niet van
'let' begrip. Van Hiele wijst er op in zijn be-
spreking over de verwerving van het begrip
'■•"it' in de wiskunde (Van Hiele, 1957, p. 127),
•^at een kind heel goed in staat kan zijn om
scheve ruiten van bijvoorbeeld parallello-
gfammen te onderscheiden, waarmee aange-
toond is, dat het over een begrip 'ruit' beschikt.

het echter de vierkanten daar niet toe re-
''ent, beschikt het nog niet over 'het' wiskundi-
ge begrip 'ruit'. Analoog hieraan: Bij veel
'^eheikundige reacties treedt gasontwikkeling
Het is nu goed mogelijk dat een leerling een
Onderscheid maakt tussen gebeurtenissen mèt
gasontwikkeling en die zonder. Dan kan vast-
gesteld worden dat sprake is van een begrip,
pit begrip is echter niet identiek aan het begrip
'gasontwikkeling bij scheikundige reacties".
Volgens dit laatste begrip behoort het feit dat
eoca-cola gaat bruisen als men er suiker aan
toevoegt daar niet toe. Pas in een later stadium
^an leren wordt het oorspronkelijk gevormde,
^''nuit scheikundig standpunt onprecieze bc-
bijgeschaafd; evenals het begrip 'ruit' in
een latere fase van leren zijn precieze wis-
"^•Jndige betekenis krijgt.

Voorafgaand aan het ciassificeringsniveau
^ordt het
idenüwitsinveau gesteld ('identity le-
^el'; code ID). Ook voor dit niveau kan men
'^'ellen dat het een noodzakelijke voorwaarde is
^oor het bereiken van het naast hogere CL-ni-
^eau. Immers, om over twee of meer objecten
'e kunnen generaliseren, moeten deze objecten
stabiele entiteiten voor het individu bestaan,
beheersing op het identiteitsniveau vereist dat
"et individu generaliseert over richting, af-
^l'ind, soort achtergrond en andere tijdruim-
telijke dimensies en ook over zintuigelijke mo-
daliteiten' (pag. 71). Suiker in water oplosbaar
bijvoorbeeld is zo'n object met een bepaalde
identiteit. Het object behoudt zijn identiteit,
ongeacht of het poedersuiker, kristalsuiker of
brokken kandij betreft, en ongeacht de
hoeveelheid water, de temperatuur ervan, of de
vorm van het vat waarin het oplossen gebeurt.
Zo is het zeer de vraag of het object 'de reactie
van magnesium in verdund zwavelzuur' voor
de leerlingen als stabiele entiteit bestaat. Als
men bijvoorbeeld een klein schepje mag-
nesiumpoeder aan een zwavelzuuroplossing in
een reageerbuis toevoegt, gaat de vloeistof
sterk bruisen, bewegen de magnesiumdeeltjes
zich op en neer in de vloeistof, is boven het
vloeistofoppervlak een klein 'fonteintje' te
zien, en vermindert de hoeveelheid poeder vrij
snel. Deze verschijnselen zijn duidelijk ver-
schillend van het geval waarin men een staafje
magnesium aan de zwavelzuuroplossing toe-
voegt. Het staafje blijft onbewegelijk, een
'fonteintje' is niet te zien, de hoeveelheid mag-
nesium vermindert wel maar erg traag. Voor de
scheikundige zijn dit - wat de reactie betreft -
identieke objecten. Ze zijn waarschijnlijk
identiek geworden na een langdurig leerproces
waarin veel ervaring is opgedaan met dit en
soortgelijke objecten en waarin de theorie-ge-
fundeerde reflectie een belangrijke rol heeft
gespeeld. Betwijfeld moet worden of de leer-
lingen in hun eerste kennismaking met dit ob-
ject in het scheikunde-practicum zich het con-
stante, het gelijkblijvende van de reactie heb-
ben eigen gemaakt.

Het laagste niveau van begripsbeheersing is
het
concrele niveau ('concrete level'; code CO).
Ook dit niveau geldt als vooi-waarde voor het
beheersen op het naast-volgende hogere ID-
nivcau. Het gaat nu om singuliere objecten; die
moeten duidelijk van hun omgeving onder-
scheiden kunnen worden. Het singuliere object
is bijvoorbeeld het oplossen van een lepel
poedersuiker in een glas met water door stevig
met de lepel te roeren. De omgeving - de tafel
of aanrecht waarop het gebeurt, de hoeveel-
heid licht waarbij het plaats vindt e.d. - dient
als verschillend van het object-zelf waargeno-
men te kunnen worden. In een scheikun-
depracticum bijvoorbeeld zal de leerling geen
acht slaan op de kenmerken van het
reageerbuisje, noch op de vertekening van de
omgeving door de vloeistof in de buis. An-
derzijds echter kan de leerling voor het pro-
bleem komen te staan vast te stellen wat nog
wel en wat niet meer tot het object behoort. De


Pedagogische Stiuliën 433

-ocr page 442-

aansporing om 'goed' of 'nauwkeurig' waar te
nemen, is dan geen adequate vingerwijzing. De
leerling kan zich bijvoorbeeld afvragen of het
belletje aan het oppervlak van de vloeistof in de
buis van belang is; dito met betrekking tot een
randje schuim. Ook is mogelijk dat een voor
een bepaalde reactie belangrijk effect als een
lichte verkleuring op het grensvlak van twee
vloeistoffen helemaal niet wordt waargenomen
omdat het niet in het oog springt. Is bijvoor-
beeld het eerder genoemde 'fonteintje" bij de
reactie van poedervormig magnesium in ver-
dund zwavelzuur wel of geen wezenlijk onder-
deel van het waargenomen object? Uit psy-
chologisch onderzoek is bekend geworden dat
aan de waarneming van een voorwerp als een in
ruimte en tijd invariant gegeven een intens
leerproces vooraf is gegaan. Blindgeborenen,
die na een operatie ziende zijn geworden, heb-
ben grote moeite met het waarnemen en her-
kennen van objecten, waaruit blijkt dat waar-
nemen - en dan nog wel goed en nauwkeurig
waarnemen - geen vanzelfsprekende zaak is.
Om goed en nauwkeurig te kunnen waarne-
men is veel oefening nodig. Uitgebreid naar het
scheikunde practicum: leerlingen moeten erg
veel ervaringen opdoen (en daarbij geleid wor-
den door de leraar), met het waarnemen van
scheikundige gebeurtenissen om tot begrips-
beheersing op het concrete- en later het iden-
titeitsniveau te geraken.

De bovenstaande uiteenzetting wekt wellicht
de indruk alsof er een koninklijke weg is voor
het ontwikkelen van begrippen, en in dit geval
van het begrip 'scheikundige reactie'. Dit zou
echter een misvatting zijn. De bespreking van
het concrete niveau ma'akt al duidelijk dat zelfs
voor het kunnen onderscheiden tussen een
object en zijn achtergrond subjectieve 'kennis'
nodig is en dat deze 'kennis' dus eerst ontwik-
keld moet worden. In de bespreking van het
formele niveau werden vier kenmerkende
eigenschappen van het begrip 'scheikundige
reactie' genoemd. In de formulering van deze
eigenschappen is gebruik gemaakt van andere
begrippen, onder andere het begrip 'stof. Be-
heersing van dit laatste begrip is dus noodzake-
lijk, en men kan zich afvragen in welk stadium
van beheersing van het begrip stof de leerlingen
verkeerden toen zij het magnesium-zwavel-
zuur practicum deden. Anders gesteld:
wan-
neer
in de ontwikkeling van het begrip 'schei-
kundige reactie' en op
welk niveau in die ont-
wikkeling moet het begrip 'stof beheerst zijn
om als a priori kennis te dienen voor de ont-
wikkeling van het begrip 'scheikundige reac-
tie'?

2.2 Drie soorten gebruik van een begrip
Klausmeier en Allen komen in hun beschou-
wing van hoe begrippen gebruikt kunnen wor-
den tot een indeling in drie
hoofdcategorieën:

• Het gebruik in principes, bijvoorbeeld 'Bo-
men groeien uit zaden', dat wil zeggen in een
verband tussen twee of meer begrippen; in
het voorbeeld de begrippen 'boom', 'groei-
en', en 'zaad' ('principles'; code PR).

In verband gebracht met het begrip 'schei-
kundige reactie' zou een voorbeeld van PR-gC'
bruik kunnen zijn: 'De lichaamswarmte van
een zoogdier is het gevolg van scheikundig^
reacties in de weefsels van het lichaam van het
zoogdier.' Om een dergelijke uitspraak te kun-
nen begrijpen, is in ieder geval inzicht in het
begrip 'scheikundige reactie' nodig. Het
eerder
genoemde vierde kenmerk van het begrip
noemt namelijk warmte-effecten in direct ver-
band met reacties. Een ander voorbeeld van
PR-gebruik is: 'Op het moment dat één van de
bij een scheikundige reactie verdwijnende
stoffen geheel verdwenen is, stopt de reactie •
Een dergelijk oorzaak-gevolg relatie (geba-
seerd op o.a. het derde kenmerk van het begrip
reactie) verklaart bijvoorbeeld het doven van
een in een afgesloten vat geplaatste brandende
kaars.

• Het gebruik in taxonomieën, bijvoorbeeld
'Bomen zijn planten', dat wil zeggen inclu-
sief-exclusief verbanden tussen klassen van
dingen ('taxonomie relationships'; code
TAX).

In TAX-gebruik wordt het begrip in relatie
tot gelijksoortige dan wel boven- of onderge-
ordende begrippen geplaatst. Die relaties kun-
nen begrepen worden op grond van de ken-
merken waarin de begrippen onderling ver-
schillen. Zo bestaan er tal van processen die op
stoffen toegepast worden: veranderen van een
stof door middel van scheikundige reacties is er
één van. We denken ook aan bijvoorbeeld me-
chanische processen als malen en zeven; aan
thermische processen als smelten, verdampen^
opdampen; aan mengingsprocessen zoals op-
lossen, extraheren. Als men de kenmerken van
die processen kent, weet men ook in welke
opzichten een scheikundige reactie ver-


Pedagogische Stiuliën 434

-ocr page 443-

schillend, en in welke opzichten overeenkom-
stig deze processen is. Men kan dan - wetende
<lat magnesium met zwavelzuur reageert - niet
heggen dat het magnesium in het zwavelzuur
oplost. Voor veel leerlingen is dit echter wel
verklaring van het door hen waargenomen
Verschijnsel in de leerlingenproef. Gebrekkige
Voorkennis was één van de verklaringen die
hiervoor in het onderzoek geopperd werden.
Over het gebruik van taxonomieën in leerboe-
"^en merken Klausmeier en Allen op (p. 170):
'Uit een beschouwing van leerboeken en
leerstofoverzichten blijkt dat kennisstructuren,
Zoals bijv. taxonomieën en andere hiërarchi-
sche ordeningen, vaak niet op expliciete wijze
Onderwezen worden. Blijkbaar gaan schrijvers
Van leerboeken en leraren er van uit dat de
leerlingen zelfstandig de afzonderlijke
'eerstofonderdelen met elkaar in verband zul-
len brengen en integreren. Verder schijnen de
'axonomieën en de daarmee verband houden-
de leerstof die wel in leerboeken en inleidingen
"Pgenomen zijn er van uit te gaan dat de leer-
lingen wel behoren te leren waar in een
taxonomie de classificaties thuis horen, maar
"iet de kenmerken behoren te begrijpen waar-
op de boven-, onder- en gelijke ordeningen
gebaseerd zijn."

• Het gebruik in probleem oplossen, dat wil
zeggen het moeten reageren op een situatie
zonder dat men onmiddellijk de specifieke
begrippen, principes of methodes bij de
hand heeft om een juist antwoord op de
situatie te kunnen geven ('problem solving';
code PS).

Een voorbeeld van PS-gebruik van het be-
grip 'scheikundige reactie' is: 'Een brandende
l'olenkachel in een goed geïsoleerd en tochtvrij
Semaakt huis gaat na enige tijd vanzelf uit,
hoewel de kolen niet uitgebrand zijn. Wat kan
de reden daarvan zijn cn wat zou er dus gedaan
"loeten worden om de kachel brandende te
houden?" Eventueel kan als extra gegeven
•Meegedeeld worden dat de reactie tussen
l^oolstof en het in de lucht voorkomende
Zuurstofgas leidt tot de gassen koolzuur en wa-
terdamp plus warmte. De probleemoplosser
Zou nu op de gedachte moeten komen dat het
zuurstofgas onvoldoende aangevoerd werd
door de afgeslotenheid van het huis, zodat be-
'er een raampje opengezet kan worden.

2.3 Voor welke soorten begrippen de theorie
geldt

In paragraaf 2.1 vermeldden we dat
Klausmeier een kennistheoretische opvatting
betreffende begrippen aan handelingen van het
individu verbindt. In hun inleiding wijzen de
schrijvers er op dat het woord 'begrip' niet
alleen verwijst naar het op strikt individuele
basis bezitten van bepaalde betekenissen, maar
ook naar de publiekelijk aanvaarde beteke-
nissen binnen de gemeenschap waartoe het in-
dividu behoort of mee te maken heeft. Ook
hier dus de tweedeling naar de individuele en
de sociale rol van begippen. De taal maakt het
mogelijk objecten op symbolische wijze te
representeren en Klausmeier en Allen vinden
het dan ook geen bezwaar de mate van beheer-
sing van een begrip na te gaan door middel van
in symbolen gegeven beschrijvingen van ob-
jecten.

Een mogelijk gerezen misverstand bij de le-
zer is dat de theorie over de ontwikkeling van
begrippen alleen zou gelden voor begrippen die
betrekking hebben op in beginsel waarneem-
bare objecten. In paragraaf 2.1 is echter gewe-
zen op het feit dat voor iedere waarneming
geldt dat deze alleen dan mogelijk is als het
waarnemende organisme beschikt over een zo-
danig gevormd geestelijk substraat dat een in-
terpretatie van de via de zintuigen binnenko-
mende informatie door middel van dat sub-
straat tot stand komt. Met andere woorden: er
wordt geen scherpe en principiële grens ge-
trokken tussen waarnemen en denken; eerder
dient gedacht te worden aan een continuum dat
aan het ene uiteinde meer waarnemen dan
denken is en aan het andere uiteinde meer
denken dan waarnemen is. Geen scherp en
principieel onderscheid tussen waarnemen en
denken dus. Hoezeer de waarneming beïn-
vloed wordt door de al aanwezige betekenis-
complexen van de beschouwer blijkt uit bij-
voorbeeld de waarneming van een tekening
van een driehoek in de context van wiskun-
de-onderwijs. De lijnen van zo'n getekende
driehoek zijn in feite vlakken met een bepaalde
lengte en breedte; zij worden echter geïnter-
preteerd door de kijker als intenties van de
tekenaar om het wiskundige begrip 'lijn" zo
goed mogelijk te representeren. Begrippen
kunnen dus objecten betreffen die op zich on-
waarneembaar zijn, maar die wel op picturale
of symbolische wijze aangeduid kunnen wor-
den. Wel is een belangrijke eis voor het gcl-


Pedagogische Stiuliën 435

-ocr page 444-

dingsbereik van de theorie dat bij een bepaald
begrip meer dan twee objecten gevonden kun-
nen worden die voorbeelden van het begrip
zijn, en dat er objecten bestaan die wegens
afwijkingen op één of meer van de ken-
merkende eigenschappen van het begrip geen
voorbeelden zijn. Aan deze eis voldoen waar-
schijnlijk alle kennisgebieden die niet alleen
maar als privé-eigendom van één individu be-
staan. Overigens zij hier vermeld, dat ook an-
dere opvattingen bestaan over de psychologi-
sche status van begrippen. Medin (1984) geeft
een drietal basisopvattingen. Die van
Klausmeier zou daarin het beste passen bij de
z.g. klassieke opvatting.

3 De theorie onderzocht

3.1 Vier stellingen en de opzet van het onder-
zoek

Klausmeier en Allen baseren zich voor hun
onderzoek op vier stellingen. Ze luiden (p. 38
en 39):

'1. Iedere persoon zal de vier opeenvolgende
hogere niveaus van hetzelfde begrip in een
vaste volgorde leren beheersen: concreet,
identiteit, classificerend en formeel.

2. Personen zullen onderiing verschillen in het
tempo waarin dezelfde begrippen en ook
het gebruik ervan beheerst worden.

3. Eenzelfde niveau van beheersing van ver-
schillende begrippen zal door dezelfde
persoon op verschillende leeftijden bereikt
worden.

4. Naarmate begrippen op opeenvolgend ho-
gere niveaus beheerst worden, zullen zij
effectiever gebruikt worden voor het be-
grijpen van taxonomische verbanden, het
begrijpen van principes en het oplossen van
problemen."

In de hoofdstukken 6, 7 en 8 van hun boek
brengen zij de gegevens uit het onderzoek bij-
een die de houdbaarheid van de stellingen on-
dersteunen. Om de lezer van dit artikel een
indruk te geven van de wijze waarop zij dit
doen, zullen we enkele tabellen presenteren die
berusten op een herbewerking van hun uitge-
breide materiaal. Eerst echter enkele opmer-
kingen over de structuur van het onderzoek.

De ontwikkeling van begrippen in de perio-
de van de grades 1 tot en met 12 is doel van het
onderzoek; dat wil zeggen de leerjaren van het
begin van het lager onderwijs tot en met het
eind van het middelbaar onderwijs (zoals be-
kend worden in de Verenigde Staten van
Amerika de
leerjaren doorgenummerd). De
onderzoekers gebruiken het leerjaamummer
als indicatief voor de leeftijd. Zij spreken na-
melijk over 'age-grade' groepen, zodat aange-
nomen moet worden dat 'zittenblijven' in prin-
cipe niet voorkomt en de resultaten dus niet
kan vertroebelen.

Vier groepen proefpersonen doen aan het
onderzoek mee: leerlingen uit de leerjaren
('grades' dus) 1,4, 7 en 10. Iedere groep wordt
gedurende drie jaren gevolgd. De groepen
worden respectievelijk aangeduid door de let-
ters A, B, C en D. Door een zorgvuldige
steekproeftrekking werd naar landelijke re-
presentativiteit gestreefd met betrekking tot de
variabelen blank/zwart verhouding, sociaal-
economisch niveau, gemiddelde schoolresul-
taten. Op deze wijze was het dus mogelijk de
ontwikkeling van begrippen bij leerlingen van
6 tot en met 17 jaar in een onderzoeksperiode
van slechts drie jaar te bestuderen. In hun
voorwoord stellen de schrijvers: 'This is be-
lieved to be the only available empirically based
description of cognitive development of
American children and youth, Grade 1 through
Grade 12.' (p. IX).

De ontwikkeling van vier begrippen werd
onderzocht: 'snijdend gereedschap' (= cutting
tooi, voor het onderzoek CT
gecodeerd),
'boom' (= tree, code TR), 'gelijkzijdige
driehoek' (= equilateral triangle, code ET), en
'zelfstandig naamwoord' (= noun, code NN)-
Een aantal overwegingen die de keuze van de
begrippen bepaalde was: het moesten begrip-
pen zijn waar concrete gevallen of afbeeldingen
bijgegeven kunnen worden; zij moesten op de
vier verschillende niveaus - CO, ID, CL en
FO - beheerst kunnen worden; er moesten al-
gemeen aanvaarde definities van bestaan (bij-
voorbeeld: a word that names one or more
persons, places, or things (NN), of: a plant that
lives for many years and has a single main stem
that is woody (TR), of: a plane, simple, closed
figure with three equal sides and three equal
angles (ET). De begrippen dienden tot ver-
schillende kennisgebieden te horen: wiskunde
(ET), taal (NN), 'science' (TR). Het begrip CT
werd gekozen omdat het niet tot een specifiek
schoolvak behoort maar wel tot de ervarings-
wereld van schoolkinderen. Verder moesten
het begrippen zijn waar mensen al op vrij jonge
leeftijd ervaringen mee opdoen. Tenslotte:


Pedagogische Stiuliën 436

-ocr page 445-

geringe
beheersing

cl

co

id

fo

goede
belieersing

Rguur 1 De male van begripsbehcersing gerelateerd aan de vier niveaus van beheersing

vanuit de begrippen moet generalisatie naar
andere voorbeelden van die begrippen moge-
lijk zijn dan die welke in de tests gebruikt wer-
den.

Voor ieder begrip werd voor ieder niveau
Van beheersing een test geconstrueerd. Boven-
dien werden per begrip ook voor de drie eerder
genoemde gebruikscategorieën tests samen-
gesteld: PR (principles), TAX (taxonomie re-
'ationships), en PS (problem solving). Zodoen-
de ontstond per begrip een testbatterij be-
staande uit 7 tests, namelijk om de beheersing
Van CO, ID, CL, FO, PR, TAX en PS voor dat
begrip op te meten. In totaal dus 28 tests, die,
behoudens enkele uitzonderingen, ieder jaar
aan iedere groep (A t/m D) afgenomen wer-
den. Het criterium voor beheersing van een
niveau van begrip of van een gebruik van dat
begrip werd zo gesteld, dat tenminste 80 tot
857
o van de vragen van een test goed beant-
woord moesten zijn (pp. 43 en 138). Voor een
'est bestaande uit bijvoorbeeld 8 vragen bete-
kende dit tenminste 7 juiste antwoorden. De
Ontwikkeling van de tests heeft drie jaren ge-
kost; er moesten formidabele hindernissen
overwonnen worden. Zo moest bijvoorbeeld
'edere test in ieder leerjaar afgenomen kunnen
Worden, dus zowel aan 6-jarigen als aan 17-ja-
rigen. Verder moesten de tests valide zijn voor
de meting van de beheersing van de vier ni-
veaus en van de drie gebruikssoorten. Tens-
lotte moesten ze voldoende betrouwbaar zijn.

3-2 Steun voor de stellingen

3-2.1 De volgorde van de niveaus van heheer-

sing

Abstract gesteld, zou men de mate waarin een
begrip beheerst wordt, kunnen weergeven
door een punt op een lijn die van links naar
rechts loopt en waarvan het linker uiteinde
overeenkomt met een geringe beheersing van
het begrip, het rechteruiteinde met een goede
beheersing. Verder zou men op de lijn vier
merktekens kunnen zetten die overeenkomen
met bepaalde drempelwaarden die overschre-
den moeten worden voor de beheersing op CO,
ID, CL en FO niveau (zie Figuur 1).

De punt in Figuur 1 correspondeert met een
specifieke mate van beheersing van het bepaal-
de begrip. Uit de ligging van het punt ten op-
zichte van de drempelwaarden voor CO, ID,
CL en FO blijkt dat in dit geval het begrip
beheerst wordt op CO- en ID-niveau, maar
nog niet op het CL- en FO-niveau. Elk van de
vier niveautests voor het begrip test feitelijk of
iemand boven of beneden de betreffende
drempelwaarde zit. Voor het gegeven voor-
beeld zou dus moeten gelden dat het criterium
voor beheersing (zie 3.1) gepasseerd wordt op
de CO- en ID-tests, en niet gepasseerd wordt
op de CL- en FO-tests. We kunnen dit testre-
sultaat weergeven door het patroon
-I- -f- —,
waarin een + of een - aangeeft dat het crite-
rium van beheersing wel of niet gepasseerd
wordt, en waarin de volgorde van de tekens van
links naar recht de volgorde van de niveaus
CO, ID, CL, FO weergeeft. Volgens de theorie
mogen de plussen alleen links in het patroon
voorkomen, en mogen de plussen niet afge-
wisseld worden door minnen. De 'toegestane'

patronen zijn dus----, +---, + + — ,

+ + +-+ + + +; alle andere patronen zijn
niet in overeenstemming met de theorie. Inge-
tekend in Figuur I levert dit Figuur 2 op.

Van iedere proefpersoon kan per testperio-
de waarin de niveautests worden afgenomen.

+---

+ + --

+ + + -

+ + + +

geringe
beheersing

co

id

cl

fo

goede
beheersing

P'guur 2 De op theoretische gronden mogelijke idtkomstpalronen gerelateerd aan de vier niveaits van beheersing


Pedagogische Stiuliën 437

-ocr page 446-

nagegaan worden welk testpatroon zich per
begrip voordoet. Tabel
1 geeft per begrip de
percentages van de uitkomsten, samengeno-
men over alle proefpersonen en alle testgele-
genheden. De tabel berust op een combinatie
van een aantal door Klausmeier en Allen gege-
ven tabellen.

Uit de kolom 'andere patronen' blijkt dat het
percentage niet met de theorie overeenstem-
mende patronen klein is. Twee voor de hand
liggende verklaringen voor het optreden van
deze laatstgenoemde patronen zijn: a. de
theorie is niet geldig, en b. de afwijkende pa-
tronen zijn een gevolg van onbetrouwbaarhe-
den in de metingen. Voorlopig houden we het
op b. en wel op grond van het volgende ar-
gument.

Aan de bepaling van het wel of niet beheer-
sen van een begrip op een bepaald niveau N
kleven meetfouten; dat wil zeggen de kans dat
de uitspraak gedaan wordt 'beheerst het begrip
op niveau N', terwijl in werkelijkheid de be-
trokken persoon het begrip niet op dat niveau
beheerst, is in principe groter dan nul. Ook
voor het tegengestelde (uitspraak: 'beheerst
niet' terwijl in werkelijkheid het begrip wel
beheerst wordt), geldt in principe dat de kans
hierop groter dan nul is. Beschouw nu het geval
van een persoon die in werkelijkheid een be-
grip op niveau N wèl, maar op niveau N 4- 1
niet beheerst. Tengevolge van meetfouten kan
echter de situatie ontstaan dat met behulp van
de test voor niveau N de uitspraak 'beheerst
niet' en met behulp van de test voor niveau
N -I- 1 de uitspraak 'beheerst wel' gedaan wor-
den. Bijvoorbeeld: 'beheerst niet op het CL-
niveau' plus 'beheerst wel op het FO-niveau'.
Aannemende dat op het CO- en het ID-niveau
'beheerst wel' geconstateerd ^yordt, ontstaat zo
het met de theorie niet in overeenstemming
zijnde testpatroon
-f- -I- — 4-. Op analoge wijze
kunnen zo bij het paar opeenvolgende niveaus
CO-ID het testpatroon- + —, en bij het paar
ID-CL het testpatroon
-I- - -H - optreden. Nu
blijkt uit het onderzoek, dat deze drie patronen
samen 56 keer voorkomen. Van de
in totaal 66
'niet toegestane testpatronen' zijn dat er dus
85%. Het merendeel van de inconsistente test-
patronen kan dus op deze wijze op grond van
meetfouten verklaard worden. De keerzijde
van het argument is dat een deel van de gevon-
den consistente testpatronen eveneens door
meetfouten beïnvloed is; bijvoorbeeld een be-
paalde persoon vertoont het testpatroon
-I- -I- - -, terwijl het eigenlijk + + + - had
moeten zijn. Het feit echter dat rond 98'^ van
de testpatronen consistent is met de in de
theorie gestelde volgorde van niveaus, ple'*
echter voor de theorie. Immers de door meet-
fouten ontstane tekenwisselingen kunnen al-
leen daar plaatsgevonden hebben waar in het
testpatroon de plussen in de minnen overgaan.

Tabel 1 Toetsing van de veronderstelling dat de niveaus van beheersing elkaar opvolgen

Theoretisch toegestane patronen

Andere

Begrip

----

+---

+ + --

+ + + -

+

+ + -1-

patronen

Totaal

CT

0

0

2,4

28,1

67,6

1,9

100

TR

0,1

0,6

7,5

42,7

46,6

2,5

100

ET

0,2

0,3

8,0

49,9

39,3

2,3

100

NN

2,3

4,7

34,9

40,0

17,4

0,8

100

Uit de tabel blijkt dat de vier begrippen niet
in gelijke mate beheerst worden. 'Zelfstandig
naamwoord' is duidelijk moeilijker dan 'boom
en 'gelijkzijdige driehoek', en deze twee zijn
weer moeilijker dan 'snijdend gereedschap •
Het zou echter onjuist zijn hieruit de
conclusie
te trekken dat de moeilijkheidsgraad van een
begrip een intrinsieke eigenschap van een be-
grip is. Het is immers ook mogelijk dat de
moeilijkheidsgraad een gevolg is van een on-
voldoende aantal met het begrip in
verband
gebrachte concrete ervaringen.

3.2.2. De individuele groei in de beheersing
De in de vorige paragraaf besproken testpatro-
nen werden per persoon en per moment van
testen verkregen. Het zijn momentopnamen.
Als men van een bepaalde persoon de test-
patronen uit drie opeenvolgende ^arcn bekijkt,
is het mogelijk iets te zeggen over de groei in de
beheersing van de onderzochte begrippen-
Klausmeier en Allen volgden de procedure om
per testpatroon van een individu het hoogste
niveau waar een -F bij staat aan te wijzen als het
niveau van het betreffende begrip dat op dat
ogenblik door dat individu beheerst wordt. Het


Pedagogische Stiuliën 438

-ocr page 447-

Tabel 2 Toetsing van de veronderstelling van individuele groei in de volgorde der niveaus

Overeenstemming met hypothese
^an individuele groei

Begrip
TR ET

CT

NN

Wel
niet

84,9
15,1

87,3
12,7

81,2
18,8

85,3
14,7

100

100

100

100

testpatroon + + - + geeft volgens deze defi-
nitie aan, dat het betreffende begrip op het
PO-niveau beheerst wordt. Vindt men nu voor
Een bepaalde persoon dat het hoogste bereikte
|iiveau van beheersing van een bepaald begrip

het eerste jaar van testen ID is, in het tweede
jaar CL en in het derde FO, dan kan men van
sen duidelijke groei in beheersing spreken,
^at men evenwel niet zo gauw verwacht is
^voorbeeld de reeks CL-ID-CO. Toch is niet
Onmogelijk dat men tengevolge van de in de
horige paragraaf besproken meetfouten wel
^o'n achteruitgang-per-definitie vindt. Die
"logclijkheid is zelfs vrij waarschijnlijk naar-
mate de groei in beheersing langzamer en de
'^ans op een meetfout groter is. Als we het
drietal hoogst bereikte niveaus van beheersing
^an een begrip door een persoon een
groeipa-
'''oon
noemen, dan zijn alleen die groeipatro-
"len niet strijdig met de veronderstelling van
groei als daarin geen teruggang naar een lager
niveau van beheersing voorkomt. Een groei-
patroon als bijvoorbeeld ID-CL-ID waarin dat
voorkomt, is dus strijdig met de hypothese
^an individuele groei. Tabel 2 geeft per begrip
'Ie percentages strijdige en niet-strijdige groei-
patronen.

De percentages afwijkingen van de theorie
^'jn hier groter dan bij de testpatronen. Dat
niag verwacht worden omdat we hier met een
'est-hertest-hertest situatie te maken hebben,
^e invloed van meetfouten per meting heeft
^an een accumulerend effect. De hypothese
van individuele groei in de beheersing van de
vier begrippen wordt desondanks door de re-
sultaten in de tabel ondersteund.

Een volgende vraag is die naar de snelheid
van de groei: is de gang langs de beheersings-
dimensie van links naar rechts schuifelend of
hollend? Om hierop een antwoord te krijgen
werd voor ieder van de begrippen een over-
gangsmatrix geconstrueerd met behulp van de
gegevens van Klausmeier en Allen. Tabel 3
geeft de overgangsmatrix voor het begrip 'zelf-
standig naamwoord', het moeilijkste begrip. In
deze tabel zijn de gegevens verwerkt van alle
groepen, en van de niveau-overgangen van het
eerste naar het tweede jaar van testen, plus die
van het tweede naar het derde jaar. De tabel
laat dus de groei gedurende één jaar zien, ge-
middeld over alle proefpersonen. De rijen en
kolommen geven de niveaus van beheersing
van het begrip aan; de rijen hebben betrekking
op het eerste (of tweede) jaar van testen; de
kolommen betreffen het daaropvolgende
tweede (of derde) jaar van testen. De getallen
stellen percentages voor.

Het tempo van de groei hangt kennelijk af
van onder andere het tevoren bereikte niveau
van beheersing: van degenen die een begrip op
het CL-niveau beheersen, stapt slechts een
kwart over op het FO-niveau; voor het ID-ni-
vcau is het relatieve aantal dat het naast hogere
niveau bereikt ruim twee keer zo groot, en voor
het CO-niveau meer dan drie keer zo groot.
Ook voor de drie andere begrippen geldt dat


Tabel 3 De empirisch bepaalde wmrschijnlijkheden dal in de periode van 1 jaar hogere of lagere niveaus worden
bereikt, dan wel hel niveau onveranderd blijft

Niveaus in het daarop volgende jaar bereikt

FO

CL

ID

CO en lager

Totaal

0

7,7

76,9

15,4

100

2,6

51,5

45,9

0

100

23,6

59,4

17,0

0

100

92,8

7,2

0

0

100

'Niveaus in eerste (c.q.
'^eede) jaar bereikt

en lager

ID

CL
Po

Pedagogische Stiuliën 439

-ocr page 448-

Tabel 4 Percentage personen dat na I jaar niet op een hoger niveau van beheersing is gekomen

Bereikt niveau

A

B

Groep

C

D

CL

83,5

69,5

57,8

54,3

ID

37,0

41,5

26,6

2L0

CO

16,3

0

geen gegevens

het tempo van de groei langzamer is naarmate
een iioger niveau van beheersing bereikt is. Uit
de tabel kan per bereikt niveau berekend wor-
den hoeveel procent het jaar daarop nog steeds
op dat niveau of lager zit. Voor het CO-niveau
is dat 15,4%, voor het ID-niveau 45,9% en
voor het CL-niveau 76,4'y<i (het percentage
voor het FO-niveau is noodzakelijkerwijs altijd
100%). Als we nu per leeftijdsgroep deze per-
centages berekenen, samengenomen over alle
vier begrippen, ontstaat Tabel 4.
Uit de kolommen van Tabel 4 blijkt dat de
verlangzaming van de groei voor elk van de vier
groepen geldt; echter uit de rijen blijkt ook dat
het groeitempo toeneemt met de leeftijd van de
proefpersonen. Bijvoorbeeld: 83,5% van de-
genen van groep A (de jongsten dus), die in een
bepaald jaar het CL-niveau bereikt hadden
(som over alle vier begrippen), had na verloop
van één jaar de overstap naar het FO-niveau
van het betreffende begrip nog niet gemaakt.
Bij groep B is dit percentage gedaald tot
69,5%, en bij de groepen C en D (de groep met
de oudste leerlingen), js het percentage nog
lager. Deze tendens doét zich algemeen op alle
niveaus en voor ieder begrip afzonderlijk voor.
Bijvoorbeeld voor het ID-niveau van het be-
grip 'zelfstandig naamwoord' zijn de percenta-
ges 53,2 (groep A), 51,6 (groep B), 40,4 (groep
C) en 21,4 (groep D). Als we veronderstellen
mogen dat oudere leerlingen die nog op het
ID-niveau van beheersing van het begrip ver-
blijven (groepen C of D) of een ontwikkelings-
achterstand of een lagere intelligentie bezitten
vergeleken met de jongere leerlingen (groepen
A of B), dan hebben deze oudere leerlingen
klaarblijkelijk toch een hogere snelheid in het
leren beheersen van het begrip. Anders en
korter gesteld: oudere leerlingen kunnen snel-
ler leren dan jongere leedingen gegeven dat
beide groepen beginnen vanuit eenzelfde ni-
veau van beheersing van een begrip. Zij heb-
ben kennelijk leren 'leren' en beschikken mis-
schien ook over een grotere en meer gevarieer-
de ervaring in het gebruik van het begrip.

3.2.3 Het gebruik van begrippen als functie i'fl"
hun beheersing

Behalve tests voor de vaststelling van het ni-
veau waarop de begrippen beheerst worden,
werden ook tests samengesteld die betrekking
hebben op
het gebruik van de begrippen: 'pnf'
ciples' (code PR), 'taxonomie relationships
(code TAX) en 'problem solving' (code PS)'
inclusief de bijbehorende criteria voor de be-
heersing van het gebruik. Interessant is nu de
vraag hoe de beheersing in het gebruik van een
begrip afhangt van het bereikte niveau van be-
heersing van het betreffende begrip; speci'
fieker gesteld: gaat de beheersing van het be-
grip vooraf aan de beheersing in het gebruik oi
verloopt de ontwikkeling van beide soorten
beheersing min of meer parallel? Als de be-
heersing van het begrip vooraf gaat aan die van
het gebruik en we kijken weer naar de test-
patronen zoals we deden in paragraaf 3.2.1'
dan zou het patroon 'min' (voor begrip) ^^
'plus' (voor gebruik) niet of heel weinig mogen
voorkomen, uitgaande van de veronderstellinê
dat beheersing van het begrip noodzakelijk aan
beheersing van het gebruik ervan voorafgaat-
Tabel 5 biedt enige informatie.

Ook Tabel 5ls gebaseerd op een sommering
over de factoren begrippen, groepen en test-
gelegenheden. Uit de vergelijking van de pa'
tronen 1, 3 en 5 blijkt dat beheersing van een
bepaald soort gebruik van een begrip waar-
schijnlijker is naarmate een hoger niveau van
begripsbeheersing bereikt is. De percentage^
bij patroon 5 zijn zo klein dat men gevoegl'j"
kan aannemen dat het niveau ID onvoldoende
is voor beheersing in het gebruik. Bij patroon -
is het percentage bij PR eveneens erg laag-
maar niet bij TAX en PS. Er blijkt dus een
groep leerlingen te zijn die de gestelde proble-
men en de vragen over taxonomischc relaties


Pedagogische Stiuliën 440

-ocr page 449-

Tabel 5 Relatieve frequenties van voorkomen van bepaalde begripsbeheersings- en gehruikshelieersingxpatronen

100,0

100,1

I: 1,0 1: 0,4 1: 0,6
1: 15,9 I: 3,9 1: 4,6
1:43,7 1:13,8 1:18,1

fatroonnummer Hoogste bereikte niveau Gebruiksbeheersing Soort gebruik

t/m ID CL FO PR TAX

PS

+

+

21,6

31,2

27,3

+

22,4

12,8

16,7

+

-

+

2,4

8,3

7,3

+

_

-

38,2

32,3

33,3

-t-

_

+

0,3

0,9

0,7

+

_

13,1

12,4

12,7

-

-

-

-

2,1

2,1

2,1

Totalen:

Verhoudingen van de percentages voor de volgende patroonnummers:
FO beheerst 1 en 2

CL beheerst 3 en 4

'/m ID beheerst 5 en 6

100,1

goed kan oplossen c.q. beantwoorden zonder
bijbehorende begrippen op formeel niveau
te beheersen. Een aannemelijke verklaring is
dat deze leerlingen in staat zijn de voor de
gestelde problemen en vragen noodzakelijke
''egripseigenschappen te gebruiken. Zij bevin-
den zich 'ergens" tussen de niveaus CL en FO
en waarschijnlijk dichter bij FO dan CL. In
Vergelijking daarmee zijn de percentages bij
Patroon 2 merkwaardig: zij betreffen een gro-
tere groep van leerlingen die het begrip op
formeel niveau beheersen maar er niet mee
kunnen werken. Dat zou betekenen dat kennis
en/of vaardigheden van geheel andere aard
nodig zijn voor de beheersing van de ver-
schillende soorten gebruik. De eerstbcsproken
groep (patroon 3) beschikt kennelijk wel over
die kennis of vaardigheden, en men kan zich
afvragen hoe de ontwikkeling daarvan tot stand
'S gekomen. Het is niet ondenkbaar dat die
ontwikkeling parallel aan die van de begrips-
heheersing tussen de niveaus CL en FO verlo-
pen is. Voor het onderwijs zou dit betekenen,
dat de soorten gebruik TAX en PS al geoefend
kunnen worden door middel van speciale op-
gaven waarin een beroep op het gebruik van
kenmerkende begripseigenschappcn wordt
gedaan. Dat wil zeggen: presenteer leerlingen
die het CL-niveau gepasseerd zijn behalve
sorteeroefeningen ook passende oefeningen in
Probleemoplossen en taxonomische relaties.

4 Nawoord

De theorie van Klausmeier en zijn empirische
onderbouwing kan als een voorlopige culmina-
tie van een lang bezinningsproces op de cog-
nitieve ontwikkeling van leerlingen beschouwd
worden. Soms onafhankelijk van elkaar, maar
vaak ook elkaar beïnvloedend hebben velen
zich met deze problematiek bezig gehouden
(Tennyson & Park, 1980). Eén van deze on-
derzoekers en wel met invloed op de wiskunde-
didactiek in Nederland is Van Hiele. Zijn op-
vattingen over de z.g. denkniveaus blijken voor
een groot deel verenigbaar met de besproken
theorie. De invloed van Van Hiele blijkt onder
andere uit het OSAEV-model dat in de oplei-
ding tot wiskimde-leraar gepropageerd wordt
(Van Dormolen, 1980). Daarin spelen voor-
beelden en non-voorbeelden van begrippen
een onmisbare rol in het aanleren van nieuwe
begrippen.

De toetsen die Klausmeier e.a. in het onder-
zoek gebruikten, zijn via een strakke metho-
diek ontworpen. Deze methodiek staat be-
schreven in de technische publikaties (Tech-
nical Report nr. 430, 431, 432 en 433, Madi-
son: Wisconsin Research and Development
Center for Cognitive Learning) genoemd in
Klausmeier (1978). Deze rapporten zijn op
microfiche aanwezig in de bibliotheek van het
Ministerie voor Onderwijs en Wetenschappen


Pedagogische Sliidiën 441

-ocr page 450-

in Den Haag (ERIC-classificatie, nr. ED 154-
008, 010, 012 en 014). Voor het onderwijs is
van belang dat er een rechtstreeks verband
gelegd kan worden tussen de resultaten van de
begrips-analyses die in het kader van de ont-
wikkeling van niveau-toetsen gedaan moeten
worden, en de manier waarop de betreffende
begrippen in de klas onderwezen zouden kun-
nen worden. Daarvan geven Klausmeier en
Allen (1978) een demonstratie in hun hoofd-
stuk 9: Instructional Design.

Uit bovenstaande moge blijken dat er as-
pecten van onderwijs zijn die liggen te wachten
op systematisch en geïntegreerd vakdidactisch
onderzoek. We noemen er enkele:

1. Het ontwikkelen van toetsen waarmee per
leerling het niveau van beheersing van be-
langrijk geachte basisbegrippen kan wor-
den vastgesteld.

2. Het ontwikkelen van toetsen waarmee per
leerling de aanwezigheid van voor het
leerproces hinderlijke misvattingen kan
worden vastgesteld. Simpson en Arnold
hebben hier het voorbeeld voor gegeven.

3. Het ontwikkelen van voorbeelden en van
non-voorbeelden ten dienste van het aan-
leren van wenselijke en het afleren van on-
wenselijke kennis.

4. Het analyseren van leerstof om basis-
begrippen en de daarvoor noodzakelijke
voorkennis op te sporen.

Zulk onderzoek vergt de inzet van leerkrach-
ten, leerlingen, vakdidactici, onderwijskundi-
gen, en dient dus in nauwe samenwerking met
'het veld" te worden uitgevoerd. Het onderzoek
hoeft naar onze mening
niet grootschalig te
worden gedaan, maar kan heel goed door rela-
tief kleine teams, die per regio werken, worden
uitgevoerd. Wel lijkt wenselijk dat landelijk het
werk van deze teams gecoördineerd wordt.

Literatuur

Dormolcn, J. van, Didaktiek van de wiskunde.

Utrecht: Oosthoek, 1980.
Miele, P. M. van, De niveaus in het denken, welke
van belang zijn bij het onderwijs in de meetkunde
in de eerste klasse van het V.H.M.O.
Pedagogische
Studiën,
1955, J2 (10).
Hiele, P.M. van.
De problematiek het inzicht,
gedemonstreerd aan hel inzicht van schoolkinderen
in meetkunde-leerstof.
Amsterdam/Purmerend:
Meulenhoff/Muusses, 1957.
Hiele, P. M. van,
Begrip en inzicht. Purmerend:
Muusses, 1973.

Jochems, W. M. G., Leerstofanalyse. Delft: Delftse
Universitaire Pers, 1980.

Jochems, W. M. G., Lameris, G. H., Vastenhouw, J-.
Welie, G. S. A. van.
Een leerlingenpracticum nader
bekeken.
Delft: Technische Hogeschool, mei 1982.

Kean, E., Concept-learning theory and design of col-
lege chemistry education.
Journal ofchemical edu-
cation,
1982, 59(11), 956-959.

Klausmeier, H. J., Ghatala, E. S., Frayer, D. A.,
Conceptual learning and development; a cognitive
view.
New York: Academie Press, 1974.

Klausmeier, H. J., Conceptual Development during
the School Years. In: J. R. Levin, V. L. Allen
(Eds.),
Cognitive learning in children; theories and
slrategies.
New York: Academie Press, 1976.

Klausmeier, H. J., Allen, P. S., Cognitive development
of children and youth: a longitudinal study. New
York: Academie Press, 1978.

Medin, D. L., Smith, E. E., Concepts and Con-
ceptformation. In: M. R. Rosenzweig, L. W. Porter
(Edii.),Annualreview ofpsychology, 35. Palo Alto,
Cal.: Annual Reviews Inc., 1984.

Simpson, M., Arnold, B., Tlie inappropriate use of
subsumers in biology learning.
European Journal of
.science education,
1982,(2), 173-182.

Simpson, M., Arnold, B., Availability of prerequisite
concepts for learning biology at certificate level.
Journal of biological education, 1982, 16 (1), 65-
72.

Simpson, M., Arnold, B., Diagnostic tests and crite-
rion referenced assessments: their contribution to
the resolution of pupil learning difficulties.
Pro-
grammed learning & educational technology,
1983,
20(1), 36-42.

Tennyson, R.D., Park, Ok-Choon, The teaching of
concepts: a rcvicw of instructional design research
literature.
Review of Educational Research, 1980
50 (1), 55-70.

Vastenhouw, J., Blokken op wakken. In: Rede als
richtsnoer,
bundel geschriften aangeboden aan
prof. dr. A. D. de Groot. Den Haag: Mouton,
1979.

Vastenhouw, J., JiKhems, W. M. G., Een effectloze
onderwijsverbetering; tempo van begripsvorming
de oorzaak? In: G. de Zeeuw, W. Hofstee, J. Vas-
tenhouw
(Tcd.),Tunderend onderzoek van het on-
derwijs en onderwijsleerprocessen.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1983.

Curricula vitae

J. Vastenhouw (1927) studie psychologie Universiteit
van Amsterdam, promotie 1961. Sinds 1967 verbon-
den aan de Technische Hogeschool Delft, eerst werk-
zaam bij de Onderwijskundige Dienst, daarna bij de
lerarenopleiding. Onderzoek naar
kennisoverdracht
via onderwijs. Hoogleraar onderwijsresearch, didac-
tiek en pedagogiek.


Pedagogische Stiuliën 442

-ocr page 451-

Jöckerns (1947) studie psychologie Rijksuniver-
siteit te Utrecht, promotie 1980. Sinds 1973 verbon-
den aan de Technische Hogeschool Delft, Onderaf-
deling der Wijsbegeerte en der Maatschappijweten-
schappen. Verricht onderzoek naar kennisover-
drachtsprocesscn.

Adres: Technische Hogeschool Delft, Vakgroep 2,
Kanaalweg 2B, 2628 EB Delft

Manuscript aanvaard 22-5-84

Summary

^astenhouw, J. &. W. Jochems, 'Klausmeier's theory and its importance for education'. Pedagogische Stu-
diën, \9M,
ö/, 431-443.

'n a previous investigation it was found that secondary-school pupils in a beginning chemistry class (9th grade) had
«'nsiderable difficulties acquiring concepts basic to chemistry. Klausmeier's theory of concept development is
'nvoked to explain these difficulties. Tlie theory and the main results of Klausmeier's longitudinal study are
outlined and illustrated by examples from secondary-school subjects. In conclusion the paper recommends a
concertcd research-effort into the rate of acquisition of important concepts by pupils during their secondary-
school years.


Pedagogische Stiuliën 443

-ocr page 452-

E. HULS

Psychologisch Laboratorium K. U., Nijmegen

Samenvatting

In dit artikel worden spontane gesprekken in
gezinnen geanalyseerd tegen de achtergrond van
Bernsteins (1973) opvattingen over socialisatie
in gezinnen uit verschillende sociale milieus.

Er is welbewust gekozen voor een exempla-
rische benadering: twee qua sociaal milieu ver-
schillende gezinnen met een kind in de kleuter-
leeftijd staan centraal. De materiaalanalyse is
gericht op twee specifieke verschijnselen die een
gesprek stimuleren, dezgn. luisteractiviteit en de
Zgn. sturing.

Deze verschijnselen blijken in het gezin uit
hoger milieu frequenter te zijn dan in dat uit
lager milieu. Verder blijkt de stimulering in het
gezin uit hoger milieu een hiërarchie te vertonen,
waarbij de oudere interactiedeelnemers de jon-
gere meer stimuleren dan omgekeerd. In het
gezin uit lager milieu is dit niet het geval.

De gevonden verschillen duiden erop dat de
twee kleuters van huis uit gewend zijn aan een
andere manier van een gesprek voeren.

1 Plaatsbepaling van het onderzoek

Het onderzoek sluit - zij het met enige re-
serves - aan bij de opvattingen van de Britse
onderwijssocioloog Basil Bernstein (1973).
Zijn opvattingen hebben betrekking op de mo-
gelijke oorzaken en achtergronden van de ge-
ringere onderwijskansen van kinderen uit la-
gere sociale milieus. We zullen hieronder eerst
een aantal begrippen introduceren die Bern-
stein gebruikt bij de uitwerking van zijn veel-
omvattende probleemstelling.

Om de relatie tussen sociale klasse en
schoolsucces te analyseren, maakte Bernstein
gebruik van onderscheidingen op de volgende
tussenliggende dimensies: gezinstype, rol-
verhoudingen, communicatiestructuur en 'co-
de'.

Een analyse van spontane gesprekken in gezinnen uit
verschillende sociale milieus

De maatschappelijke positie die iemand in-
neemt, is van invloed op de oriëntatie van het
gezinstype. Niet het beroepsniveau op zich is de
bepalende factor voor de oriëntatie, maar de
rolverhoudingen die aan een beroep verbon-
den zijn. Bij de lagere beroepen is de inbreng
van het individu meestal gering en bepalen de
aan de status verbonden normen in hoge mate
het gedrag. Bij de hogere beroepen is er wat
meer speelruimte.

In aansluiting bij het onderscheid in oriënta-
tie op de werkplek, worden in de gezinnen twee
typen onderscheiden: het zgn. statusgerichte en
het zgn. persoonsgerichte. De onderscheiden
typen moeten worden opgevat als 'ideaalty-
pen'. In gezinnen van het statusgerichte type
zijn de rollen scherp gescheiden en worden
beslissingen genomen op grond van de formele
status (rol, sekse en leeftijd) van de gezinsle-
den. De individuele eigenschappen van de ge-
zinsleden zijn van minder belang voor het ge-
zinsleven dan hun kenmerken in termen van
status. In persoonsgerichte gezinnen daarente-
gen zijn de psychologische kwaliteiten van het
individu van invloed op het gezinsleven. De
rollen liggen niet van tevoren vast, maar het
individu kan tot op zekere hoogte zelf, op
grond van zijn unieke sociale, affectieve en
cognitieve eigenschappen, zijn rol in het com-
municatiesysteem invullen. De speelruimte is
in gezinnen van het persoonsgerichte type
groter.

De verschillende rollenstructuren die moge-
lijk zijn in gezinnen, geven aanleiding tot het
ontstaan van verschillende communica-
tiestructuren. In persoonsgerichte gezinnen
vormen oordelen, evenals de basis en de con-
sequenties ervan, een belangrijke inhoud van
de communicatie. De gezinsrelaties roepen het
expliciteren van individuele bedoelingen op-
De kinderen en de ouders socialiseren elkaar
wederzijds. De relaties bevorderen de com-
municatie. De gezinsleden oriënteren zich op
eikaars motieven en instelling. Het communi-
catiesysteem in zo'n gezin wordt door Bern-
stein 'open' genoemd. Kinderen die in een


444 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 444-457

-ocr page 453-

persoonsgericht gezin met een open communi-
catiestructuur opgroeien, leren om te gaan met
ambiguïteit en ambivalentie.

In statusgerichte gezinnen is minder ruimte
^oor discussie. Geschillen worden afgehandeld
op grond van de relatieve macht die aan status-
^erschillen verbonden is. Ouders en kinderen
socialiseren elkaar niet wederzijds. Het rol-
'ensysteem bevordert het expliciteren van indi-
viduele bedoelingen niet. De oordelen worden
Wat betreft de basis en de consequenties ervan
niet verbaal uitgewerkt. Een kind uit een sta-
tusgericht gezin reageert op de eisen die door
zijn status aan hem gesteld worden. De alter-
natieven die voor hem openstaan, zijn relatief
beperkt. De communicatiestructuur in zo"n ge-
zin wordt door Bernstein geanalyseerd als 'ge-
sloten'. Kinderen uit zo'n gezin leren minder
om te gaan met problemen van rolambiguïteit
en -ambivalentie. Zij zullen activiteiten of pro-
blemen die hier aanleiding toe geven eerder
Vermijden.

Het gezinstype en de bijbehorende com-
municatiestructuur zijn van invloed op de so-
cialisatie en het taalgebruik. Wanneer in gezin-
nen relatief vaak de tendens bestaat om zaken
Verbaal te expliciteren, wordt van een 'elabo-
rated code" gesproken. De 'restricted code' is
geassocieerd met implicietheid. Andere be-
grippen waarmee de noties 'elaborated code'
en 'restricted code' geassocieerd zijn, zijn
'communilized roles" en 'individualized roles'.
Er is sprake van 'communilized roles' wanneer
interactiedeelnemers onderling veel bekend
Veronderstellen. Dan bestaat er weinig be-
hoefte aan explicietheid en geëlaboreerdheid.
In het geval van 'individualized roles' wordt er
\veinig bekend verondersteld en is er grote be-
hoefte aan explicietheid en geëlaboreerdheid.

Bernstein suggereert dat de hierboven ge-
noemde onderscheidingen niet willekeurig
over de sociale milieus verdeeld zijn. De vol-
gende combinatie van verschijnselen zou vaker
in het lagere milieu te vinden zijn: het status-
gerichte gezinstype, de gesloten communica-
tiestructuur, implicietheid en 'restricted code'.
In gezinnen uit het hogere milieu zou men de
combinatie van een persoonsgerichte oriënta-
tie, een open communicatiestructuur, ex-
Plicietheid en een 'elaborated code' vaker aan-
treffen. De laatste stap in Bernsteins gedach-
tengang is dan dat de laatstgenoemde com-
binatie een betere voorbereiding vormt op een
succesvolle schoolloopbaan dan de eerstge-
noemde.

De waarde van de bovenstaande — door
Bernstein gesuggereerde - dichotomie als be-
schrijving van een complexe werkelijkheid
moet uiteraard (ook volgens Bernstein) be-
trekkelijk worden geacht. Hij dient als kader
waaraan de resultaten van empirisch onder-
zoek gerelateerd kunnen worden om aldus tot
een meer verfijnde en genuanceerde beschrij-
ving te komen.

Bernsteins werk heeft het middelpunt ge-
vormd van de, vaak in polemische termen
gevoerde, deficiëntie-differentiediscussie. De
voorstanders van het differentiestandpunt (o.a.
Labov, 1972a en 1972b; Dittmar, 1978) stel-
den dat er weliswaar taalverschillen zijn, maar
dat deze adequaat zijn aan de communicatieve
situatie waarin de betrokkenen leven. In deze
kringen bestond er grote weerstand tegen het
impliciet in Bernsteins werk aanwezig geachte
idee van 'achterstand': Bernstein zou het taal-
gebruik in gezinnen uit lagere milieus vanuit
niet ter discussie gestelde, aan de midden en
hogere milieus ontleende normen bestempelen
als 'achter'. Deze interpretatie is volgens ons,
en ook volgens anderen (bv. Hudson, 1982;
Edwards, 1979; Appel, Hubers en Meijer,
1976), een misverstand geweest dat daadwer-
kelijk empirisch onderzoek in de weg gestaan
heeft. Het is de verdienste van Bernstein ge-
weest dat hij zich richt op communicatieve ca-
paciteiten van kinderen en dat hij probeert de
daarin optredende verschillen te verklaren in
termen van een theorie van de sociale structuur
(Hudson, 1982, 249-250). Volgens ons is
Bernsteins werk te genuanceerd om simpelweg
als achterstandsgedachte verworpen te kunnen
worden.

De gebrekkige operationalisatie is wel een
punt dat we als zwakheid in Bernsteins werk
moeten onderkennen. Het is met name de
voorstander van het differentiestandpunt La-
bov (1972a, 1972b) geweest die Bernstein op
dit punt heeft aangevallen en alternatieve
zienswijzen heeft proberen te ontwikkelen.
Bernstein (1973) voelt zich echter eerder on-
begrepen dan aangevallen door de sociolinguïst
Labov. Het cruciale punt hier is namelijk dat
Bernstein een andere taalopvatting hanteert
dan die van Labov. Labovs benadering van
taal, die vooral gericht is op een systematische
beschrijving van de sociale variatie in gram-
maticale en fonologische aspecten, bevat geen
bruikbaar alternatief voor iemand als Bernstein


Pedagogische Stiuliën 445

-ocr page 454-

die meer geïnteresseerd is in de functie dan in
de vorm van taal. Het gaat Bernstein om taal-
gebruik als uitdrukking van sociale relaties.

Bernstein was zich ervan bewust dat de
operationalisatie van met name het linguïsti-
sche aspect van zijn probleemstelling zwak was.
In die tijd echter bood de linguïstiek hem
weinig houvast bij de uitwerking van dit aspect.
Op dit moment zijn er in de sociolinguïstiek
benaderingen ontwikkeld, waarmee de verbale
aspecten van gezinsinteractie waar Bernstein
op doelde onderzocht kunnen worden. Dat is
althans wat wij geprobeerd hebben. We base-
ren ons daarbij vooral op de z.g. gespreksana-
lyse. Onder 3, de materiaalanalyse, is te vinden
hoe daaraan in het onderhavige onderzoek
vorm is gegeven. De studie beoogt een beter
inzicht in de variatie in communicatiegewoon-
ten waarmee kinderen thuis opgroeien. De
praktische relevantie daarvan is dat aspecten
van de variatie in gespreksstijl, waarmee
leerkrachten in de klas moeten omgaan, ge-
toond worden.

2 De matenaalverzameling

In het onderzoek is via participerende ob-
servatie materiaal verzameld in twee gezinnen
met kinderen van vijf ä zes jaar oud.

Bij de keuze voor participerende observatie
als materiaalverzamelingsmethode hebben
verschillende overwegingen een rol gespeeld.
Op de eerste plaats draagt de linguïstische
analyse een zodanig karakter dat deze niet uit-
sluitend op basis van bandopnames uitgevoerd
kan worden: het type variabele (conversatio-
neel) vereist een meer dan oppervlakkige kenis
van de achtergronden van de interactie. Op de
tweede plaats bestaat het object van onderzoek
niet uit individuele kinderen of moeders en
kinderen, maar uit het sociale netwerk van het
gezin. Participerende observatie vormt een
geschikte methode om toegang te krijgen tot
complexe sociale groepen (Brunt, 1977). De
derde en tevens doorslaggevende reden houdt
verband met methodologische aspecten van de
deficiëntie-differentiediscussie. In veel onder-
zoek dat de deficiëntiehypothese lijkt te beves-
tigen is materiaal verzameld onder formele en
artificiële condities (bv. Hess en Shipman,
1965, 1967; Bernstein, 1960; Templin, 1957
en vele anderen). Hierop is van de zijde van de
differentiehypothese kritiek gekomen. Bij de
interpretatie van de resultaten zou onvoldoen-
de rekening gehouden zijn met de mogelijk-
heid dat formele onderzoekscondities een naar
sociaal milieu verschillende uitwerking op kin-
deren hebben. Met name de mogelijkheid dat
kinderen uit lagere sociale milieus door de on-
derzoekssituatie benadeeld worden, zou on-
voldoende onder ogen gezien zijn. De onder
formele condities verkregen conclusies zouden
ten onrechte gegeneraliseerd zijn naar gedrag
in natuurlijke situaties. Labov maakt duidelijk
dat deze generalisatie voor taaigebruiksgege-
vens in ieder geval niet gemaakt mag worden:
taalgebruik blijkt sterk te veranderen onder
invloed van observatie. Dit brengt voor lin-
guïstisch onderzoek een moeilijkheid met zich
mee die hij samenvat als de 'observer's para-
dox': 'The aim of linguistic research in the
Community must be to find out how people talk
when they are not being systematically ob-
served; yet we can only obtain these data by
systematic Observation' (Labov, 1972b, 209).
In het onderzoek is naar een vorm van partici-
perende observatie gezocht die het natuurlijke
karakter van de gezinsinteractie zo min moge-
lijk zou verstoren.

Via de gezinszorg is toegang gezocht tot ge-
zinnen die behoefte hadden aan huishoudelijke
hulp en die voldeden aan de door het onder-
zoek gestelde criteria. Deze criteria waren dat
de gezinnen qua sociaal milieu moesten ver-
schillen, een kind in de kleuterieeftijd moesten
hebben, en qua verdere samenstelling zo ver-
gelijkbaar mogelijk moesten zijn. Het ene ge-
zin had behoefte aan hulp omdat er een vijfde
kind geboren was; in het andere gezin had de
moeder last van een - weliswaar lichte - trom-
bose in haar benen, waardoor ze er goed aan
deed niet teveel te lopen.

Als gezinshulp heeft de onderzoeker-auteur

gedurende zeveh weken dagelijks tussen half
vier en half acht participerend geobserveerd.
Na een drie weken durende periode van we-
derzijdse gewenning zijn de huiselijke ge-
sprekken opgenomen op geluidscassette. D''
gebeurde niet iedere dag, maar willekeurig op
sommige dagen wel en op andere dagen niet, en
ook op sommige momenten van de dag wel en
op andere momenten niet. De cassetterecorder
stond zo onopvallend mogelijk opgesteld in de
huiskamer. Bij wijze van proef zijn in het gezin
uit het lagere milieu aanvullende opnames ge-
maakt met mobiele opnameapparatuur. Deze
bestond uit een kleine draadloze microfoon en


Pedagogische Stiuliën 446

-ocr page 455-

een zender die door het kind op het lichaam
gedragen werden, en een ontvanger die bin-
nenshuis stond opgesteld en de verbale inter-
actie binnen een kring van 50 meter vastlegde.
Uiteraard waren de betrokkenen ervan op de
hoogte dat hun gesprekken opgenomen wer-
den.

Op de boven beschreven wijze is materiaal
Verzameld in twee gezinnen, dat van een
schoonmaker en dat van een fabrieksdirecteur.

Het schoonmakersgezin, op grond van het
inkomen in het vervolg het gezin Laag ge-
noemd, bestaat uit vader, moeder en vijf kin-
deren, allemaal meisjes. De ouders hebben na
de lagere school geen verdere opleiding vol-
tooid. Mirjam is de oudste, zij is elf. Zij zit in
een internaat en is alleen in de weekenden en
Vakanties thuis. Elise is acht jaar oud. Mieke is
de kleuter die in het centrum van de onder-
zoeksbelangstelling staat, zij is net zes. Verder
zijn er nog twee kleintjes Ingrid en Elsje van
resp. één en nul jaar oud.

Het gezin van de fabrieksdirecteur, in het
Vervolg het gezin Hoog, bestaat uit vader,
moeder en drie kinderen. Vader is jurist,
moeder heeft de opleiding van kleuterleidster
gevolgd. Leonard is met zijn acht jaar de
oudste. Wientje is ruim vijf jaar oud. Otto is de
jongste, hij is twee.

Beide gezinnen zijn qua samenstelling in die
zin vergelijkbaar dat ze bestaan uit een meer
dan veertig uur per week buitenshuis werkende
Vader, een moeder die voor de huishouding en
de kinderen zorgt, een achtjarige, een kleuter,
één of twee nog niet sprekende kinderen en
drie of vier bezoekers. Het oudste kind uit het
gezin Laag is, zoals gezegd, vaak afwezig.

Uit het opgenomen materiaal is een selectie
Van zes uur per gezin verwerkt tot een protocol
Van 13.768 gedragseenheden. Deze zes uur
Waren gespreid over drie willekeurig gekozen
opnamedagen, waarbij per dag de twee of drie
Wat betreft verbale interactie meest intensieve
periodes met een gezamenlijke duur van twee
uur zijn uitgeschreven. Aldus kan een indruk
Verkregen worden van de socialisatie in een
Veelheid van 'settings'.

Het onderzoek draagt het karakter van een
'case study'. De functie daarvan is uiteraard
een andere dan die van grootschalige onder-
zoekingen. Exemplarisch onderzoek zoals hier
uitgevoerd vertegenwoordigt een ander onder-
zoeksparadigma dat een hypothesevoorbe-
■"eidende in plaats van een hypothesetoetsende
functie heeft (Runkei en McGrath, 1972). De
huidige kennis met betrekking tot tal van as-
pecten van taalgebruik en taalverwerving
maakt dat recente ontwikkelingen in de so-
ciolinguïstiek en de psycholinguïstiek een toe-
nemend aantal onderzoekingen volgens dit
paradigma te zien geven (bv. Ervin-Tripp en
Mitchell-Keman, 1977a; Ochs en Schieffelin,
1979; Language in Society, 1978, 7).

Uiteraard is generalisatie van de verkregen
conclusies naar ruimere categorieën als hoog
VS. laag milieu of moeders vs. kleuters niet mo-
gelijk. De conclusies zijn illustratief voor de
variatie die er tussen gezinnen kan bestaan. Er
wordt hier een andere vorm van representati-
viteit nagestreefd: het materiaal beoogt relatief
kenmerkend te zijn voor de natuuriijke
gezinsinteractie. Het strikte bewijs dat dit ge-
lukt is, is natuuriijk moeilijk te leveren. Wel
kunnen enkele punten aangehaald worden die
in de gewenste richting wijzen. Op de eerste
plaats bleek bij navraag dat de onderzochte
personen zich slechts sporadisch realiseerden
dat ik een onderzoekster was en dat zij aan
onderzoek deelnamen. De huiselijke beslom-
meringen maakten het zelfs voor mij ondoen-
lijk om daar bij stil te staan. Toen het materiaal
verzameld werd, was nog niet bekend vanuit
welke gezichtspunten het geanalyseerd zou
worden, zodat de bij het onderzoek betrokke-
nen hun gedrag daar niet op hebben kunnen
afstemmen. Het onderzoek is gepresenteerd als
een onderzoek naar taalgebruik van kleuters in
gezinnen uit verschillende sociale milieus, en
voor zover de betrokkenen zich daarbij iets
konden voorstellen, dachten zij aan zinsbouw
en woordenschat. Een laatste punt dat in dit
verband nog vermeld kan worden, is dat uit een
analyse van het gedrag van de onderzoekster'
bleek dat haar verbale gedrag zich aanpaste aan
dat van haar omgeving, zodat zij in geen van
beide gezinnen uit de toon viel.

3 De materiaalamüyse

Tijdens het analyseren van op band opgeno-
men materiaal doet zich bij de onderzoeker een
leerproces voor dat zijn observaties steeds
nauwkeuriger maakt, terwijl verder ook het
materiaal zelf voortdurend aanleiding geeft tot
verbeteringen in het protocol. Een protocol is
dus eigenlijk nooit definitief. Bij bv. Labov en
Fanshel (1977) en Clark (1978) vinden we


Pedagogische Stiuliën 447

-ocr page 456-

deze ervaring bevestigd. Wij hebben in ons
onderzoek gekozen voor een observationeel
eindpunt waarbij de verhouding tussen opge-
nomen tijd en transcriptietijd 1:60 bedraagt.
Verdere verfijningen van het protocol zouden
slechts bij uitzondering tot een herziening van
de in de analyse genomen beslissingen leiden.
Aan de hand van deze protocollen en het
voortdurend afluisteren van de banden is de
analyse uitgevoerd.

In aansluiting bij theorievorming over
structuren in gesprekken (bv. Sacks, Scheglofï
en Jefferson, 1974; Zimmerman en West,
1975; Goffman, 1976) is een zgn. beurtenana-
lyse uitgevoerd. Daarin staat de vraag centraal
wie met welke conversationele middelen deel-
neemt aan de interactie en daarmee het gedrag
van anderen reguleert en stimuleert. We rich-
ten ons hier met name op twee specifieke ver-
schijnselen die de deelname aan gesprekken
stimuleren, de zgn. luisteractiviteit en de zgn.
sturing.

Eerst is het onderzoeksmateriaal geseg-
menteerd in analyse-eenheden, namelijk
'beurten'. Aan een expliciete omschrijving van
wat een beurt is, is een grondslagendiscussie
verbonden (zie Sacks et al., 1974; Goffman,
1976), waar we hier niet op in kunnen gaan.
We volstaan hier met een aanduiding die vol-
doende aanknopingspunten geeft voor een
empirische toepassing: 'een beurt is wat
iemand zegt tussen twee momenten waarop hij
zwijgt in'. Binnen deze in empirisch opzicht
extensieve opvatting van beurt zijn verdere on-
derscheidingen gemaakt. Er is bv. een klasse
van uitingen die eerder blijk geeft van luister-
activiteit dan van spreekactiviteit. Hier worden
korte uitingen bedoeld zoals 'hm', 'ja' en 'oja?',
uitingen waarmee te kennen gegeven wordt dat
de boodschap de geadresseerde bereikt en
waarmee het spreken gestimuleerd wordt. Ze
komen de geanimeerdheid van het gesprek ten
goede en ondersteunen de spreker. Ze zijn
meestal zeer precies getimed en dit vereist een
nauwgezet luisteren. In de literatuur worden ze
'back-channel cues' (Goffman, 1976; Duncan,
1972; Yngve, 1970) of 'minimal responses'
(Zimmerman en West, 1975) genoemd.

Of een beurt al dan niet een vraag bevat, is
een tweede gezichtspunt van waaruit de beur-
ten onderscheiden zijn. Met het stellen van
vragen wordt de interactie gereguleerd, zowel
de inhoud ervan als ook de interactiedeelne-
mers (Edwards, 1976). Angevaare (1980, 18)
formuleert het als volgt: 'Eerste leden van aan-
grenzende paren (de opeenvolging van een
vraag en een antwoord is een voorbeeld van
een aangrenzend paar, E. H.) dwingen de con-
versatie niet alleen formeel vooruit, zij sturen
ook in een bepaalde richting'. Met een vraag
wordt een claim gelegd op het verloop van
de
interactie: 'When I've asked a question, then
the pause between my talk and yours is your
silence' volgens Sacks, geciteerd door Ervin-
Tripp (1971). In het onderhavige
onderzoek is
het stellen van vragen geïnterpreteerd als uit-
drukking van sturing.

Van de beurten in het onderzoekmateriaal is
een SPSS databestand gemaakt dat o.a. de vol-
gende informatie bevatte:
Wie is de spreker? Wie is de geadresseerde? Is
de beurt een 'back-channel cue'? Bevat de
beurt een vraag?

Over de vraag wat precies verstaan moet
worden onder 'back-channel cue' en 'vraag'
zijn overigens verschillende meningen moge-
lijk. In het onderzoek is een enge definitie van
'back-channel cue' gehanteerd. Het vlakke,
betekenisloze 'hm', 'ja' en 'oja?' zijn als 'back-
channel cue' opgevat, evenals een op vragende
toon gesproken herhaling van een goed ver-
staanbaar deel van de uiting van de vooraf-
gaande spreker. Wanneer men duidelijk ergens
mee instemt ('nou en of) of gevoelens kenbaar
maakt ('och guttegut'), wordt echter niet van
'back-channel cue' gesproken, omdat deze ui-
tingen een eigen bijdrage aan de conversatie
leveren. We hebben gekozen voor zo'n enge,
vormelijke definitie van 'back-channel cue',
omdat deze het consequent analyseren bevor-
dert.

Er is een vrij ruime, maar eveneens op
vormkenmerken gebaseerde definitie van de
notie 'vraag' gehanteerd: niet alleen zinnen met
een interrogati'eve zinsmodus zijn als vraag
geïnterpreteerd, maar ook imperatieve en de-
claratieve zinnen die gevolgd worden door een
zgn. 'tag question' (bv. 'het is hier koud, of
niet?'), en uitingen die met een vragende into-
natie gesproken zijn. Vragen om herhaling of
uitleg en vragen om aandacht en toestemming
om te spreken zijn, wanneer het om het sturen
van gesprekken gaat, van een wat andere orde:
daarmee wordt gefaalde communicatie her-
steld of worden voorwaarden gecreëerd om tot
communicatie te komen. Deze vragen
voegen
aan het eigenlijke gespreksverloop niets toe-
Zij zijn van de analyse van de sturing
uitgezon-


Pedagogische Stiuliën 448

-ocr page 457-

derd.

Het databestand van de beurten bevat tevens
^oor iedere beurt informatie over de rol
(ouder, kind, bezoek), de leeftijd (volwassene,
ouder kind, jonger kind) en de sekse van de
spreker en de geadresseerde, alsmede over de
aanwezigheid van toehoorders. Ook is vast-
gesteld of de beurt binnen wat meer omlijnde
activiteiten of gespreksonderwerpen gespro-
ken is, zodat onderzocht kon worden of de
conversatie onder invloed van deze extralin-
guale variabelen verandert.

Wat betreft de betrouwbaarheid van de
analyse kan het volgende opgemerkt worden.
Interpretatieverschillen bij de hier gemeten
^'erschijnselen zijn uiteraard mogelijk. We
hebben geprobeerd dit probleem te beperken
door de interpretatie te laten plaatsvinden via
de tussenstap van een op vormelijke kenmer-
ken gebaseerde linguïstische analyse. Ook zijn
de observaties en interpretaties herhaaldelijk
uitgevoerd. De toegekende coderingen zijn ge-
controleerd op consistentie. Verder kleuren
eventuele beoordelingsfouten de beschrijving
Van beide gezinnen waarschijnlijk op dezelfde
wijze. Om echter meer inzicht te krijgen in de
precieze omvang van de betrouwbaarheid van
de observaties zouden meer beoordelaars bij
het onderzoek betrokken moeten worden. De
nianier waarop iets dergelijks vorm moet krij-
gen, is echter niet eenvoudig. Het is niet moge-
lijk meer beoordelaars onalliankelijk van el-
kaar de transcriptie en de analyse te laten uit-
voeren en dan na afloop de resultaten te verge-
lijken, omdat de beoordelaars niet beschikken
over de onmisbare kennis van degene die par-
ticiperend geobserveerd heeft. Omdat deze
kennis van zeer uiteenlopende aard is, kan deze
ook niet los van de interpretatieproblemen
geobjectiveerd worden. Om toch meer greep te
krijgen op de betrouwbaarheid van dit soort
analyses, zou een forum waar de participerend
observ ant deel van uitmaakt, de interpreta-
tieproblemen moeten bespreken en proberen
tot een consensus te komen. De mate waarin
dit lukt, geeft inzicht in de betrouwbaarheid
Van de analyse. Aangezien het hier nog maar
een eerste terreinverkenning betrof, is afgezien
Van zo'n zware en tijdrovende betrouwbaar-
heidscontrole met meer beoordelaars. De re-
sultaten moeten uiteraard tegen de achtergond
Van hetgeen hierboven gezegd is begrepen
Worden.

Als het gaat om de validiteit van het onder-
zoek, moet er in de eerste plaats op gewezen
worden dat de toekenning van betekenissen
aan bepaalde verschijnselen heeft plaatsge-
vonden in aansluiting bij conversatie-analyti-
sche theorievorming van anderen. 'Stimule-
ring' is het centrale concept in de hier gepre-
senteerde analyse. De metingen hebben echter
niet de bedoeling dit begrip volledig te dekken;
het is zo complex dat het zich tot nu toe alleen
laat operationaliseren in deelaspecten. Even-
min is het de bedoeling te suggeren dat de door
ons aan bepaalde uitingen toegekende beteke-
nis de enig mogelijke is. Met 'wil je de deur
dicht doen?' wordt bv. niet alleen een vraag
gesteld, maar ook een poging ondernomen om
het nonverbale gedrag van de ander te beïn-
vloeden. We kunnen met dezelfde woorden
verschillende handelingen tegelijkertijd ver-
richten. Labov en Fanshel (1977) spreken in dit
verband van een 'many-layered structure" van
taalgebruik. Het is onmogelijk om in een em-
pirisch onderzoek met een bredere basis dan
enkele fragmenten recht te doen aan alle bete-
kenislagen die in een gesprek aanwezig zijn.
Wij hebben in een omvangrijk corpus enkele
lagen systematisch onderzocht, waarbij de be-
tekenistoekenning gesteund wordt door onder-
zoek van anderen, al is de toegekende beteke-
nis niet altijd het enige of overheersende bete-
kenisaspect dat aan een uiting verbonden is.

De validiteit van het onderzoek kan verder
nog belicht worden via de vraag naar de con-
sistentie van de onderzoeksresultaten. Hier
treden we even buiten het kader van dit artikel,
dat slechts betrekking heeft op twee analytische
gezichtspunten uit een totaal van negen in het
gehele onderzoek^. Het is niet zo dat deze ne-
gen onderdelen in de analyse bedoeld waren
om hetzelfde te meten. Wèl zou er een samen-
hang tussen bestaan: ze zouden deelaspecten
van de algemene notie 'gedragsregulering' on-
derzoeken. De verschillende onderdelen in de
analyse hebben voor het gezin Hoog een zeer
consistent beeld te zien gegeven: de moeder
heeft daar in alle opzichten de leiding over de
kinderen. In het gezin Laag ziet het beeld er
minder consistent uit: in sommige onderdelen
van de analyse komt een hiërarchie naar voren
waarin de moeder hoog scoort, in andere on-
derdelen niet. De resultaten zijn echter ook
voor het gezin Laag consistent, wanneer we in
datgene wat we probeerden te meten, de ge-
dragsregulering, twee dimensies onderschei-
den: een stimulerend en een beperkend bete-


PedagogLsche Studichi 449

-ocr page 458-

kenisaspect (vgl. het onderscheid in 'support'
en 'power' in ontwikkelingspsychologische be-
naderingen van macht in gezinnen (Cromwell
en Olsen 1975)). Beide dimensies zijn vanuit
verschillende invalshoeken onderzocht en de
resultaten daarvan zijn in grote lijnen con-
sistent.

Tenslotte is geprobeerd de analyse van het
interactiemateriaal te valideren met rapporte-
ringen van de betrokken moeders. Dit kon
maar ten dele, omdat tal van aspecten van taal-
gebruik zich eenvoudig niet lenen voor rap-
porteringen (Sacks, 1967; Ervin-Tripp en Mit-
chell-Keman, 1977b). Globaal gesproken le-
verden de interviews geen met de interac-
tieanalyse strijdige resultaten op.

Tabel 1 Het netwerk van de klisteractiviteit in het gezin Laag

Geadresseerde

-

vTotaall

LAR

LPR

S/G

Spreker

I

moeder

5

8 7

5

3

7

7

42 -

2,2

6,2

0,7

vader

7

1 2

3

1

14 2

2,8

2,8

1,6

Elise

21

2

, 1

2

2

2

30 ;

3,5

2,7

2,1

Mieke

5

. 1

2

2

2

12 -

2,0

3,4

0,9

Mirjam

6

2

1

2

2

13 =

2,1

3,1

1,4

Ingrid

2

1

3 ^

0,9

1,9

0,3

Erica

11

1 2

1

7

, 22 2

5,2

3,7

1,6

overigen

5

2

1

3

11 ^

1,8

0,8

0,5

Totaal

57

9

14 13

9

10

14

21

147 3

2,5

2,5

1,0

Toelichting: Het linkerdeel van de tabel laat zien hoe frequent de verschillende personen binnen een gezin ten
opzichte van elkaar blijk geven van luisteractiviteit. Moeder laat bv. vijf keer tegen vader blijken
dat ze luistert. Aan de rechterzijde zijn voor de verschillende personen drie scores opgenomen.
LAR, LPR en S/G. LAR is dc luisteractiviteit in het actieve beurtenrepertoire: moeder bv. is van
1932 beurten in het gezin de spreker (de beurtenaantallen waarop de percentages berekend zijn.
zijn niet in de tabel opgenomen), daarvan zijn er 42 actief luisterend, d.w.z. 2,2%. LPR is de
luisteractiviteit in het passieve beurtenrepertoire: moeder is 923 keer de geadresseerde van een
beurt, daarvan zijn er 57 actief luisterend, d.w.z. 6,2%. S/G is het quotiënt van de ruwe score als
spreker en de ruwe score als geadresseerde.

4 Resultaten
4.1 Luisteractiviteit

Tabel 1 geeft het netwerk van de luisteractivi-
teit in het gezin Laag. Tabel 2 geeft hetzelfde
netwerk voor het gezin Hoog. In de tabellen
zijn de scores van de gezinsleden en de onder-
zoeker-gezinshulp (Erica) opgenomen; onder
'overigen' zijn de gegevens van bezoekers
(waaronder oma, ooms, een tante, een
buurkind en een neefje) en de onïnterpreteer-
bare gegevens samengevoegd.

We beginnen de bespreking van de tabellen
bij het hoofdtotaal (het getal op de kruising van
de lijnen 'totaal spreker' en 'totaal geadres-
seerde'). Daarna wordt ingegaan op de scores
aan de rechterzijde van de tabel, LAR, LPR en
S/G. Vervolgens worden de verhoudingen bin-
nen het netwerk (het linkerdeel van de tabel)
besproken.

Alvorens meer specifiek in te gaan op de
resultaten moet nog een kanttekening geplaatst
worden bij de statistische verwerking van de
data van dit onderzoek'. Voor zover er getoetst
is, is dit met de X^-toets gebeurd. Deze toets is
alleen zinvol wanneer de observaties onderling


Pedagogische Stiuliën 450

-ocr page 459-

Tabel 2 Het netwerk van de luisteractiviteit in hel gezin Hoog

onafhankelijk zijn. In Huls (1982) is door mid-
del van autocorrelatie onderzocht of de data
aan deze voorwaarde voldoen. De resultaten
Waren niet van die aard dat ze aanleiding gaven
tot een toepassing van de gemodificeerde X^-
toets (Altham, 1979).

De cijfers van het gezin Hoog liggen aan-
merkelijk hoger dan die van het gezin Laag. De
absolute frequentie loopt uiteen van 523 actief
luisterende beurten in het eerstgenoemde gezin
tot 147 in het laatstgenoemde. Deze cijfers
Vormen resp. 6,6% en 2,5% van het beurten-
repertoire
(p<.001)'*.

De score 'LAR' drukt uit hoe vaak iemand in
Verhouding tot zijn bijdrage aan het gesprek
blijk geeft van luisteractivitcit. De gegevens
onder deze noemer laten zien dal de interactie-
deelnemers in het gezin Hoog vrijwel allemaal
hoger scoren dan hun tegenvoeters in het gezin
Laag. Elise Laag is de enige uitzondering op
deze trend.

De rangordening van de sprekers in het gezin
Laag wat betreft LAR geeft het volgende
beeld: Erica, Elise, vader, moeder, Mirjam,
Micke, overigen en Ingrid. Dat Erica zo hoog
scoort en Ingrid zo laag, is niet zo vreemd: de
cén is door haar rol, de ander door haar leeftijd
een buitenbeentje. Verder zijn de verschillen
niet groot. De kinderen Elise, Mirjam en
Mieke behalen bv. een gemiddelde score van
2,7%, de ouders scoren met 2,3% ongeveer
gelijk.

\

Geadresseerde

N

-

^Totaal-

LAR

LPR

S/G

Spreker

-

moeder

1

31

78

19

79

208 -

7,9

8,9

1,2

vader

9

7

3

16

35 -

15,3

4,7

5,8

Leonard

13

2

7

1

10

33 =

3,1

9,1

0,5

Wientje

26

1

12

9 .

19

67 3

3,7

8,7

0,6

Erica

37

2

10

4

53 =

7,1

4,9

1,4

overigen

1 72

2

19

16

8

8

127 =

9,5

4,6

0,9

Totaal

157

6

71

114

37

138

523 -

6,6

6,6

1,0

Zie voor de toelichting Tabel 1

Voor het gezin Hoog ziet de rangordening
van de sprekers wat betreft LAR er als volgt
uit: vader, overigen, moeder. Erica, Wientje en
Leonard. Hier is wèl sprake van variatie. De
ouders scoren hoger dan de kinderen
(p<.001).

De conclusie is duidelijk: in het gezin Laag
zijn de interactiedeelnemers wat betreft de
luisteractiviteit gelijkwaardiger dan in het gezin
Hoog. De bovenstaande conclusie wordt nog
eens extra bevestigd door de positie die de
beide moeders innemen in de reeks. Met name
moeder Laags positie is opvallend. Het ligt im-
mers in de lijn van de verwachting dat moeders
verhoudingsgewijs veel met kinderen praten en
hun spreken stimuleren. Moeder Laag beant-
woordt niet aan dit beeld van moeders. Zij
verschilt niet van Mieke en Mirjam, zij scoort
lager dan Elise. Moeder Hoog scoort duidelijk
hoger dan Wientje en Leonard. Moeder Laag
laat kennelijk middelen die het spreken stimu-
leren ongebruikt.

Als we naar de getallen onder LPR kijken,
zien we opnieuw dat de interactiedeelnemers in
het gezin Hoog hun tegenvoeters uit het gezin
Laag systematisch overtreffen. Binnen het ge-
zin Laag staan de kinderen er slecht voor.
Moeder Laag overtreft Mieke bv. significant
wat betreft de mate waarin ze stimulering on-
dervindt (p<.05). In het gezin Hoog zijn het
vader en Erica die relatief weinig aange-
moedigd worden. De kinderen Wientje en


Pedagogische Studiën 451

-ocr page 460-

Leonard worden aanzienlijk meer gestimu-
leerd. Een en ander betekent dat de kinderen
Hoog wat betreft de aandacht die hun ge-
spreksbijdragen krijgen bevoordeeld zijn ten
opzichte van de kinderen Laag.

Wat betreft de verhouding tussen het geven
en het ontvangen van actief luisterende beurten
in het gezin Laag (S/G): deze ligt voor Elise
scheef in die zin dat ze er dubbel zoveel geeft
dan ontvangt. Ook vader, Erica en Mirjam
geven er meer dan ze ontvangen. Mieke,
moeder en Ingrid ontvangen er meer dan ze
geven. In het gezin Hoog zijn de kinderen
Wientje en Leonard de enigen die er meer
ontvangen dan geven. Vader Hoogs score
springt eruit: hoewel hij zelf veel stimuleert,
worden zijn gespreksbijdragen nauwelijks met
animerend commentaar ontvangen.

Als we in het linkerdeel van Tabel 1 kijken
naar de onderiinge verhoudingen tussen de in-
teracticdcelnemers in het gezin Laag, dan blij-
ken deze redelijk evenwichtig te zijn: over en
weer stimuleert men elkaar meestal in onge-
veer gelijke mate. De verhouding tussen
moeder en Elise vormt de enige uitzondering
hierop: Elise geeft ten opzichte van moeder
duidelijk meer blijk van luisteractiviteit dan
omgekeerd.

In het gezin Hoog (Tabel 2) treden vaker
asymmetrieën op. Moeder geeft tegenover de
kinderen vaker blijk van luisteractiviteit dan
omgekeerd. Zij heeft met haar stimulerende
'back-channel cues' een overwicht over de kin-
deren. Vader Hoog scoort als spreker, on-
geacht met wie hij omgaat, hoger dan als
geadresseerde. Bij de kinderen onderling zien
we dat Wientje Leonard meer steunt dan om-
gekeerd.

Bij de interactie van de beide moeders met
hun kleuters wil ik tenslotte wat uitvoeriger
stilstaan. Wientje wordt 78 keer met een het
spreken stimulerende uiting benaderd; Mieke
daarentegen slechts 7 keer. Dit verschil is op-
merkelijk in het licht van wat er over dit soort
zaken bekend is uit de literatuur over de ver-
werving van conversationele vaardigheden
door kinderen (bv. Ervin-Tripp, 1978; Garvey,
1979). In deze literatuur worden de vragende
'back-channel cues' en herhalingen (ze vallen
bij Garvey onder de noemer 'contingent que-
ries') gezien als een typerend kenmerk van
volwassene-kindinteractie. Hiermee worden
uitingen van het volgende type bedoeld. Kind:
Wij hebben vanmiddag op school poppenkast
gehad.
Volwassene: Poppenkast? Met deze ui-
tingen wordt de conversatie zo gestructureerd
dat het voor en kind relatief eenvoudig is om
eraan deel te nemen. Het spreken wordt erdoor
gestimuleerd. We hebben er hierboven al op
gewezen dat de cel van moeder Hoog tegen
Wientje goed gevuld is. Een redelijk deel van
de uitingen in deze cel is van het door Garvey
bedoelde type. We zien dus hier dat Wientje
duidelijk meer op deze voor volwassenen tegen
kinderen typerende manier benaderd wordt
dan Mieke. Dit kan een aanwijzing vormen dat
Mieke in haar gezin minder de positie van een
kind inneemt.

Als belangrijkste conclusie voor dit onder-
deel kan het volgende gesteld worden. De ver-
bale interactie in het gezin Hoog wordt geken-
merkt door meer tekenen van luisteractiviteit
dan die in het gezin Laag. De onderlinge ver-
houdingen tussen de interactiedeelnemers in
het gezin Laag zijn wat betreft de luisteractivi-
teit gelijkwaardiger en symmetrischer dan die
in het gezin Hoog. Beide moeders interprete-
ren hun relatie met hun kinderen op een andere
manier: moeder Hoog stimuleert en animeert
haar kinderen; moeder Laag doet dit niet.
Wientje is wat betreft de stimulering van haar
spreekactiviteit meer gewend dan Mieke.

Overigens moet het bovenstaande wel be-
grepen worden tegen de achtergrond van het
feit dat het hier uitsluitend verbale vormen van
luisteractiviteit betreft. We hebben ons op ver-
bale vormen gericht, omdat juist die van belang
geacht worden in discussies over de mogelijke
oorzaken en achtergronden van de sociale on-
gelijkheid (Bernstein, 1973).

4.2 Sturing

Tabel 3 bevat het netwerk van de sturing in het
gezin Laag. Tabel 4 bevat hetzelfde netwerk
van het gezin HOog.

In het gezin Hoog wordt meer gestuurd dan
in het gezin Laag (p<.()()]). Resp. 19,2% en
15,3% van het conversationele repertoire be-
staat uit vragen. In het gezin Hoog wordt men
dus vaker uitgenodigd tot een voortzetting van
het gesprek dan in het gezin Laag;-in het gezin
Laag bepaalt men vaker zelf of men iets wil
zeggen. Dit resultaat ligt in de lijn van wat we in
de voorafgaande subparagraaf hebben gezien.

Ik concentreer me nu eerst even op de gege-
vens van de moeders en de kleuters. Moeder
Laag stuurt van deze vier interactiedeelnemers
uitgesproken weinig, moeder Hoog daarente-


Pedagogische Stiuliën 452

-ocr page 461-

Tabel 3 Het netwerk van de sturing in het gezin Laag

27
43
36
31
8
25
25

195

14

19

11

13

10

1

8

7

5

24

3

5

2

1

2

25

14

5

3

2

34

91

49

36 108

9

79

212

- 11,7

25,6

1,1

34

102

= 21,7

11,4

3,0

15

34

118

19,1

1,3

21

35

107

= 19,9

13,8

2,2

7

29

95

- 16,4

14,0

2,6

2

3

21

= 6,4

21,4

0,2

26

108

- 28,8

19,7

1,6

12

12

68

- 12,1

10,3

0,3

66

252

831

- 15,3

15,3

1,0


totaal

De toelichting is analoog aan die van Tabel 1. De noemers SAR en SPR betekenen resp. sturing in het actieve c.q.
passieve beurtenrepertoire.

gen uitgesproken veel.

De kleuters verschillen eveneens wat betreft
de sturing (p<.05). Het is in dit geval niet
Wientje die Mieke overtreft, maar nu scoort
Mieke het hoogst.

Beide moeders en kleuters verschillen wat
betreft de sturing (p<.()01). Voor Wientje
Hoog en haar moeder betekent dit dat hun rol-
en leeftijdsverhoudingen tot uitdrukking ko-
men in de linguïstische gegevens: moeder
Hoog stuurt meer dan Wientje. Voor Mieke en
haar moeder ligt de zaak hier anders. Mieke
overtreft haar moeder. Moeder Laag neemt
wat betreft de sturing geen centrale plaats in in
haar gezin. Het stellen van vragen is, evenals
het actief luisteren (zie 4.1), een vorm van re-
guleren die zij relatief weinig toepast.

Het ontvangende repertoire van de moeders


24

40

143

13

118

151

7

10

26

1

1

28

4

49

34

28

4

15

73

9

16

85

277

31

184

323

511 5 22,1 21,3 1,8

20 I 16,7 18,0 1,4

92 = 9,9 24,3 0,6

236 I 15,9 24,7 0,9

- 0,0 20,5 0,0

117 : 17,9 27,1 0,6

303 = 26,8 12,3 0,9

1287 - 19,2 19,2 1,0

4
33
123

61
70

291

3
2

1
10

Totaal


Zie voor de toelichting Tabel 3.

Pedagogische Studiën 453

-ocr page 462-

en de kleuters geeft wat betreft de sturing het
volgende beeld te zien. Moeder Laag wordt van
de vier interactiedeelnemcrs die hier in het
centrum van de aandacht staan, relatief het
meest gestuurd. Moeder Laags rol in het ge-
zinsleven is in verhouding tot die van moeder
Hoog passief.

De beide kleuters verschillen eveneens wat
betreft de sturing in hun ontvangende reper-
toire (p<.001). Wientje Hoog wordt in verge-
lijking met Mieke Laag vaker om een voort-
zetting van het gesprek gevraagd.

Beide moeders en kleuters verschillen wat
betreft de sturing in hun passieve repertoire.
Wientje Hoog wordt meer gestuurd dan
moeder Hoog (p<.05), en dit resultaat ligt,
gezien de rol- en leeftijdsverhoudingen tussen
de interactiedeelnemers, in de lijn van de ver-
wachting. Voor Mieke en haar moeder ligt ook
hier de zaak anders: moeder wordt meer ge-
stuurd dan Mieke (p<.001).

Wanneer we ook de gegevens van de andere
interactiedeelnemers erbij betrekken, zien we
het volgende. De interactiedeelnemers in het
gezin Laag die meer dan gemiddeld sturen,
zijn: Erica, vader, Mieke en Mirjam. Elise
scoort gemiddeld. De volgende personen sco-
ren lager dan gemiddeld: moeder, de overigen
en Ingrid. Dat moeder zo laag staat en Mirjam
cn Mieke zo hoog, wekt verbazing.

In het gezin Hoog zijn het de overigen en
moeder die relatief veel vragen in hun con-
versationele repertoire hebben. Erica, vader,
Wientje en Leonard scoren lager dan gemid-
deld.

Een vergelijking van beide rangordes leidt
tot het volgende. De rangorde van het gezin
Hoog is redelijk te combineren met de sociale
parameters van de figuren die erin optreden.
Die van het gezin Laag niet. In het gezin Hoog
legt moeder in verhouding een sterke claim op
het gespreksverloop, in het gezin Laag doet
moeder dit juist niet. In het gezin Hoog is het
initiatief aan de zijde van de kinderen gering, in
het gezin Laag niet.

Als de veronderstelling juist is dat het con-
versationele kenmerk 'sturing' verband houdt
met het uitoefenen van invloed, mag de vol-
gende conclusie getrokken worden: moeder
Laag heeft op dit punt niet de leiding over het
gezin.

Wellicht ziet men in vader Laags score een
aanwijzing voor de veronderstelling dat er in
het gezin Laag sprake is van een sterke rol-
differentiatie tussen de ouders of dat vader
Laags sturing die van moeder compenseert. Er
zijn enkele gegevens die daar tegen pleiten.
Het aspect 'sturing' is het enige in het onder-
zoek bestudeerde aspect waarop vader Laag
eruit springt. Hij stelt weliswaar als hij thuis is
veel vragen, maar hij is weinig thuis. Ook als hij
thuis is, houdt hij zich alzijdig: hij neemt dan
ongeveer half zoveel gespreksbijdragen voor
zijn rekening als moeder Laag. Wij hebben de
indruk dat zijn bijdrage aan het gesprek voor
zo'n groot deel uit vragen bestaat omdat het
gezinsleven zich gedurende de dag aan zijn oog
onttrokken heeft.

Uit de getallen onder de noemer SPR blijkt
het volgende. In het gezin Laag zijn het moeder
en Ingrid die het meest een vraag gesteld wordt,
in het gezin Hoog zijn het Erica en de kinderen
Wientje en Leonard. Een en ander betekent
voor de kinderen Laag dat zij, zowel in verhou-
ding tot de andere gezinsleden, als ook in ver-
houding tot de kinderen Hoog, zelden uitgeno-
digd worden voor een deelname aan het ge-
sprek.

Wat betreft de verhouding tussen het zelf
stellen van een vraag en het gevraagd worden
(S/G): bij moeder Laag is er sprake van een
evenwicht, bij Ingrid en de overigen slaat de
balans door naar de kant van het gevraagd
worden, bij alle andere intcracticdeclnemers in
het gezin Laag, en bij vader het sterkst, naar de
kant van het zelf stellen van een vraag. In het
gezin Hoog passen de getallen onder S/G voor
het overgrote deel in het volgende beeld: bij de
volwassenen slaat de balans door naar het stel-
len van een vraag, bij dc kinderen naar het
gevraagd worden. Erica vormt de enige uitzon-
dering.

De linkerzijde van het netwerkvan de sturing
in het gezin Laag (Tabel 3) laat zien dat een
groot deel van moeder Laags vragen tot Ingrid
gericht zijn. Dit aantal mag groot genoemd
worden, omdat zij maar 16,9'yo van haar ge-
spreksbijdragen tot Ingrid richt. Moeder Laags
verhouding met de andere interactiedeelne-
mers is asymmetrisch in die zin dat de andere
interactiedeelnemers haar meer'sturen dan
omgekeerd. Als we Ingrid uit het netwerk
schrappen, blijkt moeder Laag de enige in het
gezin Laag te zijn die vaker de geadresseerde
van een vraag is dan de spreker. Dat betekent
dat zij nogal wat vragen over zich heen krijgt.

Vader Laag heeft met iedereen in het gezin
Laag een asymmetrische verhouding wat be-


Pedagogische Stiuliën 454

-ocr page 463-

'reft het sturen; hij stuurt iedere interactiedeel-
nemer meer dan omgekeerd.

In de vragen die de kinderen Mirjam, Elise
en Mieke elkaar stellen, weerspiegelen zich
globaal de leeftijdsverhoudingen. Mirjam stelt
Elise meer vragen dan omgekeerd en Elise stelt
l^ieke meer vragen dan omgekeerd. Mirjam en
Mieke stellen elkaar over en weer een gelijk
aantal (slechts drie) vragen.

Een nadere bestudering van de onderlinge
Verhoudingen in het linkerdeel van het netwerk
Van het gezin Hoog (Tabel 4) laat zien dat
Tioeder Hoog met vader een symmetrische re-
latie heeft wat betreft het over en weer stellen
Van een vraag. Zij heeft over de kinderen en
ook over Erica een overwicht. Zij stelt Otto
relatief weinig vragen (2,5% van haar vragen
2n 3,2'yo van haar gespreksbijdragen zijn tot
Otto gericht).

Vader Hoog vraagt zijn kinderen vaker iets
dan omgekeerd. Overigens is ook deze vader
grotendeels afwezig en, als hij aanwezig is,
slechts zijdelings bij het gezinsgebeuren be-
trokken.

De enige tot wie Leonard zich vaker richt
met een vraag dan omgekeerd is Wientje. Voor
tientje is dit Erica. Voor Erica is dit Leonard.

Tenslotte wil ik nog even ingaan op de inter-
actie tussen de moeders en dc kleuters. De
cellen in Tabel 4 die betrekking hebben op de
interactie tussen moeder Hoog en Wientje zijn
uitgesproken goed gevuld (28,0% van moeders
Vragen en 24,8'X) van haar gespreksbijdragen
2'jn tot Wientje gericht; 52,1% van Wientjes
Vragen en 37,3% van haar gespreksbijdragen
^'jn tot moeder gericht). Wientje en haar
moeder sturen elkaar over en weer veel. De cel
Van Mieke tegen haar moeder is ook goed ge-
vuld (33,6% van Miekes vragen is tot moeder
gericht en 18,8% van haar gespreksbijdragen),
'l'e van moeder tegen Micke echter niet (5,2%
Van moeders vragen is tot Mieke gericht en
van haar gespreksbijdragen). Moeder
Laag neemt weinig initiatief om Mieke aan te
'»Poren tot een gespreksbijdrage.

De interactie tussen Wientje en haar moeder
's intensiever, en ook van een andere aard dan
die tussen Mieke en haar moeder. Het was in
beide gezinnen zo vanzelfsprekend dat de
moeders en de kleuters op de hier beschreven
^ijze met elkaar omgingen, dat het niet waar-
schijnlijk lijkt dat het beeld zoals dit uit het
Onderzoek naar voren komt, toegeschreven
l^an worden aan de invloed van de observator.

Samenvattend kan het volgende gecon-
cludeerd worden. Het netwerk van de vragen in
het gezin Hoog ondersteunt een beeld dat ook
in de voorafgaande subparagraaf naar voren is
gekomen: de interactiedeelnemers zijn onder-
ling ongelijkwaardig in die zin dat volwassenen
een grotere claim leggen op kinderen dan kin-
deren op volwassenen. Moeder Hoog laat het
stellen van vragen als middel om uitdrukking te
geven aan haar leidinggevende positie niet on-
gebruikt. In het gezin Laag zijn de verhoudin-
gen eveneens ongelijkwaardig, maar op een
volkomen andere manier. Moeder Laag treedt
erg stimulerend op tegen Ingrid, verder stelt ze
weinig vragen. Het heeft er veel van weg dat
iedereen in het gezin Laag moeder bestookt
met vragen. Zij blijft qua initiatief bij de ande-
ren achter. De kinderen vormen in het gezin
Hoog de groep die het meeste vragen gesteld
wordt. In het gezin Laag is dit moeder.

5 Conclusie en discitssie

Een vergelijking van de gezinnen leidt tot de
volgende conclusie. In het gezin Laag wordt, in
vergelijking met het gezin Hoog, minder ge-
bruik gemaakt van de door ons onderzochte
vormen van stimulering.

Wat betreft de verhouding binnen de gezin-
nen: in het gezin Hoog is cr duidelijk sprake
van een hiërarchie, in het gezin Laag komen de
ongelijke rol- en leeftijdsverhoudingen niet of
slechts ten dele tot uitdrukking in een ongelijke
betrokkenheid bij de luisteractiviteit en de stu-
ring.

De moeder-kindrelatie is in de twee bij het
onderzoek betrokken gezinnen niet dezelfde.
Het was mijn bedoeling te laten zien dat
moeder Laag een aantal middelen die kunnen
dienen om overwicht uit te oefenen over de
kinderen, ongebruikt laat. Voor moeder Hoog
7
.0U dit niet gelden. Moeder Laag blijkt qua
luisteractiviteit op één lijn te staan met de an-
deren. Qua sturing blijft zij achter bij de overi-
ge interactiedeelnemers. Moeder Hoog vervult
in deze opzichten een leidinggevende rol.

Voor Mieke en Wientje betekent het bo-
venstaande dat zij van huis uit gewend zijn aan
een andere manier van een gesprek voeren.
Wat voor Wientje 'normaal' is, is dat niet voor
Micke, en omgekeerd. Beide kleuters nemen
deel aan onderwijs, waarin stimulering een
waarde vormt. De vraag hoe daaraan in ge-


Pedagogische Stiuliën 455

-ocr page 464-

sprekken op school vorm gegeven wordt, valt
buiten het kader van ons empirisch onderzoek.
Wanneer de kleuters echter uitgenodigd wor-
den voor een deelname aan het gesprek en
wanneer hun gespreksbijdragen met anime-
rend commentaar bejegend worden, heeft dit
voor hen een verschillende betekenis. Het be-
sef daarvan is winst.

Tot slot zullen we kort ingaan op de vraag
hoe onze onderzoeksresultaten zich verhouden
tot enkele begrippen van Bernstein (1973).
Zijn begrippen zijn echter zo complex en
weinig operationeel, en daardoor ook zo voor
verschillende uitleg vatbaar, dat het onder-
staande onvermijdelijk meer een gedach-
tenvormend dan een definitief karakter draagt.

Bernstein heeft gesuggereerd dat gezinnen
uit verschillende sociale milieus zouden ver-
schillen in o.a. de volgende opzichten: gezins-
type (persoonsgericht vs. statusgericht), com-
municatiestructuur (open
VS. gesloten en im-
vs. expliciet), en 'code' ('restricted' vs. 'elabo-
rated'). Dat we in het gezin Laag in mindere
mate een hiërarchie gevonden hebben dan in
het gezin Hoog, zou kunnen duiden op een
sterkere statusgerichte oriëntatie in het gezin
Hoog. Dit resultaat is in het licht van Bernsteins
opvattingen onverwacht. Het moet ons inziens
echter wel begrepen worden tegen de achter-
grond van het feit dat we deze hiërarchie ge-
vonden hebben in aspecten van gedrag die het
spreken van kinderen stimuleren. Met luister-
activiteit en sturing wordt het verbaliseren aan-
gemoedigd, zodat een associatie met 'elabor-
ated code', een open .communicatiestructuur
en explicietheid meer voor de hand ligt dan een
associatie met de tegenpolen van deze begrip-
pen. Met het voorbehoud dat het hier om
exemplarisch onderzoek gaat, lijken onze on-
derzoeksresultaten in sommige opzichten
Bernsteins opvattingen te bevestigen, in andere
niet. In onze conclusie zijn we het met Bern-
stein eens dat zijn gedachtenconstructie ver-
dere uitwerking behoeft. Wij stellen voor om
bij die verdere uitwerking het begrip 'gedrags-
regulering' centraal te stellen, daarin ver-
schillende betekenisaspecten te onderscheiden,
en die in hun onderlinge samenhang te bestu-
deren. Daar hebben we in dit artikel een begin
mee proberen te maken.

Noten

1. Dat de onderzoekster zich voegde in het gezins-
patroon, kwam in
acht van de negen onderzochte
aspecten van verbaal gedrag naar voren. De
ruimte is hier te beperkt om die analyse op te
nemen. Hij is te vinden in Huls (1982).

2. Behalve de luisteractiviteit en de sturing zijn ook
de concurrentie, de afhankelijkheid, de directivi-
teit, de zgn. 'known answer questions', de posi-
tieve 'reinforcements', de correcties en de pres-
tatiegerichte voortzetting onderzocht.

3. Graag wil ik M. A. van 't Hof van de Mathemati-
sche Statistische Adviesafdeling van de K. U.
Nijmegen bedanken voor zijn bijdrage aan de
statistische verwerking van de gegevens.

4. De wijze waarop getoetst is, kan met een voor-
beeld toegelicht worden. De gezinsinteractie in
het gezin Laag bevat 5.878 beurten, daarvan zijn
er 147 actief luisterend en 5.731 niet actief luiste-
rend. Deze cijfers bedragen voor het gezin Hoog
resp. 7.890, 523 en 7.367. Op deze gegevens is in
een 2x2-tabel een X^-toets uitgevoerd.

Literatuur

Altham, P. M. E., Detecting relationships bctween
categorical variables observed over time: a prob-
lem of deflating a chi-squared statistic.
Slatistics, 1979, 2S, 115-125.

Angevaare, A. P. F., Interaktioneie sociolinguïstiek.
In: G. Geerts en A. Hagen (red.),
Sodolinguïsti-
sche studies 1: bijdragen uit het Nederlandse taalge-
bied.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Appel, R., G Hubers & G. Meijer, Sociolinguïstiek
Utrecht/Antwerpen: Spectrum, 1976.

Bernstein, B., Language and social class. BritisI'
Journal of Sociology,
i960, A"/, 21l-21(,.

Bernstein, B., Class, codes andconlrol, vol. 1: tlieore-
tical studies towards a sociology of language.
St-
Albans Herts: Paladin, 1973.

Brunt, L. (red.). Anders bekeken: wet en werkelijk-
heid in sociaal onderzoek.
Meppel: Boom, 1977.

Clark, E. V., Awareness of language: some evidence
from what children say and do. In: A. Sinclair, R- J'
Jarvella & W. J. M. Lcvelt (Eds.),
The child's
conception of language.
Beriijn: Springer Verlag.
1978.

CromweU, R. E. & D. H. Olson, Muitidisciplinary
perspectives of power. In: R. E. Cromwell & D. H-
Olson (Eds.),
Power in families. New York enz.:
Wiley, 1975.

Dittmar, N., Handhoek van de sociolinguïstiek-
Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1978.

Duncan, S. Jr., Some signals and rules for taking
speaking turns in conversations.
Journal of PC'
sonality and Social Psychology, 1912,23,
283-292.

Edwards, A. D., Language in culture and class. Lon-
den: Heinemann Educational Books, 1976.


. , 456 Pedagogische Studiën

-ocr page 465-

Edwards, J. R., Language and disadvanlage. Londen:
Edward Arnold, 1979.

Ervin-Tripp, S., Children's sociolinguistic compe-
tence and dialect diversity. In: I. J. Gordon (Ed.),
Earfy childhnod educalion 2. Chicago: University
of Chicago Press, 1971.

Ervin-Tripp, S., Some features of early child-adult
dialogues.
LongHflge i>! 5oae/>', 1978,7, 357-373.

Ervin-Tripp, S. & C. Mitchell-Kcrnan (Eds.), Chüd
discourse.
New York/Londen: Academie Press,
1977a.

Ervin-Tripp, S. & C. Mitchell-Kernan, Introduction.
In: S. Ervin-Tripp & C. Mitchell-Kernan, 1977a.

Garvey, C., Contingent queries and their relations in
discourse. In: E. Ochs & B. B. Schieffelin, 1979.

Goffman, E., Replies and responses. Language in
Society,
1976,5, 257-313.

Hess, R. D. & V. C. Shipman, Eariy experience and
the socialization of cognitive modcs in children.
Chüd Development, 1965, 36, 869-886.

Hess, R. D. & V. C. Shipman, Cognitive clements in
matemal behavior. In: J. P. Hill (Ed.),
Minnesota
Symposia on Child Psychohgy I.
Minneapolis: Tlie
University of Minnesota Press, 1967.

Hudson, R. A„ Sociolinguïstiek. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1982.

Huls, E., Taalgebruik in hct gezin en sociale ongelijk-
heid; een interactioneel sociolinguïstisch onderzoek.
Proefschrift Nijmegen, 1982.

Labov, W., Language in the inner city; studies in the
black English vcrnaciilar.
Philadelphia: University
of Pennsylvania Press, 1972a.

Labov, W., Sociolinguistic patterns. Philadelphia:
University of Pennsylvania Press, 1972b.

Labov, W. & D. Fanshel, Therapeutic discourse. New
York/London: Academie Press, 1977.

^"nguage in Society, 1978, 7, no. 3.

Ochs, E. & B. B. Schieffelin (Eds.), Developmental
pragmatics.
New York/Londen: Academie Press.
1979.

Runkei, P. J. & J. E. McGrath, Research on human
behavior.
New York enz.: Holt, Rineharl, Win-
ston, 1972.

Sacks, J. S., Recognition memory for syntactic and
semantic aspects of connected discourse.
Per-
ception and Psychophysics,
1967, 2, 437-442.

Sacks, H., E. A. Schegloff & G. Jefferson, A simplest
systematics for thc Organization of tum-taking for
conversation.
Language 1974, 50, 696-735.

Templin, M. C., Certain language skills in children:
their development and interrelationships.
Minnea-
polis: The University of Minnesota Press, 1957.

Sinclair, J. McH. & R. M. Coulthard, Towards an
analysis of discourse: the English iised by teachers
andpupils.
Oxford: Oxford University Press, 1975.

Yngve, V., On getting a word in edgewise. In: M. A.
Campbell et al..
Papers form the sixth regional
meeting of the Chicago linguistic society.
Chicago:
Department of linguisties, University of Chicago,
567-578.

Zimmerman, D. H. & C. West, Sex roles, interrup-
tions and silences in conversation. In: B. Thorne &
N. Henley (Eds.),
Language andifx; difference and
dominance.
Rowley, Massachusetts: Newbury
House Publishers, 1975.

Clirriciillun vitae

Hub, E. (1950) was van 1975 tot 1980 als weten-
schappelijk medewerker verbonden aan het Instituut
voor Algemene Taalwetenschap te Nijmegen. Haar
door de universitaire onderzoekspool gesubsidieerde
onderzoek resulteerde in 1982 in een dissertatie
'Taalgebruik in het gezin en sociale ongelijkheid; een
interactioneel sociolinguïstisch onderzoek'. Sinds
1981 is zij als wetenschappelijk medewerker werk-
zaam bij de vakgroep Sociale Psychologie te Nijme-
gen.

Adres: Psychologisch Laboratorium K. U. Nijme-
gen, Vakgroep Sociale Psychologie, Postbus
9104, 6500 HE Nijmegen

Suinmary

Huls, E. An analysis of spontancous conversation in families of different socio-economic background. Pedagogi-
sche Studiën.
1984, 61, 444-457.

'n this paper spontaneous convcrsations in families were analyzed in the light of Bernstein's ideas about
Socialization proccsses in families of different socio-economic background. A case approach was deliberately
adopted: two families with a child of fivc or six year old were studied. Data were collectcd by participant
Observation. The data analysis focusscs on two specific phenomena which stimulate conversation, so-called
'listcning activity' and so-called 'steering'. These phenomena were more frequent in thc higher than the lower class
family. Furthermore, the patterns of conversation in the higher class family showed an hierarchy, in which the
older participants to interaction stimulated the younger more than vice-versa. In the lower class family no such
hierarchy was found. The differences wich were found indicate that the two children from an early age were
accustomed to a different way of taking part in conversations.

Manuscript aanvaard IS-5-'84


Pedagogische Stiuliën 457

-ocr page 466-

Amerikaans onderwijs
opnieuw onder de loep

Naar aanleiding van: David Gardner,
a.o., A Nation at Risic: The
Imperative for Educational Reform.
An Open Letter to the American
People. A report to the Nation and
the Secretary of Education.
Washington, April 1983.

De achtergrond

Kort na zijn aantreden installeerde president
Reagan een commissie die zich moest bezig-
houden met de teruglopende kwaliteit in het
onderwijs. Deze commissie bracht in 1983 een
rapport uit onder de titel: 'A Nation at Risk'.
De commissie was samengesteld uit politici van
diverse partijen, managers van de grote onder-
nemingen, universiteiten en alledei
onderwijsinstituten. In het rapport wordt op-
gemerkt, dat de eens onovertreffelijke Ameri-
kaanse kwaliteit in handel, wetenschap en
techniek nu onderhevig is aan een zware con-
currentie. 'Onze natie bevindt zich op de grens
van het risico', constateert de commissie, die
zich evenwel uitsluitend heeft gericht op het
falen van het onderwijssysteem - tevens de
grootste zwakte van het rapport. Juist dit wordt
als een grote bedreiging ervaren voor de Ame-
rikaanse welvaartmaatschappij, voor haar
veiligheid en beschaving.

Het probleem van de teruglopende kwaliteit
van het Amerikaanse onderwijs was al een vast
agendapunt van vele presidenten sinds de zes-
tiger jaren. In 1964 kwam Lyndon Johnson
met zijn Adult Basic Education Program'
waarin hij beloofde een einde te maken aan de
slechte kansen op werk voor laaggeschoolden.
In 1971 beloofde Nixon om via zijn plan 'fed-
eral Right to Read', binnen tien jaar het wijd
verbreide analfabetisme in het land af te schaf-
fen. Aan het einde van de jaren "70 hielden zich
inmiddels 2.600 publieke en particuliere or-
ganisaties ambtshalve hiermee bezig. Maar de
door de overheid voor dit doel ontwikkelde
programma's bereikten slechts 5% van de
56 miljoen Amerikanen, die hiervoor in aan-
merking kwamen (Wellbom, 1982).

Kroniek

De meest recente studie - nation-wide - van
functioneel analfabetisme - het Adult Per-
formance Level Project bij de Universiteit van
Texas toonde aan dat 20% van de bevolking
geen spoorboekje kon lezen, noch een brief
zonder fouten adresseren. De etnische min-
derheden sloegen daarbij de diepterecords:
56% van Spaanstaligen, 44% van de zwarten
en
16% van de blanken. Armoede bleek sterk
gecorreleerd aan analfabetisme. 40% van vol-
wassenen met inkomens onder $ 5.000, maar
slechts 8% van hen met inkomens boven
$ 15.000 behoorden tot de functionele anal-
fabeten.

Een recent rapport van de Carnegie
Foundation for the Advanccment of Teaching
waarschuwde, dat 'analfabetisme van de
staatsburger een bedreiging vormt voor de
USA, omdat 'technocraten" steeds meer de
openbare discussie gaan overnemen, taal ge-
bruiken die de meeste burgers niet begrijpen en
eerder de besproken problemen vertroebelen,
dan dat zij er licht op werpen' (ibidem).

Ook de kwaliteit van het lerarenbestand in
de USA blijkt achteruit te gaan. Hierover rap-
porteerden bijv. Tibbetts in hun boek 'What's
happening to American English?' Een factor
die dit proces vqrsterkt is de lage status van het
lerarenberoep in de USA. De meeste studen-
ten met goede studieresultaten zien af van een
loopbaan in het onderwijs.

Cuban (1983) rapporteerde in het blad Phi
Delta Kappan over een breed opgezette eva-
luatie van de High School gedurende de perio-
de 1900-1980. Ook Goodlad schreef in het
maartnummer van hetzelfde blad over een
door hem uitgevoerd onderzoek in meer dan
duizend 'uiterst verschillende klassen' en hij
concludeerde mismoedig 'dat de kaarten ge-
schud zijn en zich tegen de onderwijsvernieu-
wing richten". Zowel de uitgangspunten als de
toonaangevende modellen voor het huidige


458 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 444-457

-ocr page 467-

'Amerikaanse onderwijs zijn volgens Goodlad
Verouderd, van bovenaf opgelegd en uiterst
Geinig effectief. Hij constateert verder 'dat de
'^'lelijke schoolorganisatie dient als een mach-
middel om de status quo to handhaven'.

In hetzelfde blad verscheen vervolgens het
artikel van T. R. Sizer 'High School Reform:
^he Need for Engineering'. Hij stelde dat de
"leeste problemen al jarenlang bekend zijn,
■"aar dat geen enkele oplossing wordt gebo-
'Je kunt onmogelijk ingrijpende onder-
wijshervormingen invoeren, zonder daarbij
®"es op losse schroeven te zetten ... en dus
fiebeurt er helemaal niets'.
Een van de meest negatieve evaluaties over
resultaten van het Amerikaanse onderwijs
Was de 'National Assessment of Educational
"rogress' (I98I) een verslag van verbale en
analytische vaardigheden van 106.000 leerlin-
gen in de leeftijden van 9, 13 en 17 jaar. In het
eindrapport 'Reading, Thinking and Writing'
^mdcn we de volgende overweging: 'Teenagers
'•^zen erg weinig voor hun eigen plezier, bren-
nen meer tijd door voor de TV dan ze aan
''oeken besteden, lezen vaak heel kort en ge-
^en de voorkeur aan films. Ongeveer lO'/o kan
^elfs geen eenvoudige teksten lezen ..." 'Tus-
sen 1970 en 1980 waren zowel 13-als 17-jari-
S^n minder in staat om een geschreven tekst te
Verklaren en eerder geneigd om hierover
spontane waardeoordelen te geven. Het werk
^an de I7-jarigen is in de jaren '70 gaan lijken
"P dat van de 13-jarigen. Het eindresultaat is
een nadruk op oppervlakkige opinies ten koste
^an beredeneerd en gedisciplineerde den-
. . . 'Vele studenten geloven dat zij vanuit
school in een elektronische wereld terecht
^lillen komen waarvoor weinig lezen en nog
''linder schrijven nodig is. Maar niets is verder
^an de waarheid. In een wereld overiadcn met
•"formatie zullen alleen individuen succes heb-
ben, die het koren van het kaf - de belangrijke
^an de triviale informatie weten te onderschei-
den. Een maatschappij waar de gewoonte van
gedisciplineerd lezen, van analyse, verklaring
en wetenschappelijke discussie onvoldoende
Wordt gecultiveerd, heeft veel te vrezen' (Cu-
"an 1983).

Nation at Risk'
^egen de hierboven beschreven achtergrond

moeten we het rapport A Nation at Risk, ofwel
'de eis tot onderwijshervorming' zoals de on-
dertitel luidt, bezien. De samenstellers ervan
'The National Commission on Excellence in
Education' bevestigen slechts de hierboven
vermelde ontwikkelingen. Ook zij zien een be-
dreiging van de educatieve voorzieningen in de
Verenigde Staten door een groeiende golf van
middelmatigheid die de toekomst van de natie
op het spel zet: 'Wanneer ooit een vijandige
buitenlandse mogendheid zou proberen om in
Amerika een dusdanig middelmatig onderwijs
op touw te zetten, zoals we dat momenteel in
onze scholen en colleges kennen, dan zouden
we dit beschouwen als een oorlogsdaad. Maar
we zijn zelf verantwoordelijk voor de huidige
situatie en hebben op een roekeloze manier ons
algemeenvormende onderwijssysteem ont-
luisterd', zo begint het rapport. De Commissie
had van de minister van Onderwijs Bell de
volgende opdracht gekregen:

• Het evalueren van de kwaliteit van het on-
derwijs/leerproces bij zowel de openbare als
de particuliere scholen. Colleges en univer-
siteiten;

• het vergelijken van Amerikaanse onder-
wijsinstellingen met die van andere ontwik-
kelde landen;

• onderzoek van de relaties tussen prestaties
op de High Schools en de toelatingscriteria
op de Colleges;

• het opsporen van onderwijsprogramma's die
op de Colleges tot aantoonbare resultaten
hebben geleid;

• het beoordelen van de invloed van belang-
rijke sociale en onderwijskundige verande-
ringen gedurende de laatste 25 jaar op leer-
lingenprestaties;

• het aanduiden van de problemen bij het
streven naar een hoge kwaliteit onderwijs.
Het rapport richtte het onderzoek voorna-
melijk op de High School populatie, de vor-
mende jaren van het basisonderwijs, hoger on-
derwijs en een groot aantal beroepsopleidin-
gen. Daarvoor werd gebruik gemaakt van een
arsenaal van informatiebronnen, waaruit o.a.
bleek dat er binnen de maatschappij een grote
divergentie van opvattingen bestaat over de
wijze waarop het onderwijs kan worden ver-
beterd. 'De geschiedenis is niet vriendelijk voor
lanterfanten', zo begint het hoofdstuk dat ver-
der in gaat op de risico's van een verwaarloosd
onderwijssysteem. Uitdrukkelijk wordt nu ook
de opkomst van moderne industrieën in Japan


Pedagogische Stiuliën 459

-ocr page 468-

en Zuid-Korea genoemd, waar de beste auto's
en de modernste staalfabrieken uit de grond
rijzen. (Hier is vooral de invloed van een aantal
bestsellers over Japan, zoals Vogel, 1979,
merkbaar)

In een periode van technische revoluties
worden kennis, leren, informatie en getrainde
intelligentie tot de nieuwe grondstoffen van
internationale handel en dus is op dit terrein
een fikse concurrentie aan de gang. Onderwijs
wordt aldus een onmisbare investering om suc-
ces te kunnen behalen in het huidige infor-
matietijdperk. Maar, zo vervolgen de rap-
porteurs, er staat meer op het spel: 'het gaat
ook om de intellectuele, morele en geestelijke
krachten van ons volk, die de grondstructuren
van onze samenleving bijeenhouden. Het
Amerikaanse volk dient immers te beseffen,
dat individuen die over onvoldoende culturele
vaardigheden beschikken, in hoge mate het
onderspit zullen delven, zowel qua beloning
voor hun arbeid, als ook voor hun functioneren
binnen de samenleving. Een hoog niveau van
gezamenlijk onderwijs is essentieel voor een
vrije, democratische maatschappij en voor de
bloei van een gemeenschappelijke cultuur,
vooral in een land dat prat gaat op pluralisme
en individuele vrijheid'.

De rapporteurs noemen de toenemende
frustratie binnen de Amerikaanse samenleving
over een zekere 'verioedering' (shoddiness) op
allerlei niveaus van het leven, ook binnen de
onderwijsinstituten: een collectieve visie over
Amerika dreigt verloren te gaan ... meer en
meer jongeren uit de High School zijn niet
gereed voor het College, noch voor de ar-
beidsmarkt, waar het aantal traditionele baan-
tjes afneemt en de eisen toenemen. De posi-
tieve keerzijde van deze frustratie zien de rap-
porteurs in de toenemende inzet van politici en
beleidsmensen uit het onderwijs om naar op-
lossingen te zoeken. Voorlopig beperkt dit zich
nogal eenzijdig tot de enorme behoefte aan
begeleiding bij het onderwijs in wiskunde en de
natuurwetenschappen. De rapporteurs dringen
evenwel aan op een evenredige extra aandacht
voor beter onderwijs in: Engels, geschiedenis,
aardrijkskunde, economie en moderne talen.

'Excellence in Education'

Onder deze term, 'de leidraad voor de verdere
hervormingen in het Amerikaanse onderwijs'.

verstaan de rapporteurs niet alleen het niveau
van de individuele leerling: 'prestaties op
hoogste grens van individuele bereikbaarheid '
maar ook van de onderwijsinstituten zelf.
term 'excellence' past slechts bij een
samenle-
ving, die een dergelijk beleid heeft bepaald. D't
betekent niet een uniforme/gelijksoortige be-
handeling van een zeer heterogene
bevolking,
maar een tweeledig doel, nl. gelijkwaardigheid
(equity) en een hoge onderwijskwaliteit: 'Ons
doel moet zijn het optimaal ontwikkelen van
talenten van elke persoon en hiervoor moeten
de leeriingen zich inzetten en de scholen moe-
ten minimale in plaats van maximale eindter-
men stellen, waarbij ook de ouders hun kinde-
ren moeten ondersteunen en
aanmoedigen ■
Bij een dergelijke hoge standaard van onder-
wijs kan ook een systeem van permanente edu-
catie niet worden gemist. Elk jaar komen ca-
anderhalf miljoen nieuwe werknemers
vanuit
de school op de arbeidsmarkt. Maar toch zal in
het jaar 2000 nog 75% van het
werknemers-
bestand bestaan uit volwassenen. En ook z'J
verwachten alle hulp bij de noodzakelijke om-
scholing en afstemming op de nieuwe tech-
nologische condities.

De 'Lerende Samenleving'

Kernachtig definiëren de rapporteurs de
doelstelling van de noodzakelijke onderwijs-
hervorming: 'In een wereld van zich
steeds
versnellende concurrentie en verandering in de
omstandigheden van de arbeidsplaats, van
steeds groter gevaar en van grotere
kansen
voor hen die er op voorbereid zijn ze te grijpen
dient een onderwijshervorming zich te richten
op een "Lerende Samenleving".' D.w.z. een
samenleving met een pakket van normen en
een onderwijssysteem dat elke burger in staa'
stelt zijn intellectuele capaciteit volledig te ont-
plooien- van kind tot en met volwassene - een
burger die steeds meer leert tijdens de veran-
deringen van de wereld waarin hij leeft.

Grondslag van zo'n samenle.ving is het be-
wustzijn dat onderwijs niet alleen belangrijk is>
omdat het een bijdrage vormt tot de be-
roepscarière, maar om de waarden die het toe-
voegt aan de kwaliteit van het eigen leven. Tot
de 'Learning Society' (de term werd eerder
door Torsten Husén gebruikt) behoren allerlei
buitenschoolse culturele instellingen: biblio'
theken, kunstgalerijen, musea en weten-


Pedagogische Stiuliën 460

-ocr page 469-

^'^happelijke centra enz.

Het idee van een dergelijke samenleving
staat nog ver af van de huidige situatie, waar de
■beesten zich vergenoegen met een minimaal
■Noodzakelijke scholing, waarop dan de volgen-
25 jaar wordt geteerd. In plaats van een
'^ontinuum van leerprocessen constateren de
''äpporteurs een verouderde lappendeken van
Scholingsinstituten. De vele goede onderwijs-
'nstellingen die het land ook bezit vormen dan
een enorm contrast met de talloze scholen
instituten, die door druk van buitenaf geen
zien om een behoorlijk wetenschappelijk
Tveau en een volwaardige beroepskwalificatie
garanderen. De Commissie sprak haar ver-
pachting uit dat er in de Verenigde Staten nog
Voldoende veerkracht, kennis en politieke wil
aanwezig is om een drastische kwaliteitsverho-
8'ng van het onderwijs tot stand te brengen en
'lat de federale overheid bereid zal zijn tot de
Noodzakelijke ondersteuning. Zij verwijst bo-
vendien naar een Gallup-peiling van 1982
daaruit blijkt, dat de bevolking aan onderwijs
hoge prioriteit toekent: 'belangrijker dan
beste industriële systeem of de sterkste mi-
"taire macht en bovendien buitengewoon bc-
^ngrijk voor het kunnen bepalen van je eigen
'oekomst'. De rapporteurs vermelden hier
®^enwel niet dat de bevolking nog steeds
l^einig belangstelling heeft voor kwaliteit van
j^erinhouden, maar vooral denkt aan de rol van
'Gerlingen disciplineren'.

'^<^ncliisies en aanbevelingen over leerinhouden

een opsomming van de gebreken, zoals in
aanhef van het artikel geschetst, komt de
kommissie tot een aantal conclusies en aanbe-
j^'ingen. Zij onderzocht het studiepakket van
y'gh School leerlingen en vergeleek daarbij de
laren 1976-81 met de periode 1964-69. Daar-
'i kwamen de volgende feiten aan het licht:
* De leerplannen van het secundaire onder-
wijs zijn zo gelijkvormig, verwaterd en vaag
geworden, dat ze nauwelijks een centraal
doel bevatten: een 'cafetaria-stijl curricu-
lum', waar smakelijke hapjes en dessert ge-
makkelijk verwisseld worden met het
hoofdgerecht. De leerlingen zijn in grote
getale verhuisd van de beroepsgerichte en
VWO-streams naar algemene en ongerichte
streams. In 1979 koos 42% van de leerlin-
gen voor zo'n algemene opleiding - in 1964

was dit 12%.

• Deze 'smörgasbord' die dan nog gecom-
bineerd wordt met een overvloed van
keuzevakken, heeft tot de huidige situatie
geleid: ca. 31 % van de leerlingen uit de High
School voltooit een normaal programma
algebra, 13% de cursus Frans, 167o de cur-
sus aardrijkskunde en slechts 6% van de
60% de cursus 'integraal- en differentiaalre-
kenen'.

• 25%) van de uitgedeelde cijfers behalen de
High School leerlingen in vakken zoals:
physical education; health education; ar-
beidservaring buiten school; Engels en wis-
kunde op het allerlaagste, ('remedial') ni-
veau; algemene ontwikkelingscursussen en
trainingscursussen voor het gezinsleven.
Aanbevolen wordt om allereerst de eisen op

de High School te verzwaren, zodat elke leer-
ling daar tijdens zijn vierjarige opleiding vijf
elementaire vakken (New Basics) heeft bestu-
deerd: 4 jaar Engels; 3 jaar wiskunde; 3 jaar
natuurwetenschappen (science); 3 jaar maat-
schappijwetenschappen en een half jaar com-
puterkunde. Zij die naar het College willen
moeten nog 2 jaar een moderne taal kiezen,
liefst in aansluiting op een al eerder begonnen
studie hiervan. Deze vijf basisvakken vormen
de kern van het nieuwe curriculum. Deze vak-
ken worden nog verder toegelicht:

1. Het vak Engels op de High School moet
de leeriing a) leren het gelezene te begrijpen,
interpreteren, evalueren en toepassen;
b) goedgestructureerde en effectieve stukken
leren schrijven; c) effectief leren luisteren en
opvattingen op een intelligente manier kunnen
bespreken en d) het literaire erfdeel leren
kennen en begrijpen hoe dit de verbeelding en
het ethische inzicht kan verrijken en hoe dit is
verbonden met hedendaagse gewoonten, op-
vattingen en normen.

2. Het vak wiskunde op de High School
moet leiden tot a) inzicht in geometrische en
algebraïsche begrippen; b) inzicht in elemen-
taire statistiek en waarschijnlijkheidsbereke-
ning; c) wiskunde kunnen toepassen in alle-
daagse praktijksituaties; d) vaardigheden in
het schatten, benaderen, meten en toetsen van
de juistheid van berekeningen. Voor College-
leerlingen, die niet verder willen studeren, zou
een nieuw leerplan wiskunde van een behoor-
lijk niveau moeten worden ontwikkeld.

3. Het vak 'Science' moet een inleiding ge-
ven in a) begrippen, wetten van natuurkun-


PedagogLsche Studichi 461

-ocr page 470-

dige/biologische wetenschappen; b) metho-
den van wetenschappelijk onderzoek en ar-
gumentatie; c) de toepassing van weten-
schappelijke kennis in het alledaagse leven en
d) de gevolgen voor samenleving en milieu
begrijpen van de wetenschappelijke en tech-
nologische ontwikkeling. De leerplannen voor
dit vak moeten worden gemoderniseerd en als
voorbeeld wordt genoemd het leerpakket:
'Chemistry in the Community', ontwikkeld
door de American Chemical Society.

4. Het onderwijs in de maatschappijge-
richte vakken (social science) op de High
School dient er op gericht te zijn om a) de
leerling in staat te stellen zijn plaats en moge-
lijkheden binnen grotere sociale en culturele
verbanden te definiëren; b) hem/haar een in-
zicht te bieden in de klassieke en moderne
ideeën die onze wereld hebben bepaald; c) in-
zicht te bieden in het mechanisme van onze
economie en het politieke systeem en d) het
verschil leren begrijpen tussen een vrije en een
repressieve samenleving.

5. Het vak computerkunde op de High
School moet de leerling a) de computer leren
begrijpen als instrument van informatie, reke-
nen en communicatie; b) de computer leren
gebruiken bij de studie van andere elementaire
vakken (de Basics), voor persoonlijk en ander
gebruik; c) inzicht bijbrengen in de wereld van
computers, elektronica en aanverwante tech-
nologie.

Naast de 'New Basics' worden nog de volgende
belangrijke leerplanonderdelen genoemd:

6. Het moderne talenonderwijs vereist
doorgaans 4-6 jaar studie en zou daarom al in
het beginstadium moeten plaatsvinden. Leer-
lingen moeten beter toegang krijgen tot niet-
Engelstalige culturen. Dit verhoogt ook het in-
zicht in de eigen taal en is verder van groot
belang voor handel, diplomatie, het leger en
het onderwijs.

7. De High School moet ook onderwijs ge-
ven en de leerlingen stimuleren in esthetische,
beroepsgerichte of onderwijskundige vakken
en dit minstens op hetzelfde niveau liggen als
de 'New Basics'.

8. Aangedrongen wordt om vooral in de
eerste acht klassen het basisonderwijs een ele-
mentaire basis te leggen voor de moedertaal
(Engels), het rekenen en probleem oplossend
handelen, natuur- en maatschappijvakken,
moderne talen en kunstvakken. Juist in deze
jaren moet de studiemotivatie worden bijg^'
bracht en de ontwikkeling gestart worden van
individuele gaven.

9. Grote waardering wordt uitgesproken
voor de volgende groepen die zich bezighou-
den met het ontwikkelen van leerpakketten:
American Chemical Society, de American
Association for the Advancement of Science,
de Modern Language Association en de Natio'
nal Councils of Teachers of English en de
Teachers of Mathematics.

Conclusies over het verwachtingspatroon

Het verwachtingspatroon van de samenleving
naar de school met betrekking tot het kennisni-
veau, de vaardigheden, maar ook tot de attitu-
devorming (hard kunnen werken, gedrag, zelf-
discipline en motivatie, wordt de leerling op
alleriei manieren onder ogen gebracht:

a) door de overgang naar een hogere klas,
hetgeen de beheersing van een aantal eerder
aangeleerde vaardigheden vooronderstelt;

b) door de eindtermen van High Schools en
Colleges, die aangeven welke vakken het aller-
belangrijkst zijn; c) door de al of niet ver-
plichte examens, waarbij de leeriingen duide-
lijk moeten bewijzen dat ze vaardigheden en
leerinhouden beheersen alvorens ze een di-
ploma krijgen; d) de toelatingseisen van Col-
leges, die kunnen leiden tot een hogere stan-
daard op de High Schools en e) de
moeilijk-
heidsgraad van de leerboeken.

De rapporteurs analyseerden de situatie biJ
elk van deze aspecten en kwamen tot een Hj^'
van gebreken:

1. In de hoogste klassen van de High School
wordt te weinig huiswerk gegeven (2/3 rap-
porteert minder dan 1 uur) en er worden te
hoge cijfers uitgedeeld voor te lage presta-
ties.

2. In vele hoog-geïndustrialiseerde staten
krijgt
elke leerling van klas 6 een volledig
pakket van natuurwetenschappelijke vak-
ken plus wiskunde. In tijd, gemeten spen'
deren Amerikaanse leerlingen - van de
meest uitvoerige cursus natuurwetenschap'
pen! - driemaal minder dan vergelijkbare
groepen elders.

3. Slechts 8 deelstaten eisten van een Higti
School onderwijs aan te bieden in een
vreemde taal; 35 staten eisen voor ee^
einddiploma slechts 1 jaar wiskunde en 3


Pedagogische Stiuliën 462

-ocr page 471-

staten I jaar natuurwetenschappen
(science).

In 13 deelstaten mag 50% van het vereiste
eindexamenpakket bestaan uit keuzevak-
ken en dat komt vaak neer op de aller-
eenvoudigste vakken, zoals 'zelfstandig
wonen' (bachelor living) of 'huwelijksvoor-
bereiding'.

'Minimale eindtermen' (nu vereist in
37 deelstaten) beantwoorden niet aan de
behoefte, omdat zij dreigen tot 'maximale
eindtermen' te worden, waardoor de alge-
hele onderwijsstandaard daalt.
20% van alle vierjarige Colleges is verplicht
om elke afgestudeerde High School leerling
toe te laten, ongeacht het niveau van zijn
studie of cijfers.

Ca. 23% van de meer selectieve Colleges
rapporteerden dat het algemene selectieni-
veau gedurende de jaren "70 achteruit is
gegaan - een vreemde taal is niet langer
verplicht.

Te weinig ervaren leraren en weten-
schappers worden betrokken bij het ont-
wikkelen van leerboeken en de uitgevers
neigen naar een steeds simplistischer lees-
niveau - daarmee tegemoetkomend aan
een trend in de markt.
Een recent onderzoek toonde aan, dat de
meerderheid van alle leerlingen
80% van
de leerstof beheerste al vóór het openslaan
van een leerboek. Deze leerboeken stellen
dan ook nauwelijks een uidaging aan de
leerling. Ook de uitgaven aan leerboeken
iiep in de afgelopen 17 jaar met 50% terug.

Conclusies over de leraren

Geinig studenten voelen voor een lerarcn-
'''•yn; de opleidingen zijn nodig aan verbete-
toe en de arbeidsomstandigheden
van de
Jeraren zijn nauwelijks acceptabel, terwijl er op
belangrijke gebieden een ernstig tekort aan
's^raren bestaat. Dit wordt als volgt toegelicht:

* Teveel leraren worden gerecruteerd uit de
Onderste 25% leerlingen van de High
Schools en Colleges.

* Het opleidingsplan is overbelast met 'didac-
tiek' ten koste van de vakken. Op 1350 on-
ilerzochte opleiding.sinstituten wordt 41%
Van de tijd van aankomende onderwijzers
besteed aan 'didactiek', zodat er erg weinig
tijd overblijft voor vakkennis.

• Na 12 jaar praktijk ontvangt een leraar
slechts $ 17.000 per jaar en is gedwongen
alleriei bijbaantjes te accepteren. De leraren
hebben bovendien weinig in te brengen bij
het nemen van vakkundige beslissingen of
bij de keuze van leerboeken.

• Ondanks allerlei publiciteit over een zoge-
naamd lerarenoverschot, bestaat er een
ernstig tekort aan bepaalde soorten leraren:
wiskunde, natuurwetenschappen en
buitenlandse talen, gespecialiseerde leraren
voor begaafde kinderen, voor taalmin-
derheidsgroepcn en gehandicpaten. Vooral
bij wiskunde en natuurwetenschappen is er
sprake van een ernstig probleem. In 1981
bleek in 45 staten een tekort aan wiskunde-
leraren, in 33 staten aan leraren in aardrijks-
kunde (earth sciences) en overal aan na-
tuurkundeleraren.

• de helft van pas aangestelde leraren in wis-
kunde, natuurwetenschappen en Engels
heeft niet de vereiste kwalificatie; minder
dan 1/3 van alle High Schools biedt na-
tuurkunde door gekwalificeerde leraren.
Op grond van deze situatie presenteerde de

Commissie een aantal aanbevelingen voor zo-
wel het openbare als het particuliere onderwijs.
Deze aanbevelingen strekken zich niet alleen
uit over leerinhouden, maar ook over speciale
behoeften die leerlingen kunnen hebben. Zo
wordt een verrijkt curriculum voorgesteld voor
de meest begaafde leerlingen. Anderzijds spe-
ciale curricula voor leedingen met onderwijs-
handicaps en ook kleinere klassen, individuele
begeleidingen speciale leermiddelen. Het prin-
cipe moet zijn: 'Iedereen kan Ieren, is leergierig
en voor iedere leerling ligt een solide High
School binnen het bereik, evenals een daarop
aansluitend proces van permanente educatie,
waarmee hij/zij alles kan leren wat voor nieuwe
loopbanen of ontwikkeling als staatsburger no-
dig is. Voor elke burger geldt optimale inspan-
ning en van elke leerling, van begaafden en
minder begaafden, van leerlingen uit rijke en
arme milieus en ongeacht of zij naar een Col-
lege, een boerderij of een bedrijf wensen te
gaan mag een optimaal resultaat worden ver-
langd.'

Aanbevelingen voor het niveau van eisen

Elk onderwijsinstituut moet duidelijkere en
meer meetbare eisen (standards) stellen ook


Pedagogische Stiuliën 463

-ocr page 472-

voor wetenschappelijke resultaten en leerling-
gedrag. Universiteiten zouden hun toelatings-
criteria in deze zin moeten herzien. Dit zou dan
tot gevolg hebben dat:

1. de indeling in een bepaalde klas een juiste
indicatie wordt van het wetenschappelijk
niveau van een leerling/student;

2. de vierjarige Colleges en de Universiteiten
bij hun toelatingscriteria duidelijk aange-
ven wat de noodzakelijke vóóropleiding
moet zijn en welk niveau in de vijf 'Basics'
en evt. in de moderne taal moet zijn be-
haald;

3. er standaard eindtoetsen (= géén aptitude
test) komen op belangrijke schakelpunten
in de leergang;

4. er betere en meer eisende leerboeken ko-
men, waarvoor een beroep wordt gedaan
op de wetenschappelijke wereld en op be-
roepsorganisaties, waar grote vakkennis
aanwezig is;

5. leerboeken moeten voldoen aan criteri a van
de deelstaten en schooldistricten: a) mate-
riaal van een hoog gehalte en op een hel-
dere wijze gepresenteerd en b) uitgevers
dienen evaluatiemateriaal te verschaffen
over de effectiviteit van het door hen uitge-
geven materiaal;

6. er speciale fondsen moeten komen voor
leermiddelen voor kleine doelgroepen,
zoals gehandicapte of extra begaafde leer-
lingen;

7. de kwaliteit van leermiddelen moet gestaafd
worden aan veldexperimenten en op een
betrouwbare manitr worden geëvalueerd.
Er is hier dringend behoefte aan con-
sumenteninformatie;

8. in de nieuwe leermiddelen bij elk vakgebied
de meest gangbare toepassing van de tech-
nologie dient voor te komen. Daarbij dient
gebruik te worden gemaakt van het hoogste
niveau van wetenschap.

Aanbevelingen voor een betere tijdsbesteding

Een langere schooldag en schooljaar stellen de
rapporteurs in het vooruitzicht. High School
leeriingen moeten meer huiswerk krijgen; stu-
dievaardigheden worden gedurende de gehele
schooltijd aangeleerd en er komt een schooldag
van 7 uur en een schooljaar van 200 - 220 da-
gen. Er moet meer tijd komen voor effectief
leren door betere leiding binnen de klas en
betere organisatie van de schooldag. Indien
nodig moet er meer tijd worden gevonden voor
slecht lerenden of voor extra getalenteerden.

Het disciplineprobleem moet opgelost wor-
den door duidelijke schoolreglementen en
eventueel door het inrichten van schoollokalen
en speciale leerplannen voor lastige leerlingen.
Spijbelen en ongeoorloofde afwezigheid van
leeriingen moet worden teruggebracht door het
invoeren van duidelijke sancties, resp. stimuli-

De leraren moeten zoveel mogelijk ontlast
worden van allerlei administratieve taken, op-
dat ze meer tijd krijgen voor onderwijs.

De plaatsing en groepsindeling van de leer-
ling, zijn beoordeling en overgang moeten af-
hankelijk worden gesteld van zijn
leerpresta-
ties en zijn feitelijke behoeften en zeker niet
van een starre indeling volgens leeftijd.

Aanbevelingen voor lerarenopleidingen en on-
derwijsbeleid

1. Studenten die leraar willen worden moeten
voldoen aan hoge eisen, geschikt blijken
voor het beroep en competent zijn in een
bepaald vak. De opleidingen (Colleges en
Universiteiten) moeten beoordeeld worden
naar de leraren die zij afleveren.

2. De lerarensalarissen moeten hoger worden,
aangepast aan de prestatie en aan de markt.
Zij moeten gekoppeld worden aan een ef-
fectief evaluatiesysteem met de mogelijk'
heid dat de superieure leraar extra wordt
beloond en de zeer slechte eruit wordt ge-
gooid

3. Schoolbesturen moeten contracten per
11 maanden afsluiten terwille van een be-
tere curriculum-ontwikkeling en van de ei-
gen scholing.

4. Schoolbesturen zouden samen met de le-
raren en schooladministratie moeten wer-
ken aan inschaling van leraren waarbij on-
derscheid wordt gemaakt tussen
aanko-
mend leraar, ervaren leraar en 'master
teacher".

5. Er moet meer gebruik worden gemaakt van
buitenschoolse bronnen bij het
oplossen
van de dringende problemen bij het onder-
wijs in wiskunde en de natuurwetenschap-
pen. Genoemd worden: gekwalificeerde
personen, pas afgestudeerde studenten wis-
en natuurkunde, gepensioneerden uit we-
tenschap en bedrijfsleven. Deze
zouden


Pedagogische Stiuliën 464

-ocr page 473-

hiervoor een snelle inscholingsperiode
moeten krijgen bij vooraanstaande institu-
ten.

Er moeten meer studiebeurzen en andere
faciliteiten komen voor de beste studenten,
die leraar willen worden, vooral in vakken
waar tekorten bestaan.
De beste leraren ('master teachers') moeten
meewerken aan het ontwikkelen van op-
leidingsprogramma's en bij het toezicht op
pas begonnen leraren.

Aanbevelingen voor de versterking van beleid
en begeleiding

Aangedrongen wordt op een actieve inzet van
de Amerikaanse staatsburger bij het kiezen van
t'eleidslieden - in elke bestuurslaag - die lei-
ding kunnen geven aan de noodzakelijke on-
derwijshervormingen. Voor dit doel moeten in
ruime mate en gedurende een groot aantal ja-
•■en belastinggelden worden gereserveerd,
'^eer in detail gelden daarbij de volgende
overwegingen:

De schoolleiding (principals en superin-
tendcnts) speelt een sleutelrol bij het ont-
wikkelen van de school en het verkrijgen
van steun van de gemeenschap voor de her-
vormingen. Zij moet van de schoolbesturen
professionele bijscholing en andere steun
krijgen voor het goed kunnen vervullen van
een leidende functie. Onderscheid wordt
gemaakt tussen vaardigheden op het gebied
van overreding bij het vaststellen en doen
aanvaarden van de onderwijsdoelen en de
specifieke bestuurlijke capaciteiten. De
schoolbesturen moeten deze management-
vaardigheden zowel op school als op regio-
naal niveau ontwikkelen.
Deelstaat en gemeente zijn de eerst verant-
woordelijken voor financiën en bestuur. Zij
moeten de hervormingen uitvoeren via het
beleid en de fiscale planning.
De federale regering dient zijn medewer-
king te vedenen bij het voorzien in de be-
hoeften van kleinere doelgroepen: zeer be-
gaafde leerlingen, socio-economisch bena-
deelde leeriingen, etnische minderheden en
gehandicapten. Enerzijds vormen deze
groepen nog een bron van ongebruikt talent
en anderzijds behoren zij tot de meest be-
dreigde jongeren.

De federale overheid moet een aantal func-
ties vervullen - met zo min mogelijk bu-
reaucratie - die niet door de deelstaten en
lokale overheid kunnen worden verricht:

a) de bescherming van grondwettelijke en
burgerrechten van leerlingen en leraren;

b) het verzamelen van data, statistiek en
informatie over onderwijs in het algemeen;

c) de ondersteuning van de leerplanont-
wikkeling en het onderzoek van onderwijs,
leren en schoolmanagement; d) de onder-
steuning van opleidingen bij ernstige te-
korten aan leraren of bij belangrijke onder-
delen; e) de verlening van studiebeurzen
en de opleiding van onderzoekers.

5. De federale overheid moet ook als eerste
verantwoordelijk zijn voor het op nationale
schaal stimuleren van het onderwijs.

6. De Commissie doet een beroep op alle
staatsburgers om het geld voor deze be-
langrijke hervormingen op te brengen: 'Ex-
cellence costs. But in the long run me-
diocrity costs far more'.

Ten slotte

De vraag rijst in hoeverre het hier besproken
rapport in staat is een wending te geven aan het
momenteel gevoerde onderwijsbeleid. Veel
hangt af van de komende presidentsverkiezin-
gen. Immers de beslist niet radicale eisen van
kwaliteitsverhoging en de grotere aandacht
voor leraren en onderwijs worden gedragen
door de Democraten, maar vooral door de
vakbonden. Ook Mondale heeft herhaaldelijk
aangedrongen op een betere salariëring van de
leraren en op grotere federale inspanningen.
Zou Reagan opnieuw zijn presidentschap ver-
lengen, dan valt weinig van een drastische aan-
pak van de onderwijsproblemen te verwach-
ten. De momentele koers wordt gekenmerkt
door albraak van voorzieningen, waarbij zelfs
het bedrijfsleven op middellange termijn de
wrange vruchten zal plukken. Federale fondsen
voor onderwijs worden sterk ingekort: het
schoolbusvervoer - instrument om de integra-
tie tussen zwart en blank te bevorderen - wordt
geliquideerd; anachronistische gebruiken zoals
invoering van het schoolgebed, de verheerlij-
king van het vrije ondernemerschap in de
leerplannen en de aanzet tot grotere con-
currentie tussen de leerlingen en ook tussen de
leraren onderiing; de toenemende invloed van
het militarisme op de scholen en de belastingfa-


Pedagogische Stiuliën 465

-ocr page 474-

ciliteiten voor ouders die van het particuliere
onderwijs gebruik malten — het zijn allemaal
verschijnselen die niet tot optimisme stemmen
wanneer de Republikeinen aan de macht blij-
ven. Het door de huidige regering ingevoerde
testsysteem - met zijn zwaardere eisen - heeft
in talrijke gemeenten en deelstaten al geleid tot
de vorming van een steeds kleinere elite en een
steeds groter onderwijsproletariaat (Rügemer,
1983/84).

In het toch erg kritische rapport ontbreekt
het aan een fundamentele analyse van de wer-
kelijke oorzaken van alle onderwijsproblemen.
We vinden er geen verklaring waarom de kwa-
liteit van het onderwijs juist in de jaren "60 en
'70 zo sterk is teruggelopen, noch een ant-
woord op de vraag waarom de meeste leerlin-
gen afzien van een wat zwaardere samen-
stelling van hun studiepakket. Rügemer (1983)
noemt een aantal belangrijke vragen die in het
rapport niet aan de orde komen:

1. Waarom is er in het technisch hoogont-
wikkelde land zo weinig belangstelling voor
de natuurwetenschappen?

2. Welke rol speelt de werkloosheid, resp. de
ontwikkeling van produktiekrachten, bij de
functie en waarde van het onderwijs?

3. Welke centrale historische problemen wor-
den uit de officiële leermiddelen gehouden,
zodat deze ongenietbaar worden voor grote
groepen leerlingen. Bijv. de geschiedenis
van de Indianen, de zwarte bevolking en de
arbeidersklasse en de wijze waarop de
heersende elite in binnen- en buitenland
opereert in heden en verleden?

4. Welke alternatieve onderwijsplannen zijn
er de afgelopen 15 jaar zoal de revue ge-
passeerd?

5. Is er een wetenschappelijk en democratisch
curriculum denkbaar, dat niet opnieuw op
puur pragmatische wijze een aantal wezen-
lijke gebreken tracht te lijmen?

De Spoetnik-shock schijnt in de tachtiger
jaren niet meer mogelijk te zijn. Rügemer wijst
op het Vietnam-trauma dat nog steeds op grote
groepen jongeren doorwerkt. Tienduizenden
worden geconfronteerd met werkloosheid en
zijn nauwelijks onder de indruk van populisti-
sche leuzen over de grootheid en macht van
Amerika. Vaak vereenzelvigen jongeren zich
met de vredesbeweging (zie bijv. het bovenge-
noemde Gallup-onderzoek) maar het komt
ook steeds meer voor dat een hopeloze econo-
mische situatie leidt tot vlucht naar het leger.

Rügemer komt met zeer verontrustende gß'
gevens over deze tamelijk recente ontwikke-
ling en het valt te verwachten, dat bij een vol-
gende Republikeinse regeringsperiode deze
tendens zich voort zal zetten. De kansen op
verandering hangen nu in de eerste plaats af
van een nieuw beleid op federaal niveau. Zul-
len de komende presidentsverkiezingen ertoe
leiden dat 'het risico van de natie' vermindert?

J. de Reus

Literatuur

Boyer, Ernest L., High School: a Report on Seeon-
dary Ediication in America.
Carnegie Foundation
for the Advancement of Teaching. Washington
D.C.: 1983.

Cuban, L., 'Persistent Instruction; the High School
Classroom 1900-1980' Phi Delta Kappan, 1983,
October.

Foner, Ph., The rok of Labor in ihe struggle for free
compiilsary ediication.
Minncapolis: 1980.

Foner Ph. & Schulz, Das andere Amerika. Geschichte,
Kunst und Kuhur der amerikanischen Arbeiter-
bewegung. Elefanten-Press, Berlin-W.: 1983.

Gonzales, G., Mass Education andproductive forces-
Minneapolis: 1983.

Gonzales, G., Progressive Education: A marxist in-
terpretation. Minneapolis: 1982.
(OverDcweye.a-
met empirische gegevens over de onderwijssituatie
van de minderheidsgroepen.)

National Education Association, Estimates of School
StatLstics. Washington. (Hierin vinden we jaarlijks®
statistische data vanuit een vakbondsperspecticf-)

Parenti, M., The Hidden Holocaust. Politica! Affai''^
1983,2.

Phi Delta Kappan, Junc 1984. Dit nummer bevat
uitvoerige commentaren op 'Nation at Risk'. He'
kon helaas niet meer in dit artikel worden ver-
werkt.

Post, C., Amerika kweekt analfabeten. NRC/H""'
delsblad
16.7.1983.

Rügemer, W., USA: Schule im 'Kriegszustand'. P'^'
mokratische Erziehung, 1983, 5, 6; 1984, 2.

Veldhuis, J. G. F., De middelmatigheid van h«'
Amerikaanse onderwijs.
NRC

Handelsblad,

27.10.1983.

Vogel, Ezra Japan as Number One - Lessens fi'f
America.
Harvard: 1979.

Wellborn, S. N. Ahead: a Nation of llliterates? US
News& World Report, 17.5.82.

- USA skolsystem har misslyckats. Larartidninge»'
Stockholm, 16.6.1983.

Manuscript aanvaard 13-8-'84


Pedagogische Stiuliën 466

-ocr page 475-

N. Tinbergen & E. A. Tinbergen, 'Autistic'
^hildren.New hope for a eure,
London, George
Alien & Unwin 1983, ƒ89.10 (hardcover),
ISBN 0-04-157010-3

^at is 'autisme'? In de titel van hun boelc iiebben de
iinbergens de term veelzeggend tussen aaniialings-
'ßlcens geplaatst. Bij de volgende beschrijving van een
''•nd van drie jaar zullen de meeste 'deskundigen'
ongetwijfeld aan 'autisme' denken; Het kind ge-
draagt zich extreem angstig in sociale contacten, heeft
Voortdurend een verdrietige gezichtsuitdrukking,
beweegt haar tot vuisten gebalde handen telkens op
^'ereotype wijze heen en weer; ze kijkt mensen niet
rechtstreeks aan, maar ontwijkt oogcontact, en re-
ageert niet op wat men zegt, zonder dat van doofheid
sprake is; ze kan zich niet begrijpelijk uitdrukken,
•laar vocalisaties lijken een willekeurige serie gelui-
den.

Het is niet gemakkelijk 'autisme' precies te om-
^hrijven en af te bakenen van andere syndromen
schizofrenie en symbiotische psychose. Zoals
''■jna overal in de diagnostische sfeer, is de overeen-
stemming tussen deskundige diagnostici in geval van
autisme' minimaal gebleken. Onderzoek van Rim-
land (besproken in het boek van de Tinbergens)
'oonde aan dat bij 132 gevallen van ernstige psychi-
^he stoomi.s.sen slechts 43 maal hetzelfde oordeel
'autisme' werd geveld. Natuurlijk heeft dit ook te
Haken met de theoreti.sche meningsverschillen over
autisme'. Definities plegen vaak sterk gekoppeld te
^'jn aan één bepaald theoretisch perspectief.

De Tinbergens om.schrijven 'autisme' als volgt,
^an 'autisme' is sprake wanneer het kind een meer-
derheid van de volgende gedrag.seigenaardigheden
ten toont spreidt.

Het (bijna) afwezig zijn van de vaardigheid nor-
male sociale relaties aan te knopen;
Een aarzeling om een min of meer onbekende
omgeving te verkennen;
Veelvuldig optreden van stereotype gedragingen;
Vermijden van en weerstand bieden tegen veran-
deringen in hun fysische en sociale omgeving;
Ontwikkelingsachterstanden op het vlak van taal
en cognitie, maar gecombineerd met 'eilandjes'
van goed functioneren;
Frequent slaapproblemen.

Hiermee is natuurlijk geen duidelijk afgeperkt 'ziek-
tebeeld' geschetst. Maar gezien de stand van theorie-
vorming op dit moment lijkt niet veel meer dan een
catalogus kenmerken mogelijk.

Boekbesprekingen

Hoewel de schattingen over het aantal autistische
kinderen sterk uitéénlopen (hoe kan het ook anders
gezien de problematische diagnose) is het niet geheel
ondenkbaar dat dit aantal zeer klein is. Voor Enge-
land is wel een schatting van 6000 kinderen gemaakt.
Waarom dan toch zoveel belangstelling voor 'au-
tisme'? Afgezien van alleriei romantische connotaties
bij het in zichzelf gekeerde autistische kind, denk ik
dat er minstens twee redenen zijn waarom 'autisme'
de aandacht van een brede kring van gedragsweten-
schappers verdient.

Ten eerste leert ons een 'afwijkende' ontwikkeling
erg veel over de modale ontwikkelingspatronen.
Zoals de kinderpsychiatrie en orthopedagogiek lang-
zamerhand gaan ontdekken dat een problematische
ontwikkeling alleen goed kan worden begrepen tegen
de achtergrond van het gangbare patroon, zo raken
gedragswetenschappers steeds meer van het omge-
keerde overtuigd. Vanuit een bepaald perspectief (nl.
dat van de Tinbergens) kan autisme opgevat worden
als een extreme vorm van verlegenheid en sociale
angst waarmee ieder kind in een bepaalde leeftijds-
fase of situatie wel in meer of mindere mate te kam-
pen heeft. De vraag is waarom sommige kinderen in
extreem angstige richting wegdrijven, en andere
daarentegen over voldoende vertrouwen in zichzelf
en de sociale omgeving gaan beschikken om de angst
te ovenvinnen. Het antwoord op deze vraag is voor de
vroegkinderlijke opvoeding - gericht op de basisvei-
ligheid van het kind - van het allergrootste belang.

Ten tweede is 'autisme' voor een brede kring we-
tenschappers interessant omdat dit onderzoekster-
rein de laatste jaren laat zien wat het belang is van een
ethologische benadering in de gedragswetenschap-
pen. Zoals bekend wint de humane ethologie steeds
meer veld, niet alleen in de kritische psychologie (de
Berlijnse School en de Kultuurhistorische School)
maar ook in de pedagogiek (met name in het denken
over vroegkinderlijke opvoeding vanuit een attach-
mentthcoretische optiek). De ethologie heeft in het
jarenlang stagnerende debat over oorzaken en thera-
pie van 'autisme' als een breekijzer gefungeerd. Juist
Niko en Elisabeth Tinbergen komt de eer toe als
eersten de knuppel in het hoenderhok te hebben
gegooid - met alle gevolgen van dien. De kinderpsy-
chiatrische professie bleek geenszins gediend van een
verstoring van de rust die was ontstaan nadat de zg.
psychogenetische verklaringen voor autisme (de so-
ciale omgeving, en met name de opvoeder vervullen
een oorzakelijke rol in het ontstaan van autisme) op


l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 467

-ocr page 476-

een zijspoor leken te zijn gerangeeid. Doodzwijgen
van Tinbergens benadering was nog de aardigste re-
actie van degenen, die een genetisch of somatisch
defect als oorzaak postuleerden.

Centraal bij de Tinbergens staat de idee dat autis-
tisch gedrag het gevolg is van een angstgedomineerde
motivationeel/emotionele stoornis, die het kind belet
in open communicatie met zijn omgeving te treden.
Door de angst voor exploratie van het onbekende
mist het kind tal van leerzame ervaringen. Daardoor
ontstaan allerlei secundaire ontwikkelingsachter-
standen (achterblijvende taal- en cognitieve ontwik-
keling), die vaak ten onrechte voor primair worden
aangezien (Rutter). De Tinbergens zijn met name op
dit idee gekomen door zorgvuldige ethologische be-
studering van gedrag van 'autisten' en 'normale' kin-
deren in stressvolle situaties, bijvoorbeeld in onbe-
kende omgevingen of in contact met onbekende
personen. Bij beide categorieën kinderen treedt aan-
vankelijk een angstige aarzeling op: Men deinst toch
even terug voor het onbekende, ondanks de nieuws-
gierigheid en exploratiedrang die dat onbekende ook
oproept. Zo wordt de onbekende bezoeker niet
rechtstreeks aangekeken, en verschuilt het kind zich
achter de rokken van zijn moeder, of hij trekt
zich terug op zijn vertrouwde speelhoek. Pas na ver-
loop van tijd zullen 'normale' kinderen op hun gemak
gesteld worden, bijvoorbeeld door de aanwezigheid
van hun gehechtheidspersoon, en met de onbekende
persoon in contact treden. De 'autist' is niet in staat de
drempel te overschrijden (vandaar dat de Tinbergens
autisme een gradueel verschijnsel noemen, althans in
de eerste levensjaren). Zijn angst voor het vreemde
overheerst de exploratiedrang die ook de 'autist'
blijkt te bezitten als hij zorgvuldig ethologisch geob-
serveerd wordt in zijn 'natuurlijke' omgeving. Hij
blijft doorgaans gevangen in een approach-avoidance
conflict met alle symptomen van dien, zoals verstar-
ring, stereotyp displacementgedrag etc. Ook bij de zg.
vermijdende kinderen (categorie A) treft men derge-
lijk gedrag aan in de 'Strange Situation' (zie Van
IJzendoom, Tavecchio, Goossens, Vergeer, 1982),
Als een 'autistisch' kind eenmaal dc kans heeft gekre-
gen zich aan zijn omgeving te onttrekken, is het dui-
delijk dat een neerwaartse spiraalbeweging optreedt
die resulteert in talrijke negatieve secundaire symp-
tomen, die soms zelfs tot de diagnose 'doofstom'
hebben geleid.

Welke directe oorzaken voor het ontstaan van een
angst-gedomineerd motivationeel/emotioneel con-
flict kunnen worden aangewezen? De Tinbergens
hebben middels case-studies een lange lijst van mo-
gelijkerwijze 'autismogene' factoren opgesteld die
nader onderzocht zou moeten worden. Naast
prenatale en perinatale complicaties, noemen zij o.a.
ook hospitalisatie van moeder of kind, te snelle ge-
boorte van een tweede kind, een verhuizing met alle
stress van dien, slechte woonomstandigheden, maar
ook het gedrag van de ouders. Juist dit laatste heeft de
Tinbergens in de traditionele kinderpsychiatrie en in
kringen van ouderverenigingen bepaald niet populair
gemaakt. Nadat Konner in een onbewaakt ogenb®
al van 'diepvries'-ouders had gesproken die door hun
intellectueel-afstandelijke houding 'autisme'
zouden
kunnen bevorderen, wijst nu ook vanuit ethologisch«
hoek een 'beschuldigende' vinger in de richting van
de ouders. Oorzaak en schuld worden hier echter
hopeloos verward. De Tinbergens merken terecht op
dat het volstrekt niet in het belang van het kind is d®
ogen te sluiten voor eventuele oorzaken die besloten
liggen in het ouderlijk gedrag. Het betreft hier dan
factoren als overbezorgdheid, onervarenheid me^
verzorging en opvoeding van jonge kinderen, pos'"
partum depressies, stress in het beroepsleven, etc.
Dergelijke factoren leiden ertoe dat de ouders zich tc
weinig gevoelig tonen voor signalen van het kind, nie'
goed op zijn problemen en behoeftes weten in 'C
spelen, en het kind langzamerhand van zich ve^
vreemden. Zij vormen geen veilige basis van waarui'
de omgeving geëxploreerd kan worden, maar gaa"
zelf van die bedreigende omgeving deel uit maken-

Zonder in details te treden, kan uit de theorie van
de Tinbergens inderdaad hoop geput worden voof
behandeling en preventie van 'autisme' (zie ondertr-
tel). Zij beschrijven uitgebreid enkele therapeutische
benaderingen die aansluiten bij hun verklaringsm"'
del, en laten zien dat 'autisme' in een aantal gevallen
wel degelijk kan worden 'genezen'. De tweede helft
van hun boek is met dit soort beschrijvingen gevuld-
waardoor het voor een brede kring van lezers buiten
het wetenschapsbedrijf uitermate boeiende lectuur
kan vormen.

De Tinbergens hebben een indrukwekkende
prestatie geleverd met de formulering van dit
revolU'
tionaire ethologische perspectief op het tot voor kort
zo raadselachtige verschijnsel 'autisme'. Dit
perspeC'
tief verdient het minstens als een goed gefundeerde
hypothese voor verder onderzoek beschouwd te wor-
den. De Tinbergens hebben zoveel argumenten en
illustraties voor hun ideeën overgedragen dat ang'
stige vermijding van dit nieuwe theoretische concep'
onwetenschappelijk en - met het oog op het welzij"^
van autistische kinderen
én hun ouders - onverant-
woord moet worden genoemd.
Ondanks de provocatieve toonzetting van de Tinber-
gens, en hun traditionele opvattingen over de rol van
de vader in de vroegkinderlijke opvoeding, hebben
zij een boek geschreven dat verplichte kost zou moe-
ten zijn voor degenen die in 'autisme' en in sociale
angst zijn geïnteres,seerd.

M. H. van Uzendoor"

Literatuur

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A-
Goossens & M. M. Vergeer,
Opvoeden in gebor-
genheid. Een kritische analyse van Bowlby's ö'"
tachment theorie.
Deventer: Van Lxjghum Slaterus.

1982


Pedagogische Stiuliën 468

-ocr page 477-

van der Leij, Ernstige leesprobletnen. Een
onderzoek naar mogelijkheden tot differentiatie
behandeling.
Lisse, Swets & Zeitlinger,
1983, XIV + 298 pag., ƒ54,50, ISBN
90 265 0469 1.

^an der Leij zoekt naar kwalitatieve verschillen in de
êrocp zwakke lezers die tevens van belang zouden
pUnnen zijn voor differentiatie in de behandeling van
^«problemen. Met deze vraagstelling sluit hij aan bij
•tutters definitie van leesproblemen, waarin wordt
ê^postulecrd dat in de groep zwakke lezers kwalita-
öeve verschillen bestaan. Om de bezwaren van een
felatieve definiëring te ondervangen (de zwakste sub-
^''oep binnen een leeftijdsgroep is per definitie lees-
Sestoord) kiest hij voor een absolute definiëring van
hij noemt 'ernstige leesproblemen", te weten:
^cn langdurige stagnatie in het flexibel leren toepas-
van de leesstrategieën die het technisch lezen
"opalen bij leerlingen die overigens geen grove be-
^mmeringen van zintuiglijke of neurologische aard
Ondervinden en in staat geacht moeten worden om te
^ren lezen, dus ook niet gerekend kunnen worden tot
moeilijk lerende kinderen of nog dieper zwakzin-
nigen' (13).

Kwalitatieve verschillen kunnen op diverse wijzen
Jot uitdrukking komen. Eén van de mogelijkheden
I'e zeker in traditionele theorieën op het terrein van
^esproblemen nogal wat aanhang heeft, is een inde-
'"g in typologieën. Lecriingen met een zelfde Icesni-
Zouden verschillen in min of meer stabiele voor-
^®uren voor oplossingswijzen als raden of spellen,
^«ï'^vijl raders van het orthografisch beeld direct tot
®'ckenis proberen te komen, kiezen spellers conse-
Ji'ent een omweg door eerst de visuele informatie in
'anken om te zetten en met behulp van klanken de
''«'ekenis te vinden.

^an der Leij concludeert dat er weinig concrete
Aanwijzingen zijn die een typologische indeling in
•^aJers en spellers voldoende rechtvaardigen. In één
de 8 onderzoekingen (onderzoek Ib) vond hij
®nder meer dat de strategie van spellen gemakkelij-
«r losgelaten wordt dan een strategie van raden. Dit
^ou betekenen dat het onderscheid geen stabiele di-
notomie is die daarom ook geen ba.sis kan vormen

beslissingen over behandeling.
Slechte lezers kunnen zich onderling ook onder-
scheiden, doordat ze in verschillende mate met de
^Oor leren lezen relevante processen moeite hebben.

kunnen verschillen zijn in gebruik van klank als
j"'ermediair naar betekenis, maar ook in de directe
^"^■^enning van woorden of in gebruik van syntacti-
en semantische informatie. Met name in ondcr-
IVa worden de verschillende mogelijkheden
""derzocht. Uit een vergelijking van een zinnen- en
"orden test (163) blijkt onder meer het volgende.

Hoewel de betere zwakke lezers zich in beide op-
zichten negatief onderscheiden van de goede lezers,
zijn de verschillen het grootst voor de losse-woorden
test. De slechte zwakke lezers worden daarentegen
gekenmerkt door egaal lagere scores. Uit een verge-
lijking van frequente, niet-frequente en onzinwoor-
den concludeert Van der Leij dat alle slechte lezers
moeite hebben met het gebruik van klank als inter-
mediair naar betekenis, maar dat 'binnen de groep
van zwakke lezers meer geprofiteerd wordt van de
positieve kant van het wtx)rdfrequentie-effect (het
accuraat lezen van hoog frequente woorden) naar-
mate het leesprobleem minder ernstig was' (218).
Voor deze kwalitatieve verschillen die overigens bij
meting van accuraatheid beter uit de verf komen dan
bij meting van leessnelheid, wordt geen significantie-
niveau vermeld. Een variantie analyse van de inter-
actie tussen de scores op niet-frequente en frequente
woorden met betrekking tot de groepsverschillen zou
weinig opgeleverd hebben (165).

De zwakkere slechte lezers zouden volgens Van
der Leij minder flexibel overschakelen naar een an-
dere strategie dan betere slechte lezers. Hij laat dit
zien aan pseudozinnen, waar de slechtere zwakke
lezers de meeste anticipatie fouten maken, wat erop
zou duiden dat ze er moeite mee hebben om van een
'zinnen leesstrategie' naar een 'woorden strategie'
over te stappen. Het is de vraag of het wel correct is
om het pseudo zinnen-effect onafhankelijk van an-
dere prestaties te beoordelen. Binnen het twee-pro-
ces-model dat onder meer door Stanovich (1980) op
lezen is toegepast, zou het effect van pseudozinnen
ook verklaard kunnen worden vanuit problemen met
het gebruik van informatiebronnen als orthografische
structuur en klankvorm. Volgens dit model inter-
fereert een storende context meer naar gelang de
woordherkenning trager verloopt. Daar de slechtere
zwakke lezers losse woorden trager herkennen dan
de betere zwakke lezers, is alleen al op basis daarvan
te verwachten dat in pseudozinnen meer anticipa-
tiefouten worden gemaakt.

Van der Leij doet tevens onderzoek naar een in-
structiemethode - de Kijk & Luister methode - die
voor zwakke lezers van nut zou kunnen zijn. Deze
methode waar de leerlingen passief meelezen luiste-
rend naar een op de band ingesproken tekst, zou
onder meer aantrekkelijk zijn omdat de leerling he-
lemaal op zichzelf kan werken en geen persoonlijke
begeleiding nodig heeft. Inhoudelijk blijkt de keuze
voor deze methode lastiger te beargumenteren. Van
der Leij geeft zelf aan dat eventuele effecten op di-
verse wijzen te verklaren zijn, waartussen evenwel op
grond van dit onderzoek geen keuze mogelijk is. Op
een aantal plaatsen suggereert hij dat effecten moge-
lijkerwijs in het perspectief van een toenemende
flexibilisering te verklaren zijn, dat wil zeggen onder
invloed van de methode zouden kinderen leren om
alle informatiebronnen (orthografische structuur,
klankvorm, syntaxis en semantiek) beter te benutten
(230).


Pedagogische Stiuliën 469

-ocr page 478-

In een vijftal deelonderzoekingen is nagegaan of de
methode een direct, indirect of generaliserend effect
heeft. Het directe effect wordt afgemeten aan het
aantal geoefende zinnen dat na de toetsing goed gele-
zen wordt. Uit vergelijking van een experimentele
groep met een groep zonder enige vorm van training
(onderzoek IIb en Illa) blijkt een significante verbe-
tering. De vraag is echter wel of ditzelfde effect niet
eveneens bereikt zou zijn door kinderen eenvoudig-
weg een tekst meer dan één keer te laten lezen. Of
heeft de bandrecorder het voordeel dat het oefenen
aantrekkelijk blijft? Indien dit zo is, is het wel de
vraag of dat ook voor een langere termijn geldt. De
indirecte effecten (effecten op losse woorden uit de
geoefende tekst) en generaliserende effecten (effec-
ten op andere niet geoefende woorden) zijn uiterst
gering (onderzoek Illb, IIIc en IVa).

Met name in onderzoek IVb wordt ook onderzocht
of de methode differentiële effecten heeft. Zijn er
groepen probleemlezers waarvoor de methode meer
effect heeft en lezers waarvoor ze minder effect
heeft? Dit deel van het onderzoek is inductief van
opzet. De hypothese, de instructiegevoeligheid van
betere zwakke lezers is hoger dan van de slechtere
zwakke lezers, doet wat tautologisch aan. De uit-
komsten lijken niet erg bemoedigend. Ongeacht de
indeling die Van der Leij hanteert (categoriaal, in
spellers en raders) zijn de verschillen in effect uiterst
gering. Naar aanleiding van de verschillen in groei van
raders en spellers formuleert Van der Leij een inte-
ressante hypothese. De typologische variatie zou wel
eens een aanduiding kunnen zijn voor een verschil-
lende leesfase, waarin de lezers zich bevinden. De
raders zijn meer gericht op het activeren van het
leeslexicon dat de directe herkenning van hoogfre-
quente woorden mogelijk maakt en op het toepassen
van de anticipatie strategie die het aantal woorden
waaruit te kiezen valt, reduceert. De spellers be-
heersen de fase waarin de raders zich bevinden al
enigermate en zijn meer gericht op het opbouwen van
interne representaties (234).

Samengevat vind ik dat in het onderzoek een aantal
interessante vragen aan de orde komt. Met name de
vraag of er kwalitatieve verschillen zijn tussen slechte
lezers lijkt van belang met het oog op differentiële
maatregelen. Het is echter jammer dat Van der Leij
niet heeft geprobeerd om deze kwalitatieve verschil-
len systematisch te onderzoeken. Ook is jammer dat
hij niet is nagegaan hoe deze verschillen samenhan-
gen met de schoolcarrière van leerlingen. Gezien de
verschillen die hij vond tussen jongere en oudere
zwakke lezers lijkt deze invalshoek veelbelovend.
Het andere aspect van het onderzoek - de effecten
van de Kijk & Luister methode - vind ik minder in-
teressant, vooral omdat het theoretisch fundament
voor deze methode weinig is uitgewerkt, evenals de
samenhang tussen de eerste vraag (zijn er kwalita-
tieve verschillen tussen slechte lezers) en de tweede
vraag (heeft de Kijk & Luister methode effect).

A. G. Bits

Literatuur

Stanovich, K. E., Toward an interactive-compensa'
tory model of individual differences in the deve-
lopment of reading fluency.
Reading Research
Quarterly, 1980,26, 32-72.

Th. Oudkerk Pool, Didaxorama 1. Wegwijzer
bij het pedagogisch-didactisch handelen. Wol-
ters-Noordhoff, Groningen, 1984, 336 pag-
ƒ49,75, ISBN 09 01 68080 1.

Didaxorama 1 is het eerste van een vierdelige serie,
waarvan het tweede deel dezelfde ondertitel zal dra-
gen, het derde en vierde deel 'Relaties tussen onder-
wijspraktijk en onderwijstheorie' als ondertitel zal
voeren. Omdat de drie andere delen nog niet ter
beschikking zijn, zal deze bespreking
slechts het
eerste deel betreffen.

Toen ik in het oktobernummer van 1983 in deze
kolommen 'Onderwijzen en Leren in de
Basisschool
van E. de Corte e.a. besprak vond ik dat boek te
'Belgisch' om ook voor Nederlandse student-onder-
wijsgevenden te kunnen dienen.
Is Didaxorama nu de
Nederiandse tegenhanger van dit belangrijke
Vlaamse boek? Om tot een afgewogen oordeel te
kunnen komen, zullen wij het ter hand nemen en o.m-
hoofdstuksgewijs volgen. Het is in de eerste plaats
bestemd voor de nieuwe onderwijsgevende die
1988 in de basisschool zijn intrede doet. Dit
eerste
deel bevat de 'didactiek voor beginners', waarin het
accent vooral ligt op de subjectieve ervaringen en
belevingen van de aspirant onderwijsgevende in de
basisschool en op al wat door 'met en door kinderen
wordt verricht'.

De eerste twee hoofdstukken 'In de klas- vóór de
klas' en 'Mijn eerste les' zijn in de soms wat hinderlij-
ke jij- en ik-vörm geschreven. Vanaf het derde
hoofdstuk dat ook nog in die vorm begint,
wordt de
toon zakelijker, wat het eigen karakter van een boe
(geen les of gesproken brief) ten goede komt.

Inhoudelijk heeft elk hoofdstuk een gelijke op-
bouw: een veldverkenning op de werkvloer of
hoofdstuk 4 en 5 door zo concreet mogelijke voor-
beelden; een theoretisch gedeelte waarin de
relatie
van het besprokene met de theorie wordt geleg"'
algemene studieopdrachten; een lijst van begrippe"
e.d.; verwijzingen naar later in de serie; literatuuran-
notaties en huip bij de zelfevaluatie door de
student-
In de marge bij de hoofdstukken zijn er aanwijzing®"
m.b.t. wat later aan de orde komt en met

het oog op

de literatuur en staan er nu en dan de tekens Log'
VenA en Die. Het eerste verwijst naar een door d®
student bij te houden persoonlijk logboek, op zichze
een goed idee, maar waarvan men zich afvraagt or n


Pedagogische Stiuliën 470

-ocr page 479-

zo persoonlijk is, als de auteur bepaalt wanneer
de student iets in dat logboek moet of kan noteren.
^enA wijst op door de student te beantwoorden
''fagen en te overwegen aanbevelingen en Die op
didactisch commentaar bij de gebeurtenissen, bijv. in
®en fictieve door de student gegeven les. Zo wordt op
diverse wijzen gepoogd de student te activeren.

In de eerste twee lessen wordt de student zeer
concreet geconfronteerd met achtereenvolgens
^erjarigen" en een fictieve bovenbouwgroep van 29
'Gerlingen, waarin de student langs de weg van erva-
"ngen, begeleid door bovengenoemde activerings-
"liddelen, wordt ingeleid, waarna de theoretische ver-
dieping wordt gegeven aan de hand van soms zeer
'änge teksten uit andere publikaties, in het eerste
''oofdstuk bijv. 9 pagina's uit het tijdschrift 'Het Jon-
êe Kind". Het meest frappant is in dit opzicht de tekst
"it Noordam, 'Het mensbeeld in de opvoeding" van
"laar liefst 25 pagina"s in hoofdstuk 3 'Het grote
•^-conflict' over mensbeelden en maatschappij-
opvattingen, waardoor dit hoofdstuk dat toch al fors is
"ogal uit de kluiten is gewassen (p. 87-172). Moet
^o'n tekst wel worden opgenomen? Als men deze,
'begrijpelijk, van belang acht, kan de student die ook
äPart bestuderen. Bovendien kan de docent dan ook
Semakkelijker zelf kiezen welke tekst hij belangrijk
®cht om het mens- en maatschappijbeeld met stu-
denten te bespreken. Het vierde hoofdstuk 'Pedago-
Sisch-didactisch handelen in ontwikkeling" bespreekt
O-m. pedagogisch-didactische sleutelvragen en basis-
''ekwaamheden van onderwijsgevenden, plannings-,
'''tvocrings- en evaluatietaken betreffend, waarin be-
halve een tekst van 9 pagina"s uit 'Didactische Ana-
y'^e', o.m. een tekst van ruim 11 pagina's voorkomt
J'it het eigen nawoord van Oudkerk Pool bij Magers
Leerdoelen formuleren".

'n hoofdstuk 5 'Over Leerprocessen bij kinderen in
de basisschool" wordt uitgegaan van Van Parrerens
°ekendc 'Leren op school' dat de studenten gelukkig
^elf moeten bestuderen, maar komen behalve het
daarop gebaseerde Iccrmodel ook aan de orde on-
derwerpen als 'microteaching', 'mastery leaming',
'kansarme kinderen, zorgbreedte, taal- en denkont-
^kkeling waardoor dit hoofdstuk niet alleen de in-
deuk wekt van een omgevallen boekenkast, maar ook
^an een weinig geordend geheel.

Daarmee komen wij terug op onze uitgangsvraag:

Didaxorama het boek waarop gewacht werd? Dat
'^än het zeker worden, want de auteur weet praktisch
en theoretisch waarover hij spreekt en de hoofdstuk-
ken zijn doorwrocht en toch helder en vaak aantrek-
^s'ijk geschreven in goed Nederlands, waarin enkele
J^'einigheden als 'zo maximaal mogelijk' (p. 187) en
optimaal mogelijk' (p. 192) nauwelijks opvallen.

Maar voor een eventuele herdruk heb ik twee drin-
gende suggesties: Hoofdstuk 5 moet herschreven of
meer hoofdstukken verdeeld worden. Het ver-
°^dcrde stuk over taal- en denkontwikkeling van
®l'and moet er zeker uit verdwijnen. Voor taalont-
^kkelingzal de auteur kunnen putten uit 'Taalvaar-
digheid in de basisschool' van de S.L.O. (Lentz/Van
Tuyl). Verder moet hij de begrippenlijst weglaten.
Niet alleen is het wat ridicuul daarin 'de school'
(p. 41) of'leerstof (p. 79) aan te treffen, maar didac-
tisch lijkt het bovendien veel motiverender de student
zelf een lijst van de belangrijkste begrippen te laten
aanleggen.

Terecht noemt de auteur Didaxorama (hebben wij
nu echt behoefte aan weer een neologisme?) geen
opvolger van Didactische Analyse. Zonder al die lan-
ge teksten uit andere publikaties kan het boek nog
meer eigenheid verwerven en nog bruikbaarder wor-
den.

A. M. P. Knoers

W. L. Weeda-Mannak, Anorexia Nervosa.
Towards an early identificaüon.
Dissertatie
Geneeskunde te Maastricht, 1984.

Dit proefschrift is afkomstig van een pedagoge (R. U.
Utrecht), die zich medisch verder bekwaamde en het
onderzoeksgebied langdurig medisch, medisch psy-
chologisch en sociologisch bestudeerde. De tragische
patiënt en zijn psychische ontwikkeling komen op
veelzijdige, pedagogische zowel als medisch hoogst
relevante wijze aan de orde. Dit drukt zich o.a. uit in
de volgende zin (blz. 32): 'Anorexia nervosa may be
viewed as a final common pathway resulting from an
interplay of several biological, psychological and so-
cial factors and resulting in a clinical picture charac-
terized by a variety of somatic and psychological
features.' Hoe vroeger de diagnose hoe beter even-
tuele therapeutische resultaten de persoon en zijn
lichaam kunnen bereiken. Zeer aanbevolen.

M. J. Langevchl

M. K. van Dort-Slijper, Grammatica in het ba-
sisonderwijs.
Nijhoff, Leiden, 1984, ƒ M 5()
ISBN 90 247 8024 1.

Deze dissertatie wil een beeld geven van de stand van
zaken m.b.t. het grammatica-onderwijs in het lager
onderwijs en een bijdrage leveren voor toekomstig en
beter grammatica-onderwijs. Zij is, blijkens het
voorwoord van de handelseditie, vooral bestemd
voor docenten en studenten van de PABO en van de
N.L.O.'s. Het boek bevat zeven hoofdstukken. In het
eerste hoofdstuk geeft van Dort-Slijper (verder
V.D.-S.) aan, dat dit boek is geschreven als gevolg


Pedagogische Stiuliën 471

-ocr page 480-

van het verzoek van een uitgever om een grammati-
ca-cursus te maken voor het lager onderwijs vanuit de
opzet van 'Je weet niet wat je weet', een taalmethode
voor Mavo, Havo en VWO waarvan V.D.-S. één van
de auteurs is. Om aan dat verzoek te voldoen wilde ze
eerst een volledig overzicht van bestaand materiaal
krijgen. Daaruit vloeide voort een centrale vraag naar
de didactiek van de behandeling van het gezegde, die
in practisch alle taalmethoden van na 1960 uitgaat
van het begrip 'kern van de zin'. In hoofdstuk 11
wordt een groot aantal taalmethoden besproken.
Hoofdstuk 111 bevat een samenvatting van het
proefschrift van U. J. Boersma, 'De syntaxis in het
moedertaalonderwijs op de lagere school' (1960). De
auteur gaat daarin na of Boersma (en Evers en Van
Gelder met 'Nederlandse taal') invloed gehad heeft
op nadien verschenen taalmethoden. In hoofdstu-
k IV bespreekt V.D.-S. de methode 'Onze Taal' van
Den Hertog en Lohr (eerste druk 1883). Hoofd-
stuk V geeft enkele aspecten van het werk van de
Nederlandse taalkundigen De Groot en Van den
Berg en van de Amerikaanse taalkundige Fries onder
de titel 'De invloed van het structuralisme op de
schoolgrammatica'. In Nederland is die invloed niet
aanwezig, in de U.S.A wel (blz. 166). Twee Ameri-
kaanse taalmethoden - 'Language for Daily Use' en
Language Basics Plus' - worden in hoofdstuk VI uit-
voerig besproken. Het laatste hoofdstuk bevat con-
clusies en aanbevelingen. Het grammatica-onderwijs
dient niet afgeschaft, maar geïntensiveerd te worden,
waarbij taalkundige en didactische uitgangspunten
herzien moeten worden (blz. 278). De verbetering
kan gevonden worden door de nadruk te leggen op de
semantiek (betekenis) van taaluitingen, minder op de
vorm, want de vormcriteria zijn chaotisch en leiden
tot trucs (blz. 280). Het grootste bezwaar geldt het
begrip 'kern van de zin' (blz. 280).

Dit boek had een zinvoile bijdrage kunnen leveren
in de discussie over grammatica-ondervwjs en over
taalbeschouwing. Het is jammer dat daarop niet
wordt ingegaan. Het onderwerp en de inhoud van het
boek wijzen er natuurlijk wel op dat V.D.-S. gram-
matica-onderwijs nodig vindt maar meer dan een
onbewezen uitspraak als: 'Alle gegevens in het voor-
gaande overziend kan men stellen dat het wel degelijk
zinvol en mogelijk is op de basisschool aandacht te
besteden aan de grammatische aspecten van de taal'
(blz. 81) is er niet om die opvatting te ondersteunen.
En 'alle gegevens uit het voorgaande' bestaat dan uit
een opsomming van wat allerlei taalmethoden aan
stof bieden. En uit die opsomming zou je ook de
tegenovergestelde conclusie kunnen trekken.

We willen daarmee uiteraard niet zeggen, dat
V.D.-S. er onjuist aan doet zich te richten op gram-
matica-onderwijs. Dit onderdeel is echter niet meer
zo vanzelfsprekend, dat het geen motivering nodig
heeft. V.D.-S. zoekt het echter in de verbetering van
de didactiek, waartoe ze uitvoerige beschrijvingen
van allerlei methoden en publikaties van taalkundi-
gen en didactici de revue laat passeren. Die beschrij-
vingen (bijna 270 bladzijden!) lardeert ze hier
en
daar met commentaar en conclusies die in veel geval-
len overbodig of onbegrijpelijk zijn, of - wat erger
is! - ongefundeerd of onjuist. We doen een (vrij
lekeurige) greep.

- Op blz. 8 en op blz. 59 maakt V.D.-S. melding van
een landelijke commissie, die voor openbare
scholen methoden zou beoordelen en die voor die
scholen een advieslijst zou hebben opgesteld-
'Openbare scholen mogen hun leermiddelen pa®
vernieuwen als de nieuwe methodes goedgekeurd
zijn door deze landelijke commissie' (blz. 8). On-
bekendheid met het lager onderwijs zal wel de
oorzaak van deze misser zijn.

- Die onbekendheid blijkt ook uit de titel van het
boek. Er
is nog geen basisonderwijs. Lager ondef'
wijs en basisonderwijs zijn niet identiek.

- Overbodig zijn allerlei illustraties en bladzijden ui'
besproken methoden, voorzover die

voorbeelden

niets te maken hebben met grammatica-onderwijs-

Dat geldt ook voor allerlei beoordelende opmef'
kingen, die niet ter zake zijn, zoals: 'De kaarten
zijn vrij onnozel geïllustreerd' (blz. 59), of:
aangeboden oefeningen zijn op zich bijzonder aar-
dig' (blz. 62). Evaluerende opmerkingen als 'D®

hulp

instructie is duidelijk; de leerling heeft geen

van de docent nodig' (blz. 75) zijn niet alleen
overbodig maar ook onjuist, omdat de criteria ont-
breken waarmee zulke uitspraken te
controleren
zijn. Dat is ook het geval met uitspraken als 'D®
vijfde en zesde klassers zijn er dan ook met uitzon-
dering van de gebruikers van "Jouw taal mijn taal
bijzonder triest aan toe', en 'Jouw taal mijn taa'
de enige verantwoorde taalkundemethode voor ü
basisschool, evenals de
Montessori-onderbouW

(blz. 81). De bespreking van de Amerikaans«
methoden in hoofdstuk VI staat bol van termen als
'schitterend', 'aardig', van beschrijvingen van om
slagen en kleurgebruik.

- Onbegrijpelijk is bijvoorbeeld, dat V.D.-S- op
blz. 136, waar ze de positieve elementen van Den
Hertog en Lohr op een rijtje zet, zo maar con
cludecrt: 'De zinsontleding en de woordbenoe-
ming worden Veeds in het derde leerjaar
aangebo-
den, zonder dat zich zgn. abstractiemoeilijkheden
voordoen (een bezwaar dat door de tegenstanoe
van grammatica-onderwijs naar voren gcbrac
wordt)'.
Zo'n uitspraak is alleen te begrijpen in he^
licht van deze aanbeveling op blz. 279: 'Een voof'
deel van de semantische invalshoek is ook dat m
taalbeschouwelijk onderwijs (duS ook met gram
matica-onderwijs) op jongere leeftijd gestart ka
worden, zodat een betere spreiding van dit
onder
wijs over de beschikbare leerjaren verkreg
wordt'. Nou ja, te begrijpen is het dan
eigenlijk nog
niet, want nergens is dat 'taalbeschouwelijk on
derwijs' uitgewerkt en van bewijzen dat kinder
vanaf een jaar of acht over het vereiste
abstract'®
vermogen beschikken, is geen sprake.


Pedagogische Stiuliën 472

-ocr page 481-

'n de keuze van de beschreven Nederlandse taalme-
thoden
is V.D.-S. niet erg gelukkig geweest. Sommige
Methoden
zijn verouderd en soms al uit de handel
genomen, nieuwe methoden (Taalkabaal, Taal Ac-
'■ef, Taal Totaal) komen niet op haar lijstje voor. En
De Nieuwe Taaltuin 'ontdekte' zij bij
toeval op de
'Nederlandse Onderwijstentoonstelling (blz. 22).
daarom 'ontdekte' ze toen niet ook andere recente
methoden? En
waarom ontbreekt bijvoorbeeld 'De
Taaltovenaar' van P. C. Paardekooper, een belang-
"jke hedendaagse structuralist? De keuze van de
'Amerikaanse methoden is overigens niet beter. Ner-
gen.s
wordt verantwoord waarom juist deze twee
methoden gekozen zijn. Storend is dat van Language
for Daily Use, deel 1 (Ie klas) ontbreekt en van
Language Basics Plus slechts één deel (van de zes
delen) beschikbaar was voor
dit onderzoek. De be-
schrijving van de methoden is uitermate vervelend,
Vooral omdat je als lezer niet weet waar V.D.-S. heen
Er zijn geen criteria, er is geen beschrijvingsmo-
del, alleen een zee van informatie. En die informatie
's dan soms nog onjuist en in andere gevallen zeer
herwarrend. Dat komt omdat de beschreven situatie
niet altijd duidelijk is. Welke situatie beschrijft
^ D.-S.? Op blz. 7 wordt de situatie in 1983 bespro-
■^en, op blz. 8 echter de situatie uit 1980. Ook de
opmerkingen over het gebruik van teksten uit be-
■^roonde kinderboeken en de nadruk die op spelling
Zou worden gelegd zijn inmiddels achterhaald, als je
'enminste de echt rccente taalmcth(xlen bekijkt.

Er zou in ieder geval één rtxle draad door het
geheel moeten lopen, maar zelfs die is moeilijk zicht-
baar. Die rode draad is, zo blijkt uit hoofdstuk 1, 'een
eentrale vraag (...) met betrekking tot de didactiek
han het gezegde, die aangrijpt in het begrip "kern van
de zin", en die in vrijwel alle taalmethcxles na 1960
'erug te vinden is' (blz. 1). Er is dus 'een' centrale
^raag (niet 'één' en niet 'de') en wat die vraag inhoudt
^ordt niet geëxplidtcerd. Op blz. 280 wordt wat
''chcmerig licht op die vraag geworpen als V.D.-S. als
aanbeveling geeft: 'Mijn grootste bezwaar geldt ech-
'er het begrip "kern van de zin" als grondslag voor het
Onderscheiden van subject en het gezegde. Ik hoop in
het v
(X)rgaandc overtuigend aangetoond te hebben,
dat deze notie noch taalkundig, noch didactisch enig
bestaansrecht heeft'. Die hoop kunnen we niet delen.
C>at komt omdat de beantwoording van de vraag
~ hoe luidt die vraag nou precies? - overwoekerd
^ordt door de al eerder gemelde uitvoerige, warrige,
®ch in details verliezende, soms onjuiste informatie
bevattende of tot ongemotiveerde conclusies leiden-
de beschrijving van taalmethoden. Uit de samen-
vatting van en het commentaar op Boersma's procf-
^hrift leren we dat bij haar de oorsprong van het
begrip -kern van de zin' ligt. We weten dan ook dat
Evers en Van Gelder in grote lijnen Boersma's op-
vattingen hebben overgenomen, maar foute voor-
beeldzinnen gaven om de zinskern te introduceren.
Hoofdstuk IV gaat over Den Hertog en Lohr ('Onze
Taal') die geen 'kern van de zin' gebruiken. 'Zij gaan
uit van de levende taal' (blz. 136). Hun uitgangspunt
is semantisch. Het begrip 'kern van de zin' komt dus
blijkbaar voort uit Boersma's verbeteringen van
grammatica-onderwijs en uit het structuralisme dat
daarin een rol schijnt te spelen. Maar in hoofdstuk V
blijkt dat De Groot geen inspirator van Boersma is
geweest, dat Van den Berg dat wel was, en dat de
Amerikaan Fries, op wie Boersma zich beroept, niet
in Boersma's werk te bespeuren is. In hoofdstuk VI
worden daarop 100 bladzijden besteed aan twee
Amerikaanse taalmethoden, waarvan nergens aan-
gegeven wordt waarom juist déze methoden gekozen
zijn. Met deze bespreking wil V.D.-S. laten zien, hoe
de traditionele grammatica, het structuralisme en het
streven naar ontwikkeling van de taalvaardigheid tot
een synthese verwerkt zijn. We weten dan uiteinde-
lijk dat deze methoden geen 'zinskern" laten ontdek-
ken, dat ze semantisch (dus écht traditioneel in de
zin van Den Hertog) en nauwelijks of niet structura-
listisch te werk gaan. De opzet van beide methoden
lijkt ons aardig, dat moet gezegd, maar de zin van het
plaatsen van deze series in dit boek ontgaat ons.
Want, wat er nu precies mis is met de kern van de zin,
hoe het bewijs luidt waarom dat begrip didactisch niet
bruikbaar is, dat alles blijft volkomen duister. Of zou
het misschien zo zijn dat de eigenlijke centrale vraag
is: hoe propageer ik grammatica-onderwijs voor
méér klassen dan alleen klas 5 en 6. Op blz. 278
schrijft V.D.-S. althans: 'Ik zou eerder willen pleiten
voor een intensivering van het grammatica-onder-
wijs, met een herziening van de taalkundige en didac-
tische uitgangspunten. Ik voel mij in deze opvatting
gesteund door de rccente Amerikaanse methodes
voor de basisschool (sic!), waarin de grammatica als
een onmisbaar fundament beschouwd wordt voor het
overige taalonderwijs'. Veel goede uitgangspunten
zijn al gerealiseerd in 'Je weet niet wat je weet". Deze
uitgangspunten zullen uitgewerkt worden door
V.D.-S. in een nieuwe grammaticametluxle voor het
basisonderwijs. 'Daarmee krijgt dit dissertatieonder-
zoek dan zijn eigenlijke afronding" (blz. 283). Je weet
niet wat je leest. Maar we zijn gewaarschuwd!.

R. Beernink
H. E. van Wessel

W. A. J. Meijer, Leren in opvoeding en com-
mnnicatie. Analytisch filosofische opmaat tot
een pedagogische leerplantheorie.
Intro, Nij-
kcrk, 1983, 246 blz., ƒ 39,50, ISBN
90 266 1759 3.

Op 21 april 1983 promoveerde W. A. J. Meijer te
Groningen op het bovengenoemde boek. Cum laude.
Promotor was prof. dr. J. D. Imelman.
Wat de probleemstelling van dit proefschrift is.


Pedagogische Stiuliën 473

-ocr page 482-

maakt de schrijfster niet expliciet duidelijk. Ja, wel
dat de invloed van de analytische filosofie op in-
houdelijk-pedagogisch denken aan bod komt, en dat
drie pedagogieken kritisch gewogen zullen worden.
Dat zijn dan die van Spiecker, voorts die van Baacke
en Mollenhauer, en tenslotte die van Hirst, Peters en
Scheffer. Maar waarom dat gebeurt, blijft onduide-
lijk.

Na lezing blijkt het uitgangspunt vooral de triadi-
sche pedagogiek van Imelman te zijn. Er wordt zelfs
van een triadische opvoedingstheorie gesproken (vgl.
p. 7). Het is kennelijk de bedoeling geweest die op-
vatting nu eens niet (zoals hij dat zelf al bij herhaling
gedaan heeft) met continentaal filosofische middelen,
maar met behulp van een analytisch-filosofisch in-
strumentarium te verdedigen (vgl. bijvoorbeeld p. 5).
Een apologie van de triadische conceptie derhalve.

De ratio achter de keuze van de drie te kritiseren
pedagogieken is als volgt: Spiecker is geïnspireerd
door de analytische filosoof Wittgenstein, Hirst, Pe-
ters en Scheffeer zijn zelf analytische pedagogen en
via het koppel Apel-Habermas is de kritisch-com-
municatieve pedagogiek in Duitsland beïnvloed door
de analytische filosofie. Na een confrontatie van deze
pedagogieken met de triadische opvatting, zou de
weg geplaveid zijn voor een object-theoretische toe-
passing op het terrein van het leerplandenken, zij het
nog slechts in aanzet.

In dit besprekingsartikel zal eerst de inhoud van het
boek voor het voetlicht gebracht worden. Daarna
zullen enkele kritische kanttekeningen geplaatst
worden bij de inhoud van dit proefschrift en bij de
bedoeling ervan.

In het eerste hoofdstuk 'Opvoeding, regels en ze-
kerheden' staat de pedagogiek van Wittgenstein en
Spiecker centraal. Wittgensteins pedagogiek, die
vooral te vinden zou zijn in
On Cerkiinly/Ueher Ge-
wissheit
wordt afgewezen. Het leren kunnen en het
leren reageren is in Wittgensteins visie mogelijk door
het verwerven van de onbetwijfelbare bases van
taalspelen. 'Twijfel, kennis en kritiek zijn pas moge-
lijk op basis van redeloos geaccepteerde zekerheden'
(p. 32). Deze zekerheden worden zelf zonder opgave
van redenen geaccepteerd. Vanuit wat aangeduid
wordt als een sociaal-psychologisch mensbeeld wordt
de individuele ontwikkeling gezien als volledig be-
paald door de sociaal-culturele context. In Spieckers
hierop gestoelde theoretisch-pedagogische conceptie
van 'Meedoen en zeker weten' delen kinderen in de
zekerheden van de ouders. Zij 'passen zich aan en
passen zich zodoende in in de gegeven levensvorm,
die daarmee gereproduceerd wordt' (p. 33). Dit op-
voedingsbeeld wordt door Meijer strijdig geacht met
de pedagogische noties zelfverantwoordelijkheid,
zelfbepaling, mondigheid en redelijkheid. Er zou
immers bij Spiecker bij voorkeur gesproken worden
van het leren kunnen, het handelen en niet van leren
kennen, van weten. Vanaf hun geboorte worden kin-
deren opgevoed in een handelingsveld. Meedoen,
getraind worden en geloven zijn de wachtwoorden.

Wittgenstein, aldus Meijer, maakt zich schuldig
aan de 'assertation fallacy' (Searie). Hij verwart d®
voorwaarden van het doen van een niet-defecte be-
wering met de toepassingsvoorwaarden van het be-
grip 'kennen' c.q. 'weten'. Zijn kennistheorie van de
onbetwijfelbare en ongefundeerde basis van taalsp®'
len wordt op grond hiervan afgewezen. En daarmee
ook een hierop gebaseerde pedagogiek, antropologi®
en ethiek. Het in onmogeljk op grond hiervan een
pedagogiek te constitueren waarin rationaliteit cn
verantwoording centraal staan.

Wanneer deze begrippen vallen, moet ook he'
program van de kritische pedagogiek tegen het licW
gehouden worden. Dat gebeurt in het tweede hoofd-
stuk getiteld 'Opvoeding, communicatie en idcf-
fiteit'. Het betreft hier de communicatieve variant van
het kritisch-pedagogisch denken.

Baacke, Mollenhauer en A. Schäfer duiden m^t
het pedagogisch kernbegrip 'communicatie' de iü'
tegratie aan van pedagogische en maatschappelijl'®
processen. De maatschappelijke basis van de com
municatie wordt gevat in socialisatietheoriecn
waann
de relatie tussen socialisering en individualisering aa"
bod komt. Zowel bij G. H. Mead (roltheoretisch) als
bij Berger & Luckmann (kennisscx;iologisch)
ontstaat
identiteit door het internaliseren van de sociale reali'
tcit in de vorm van taal, kennis, normen en
wereld'
beeld. Het blijft echter onduidelijk hoe de iden-
titeitsontwikkeling verioopt in pluralistische
maat-
schappijen van vandaag de dag.

Berger & Luckmann beschrijven de identiteitsver-
anderingen als resocialisatie, als bekering tot een
nieuw symbolisch universum. Het 'zelf blijft echter
steeds een sociaal produkt. Identiteitsontwikkeling
een beweging van buiten naar binnen, van het sociale
naar het individuele.

Meijer signaleert een opvallende overeenkomst
tussen deze socialisatietheoriecn en de pedagogie'^
van Wittgenstein en Spiecker, maar ook met de em-
pirisch-analytische opvoedingswetensehapper Bre-
zinka. Pedagogieken die zich baseren op een sociaa'-
psychologisch mensbeeld resulteren per definitie m
een aanpassingspedagogiek.

Met behulp van het werk van Habermas
Krappmann wordt het sociologisme bestreden. Naast
het socialiseringproces wordt een individualiserings-
proces geschetst. Hierin leert het individu zich re-
flexief op te stellen tegenover normen (roldi: stantie).
en situaties met behulp van interpretaties nieuw te
definiëren ('role making'). Kortom, het individu ont-
wikkelt 'ik-identiteit' in het ontwikkelingslogische

proces van 'ik-afgrenzingen'. Deze 'ik-identiteit' gaat
nooit volledig op in het wereldbeeld van een
bepaalde
sociale groep, maar er is sprake van een steeds ook
opnieuw bij te stellen persoonlijke biografie (vg^-
p. 70). Dit is mogelijk dank zij 's mensen
communi-
catieve bekwaamheid.

De kritisch-communicatieve pedagogen zien "'k'
identiteit' en 'Diskurs-fühigkeit' als
opvoedingsdoe-
len. Indien de communicatiestructuur maar voldoen-


Pedagogische Stiuliën 474

-ocr page 483-

''s symmetrisch en machtsvrij is, worden deze doelen
^rwerkelijkt. Dit optimisme wordt echter door
als een genuanceerde versie van de aanpas-
^ingspedagogieken gekenschetst. Met het benadruk-
■fen van de formele aspecten van de communicatie
^ou pedagogisch gezien geen bijdrage geleverd wor-
Qen in vergelijking met de kritische socialisa-
'letheorieën van Habermas en Krappmann. Com-
j^unicatie is per definitie opvoeding. De inhoud van
■Jfi' communicatieve gebeuren komt niet ter sprake.

stap van de formele, communicatietheoretische
Idealisering van het communicatieve handelen, naar
"et handelen in de complexe maar natuurlijke situa-
''es, wordt niet gezet. En op de noodhaak daarvan
^oor de sociale wetenschappen heeft juist Habermas

'n 'Opvoeding, kennis en onzekerheid" (hoofdstuk
^er) wordt eerst omstandig Imelmans pedagogische
beschreven, die gebaseerd is op 'het antropolo-
gisch beginsel van rationaliteit' (p. 85). Het geven en
'"■"gen van redenen wordt constitutief geacht voor
"Pvocding. De theoretische hobbel die Meijer echter
ï^oet nemen is dat voor Imelman alle kennis wel-
iswaar historisch en relatief is, maar dat er tcgelijker-
''id sprake is van een op zichzelf bestaande wer-
''elijkheid buiten mij. En juist deze twee uitgangs-
punten zijn door Imelmans critici als een paradox

aangeduid.

Zowel vanuit betekcnistheoretische (de vcrhou-
ding

taal-wcrcld) als ook kennistheoretische (de rela-
kennis cn wereld) optiek wordt dc paradox
geanalyseerd. Het bctckenisthcoretische betoog
°opt uit op Strawsons dieptc-analy.se van verwijzend
taalgebruik. De kennis van de wereld is volgens
^trawson door het fundamentele conceptuele .schema
^an ruimte en tijd bepaald, is "werkelijkheid" dan
J^ch conceptueel bepaald en niet taal- en kcnnisonaf-
"ankelijk?' (p. 115), zo vraagt Meijer zich af. Om aan
de paradox te ontkomen gooit ze het dan over de
'kennistheoretische boeg. Na hierbij in positieve zin
3an dc denkbeelden van zowel Ayer, Touimin en
Habermas (sic!) gerefereerd te hebben, wordt de pa-
radox kennistheoretisch bezworen met de volgende
ormule: 'Zo leidt juist de erkenning van het subjec-
''evc en historische karakter van kennis tot de slot-
en: er bestaat een van ons kennen onathankelijke
J^erkelijkheid' (p. 125). Omdat 'in geen kennis wij
^et object (de werkelijkheid) zelf te pakken (heb-
(p. 126) kan de term 'waarheid" in absolute,
^''jectieve cn actuele zin ook maar beter vermeden
borden.

Kennis kan dus zonder waarheid.
. Met behulp van deze te berde gebrachte ken-
■^'^theoretischc argumentatie is de triadische pedago-
^'ek mogelijk en moet de paradox ontzenuwd zijn.

dat is van het grootste belang, want '(v)oor een
Israelische pedagogiek is het bestaan van een van
kennen onafhankelijke wereld mxxlzakelijk"
fp. 129).

Het laatste hoofdstuk is de ruimte die in de opmaat
overbleef voor het leerplandenken. En dat is niet

erg veel meer. Hier wordt slechts een aantal deelpro-
blemen aangestipt, het is veeleer een aanzetje voor
een vervolgonderzoek ter zake van deze problema-
tiek.

Tot zover de inhoud, resteren nog enkele kritische
kanttekeningen. In de eerste plaats in het nogal be-
vreemdend dat Wittgenstein opeens onder de peda-
gogen blijkt te zijn. Wittgensteins uitlatingen gebrui-
ken, als zou hij een beeld van de opvoeding, c.q. een
opvoedingstheorie ontwikkeld hebben, slaat de plank
volledig mis. A. W. van Haaften (1983) heeft in een
lezing naar aanleiding van dit proefschrift hier onder
andere afdoende op gewezen.

Een andere kwestie is de keuze van juist deze
kritische, c.q. kritisch-communicatieve pedagogen.
Als het onderscheid tussen de kritisch-communica-
tieve en de kritisch-emancipatorischc benadering dan
zo betrekkelijk is (vgl. p. 38), waarom dan inderdaad
niet Klafki gekozen? De nu behandelde pedagogen
lijken als stromannen te moeten functioneren. Wel-
licht had dan ook het geëtaleerde denken van Ha-
bermas nog een functie in het geheel kunnen vervul-
len. Het blijft nu onduidelijk waarom daar überhaupt
aandacht aan besteed is.

De hamvraag is natuurlijk: Is Meijer er in geslaagd
de verdediging van Imelmans triadische conceptie tot
een goed eind te brengen? Want dat is de kern-
problematiek van het proefschrift. Mijn antwtwrd
luidt: nee. Het kennistheoretische betoog gaat uit als
een nachtkaars. Immers de ene paradox wordt met de
andere uitgedreven. Bovendien worden in het betoog
voldoende goede wetenschappelijke argumenten op
het kleed gelegd die lijnrecht staan op de aangehaalde
conclusie van pagina 125. Vergelijk hetgeen door de
schrijfster aangehaald is van Habermas, Touimin,
Strawson en anderen, zonder dit te weerleggen. Maar
ook zonder de voor de hand liggende conclusie te
trekken dat dc paradox onoplosbaar is.

Na de vele (en meestal onweerlegde) kritieken op
Imelmans visie, worden, zo moeten we concluderen,
hier alleen maar meer argumenten geleverd om aan
de vruchtbaarheid van een legitimatie van de triadi-
sche opvatting ä la Imelman te twijfelen. Echter, bij
gebrek aan objectieve toetssteen kan niemand ver-
boden worden deze eroderende visie nog langer aan
te hangen. Misschien zou in Toulminiaanse zin
(p. 121) één van de sclectiepriKedures kunnen zijn
het principe: driemaal is scheepsrecht. Wellicht kan
ten leste nog een apologeet uit het emancipatorisch-
kritische kamp geworven worden.

Zoveel is wel duidelijk: rationaliteit is kennelijk
grilliger dan ze als antropologische constante zou
doen vermoeden. Het is niet anders.

S. Mieclema

Gallacher, H. P., Met Wittgenstein tussen twijfel en

zekerheid. ANTW, 1977, 69, 73-94.
Haaften, A .W. van. Zekerheid en kritiek. W. Meijer

over Wittgensteins On Ceminty en de mogelijk-


Pedagogische Stiuliën 475

-ocr page 484-

heidsvoorwaarden voor kritiek. Lezing gehouden
op een discussiedag n.a.v. het proefschrift op 7-10-
1983 te Groningen.

M. Leist, Kinderen en de ervaring van de dood.
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1981, 192
blz., ƒ 27,50, ISBN 90 255 99443

De ervaring van 'de' dood betreft hier niet alleen de
volwassenen in het leven van het kind, of alleen de
ouders, maar ook het kind zelf. Het overlijden wordt
aan de orde gesteld niet alleen 'thuis' maar ook in het
ziekenhuis. De eventuele verhouding tot een bepaald
godsbeeld komt ook aan de orde. De geciteerde of
genoemde bronnen
zijn alleen Duits. Het sterven van
ouders, broertjes, zusjes, het overlijden van het kind
zelf, angstgevoelens maar ook ouder-kind-conflicten
komen hier ter sprake. Als geheel een informatief en
ruim gedocumenteerd boekje, dat echter de nodige
warmte bij trieste situatie-besprekingen veelal mist.
Hetgeen ook positief beoordeeld kan worden. Het
Duitse origineel dateert van 1979.

M. J. iMtigeveld

J. Schwartzländer (Hrg.) Die Vera:itwortung
der Vernunft in einer friedlosen Welt.
Philo-
sophisch-pädagogisches Kolloquium aus An-
iasz des 80. Geburtstages von Otto Friedrich
Bollnow. Attempto -Verlag, Tübingen, 1984,
181 blz.

Een grote verscheidenheid van auteurs heeft hier aan
medegewerkt. De bundel staat op een uitstekend
niveau. Ook Bollnow zelf heeft enkele gedeelten bij-
gedragen. Als geheel: een rijke bijdrage tot het peda-
gogisch denken.

M. J. Langeveld

Sanders, C. en J. F. H. van Rappard, Tiisse"
ontwerp en werkelijkheid. Een visie op de ps}"
chologie,
Boom Meppel/Amsterdam, 1982.
278 pag., ƒ 39,50, ISBN 90-6009-519-7.

Slechts de namen van Sanders en Van Rappard (vef'
der aangeduid met S. en R.), die de eerste 152 pag"'
na's voor hun rekening nemen, komen op het omsla?
van het boek voor, hoewel zes andere
psychologe"
- Boekestijn, Drenth, Eisenga, Feij, Koops en D^
Swart - de rest van het boek vullen met ieder hun
eigen verhaal, waarin aspecten van de visie van S. e"
R. zijn verwerkt, over hun eigen specialisme.

Voor pedagogen is m.i. vooral de visie van S. en R-
zo interessant, dat ik meen me te mogen
verooriove"
om me binnen het beperkte kader van deze bespr^'
king te concentreren op deze visie, die én generali'
seerbaar is naar de pedagogiek toe én door haaf
liberale strekking deze pedagogiek niet al bij voor-
baat in een tweede klas wagon van de
trein-echte'
wetenschap afkoppelt en uitrangeert op een
doodlO'
pend zijspoor.

Wat willen S. en R. met hun uiteenzetting? 'He'
doel dat ons met dit boek voor ogen staat is aan
tonen dat de idealistische valkuil niet
onvermijdelij''
is wanneer men de 'context of discovery' in de we-
tenschapsleer recht wil doen.
Wij willen een weg
wijzen die de scylla van het positivisme en de charyb-
dus van het idealisme vermijdt - een weg die he'
resultaat is van een systematische bezinning op ^^
wetenschappelijke kennisverwerving in de psycholo-
gie' (p. 34). Vóór dit citaat zijn de auteurs binnen een
bestek van ruim 20 bladzijden op herhalingsoefening
geweest in de geschiedenis van een aantal weten-
schapstheoretische stromingen. Het logisch positi-
visme, in combinatie met het (neo)behaviorisme van
Huil, krijgt de meeste aandacht, terwijl Popper te-
recht 'geplaatst' wordt als een liberaal logisch posif'
vist in plaats .,van als de Einstein van de weten-
schapstheorie (zoals in het zelfbeeld van Poppef)'
Tevens wordt het logisch positivisme met het vingef'
tje omhoog de oren gewassen. 'Een psychologie d'®
geheel volgens logisch positivistisch model is ontwof'
pen, is een psychologie waarin de mens als handelend
subject is geëlimineerd. Dat geldt in twee
opzichten-
In de eerste plaats is de inbreng van de weten-
schappelijk
onderzoeker in het positivisme niet terug
te vinden. De rol van de onderzoeker is receptief-
de tweede plaats komt de ontkenning van het
subjeet
uit in de wijze waarop het onderwerp van onderzoek-
de handelende mens, wordt opgevat. Ook deze wof^'
niet als subject of persoon genomen, maar veeleer als
robot' (p. 22). Wordt het niet eens tijd, dat men
ophoudt met het kritiseren van een karikatuur van
het logisch positivisme, dat net als het beha-
viorisme nooit heeft bestaan anders dan in de bofd'


Pedagogische Stiuliën 476

-ocr page 485-

^'^hema's van leerboekenschrijvers. Hoe is het moge-
f jl^, dat S. die zo genuanceerd over 'het' behaviorisme
heeft geschreven, zich zo ongenuanceerd en ongedo-
"^Unienteerd laat gaan ten aanzien van met name die
stroming in de wetenschapstheorie, die als geen an-
''ere heeft laten zien waartoe zelfdiscipline, inzet en
^eativiteit van onderzoekende subjecten in staat zijn.
^•e dat nog steeds niet wil geloven, moet beslist eens
^^nnis nemen van een van de beste boeken die de
'äatste tijd zijn verschenen in het Nederiandse taalge-
A. A. Derksen, Rationaliteit en wetenschap,
•^ssen: Van Gorcum, 1980.

De door mij gewraakte onhebbelijke en mis-
P'aatste typering van het logisch positivisme staat in
'Sn schril contrast tot de nogal welwillende toon je-
Sens de veel zachtere wetenschapstheoretische bewe-
S'igen, waarbinnen de meeste pedagogen zich thuis
boelen. Deze tolerantie, mits óók betracht ten op-
^'chte van de hardere stromingen, hebben we overi-
meer dan ooit nodig nu het wetenschappelijk
Onderwijs en onderzoek van hogerhand een nieuwe
"fde krijgt opgelegd, waarin decennia van so-
Oaalwetenschappelijk zoeken moeten concurreren
millennia van natuurwetenschappelijk onder-

Zoek.

•iet verwondert mij dat deze tolerantie nu juist in
.■^'e kring wordt gepredikt, die met haar Calvinistische
Ideologie een weinig rekkelijke reputatie geniet. De-
Verwondering is in deze recensie geoorioofd, aan-
de schrijvers in hun visie de interactie tussen
Wereldbeschouwing en wetenschap allesbehalve ver-
''oezelen. 'In het begrip functionele structurering
''taat het object centraal - dat is immers gestruc-
Ijireerd - maar tegelijkertijd wordt erop gewezen dat
onderzoeker doelbewust een
bepaalde structure-
heeft aangebracht - inclusief verenging en fixc-
■^"g van het object. Het begrip functionele structure-
"^"g draagt de sporen van ons uitgangspunt: kennis is
Pfodukt van interaktie tussen onderzoeker en wer-
kelijkheid. Het kiezen voor een bepaalde structure-
Ijng impliceert niet per se het aanhangen van een
^äarmee in overeenstemming zijnde 'levens- en we-
■^sldbeschouwing". (. . .) Uiteraard dreigt bij sterk
"'Vergeren van structurering cn
WeUanschauimg het
®®vaar dat de ingetraindc wetenschappelijke struc-
''l'rering een zodanig dominante rol gaat spelen, dat
^'i Verabsoluteerd wordt en de plaats gaat innemen
^an de oorspronkelijke levensbeschouwing. Voor zo-
het de psychologie betreft zal men over het alge-
"^«en voor een structurering (mensbeeld, school) kie-
^en die zich zo goed mogelijk verdraagt met de eigen
"^aak goeddeels impliciete- visie op de mens'
'P- 48). Zo'n tekst maakt nieuwsgierig. Ervaren zij
'gevaar' dat de wetenschap vaak in petto blijkt te
"ebben voor een wereldbeeld? Hoe brengen zij hun
" Vermoedelijk gereformeerd - mensbeeld in over-
eenstemming met hun wetenschappelijke visie? Het
^'gend citaat wakkert mijn nieuwsgierigheid verder
ï'''"- "Dat betekent dat het begrip zuivere wetenschap
^or ons wordt gebruikt voor die vorm van weten-
schapsbeoefening die zoveel mogelijk is 'gezuiverd'
van extern-normatieve en praktische aspecten. Naast
deze zuivere wetenschap zijn er wetenschapsvormen
denkbaar welker vraagstellingen weliswaar intern
zijn, dat wil zeggen: primair betrekking hebben op de
systematiek en de theorie van een bepaald vakgebied,
maar waarbij de wetenschapsbeoefenaar zich bewust
en expliciet stelt op een buitenwetenschappelijk
standpunt. Dit uitgangspunt vormt dan de grond-
waarde (. ..) van de wetenschap in kwestie. In het
verieden trof men wel psychologieën aan die uitgin-
gen van een christelijk standpunt ((...) Waterink
1941) (. . .). Dergelijke
extern-normatieve weten-
schappen(. .
.) lopen uit de aard der zaak het gevaar
het uitgangspunt te laten prevaleren boven de em-
pirie, dat wil zeggen; dogmatisch te worden. Hoewel
de verhouding tussen
Weltanschauung en theorie
enerzijds en de empirie anderzijds bepaald niet zon-
der problemen is, zijn wij van mening dat normatieve
wezenschap de neiging heeft om de gekozen grond-
waarde in verhouding met de empirie te zwaar te
laten wegen. (. ..) Ondanks dit bezwaar (. ..) willen
wij de mogelijkheid van een dergelijke wetenschap in
beginsel erkennen' (p. 57).

Gaan S. en R. nu wel of niet uit van een christelijke
visie - net als hun vroegere VU-genoot Waterink? S.
en R. houden zich helaas op de vlakte. Of zit hun visie
'verborgen' in de laatste alinea van hun bijdrage?
Men oordele zelf. 'Psychologie is daarom zo'n moei-
lijke wetenschap, omdat het feit dat de mens subject
is per definitie inhoudt dat iedere vorrn van objecti-
veren van de menselijke werkelijkheid te kort schiet.
In de psychologie is geen enkele optiek toereikend.
Pas indien de psycholoog bereid is elk
zorgvuldig
doordachte
optiek serieus te nemen, maar ook deze
alle achter zich te laten, krijgt hij een vermoeden van
wie en wat de mens is. Hij heeft dan echter het vlak
van de wetenschap verlaten' (p. 146).

Helaas geven S. en R. ons ook geen uitsluitsel over
het moment waarop het vlak van de wetenschap ver-
laten wordt evenmin als ze ons van middelen voor-
zien, waarmee we kunnen nagaan of we hoog dan wel
laag in de hiërarchie van de niveaus van structurering
zitten. Is het niveau van structurering hetzelfde als de
mate van betekenis-variantie? Hoe stelt men deze
betekenis-variantic vast op een wetenschappelijk ac-
ceptabele wijze? Hoe operationaliseert men het ni-
veau van de tijd-ruimtelijke materialiteit? Hoe en
wanneer weet men of men een object recht heeft
gedaan? Hoe kan men nagaan dat het in de weten-
schappen gaat om beelden van een werkelijkheid?
Deze hamvragen worden binnen het bestek van het
bock niet gesteld, terwijl wel wordt gesuggereerd dat
vragen van dit type elders reeds zijn beantwoord.
Door welk soort geloof laat men zich leiden bij het
zoeken naar antwoorden op dergelijke vragen? Door
het hopelijk gezond verstand van jezelf en je mede-
mensen? Of door hét geloof in de - voor mij ano-
nieme - wie van het citaat van p. 146? Verschaft het
volgende citaat opheldering? 'Met het geleidelijk


Pedagogische Stiuliën 485

-ocr page 486-

historischer, intentioneler, agerender worden van het
object van onderzoek bij het beklimmen van de hië-
rarchische ladder, verandert het kennisverwer-
vingsproces weliswaar van karakter, maar deze ver-
andering is niet essentieel. Steeds gaat het om een
handelend onthullen van een
orde in de werkelijk-
heid, op welk niveau van structurering ook. Verkla-
ren en begrijpen zijn varianten van één en hetzelfde
proces van kennisverwerving' (p. 93). Vraag: Wat
moet ik me voorstellen bij de vergrotende trap van
'historisch', 'intentioneel' en 'agerend'?

Voor mij is een ladder een klimvoorwerp met
sporten die op een vaste afstand parallel en haaks aan
of in twee eveneens parallelle staanders zijn beves-
tigd. Tussen de sporten is 'niets'. De ladder is m.a.w.
een discontinue grootheid. Doch, wat schrijven S. en
R. 44 pagina's eerder? 'Wij zien, met andere woor-
den, een hiërarchische ordening van de wetenschap-
pen langs een continuum van relatieve (betekenis-)
invariantie naar relatieve variantie' (p. 49). Ik mag
toch wel over dit soort beeldspraak-escapades vallen?
Immers, beeldspraak is bij uitstek het middel om
'hogere' niveaus op 'lagere' af te beelden. Dat we
vaak naar het laagste (tijd-ruimtelijke) materiële ni-
veau van ladders etc. teruggrijpen, is m.i. geen toeval,
maar veeleer in overeenstemming met ons 'plat-
vloers' (Malinowski zou liever zeggen: 'down to
earth') wezen, dat wel moet varen op de laag-bij-de-
grondse ervaringen.

Het 'spannende' van de visie van S. en R. blijft
echter, dat ze zich als fatsoenlijke empiristen zorgen
blijven maken over de wijze van toetsing van m.n. de
'hogere' gestructureerde theorieën, al is het m.i. de
vraag of men zich in de meer hogere sferen zo ge-
makkelijk
mag distantiëren van de empirische cyclus
als de auteurs doen op p. 97, te meer daar in deze
cyclus de (eventueel hiërarchische) complexiteit van
het onderzochte subject nergens wordt uitgeschakeld.
Mijns inziens maken de schrijvers, met vele anderen,
een 'fout' als ze de subjectiviteit van de onderzochte
gelijkstellen met de subjectiviteit van de onder-
zoeker. Deze laatste is veel calvinistischer - d.w.z.
moet zich met minder behelpen - dan de eerste.

Als we iets van de wetenschapstheorie in haar volle
omvang, dus inclusief de visie van S. en R., kunnen
opsteken, is het misschien, dat een geavanceerde
wetenschapstheorie bijdraagt tot het zelfbegrip van
met name de cultuur van de natuurwetenschappen én
dat ze mogelijk als een tang op een varken slaat op de
'slash and burn'-cultuur van de sociale wetenschap-
pen.

Tot slot wil ik hier nog kort wijzen op de rake wijze
waarop de pedagogische (en andragogische) weten-
schappen worden gekarakteriseerd en gelokaliseerd
als praxiologisch. Als hiermee rekening wordt ge-
houden in toekomstige - broodnodige - discussies
tussen pedagogen en pscychologen zullen de diver-
genties tussen psychologie en pedagogiek niet bij
voorbaat ten koste van de laatste hoeven worden
weggewerkt.

Hoewel ik met een aantal onderwerpen, die S.
R. meenden te moeten behandelen in de context van
hun visie niet goed raad weet, omdat ze - de metafy-
sica van Strawson, de (modale) propositielogica
en de
'formalisering' van een gesprekstheorie - mijns in-
ziens niet goed of verkeerd uit de verf komen, gel""
ik dat hun visie interessant genoeg is om het vastgelo-
pen gesprek tussen pedagogen en psychologen weer
op gang te brengen.

/. Pieiers

R. van den Berg, Voorlichting: een strategie tot
verandering.
Boom, Meppel, 1984. 130 pag '
ƒ 23,-. ISBN 90 6009 562 6.

Het thema vooriichting wordt door de auteur opge^a'
als een kruispunt waarop verschillende disciplin®®
samenkomen. In
deze monografie wordt vanuit een
onderwijsinnovatief gezichtspunt een aantal aspecten
van de voorlichtingskunde geanalyseerd, met als doe
bepaalde gangbare concepties van de voorlich-
tingskunde aan te vullen. In de onderwijsinnova-
tietheorie zijn met name in de laatste tien jaar inzich-
ten ontwikkeld, nauw verband houdend met proces-
sen van kennis- en informatiegebruik
(knowledge
utilization). Hiervan zouden volgens de auteur de
vooriichting en de voorlichtingskunde profijt kunnen
trekken.

Uit korte schetsen van de ontwikkeling van werk-
velden binnen genoemde disciplines in
Nederlan
blijkt, dat er grote parallelliteit bestaat in doelstellin-
gen van beide, nl. het vergroten van het
probleem-
oplossend vermogen van cliënt of cliëntsysteem. He
verschil is dat in theorie en praktijk van de onderwijs
verandering de aandacht verschoven is van het adop-
tie- naar het implementatiegcbcuren; de voorlichting
houdt zich volgens Van den Berg nog
overwegen
bezig met het adoptieprcKcs. Deze

aandachtver-
schuiving heeft de beperktheid van het adoptieper
spectief aan het licht gebracht. Zaken als wederzijds'^
communicatie tussen innovator en cliënt,
samen-
werking tussen beiden, de rol van situationele en
overige contextvariabelen die bij implementatie van
belang worden geacht, komen mirfder aan bod.
der blijkt de wijze waarop de cliënt de informatj'^
waarneemt en interpreteert een cruciale rol bij "
implementatie te spelen. Daarom worden soorte'^
kennis in relatie tot innovatiestrategieën en
innova
tieperspectieven besproken. De probleemoplossen
functie van het kennisgebruik dient centraal te staan-
Genoemde implementatiebevorderende asped^^
spelen ook bij voorlichting een rol, hetgeen m
voorbeelden verduidelijkt wordt.

Een apart probleem is de toename van comple'''


Pedagogische Stiuliën 478

-ocr page 487-

's't Van de voorlichting en onderwijsverandering door
Schaalvergroting en specialisatie. De hiertoe noodza-
kelijlc geachte ombuiging van persoonsgerichte naar
(grote) groepsbenaderingen kan volgens de auteur
Opgelost worden door grootschalig werken op te vat-
als het optimaliseren van voorwaarden voor de
■■ealisatie van kleinschalige implementatie. Techni-
^he ondersteuningssystemen en -instituten kunnen
^an niet alleen een voorlichtende, maar ook een im-
Plernentatiebevorderende of mobiliserende functie
gaan vervullen.

De monografie wordt besloten met suggesties voor
Onderzoek ten behoeve van praktijkrelevante
"leorievorming voor de voorlichtingskunde.

De specifieke doelgroepen van deze puWikatie zijn
'docenten, studenten, praktijkwerkers en beleidsme-
dewerkers op het terrein van de voorlichtingskunde.
*oor een
deel van hen kan het boekje dienen als 'eye
"Pener' en/of voor het genereren van nieuwe ideeen.
'^ct opzet schrijf ik een deel. Ik betwijfel namelijk of
voorlichting binnen de voorlichtingskunde zo
^hromelijk verwaarloosd is, dat men daar geen ken-
"'s heeft genomen van wat de auteur te melden heeft.

Een tweede kanttekening die ik plaats is veel fun-
damenteler. Het geven van voorlichting op velerlei
'®Tein, ook als deze implementatiebevorderend zou
^'jn, is wezenlijk anders dan dc voorlichting die bij het
""•^rendcel van de onderwijsveranderingcn wordt ge-
l^oden. In de Nederland.se onderwijssituatie, en daar
"eeft de auteur het over, is voorlichting ingebed in en
"laakt integraal deel uit van onderwijsbegeleiding.
Dit laatste moet meer zijn dan implementatiebevor-
'''^fend. Immers, het onderwijs
moet veranderen, 6f
gevolg van parlementaire besluitvorming en/of
^^n maatschappelijke druk. Op dat effect wordt on-
"'^r\vijsbcgclciding aange.sproken en beoordeeld. Het
J''^''groten van het probleemoplossend vermogen van
"et cliëntsysteem is bij onderwijsveranderingcn niet
alleen doel, maar ook een strategisch middel. Oe
Client moet weliswaar in staat gebracht worden tot het
"laken van eigen keuzen om daarmee dc situationele
Pfoblematiek op te los.sen, maar dit moet wel gebeu-
binnen de marges van bedoelde onderwijsin-
novaties. Dc vrijheid van cliënten in het onderwijs bij
implementeren van onderwijsveranderingcn is
"l i- dan ook van een andere orde dan die van vele
van professionele voorlichters. Deze pro-
'ematiek wordt jammer genoeg niet aangesneden.
, ^oor wie goed is ingevoerd in de theorie en prak-
'■jk van de onderwijsinnovatie biedt dc monografie
■^'et echt iets nieuws. Het werkje zou wel heel goed
®<^bruikt kunnen worden als aanvulling op een gedc-
inleiding in deze discipline. De prettig leesbare
'^«t alsmede de gehanteerde voorbeelden zijn m.n.
Ook voor bijvoorbeeld sociologie- en onderwijs-
^ndestudenten heel verhelderend.

A. van Greevenhroek

Borysowics, B. en Blöte, A., Beoordelingsme-
thode voor de sclirijfliouding en schrijfbewe-
ging,
Swets en Zeitlinger B.V., Lisse, 1984. X
+ 150 pag., ƒ 29,40, ISBN 90 265 0489 6.

Dit boek dat als ondertitel draagt 'Een bewerking en
uitbreiding van de observatietabel van De Aju-
riaguerra", omvat 3 delen, namelijk:

1. Een deel getiteld 'Achtergronden', waarin o.a.
aan de orde komen:

- Verschillende definities van de term dysgrafie.

- Onjuiste zit- en schrijfhoudingen.

- Een bespreking van schalen ter beoordeling
van de kwaliteit van het handschrift van De Aju-
riaguerra c.s., alsmede van een observatictabel
voor de bestudering van het schrijfgedrag, even-
eens van De Ajuriaguerra c.s.

2. Een deel waarin eigen onderzoek is weergegeven.
Dit onderzoek heeft betrekking op:

- Het opstellen van een eerste versie van een
schaal ter beoordeling van de schrijfhouding en
schrijlbeweging. Deze schaal is hoofdzakelijk op
het werk van De Ajuriaguerra (1979) gebaseerd.

- Toetsing van de praktische bruikbaarheid van
de schaal.

- Een gedeeltelijke replicatic van De Aju-
riaguerra's (1979) onderzoek, waarbij aan de
hand van de ontwikkelde bcoordelingssehaal na-
gegaan is of er met betrekking tot hun schrijf-
gedrag verschillen bestaan tussen goed- en
slechtschrijvende kinderen.

De belangrijkste conclusie van dit onderzoek is
dat de bewjrdelingsschaal voor schrijfliouding en
schrijlbeweging 'praktisch bruikbaar en nuttig kan
zijn voor het diagnostiseren van schrijfproblemen"
(p. 52). Tevens is aangetoond dat kinderen 'die
een hogere totaalscore op de schaal voor schrijf-
houding en- beweging behaalden, vaak ook een
hogere score op de dysgrafieschaal kregen' (p. 52
en 53).

3. Een omvangrijk deel waarin, op grond van het
onder 2 genoemde onderzoek, een bcoorde-
lingssehaal van het schrijfgedrag geconstrueerd is,
welke schaal beschouwd moet worden als een
bewerking en uitbreiding van de observatictabel
van De Ajuriaguerra. Anders geformuleerd is in
deel 3 een 'Handleiding voor de Bcoordelings-
sehaal voor schrijlliouding en schrijflieweging"
(p. 55) gegeven. Deze handleiding moet, aldus de
auteurs, als een voorstel beschouwd worden.

In concreto zijn de verschillende items van het
observatieinstrument in dit deel stuk voor stuk
uitvoerig besproken.

Aspecten van dc studie van De Ajuriaguerra zijn hier
te lande al eerder aan de orde gesteld, zoals bijv.
vertaling en toepassing van de Dysgrafieschaal (de


Pedagogische Stiuliën 479

-ocr page 488-

auteurs geven zulks zelf op pag. 16 aan). In het on-
derhavige boek gaat het om een meer uitvoerige
weergave van het werk van De Ajuriaguerra, waar-
van op grond van eigen onderzoek zowel een bewer-
king als een uitbreiding heeft plaats gevonden.

De door de auteurs geconstrueerde beoordelings-
methode mag m.i. beschouwd worden als een verrij-
king van de literatuur met betrekking tot het diagnos-
tiseren van houding en beweging bij het schrijven.
Tevens geeft deze schaal de mogelijkheid het schrijf-
gedrag meer gedetailleerd te beoordelen dan met die
van De Ajuriaguerra het geval is.

Toch moeten ook enkele kritische opmerkingen
gemaakt worden. De belangrijkste kritische noot be-
treft het (schrijf)bewegingsconcept dat zowel De
Ajuriaguerra als de beide auteurs van dit boek han-
teren. Het gaat bij hen namelijk om de uiterlijke
waarneembare aspecten van de schrijfbeweging, om
'de met het oog observeerbare determinanten van het
schrijfgedrag' (woord vooraf p. 9); om beoordeling
van de schrijfbeweging 'via visuele taxatie' (p. 57).
De beoordeling van het schrijven geschiedt dus in
hoofdzaak kwantitatief en nauwelijks kwalitatief.

Temeer daar de auteurs het schrijlgedrag (curs. van
mij) en de schrijfmotoriek (pag. 52) vwUen beoorde-
len, is het noodzakelijk het schrijven niet alleen als
een verzameling van spieracties, niet alleen als een
verzameling van uiterlijk waarneembare combinaties
van letters, op te vatten. Het schrijven, de schrijf-
beweging, omvat tevens intrapsychische activiteiten,
waarbij gedacht kan worden aan emotionele factoren
en aan leerpsychologische activiteiten. Enkele van
deze intrapsychische activiteiten kunnen via observa-
tie beoordeeld worden, zoals bijv. de spanning bij het
schrijven. Maar de leerpsychologische activiteiten die
de uitvoering van de schrijfbeweging in belangrijke
mate bepalen, kunnen op die manier niet vastgesteld
worden. Wat die leerpsychologische activiteiten be-
treft wordt bijv. gedacht aan de leerstijl van de leer-
ling. Het is uitermate belangrijk om na te gaan of die
leerstijl adequaat of inadequaat is (zie Pijning, H. F.,
Psychologische fundering van het aanvankelijke
schrijfonderwijs, lezing gehouden op het Symposium
'Toegepaste aspecten van de schrijfmotoriek' te Nij-
megen, 1984).

Gezien de individuele verschillen in oriëntering bij
het leren schrijven, is het de vraag of de stelling 'dat
schrijfgedrag een functie van de leeftijd is' (p. 57) zo
ongenuanceerd geponeerd mag worden (zie voor
oriënterende activiteiten bij het schrijven de boven-
vermelde lezing).

Ten slotte wordt opgemerkt dat het jammer is dat
de auteurs zich beperkt hebben tot het beoordelen
van het schrijfgedrag van rechtshändige kinderen;
temeer daar De Ajuriaguerra met betrekking tot het
schrijven van linkshändigen behartenswaardige op-
merkingen heeft gemaakt.

//. F. Pijning

Bol, E., Leespsychologie. Een onderwijl'
leerpsychologische analyse van het begrijpend
lezen,
(Leerpsychologie en onderwijs, 6) Gro-
ningen, Wolters-Noordhoff, 1982, 124 pp-
ƒ24,75, ISBN 90 01 42119 9.

De auteur vertrekt vanuit de vaststelling dat de re-
sultaten van het leesonderwijs op de basisschool be-
droevend zijn, in die zin dat een groot aantal leerlin-
gen na jarenlang onderwijs in deze materie niet m
staat is om geschreven teksten behoorlijk te begrij-
pen.
De oorzaak van dit fenomeen is volgens Bol niet
in de eerste plaats gelegen in de gebrekkige leestech-
nische vaardigheden en/of de ontoereikende beheer-
sing van de woordenschat en zinsbouw bij de leerlin-
gen, maar komt hierop neer dat zij niet
beschikken
over de nodige denk- of referentiekaders, die hen in
staat moeten stellen om grotere verbanden binnen
teksten te doorzien. Volgens Bol geldt deze conclusie
voor teksten in het algemeen en voor zakelijke tek-
sten (men denke aan aardrijkskunde- en geschiede-
nisboeken) in het bijzonder. Onderhavig boek heeft
enkel betrekking op de laatstgenoemde
catcgone
teksten.

De kern van het boek wordt gevormd door een
theoretische analyse van deze denk- en referentieka-
ders, die de auteur absoluut noodzakelijk acht voor
een adequate omgang met zakelijke teksten.

Bol definieert de algemene communicatieve func-
tie van een zakelijke tekst als volgt: 'het verschaffe"
van kennis met de bedoeling om lezers in staat te
stellen met meer verstand van zaken te kunnen han-
delen in de werkelijkheid' (p. 76). Van groot belang
is nu dat de lezer in de loop van het proces van
tekstverwerking niet alleen een adequate representa-
tie opbouwt van de inhoud ervan, maar er eveneens in
slaagt de bedoeling van de schrijver te vatten;
anders
gezegd, dat hij kan achterhalen welke functie dez®
taaluiting inneèmt in het 'plan van handelen' dat de
schrijver in zijn hoofd heeft en dat hij -
correlalis'
daarmee - dóórheeft wat van hemzelf verwach'
wordt wanneer hij wil participeren aan dit taalspe''
Concreet uitgedrukt komt zo'n correcte
pragmatische
interpretatie van een zakelijke tekst - bijv. een aard'
rijkskundetekst - hierop neer dat de lezer wéét dat
deze anders aangepakt moet wofden dan bijvoor-
beeld een verhaaltje van Donald Duck of een moP'
die bedoeld zijn om de lezer te amuseren.

Kenmerkend voor een zakelijke tekst is verder da'
daarin kennis over de werkelijkheid, verworven op
basis van onderzoek (in ruime zin), omgezet
wordt in
spraak of schrift. Derhalve houdt goed begrip van een
zakelijke tekst ook in dat de lezer de methodc(n) vai'
onderzoek en beschrijving, die door de schrijver g®'
hanteerd zijn doch (vaak) niet in de tekst gcëxpli'^''
teerd zijn, weet te achterhalen. Dit is evenwel pa-''


Pedagogische Stiuliën 480

-ocr page 489-

■"ogclijk wanneer de lezer zélf vertrouwd is met en
äcticf beschikt over de algemene methoden die in
"nze cultuur ontwikkeld zijn om de werkelijkheid te
onderzoeken en te beschrijven.

Tot zover Bols theoretische verkenning van de
l^oorwaarden waaraan voldaan moet worden om za-
'^elijke teksten écht te kunnen begrijpen. In het uit-
gebreid slothoofdstuk gaat de auteur in op de vraag
^oe het onderwijs opgezet kan worden opdat de leer-
'igen zouden beschikken over de bovenvermelde
^enniselementen en vaardigheden die nodig zijn voor
"«l lezen van dergelijke teksten. Hij stelt een onder-
^jspakket v(X)r dat de leerlingen in de eerste plaats
Oriënteert op de functie en achtergrond van zakelijke
fiksten en dat hen in de tweede plaats in contact
''sngt met een aantal algemene methoden van on-
derzoek en beschrijving. Deze leergang moet volgens
auteur niet in de plaats komen van het meer
'faditionele taal- en leesonderwijs, doch comple-
mentair daaraan ingevoerd worden. Als theoretische
J^ndering voor de inhoud en de opbouw van deze
jeergang fungeren enkele denkbeelden van Vygots-
■^'j. m.n. a) de cultuur-historische theorie van de ont-
wikkeling van de hogere p,sychische functies, b) de
"iteriorisatiehypothese en c) de notie van de zone van
''e naaste ontwikkeling. Wat door Bol in aanvulling
op
Vygotskij vooral beklemtoond wordt is het cruci-
belang van reflectiehandelingen van de leerlingen;
Reflectie gericht op handelingen op een lager niveau
(bijvoorbeeld het materiële) is de motor voor de
overgang naar een hoger niveau (bijvoorbeeld het
P«rceptieve of het verbale).

De experimentele leergang is opgebouwd rond
'^ee kernthema's: het eerste is getiteld 'oriëntering in
Jt® communicatieve driehoek". De functie van mcnse-
'jke communicatie en de spraak in het algemeen en
geschreven teksten in het bijzonder in de com-
"lunicatic tussen mensen worden daarin aan de orde
Sesteld. Tevens wordt ingegaan op de vraag wat za-
teksten precies zijn en waarin zij zich onder-
^'^heiden van andersoortige teksten zoals een mop of
®en advertentie. Bij elk van deze punten vermeldt Bol
^'assikale activiteiten; in het boek zijn ook didacti-
^•^he schemata opgenomen, waarvan de leerlingen
gebruik maken bij het doorvoeren van hun werk-
^amheden (bijvoorbeeld een vragenschema voor de
'^entilicatie van zakelijke teksten).
Het tweede onderdeel van de leergang bestaat uit
introductie van de belangrijkste methoden van
""derzoek en beschrijving die gevolgd worden om
®nnis te vergaren en over te brengen. Achtereenvol-
^■^ns komen aan de orde: het systematisch leren ana-
^''crcn en beschrijven van de kenmerken en de sa-
"^enstelling van objecten; leren hoe objecten syste-
Jl^ätisch met elkaar vergeleken kunnen worden; en
'eren analyseren en verklaren van veranderings-
processen binnen een object. Weerom worden con-
'^''cte klasactiviteiten beschreven en worden de sche-
"'ata gepresenteerd met behulp waarvan de leerlin-
êen deze activiteiten kunnen voltrekken (bijvoor-
beeld een schema voor de analyse van samenstelling
en kenmerken van objecten, een onderzoeksschema
van ontwikkelingen, enz.).

Onderhavig boek is vooral waardevol omdat het
betrekking heeft op die aspecten van het (leren) le-
zen, waaraan in de traditionele didactische benade-
ringen en theoretische analyses weinig of geen aan-
dacht besteed wordt, nl. de rol van algemene denk- en
referentiekaders en van pragmatische aspecten in het
proces van tekstverwerking. In het vcxirwoord stelt
Van Parreren o.i. terecht dat Bol deze kwesties aan de
orde heeft gesteld op een wijze die tegelijk zeer prak-
tijkgeoriënteerd is en sterk theoretisch van inslag is.
Dat de auteur niet gewacht heeft op onderzoeksma-
teriaal dat de waarde van het experimentele pro-
gramma empirisch ondersteunt alvorens dit boek te
publiceren, vinden wij helemaal niet erg. Wel vinden
wij het jammer dat Bol zich bij zijn theoretische
analyse van het tekstverwerkingsproces en bij de fun-
deringvan de experimentele leergang nogal eenzijdig
gericht heeft op de handelingspsychologische litera-
tuur. In het kader van de (Amerikaanse) informatie-
verwerkingsbenadering zijn o.i. ook tal van interes-
sante studies op dit gebied verricht. Ter illustratie
verwijzen wij naar de volgende publikaties: Just &
Carpenter (1977), Rcsnick & Weaver (1979) en
Spiro, Bruce & Brewer (1980). Velen zijn er welis-
waar van overtuigd 'dat onderzoek van mentale pro-
cessen vanuit een visie op de mens als informatiever-
werker fundamenteel verschilt van onderzoek vanuit
een visie op de mens als handelend wezen" (Carpay,
1980, p. 32). Overigens feliciteert Van Parreren in
het voorwoord van onderhavig bock de auteur omdat
'hij niet heeft meegedaan aan het ontwerpen van
modieuze informatieverwerkings- en computermo-
dellen". O.i. zijn er evenwel meer gelijkenissen tussen
Bols aanpak en de benadering van tekstverwerking
binnen de recente Amerikaanse cognitieve psycholo-
gie dan verschilpunten. Wij vermelden: het belang
dat in beide benaderingen gehecht wordt aan de rol
van zgn. 'world knowledge" in het leesproces; de er-
kenning in beide benaderingen dat er verschillende
types teksten bestaan - elk met een eigen communi-
catieve functie en typische structuur - en dat kennis
van deze genres van cruciaal belang is voor adequaat
tekstbegrip; de kritiek vanuit beide benaderingen op
het vigerend (lecs)onderwijs dat het bijna uitsluitend
aandacht besteedt aan de leestechnische vaardigheid
en bovenvermelde aspecten stiefmoederlijk behan-
delt. Eén verschilpunt is er alleszins: overeenkomstig
het pragmatisme, dat de handelingspsychologische
benadering kenmerkt (Carpay, 1980, p. 30), beperkt
Bol zich niet tot het analyseren van feitelijke denk- en
leerprocessen en het bekritiseren van het onderwijs
dat daarvoor verantwoordelijk is, maar zoekt hij van
meetaf aan eveneens constructief naar mogelijkhe-
den om de betreffende processen bij de leerlingen
systematisch te beïnvloeden.

L. Verschaffel


Pedagogische Stiuliën 481

-ocr page 490-

Literatuur

Carpay, J. A. M., Westeuropcsc benadering van on-
derwijsleeqirocessen. In: E. De Corte (Ed.),
On-
derzoek van onderyi'ijsleerprocessen. Stromingen en
afctucle onderzoeksthema's. Bijdragen tot de on-
derwijsresearchdagen 1981.
's-Gravenhage, Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1982,
p. 28-35.

Just, M. A. & P. A. Carpenter (Eds), Cognitive pro-
cesses in comprehension.
Hillsdale, N.J., Erlbaum,
1977.

Spiro, R. J., B. O. Bruce, W. F. Brewer (Eds), The-
oretical issues in reading comprehension. Perspecti-
ves from cognitive psychology, linguistics, artificial
intelligence and education.
Hillsdale, N.J., Erl-
baum, 1980

Resnick, L. B. & P. A. Weaver (Eds), Theory and
practice of early reading.
Vol. 1 and Vol. 2, Hils-
dale, N.J., Erlbaum, 1979.

Phenomenology -I- Pedagogy

Het aldus getitelde Tijdschrift, dat in 1983 voor de
eerste maal verscheen, heeft thans zijn volgende deel
ook uitgegeven. Als hoofdredacteur treedt prof. Max
van Manen op, die als hoogleraar op pedagogisch
terrein werkzaam is aan de universiteit van Alberta in
Canada. Het is in zijn voor- cn begin-ontwikkeling
ook sterk vanuit Nederland ondersteund, m.n. vanuit
de Utrechtse Universiteit. Maar ook universiteiten als
die van Heidelberg (Gadamer), Leuven (Hellemans)
en verscheidene Amerikaanse universiteiten zijn hier
door vak-actieve collega's gerepresenteerd. Ik meen,
dat de pedagogiek in een autochtone ontwikkeling
hiermee op belangrijke wijze gesteund wordt. Adres
van de redactie: Max van Manen, Editor, 4-116 Edu-
cation North, The university of Alberta, Edmonton,
Alberta, Canada TCG 2G5.

M. J. Langeveld

Pedagogische Stiuliën 482

-ocr page 491-

Mededelingen

^^Itoud andere tijcischriften

Pedagogisch Tijdschrift
jaargang, nr. 8, 1984

kritisch kijken naar TV-geweld: het effect van
"egen lessen, door T. H. A. van der Voort, M.

Vooijs en D. Bakker
^an Sul'gin tot Illich II - Een vergelijkende
studie van het Russisch en westers ont-
^cholingsdenken en zijn kritisch-utopische
draagwijdte, door F. van Moen
Cognities van (aanstaande) onderwijsgeven-
in verband met hun scholing, door A. H.
Corporaal, W. H. van Hunen en F. K. Kieviet
t^e verwantschap tussen pedagogiek en psy-
<^hologie, door P. J. van Strien

^'jdschrifi voor Onderwijsresearch
5e jaargang, nr. 5, 1984

bijdragen ter gelegenheid van het afscheid van
F. van Naerssen van de Universiteit van
'^Tisterdam

•besprek van prof. dr. R. F. van Naerssen, door

P. van den Brink en G. J. Mellenbcrgh
beschrijvende modellen voor de retentie van
geleerde tentamenstof, door J. van Meerden en
^oh. Hoogstraten

■^c itemselectie coëfficiënt f van Van Naerssen,
^"or H. J. M. van Berkel, W. P. van den Brink

H. C. M. Vorst
Sonie reflections on how many choises to
^hcxise in multiple choice tests, door W. P. van
^en Brink

^en interpretatie van de viervelden correlatie,
een nagekomen commentaar op de Taylor-
^ussell-tabellen, door D. N. M. de Gruijter
énkele opmerkingen betreffende het gebruik
^an Fisher's Z-transformatie van product-mo-
■^ent correlatie-coëfficiënten, door W. K. B.

hofstee

'^ver absolute en nog relatievere zak-slaag be-
slissingen, door F. Koele
^an zielsmeting bezield, door W. J. van der

Linden

Internal consistency and reliability in Mokken's
nonparametric item respons model, door G. J.
Mellenbergh

Latente variabelen, schaalpunten en sto-
chastische ordening, door I. W. Molenaar en K.
Sijtsma

Publicaties R. F. van Naerssen, door P. Vijn

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 9, 1984

Ouderiijke disciplinering en de ontwikkeling
van morele internalisatie en altruïsme, door J.
M. A. M. Janssens en J. R. M. Gerris
Begeleid wonen in de alternatieve hulpverie-
ning, door J. Rijkeboer en Tj. Zandberg
De ontwikkeling van oog-hand coördinatie,
door J. Netelenbos

Reactie: (on)gunstig geboren; een repliek,
door R. Dekker en J. Hermanns
Reactie: de ontwikkeling van kinderen; mani-
puleerbaar? door J. B. Netelenbos

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 10, 1984

Over het normatieve en empirisch-analytische
karakter van de orthopedagogiek en de ont-
wikkelingspsychologie, door W. Koops
De invloed van de inductie op morele inter-
nalisatie en altruïsme, door J. R. M. Gerris enJ.
M. A. M. Janssens

Moeilijk lerende kinderen en (reken)didactiek,
door J. G. Rozcndaal

Zelfinstructie-training met cognitief impulsieve
kinderen, door P. P. Goudena, I. Lemmen en
M. van Tol

Ontvangen boeken

Beugelsdijk, F. & S. Miedema, Wegen in het
denken over opvoeding en onderwijs,
Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1984, ƒ32,-.
Cate, ITi. J. ten, Th. J. M. Tromp & M.G.
Cornwall,
De stiident als docent. Het Spec-
trum, Utrecht (Aula-Pocket 814).


l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 483

-ocr page 492-

Eeden, P. van & J. Hauer (Red.), Analyse van
mulüniveaudata. Theorie en toepassing.
Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs. 's-Gravenhage, 1984, ƒ 15,-.

Meeder, M. & F. Meester, VrouWiskundig.
Meisjes in het wiskimde-onderwijs,
Vak-
groep OW & OC, Tiberdreef 4, Utrecht,
1984, ƒ 12,50.

Mentink, D., Onderwijsbeleid en beleidsvrij-
heid. Een verkenning naar de haalbaarheid
van een onderzoeksprogramma Decentrali-
satie onderwijsbeleid
(SVO-reeks 80), Fle-
vodruk, Harlingen, 1984, ƒ27,50.

Vandereyken W. & G. Lambrechts (Eds.),
Seksualiteit en identiteit bij adolescenten. Uit-
geverij Acco, Amersfoort/Leuven, 198^'
ƒ33,75.

Vedder, J., Oriëntatie op het beroep van leraar^
Praktische vorming en reflekteren aan het be-
gin van de lerarenopleiding,
Swets & Zeitl'O'
ger, Lisse, 1984, ƒ 39,35.

Wolf, J. C. van der,Schooluitval. Een empirisd'
onderzoek naar de samenhang tussen
schoolinterne factoren en schooluitval in
regulier onderwijs
(dissertatie), Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 34,65.

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs-
Rolonderzoek in het onderwijs. Een bunde-
ling van het onderzoek naar emancipatie
het onderwijs
(SVO-reeks 75), Flcvodruk.
Harlingen, 1984, ƒ 32,-.


Pedagogische Stiuliën 484

-ocr page 493-

A. G.BUS,
G-G. H.JANSEN

Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

een onderzoek werd de leesontwikkeling van
7'tal leerlingen van de eerste klas in kaart
Sebracht. Een jaar lang werd wekelijks gemeten
^elke typen woorden de kinderen konden lezen
werd geobserveerd hoe ze tot een response
^^amen. De kinderen leerden met twee ver-
schillende methoden lezen, namelijk 'Veilig
Leren Lezen en 'Lelterstad'. Aan de hand van
^^ gegevens is nagegaan a) welke samenhang
bestaat tussen leesvaardigheid en strategiege-
"''iiik, en h) of de individuele verschillen in lees-
ontwikkeling verband houden met kenmerken
^on de leesmethoden.

1

Inleiding

^e praktijk van het aanvankelijk leesonderwijs
'^ert, dat kinderen in een verschillend tempo
^orderingen maken. Na enige maanden on-
derwijs is er een groep, die een groot arsenaal
boorden direct herkent. Andere kinderen le-
^n nog spellend, maar hardop spellen is al niet
"leer nodig. De slechtste lezers spellen nog
hardop en raken hopeloos in de knoei als
^Oorden wat langer of complexer zijn.

In welke opzichten verschillen de leerpro-
^ssen van deze groepen leerlingen? We be-
^Preken eerst een aantal mogelijkheden, alvo-
■"^ns aan de hand van empirisch materiaal (ob-
servaties van de leesontwikkeling van een
Aantal leerlingen) de houdbaarheid van enige
^'ternatieven te onderzoeken.

De ontwikkeling kan worden geremd, door-
dat basiskennis van de correspondentieregels

'^etdank aan G. de Boer, V. Felder en J. Joling, die
"meewerkten aan de dataverzameling en -verwerking.

Een longitudinaal onderzoek naar leren lezen in de eerste
klas*

of auditieve analyse en synthese in een trager
tempo wordt opgedaan. In het Nijmeegse pro-
ject 'Preventie van leesmoeilijkheden' is onder
meer de ontwikkeling van auditieve analyse en
synthese in relatie tot leren lezen en spellen
onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt, dat deze
vaardigheden bij zwakkere lezers vertraagd tot
ontwikkeling komen (Mommers, Van Dongen
& Wolfhagen, 1984).

De tempoverschillen kunnen ook verband
houden met variabelen, zoals de aanpak of
leesstrategie. In principe kunnen beginnende
lezers verschillende strategieën te hulp roepen,
die echter niet allemaal even effectief zijn. Ze
maken bij voorbeeld vaak gebruik van een
strategie, die we in het vervolg 'sequentiële
synthese' zullen noemen: eerst worden de let-
ters in fonemen omgezet en vervolgens wordt
met de fonemen een woord gevormd, waarvan
tenslotte de betekenis in het woordgeheugen
wordt gelokaliseerd. Hoewel deze strategie
voldoet mits woorden kort en eenvoudig zijn
gespeld, is zij bij het lezen van veel andere
woorden minder geschikt. Bij woorden met
meerdere lettergrepen doet deze strategie een
zo sterk beroep op het 'korte termijn geheu-
gen", dat daardoor bij de synthese fonemen
kunnen wegvallen (bij voorbeeld: speeltuin
-) peeltuin). Ook bij de zogenaamde niet
klankzuivere woorden is de kans groot, dat
deze strategie tot fouten leidt, omdat grafemên
dan vaak aan verkeerde fonemen worden ge-
koppeld (bij voorbeeld: hond -) honde).

Uit een onderzoek van Dehn (1984) kwam
naar voren, dat kinderen verschilden in de wij-
ze waarop ze de leesstrategieën toepasten.
Zwakkere lezers bleken de stappen die bij een
bepaalde strategie horen, minder consequent
uit te voeren en daardoor meer leesfouten te
maken. Bij het spellen van woorden lieten ze
letters weg en bij de synthese vergaten ze vaak
fonemen. Er waren ook verschillen in de
flexibiliteit waarmee kinderen de ene strategie
voor de andere inruilden. Zwakkere lezers
stapten minder gemakkelijk over naar een an-
dere strategie, ook als deze beter bruikbaar
was.

Het is aannemelijk dat individuele verschil-


l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 485

-ocr page 494-

len in leesontwikkeling mede verklaarbaar zijn
op grond van de kenmerken van de gevolgde
leesmethode. Tussen de methoden bestaan
namelijk verschillen in de volgorde waarin
leerstappen aan de orde komen en in de
hoeveelheid tijd, die aan bepaalde deelstappen
of deelleerprocessen wordt besteed. Om deze
verschillen op het spoor te komen voerden
Reitsma, Komen & Kapinga (1981) een ex-
ploratief onderzoek uit naar vier Nederlandse
leesmethoden: 'Veilig Leren Lezen', 'Moet je
horen... we gaan lezen', 'Goed Lezen' en
'Letterstad'. Na een jaar leesonderwijs werd
zowel het vaardigheidsniveau als ook het lees-
gedrag geëvalueerd. Om te beginnen was op-
merkelijk, dat de groep die volgens 'Letterstad'
leerde lezen, na een jaar opvallend veel slechter
las dan op grond van woordenschat, IQ en
geslacht mocht worden verwacht. Verder
bleek, dat de samenhang tussen IQ en
leesprestatie nogal varieerde. De correlaties
waren veruit het hoogst in de methode 'Goed
Lezen' (r=.61), in 'Veilig Leren Lezen', 'Let-
terstad' en 'Moet je horen ... we gaan lezen'
waren de coëfficiënten respectievelijk: .31, .42
en .19. Ook brachten de analyses van leesfou-
ten en leesgedrag enige verschillen aan het
licht, die overigens maar ten dele op grond van
de methodenkenmerken kunnen worden ver-
klaard. De leerlingen van de methode 'Goed
Lezen' neigden meer tot wilde gokken naar de
betekenis van het woord dan leerlingen van
andere methoden. Het kind dat eerst de kern
leest, zoals in 'Goed Lezen' gebruikelijk is, gaat
er kennelijk sneller toe over te raden op grond
van onvoldoende gegevens. De leerlingen van
'Letterstad' maakten opvallend veel fouten in
meerlettergrepige woorden, hoewel de regels
hiervoor juist in deze methode heel systema-
tisch worden aangeleerd.

Omdat zowel de verschillen in prestatieni-
veau als in leesgedrag indiceren dat het uit-
maakt welke leesmethode wordt gevolgd, lijkt
meer gedetailleerd onderzoek naar de invloed
van leesmethoden op de leesontwikkeling zin-
vol. Daar volgens de bevindingen van Reitsma
e.a. de twee meest gebruikte methoden, 'Let-
tersiad" en 'Veilig Leren Lezen', verschillen en
omdat deze twee methoden het meest worden
gebruikt, zullen we met name daaraan aan-
dacht besteden.

In een descriptief onderzoek is de leesont-
wikkeling van 7 leerlingen van de eerste klas in
kaart gebracht. Aan de hand van observaties
die we over een periode van een jaar verzamel-
den, is nagegaan
a) welke samenhang bestaat
tussen leesvaardigheid en strategiegebruik, en
b) of individuele verschillen verband houden
met kenmerken van de leesmethoden.

2 Methode

a. Proefopzet ■

De ontwikkeling van gedrag wordt bepaald
door kennis en vaardigheden van het kind, om-
gevingsfactoren en de wisselwerking tussen
beide. Daar zowel omgevingsfactoren als ook
kennis en vaardigheden in de loop van de tijd
veranderen en daarmee de
interactie-effecten,
voldoen eenmalige metingen niet maar is een
veel intensievere, een ipsatieve, benadering
nodig. (Van IJzendoom, 1984.) Om de invloed
van leesmethoden op de ontwikkeling van
leesvaardigheden te bepalen is daarom geko-
zen voor een longitudinale opzet. Een jaar lang
volgden we wekelijks zeven leerlingen van
twee eerste klassen, drie leerlingen leerden met
'Veilig Leren Lezen' lezen en vier met 'Let-
terstad'. Op ongeveer 33 meetpunten lazen de
kinderen telkens 50 woorden, in totaal be-
schikten we aan het eind van het jaar dus over
(50x33) 1650 observaties per leeriing.

b. Procedure

We evalueerden de leesprestaties wekelijks op
dezelfde dag en het zelfde tijdstip. De observa-
ties moesten buiten de klas plaatshebben, om-
dat testafname binnen de klas storend zou heb-
ben gewerkt. Drie studenten onderwijskunde
namen de tests af. Om de testafname voor de
kinderen niet te belastend te doen zijn, testte
elke onderzoeker (telkens) dezelfde leerlingen-

c. Proefpersonen

Aan het begin van het schooljaar kozen we uit
twee eerste klassen aselect twee jongens en een
meisje, waarbij alleen leerlingen in aanmerking
kwamen die

a) niet waren opgevallen op cfe kleuterschool,

b) geen kleuterschoolverlenging hadden ge'
had, en

c) niet hadden gedoubleerd.

Na 5 weken onderwijs voegden we nog een
vierde leerling toe aan de groep die volgens
'Letterstad' leerde lezen (B4). Hoewel toen a'
duidelijk was dat hij er moeite mee had om het
leesonderwijs te volgen, voldeed ook deze
leerling aan de drie criteria.


Pedagogische Stiuliën 486

-ocr page 495-

Tabel 1 Achtergrondgegevens over de proefperso-
nen

Proefpersonen

Variabelen

Al

A2

A3

BI B2

B3

B4

Leeftijd"

81

79

74

73 83

79

75

Sexe

j

j

m

j m

j

i

^ = 'Veilig Leren Lezen'; B = 'Letterstad'; j = jon-
gen; m = meisje.

Leeftijd in maanden bij het begin van het onder-
Zoek.

d. Leestests

De leesprestaties werden gemeten aan de hand
Van een viertal tests, die als volgt waren samen-
gesteld:

10 regelmatig' gespelde woorden met de
structuur Consonant-Vocaal-Consonant, bij
Voorbeeld: been, muur, was, lam;
Q- 10 regelmatig gespelde woorden opge-
bouwd uit vier of meer letters, bij voorbeeld:
mast, slaap, braafst, zakdoek, visnet;

15 onregelmatig gespelde woorden van
Verschillende lengte, bij voorbeeld: mud, ja,
^and, vrolijk, geluk;

15 regelmatig gespelde woorden van ver-
schillende lengte met een plaatje erbij of als
'aatste woord van een zin, bij voorbeeld: 'ik
^oer de duif^

Hoewel veel woorden, zeker in de eerste
liaanden, te moeilijk waren, namen we steeds
alle tests af, dit in tegenstelling tot ander lon-
gitudinaal onderzoek (Lesgold & Curtis,
1981). We veronderstelden namelijk, dat kin-
deren bij moeilijke woorden eerder hardop
gaan spellen en daardoor ook zichtbaar wordt
lioe ze de taak aanpakken.

Omdat we de tests wekelijks afnamen, was
het nodig om over meerdere versies te beschik-
ken. Voor elke test werden daarom 8 parallel-
versies samengesteld.

Om een indicatie te krijgen voor de be-
trouwbaarheid en parallellie van de vier tests
berden ze op een tijdstip afgenomen bij 159
'eerlingen uit de eerste klassen van 6 basis-
scholen in Groningen en omgeving^. De tests
bleken ondanks hun beperkte lengte (10-15
i'ems) zeer betrouwbaar te zijn. Alle be-
'rouwbaarheidscoefficiënten (KR20) waren
gelijk aan of hoger dan .80. Ook de correlaties
'Hssen de items van de tests waren, enige uit-
sonderingen daargelaten, hoog. De tests zijn
dus homogeen.

Tests zijn parallel als a) de gemiddelden,
b) de standaarddeviaties, en c) de intercorre-
laties gelijk zijn. Aan deze voorwaarden was
gedeeltelijk voldaan. De (gecorrigeerde) cor-
relaties tussen parallelversies van P, Q, R en S
waren resp. .76, .83, .88 en .80, het was dus
tamelijk zeker dat P en PA 'hetzelfde' meten.
Wel waren er verschillen in de gemiddelde
scores op de parallelversies. De verschillen
voor test R waren significant"'. De onmiddel-
lijke consequentie hiervan was, dat het alter-
nerend gebruik van parallelversies in het on-
derzoek een weliswaar beperkte, extra bron
van ruis vormde.

e. Leesstrategieën

Om de leesstrategie te kunnen bepalen regi-
streerden de proefleiders alle responsen (spel-
len, fluisteren, verbeteren). Volgens Ericsson
& Simon (1984) representeren zulke verbale
uitingen de informatie die tijdens het oplos-
singsproces achtereenvolgens wordt gefixeerd
en die in het 'korte termijn geheugen' komt.

De classificatie van strategieën kwam als
volgt tot stand. Eerst inventariseerden we aan
de hand van een aantal protocollen welke stra-
tegieën voorkwamen. Vervolgens werden de
strategieën die iets gemeenschappelijks hadden
geclusterd en van een label voorzien. De inter-
codeurbetrouwbaarheid was hoog; twee per-
sonen codeerden 92% van de responsen van
leeriing B3 gelijk. Gemiddeld bleek 2,17o van
de responsen niet scoorbaar te zijn.

We scoorden alleen voor de eerste vijf
maanden welke strategieën voorkwamen.
Daarna was het lezen bij de meeste leerlingen
zover geïnternaliseerd, dat het oplossingspro-
ces niet meer zichtbaar was. De scoring ge-
beurde op basis van de responsen op de tests P,
Q en R.

3 Resultaten

Om verschillen in het leerproces op het spoor te
komen werd een tweetal analyses doorge-
voerd; we gingen na of kinderen verschilden in
de tijd die ze nodig hadden om de testwoorden
te leren lezen en we bepaalden aan de hand van
observatie van het leesgedrag welke strategieën
de kinderen toepasten en of ze verschilden in
het gebruik van deze strategieën.


Pedagogische Stiuliën 487

-ocr page 496-

a. Leercurven

Zoals ook door anderen is gesignaleerd, zijn de
curven voor het verloop van leerprocessen S-
vormig (Cronbach, 1977; Williams, 1976).
Omdat de ruwe scores door ruis nogal fluc-
tueerden, bepaalden we door schatting het
feitelijk verloop van de leercurven. Elders
(Jansen & Bus, 1984) hebben we uiteengezet,
hoe de schatting tot stand kwam en wat voor-
en nadelen zijn van verschillende schattings-
methoden. In Figuur 1 zijn ter illustratie de
leercurven voor test P weergegeven.

Bij de vergelijking van de leercurven viel ten
eerste op dat de tests in moeilijkheidsgraad
verschilden: P(Q(RenPenS waren prak-
tisch even moeilijk. Alle kinderen leerden de
tests namelijk ongeveer in deze volgorde lezen,
waarschijnlijk omdat ze de woorden ook in
deze volgorde in de beide methoden oefenden.

In de tweede plaats viel op, dat de leerlingen
van de twee methoden in een aantal opzichten
systematisch verschilden. De meeste leerlingen
van 'Letterstad' maakten over het geheel ge-
zien wat snellere vorderingen dan de leerlingen
van 'Veilig Leren Lezen'. Een uitbijter was de
later toegevoegde leerling aan de 'Letterstad'-
groep.

Ten derde waren ook de verschillen binnen
de twee methoden opmerkelijk. Van welke test
ook werd uitgegaan, de leerlingen van 'Veilig
Leren Lezen' verschilden onderling minder
dan de leerlingen van 'Letterstad'. Het is echter
de vraag, of dit verschil verband houdt met
kenmerken van de methode. Het zou ook ver-
oorzaakt kunnen zijn door toevallige variaties
in de steekproef.

Om de vermeende verschillen tussen leerlin-
gen en tests te toetsen hebben we voor elke test
en voor elke leerling het 50%-moment ge-
schat, dit is het tijdstip waarop een leerling
50% van de items van een test foutloos las. Dit
punt is een functie van de intercept en de hel-
ling van de curven (-a/ß). In Tabel 2 zijn de
resultaten weergegeven. Bij toetsing bleek, dat
de verschillen tussen de tests, de leeriingen en
de methoden significant waren.

Tabel 2 Geschatte 50% -punten voor elke leerling en
elke test.

tests

Leerlingen

P

Q

R

S

'Veilig Leren Lezen'

Al

15

19

28

14

A2

16

23

34

13

A3

17

24

33

14

'Letterstad'

BI

4

2

15

4

B2

11

12

24

9

B3

12

19

27

12

B4

17

28

43

19

1: Verschillen tussen tests: N=7) =13.7,

p<.005

2: Verschillen tussen leerlingen: X^(6,N=7) = 17.7,
p<.01

3: Verschillen tussen methoden: X2(l, N=7) = 7.3,
p<.01

b. Leesstrategieën

Alvorens in te gaan op de ontwikkeling van
leesstrategieën en op interindividuele en me-
thodenspecifieke verschillen in strategiege-


Pedagogische Stiuliën 488

-ocr page 497-

l'ruik besteden we enige aandacht aan de cate-
gorieën van Tabel 3.

Spellen. Het kind zette alle letters of een
deel ervan in klanken om. De synthese die
daarop zou moeten volgen, kwam echter niet
tot stand, hetzij doordat de leerling niet in staat
Was om in de geïsoleerde klanken een klank-
Patroon te herkennen, hetzij doordat de let-
terbenoeming al zoveel inspanning vergde dat
het bij de synthese de letters al weer vergeten
Was.

Sequentiële synthese. Kinderen lazen door
'etters te verklanken en vervolgens via synthese
een woord te vormen (bij voorbeeld; j-a-s -)
jas). Daarbij bleken op diverse wijzen fouten te
kunnen ontstaan. 1. De letters werden niet van
links naar rechts, maar van rechts naar links in
klanken omgezet. (Opvallend was dat de leer-
lingen van 'Veilig Leren Lezen' deze fout niet
maakten, maar wel de leerlingen van 'Let-
terstad', terwijl juist in 'Letterstad' dit aspect
van het lezen een apart oefenonderdeel vormt.)
2. Het kind zette slechts een deel van de letters
in klanken om en las daardoor maar gedeelten
van het woord. 3. De letters werden wel correct
en in de goede volgorde in klanken omgezet,
maar bij de synthese veranderde de volgorde
van de klanken. 4. Bij de synthese werden
klanken toegevoegd of 5. weggelaten.
6. Doordat fonemen met nevenklanken wer-
den uitgesproken, ontstond een ander woord.

Letter(s) -) woord. De leerling zette een of
twee letters in klanken om, meestal de eerste
letters van het woord, en sprak vervolgens in-
eens het hele woord uit. Het was niet na te
gaan, of het om een vorm van verkorting ging


Tabel 3 Overzicht van leesstralegieën mei een onderscheid in foule en goede resultaten

Sequentiële synthese
goede toepassing
(I) jas: j-a-s —> jas

foute toepassing

(1) gaas: s-aa-g -» aag

(2) tok: o-k ^ ok

(3) ga: g-aa ^ aag

(4) was: w-a-s ^ wans

(5) karig: k-a-r-i-g ^ rig

(6) lus: I-du-s ludus

Leiier(s) woord
goede toepassing

(1) bes: b-^ bes

(2) baard: b-aa baard

(3) peul: eu —» peul

(4) riek: r-ie riek

Woorddelen (+ letters) -» woord
goede toepassing

(1) bes: b-es bes

(2) dakgoot: dak-g-oot dakg<x)t

(3) zakdoek:—> zak-doek

Successieve synthese
goede toepassing

(1) buis: ui-s ^ b-uis ^ buis

(2) vriend; vr-ie —» vrie-nd ^ vriend

(3) gootsteen: goot ^ goots ^ gootsteen

(4) riek: rie riek

(5) invoer: in —> invoer

(6) graven: gra -» gra-ven graven
foute toepassing

(1) leeg: 1 ^ lat

(2) boeg: b-oe —> boek

(3) aal: aa ^ aap

(4) jas: j-a ^ jan

foute toepassing

(1) schaar: sch-aaraar

(2) daarmee: d-aar-m-ee —»daar-mee —» daar is me

(3) spaarpot: paar-pot —> pa zit op de pot

foute toepassing
(1) dijk: ij-k ^ b-ijk ^ bijk

(2) kleinst: kl-ei -» klein-st ^ kleinzich

(3) visnet: v-is ^ visn-e-t ^ vis in het net

(4) schaar; scha ^ scham

(5) bezig: bè-z bèsbig

(6) daken: d-a-k -» dak —» daken


Ontwerp (vermoedelijlie controle)
goede toepassing

(1) dak: boek ^ bokdak

(2) klimrek: kimrek klimrek

(3) zijweg: weg ^ zijweg

woord

foute toepassing

(1) kaatst: kaart —> kaast

(2) hiervan: hievan ivan

(3) tuinslang: tuin tuinhek


Pedagogische Stiuliën 489

-ocr page 498-

dan wel om een radende strategie. Vermoede-
lijke duidde dit gedrag in de beginperiode op
raden en later in het jaar op automatisering van
woordherkenningsprocessen.

Synthese van woorddelen. Delen van woor-
den werden ineens herkend, in klanken omge-
zet en via synthese samengevoegd met andere
woorddelen of losse letters. De ineens herken-
de delen konden bestaan uit clusters mede-
klinkers (kr-, vl-), lettergrepen (ge-, uit-, af-,
in-) of woorddelen (es, aal, el).

Successieve synthese. De synthese vond
stapsgewijs plaats. Nadat het kind enige klan-
ken had samengevoegd, koppelde het daaraan
telkens nieuwe letters tot het aldus het hele
woord had gelezen. Bij deze strategie wordt het
werkgeheugen minder zwaar belast dan bij 'se-
quentiële synthese'. Vooral als de letterkennis
niet is geautomatiseerd (nadenken is nog no-
dig, het zien van de letters leidt niet onmiddel-
lijk naar de klank), kan de synthese een te
zware geheugenbelasting vormen (LaBerge &
Samuels, 1974: 575).

Ontwerp -) controle -) woord. Kinderen
gaven direct een response in de vorm van een
woord en brachten vervolgens een (goede of
foute) correctie aan.

Direct herkennen. Direct herkennen is geen
strategie zoals de hierboven beschreven strate-
gieën. Een response zonder zichtbare tus-
senstappen kan erop duiden, dat het oplos-
singsproces niet bewust plaatsheeft en infor-
matie dus niet in het 'korte termijn geheugen'
komt (Ericsson & Simon, 1984). Het gedrag
kan ook betekenen, dat de leerling maar wat
zegt. In dat geval vertonen de responsen weinig
overeenkomst met het stimuluswoord.

Uit Tabel 4 kan worden afgelezen hoe fre-
quent de kinderen de strategieën in de eerste
vijf maanden toepasten. Ten aanzien van de
ontwikkeling en interindividuele verschillen
kan het volgende worden geconcludeerd.

1. Het arsenaal leesstrategieën nam in de loop
van het jaar sterk toe; na ongeveer drie
maanden leesonderwijs gebruikten de
meeste leerlingen meerdere strategieën
naast elkaar.

2. De snelste leerling B1 beschikte op een eer-
der tijdstip over een groter arsenaal strate-
gieën dan de overige leerlingen. Daarna
maakte hij de overstap naar geautomati-
seerd lezen blijkens zijn hoge score op 'di-
rect herkennen'.

3. Leeriing B4, de traagste leerling, leunde
sterk op strategieën die in het leesonderwijs
het meest intensief waren geoefend, name-
lijk 'spellen' en 'sequentiële synthese'. De
overige strategieën gebruikte B4 in verge-
lijking tot andere leerlingen weinig. De
toepassing van een strategie zoals 'sequen-
tiële synthese' ging hem in vergelijking tot
de andere leerlingen slecht af. Het kwam
regelmatig voor, dat hij de letters van een
woord wel correct in fonemen omzette,
maar dat hij tijdens de synthese een deel
van de fonemen al weer was vergeten. Deze
leerling klaagde geregeld over dit pro-
bleem, maar had geen neiging om evenals
de meeste andere leerlingen de oplossing te

Tabel 4 Het stralegiegebriiik in de eerste 5 maanden.

maanden

Leerlingen

1

2

3

4

5

Spellen

Al

68

8

5

0

0

A2

68

13

5

3

1

A3

54

6

0

0

0

BI

14

0

0

0

0

B2

46

16

6

1

I

B3

71

13

4

0 .

0

B4

80

31

6

2

Sequentiële synthese

Al

0

0

77

51

10

A2

0

10

7

10

8

A3

1

34

96

62

14

BI

37

0

0

6

0

B2

47

82

69

33

B3

26

61

57

87

42

B4

26

68

71

17

1,etter(s)

—> woord

Al

0

4

8

0

4

A2

0

8

4 ,

5

2

A3

5

14

9

0

17

BI

0

1

3

3

1

B2

1

0

1

6

—■

83

1

3

1

3

20

B4

0

1

0

5

Woorddelen —>

woord

Al

0

0

13

36

37

A2

0

1

4

13

18

A3

0

3

7

61

57

BI

36

24

6

2

1

B2

0

6

31

30

B3

0

4

10

8

11

B4

0

2

7

11


Pedagogische Stiuliën 490

-ocr page 499-

Successieve synthese

Al

0

0

1

32

34

A2

0

0

2

5

22

A3

0

1

1

9

12

Bi

3

1

2

1

0

B2

0

1

6

13

2

B3

0

0

0

2

6

B4

1

1

4

2

Ontwerp

controle

Al

0

0

1

2

9

A2

0

8

5

4

11

A3

0

7

0

2

4

Bi

6

7

3

3

4

B2

1

4

0

5

B3

0

4

4

10

9

B4

0

0

2

7

Direct herkennen

Al

3

109

7

10

44

A2

3

85

84

64

76

A3

1

37

14

6

35

Bi

37

102

104

122

134

B2

9

24

17

52

B3

7

44

48

28

51

B4

3

4

27

74

C'e waarden representeren absolute scores per
Haand. De somscore per leerling per maand is niet
ällijd gelijk aan 140 (4 weken x 35 woorden), omdat
"onresponsen en niet scoorbare items weggelaten
^'jn.

De observaties ontbreken geheel of gedeeltelijk.

zoeken in alternatieve vormen van synthe-
se, zoals 'succesieve synthese'.
Met name bij A2 viel op, dat hij veel minder
dan de andere leerlingen gebruik maakte
van 'sequentiële synthese'. Al tamelijk snel
reageerde hij direct op een stimuluswoord,
zonder dat er sprake was van enige (zicht-
bare) tussenstappen. Opmerkelijk was, dat
deze leerling al in de tweede maand gere-
geld een controlestrategie toepaste; hij
gokte dus min of meer naar de betekenis,
maar controleerde vervolgens wel, of de
response bij het stimuluswoord paste.

Voor een vergelijking van de methoden be-
J"ekenden we, hoe frequent de leerlingen van
'Letterstad' en 'Veilig Leren Lezen' de strate-
gieën gemiddeld toepasten (Tabel 5). De ver-
schillen tussen de beide methoden waren niet
significant. Wel viel op dat de 3 leerlingen van
'Veilig Leren Lezen' over het geheel be-
schouwd een grotere diversiteit aan strategieën
'oepasten dan de 4 leerlingen van 'Letterstad'.
terwijl 'spellen', 'direct herkennen' en 'se-
quentiële synthese' meer voorkwamen in
'Letterstad', pasten de leerlingen van 'Veilig
Leren Lezen' strategieën zoals 'successieve
synthese', 'synthese van woorddelen' en 'raden
op basis van één of meer letters' frequenter toe
(zie de rangorden in Tabel 5).

Tabel 5 Strategiegebruik per methode

Methoden

Strategie

'Veilig Leren
Lezen'

'Letterstad'

Spellen

11.0

(2)

12.3

(1)

Direct herkennen

27.5

(2)

34.5

(1)

Sequentiële synthese

18.1

(2)

28.0

(1)

Letter(s) ^ woord

3.8

(1)

2.1

(2)

Woorddelen

11.8

(1)

7.7

(2)

Successieve synthese

5.7

(1)

1.7

(2)

Ontwerp

2.6

(2)

2.7

(1)

1) Omdat de aantallen observaties per leerling en het
aantal leerlingen per methode varieert, zijn gemid-
delde percentages berekend.

2) Tussen haakjes zijn de methoden per strategie
gerangordend.

3) Verschillen tussen de methoden zijn getoetst met
Kruskal-Wallis-test; ze waren niet significant op een
.05-niveau.

4 Conclusies en discussie

Door middel van een longitudinaal opgezet
onderzoek brachten we de leesontwikkeling
van 7 leerlingen die met twee verschillende
methoden leerden lezen, in kaart. Aan de hand
van de resultaten is nagegaan a) welke samen-
hang bestaat tussen de leesvaardigheid en
strategiegebruik, en b) of de individuele ver-
schillen verband houden met kenmerken van
de methoden.

De relatie tussen leesvaardigheid en strategie-
gebruik

Wat de leesstrategieën betreft vonden we enige
pregnante verschillen. Ten eerste zijn er indi-
caties voor accentverschillen in het strategiege-
bruik, dat wil zeggen kinderen lezen meer 'van
bovenaf (hoge score op 'direct herkennen') - t
'van onderop' (hoge score op 'sequentiële
synthese'). Hoewel de meeste leerlingen, ver-
moedelijk onder invloed van het onderwijs,
vanaf het begin een 'van onderop'-strategie
toepasten, was er ook een leerling die al snel


Pedagogische Stiuliën 491

-ocr page 500-

zonder tussenstappen probeerde te lezen (A2).
Deze observatie suggereert, dat kinderen
voorkeuren hebben voor bepaalde vormen van
informatieverwerking. Er zijn geen aanwijzin-
gen, dat deze verschillen ook verband houden
met de leersnelheid. De leerling die het meest
neigde tot een 'van bovenaf-strategie (A2),
leerde niet trager lezen dan de andere leerlin-
gen van zijn klas. Dit laatste is in tegenspraak
met bevindingen van Dehn (1979, 1984). Zij
concludeerde namelijk, dat leerlingen met een
'van bovenaf-strategie trager leerden lezen
dan leerlingen die een 'van onderop'-strategie
prefereren. Het is denkbaar, dat een 'van bo-
venaf aanpak alleen negatieve gevolgen heeft
voor de leesontwikkeling als het kind uit-
sluitend en alleen deze aanpak volgt en niet als
het naast deze strategie ook andere strategieën
toepast.

Ten tweede verschilt ook het arsenaal lees-
strategieën. De traagste leerling (B4) was te-
vens degene met het minst gevarieerde strate-
giegebruik. Met name strategieën die in de
methode niet expliciet waren geoefend, paste
hij minder frequent toe. De snelse leerling (B1)
gaf er daarentegen al op een heel vroeg tijdstip
blijk van meerdere strategieën te beheersen.
Het spreekt voor zich, dat algemene uitspraken
op basis van deze incidentele observaties niet
mogelijk zijn. Wel is hiermee de noodzaak van
grootschaliger onderzoek naar de samenhang
tussen leersnelheid en strategiegebruik aange-
toond. Het categorieënsysteem dat in dit on-
derzoek aan de hand van de observaties is ont-
wikkeld, maakt gerichte observatie en scoring
van leesgedrag mogelijk.

De (vooralsnog) hypothetische samenhang
tussen strategiegebruik en leesontwikkeling
kunnen we op verschillende manieren inter-
preteren. Een inflexibele aanpak bij woordi-
dentificatie kan een verklaring zijn voor zwak-
ke leesprestaties. Vooral als de moeilijkheid
van de woorden toeneemt, moet de lezer over
een variatie aan strategieën kunnen beschik-
ken. 'Sequentiële synthese' voldoet zolang het
woord kort is en uit eenvoudige klank-teken-
relaties is opgebouwd, maar is veel minder ge-
schikt om langere en onregelmatige woorden te
lezen. Voor deze interpretatie opteert ook Van
der Leij (1983) naar aanleiding van zijn onder-
zoek onder kinderen met 'ernstige leesproble-
men'. In een vergelijkend onderzoek onder
groepen slechte lezers vond hij namelijk, dat
'de zwakste lezers de informatiebronnen die er
zijn minder goed gebruiken' (223); ze houden
bijvoorbeeld bij het lezen van pseudozinnen
rigide vast aan een zinnenleesstrategie. Van der
Leij concludeert hieruit, dat lezen een flexibel
gebruik
van voor woordherkenning relevante
informatiebronnen (woordspecifieke kenmer-
ken, letterkennis, contextinformatie) eist en
zwakke leesprestaties een gevolg zijn van een
rigide aanpak.

De samenhang tussen leersnelheid en strate-
giegebruik kunnen we nog op een andere ma-
nier interpreteren. Een inflexibel en weinig ge
varieerd strategiegebruik kan er de
oorzaak
van zijn, dat minder woordspecifieke kennis
wordt opgedaan waardoor de overstap van een
spellende strategie naar directe herkenning
wordt vertraagd. LaBerge & Samuels (1974)
ontwikkelden een theorie van geautomatiseer-
de informatieverwerkingsprocessen, die deze
(vooralsnog) hypothetische samenhang zou
kunnen verklaren. Automatisering van infor-
matieverwerkingsprocessen betekent volgens
deze theorie, dat voorhanden kennis wordt
gereorganiseerd in meer omvattende eenhe-
den. Deze reorganisatie zou alleen tot
stand
komen als het kind aandacht besteedt aan de
kenmerken van woorden. Als kinderen voor-
namelijk strategieën gebruiken die zonder na-
denken kunnen worden toegepast, zoals 'spel-
len" of 'sequentiële synthese', en als ze niet
actief zoeken naar mogelijkheden om ook
langs alternatieve wegen woordbetekenissen te
achterhalen, is de kans klein dat onder
invloed
van leeservaringen nieuwe (grotere) eenheden
in het geheugen worden opgeslagen.

Methodenspecifieke verschillen
De meeste leerlingen van 'Letterstad' maken
zeker in het begin van het jaar snellere vorde-
ringen dan de leeriingen van 'Veilig Leren Le-
zen'. Omdat het aantal leeriingen per methode
klein was en het lastig speculeren is over de
representativiteit van de leeriingen voor de
beide methoden, mogen deze bevindingen niet
zonder meer worden gegeneraliseerd. Wel lij'
ken de verschillen de kenmerken van het lees-
onderwijs tamelijk nauwkeurig te weerspiege-
len. Volgens de handleidingen worden in 'Let-
terstad' de letters in een korter tijdsbestek be-
handeld dan in 'Veilig Leren Lezen'.

Waarschijnlijk is een hoog tempo niet voor
alle leerlingen zonder bezwaren. Om te begin-
nen zijn in dit verband de prestatieverschillef
binnen de klassen indicatief. Zoals ook ander


Pedagogische Stiuliën 492

-ocr page 501-

onderzoek uitwees (Ariin & Westburi, 1976;
Öarr, 1974a), waren in de klas met het hoogste
tempo (hier: 'Letterstad') de prestatieverschil-
'en aanzienh'jk groter dan in de klas waar meer
t'jd beschikbaar was (hier: 'Veilig Leren Le-
zen'). In hoeverre het op den duur nadelige
gevolgen heeft, als leerlingen wat achter blijven
Zou verder moeten worden onderzocht. De
achterstand zou tot gevolg kunnen hebben, dat
een aantal leerprocessen niet wordt begeleid,
■^aar min of meer op eigen kracht moet
plaatshebben. Aan leerling B4 kan dit pro-
bleem worden geïllustreerd. Toen de regels
^oor meerlettergrepige woorden aan de orde
kwamen, was dit kind daar nog niet aan toe; op
het moment dat hij wel toe was aan dit pro-
bleem, werd het lezen van twee-lettergrepige
boorden niet meer systematisch geoefend.
Guthrie (geciteerd door Weaver & Resnick,
1979) heeft erop gewezen, dat oefentijd wel
eens een belangrijkere variabele zou kunnen
2ijn dan de inhoud van de leesinstructie.

De resultaten suggereren, dat 'Veilig Leren
Lezen' een gedifferentieerder strategiegebruik
stimuleert dan 'Letterstad". Strategieën als 'ra-
den op basis van een of meer letters', 'synthese
\'an woorddelen', en 'successieve synthese'
pasten de leerlingen van 'Veilig Leren Lezen'
frequenter toe dan de leerlingen van 'Let-
terstad'. Op basis van de opbouw van beide
nethoden lijkt dit verschil verklaarbaar. In
'Letterstad' wordt voornamelijk de 'sequen-
tiële synthese' geoefend, maar in 'Veilig Leren
Lezen' komen daarentegen ook andere strate-
gieën aan bod; kinderen leren woorden globaal
herkennen en ze worden gestimuleerd om
Context te gebruiken. Verder onderzoek met
een grotere steekproef is nodig om deze hypo-
thetische verschillen tussen beide methoden te
toetsen. Wat dit onderzoek betreft kan niet
Worden uitgesloten, dat de verschillen werden
Veroorzaakt door een uitbijter als BI, die door
de bank genomen weinig gebruik maakte van
strategieën zoals 'successieve synthese', 'synt-
hese van woorddelen' en 'raden op basis van
een of meer letters'. Dehn (1984) concludeer-
de uit haar eerder geciteerde onderzoek, dat
•hinderen volgens eigen voorkeuren leren lezen
en dat er geen methodengebonden verschillen
zijn. De resultaten van dit onderzoek onder-
steunen deze conclusie niet en indiceren daar-
mee de noodzaak van verder onderzoek naar

deze kwestie.

Het verschil tussen leerlingen van beide
klassen zou ook te maken kunnen hebben met
de aanpak van de leerkracht. Dehn (1984) sug-
gereert, dat niet alleen de wijze waarop de
leerkracht de leesstrategie voordoet een rele-
vante variabele zou kunnen zijn, maar ook de
manier waarop de leerkracht corrigeert en
feedback geeft. Met vragen als 'hoe weet je of
het woord dat je gelezen hebt goed is?' en 'wat
doe je als je een woord niet direct kunt lezen?'
kan wellicht de rigiditeit in het strategiegebruik
worden doorbroken. Verder onderzoek, bij
voorbeeld naar reacties van leerkrachten op
leesfouten, lijkt dan ook relevant. Voor zover
ons bekend is naar de effecten van dergelijke
instructiemaatregelen op de leesontwikkeling
nog geen onderzoek verricht.

Hoewel 'Letterstad' een wat eenzijdig stra-
tegiegebruik lijkt te stimuleren, heeft dit niet
voor alle leerlingen negatieve gevolgen. De
leerlingen B2 en B3 gebruikten desondanks al
vroeg in het jaar meerdere strategieën naast
elkaar. Vermoedelijk zijn minder intelligente
kinderen het meest gevoelig voor eenzijdighe-
den in het leesonderwijs, omdat deze leerlingen
over het algemeen minder geneigd zijn om op
eigen initiatief alternatieve strategieën te ont-
wikkelen (Rosner, 1979). Dit zou verklaren,
waarom intelligentie bij 'Letterstad' een veel
groter deel van de variantie in leesprestaties
verklaart dan bij 'Veilig Leren Lezen' (Reitsma
e.a., 1981). We begeven ons nu echter op glad
ijs. De relatie tussen leesmethoden, strate-
giegebruik en leervermogen vraagt groot-
schaliger onderzoek.

Noten

1. Wc spreken van regelmatig, als de verklanking
van de letter niet afhangt van de plaats in het
woord zoals bij het grafeem a in 'banaan' het geval
is.

2. Voorzover de leerlingen de zinnen nog niet zelf
konden lezen, las de proefleider ze voor.

3. Bus, A. G. en G. G. H. Jansen. Onderwijs-
belemmcringen voor leren lezen: het be-
trouwbaarheidsonderzoek. Interne publikatie van
de onderzoeksthemagroep 'Stagnaties in Onder-
wijs-Lcerprocessen'. Groningen, 1981, SOL/81-
04.

4. Toetsing vond plaats op een .05-niveau.


Pedagogische Stiuliën 493

-ocr page 502-

Literatuur

Arlin, M. N. & I. Westbury, The leveling effect of
teacher pacing on science content mastery.
Journal
of Research in Science Teaching,
1980, 13, 213-
219.

Barr, R., Instructional pace differences and their ef-
fect on reading acquisition.
Reading Research
Quarterly,
1974, 9, 526-554.

Bus, A. G., A longitudinal study in learning to read.
Paper presented at the ninth world congress of the
International Reading Association, Dublin, 1982.

Caesar, F. B., Veilig Leren Lezen. Handleiding. Til-
burg: Zwijssen, 1975.

Gonbach, L. J., Educationalpsychology. New York:
Hartcourt, 1977.

Dehn, M., Children's strategies in learning to read
and write: an examination of the learning process.
The Reading Teacher, 1979,3, 270-277.

Dehn, M., Lemschwierigkeiten beim Schrift-
spracherwerb.
Zeitschrift für Pädagogik, 1984,50,
93-114.

Ericsson, K. A. & H. A. Simon, Protocol Analysis.
Verbal reports as data. Cambridge: The MIT
Press, 1984.

IJzendoom, M. H. van, Over continuïteit en consensus
in opvoeding en ontwikkeling.
Bijdrage aan de
conferentie 'Jeugd van nu, mensen van morgen.
Levenslooppsychologie vanuit het perspectief van
de kinder- en jeugdpsycholoog', gehouden te
Veldhoven, 1984.

Jansen, G. G. H. & A. G. Bus, Individual growth
pattems in early reading performance.
Kwantita-
tieve Methoden,
1984,14, 97-109.

Kooreman, H. J., Letterstad Al. Praktische handlei-
ding en reisgids door Letterstad. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1977.

LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a thcory of
automatic Information processing in reading.
Cog-
nitive Psychology,
1974, 6, 293-323.

Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een onder-
zoek naar mogelijkheden tot differentiatie en be-
handeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.

Lesgold, A. M. & M. E. Curtis, Learning to read
efficiently. In: A. M. Lesgold & C. A. Perfetti
(Eds.),
Interactive processes in reading. Hillsdale:
Lawrence Erlbaum Associates, 1981, 329-360.

Mommers, M. J. C., D. van Dongen & H. A. P.
Wolfhagen, De ontwikkeling van het linguistisch
bewustzijn en leren lezen. In: A. J. W. M. Tho-
massen, L, G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling
(Red.)
Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1984, 153-169.

Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden
voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van
leesresultaten na een jaar.
Pedagogische Studiën,
1981,55, 174-189.

Rosner, J., Teaching hard-to-teach children to read: a
rationale for compensatory education. In: L. B-
Resnick & P. A. Weaver (Eds.),
Theory and prac-
tice of early reading.
Volume 2. Hillsdale:
Lawrence Erlbaum Associates, 1979, 135-148.

Weaver, P. A. & L. B. Resnick, The theory and
practice of early reading: an introduction. In: L. B.
Resnick & P. A. Weaver (Eds.),
Theory and prac-
tice of early reading.
Volume 1. Hillsdale:
Lawrence Erlbaum Associates, 1979, 1-27.

Williams, P., Early reading: some unexplained as-
pects. In:
New horizons of reading, Newark: IRA.
1976, 292-299.

Curricula Vitae

A. G. Bus (1951) studeerde in 1976 af als (ortho)pe-
dagoog. Zij was enige jaren werkzaam als school-
pedagoog bij het Advies en Begeleidings Centrum in
Amsterdam. Sedert 1979 is zij als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan de vakgroep Interdisci-
plinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit
Groningen. Zij publiceerde eerder over diagnostiek,
onderwijsbegeleiding en leesonderwijs.

G. G. //. Jansen (1944) is sinds 1979 als weten-
schappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de
vakgroep onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te
Groningen. Daarvoor was zij vanaf 1969 werkzaam
bij het CITO te Arnhem. Zij houdt zich vooral bezig
met de toepassing van Bayesiaanse statistische me-
thoden in de testtheorie i.h.b. op latente trekmodel-
len.

Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde
Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven

16, 9718 AW Groningen.

Manuscript aanvaard 25-9-'84


De summary is afgedrukt op pag. 495

Pedagogische Stiuliën 494

-ocr page 503-

Summary

Bus, A. G. & Jansen G. G. H. 'A longitudinal study in learning to read in the first form". Pedagogische Studiën,
1984, 61, 485-495.

The rate at which children in the first form learn to read differs from child to child. In order to determine the causes
of these differences, we studied the reading development of 7 pupils, 3 of whom were instructed with 'Veilig Leren
Lezen' and 4 with 'Letterstad'. During the entire first form their reading abilities were evaluated weekly. The
children were tested with four different short tests, varying in length, Orthographie regularity and words in and out
of context. By paying attention to their spelling of words, we were able to observe their attempts at forming a set of
procedures. The following tentative conclusions eould be drawn. Firstly, all pupils used practised procedures, but
unpractised procedures were more frequently applied by faster learning pupils. Secondly, the method of
Instruction seemed to make a difference for the rate at which children learn to read and the set of procedures. As
an initial investigation this study has only heuristic value. Further research into the correlations between learning
rate, set of procedures and reading methods is therefore recommended.

Pedagogische Stiuliën 495

-ocr page 504-

Evalueren van leerresultaten door leerkrachten in de
onderbouw van het voortgezet onderwijs*

E. J. J. KREMERS

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,

Arnhem

Samenvatting

In ons land is nog nauwelijks onderzoek verricht
naar het evalueren door leerkrachten. In dit ar-
tikel doen we verslag van een verkennend on-
derzoek naar de werkwijze die leerkrachten in de
onderbouw van het voortgezet onderwijs volgen
bij het evalueren van leerresultaten. Aan het on-
derzoek werd meegewerkt door ruim 900
leerkrachten, aßomstig tut alle schooltypen
voor voortgezet onderwijs en verdeeld over di-
verse vakken. De evaluatiepraktijk wordt op
grond van de onderzoeksresultaten gekenschetst
als 'traditioneel'. Inzichten die de laatste decen-
nia min of meer gemeengoed zijn geworden in
de evaluatieliteratuur hebben nog maar weinig
invloed gehad op deze praktijk. Een mogelijke
verklaring is dat in de literatuur onvoldoende
rekening wordt gehouden met de voorwaarden
waaraan voldaan moet worden, willen deze in-
zichten in het onderwijs toepasbaar zijn. Een
verdere verklaring kan zijn dat deze inzichten
slechts in beperkte mate bij leerkrachten bekend
zijn.

1 Inleiding

Onder evaluatie wordt in algemene zin ver-
staan: het bepalen wat iets waard is. Toege-
spitst op de concrete onderwijspraktijk ver-
staan we onder evaluatie de activiteit waarbij
de leerkracht de waarde bepaalt van onder-
wijsleerprocessen in het licht van de gestelde
doelstellingen (vgl. De Corte, 1978; De Corte,
Geerligs, Lagerweij, Peters en Vandenberghc,
1981). Evaluatie vormt een integraal onder-
deel van onderwijzen en Ieren. Vrijwel alle

* Met dank aan drs. J. B. A. M. van Bergen, drs. F. J. G.
Janssens en drs. R. F. van Werkhoven voor hun
commentaar op het concept van dit artikel.

modellen voor didactisch handelen onder-
scheiden expliciet een evaluatiecomponent
(vgl. De Corte et al, 1981; Janssens, 1983).
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat
evaluatie
ruime aandacht heeft gekregen in de onder-
wijskundige literatuur. Ook in ons taalgebied
zijn de laatste jaren diverse publikaties ver-
schenen waarin het evalueren door leerkrach-
ten centraal staat (voor een overzicht zie Cito,
1982). Deze publikaties zijn overwegend
prescriptief van aard: ze besteden aandacht aan
de diverse aspecten van evalueren en schetsen
hoe leerkrachten in voorkomende gevallen het
beste te werk kunnen gaan. Publikaties daar-
entegen over de feitelijke evaluatiepraktijk van
leerkrachten in ons land zijn bijzonder schaars.
Een bekende uitzondering is de analyse van de
wijze van cijfers geven en selecteren in het
voortgezet onderwijs door De Groot in de ja-
ren zestig
(De Groot, 1966).

In dit artikel doen we verslag van een onder-
zoek naar de evaluatiepraktijk van leerkrach-
ten in het voortgezet onderwijs. Het
onderzoek
heeft betrekking op de onderbouw van het
voortgezet onderwijs. Aan het onderzoek werd
meegewerkt door ruim 900 leerkrachten, af-
komstig uit alle schooltypen voor voortgezet
onderwijs (LBO, AVO (MAVO en/of HA-
VO), VWO, LBO-AVO (-VWO)
en AVO-
VWO) en verdeeld over diverse vakken.

Het onderzoek heeft een exploratief karak-
ter. Voor zover bekend is het de eerste keer dat
in ons land op een dergelijke schaal
gegevens
over het evalueren door leerkrachten verza-
meld zijn. Vergelijkbare gegevens ontbreken
nagenoeg. Ook in het buitenland zijn relatief
weinig studies verricht naar de evaluatieprak-
tijk van leerkrachten. Wel is veel
onderzoek
gedaan - en dan met name in de Verenigde
Staten en Groot-Brittannië — naar het gebruik
van gestandaardiseerde, niet door de
leerkracht zelf ontwikkelde, toetsen (Janssens,
1983 en 1984). We zullen de gegevens van het
onderzoek in dit artikel dan ook vooral, wan-
neer dat mogelijk en zinvol is, relateren aan
datgene wat in de meer 'prescriptief
georiënteerde' literatuur over evalueren ge
steld wordt.


496 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508

-ocr page 505-

Het artikel kent de volgende indeling. Eerst
gaan we in op de achtergrond, de opzet en de
uitvoering van het onderzoek (paragraaf 2). In
de daaropvolgende paragrafen besteden we
aandacht aan de onderzoeksresultaten met be-
trekking tot de door ons onderzochte aspecten
^an evalueren. Achtereenvolgens komen aan
de orde: de evaluatie tijdens en na het onder-
wijsleerproces (paragraaf 3), de evaluatie van
het begingedrag (paragraaf 4), de correctie van
resultaten (paragraaf 5), de cesuurbepaling
(paragraaf 6) en de herhaling bij onvoldoende
beheersing van de leerstof (paragraaf 7). Het
artikel wordt besloten met een algemene dis-
cussie van de resultaten en een aantal aanbeve-
lingen voor verder onderzoek (paragraaf 8).

2 We? onderzoek
2.1 Achtergrond

Het onderzoek naar het evalueren door
leerkrachten in de onderbouw vormde een on-
derdeel van een meer omvangrijk onderzoek
dat door het Cito in 1981 werd uitgevoerd. In
dat onderzoek zijn we nagegaan op welke wijze
leerkrachten gebruik maken van, door het Cito
ontwikkelde, zogenaamde leerdoelgerichte
toetsen. Om het gebruik van deze leerdoelge-
richte toetsen beter te kunnen interpreteren
Werd het wenselijk geacht om ook inzicht te
hebben in de algemene werkwijze bij het eva-
lueren. Het is dit deel van het onderzoek waar-
over wij hier rapporteren.

Er zijn door het Cito voor een uiteenlopend
aantal vakken voor de eerste twee ä drie leer-
jaren (onderbouw) van het voortgezet onder-
wijs leerdoelgerichte toetsen geconstrueerd'.
De eerste series leerdoelgerichte toetsen zijn
aan het begin van het schooljaar 1978-1979
gepubliceerd. Het betrof toetsen voor de vak-
ken biologie. Engels, Frans, Nederlands en
wiskunde. Het onderzoek werd uitgevoerd bij
leerkrachten van scholen die in de schooljaren
1978-1979 en 1979-1980 voor deze vakken
toetsen besteld hadden. In deze jaren zijn door
meer dan 1300 scholen voor voortgezet on-
derwijs (oftewel ruim 50% van alle scholen)
voor een of meer van de genoemde vijf vakken
toetsen besteld. Het aantal bestellers is een
veelvoud van het aantal scholen dat materiaal
besteld heeft en bedraagt voor de genoemde
twee schooljaren ongeveer 4000.

Tabcl 1 De samenslelling van de onderzoeksgroep (absolute aantallen)

Vak

Bio-

En-

Frans

Neder-

Wis-

Totaal

Schooltype —

logie

gels

lands

kunde

lbo

53

79

3

46

74

255

avo (mavo en/of havo)

110

73

76

60

109

428

Vwo

3

I

5

3

5

17

lbo-avo (-vwo)

8

11

9

12

18

58

avo-vwo

79

37

39

17

44

216

Totaal

253

201

132

138

250

974

Wij beschikten niet over de mogelijkheden
om na te gaan of de bestellers van leerdoelge-
richte toetsen representatief zijn voor
leerkrachten in de onderbouw van het voortge-
zet onderwijs. Directe informatie over de re-
presentativiteit van de resultaten ontbreekt
daarom. Twee vrij recent uitgevoerde onder-
zoeken geven hier echter wel enig uitsluitsel
over (Van Galen en Bülte, 1982; Van de Perel
en Schneider, 1983). In de discussie gaan we
daar uitvoeriger op in^.

2.2 Opzet en uitvoering
Ten behoeve van het onderzoek werd het be-
stand van bestellers van leerdoelgerichte toet-
sen gestratificeerd naar vak en schooltype.
Daarbij werden 25 subpopulaties onderschei-
den. Deze werden gevormd door de combina-
ties van de eerder genoemde vijf vakken en vijf
schooltypen. Uit elk van deze subpopulaties is
een aselecte steekproef getrokken. Voor meer
gegevens over de steekproef en de respons
verwijzen wij naar het onderzoeksverslag
(Kremers, 1982). In Tabel 1 is de samen-
stelling van de onderzoeksgroep weergegeven.
De verschillen in aantallen tussen de afzon-
derlijke vakken en de afzonderlijke schoolty-
pen hangen samen met de verhouding tussen
deze vakken en schooltypen in het bestel-
lersbestand. De verschillen tussen de schoolty-


Pedagogische Stiuliën 497

-ocr page 506-

pen in het bestellersbestand hangen op hun
beurt weer samen met het totaal aantal scholen
per schooltype in ons land.

Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van
een schriftelijke vragenlijst. Deze vragenlijst
bestond behalve uit vragen over de algemene
werkwijze bij het evalueren, ook uit vragen
over het gebruik van de leerdoelgerichte toet-
sen. Bij de vragen over de algemene werkwijze
moesten we ons, met het oog op de omvang van
de vragenlijst, een beperking opleggen.

We hebben ons alleen gericht op het eva-
lueren van de uitkomsten, de resultaten van
onderwijsleerprocessen. Deze vorm van eva-
luatie wordt in de literatuur aangeduid als pro-
duktevaluatie (vgl. De Bruyne, 1983; De Cor-
te, 1978; De Corte et al., 1981). Aan de hand
van de leerresultaten van leerlingen wordt na-
gegaan in welke mate de gestelde doelstellin-
gen zijn bereikt. Het is gebruikelijk om pro-
duktevaluatie te onderscheiden van procese-
valuatie, waarbij men het onderwijsleerproces
zelf aan een directe evaluatie onderwerpt. Ac-
tiviteiten in dat verband kunnen zijn het ana-
lyseren van de doelstellingen, de werkvormen,
hulpmiddelen en dergelijke. Proces- en pro-
duktevaluatie worden in de regel als aanvul-
lende activiteiten opgevat. In het algemeen zal
de noodzaak van procesevaluatie toenemen,
wanneer uit de produktevaluatie blijkt, dat de
doelstellingen niet bereikt zijn. Aan procese-
valuatie is geen aandacht besteed. Een verdere
beperking was dat er alleen vragen opgenomen
zijn over het evalueren-met behulp
\an schrif-
telijke
evaluatie-instrumenten. Mondelinge
overhoringen zijn bijvoorbeeld buiten be-
schouwing gelaten'.

Over het algemeen traden er bij de resulta-
ten geen grote verschillen op tussen leerkrach-
ten uit de afzonderlijke vakken en afzonderlij-
ke schooltypen. De verschillen tussen de vak-
ken waren vrij gering en weinig consistent. De
verschillen tussen de schooltypen waren groter
en vertoonden bovendien meer overeenstem-
ming. In dit artikel ligt daarom de nadruk op de
presentatie van de resultaten voor alle
leerkrachten gezamenlijk. In voorkomende
gevallen gaan we beknopt in op de verschillen
tussen schooltypen. Voor een gedetailleerde
beschrijving van de onderzoeksresultaten ver-
wijzen we naar het al genoemde onder-
zoeksverslag (Kremers, 1982)".

Tabel 2 Gehanteerde evaluatie-instrumenten en hun afnamefrequentie (percentages en gemiddelden)

~~~—Frequentie
Instrument --

nooit*

soms

tamelijk
vaak

meestal

altijd

X

Trimesterproefwerk '

47

27

5

7

14

2.1

Proefwerk

3

11

14

.30

42

4.0

Schriftelijke overhoring

5

28

23

24

20

3.3

* antwoordcategorieën en hun omschrijving:

1 = nooit; 2 = soms (d.w.z. in ongeveer een kwart van het totaal aantal keren dat men het betreffende instrument
zou kunnen afnemen); 3 = tamelijk vaak (d.w.z. in ongeveer
de. helft ... etc.); 4 = meestal (d.w.z. in ongeveer
driekwart ... etc.); 5 = altijd

3 EvaliMtie tijdens en na het onderwijsleer-
proces

Het is gebruikelijk om bij de evaluatie van de
resultaten van onderwijsleerprocessen een on-
derscheid te maken tussen het verzamelen van
informatie over die resultaten en het nemen
van beslissingen op grond van een waardering,
een beoordeling van de verzamelde informatie
(vgl. De Bruyne, 1983; De Corte, 1978; De
Corte et al., 1981; Gronlund, 1976). In para-
graaf 3.1 gaan we in op de manier waarop
leerkrachten informatie over de resultaten ver-
zamelen. In paragraaf 3.2 gaan we in op de
beslissingen die leerkrachten op basis van deze
informatie nemen. (Aan de beoordeling van de
verzamelde informatie besteden we in para-
graaf 6 aandacht.)

3.1 Evaluatie-instrumenten
Hoe en hoe vaak verzamelen leerkrachten in
de eerste twee ä drie leerjaren van het voortge-
zet onderwijs in het algemeen informatie over
de vorderingen van de leerlingen? In het on-
derzoek zijn door ons een drietal gangbare
evaluatie-instrumenten in het voortgezet on-
derwijs onderscheiden. We vermelden ze hier-
onder met de omschrijving zoals die in de vra-
genlijst werd gehanteerd.
1.
Afsluitende trimesterproefwerken: deze in-


Pedagogische Stiuliën 498

-ocr page 507-

Strumenten bestrijken de leerstof van onge-
veer een trimester.

2. Proefwerken: deze instrumenten bestrijken
de leerstof van ongeveer een maand, bij-
voorbeeld een hoofdstuk uit de leergang.

3. Schriftelijke overhoringen: deze instru-
menten bestrijken de leerstof van ongeveer
een of enkele weken.

Tabel 2 geeft aan hoe vaak leerkrachten bij hun
evaluaties gebruik maken van deze instru-
menten. Uit de tabel blijkt dat leerkrachten
relatief het meest regelmatig informatie verza-
melen over de vorderingen met behulp van
proefwerken, gevolgd door respectievelijk
schriftelijke overhoringen en trimesterproef-
werken. Leerkrachten nemen gemiddeld ge-
nomen een proefwerk af in ongeveer driekwart
Van de keren dat zich daar de gelegenheid toe
voordoet (x = 4.0). Schriftelijke overhoringen
nemen ze gemiddeld af in ruim de helft van het
aantal keren (x = 3.3) en trimesterproefwer-
ken in een kwart van het aantal keren (x = 2.1).
Over het algemeen treden er tussen individuele
leerkrachten geen al te grote verschillen op in
de mate waarin zc van de onderscheiden in-
strumenten gebruik maken. De spreiding van
de antwoorden over de antwoordcategorieën is
niet erg groot. Alleen bij de schriftelijke over-
horing zijn de antwoorden vrijwel gelijk ver-
deeld over de antwoordcategorieën.

3.2 Fiinctie(sj van evahiatie
Voor welke doeleinden nemen leerkrachten de
bovengenoemde instrumenten af? Welke be-
slissingen nemen zij op basis van de verzamelde
informatie? De verschillende gevolgen die in
zo'n beslissing besloten kunnen liggen komen
tot uitdrukking in wat doorgaans wordt aange-
duid als de
ftmctie van de evaluatie. Evaluaties
kunnen diverse functies hebben zoals selectie
en plaatsing, certificering, sturing van het on-
derwijsleerproces (formatieve evaluatie), re-
sultaatbeoordeling (summatieve evaluatie) en
diagnose (vgl. De Bruyne, 1983; Gronlund,
1976).

In het onderzoek is vooral aandacht ge-
schonken aan formatieve en summatieve (pro-
dukt)evaluatie.
Formatieve evahiatie is de ac-
tiviteit waarbij tijdens het onderwijsleerproces
de resultaten van de leerlingen worden be-
paald. Formatieve evaluatie is gericht op het zo
nodig bijsturen, verbeteren van het onderwijs-
leerproces dat nog aan de gang is.
Summatieve
evaluatie
is de activiteit waarbij na afloop van
het onderwijsleerproces bepaald wordt in
hoeverre de leerlingen zich het onderwezene
eigen gemaakt hebben. Essentieel is dat, in
tegenstelling tot formatieve evaluatie, een
kwaliteitsbeoordeling van de leerling
plaatsvindt. Vaak gebeurt dat in de vorm van
een cijfer (Bloom, Hastings en Madaus, 1971;
De Bruyne, 1983; De Corte, 1978).

Rekening houdend met het bovenstaande
zijn in het onderzoek de volgende functies on-
derscheiden:

1. het geven van een cijfer aan leerlingen;

2. het opsporen van tekorten in de beheersing
van de leerstof bij (individuele) leerlingen,
met het doel deze tekorten weg te werken;

3. andere doeleinden.

Leerkrachten werd gevraagd wat de functie
van de evaluaties is waarbij ze de informatie
verzamelen via de eerder onderscheiden tri-
mesterproefwerken, proefwerken en schrif-
telijke overhoringen. Men kon daarbij meer
functies per evaluatie aangeven. Tabel 3 geeft
een overzicht van de antwoorden. Trimes-
terproefwerken worden het meest afgenomen
om alleen een cijfer te geven, gevolgd door
proefwerken en schriftelijke overhoringen. Het
omgekeerde doet zich voor ten aanzien van de
functie 'tekorten opsporen'. Combinatie van de
functies 'cijfer geven' en 'tekorten opsporen'
komt in ongeveer gelijke mate voor bij
proefwerken en schriftelijke overhoringen; bij
trimesterproefwerken komt deze combinatie
aanzienlijk minder voor. De evaluaties hebben
nauwelijks andere doeleinden (al of niet ge-
combineerd met cijfer geven en/of tekorten
opsporen). Alleen schriftelijke overhoringen
worden nog wel eens voor andere doeleinden
afgenomen.

In het algemeen treedt het geschetste pa-
troon op ongeacht het schooltype van de
leerkracht. Leerkrachten uit het LBO en uit het
LBO-AVO (-VWO) benadrukken echter wel
minder het geven van cijfers en meer het op-
sporen van tekorten dan Iccrkrachtcn uit dc
overige schooltypen. Dit verschil treedt op on-
geacht het instrument waarmee de evaluatie
uitgevoerd wordt.

Overzien we bovenstaande gegevens dan
valt op dat de functie 'cijfer geven' de meeste
nadruk krijgt. Het louter opsporen van tekor-
ten komt alleen op uitgebreidere schaal voor
bij schriftelijke overhoringen (38%). Anders
geformuleerd, de onderscheiden instrumenten


Pedagogische Stiuliën 499

-ocr page 508-

worden vooral voor summatieve en in mindere
mate voor formatieve evaluatie gebruikt. Ver-
der valt op dat nogal wat leerkrachten hetzelfde
instrument voor verschillende functies gebrui-
ken. Proefwerken en schriftelijke overhoringen
worden door meer dan '/3 deel van de
leerkrachten gebruikt om zowel een cijfer te
geven als om tekorten in de beheersing van de
leerstof op te sporen. Bij een dergelijke werk-
wijze worden in de evaluatieliteratuur een
tweetal bezwaren geplaatst. Een eerste be-
zwaar is dat de constructie van instrumenten
voor deze twee functies idealiter verschillend
verloopt, bijvoorbeeld wat betreft de moeilijk-
heidsgraad van de opgaven en de dekking van
de leerstof. Een instrument dat optimaal ge-
schikt is voor beide functies is daarom moeilijk
realiseerbaar (Bloom et al., 1971; Gronlund,
1976). Een tweede bezwaar is dat een kwali-
teitsbeoordeling van de door de leerling gele-
verde prestatie eerder bij summatieve dan bij
formatieve evaluatie opportuun is (Bloom et
al., 1971; De Bruyne, 1983).

Wanneer we de gegevens uit deze en de
vorige paragraaf samenvoegen, ontstaat een
beeld van de evaluatiepraktijk dat in sterke
mate gedomineerd wordt door het geven van
cijfers. In paragraaf 3.1 constateerden we dat
leerkrachten de resultaten relatief het meest
met behulp van proefwerken evalueren. Uit
Tabel 3 valt op te maken dat bijna 90% van de
leerkrachten deze instrumenten afneemt om
een cijfer te geven, en dat bijna de helft ze
uitsluitend afneemt om een cijfer te geven. Wc
constateerden verder dat leerkrachten na
proefwerken bij hun evaluaties relatief het
meest gebruik maken van schriftelijke overho-
ringen. Zoals gezegd wordt dit instrument het
meest gebruikt voor het uitsluitend opsporen
van tekorten. Ook echter de schriftelijke over-
horing wordt door bijna de helft van de
leerkrachten afgenomen voor het geven van
cijfers (vgl. Tabel 3).

Tabel 3 Functies van evaluaties (percentages).

Functie

cijfer

tekorten

cijfer geven

andere

Instrument

geven

opsporen

èn tekorten

doeleinden'*

opsporen

Tri mesterproefwerk

75

3

17

5

Proefwerk

48

9

39

4

Schriftelijke overhoring

13

38

34

15

inclusief combinaties met 'cijfer geven' en/of 'tekorten opsporen'

Concluderend kan gesteld worden dat de
door leerkrachten uitgevoerde evaluaties
overwegend summatief van aard zijn. De be-
perkte plaats die formatieve evaluatie in de
evaluatiepraktijk inneemt is in tegenspraak
met het belang dat daaraan in de literatuur
wordt toegekend. In de algemene discussie
gaan we nader in op deze discrepantie tussen
'theorie' en 'praktijk'.

4 Evaluatie van het begingedrag

In de literatuur wordt veel waarde gehecht aan
de evaluatie
van het begingedrag van leerlin-
gen. Inzicht in het begingedrag kan er
toe bij-
dragen dat het onderwijsleerproces optimaal
wordt afgestemd op de reeds aanwezige kennis
en vaardigheden van leerlingen (vgl. De
Corte
et al., 1981; Gronlund, 1976). In het onder-
zoek zijn we nagegaan of leerkrachten wel eens
het begingedrag van leedingen evalueren
voorafgaand aan de behandeling van een nieuw
leerstofonderdeel. Er werden daarbij twee va-
rianten onderscheiden:

1. voortoetsing-, de evaluatie van de kennis en
vaardigheden van de leerlingen, vooraf-
gaand aan de behandeling van een nieuw
leerstofonderdeel, vindt plaats om te bepa-
len hoeveel aandacht aan de behandeling
van dit nieuwe leerstofonderdeel dient te
worden geschonken;

2. retentietoetsing: de evaluatie van de kennis
en vaardigheden van de leerlingen, vooraf-
gaand aan de behandeling viin een
nieuW
leerstofonderdeel, vindt plaats om te bepa-
len of leerstof waaraan lange tijd geen aan-
dacht meer is besteed, maar die wel bekend
wordt verondersteld bij de behandeling van
dit nieuwe leerstofonderdeel, inderdaad
nog beheerst wordt.

Evaluatie van het begingedrag blijkt niet erg
populair bij leerkrachten. Voortoetsing komt
zo goed als niet voor, retentietoetsing
vindt


Pedagogische Stiuliën 500

-ocr page 509-

plaats in minder dan een kwart van het aantal
keren dat zich daar de gelegenheid toe voor-
doet (x bedraagt respectievelijk 1.3 en 1.7;
dezelfde antvk'oordcategorieën zijn gehanteerd
zoals omschreven bij Tabel 2). Leerkrachten
uit het LBO en het LBO-AVO (-VWO) voe-
ren beide varianten iets vaker uit dan
leerkrachten uit de overige schooltypen. Ge-
zien de bescheiden omvang van de evaluatie
^an het begingedrag zullen we er alleen nog in
de discussie op terugkomen.

5 Correctie van resultaten

Tot voor kort was de correctie van de resultaten
vrijwel uitsluitend een zaak voor de leerkracht.
Met de 'opkomst' van formatieve evaluatie
althans in de literatuur - wordt ook aan de
leerling een rol toebedacht bij de correctie van
de resultaten (Cito, 1978; Nuy, 1973; Warries,
1971). Het inschakelen van de leerlingen bij de
correctie bij deze vorm van evaluatie kan om
tweeëriei redenen wenselijk zijn. In de eerste
plaats zal een leerkracht, wanneer hij dc vor-
deringen van de leerlingen nauwgezet wil vol-
gen, regelmatig moeten nagaan hoe het met
deze vorderingen gesteld is. Een frequente af-
name van evaluatie-instrumenten is dan nood-
zakelijk. De correctie van de resultaten bij een
dergelijke frequente afname kan echter een
aanzienlijke belasting voor de leerkracht bete-
kenen. Dit kan voorkomen worden door de
leerlingen de correctie uit te laten voeren. De
correctie door de leerlingen heeft verder als
belangrijk voordeel dat zij een inzicht krijgen
in hun eigen fouten en tekortkomingen. Aan-
gezien formatieve evaluaties (idealiter) niet
bedoeld zijn voor het geven van cijfers zullen
leerlingen in het algemeen niet geneigd zijn bij
de correctie te frauderen.
Om diezelfde reden
Wordt echter in de literatuur het zelf laten cor-
rigeren van de resultaten door de leeriingen bij
surnmatieve evaluaties afgeraden,

In het onderzoek zijn drie werkwijzen bij de
correctie van de resultaten onderscheiden:

1- de leerkracht corrigeert de resultaten;

2- de leeriing corrigeert de resultaten';
3. het varieert wie corrigeert.
Leerkrachten werd gevriiagd aan te geven wel-
ke van deze werkwijzen zij volgen bij de afna-
me van trimesterproefwerken, proefwerken en
schriftelijke overhoringen. Trimesterproef-
werken en proefwerken worden vrijwel uit-
sluitend door de leerkracht nagekeken (res-
pectievelijk 98% en 97%). Voor schriftelijke
overhoringen bedraagt dit percentage 74%;
22% van de leerkrachten laat de correctie van
schriftelijke overhoringen zo nu en dan eens
door de leerlingen uitvoeren, terwijl 4% dit
altijd aan de leerlingen zelf overlaat. De ver-
schillen tussen trimesterproefwerken en
proefwerken enerzijds en schriftelijke overho-
ringen anderzijds treden op bij alle schoolty-
pen. Leerkrachten uit het LBO en het LBO-
AVO (-VWO) schakelen echter bij schriftelij-
ke overhoringen leerlingen wat frequenter in
bij de correctie dan leerkrachten uit de overige
schooltypen. Bij beide schooltypen bedraagt
het percentage leerkrachten dat resultaten uit-
sluitend zelf corrigeert 66%. Voor het AVO
bedraagt dit percentage 76%, voor het AVO-
VWO 81% en voor het VWO 94%. Overigens
is ook bij het LBO en het LBO-AVO(-VWO)
het percentage leerkrachten dat de schriftelijke
overhorigen altijd door de leerlingen laat cor-
rigeren gering (respectievelijk 7% en
4"/a).

Geconstateerd kan worden dat het alleen
door de leeriing laten corrigeren van de resul-
taten (nog) niet erg gebruikelijk is. Gezien de
functie van de evaluatie waarvoor de onder-
scheiden instrumenten afgenomen worden kon
dit tot op zekere hoogte verwacht worden.
Trimesterproefwerken en proefwerken wor-
den vooral afgenomen voor het geven van cij-
fers en een correctie uitsluitend door de
leerkracht is dan voor de hand liggend (vgl.
paragraaf 3.2). Bijna 40% van de leerkrachten
neemt schriftelijke overhoringen alleen af voor
het opsporen van tekorten. Op basis daarvan
zou men verwachten dat bij dit instrument
meer leerkrachten de correctie aan de leerlin-
gen overiaten dan thans het geval is. Ten dele
zou dit kunnen samenhangen met de door
leerkrachten gehanteerde vraagvorm van de
opgaven. Het laten corrigeren van gesloten
(meerkeuze) opgaven door leerlingen is in de
regel wat makkelijker uitvoerbaar dan de cor-
rectie van open opgaven. Een verdere verkla-
ring kan zijn dat leerkrachten toch op de eerste
plaats zelf een inzicht willen hebben in de
prestaties van de leeriingen en de tekortkomin-
gen daarin. Ook kan de behoefte aan een uni-
forme werkwijze een rol spelen. Trimes-
terproefwerken en proefwerken kijkt men
meestal zelf na, dus volgt men deze werkwijze
ook bij schriftelijke overhoringen.


Pedagogische Stiuliën 501

-ocr page 510-

6 Cesuurbepaling

Wanneer de informatie over de resultaten van
de leerlingen verzameld en gecorrigeerd is, is
de volgende stap in het evaluatieproces het
beoordelen, het interpreteren van deze infor-
matie. Centraal staat daarbij de bepaling van
de cesuur, de grens tussen een voldoende en
onvoldoende prestatie. In de literatuur worden
in dit verband twee, nogal uiteenlopende, be-
naderingen onderscheiden (zie bijvoorbeeld
Dousma en Horsten, 1980; Wijnen, 1977).
Bedoeld zijn de absolute en de relatieve ce-
suurbepaling.

Bij absolute cesuurbepaling bepaalt de
leerkracht
vooraf vanuit de leerstof de cesuur
(bijvoorbeeld: een leerling levert een voldoen-
de prestatie wanneer hij tenminste zeven van
de tien opgaven goed beantwoordt). De cesuur
is dan onafhankelijk van de resultaten van de
groep leerlingen. Bij
relatieve cesuurbepaling
wordt achteraf vanuit de resultaten van de
groep leerlingen de cesuur vastgesteld (bij-
voorbeeld: de cesuur wordt zodanig gekozen
dat 60% van de leerlingen een voldoende en
40% een onvoldoende krijgt). Volgens de
Groot (1966) worden de resultaten van leerlin-
gen in het voortgezet onderwijs overwegend
relatief beoordeeld en wel op een zodanige
manier dat het percentage onvoldoendes in de
tijd stabiel is. Deze gang van zaken wordt ook
wel aangeduid als de 'wet van Posthumus'.
Volgens deze wet blijkt de 'gemiddelde'
leerkracht steeds ongeveer 25% onvoldoendes
te geven.

Aan beide methodes van cesuurbepaling
kleven nadelen. Zo wordt bij absolute ce-
suurbepaling geen rekening gehouden met
beoordelingsfouten door de leerkracht van de
moeilijkheidsgraad van de opgaven. Bij rela-
tieve cesuurbepaling 'bepaalt' de groep leerlin-
gen hoeveel kennis van de leerstof gemiddeld
vereist is. Men heeft daarom benaderingen
voorgesteld die elementen van beide methodes
bevatten. Deze komen er op neer dat men
vooraf vaststelt hoeveel opgaven er tenminste
goed moeten worden gemaakt en naderhand
dit aantal comgeert op basis van de geleverde
prestatie door de leerlingen. Een feitelijke be-
schrijving van een dergelijke compromis-
methode is echter nog niet beschikbaar (Wij-
nen, 1977).

Tabel 4 Wijze van cesuurbepaling bij verschillende evaluatie-instrumenten (percentages)

Cesuur

Instrument —------

vooraf

achteraf

combinatie

anders

Trimesterproefwerk

42

18

40

0

Proefwerk

39

19

42

0

Schriftelijke overhoring

48

21

32

0

In navolging van het bovenstaande werden
in het onderzoek de volgende vier werkwijzen
bij de cesuurbepaling onderscheiden:

1. cesuur vooraf bepalen;

2. cesuur achteraf bepalen op basis van de
klasseresultaten;

3. cesuur via combinatie vooraf/achteraf be-
palen;

4. cesuur op een andere manier bepalen.
Leerkrachten werd gevraagd op welk van deze
manieren ze de cesuur bepalen wanneer ze de
vorderingen evalueren via trimesterproefwer-
ken, proefwerken en schriftelijke overhorin-
gen. De antwoorden zijn weergegeven in Ta-
bel 4. Over het algemeen zijn de verschillen
tussen de instrumenten niet zo groot. Het aan-
tal leerkrachten dat de cesuur vooraf of via een
combinatie vooraf/achteraf bepaalt,
schommelt zo rond de 40%. Bij schriftelijke
overhoringen wordt het meest de cesuur vooraf
bepaald (48%). Het aantal leerkrachten dat de
cesuur uitsluitend achteraf bepaalt is vrijwel
constant en bedraagt ongeveer
20%. Bepaling
van de cesuur op een andere manier (4) vindt
bij geen enkele instrument plaats.

Het geschetste patroon keert maar ten dele
terug wanneer de resultaten voor de afeon-
derlijke schooltypen geanalyseerd worden.
Leerkrachten uit het LBO en het LBO-AVO
(-VWO) bepalen de cesuur het meest vooraf
bij trimesterproefwerken en proefwerken en
het minst bij schriftelijke overhoringen. Voor
de andere schooltypen geldt juist het omge-
keerde.

De verschillen tussen de schooltypen maken
het wat moeilijk om conclusies aan de resulta-
ten te verbinden. Gesteld kan in ieder geval
worden dat het gegeven, dat slechts 20% van


Pedagogische Stiuliën 502

-ocr page 511-

de leerkrachten de cesuur uitsluitend achteraf
bepaalt, wat in tegenspraak is met de bevinding
van De Groot (1966) dat leerkrachten overwe-
gend relatief beoordelen. De Groots bevinding
dateert echter al weer van ruim 15 jaar geleden
en het is mogelijk dat het denken over de ce-
suurbepaling, niet in het laatst door De Groots
eigen publikatie, een verandering heeft onder-
gaan'. Overigens blijft het de vraag, en dat is
een bekend punt van kritiek van tegenstanders
van de absolute methode, hoe absoluut 'abso-
luut' is. Anders geformuleerd, in hoeverre gaat
een leerkracht, wanneer hij vooraf een be-
heersingsstandaard vanuit de leerstof for-
muleert, ook niet (impliciet) uit van het niveau
van de groep leerlingen waarvan hij de vorde-
ringen beoordeelt?

Een tweede opmerking betreft de wijze van
cesuurbepaling bij schriftelijke overhoring.
Gronlund (1976) stelt dat in principe bij for-
matieve én summatieve evaluatie zowel een
absolute als een relatieve wijze van cesuurbe-
paling gevolgd zou kunnen worden. Gezien
echter de verschillende functies van deze eva-
luaties is naar zijn mening bij formatieve eva-
luatie een absolute cesuurbepaling het meest
voor de hand liggend. Eerder constateerden we
dat schriftelijke overhoringen het meest van
alle instrumenten afgenomen worden voor
formatieve evaluatie. Desondanks is het aantal
leerkrachten, dat bij schriftelijke overhoringen
de cesuur alleen vooraf bepaalt, niet veel groter
dan bij de andere instrumenten.

7 Herhaling bij onvoldoende beheersing van
leerstof

Op welke manier werken leerkrachten tekor-
ten weg wanneer ze constateren dat leerlingen
de leerstof onvoldoende beheersen? Vindt dan
een herhaling van de leerstof plaats en zo ja, op
welke manier? Strikt genomen maakt de
werkwijze bij onvoldoende beheersing van de
leerstof geen deel uit van het evaluatieproces.
Aangezien echter het bepalen van tekorten bij
formatieve evaluatie expliciet tot doel heeft de-
ze tekorten weg te werken, is in het onderzoek
aan dit 'weg werken' aandacht geschonken.

Tabel 5 Gepraktiseerde vormen van herhaling bij onvoldoende beheersing van leerstof (percentages)*

----_____^Aantal onvoldoendes

'Ij of

de helft

2/3 of

Herhaling ---------

minder

meer

geen herhaling

10

2

1

alleen klassikaal

11

57

81

alleen niet-klassikaal

68

20

3

klassikaal en niet-klassikaal

11

21

15

* Als percentagebasis fungeerde het totaal aantal leerkrachten per kolom.

In paragraaf 3.2 is geconstateerd dat
leerkrachten zowel trimesterproefwerken,
proefwerken als schriftelijke overhoringen ten
dele afnemen om tekorten op te sporen. Bij
schriftelijke overhoringen benadrukken ze de-
ze functie sterker dan bij de overige twee in-
strumenten. Bij de vragen over de werkwijze
bij het weg werken van tekorten is in het mid-
den gelaten met behulp van welk instrument
deze tekorten vastgesteld zijn. In paragraaf 7.1
schetsen we welke werkwijze leerkrachten vol-
gen. In paragraaf 7.2 gaan wc na of leerkrach-
ten ook evalueren of hun herhaling effectief is
geweest^.

7.1 Werkwijze

In het onderzoek is een drietal situaties onder-
scheiden, al naar gelang het aantal leerlingen
dat de leerstof onvoldoende beheerst.
Situatie 1:

een kleine groep leeriingen (Vs of minder) be-
heerst de leerstof onvoldoende.
Situatie 2:

ongeveer de helft van de leerlingen beheerst de
leerstof onvoldoende.
Situatie 3:

een grote groep leeriingen (^/j of meer) be-
heerst de leerstof onvoldoende.
Leerkrachten moesten voor elk van deze situa-
ties aangeven op welke manier zij in het alge-
meen de herhaling laten plaatsvinden. Daarbij
konden zij een van de volgende manieren aan-
geven:

1. geen herhaling;

2. alleen klassikale herhaling;

3. alleen niet-klassikale herhaling;

4. klassikale herhaling in combinatie met een
vorm van niet-klassikale herhaling.


Pedagogische Stiuliën 503

-ocr page 512-

Bij niet-klassikale herhaling (3) werden nog de
volgende mogelijkheden onderscheiden: via
een vorm van interne differentiatie (bijvoor-
beeld via het basisstof-verrijkingstofmodel);
via de studielessen en/of via extra huiswerk; via
hulp na schooltijd; op een andere manier.

In Tabel 5 is weergegeven op welke manier
leerkrachten in het algemeen de herhaling la-
ten plaatsvinden. Zoals verwacht mocht wor-
den, neemt het aantal leerkrachten dat de her-
haling alleen klassikaal laat plaatsvinden sterk
toe naarmate het aantal onvoldoende beheer-
sers groter wordt. Het omgekeerde geldt voor
het aantal leerkrachten dat de herhaling alleen
via niet-klassikale vormen laat verlopen. Geen
herhaling komt alleen op beperkte schaal voor
in situatie één (aantal niet beheersers: V3 of
minder). Opvallend is dat ook reeds in situatie
twee (aantal niet-beheersers: de helft) ruim de
helft van de leerkrachten de herhaling alleen
klassikaal laat verlopen; nemen we daar nog de
leerkrachten bij die de herhaling deels klas-
sikaal / deels niet-klassikaal laten verlopen,
dan voert bijna 90% van de leerkrachten een
vorm van klassikale herhaling uit.

In situatie één zijn de meest genoemde me-
thodes van niet-klassikale herhaling 'hulp na
schooltijd' (16%), 'interne differentiatie'
(12%), 'studielessen en/of extra huiswerk' in
combinatie met 'hulp na schooltijd' (10%). In
situatie twee zijn de meest genoemde metho-
des 'interne differentiatie' (10%) en 'interne
differentiatie' in combinatie met 'studielessen
en/of extra huiswerk' (3%).

Het patroon, zoals geschetst in Tabel 5,
treedt op bij alle schooltypen. Analyse van de
resultaten per situatie levert echter een aantal
verschillen op tussen de schooltypen. De ver-
schillen zijn vooral opvallend in situatie één. In
deze situatie wordt door leerkrachten uit het
LBO en het LBO-AVO (-VWO) interne dif-
ferentiatie het meest genoemd als methode van
(niet-klassikale) herhaling (respectievelijk
16% en 29%). Bij het AVO neemt interne
differentiatie een lage plaats in (9%), terwijl
deze werkwijze in het AVO-VWO en het
VWO nauwelijks genoemd wordt. Leerkrach-
ten uit het AVO, VWO en het AVO-VWO
laten de herhaling het meest plaatsvinden via
hulp na schooltijd. Leerkrachten uit het VWO
doen dit het meest (29%; AVO: 18%; AVO-
VWO: 16%).

Ook in situatie twee zijn de verschillen nog
aanzienlijk. Leerkrachten uit het LBO en het

LBO-AVO (-VWO;) kiezen hier het minst
voor een klassikale benadering (49% en 45%),
leerkrachten uit het VWO het meest (82%).
Leerkrachten uit het AVO en het AVO-VWO
nemen een tussenpositie in (ongeveer 60%).
Opvallend is weer het aantal leerkrachten uit
het LBO-AVO (-VWO) dat de herhaüng al-
leen laat plaatsvinden via interne differentiatie
(20%). De plaats van interne differentiatie is
bij het LBO nu wat minder belangrijk gewor-
den (11%), al is deze plaats nog steeds belang-
rijker dan bij de andere schooltypen.

Als we bovenstaande gegevens overzien,
moet geconstateerd worden dat de herhaling
bij onvoldoende beheersing van de leerstof
minder vaak plaatsvindt via interne differen-
tiatie dan op grond van de aandacht voor deze
werkwijze in de laatste jaren verwacht zou mo-
gen worden (zie bijvoorbeeld: Bade en Bult,
1977 en 1981; Geeriigs en Van der Veen,
1980; Nijhof en Van Hout, 1979; Nuy, 1973).

De voorkeur van leerkrachten - met uitzon-
dering van het LBO en vooral het LBO-AVO
(-VWO) - gaat vooralsnog uit naar meer ver-
trouwde benaderingen als hulp na schooltijd,
extra huiswerk en last but not least de klassikale
herhaling. Ongetwijfeld zal dit samenhangen
met de organisatorische en inhoudelijke pro-
blemen die interne differentiatie dikwijls met
zich meebrengt. In de algemene discussie ko-
men we er nog op terug.

7.2 Nameting na herhaling
In het onderzoek zijn we tenslotte nagegaan of
leerkrachten ook evalueren of een herhaling
effect heeft gehad. Gemiddeld voeren
leerkrachten in ongeveer de helft van het aantal
gevallen een dergelijke evaluatie uit (x = 3.1;
dezelfde antwoordcategorieën zijn gehanteerd
zoals omschreven bij Tabel 2). De onderlinge
verschillen tussen de leerkrachten zijn echter
aanzienlijk. Een deel van de leerkrachten voert
zo'n 'nameting' meestal of altijd uit, terwijl een
ander deel dat slechts af en toe doet. Er is
sprake van een tweetoppige frequentieverde-
ling. Leerkrachten uit het LBO en het LBO-
AVO (-VWO) voeren wat vaker een nameting
uit dan leerkrachten uit de overige schooltypen.

Ook voor de nameting na herhaling is ge-
vraagd op welke manier de correctie wordt
uitgevoerd en de cesuur wordt bepaald (vgl.
paragraaf 5 en 6). Leerkrachten volgen bij de
correctie van de resultaten op nametingen on-


Pedagogische Stiuliën 504

-ocr page 513-

geveer dezelfde werkwijze als bij schriftelijke
overhoringen:
74% kijkt nametingen uit-
sluitend zelf na, 18% laat het nakijken zo nu en
dan eens over aan de leerlingen, terwijl 8% dit
altijd aan de leerlingen overlaat. Wat betreft de
cesuurbepaling, leerkrachten bepalen bij na-
metingen na herhaling veel vaker de cesuur
vooraf dan bij trimesterproefwerken,
proefwerken en schriftelijke overhoringen:
57% bepaalt de cesuur vooraf, 167o achteraf
en 25% bepaalt de cesuur via een combinatie
vooraf/achteraf. Op zich is dat niet verwonder-
lijk. De nameting na herhaling vormt de twee-
de evaluatie van dezelfde leerstof. In die situa-
tie zal de leerkracht vaak over voldoende in-
formatie beschikken om de cesuur vooraf te
bepalen.

8 Discussie en aanbevelingen

8.1 Algemene discussie
Uit het onderzoek komt een beeld naar voren
van de evaluatiepraktijk in de onderbouw van
het voortgezet onderwijs dat men 'traditioneel'
zou kunnen noemen. Traditioneel in die zin dat
inzichten, die de laatste twee decennia min of
meer gemeengoed zijn geworden in de eva-
luatieliteratuur, nog maar weinig invloed lijken
te hebben op deze praktijk. We wijzen op de
beperkte plaats van formatieve evaluatie en
evaluatie van het begingedrag. We noemen
verder het gering aantal leerkrachten dat, ook
bij formatieve evaluatie, de correctie van de
resultaten door de leerlingen laat uitvoeren.
We vermelden daarnaast de constatering dat
herhaling van de leerstof veelal klassikaal
plaatsvindt; interne differentiatie is nog weinig
ingeburgerd. Alleen de werkwijze die
leerkrachten volgen bij de cesuurbepaling past
niet zonder meer in dit beeld.

Opvallend is dat dit beeld over het algemeen
optreedt ongeacht het vak of het schooltype
van de leerkracht. Anders geformuleerd, de
evaluatiepraktijk in de diverse schooltypen en
bij de diverse vakken vertoont een grote mate
van overeenstemming. Wel gaan leerkrachten
uit het LBO en het LBO-AVO(-VWO) in de
regel wat minder traditioneel te werk dan
leerkrachten uit het AVO, het AVO-VWO en
het VWO.

We zullen het geschetste beeld nu vanuit een
drietal gezichtspunten bediscussiëren, te weten
de geldigheid van het beeld, de representativi-
teit voor leerkrachten in de onderbouw van het
voortgezet onderwijs en de oorzaken voor de
discrepantie tussen 'theorie' en 'praktijk'.

Het onderzoek had betrekking op het eva-
lueren met behulp van
schriftelijke instrumen-
ten. De ruimte ontbrak om ook vragen te stel-
len over het evalueren met behulp van mon-
delinge evaluatietechnieken. Bekend in het
voortgezet onderwijs zijn de mondelinge over-
horing aan het begin van de les en de mon-
delinge beurt tijdens de les. Het is mogelijk dat
leerkrachten frequenter de resultaten formatief
evalueren of dat ze vaker een evaluatie van het
begingedrag of van het effect van een herhaling
uitvoeren dan in het onderzoek geconstateerd
is, doordat ze deze evaluaties ook met behulp
van mondelinge technieken uitvoeren. Het
geschetste beeld zou dan misschien maar ten
dele opgaan. De Bruyne (1983) merkt in dit
verband overigens op, dat schriftelijke beant-
woording door de leeriingen in het algemeen
de voorkeur verdient boven mondelinge
beantwoording. Mondeling uitgevoerde eva-
luaties dragen in de regel een subjectiever, in-
efficiënter en minder systematisch karakter dan
schriftelijk uitgevoerde evaluaties. Vervolg-
onderzoek is gewenst om meer zicht te krijgen
op de functie en frequentie van evaluaties die
met behulp van mondelinge technieken uitge-
voerd worden.

Een tweede punt van discussie betreft de
representativiteit van de resultaten. Directe
informatie over de representativiteit ontbreekt
(vgl. paragraaf 2.1). Twee vrij recent uitge-
voerde onderzoeken geven hier echter wel enig
uitsluitsel over. Uit een door het ITS uitge-
voerd onderzoek blijkt, dat wanneer scholen
voor voortgezet onderwijs vernieuwingsac-
tiviteiten ontplooien, ze dit het minst doen op
het gebied van evaluatie. Slechts 5% van de
scholen onderneemt activiteiten op dit gebied.
Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de leer-
lingbegeleiding, de vormgeving van de brug-
periode, de aansluiting basisonderwijs - voort-
gezet onderwijs en dergelijke. Aan het onder-
zoek werd meegewerkt door 1600 scholen (alle
schooltypen) en het mag als representatief be-
schouwd worden (Van Galen en Bülte, 1982).
In het onderzoek zijn geen concrete vragen
gesteld over de werkwijze bij het evalueren.
Het tweede onderzoek betreft een onderzoek
door het Licor naar de behoefte aan een
geautomatiseerde opgavenbank bij scholen in
het voortgezet onderwijs. In het kader van dit


Pedagogische Stiuliën 505

-ocr page 514-

onderzoek zijn aan een beperkt aantal
leerkrachten uit het AVO-VWO (± 50) ook
vragen gesteld over de werkwijze bij het eva-
lueren van leerresultaten. De leerkrachten
waren afkomstig uit scholen die belangstelling
hadden voor geautomatiseerde opgavenban-
ken. Het onderzoek leverde een vergelijkbaar
beeld op van de evaluatiepraktijk als het on-
derhavige onderzoek (Van de Perel en
Schneider, 1983).

Gegeven deze resultaten zijn wij van mening
dat de resultaten van ons onderzoek waar-
schijnlijk redelijk representatief zijn voor
leerkrachten in de onderbouw van het voortge-
zet onderwijs. Vervolgonderzoek zal echter
moeten aantonen dat deze veronderstelling
juist is.

Als de gesignaleerde discrepantie tussen de
evaluatieliteratuur en de evaluatiepraktijk
correct is, waardoor wordt zij dan veroorzaakt?
Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden.
We beperken ons tot een opsomming van een
aantal mogelijke verklaringen waarom
leerkrachten vooralsnog vrij 'traditioneel' te
werk gaan bij het evalueren.

Een eerste verklaring kan zijn dat bij de
voorgestelde werkwijzen in de evaluatielitera-
tuur onvoldoende rekening wordt gehouden
met de voorwaarden waaraan voldaan moet
worden, willen deze werkwijzen in het onder-
wijs toepasbaar zijn. Zo is het opsporen van
tekorten in de vorderingen van de leerlingen als
ook het wegwerken van deze tekorten een
tijds- en arbeidsintensieve aangelegenheid.
Hetzelfde kan gezegd worden van het afnemen
van voortoetsen en retentietoetsen en het uit-
voeren van nametingen na herhaling. Ook met
het bepalen van een cesuur vooraf is meer tijd
gemoeid dan met het bepalen van een cesuur
achteraf. Zelfs al zou een leerkracht meer tijd
aan het evalueren willen besteden, dan heeft hij
deze in het vigerende onderwijssysteem lang
niet altijd ter beschikking. De leerstof die per
jaar behandeld moet worden is meestal vrij
precies omschreven en is van een zodanige om-
vang dat een leerkracht weinig speelruimte
heeft. Hij moet voort en heeft geen tijd om al te
lang bij tekorten stil te staan. Naast dit gebrek
aan tijd moet ook de 'druk' op de leerkracht om
rapportcijfers te geven genoemd worden. Voor
de bepaling daarvan zal hij in de loop van het
schooljaar voldoende cijfers moeten verzame-
len. In dat verband is het niet zo verwonderlijk
dat schriftelijke overhoringen zowel afgeno-
men worden om tekorten op te sporen als om
cijfers te geven. Voor een uitgebreidere be-
schrijving van de hier aangestipte aspecten van
de lessituatie van leerkrachten in het voortge-
zet onderwijs verwijzen we naar bijvoorbeeld
Adviesgroep Landelijk Brugklasproject
(1978), Nuy en Timmer (1979), Van de Perel
en Schneider (1983).

We hebben de indruk dat de eerder ge-
noemde verschillen tussen het LBO en LBO-
AVO(-VWO) enerzijds en de overige school-
typen anderzijds ten dele met de hier gegeven
verklaring samenhangen. In de eerst genoemde
schooltypen wordt in de regel de (voortgang
door de) leerstof wat minder centraal gesteld
en het onderwijs meer afgestemd op de speci-
fieke capaciteiten van de leeriingen dan in de
overige schooltypen.

Een aanvullende verklaring kan zijn dat
leerkrachten op zich hun evaluatiepraktijk wel
zouden willen en kunnen veranderen, maar dat
vernieuwingen op andere terreinen vooralsnog
belangrijker gevonden worden. We verwijzen
naar de uitkomsten van het eerdergenoemde
ITS-onderzoek. Een verdere verklaring kan
zijn dat leerkrachten onvoldoende kennis heb-
ben van de evaluatieliteratuur. Uit buitenlands
onderzoek blijkt dat deze kennis vaak ont-
breekt (Janssens, 1984). Het gevolg hiervan is
dat leerkrachten hun evaluatiepraktijk niet als
problematisch ervaren, of dat, wanneer ze dat
wel doen, ze niet weten hoe ze deze praktijk
kunnen veranderen. Wellicht dat in dit verband
ook een rol gespeeld heeft dat een instituut als
het Cito zich tot nu toe overwegend heeft bezig
gehouden met de constructie van toetsen en de
verspreiding daarvan in het onderwijs. De
laatste jaren heeft inmiddels de kennisproduk-
tie en -verspreiding bij leerkrachten met be-
trekking tot evalueren meer nadruk gekregen
in de werkzaamheden (Cito, 1983).

8.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek
In een vervolgonderzoek zou nagegaan moeten
worden of de resultaten, zoals voorzichtig ver-
ondersteld, representatief zijn voor leerkrach-
ten in de onderbouw van het voortgezet on-
derwijs. Dit onderzoek zou zich ook kunnen
uitstrekken over vakken die niet in het onder-
zoek opgenomen zijn, bijvoorbeeld aardrijks-
kunde, geschiedenis, natuurkunde e.d. Over-
wogen zou verder kunnen worden om het on-
derzoek uit te breiden naar de bovenbouw van
het voortgezet onderwijs. Vooralsnog denken


Pedagogische Stiuliën 506

-ocr page 515-

we niet dat dit een ander beeld zal opleveren, of
het zou een nog traditioneler moeten zijn. In de
bovenbouw wordt de druk van de te behande-
len leerstof onder invloed van het naderende
examen alleen nog maar groter. De be-
schikbare tijd voor minder traditionele werk-
wijzen neemt dan nog verder af.

In het onderzoek is aandacht besteed aan de
algemene werkwijze bij evalueren. In een ver-
volgonderzoek zou ingegaan kunnen worden
op
gedetailleerde werkwijze die leerkrachten
volgen bij hun evaluaties. Te denken valt aan
aspecten als de constructie en inhoud van de
evaluatie-instrumenten (omvang, onderdelen,
vraagvorm), de correctie van de resultaten
(foutenanalyse), de cesuurbepaling (concreti-
sering van de absolute en de relatieve metho-
de), de (rapport) cijferbepaling en dergelijke.
Een aanzet hiertoe vindt men bij Van de Perel
en Schneider (1983). Verder is al betoogd dat
in een vervolgonderzoek nagegaan zou moeten
worden wat de functie en frequentie is van
mondeling uitgevoerde evaluaties.

In de vorige paragraaf is een aantal verkla-
ringen gegeven voor het traditionele karakter
van de evaluatiepraktijk in het voortgezet on-
derwijs. Toetsing van deze verklaringen op hun
realiteitswaarde is gewenst. Alleen dan kan
men gerichte maatregelen treffen voor het ver-
beteren van deze praktijk.

Noten

]. Voor een beschrijving van de constructie en de
gebruiksmogelijkheden van deze toetsen verwij-
zen we naar de bijbehorende docentenhandlei-
ding (Cito, 1978). Informatie over de constructie
vindt men ook bij Van Bergen en Peters-Sips
(1980) en Kuhlemeier en Van Werkhoven
(1983).

2. Het is niet aannemelijk dat de algemene werkwij-
ze bij het evalueren, zoals wij die hier rapporteren,
beïnvloed is door het bestellen van leerdoelgc-
richte toetsen. Van de leerkrachten die aan het
onderzoek meewerkten had (op dat moment)
slechts 15% regelmatig van deze toetsen gebruik
gemaakt. Bij deze groep van regelmatige ge-
bruikers was het bovendien eerder zo dat men de
leerdoclgerichte toetsen inpaste in de algemene
werkwijze die men reeds bij het evalueren volgde,
dan dat het omgekeerde het geval was (Kremers,
1982).

3. De termen 'mondeling' en 'schriftelijk' hebben
geen betrekking op de wijze van vragenstellen,
maar op de wijze van beantwoording door de
leerlingen. Men spreekt daarom ook van schrif-
telijke instrumenten, wanneer de vragen monde-
ling gesteld worden en de antwoorden schriftelijk
gegeven worden (vgl. De Bruyne, 1983).

4. De resultaten zijn ook nog per vak per schooltype
geanalyseerd. In het algemeen keerde het ant-
woordpatroon voor de schooltypen voor alle
leerkrachten tezamen ook terug bij elk vak afzon-
deriijk. Er was slechts incidenteel sprake van in-
teractie tussen vak en schooltype. (Kremers,
1982).

5. Bij deze werkwijze zijn in principe nog twee va-
rianten mogelijk: 1. de leerling kijkt zijn eigen
werk na; 2. de leerling kijkt het werk van een van
zijn medeleerlingen na. Voor een dergelijke uit-
werking van de vraagstelling ontbrak de ruimte.

6. Ook in de geactualiseerde tiende druk van De
Groots publikatie uit 1966 wordt
verondersteld
dat het relatieve beoordelen aan omvang heeft
ingeboet (De Groot en Wijnen, 1983).

7. Leerkrachten die te kennen gaven alle genoemde
instrumenten uitsluitend af te nemen om leerlin-
gen een cijfer te geven, hoefden de vragen bij dit
onderdeel niet te beantwoorden. Het ging hierbij
om minder dan 10% van het totaal aantal
leerkrachten.

Literatuur

Adviesgroep Landelijk Brugklasproject, Eindadvies.

Amsterdam: LPC, 1978.
Bade, J. J. & J. Bult,
Leren met verschillen (reeks).

Hoevelaken: CPS, 1977.
Bade, J. J. & J. Bult,
De praktijk van de interne

differentiatie. Nijkerk: Callenbach, 1981.
Bergen, J. B. A. M. van & M. W. H. Peters-Sips,
Inventarisatie van leerboeken in het eerste en tweede
leerjaar van het voortgezet onderwijs.
Arnhem: Ci-
to, Algemene publikatie nr. 13, 1980.
Bloom, B. S., J. Th. Hastings & G. F. Madaus,
Hand-
book on fonnative and sitmmalive evahiation of
student learning.
New York: McGraw-Hill, 1971.
Bruyne, H. C. D. de.
Evalueren in de klas. Am-
sterdam: Van Goor Zonen, 1983.
Cito,
Handleiding leerdoelgerichte toetsen. Arnhem:
Cito, 1978.

Cito, Handleiding leerdoelgerichte toetsen. Arnhem:

Cito, 1982 (tweede gewijzigde uitgave).
Cito,
Plannen van het Cito voor 1984 tot en met 1988.

Arnhem: Cito, 1983.
Corte, E. De, Evaluatie van het didactisch handelen.
Handboek voor de onderwijspraktijk. Deventer:
Van Loghum Slaterus, 1978.
Corte, E. De, C. T. Geerügs, N. A. J. Lagerweij, J. J.
Peters & R. Vandenberghe,
Beknopte didaxologie.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Dousma, T. & A. Horsten,
Tentamineren. Utrecht:
Spectrum, 1980.


Pedagogische Stiuliën 507

-ocr page 516-

Galen, A. M. van & J. A. Bülte, Veranderen is ge-
woon.
Nijmegen: ITS, 1982.

Geerligs, T. & Tj. van der Veen, Lesgeven. Interne
differentiatie in de praktijk.
Assen: Van Gorcum,
1980.

Gronlund, N. E., Measurement & evaluauon in
teaching.
New York: MacMillan, 1976.

Groot, A. D. de, Vijven en zessen. Groningen: Wol-
ters, 1966 (eerste druk).

Groot, A. D. de & W. H. F. W. Wijnen, Vijven en
zessen.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983
(tiende druk).

Janssens, F. J. G., De relatie tussen evalueren en on-
derwijs.
Arnhem: Cito, Documentatiereeks nr.
110, 1983.

Janssens, F. J. G., Toetsgebruik getoetst; een litera-
tuurverkenning.
Arnhem: Cito, Documen-
tatiereeks nr. 122, 1984.

Kramers, E. J. J., Gebruikers- en behoefienonderzoek
project Leerdoelgerichte Toetsen.
Arnhem: Cito,
Documentatiereeks nr. 68 en 69, 1982.

Kuhiemeier, J. B. en R. F. van Werkhoven, Inventa-
risatie van leerboeken talen in de onderbouw.
Am-
hem: Cito, Algemene publikatie nr. 32, 1983.

Nijhof, W. J. & J. van Hout, Differentiatie in het
onderwijs - Bijdragen tot de Onderwijsresearchda-
gen 1979.
Den Haag: SVO, SVO-reeks nr. 23,
1979.

Nuy, M. J. G., Achtergronden (reeks): 0. Van klas-
sikaal naar meer gedifferentieerd onderwijs.
1. Mastery learning. 2. De 'learning for mastery
strategy' van B. S. Bloom als model voor indivi-
dualisering van het onderwijs.
Den Bosch: KPC,
1973.

Nuy, M. J. G. en J. Timmer, Enkele ervaringen bij de
introductie van mastery learning in het voortgezet
onderwijs. In: E. Warries (Red.),
Beheersingsleren
-een leerstrategie.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1979.

Perel, R. van de & H. Schneider, Een geautomatiseer-
de opgavenbank - Een hulpmiddel in het onder-
wijs?
Leiden: LICOR, 1983.

Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het on-
derwijs.1971,4S, 152-161.

Wijnen, W. H. F. W., Toetsen en beslissingen. Los-
bladig Onderwijskundig Lexicon.
Alphen a. d.
Rijn: Samsom, 1977.

Curriculum vitae

E. J. J. Kremers (geb. 1952) studeerde ontwik-
kelingspsychologie aan de Katholieke Universiteit
van Nijmegen (doctoraalexamen 1978). Sedert 1977
is hij werkzaam bij het Cito. Momenteel is hij als
onderwijskundig medewerker verbonden aan de af-
deling Beginfase Voortgezet Onderwijs van dit insti-
tuut. Hij is daar onder meer betrokken bij de con-
structie van leerdoelgerichte toetsen. Publiceerde on-
der andere over affectieve doelstellingen in het on-
derwijs.

Adres: Cito, Afdeling Beginfase Voortgezet On-
derwijs, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.

Summary

Kremers, E. J. J. 'Evaluation of learning outcomes by teachers in secondary schools'. Pedagogische Studiën, 1984,
61, 496-508.

In general, little research has been done on the evaluation practices of teachers. In an exploratory study a
questionnaire was used to investigate how teachers evaluate achievement in the first three years of secondary
school. More than 900 teachers of various subjects from every type of school participated in the study. Tlie results
of this study indicate that evaluation practice can be characterized as traditional. The literature on evaluation
appears to have had little influence. Summative evaluation is emphasized in contrast to formative evaluation or
evaluation of entry behavior. One possible explanation is that in the literature too little attention is paid to the
practical application of the methods proposed. Another explanation is that teachers are not familiar with the
literature.

Manuscript aanvaard 4-9-'84


Pedagogische Stiuliën 508

-ocr page 517-

K. A. BEINTEMA en
A. VAN GREEVENBROEK
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Als gevolg van de toename van omvang en
complexiteit van taken en werkzaamheden in de
nieuwe basisschool gaan onderwijsgevenden
taakdifferentiatie toepassen. Zij gaan daarbij
ook andere dan de gebruikelijke pedagogisch-
didactische werkzaamheden verrichten. De
vraag is welke overwegingen een rol spelen bij
het beslisproces om al dan niet deze 'nieuwe'
werkzaamheden op zich te nemen. Op basis van
het efficacy begrip (Bandura) en de attitude-
theorie van Fishbein wordt een model voorge-
steld waarmee deze vraag beantwoord zou kun-
nen worden.

1 Inleiding en probleemstelling

Binnenkort wordt de nieuwe basisschool wet-
telijk ingevoerd. Het zal overigens nog wel ja-
ren duren voordat deze onderwijsvernieuwing
feitelijk geïmplementeerd en geïnstitutionali-
seerd zal zijn. I.v.m. ons betoog denken wij dat
de ontwikkeling van de basisschool misschien
het beste aangeduid kan worden als een
'schooircform'. Het gaat bij deze vernieuwing
immers niet alleen om een verandering op
schoolwerkplanniveau en om veranderingen
binnen de leergroep. Ook de organisatie van de
basisschool zal wezenlijk anders zijn dan die
van de 'oude' kleuter- en lagere school. Met
name door de toegenomen complexiteit van
doelen en taken voor de basisschool zullen al-
lerlei vormen van taakverdeling en taakdif-
ferentiatie tussen de onderwijsgevenden ont-
staan, omdat de vele te verrichten taken zeker
niet meer door elke leerkracht kunnen worden
uitgevoerd.

Niet alleen het ontstaan van taakdifferentia-
tie betekent dat de schoolorganisatie veran-
dert, deze ontwikkeling roept ook het ontstaan
op van een heel nieuw soort taken. Nieuw in die
zin, dat ze tot nu toe betrekkelijk zelden voor-
kwamen in scholen. En als dat wel het geval
was, dan werden ze veelal door het school-
hoofd uitgevoerd. Het gaat om coördinerende,
leidinggevende en evaluerende taken, gericht
op het doen functioneren van de schoolor-
ganisatie zelf. Dergelijke taken onderscheiden
zich van de gebruikelijke leerkrachttaken,
doordat ze gericht zijn op andere volwassenen
in de school en slechts indirect betrokken zijn
op de schooldoelen, de leerstof, het werkplan
en de leerlingen. Mede omdat leerkrachten niet
op dit soort taken worden voorbereid tijdens
hun opleiding zullen wij deze werkzaamheden
kortweg als 'nieuwe taken/werkzaamheden'
aanduiden.

Een theoretisch model van gedragsintenties van docenten

Dergelijke nieuwe taken worden overigens
al in veel scholen verricht. Ze zijn op de een of
andere wijze hier en daar ontstaan en worden
op uiteenlopende wijzen ingevuld. Het blijkt
dan dat het niet per se de schoolleiders hoeven
te zijn die deze taken op zich nemen; ook on-
derwijsgevenden voeren dergelijke werk-
zaamheden uit, waarbij vaak een zekere spe-
cialisatie optreedt. Te denken valt aan het lei-
den van kleine werkgroepen en de coördinatie
daarvan, het vervullen van de rol van 'bouw"-
coördinator, het voeren van centraal overleg
over de remedial teaching in de school, overleg
met instituten van de verzorgingsstructuur e.d.
In het kader van het project Stafdifferentiatie
van de vakgroep Onderwijskunde (RUL) wil-
len wij onder andere aandacht geven aan de
wijzen waarop in de scholen 'spontaan' vorm
wordt gegeven aan de differentiatie van taken
en in het bijzonder van de zogenoemde 'nieuwe
taken'.

Binnen de marges van het onderwijsbeleid,
de schooldoelstellingen en beschikbare mid-
delen zal de ontwikkeling van de schoolor-
ganisatie schoolgebonden en door de betrok-
kenen zelf plaatsvinden. Bestaande kenmerken
van de schoolorganisatie spelen daarbij een rol.
Men denke aan de eventueel al functionerende
taakverdeling, de aard van het leiderschap, de
aard van de externe relaties e.d. Daarnaast


Pedagogische Studiën 1984 (61) 509-514 Pedagogische Studiën 509

-ocr page 518-

zullen psychologische en sociaal-psychologi-
sche kenmerken van schoolteamleden veel in-
vloed hebben op de taakdifferentiatie. Zo zal
de aard en de mate van de arbeidsverdeling
afhangen van de interesse, de bekwaamheden
en de ambities van de betrokkenen en hun
inzichten in de relatie tussen bepaalde werk-
zaamheden en het onderwijs in de leergroep,
alsmede van de verdelingen van deze variabe-
len binnen het team. Het is zinvol om deze
individuele aspecten aandacht te geven omdat
het gaat om voor het beroep 'nieuwe' taken, die
naast en soms deels in plaats van de gangbare
leerkrachtwerkzaamheden verricht moeten
worden.

In eerste instantie willen we nagaan welke
individuele kenmerken een rol spelen bij
leerkrachten wanneer zij voor de vraag staan of
zij een 'nieuwe taak' op zich zullen nemen of
niet. Deze aandacht voor de persoon van de
onderwijsgevende vloeit voort uit de overwe-
ging dat de taakdifferentiatie die ook bij deze
nieuwe taken zal optreden, in ruime mate be-
paald zal worden door een zekere vrijheid van
keuze. Onze probleemstelling is derhalve om
inzicht te verkrijgen in de overwegingen van
leerkrachten ten aanzien van het al dan niet
aanvaarden van de zogenaamde nieuwe taken
binnen de schoolorganisatie. Over deze over-
wegingen is, voorzover ons bekend, weinig of
geen informatie beschikbaar. Het lijkt echter
mogelijk om daarin meer inzicht te verkrijgen
door gebruik te maken van de theorievorming
rond gedrag en attituden van Fishbein (Fish-
bein & Ajzen, 1975) en het onderzoek in ver-
band met doelmatigheidsbeleving (efficacy
perception), bijvoorbeeld van Bandura (1977).
In het volgende worden beide invalshoeken
toegelicht en ten slotte worden ze gecom-
bineerd, wat tot een voorlopig theoretisch mo-
del leidt.

2 Doelmaligheidsbeleving van eigen gedrag

Op verschillende plaatsen in de sociale weten-
schappen wordt het begrip doelmatigheids-
beleving van het eigen gedrag gebruikt.
7Lo
wordt het gebruikt bij de verklaring en therapie
van fobieën (Bandura, 1977), bij de verklaring
van politiek gedrag van burgers (Craig & Mag-
giotto, 1982), bij onderzoek naar het door
vrouwen waargenomen carrière-perspectief
(Hackett & Betz, 1981) e.d. Ashton, Olejnik,

Crocker & McAuhffe (1982) gebruiken het
begrip, ontleend aan een Rand Study, ter ver-
klaring van leerkrachtgedrag in pedagogisch-
didactische situaties. Fullan (1983) noemt het
een docentkenmerk, gerelateerd aan de suc-
cesvolle inplementatie van onderwijsverande-
ringen in de leergroep. Duke, Showers & Im-
ber (1980) gebruiken het om uit te leggen
waarom leerkrachten geen gebruik maken van
de geboden kans tot groter invloed op de be-
sluitvorming in de school.

Opvallend is dat al deze auteurs het begrip
op overeenkomstige wijze invullen. Steeds gaat
het om het besef van de persoon dat het eigen
gedrag bijdraagt tot het bereiken van een door
haar/hem waardevol geacht doel, of korter: het
besef van een belangrijk gevonden doel. In
onze context gaat het om de bereidheid nieuwe
taken op zich te nemen. Daarom spreken we
van de verwachte, geanticipeerde doelmatig-
heidsbeleving: de verwachting van de
leerkracht dat, door middel van de eigen in-
spanning bij de uitvoering van de nieuwe werk-
zaamheden, een volgens haar/hem belangrijk
doel naderbij wordt gebracht. Wij nemen aan
dat een positieve doelmatigheidsverwachting
bijdraagt tot een positieve gedragsintentie, tot
het voornemen de nieuwe taak te aanvaarden.
Opgemerkt zij dat een element in de doelma-
tigheidsverwachting het belang betreft dat vol-
gens de betrokkenen gediend wordt met de
werkzaamheden.

Hoofdbestanddeel van de doelmatigheids-
verwachting is de schatting dat het belangrijk
geachte doel door de uitvoering van de nieuwe
werkzaamheden naderbij komt. Bij alle ge-
noemde auteurs zien we dat hieraan - in ver-
schillende bewoordingen- twee elementen
worden onderscheiden:

- de 'objectieve' schatting dat het nieuwe ge-
drag
als zodanig in de gegeven situatie uit-
voerbaar en instrumenteel is ('kan het', Dl)
en

- de schatting dat men zelf in stagt is de be-
treffende werkzaamheden adequaat uit te
voeren ('kan
ik het', D2).'

In een deel van de literatuur over doelmatig-
heidsperceptie wordt het tweede element van
het begrip als psychologisch persoonskenmerk
opgevat, zoals Bandura (o.e.) en Van der Meer
(1981). Men kan het begrip echter ook minder
dispositioneel opvatten en meer beschouwen
als gerelateerd aan het gedrag waarop het be-
trekking heeft en aan de situatie waarin de


Pedagogische Stiuliën 510

-ocr page 519-

persoon zich bevindt. Het begrip heeft dan
vooral betrekking op het cognitiefinhoudelijke
aspect van de doelmatigheidsbeleving. Wij kie-
zen voor deze opvatting. Fuller, Wood, Rapo-
port & Dornbusch (1982) maken op dezelfde
basis onderscheid tussen 'performance efficacy'
en 'organizational efficacy'. De eerste betreft
het pedagogisch-didactisch handelen van
leerkrachten, bij de tweede gaat het om 'onze'
nieuwe taken.

Van de twee onderscheiden elementen (kan
het, kan ik het) is overigens vooralsnog on-
duidelijk hoe zij zouden samenhangen. Of er
sprake is van twee onafliankelijke factoren, of
ze wellicht als sequentieel geordend optreden,
of ze — ten aanzien van eenzelfde gedrag — in de
tijd stabiel zijn, is nog onduidelijk (vgl. Craig &
Maggiotto, o.e.; Miller McPherson, Welch &
Clark, 1977). We laten deze vragen voorlopig
rusten en komen daar te zijner tijd op terug. Op
deze plaats wordt reeds opgemerkt dat ver-
wacht mag worden dat onderwijsgevenden
zullen verschillen in hun doelmatigheidsbele-
ving ten aanzien van het gaan verrichten van de
door ons bedoelde nieuwe taken. Dat zal niet
alleen het geval zijn met de verwachting deze
taken zelf met succes te kunnen uitvoeren,
maar ook met de verwachting van de mate
waarin uitvoering van deze werkzaamheden
zal bijdragen aan het realiseren van de basis-
school. De waarde van het concept basisschool
is hierbij tevens in het geding. Vervolgens zul-
len onderwijsgevenden verschillen in hun
schatting dat genoemde werkzaamheden als
zodanig in een gegeven schoolsituatie uitvoer-
baar zijn.

3 Gedragsintenties

In de attitudetheorie van Fishbein wordt ge-
drag opgevat als de resultante van cognitieve
afwegings- en beslisprocessen. Hierin zijn cog-
nities van velerlei aard betrokken, zoals attitu-
den, meningen, opvattingen, schattingen, per-
cepties e.d. Het resultaat hiervan is een ge-
drag.sintcntie ten opzichte van het attitu-
deobject. Fishbein vervangt de attitude voor
het begrip gedragsintentie. Dat gebeurt niet
alleen vanwege de aloude problematiek van de
attitude-gedragsrelatie. Het gebeurt ook omdat
allerlei externe factoren eveneens de feitelijke
uitvoering van het gedrag beïnvloeden. Het is
daarom verstandig om de aandacht te richten
op de gedragsintentie. Vanuit deze gedach-
tengang ontwikkelde Fishbein het attitude-ge-
dragmodel, dat hierna kort wordt uiteengezet.
Men zie verder Fishbein & Ajzen (o.e.) en voor
een heldere samenvatting Van der Meer (o.e.).
Dit model kent drie grootheden, GI, M en N.
Het model kan worden weergegeven als:
GI = w, M + W2 N

GI, de gedragsintentie, is de intentie, het
voornemen van een subject om activiteit of
gedrag G al dan niet uit te voeren. Deze GI is
functie van twee gewogen componenten. Deze
gewichten Wj en Wj moeten empirisch bepaald
worden uit onafhankelijke metingen van GI, M
en N.

M is de attitudecomponent, voor te stellen
als M = 2 Vj Ai. Elke Ai is een geëvalueerd
attribuut van gedrag G, een gevolg of effect van
G, dit is een 'belief van het subject; Vj is de
subjectieve schatting dat het gevolg of effect zal
plaatsvinden door het gedrag G (i.e. de sterkte
van het 'belief). Voorbeeld: Doordat ik de
werkzaamheden van de onderbouw coördineer
(= G), is het vrij zeker (= v,^) dat de teamsa-
menwerking zal toenemen en dat waardeer ik
positief (= Au). Opgemerkt zij dat mensen on-
deding kunnen verschillen in attribueringen en
in successchattingen m.b.t. eenzelfde gedrag.
Dit levert echter problemen op, wanneer men
- d.m.v. steekproefonderzoek - de grootte van
de weegfactoren wil bepalen. Ajzen & Fishbein
(o.e., p. 68) lossen dat op door te werken met
de modale (meest voorkomende) belangrijke
motieven binnen een groep. In hoeverre dat
zinvol is hangt mede af van de homogeniteit
van de groep in dat opzicht.

N is de normatieve component, i.e. de waar-
genomen opvatting in de sociale omgeving (i.e.
binnen het schoolteam bij collega's, schoollei-
ding, of daarbuiten, b.v. bevoegd gezag, in-
spectie) m.b.t. het al dan niet aanvaarden van
de taak door het subject. Daarbij speelt mede
een rol in hoeverre men zich laat beïnvloeden
door die sociale druk ('motivation to comply').

In het Fishbein-model gaat het nadrukkelijk
om de persoonlijke uitvoering van het gedrag
(Ajzen & Fishbein, o.e., p. 56.). Mensen kun-
nen echter positief staan tegenover een activi-
teit, zonder deze nochtans zelf op zich te willen
nemen. Allerlei factoren kunnen dat veroorza-
ken. Overigens is ook het omgekeerde moge-
lijk: men kan taken op zich nemen, waarbij
men sterke twijfel heeft over de zinvolheid er-
van, om andere redenen dan de (niet) ver-


Pedagogische Stiuliën 511

-ocr page 520-

wachte effecten. Men denke b.v. aan de gele-
genheid die dit kan bieden om andere activi-
teiten te kunnen laten liggen, aan de afwisseling
die het kan bieden e.d. Om deze reden willen
we onderscheid maken tussen zakelijke en
persoonlijke attribueringen. De zakelijke at-
tribueringen betreffen de 'logische', directe
taakgerichte effecten en gevolgen van de taak-
uitvoering. De persoonlijke attribueringen be-
treffen de voor de persoon zelf aan de taak-
uitvoering verbonden (neven-)effecten. Dit
leidt ertoe om in het model de attitudecom-
ponent te splitsen in Mj (doelgebonden effec-
ten en gevolgen) en Mj (persoonsgebonden
effecten en gevolgen).

Als een aanvulling op Fishbein maakten wij
derhalve een nadere specificatie van M door
deze attitude in twee deelattituden uiteen te
leggen (M, en Mj), onderscheiden naar het
attitudeobject. Mi is de attitude ten opzichte
van de gedraging; M2 is de attitude ten opzichte
van het
zelf moeten uitvoeren ervan. Deze
splitsing kan op zichzelf interessante gegevens
opleveren; bovendien is ze van belang in ver-
band met de veranderbaarheid van M. Veran-
deringen van zakelijke 'beliefs' zullen b.v. eer-
der via voorlichting en (bij-)scholing kunnen
plaatsvinden, dan verandering van persoon-
lijke 'beliefs'.

Als we het bovenstaande in verband brengen
met de in 1 en 2 genoemde nieuwe taken van de
basisschool, dan zal het duidelijk worden dat er
grote verschillen tussen ' onderwijsgevenden
kunnen bestaan in hun gedragsintentie ten op-
zichte daarvan. Dat zal zowel het geval zijn in
hun attitude ten opzichte van diverse werk-
zaamheden als zodanig, als ten opzichte van de
uitvoering hiervan door henzelf. Zij kennen
aan deze attitudeobjecten verschillende ken-
merken toe, vinden ze in ongelijke mate van
belang en zullen die kenmerken ongelijk waar-
deren. Ook zal men de verwachte effecten van
de gedragingen verschillend waarderen. Als
laatste zullen leerkrachten verschillend reage-
ren op de normatieve druk die men van de
collegae, de schoolleiding en anderen waar-
neemt. Dit alles zal leiden tot verschillende
voornemens als het gaat om het aanvaarden
van of opteren voor bepaalde taken, verbon-
den aan de implementie van de basisschool.

Fishbeins model heeft een zekere over-
tuigingskracht, o.a. vanwege de empirische
verificatie die het inmiddels doorstond. Het
model is namelijk uit te werken tot een regres-
sievergelijking. Via geschikte operationalisa-
ties kunnen de gewichten van de samenstellen-
de elementen empirisch worden bepaald. Ge-
bleken is dat - globaal genomen - deze ge-
wichten in principe niet verwaarloosbaar klein
zijn, wat op zich een ondersteuning oplevert
voor het model. Van der Meer (o.e.) geeft een
uitwerking voor de bereidheid om een aantal
milieuvriendelijke gedragingen te vertonen. In
Fishbein & Ajzen (o.e., p. 310) en Ajzen &
Fishbein (1980) wordt een aantal onderzoeken
genoemd waarbij verschillende soorten ge-
dragsintenties met succes voorspeld werden. In
veel gevallen gaat het overigens om gedragin-
gen, waarbij de persoonlijke betrokkenheid bij
en de gevolgen van het gedrag voor de persoon
zelf, naar ons idee, minder groot en ingrijpend
zijn in vergelijking met het verrichten van
nieuwe taken, door ons bedoeld. Afgewacht
moet worden wat dit model te bieden heeft ter
verklaring van het al dan niet bereid zijn
nieuwe werkzaamheden in de school op zich te
nemen en deze ook daadwerkelijk uit te voe-
ren.

4 Het voorlopige model

In par. 2 is één van de factoren besproken bij de
persoon van de leerkracht die verband houden
met het bereid en in staat zijn om, naast de
gebruikelijke, (relatie!) nieuwe taken in de
school te verrichten, namelijk de doelmatig-
heidsbeleving van het eigen gedrag. In par. 3
bespraken we Fishbeins gedragsintentiemodel.
Ons inziens zijn beide begrippen elk voor zich
toch niet geheel voldoende om het bereid en in
staat zijn tot het'op zich nemen van 'onze'
nieuwe taken te verklaren.
Fisbeins model betreft weliswaar een 'overall'
kosten/batenafweging, maar enkele afwegin-
gen worden hierin gemist, namelijk de per-
soonlijke betrokkenheid op het waardeobject
en op het gegeven dat het gedrag door de per-
soon zelf uitgevoerd moet worden. Bandura
brengt de doelmatigheidsperceptie als een uni-
versele gedragsverklarende factor, hetgeen ons
te ver gaat. We menen aan beide denkwijzen
iets waardevols toe te voegen door deze te
combineren; uit onderzoek kan dan blijken in
hoeverre dit terecht is. In zijn eenvoudigste
vorm leidt deze combinatie tot het volgende
model:


Pedagogische Stiuliën 512

-ocr page 521-

Gl = w, (M, + Mj) + W2 (N) + W3 (D, + Dj)^

Dit kan als volgt worden beschreven. De
gedragsintentie (Gl) is een functie
Van de com-
binatie van de attitude ten opzichte van liet
(attitude) object Mi (bepaalde activiteiten,
werkzaamheden als zodanig) en de attitude ten
opzichte van het zelf moeten uitvoeren van het
gedrag (M2), alsmede de mate waarin men ge-
neigd is te handelen overeenkomstig de nor-
matieve druk die men uit de omgeving onder-
vindt (N). Vervolgens wordt hieraan toege-
voegd de 'objectieve' schatting van de persoon,
dat het nieuwe gedrag als zodanig in de gege-
ven situatie uitvoerbaar en instrumenteel is
(D,) en de schatting dat men zelf in staat is de
betreffende werkzaamheden adequaat uit te
voeren (D2).

Een vraag is in hoeverre de M- en D-com-
ponenten in het model op elkaar aansluiten. In
Bandura's efficacytheorie wordt de waarde van
het doel van de activiteit voor het subject zon-
der meer aangenomen. Wij moeten echter re-
kening houden met het gegeven dat de waar-
debepaling door het subject mede een rol
speelt bij de ontwikkeling van de gedragsinten-
tie. De componenten M, en Mj bieden deze
mogelijkheid.

Anderzijds is er ook overlap tussen de com-
ponenten M, en D,, namelijk daar waar het
gaat om de instrumentaliteit of effectiviteit van
het gedrag. D, voegt daar echter een aspect aan
toe: de schatting van de praktische uitvoer-
baarheid van het gedrag, ongeacht de mate
waarin het effectief geacht wordt. Deze en
soortgelijke overwegingen zullen in het sta-
dium van operationalisering en instrument-
ontwikkeling en later bij de data-analyse nader
worden bekeken. Ze kunnen dan tot wijzigin-
gen leiden in het voorlopige model.

Het model biedt een aantal voordelen voor
de bestudering van de overwegingen van on-
derwijsgevenden ten aanzien van het al dan
niet ten uitvoer leggen van bepaalde werk-
zaamheden in relatie tot onderwijsveranderin-
gen en hun voornemens hieromtrent. Aller-
eerst beschikken we met dit model over een
aantal relevante categorieën voor de ordening
van die overwegingen. Verder sluit het model
aan bij recente sociaal-psychologische theorie-
vorming en het is tevens te plaatsen in de bre-
dere stroom van theorievorming over „het
denken van leerkrachten". Onderzoek waarin
gebruik gemaakt wordt van het model kan
daarvan profiteren en daaraan ook zinvol bij-
dragen. Mogelijk kan het model een bijdrage
leveren om veranderingen van gedragsintenties
te verklaren en kan het ook aangeven hoe deze,
indien nodig, in positieve zin te veranderen.

Het is van belang meer inzicht te krijgen in
de gedragsintenties van onderwijsgevenden om
al dan niet deel te hebben aan 'nieuwe' taken in
de school. De implementatie van de basis-
school brengt noodzakelijkerwijs het ontstaan
van een meer complexe werkorganisatie met
zich mee. Een optimale taakverdeling en be-
heersing hiervan zal in belangrijke mate bijdra-
gen aan de optimalisering van het onderwijs in
dit schooltype. Het bovengeschetste model lijkt
zeker mogelijkheden te bicden om zowel van-
uit theoretisch als praktisch oogpunt hieraan
een bijdrage te leveren.

Het voorgestelde model is met name vanuit
onderzoeksmcthodologisch gezichtspunt ta-
melijk complex. Daar komt bij dat het wen-
selijk is o«i over de doclmatigheidsbeleving
van Nederiandse onderwijsgevenden m.b.t. ei-
gen werkzaamheden eerst nog nadere gege-
vens te verzamelen. Om deze redenen zal in
eerste instantie onderzoek verricht worden
naar de 'self-efficacy' elementen van het mo-
del. Hierover zal t.z.t. gerapporteerd worden.

Noten

1. Dl en D2 verwijzen naar het model op p. 8.

2. Vooralsnog wordt in het midden gelaten of M1 en
Mj, resp. Dl en D2 afzonderlijke gewichten (resp,
w, en W3) moeten krijgen. Bij analyses van empi-
risch materiaal kan dit nader bestudeerd worden.

Uteratiatr

Ajzen, I. & M. Fishbein, Understanding amtudes and
predicling social beliavior.
Englewotxl Clitïs;
Prentice Hall, 1980.

Ashton, P., S. Olejnik, L. Crocker & M. McAuliffe,
Measuremenls probktm in the study of leachers
sense of efficacy.
Paper AERA, 1982.

Bandura, A., Self efficacy, Toward a unifying theory
of behavioral change,
Psychological Review, 1977,
84, 2, 191-225.

Craig, S. C. & M. A. Maggiotto, Measuring political
efficacy.
Political Methodolosy, 1982, 8, 3, 85-
109.

Duke, D. L., B. K. Showers & M. Imber, Teachers
and shared decision making.
Educational Admini-


Pedagogische Stiuliën 513

-ocr page 522-

stratton Quarterly, 1980, 16, 1, 93-106.

Fishbein, M. & I. Ajzen, Belief, attitude, intention and
behavior.
Reading: Addison Wesley, 1975.

Fullan, M., The meaning of educational change: a
synopsis,
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op-
voedkunde,
1983, 8, 9, 454-464.

Fuller, B., K. Wood, T. Rapoport & S. M. Dorn-
busch, The organizational context of individual
efficacy.
Review of Educational Research, 1982,
52, 1, 7-30.

Hackett, G. & N. E. Betz, A self-efficacy approach to
the career development of women.
Journal of Vo-
cational Behavior,
1981,18, 3, 326-340.

Miller McPherson, J., S. Welch & C. Clark, The
stability and reliability of political efficacy.
Ameri-
can PoMcal Science Review,
1977, 71, 509-521.

Meer, F. van der. Attitude en milieugedrag. Disserta-
tie, Leiden: 1981.

Summary

Beintema, K. A. & A. van Greevenbroek. 'A provisional theoretical model to explain teachers' behavioral
intentions'.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 509-514.

The complexity of teacher's tasks in the new 'basisschool' (basic cducation) demands the development and
implementations of patterns of taskdifferentiation. The new tasks are strongly focussed on the maintenance of the
schoolorganization itself. This article explores the considerations which are involved in the undcrlying teacher
decision makingprocess in accepting new and hitherto rare tasks. A literature-study resulted in a provisional
theoretical model using Fishbein's theory on attitudes and behavior, and research on 'efficacy perception'
(Bandura).

Curricula vitae

K. A. Beintema (1939) studeerde psychologie aan de
Rijksuniversiteit Leiden; specialisatie methoden en
technieken. Sinds 1971 werkzaam bij de Vakgroep
Onderwijskunde van deze universiteit.

A. van Greevenbroek (1926) studeerde pedagogiek
aan de Rijksuniversiteit Leiden; afstudeerrichting
Onderwijskunde. Promoveerde in 1980 te Leiden op
het proefschrift Onderwijsassistent en Taakdifferen-
tiatie. Sinds 1970 als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan genoemde universiteit, bij de vak-
groep Onderwijskunde.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U. Leiden,
Postbus 9507, 2300 RA Leiden.

Manuscript aanvaard 13-9-'84


Pedagogische Stiuliën 514

-ocr page 523-

Verslag van het
AERA-Congres 1984
te New Orleans

Inleiding (F. K. Kieviet, Vakgroep Onderwijs-
kunde, R.U. Leiden)

Dit jaar werd de Annual Meeting van de Ame-
rican Educational Researcii Association
(AERA) gehouden in New Orleans en wel van
23-27 april. Het congres vond plaats in twee
hotels op de grens van het Vieux Carré of
French Quarter, dat het oude centrum vormt
van New Orleans, de bakermat van de jazz.
Deze locatie maakte het mogelijk dat de con-
gresgangers van het dagelijkse verbale geweld
konden bekomen door middel van een rijke
verscheidenheid aan muzikale en culinaire
(creoolse) geneugten.

Het thema van het congres was 'diversity
within a union', de dialectiek tussen eenheid en
verscheidenheid die de AERA als organisatie
kenmerkt. De oorspronkelijke gedachte was,
aldus het voorwoord in het programmaboek
van bijna 500 pagina's, om na te denken over
het ervaringsgegeven dat de vereniging een
confederatie vormt van groepen met nogal uit-
eenlopende interesses en doelstellingen, en te
onderzoeken hoe de eenheid van de organisa-
tie opgevat zou kunnen worden. Bij de opstel-
ling van het programma echter kwamen de
samenstellers tot de conclusie dat de eenheid
niet voortkwam uit een bewuste poging op het
oorspronkelijke thema te reageren, maar uit de
reactie van de vereniging op de actuele discus-
sie over de kwaliteit van het Amerikaanse on-
derwijs.

Zoals waarschijnlijk wel bekend is, worden
het onderwijs en de onderzoekers al geruime
tijd in de ban gehouden van deze discussie over
de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs.
Na een voorspel gevormd door het zgn. Paideia
voorstel (M. J. Adler, The Paideia Proposal,

Kroniek

Macmillan, New York, 1982) werd een ware
explosie veroorzaakt in de publieke discussie
door de verschijning van het rapport A Nation
at Risk: The imperative for educational reform,
uitgebracht door de National Commission on
Excellence in Education (United States De-
partment of Education, Washington, 1983).
Daarnaast verscheen nog zo'n tiental andere
rapporten, waaronder ook het inmiddels be-
kend geworden boek van John 1. Goodlad: A
place called school: Prospects for the future
(Mc Graw Hill, New York, 1984). In die rap-
porten wordt gesteld dat het goed fout zit met
de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs,
dat daardoor de prestaties van de leerlingen
achterblijven, met als gevolg dat de V.S. bezig
zijn de concurrentie m.n. met een industrieland
als Japan te verliezen. Op het AERA-congres
werd in velerlei verschillende sessies aan deze
rapporten en discussie gerefereerd. Daarnaast
werd aan A Nation at Risk en andere rapporten
een vijftal afzonderlijke bijeenkomsten gewijd
alsook een aan het boek van Goodlad en dat
van Ernest L. Boyer, High school: A report on
secondary education in America (Harper and
Row, New York, 1983). A Nation at Risk ont-
ving veel kritiek met als algemene teneur: on-
voldoende empirische onderbouwing, gebrek-
kige analyses, traditionele oplossingen. Inmid-
dels ligt er al weer een vervolg: Meeting the
Challenge: Recent efforts to improve educa-
tion accross the nation, opgesteld door dezelfde
commissie (United States Department of Edu-
cation, Washington, 1983) en boordevol met
initiatieven ter verbetering afkomstig van af-
zonderiijke staten, lokale instanties en natio-
nale instituties. In dit tijdschrift zal nog afeon-
deriijk op deze discussie in de V.S. worden
teruggekomen.

Naast de kwaliteit van het Amerikaanse on-
derwijs stonden nog verscheidene andere ac-
tuele thema's in het centrum van de belangstel-
ling. Allereerst - hoe kan het ook anders - het
onderwerp 'computers in het onderwijs'. In een
aantal van de bijdragen na deze Inleiding wordt
hier nader op ingegaan. Veel aandacht kreeg
ook het thema 'equity'. Door de Special Inter-
est Group (SIG) Research on Women in Edu-


Pedagogische Studiën 1984 (61) 509-514 Pedagogische Studiën 515

-ocr page 524-

cation werd op de conferentie een afzonderlij-
ke Nieuwsbrief uitgegeven met Equity hoogte-
punten, waarin welgeteld 78 sessies werden
aangekondigd.

Een bijzondere gebeurtenis vormde de
'triennial travesties of 1984'. De travestie bij
deze driejaarlijkse gebeurtenis houdt in dat
onderzoekers van naam een bepaalde rol spe-
len, waarin zij naar hartelust zekere toestanden
op de korrel kunnen nemen. Zo speelde Den-
nis C. Phillips de rol van goochelaar waarbij hij
een persiflage gaf op de dubbelzinnige relatie
tussen de politiek en het beleid van het Natio-
nal Institute of Education (the mission of magie
in educational R and D). De teruglopende
subsidiestroom voor onderwijsonderzoek die
ook in de V.S. aan de orde is, werd aan-
schouwelijk voorgesteld door een kruik waar-
aan op magische wijze steeds weer een uiterst
mager straaltje water werd ontlokt. Het kon
niet anders of ook hier speelde A Nation at
Risk een rol. De bekende Lee S. Shulman ont-
lokte lachsalvo's aan de bomvolle zaal door te
verhalen van de tocht van het Amerikaanse
volk door de woestijn naar het beloofde land
van de 'excellence'. Eindelijk is het volk op de
heuvel aangekomen en daarmee staat 95 7o bo-
ven het gemiddelde niveau: het doel is bereikt.

Onnavolgbaar was W. James Popham, die niet
alleen als conferencier de onderdelen aan el-
kaar praatte, maar ook optrad als de 'measu-
ring man'. Met A Nation at Risk zijn voor het
eerst onderzoekgegevens en onderzoekers se-
rieus genomen, zo stelde hij. Dat zal een ver-
volg krijgen, voorspelde hij, zelfs in de vorm
van een radioprogramma waarin de 'meetman'
vragen van luisteraars met meetproblemen be-
handelt. En als zodanig trad hij op in een gefin-
geerde uitzending, op uiterst komische wijze
antwoord gevend op de meest dwaze vragen
van luisteraars.

Een teleurstellende ervaring van de con-
ferentie was dat menige presentator te weinig
exemplaren van zijn paper ter beschikking had
dan wel in het geheel geen copieën bij zich had.
Intekening voor latere toezending of aanschrij-
ving van de onderzoeker levert naar mijn erva-
ring slechts in ongeveer de helft van de gevallen
resultaat op. Misschien dat een aantal alsnog
ter beschikking komt als ERIC document.

In het navolgende wordt een aantal topics
van de conferentie afzonderiijk aan de orde
gesteld. Daarbij moesten vele andere interes-
sante onderwerpen wegens gebrek aan ruimte
helaas buiten beschouwing blijven.

Onderwijsinnovatie (J. Ch. Voogt, Vakgroep
Onderwijskunde, R.U. Utrecht)

Anno 1984 doortrekt het woord 'effectiveness'
de innovatieliteratuur. Ook op de AERA-
conferentie van dit jaar was het een centraal
thema. Ter illustratie: er waren vrijwel even-
veel sessies gewijd aan aspecten van effectiven-
ess en schoolimprovement als aan een andere
hot topic: computers in het onderwijs.

Het begrip 'effectiveness' wordt op weinig
eenduidige wijze gehanteerd. De thematiek die
erachter schuil gaat roept vele vragen op. Naast
de vraag voor wie uiteindelijk de school ef-
fectiever moet zijn en op welk gebied, spelen
vooral een grote rol de vraag naar de wijze
waarop men de school kan verbeteren en welke
factoren daarbij van belang zijn. Gemeen-
schappelijk in het gepresenteerde Ameri-
kaanse onderzoek is, dat men onderwijs-
vernieuwing (innovatie) vooral zoekt in de
richting van een onderwijsvcWje/e/wg, die als
resultaat hogere leerprestaties van leeriingen
moet opleveren op
cognitief gebied (academie
skills). In het navolgende geef ik lijnen en ac-
centen aan op het gebied van innovatie-onder-
zoek zoals ik die op het jl. AERA-congrcs
waarnam.

Ronald R. Edmonds

Bij de presentatie van papers over school-
verbetering op het AERA-congrcs bleek de
'theory of Edmonds' een veelvuldig gebruikte
referentie. Hiermee duidt men de studies aan
die Ronald Edmonds publiceerde in de tweede
helft van de jaren '70. In deze studies neemt
Ron Edmonds het op voor de kansarme groe-
pen. Fel ageert hij tegen het tot dan toe domi-
nante standpunt dat de school er niet zoveel toe
doet, maar dat er eerder thuis en/of in de
maatschappij het een en ander dient te veran-
deren om de kansen van deze groepen te ver-
beteren. De school doet er wèl toe, stelt Ed-
monds en hij laat in zijn studies zien dat de ene
school onder dezelfde omstandigheden als de
andere veel betere resultaten boekt met haar
leerlingen.

Zo ontstaat er in de tweede helft van de jaren
'70 een sterk op onderzoek gebaseerde onder-
wijsfilosofie, waarbij men stelt dat de kwaliteit


Pedagogische Stiuliën 516

-ocr page 525-

van een school van invloed is op de resultaten
van leerlingen. Op grond daarvan bepleit men
dat de inspanningen gericht dienen te worden
om voortreffelijke scholen te verkrijgen. Deze
zg. 'excellence-filosofie' kreeg vooral veel aan-
hang bij zwarte onderwijskundigen, waarvan
Ronald Edmonds er één was.

'Was', inderdaad. Want inmiddels is Ron
Edmonds in de zomer van 1983 plotseling
overleden, 63 jaar oud. Dit was een reden om
tijdens dit AERA-congres een afzonderlijke
sessie (Ron Edmonds tribute) te wijden aan
zijn werk, waarbij een werkgroep werd inge-
steld om het voort te zetten. We zagen hier de
uit de onderwijsresearch bekende auteurs als
spreker optreden: Matthew Miles, Stewart
Purkey en Dale Mann.

In de 'theory of Edmonds' blijken vijf facto-
ren voor een belangrijk deel de effectiviteit van
een school te bepalen:

1. een sterk leiderschap vooral van de school-
leider;

2. een ordelijk en rustig schoolklimaat gericht
op het bevorderen van onderwijzen en le-
ren;

3. doelgericht onderwijzen op basis van een
uniform curriculum, gedragen door het ge-
hele team en waartoe de school effectief is
georganiseerd;

4. een team dat hoge verwachtingen heeft ten
aanzien van leerlingenprestaties;

5. een effectief systeem om resultaten en vor-
deringen van leerlingen te meten en bij te
houden.

Naast het werk van Edmonds zijn er in de
loop van de jaren '70 veel studies verricht naar
wegen om scholen effectiever te maken. Pur-
key en Smith
(The Elemcntary SclioolJoiimal,
1983, 83, 427-452) geven in hun artikel 'Ef-
fcctive schools: a review" hiervan een helder
overzicht. Er blijkt sprake te zijn van een 'ef-
fective school movement' waaraan in de V.S.
de namen Edmonds, Brookover en Lezotte als
voortrekkers zijn verbonden.

Aanhaken

Het onderzoek dat op dit AERA-congres werd
gepresenteerd lag in het veriengde van het
soort onderzoek waarover Purkey en Smith
een review samenstelden: studies van outlier-
schools (scholen die opvallend beter presteren
zonder extra hulp); case-studies; programma
evaluatie studies en ander onderzoek (bv. me-
thodologisch of instrumenteel gericht). Het
overgrote deel van het gepresenteerde onder-
zoek betrof evaluatie van improvement- of ef-
fectiveness programs. Het geheel was inge-
deeld per staat wanneer er sprake was van een
'state wide project' zoals bv. in Califomië en
Connecticut, öf per te verbeteren aspect, bv.
schoolleiderschap, teamontwikkeling, oplei-
ding van onderwijsgevenden, curriculumont-
wikkeling, ouderparticipatie en strategieën en
factoren die van belang zijn in het verbete-
ringsproces. Opvallend was dat naast de met de
'effective' research verbonden namen (Brook-
over, Lezotte, Purkey) ook onderzoek werd
gepresenteerd door bekende innovatie-
theoretici als Gene Hall et al., Matthew Miles,
Michael Fullan en Paul Berman. Er viel een
trend te constateren waarbij de innovatie-
programma's en het onderzoek in dienst wer-
den gesteld van de effectiveness ('aanhaken').
Op zich niet zo verwonderlijk, daar vernieu-
wingen bedoeld zijn om verbeteringen aan te
brengen. De belangrijkste vraag hierbij bleef
echter onbeantwoord: nl. of de verbeteringen
uitsluitend van belang moeten zijn voor het
presteren van de leerlingen op cognitief gebied.

Zo zagen we bijvoorbeeld de groep die het
CBAM ontwikkelde (Concerns Based Adop-
tion Model), o.m. Hall, Hord, Rutherford, hun
onderzoek naar schoolleiderschap relateren
aan 'school effectiveness efforts'. Daarbij stel-
den ze dat wanneer de hoofden der scholen de
'CBAM-tcchnieken' zouden gebruiken in hun
school deze een stimulans zouden zijn om de
school effectiever te maken.

Matthew Miles koppelde zijn 'rol van de
externe begeleider' aan het schoolverbete-
ringsproces. De rol acht hij cruciaal, o.m. om-
dat het veranderen
van de school als functio-
nerende organisatie is vereist en niet het veran-
deren
in (een deel van) de school.

Paul Berman e.a. lieten zien welke verschil-
len (vooral structurele) er waren bij het im-
plementeren van het California School im-
provement program tussen het basis- en voort-
gezet onderwijs. Dit programma beoogt vooral
ondcrwijsleei/j/ocwicrt in scholen te verbete-
ren. Middelen daartoe zijn o.m. teamont-
wikkeling, schoolleiderstrainingen, het leren
hanteren van procesplanning en evaluatie door
het team.

Resultaten

De resultaten en conclusies uit recent onder-
zoek houden over het algemeen bevestigingen


Pedagogische Stiuliën 517

-ocr page 526-

en/of verfijningen in van hetgeen uit voor-
gaand (innovatie)onderzoek bekend was. De
factoren uit het onderzoek van Edmonds e.a.
vormden dan vaak de basis voor het construe-
ren van vragenlijsten. Door verfijningen
trachtte men te komen tot algemeen hanteer-
bare instrumenten (b.v. R. E. Blum). Op basis
van voorgaande methodologische kritiek her-
haalde men onderzoek op basis van een andere
steekproef (J. H. Schweitzer) om te komen tot
dezelfde karakteristieken (Edmonds) van ef-
fectieve scholen.

Uit diverse papers bleek de belangrijkheid
van 'Ownership' - het gevoel van mee te heb-
ben gedaan aan produkt/proces beslissingen
door de teamleden.
Voor externe begeleiding geldt als gewenst:

- schoolgebondenheid;

- het laten opstellen van een 'conceptpaper'
met verwachtingen en ideeën van het team
(aan het begin van het proces);

- op basis van het conceptpapier gezamenlijk
vaststellen van de te volgen procedure en te
bereiken doelen;

- gezamenlijke evaluaties;

- gewenste duur van begeleiding 3-5 jaar (T.
R. Cannings).

In methodologisch opzicht pleitte Miles, die
samen met Huberman zojuist een boek daar-
over heeft geschreven, voor het gebruik van
kwalitatieve data-analyse. In een andere sessie
werd actieonderzoek als mogelijke invalshoek
bekeken (F. Brown, J. J. Harris, M. Wyne, C. J.
Jackson en R. Reed).

Beheersingsleren (E. Warries, Onderafdeling
Toegepaste Onderwijskunde, T.H. Twente,
Enschede)

In het onderstaande geef ik mijn persoonlijke
indrukken van de bijeenkomsten van de
AERA (Special Interest Group voor Mastery
Leaming) en van een lezing op de AERA van
Benjamin Bloom van de Universiteit van Chi-
cago.

Mijn algemene indruk van de SIG voor be-
heersingsleren is dat men ijverig, doch met ma-
tig succes, bezig is met wat Block noemt het
'type
Iir onderzoek en dat men - met meer
succes - bezig is, de gedachten van beheer-
singsleren in ruimer verband aan de praktijk te
verbinden. Vanuit Nederland, België, en West-
Duitsland bleek actieve belangstelling te be-
staan voor de discussie in de SIG.

Block heeft drie typen onderzoek naar be-
heersingsleren onderscheiden. Type I was het
leveren van het existentiebewijs: dat het echt
mogelijk was om meer dan 80% van een groep
te brengen tot leerdoelen die eerst door 25%
werden bereikt. Type II gaf een uitbreiding van
de onderzoeksdoelen, in de zin dat nu werd
gezocht naar de condities waaronder beheer-
singsleren het beste (of het slechtste)
plaatsvond. En type III moet het onderzoek
zijn naar de redenen waarom het system of de
strategie zo goed werkt. Misschien heeft Block
niet goed genoeg duidelijk gemaakt wat voor
soort onderzoek onder zijn type III zou moeten
vallen, misschien ook heeft Bloom met zijn
frequent geciteerde boek van 1976 Human
Characteristics and School Learning een groot
aantal vragen over de reden waarom beheer-
singsleren werkt afdoende beantwoord en valt
er verder niet zoveel over te zeggen, in elk geval
leverden de bijdragen in de verschillende ses-
sies geen verbazend nieuwe inzichten over de
achtergronden van beheersingsleren. Waar-
mee niet gezegd wil zijn dat beheersingsleren
geen mogelijkheden tot boeiend onderzoek
meer zou bieden.

De cruciale vraag die ik mezelf heb gesteld,
toen ik nadacht over de presentaties tijdens de
SIG Mastery Leaming, betreft de relatie van
beheersingsleren tot omvattender theorieën
over optimalisering van het onderwijsleer-
proces in de klas. Wordt het niet tijd om de,
door velen toch wel geaccepteerde uitgangs-
punten en werkwijze van beheersingsleren in te
passen in een algemener theorie over de opti-
malisering van het groepsonderwi js? Die vraag
werd uiteraard niet behandeld door de sprekers
die over hun eigen onderzoek rapporteerden.
Wel werd door Glenn Hymel verwezen naar
een ongepubliceerd document van zijn hand
met een model om onderzoeksresultaten van
beheersingsleren in onder te brengen; mis-
schien dat dit te zijner tijd de moeitp waard zal
blijken.

Hoe worden de gedachten van beheersings-
leren met de praktijk verbonden? Dat gebeur-
de dit jaar door de aanwezigheid van William
Spady,directeur van het Far West Lab en voor-
vechter van een beweging genoemd Outcome-
Based Schools. In deze beweging (een net-
work' waarvan een instituut voor $ 90 lid kan
worden) vind je kenmerken van beheersings-
leren terug: tevoren gestelde en onveran-


Pedagogische Stiuliën 518

-ocr page 527-

derlijke leerdoelen en meerdere kansen vooi
de leerling om de doelen van een leertaak te
bereiken. De outcome-based schools zijn zeer
realistisch in hun gebruik van beheersingsleren.
Dat blijkt onder meer uit het feit dat ze in de
schoolloopbaan een zekere tempodifferentiatie
toestaan. Dat is een zaak waar Bloom zich
wijselijk niet mee heeft beziggehouden, waar-
schijnlijk omdat daarmee afbreuk kan worden
gedaan aan het principe dat elke toegelaten
leerling alles kan leren wat het leerplicht-on-
derwijs als doelstelling heeft. Het risico dat er
teveel water in de beheersingswijn wordt ge-
daan, onderkent men ook wel bij de Outcome-
based beweging en met zeer veel nadruk wordt
dan ook in de papieren van deze vereniging
gewezen op de noodzaak om een leerling toch
vooral alle mogelijke kansen te geven om een
bepaalde course goed af te ronden - binnen een
redelijke tijd. Het Amerikaanse onderwijs
heeft in dit opzicht natuurlijk een voordeel bo-
ven het Nederlandse, omdat er meer in termen
van 'courses' wordt gedacht dan in termen van
'leerjaren' zoals in Nederland. Hoe dit ook zij,
de bijdrage van Spady kreeg een warm onthaal
en niemand scheen hem te beschouwen als een
afvallige in de leer. Misschien dat de hier gesig-
naleerde verbintenis met de praktijk een
nieuwe uitbreiding zal geven aan de toch al
ruim bekende aanpak van beheersingsleren in
Amerika.

Bloom hield een voordracht, op uitnodiging
van twee 'divisions', waarin hij een vroeger al
door hem uitgesproken idee uitwerkte, name-
lijk dat je eigenlijk de gangbare groepsinstruc-
tie zou moeten vergelijken met de luxe situatie
waarin een leermeester zijn volledige aandacht
kan geven in privé-onderricht aan 1 leeriing.
Als je in die situatie dan ook nog de feedback
en correctieve procedure van beheersingsleren
zou toepassen, dan mag je zeggen dat de con-
dities om tot beheersing van de leerstof te ko-
men optimaal zijn. Bloom vindt in zijn onder-
zoekingen dat de gemiddelde leerling onder die
condities een score haalt die 2 Standaard De-
viaties boven het gemiddelde van de con-
trolegroep ligt. Dat is vergelijkbaar met een
percentielscore van 98: de betreffende leerling
laat 98% van de controlegroep achter zich.

In zijn toespraak introduceerde Bloom de
term 'Two-Sigma Problem'. De twee sigma's
zijn de meeteenheden die het verschil aange-
ven tussen de ideale en de 'normale' prestatie
van een leeriing. Ter verklaring van de term
diene het volgende: Onderzoekers meten
leerprestaties vaak, terwille van de vergelijk-
baarheid, op een standaard-schaal waar de
leerprestaties worden uitgedrukt in sigma's of
Z-scores of SA's (standaard-afwijkingen van
het gemiddelde). Het 2-Sigma probleem nu is
de opgave aan onderzoekers en onderwijs-
gevenden om, onder normale omstandigheden,
dat verschil van 2-Sigma geheel of gedeeltelijk
te overbruggen en alle leerlingen te voeren
naar een niveau dat kennelijk bereikbaar is
onder ideale omstandigheden.

In zijn toespraak beschreef Bloom ver-
schillende methoden ter verhoging van het
prestatieniveau in de richting van de gevonden
hoge score van 2 SA. Uiteraard noemde hij de
experimenten in het veld met beheersingsle-
ren: die leveren ongeveer
1 SA in de goede
richting op. Andere methoden waren verho-
ging van de beginscore (de summatieve score
van de vorige course) en beïnvloeding van het
leraarsgedrag op een manier zoals hij al eerder
heeft gesuggereerd. Interessant was zijn stelling
dat de combinatie van verschillende van de
genoemde methoden, vooral als ze niet in de
tijd zouden samenvallen, waarschijnlijk de
hoogste scores zou opleveren. Bloom heeft de
gewoonte om visie en onderzoeksresultaten in
eenzelfde betoog te presenteren, hetgeen
sommige onderzoekers (en would-be empirici)
niet begrijpen en waarderen. Ook hier waren
sommige delen van zijn betoog empirisch on-
derbouwd en andere niet. In elk geval was het
duidelijk dat Bloom, die al niet meer tot de
jongsten behoort, nog springlevend is. Naar
mijn inzicht heeft hij weer een uiterst belang-
rijke bijdrage geleverd op het grensgebied van
empirie en prescriptieve theorie van de in-
structie.

Onderwijspsychologie (L. F. W. de Klerk,
Vakgroep Onderwijspsychologie, K. H. Til-
burg)

De AERA is organisatorisch samengesteld uit
een aantal afdelingen (divisions). De term on-
derwijspsychologie, zoals die hier gebruikt
wordt, heeft in hoofdzaak betrekking op de
bijdragen die gepresenteerd zijn in het kader
van afdeling C: Learning and Instruction. Nu is
deze afdeling onderverdeeld in een zevental
secties, die de meest uiteenlopende onderwer-
pen bestrijken. Dit houdt in dat het onmogelijk


Pedagogische Stiuliën 519

-ocr page 528-

is een volledig beeld te geven van de stand van
zaken op het gebied van de onderwijspsycho-
logie. Wij volstaan hier dan ook met een glo-
bale weergave en een bespreking van enkele
opmerkelijke ontwikkelingen.

Van het aanbod aan gepresenteerde 'papers'
heeft een aanzienlijk deel betrekking op het
leren van schoolvakken. Opvallend hierbij is de
grote belangstelling die er bestaat voor het vak
schrijven (in de zin van stellen). Ook waren er
diverse bijdragen over rekenen en lezen.

Naast de op schoolvakken gerichte bijdragen
waren er ook diverse die betrekking hadden op
het onderzoek naar de determinanten van het
gedrag van lerenden in uiteenlopende leersi-
tuaties (zoals het leren van begrippen of het
leren oplossen van bepaalde problemen). Tot
de determinanten worden zowel omgevings-
factoren en instructiekenmerken gerekend als-
ook leerlingkenmerken (waarbij met name
faalangst, motivatie, het ontwikkelingsniveau
van leerlingen, voorkennis en specifieke aan-
legfactoren uitvoerig aan bod kwamen). In
verschillende studies is nagegaan wat de in-
vloed is van materiaal-, methode- en media-
variabelen op het leerproces. Bij dit onderzoek
kunnen drie kanttekeningen worden geplaatst.

In de eerste plaats stelden verschillende on-
derzoekers (waaronder Rothkopf en Wittrock)
zich de vraag hoe verschillende onderzoeksge-
gevens aaneengeregen kunnen worden tot een
dusdanig inzicht in de determinanten van leer-
linggedrag dat er bruikbare prescripties uit af-
geleid kunnen worden ten aanzien van de in-
richting van het onderwijs. Waar het in feite
(nog steeds) aan ontbreekt, is een goede on-
derwijstheorie. Op dit punt zijn er te weinig
vorderingen gemaakt. Vele auteurs (waaron-
der Gagné, Glaser, Mayer, Pellegrino, Res-
nick, Snow, Tobias en Wittrock) zijn van me-
ning dat theorievorming ook in de toekomst
hoge prioriteit moet hebben en dat de
theorieën primair vanuit een cognitief ge-
zichtspunt ontwikkeld moeten worden. De
kernvraag hierbij luidt hoe leerlingen in con-
crete onderwijssituaties informatie opnemen,
organiseren, opslaan in het geheugen en
operationeel maken tijdens het uitvoeren van
taken. Bovendien pleiten deze auteurs voor
onderzoek dat gericht is op validering van deze
theorieën. Op deze wijze hoopt men inzicht te
krijgen in het verloop van leerprocessen. Dit
inzicht is nodig om te weten op welke wijze
deze processen via concrete onderwijs-
maatregelen beïnvloed kunnen worden.

De tweede kanttekening betreft het feit dat
op sommige terreinen zeer veel publikaties zijn
verschenen, waardoor het moeilijk is geworden
de verschillende onderzoeksgegevens te orde-
nen en te integreren. Het betreft hier een me-
thodologisch probleem. De onderzoeksgege-
vens die in de literatuur vermeld zijn, zijn vaak
verkregen onder omstandigheden die ten dele
gelijk of vergelijkbaar, ten dele verschillend en
ten dele onbekend zijn. Dit maakt het moeilijk
om de wetenschappelijke bijdrage (incremen-
tal validity) van de diverse onderzoeken te
kunnen beoordelen. In dit verband kan er op
gewezen worden dat er vanuit de 'research sec-
ties' van de AERA veel aandacht werd besteed
aan meta-analyse. Hierbij ligt het accent op de
statistische analyse van gegevens die uit ver-
schillende bronnen afkomstig zijn.

De derde kanttekening betreft het cognitief
standpunt. Uit een interessante discussie tussen
Resnick en Rothkopf kan worden gecon-
cludeerd dat tijdens de laatste twee decennia de
cognitieve onderwijspsychologie in een
stroomversnelling is geraakt. Echter, ondanks
de vele research-inspanningen die men zich
getroost heeft, moet men toch tamelijk pes-
simistisch zijn over de opbrengsten. Rothkopf
citeerde o.a. Resnick's Annual Review artikel
uit 1981 (vol. 32): 'For the moment, cognitive
instructional psychology is a largely descriptive
science, intent upon analyzing performance but
not upon making strong suggestions for impro-
ving it'. Men mag hieruit echter niet de con-
clusie trekken dat de onderwijspsychologie in
een impasse verkeert. Veeleer blijkt dat er
— binnen het kader van de cognivieve psy-
chologie - nieuwe wegen ingeslagen worden,
waarvan de meest opmerkelijke misschien is
die van de verandering ten aanzien van de
me-
tacognitieve benadering.
Aan dit onderwerp
werden drie 'sessies' gewijd, terwijl het in di-
verse andere voordrachten eveneens ter sprake
kwam.

Aanvankelijk (i.e. de laatste vijf jaar) lag het
accent hierbij vooral op de vraag in hoeverre
schoolprestaties afhankelijk zijn van de zelf-
perceptie (self-competence en locus of control)
en zelf-regulatie van de leeriing. Zelf-regulatie
werd hierbij, vooral sinds het werk van Brown
en Flavell, beschouwd als een leerling/cenwer/t.
Hiermee wordt een cognitieve activiteit aange-
duid die bestaat uit a)
planning, waarbij een
(mentale) handeling wordt voorbereid, b)
uit-


Pedagogische Stiuliën 520

-ocr page 529-

voering, waarbij de handeling door de leerling
wordt beoordeeld en eventueel gewijzigd en
c)
controle van het resultaat van de handeling,
waarbij wordt nagegaan of daarmee het
beoogde effect (bijvoorbeeld de oplossing van
een probleem) bereikt is. De voornaamste as-
sumptie die aan veel onderzoek ten grondslag
lag, was dat zelfregulatie een positief effect
heeft op de kennisverwerving en op de wend-
baarheid van de verworven kennis.

De laatste jaren wordt zelf-regulatie niet
primair gezien als een leerlingkenmerk maar
als een leert/oe/. Via trainingsprocedures pro-
beert men de zelf-regulatie te stimuleren met
als voornaamste doel: leaming how to learn!
Leerlingen moeten leren zelf hun weg te zoe-
ken die leidt tot het succesvol uitvoeren van de
gestelde (leer)taak. Hiervoor is niet alleen ba-
siskennis nodig (die door middel van het on-
derwijs verworven kan worden), maar even-
eens dat de leerling in staat is deze kennis te
gebruiken. Een belangrijke voorwaarde hier-
voor is dat de leerling zich bewust is van wat en
waarom hij iets doet. Anders gezegd: in het
onderwijs moet niet alleen aandacht worden
besteed aan kennisverwerving, maar evenzeer
aan „self-regulation training' en 'awareness
training' (aldus Brown).

Eerder wezen wij op de belangstelling die er
bestaat voor het onderzoek naar de deter-
minanten van het onderwijsleerproces. Binnen
dit kader is bijzonder veel aandacht besteed
aan de rol van de leerkracht. Zeer veel onder-
zoek dat tijdens de conferentie aan dit thema is
gewijd had betrekking op de vraag in hoeverre
het onderwijsleerproces alliankelijk is van de
persoon van de leerkracht. De voornaamste
variabelen die in diverse onderzoeken betrok-
ken zijn, zijn: de deskundigheid (professiona-
lisering) van de onderwijsgevende; de metho-
de(n) die hij gebruikt; zijn onderstijl, zijn at-
titude ten aanzien van het onderwijs, zijn on-
derwijs-intenties en voorts allerlei persoon-
lijkheidskenmerken van de onderwijsgevende.
Uit de vele onderzoeken over dit onderwerp
mag worden geconcludeerd dat de leerkracht
als een belangrijke determinant van het
leerproces wordt gezien. Dit neemt niet weg
dat het nog niet duidelijk is wat de aard van de
samenhang is tussen deze variabelen en het
leerproces. Het ziet er naar uit dat onderzoek
op dit terrein in de nabije toekomst een hoge
prioriteit zal hebben binnen de Amerikaanse
onderwijspsychologie.

Leerkrachtgedrag (N. Verloop, CITO, afd.
Onderzoek en Psychometrische Dienstverle-
ning, Arnhem)

In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op en-
kele ontwikkelingen binnen het nog steeds
dominante paradigma voor onderzoek naar
leerkrachtgedrag: proces-produkt studies.
Vervolgens worden ontwikkelingen binnen
andere onderzoeksstromen besproken.

Merkwaardig was het te moeten constateren
dat binnen het proces-produkt onderzoek nog
steeds tal van studies plaatsvinden naar het
effect van kleine, geïsoleerde deelvaardighe-
den van leerkrachten. Tobin bijvoorbeeld
presenteerde een experimenteel onderzoek dat
vijftien jaar geleden niet misstaan zou hebben.
Daarin was nagegaan wat het effect was van
'teacher wait time', opgevat als 'the length of
the pause preceding any teacher utterance".

Zoals bekend is de laatste jaren het Direct
Instruction Model (maximale tijdsbesteding
aan eigenlijke leertaak, sterke structurering
door leerkracht, etc.) naar voren gekomen als
model voor effectief leerkrachtgedrag. Zoals te
verwachten was werd tijdens dit congres door
een groot aantal inleiders ingegaan op aspecten
van dit model. Teleurstellend was het dat de
meeste onderzoekers zich daarbij niet gericht
hadden op een verdere onderbouwing van het
model, maar het in feite als een soort gegeven
beschouwden, waarmee soortgelijk proces-
produkt onderzoek werd uitgevoerd ais men in
het vededen gedaan had. Crawford had in een
onderzoek nagegaan in welke mate een aantal
binnen dit model gespecificeerde verbanden
ook van toepassing waren binnen klassen met
leeriingen uit achterstandsmilieus. Een deel
van deze verbanden bleek wel en een ander
deel niet analoog te zijn. Hoewel veel deelne-
mers hoge verwachtingen bleken te hebben van
dit soort onderzoek kan men zich afvragen of
deze puur empirische exercities ons een stap
verder brengen bij een verklaringstheorie om-
trent de mechanismen achter dit model. In elk
geval bleken de hier gegeven verklaringen voor
de gevonden discrepanties nauwelijks enig
theoretisch fundament te hebben.

In dezelfde sessie werd door Leinhardt en
Smith een link gelegd tussen het proces-pro-
dukt onderzoek en het onderzoek naar
leerkrachtcognities. Ze beeldden daarbij de
declaratieve kennis van een aantal (beginnende
en ervaren) leerkrachten af in semantische


Pedagogische Stiuliën 521

-ocr page 530-

netwerken en relateerden dit aan prestaties van
leerlingen van deze leerkrachten. De verschil-
len in kennisstructuren van de leerkrachten
bleken groot te zijn (ook binnen de groep er-
varen leerkrachten), maar geen eenduidige re-
laties met leerlingenprestaties op te leveren. De
bijdrage was interessant vanwege de operatio-
nalisering van de onafhankelijke variabele.

Een aparte sessie was gewijd aan 'Metho-
dological issues in research on teaching effects'.
Het meest opvallend daarin was de briljante
bijdrage van Winne, waarin hij zijn 'cognitive
mediational paradigm' presenteerde. De es-
sentie daarvan betreft een zodanige uitbreiding
van het proces-produkt model dat de cog-
nitieve processen die zich bij de leerlingen af-
spelen niet langer als 'black box' worden opge-
vat, maar als variabele worden opgenomen in
de keten beginmeting - leerkrachtgedrag -
leerlingcognities — leerlingprestatie. Hoewel
dit idee niet nieuw is (er was zelfs een aparte
sessie gewijd aan 'Research on mediating cog-
nitive processes in Instruction') wekte de wijze
waarop Winne dit idee relateerde aan bestaand
proces-produkt onderzoek en vervolgens me-
thodologisch uitwerkte algemeen bewonde-
ring. Zijn voorstel kwam neer op het ontwer-
pen en aanbieden aan de leerlingen van zoda-
nige taken (bijv. op worksheets) dat achteraf
afgelezen kan worden welke cognitieve pro-
cessen zich moeten hebben afgespeeld. Hier-
door is het bijvoorbeeld mogelijk te bepalen in
welke mate de cognitieve processen die de
leerkracht wilde oproepen zich ook werkelijk
hebben afgespeeld, zodat meer gefundeerde
uitspraken gedaan kunnen worden over de re-
latie tussen leerkrachtgedrag en leerlin-
genprestaties. Hij gaf een overzicht van de
soorten 'ketens' van variabelen die op deze
wijze onderzocht kunnen worden en van hy-
pothesen die daarmee kunnen worden ge-
toetst.

De versterkte aandacht die sinds enige jaren
bestaat voor steeds grotere patronen van
leerkrachtgedrag, evenals voor de relatie die
deze hebben met allerlei omgevingsfactoren
was duidelijke merkbaar. Het door Doyle ge-
lanceerde begrip 'task' (te identificeren op
grond van de van de leerling gevraagde presta-
tie, de daarvoor noodzakelijke cognitieve ac-
tiviteit en de benodigde hulpmiddelen) werd
daarbij door Burns zelfs te beperkt gevonden,
d.w.z. van een te laag aggregatieniveau. Hij
ging uit van het begrip 'lesson segment', geka-
rakteriseerd als een lesgedeelte met een speci-
fiek doel, 'activity format' en 'segment as-
signment'. Elke les is opgebouwd uit enkele
van deze segmenten en elk segment kent zijn
eigen specifieke rolgedrag en rolverwachtingen
bij zowel leerkracht als leerlingen. Deze bepa-
len op hun beurt welke tasks (in de betekenis
van Doyle) in dit segment aan de orde zullen
zijn.

In de gepresenteerde onderzoeken naar
leerkrachtcognities trad, meer dan verwacht,
de kwalitatieve oriëntatie van veel onder-
zoekers sterk op de voorgrond. Het sterkst gold
dit voor onderzoek dat betrekking had op
'teacher beliefs'. Presentaties daarover beston-
den niet zelden voor een belangrijk deel uit
letterlijk aangehaalde ontboezemingen van
leerkrachten, gecombineerd met een uiterst
magere theoretische onderbouwing van de ge-
volgde onderzoeksprocedure. In het algemeen
waren deze onderzoeken van een geringere
kwaliteit en vertoonden zij zeker minder sys-
tematiek dan hetgeen wij op dit terrein vanuit
het Duitse taalgebied gewend zijn. Een gun-
stige uitzondering vormde de presentatie van
Bauch. Zij onderzocht de opvattingen die
leerkrachten hebben over de gewenste mate
van inbreng van de leerlingen bij de beslissin-
gen die in de klas worden genomen en maakte
daarbij gebruik van vragenlijsten, observaties
en interviews. Met behulp van discriminant-
analyse was zij in staat twee typen leerkrachten
te identificeren: 'controller-teachers' en 'rela-
tor-teachers'. De eersten bleken bij observatie
minder leeriing-interacties toe te staan, van een
kleiner aantal onderwijsstrategieën gebruik te
maken, zich strakker aan de methode te hou-
den, minder oog te hebben voor de specifieke
achtergrond van de leerlingen, etc.

Een belangrijke methodische bijdrage werd
geleverd door Morine-Dershimer, die een
aantal procedures besprak voor het analyseren
van stimulated recall-protocollen. Zij onder-
zocht daarbij telkens de validiteit van de ge-
volgde procedure met behulp van Kelly Grid
- techniek en met behulp van een etnografi-
sche techniek. De drie door haar gepresenteer-
de 'alternative analyses of stimulated recall
data' resulteerden in respectievelijk een
leerkrachtprofiel waaruit afgelezen kan wor-
den wat voor deze leerkracht de meest domi-
nante gedachten-categorieën zijn, een over-
zicht van de sequenties van leerkracht-uitingen
(afgebeeld in een Flanders-achtige matrix en


Pedagogische Stiuliën 522

-ocr page 531-

beschouwd als een indicatie voor 'complexity
of thought') en een overzicht van de metaforen
(door haar aangeduid als 'images') die door de
leerkracht gehanteerd worden en die volgens
haar meer inzicht verschaffen in de impliciete
theorieën van deze leerkracht.

Leinhardt rapporteerde onder de titel 'In-
troduction and Integration of classroom routi-
nes by expert teachers' over met name het
moment waarop de routines gedurende het
schooljaar door de leerkracht worden geïntro-
duceerd. Zij hanteerde daarbij een nogal af-
wijkende definitie van het begrip 'routine', nl.
'small cooperative script of behavior, used to
support several activity structures'. Voorbeel-
den daarvan zijn het uitdelen van materiaal, het
pas beginnen als de leerkracht een teken geeft,
etc. Voor het begrip 'activity structure' sloot zij
zich aan bij Bossert (drill, transition, presen-
tation e.d.). Ze onderscheid drie typen routi-
nes: management routines (class running
routines), support routines (lesson running
routines) en exchange routines (interactional
routines). Het ter beschikking hebben van
routines leidt ertoe dat voor de uitvoering van
deze deelhandelingen geen bewuste cognitieve
activiteit meer nodig is, zodat meer aandacht
aan de eigenlijke (leer)taak besteed kan wor-
den. Het overgrote deel van deze routines
bleek al gedurende de eerste vier dagen van het
schooljaar door de leerkracht geïntroduceerd
(en 'geoefend') te worden. In het algemeen
bleek trouwens dat na het vierde leerjaar de
leedingen het basisprincipe van vrijwel alle
routines ter beschikking hadden; daarna vindt
nog slechts afstemming plaats op de eisen die
een bepaalde leerkracht stelt.

Scholing oiulenvijsgcvemten (Th. Oiulkerk
Pool, Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Lei-
den)

Tijdens de laatste AERA-congressen (New
York, 1982; Montreal, 1983) is regelmatig
gesproken over de (levens- en beroeps-ont-
wikkeling die onderwijsgevenden ervaren. Er
zijn indelingen gemaakt van ontwikkelingsfa-
sen in het leven als onderwijsgevende en de
professionele groei die een onderwijsgevende
kan ondergaan (zie: AERA-congres te Mon-
treal,
Pedagogische Studiën, 1983, 60, 510-
521).

Een prima overzicht werd in New Orleans
gepresenteerd door Rob Traver (Ohio State
University), die de meest recente gegevens had
geordend: te beginnen in 1970 met de 'con-
cemstheory' van Frances Fuller (later samen
met O. Brown) tot en met de bijdragen van M.
Cohen die in 1983 in Montreal een paper pre-
senteerde over 'teacher concerns: develop-
mental changes in preservice teachers'.

Het gaat niet zozeer om die fraaie overzich-
ten, maar veel meer om de vraag die erachter
schuilt: 'Hoe kunnen onderwijsgevenden ge-
holpen worden in de nascholing op de indivi-
duele en persoonlijke wijze, die men ook na-
streeft met leerlingen als we het hebben over
differentiatie en individualisering?' Het is
daarbij zeer de vraag of het denken in 'stages'
niet eerder belemmerend werkt. Omstan-
digheden van onderwijsgevenden zijn zo ver-
schillend (zowel 'persoonlijke' als 'situatione-
le', en de relatie daartussen) dat men in feite
steeds vanuit een
actuele factorcnanalyse dient
te werken. Zo althans werd dat door Penelope
Reighart (Ohio State University) benadrukt. In
haar bijdrage over Teacher development from
a career development perspective besprak
Reighart verschillen die bestaan tussen 'car-
rièreplanning en professionele groei' bij man-
nen en vrouwen. Ze steunt daarbij op onder-
zoek verricht door L. Vetter in de tweede helft
van de zeventiger jaren. Vrouwen (onderwijs-
gevenden) die blijven werken, terwijl ze ook
zorg hebben voor een huishouden, hebben ex-
tra ondersteuning/nascholing nodig om de
overlading van rollen aan te kunnen. Vanuit
het 'career development perspective' blijven
veel vrouwen staan op een punt dat overeen-
komt met 'facing monotony in teaching res-
ponsibilities'.

Andrea Stuck (Ohio State University) be-
sprak in het kader van professionele ontwikke-
ling het feit dat door student-onderwijsgeven-
den in de opleidingsprogramma's veel leerstof
als 'nutteloos' wordt ervaren. Opleiders van
onderwijsgevenden moeten meer aandacht
(gaan) geven
am onderwijspraktijk-kunde: hoe
om te gaan met leermoeilijkheden van kinde-
ren, hoe de multiculturele problematiek prak-
tisch aan te pakken, hoe te letten op de vele
varianten in 'human relations', hoe ... (en dan
noemt Andrea Stuck nog een aantal prak-
tijksituaties).

Ook hier kun je het gevoel hebben dat er
zowel in Nederland als in de USA een 'ontwik-
kelingshulpprogramma' is vereist. Mary Louise


Pedagogische Stiuliën 523

-ocr page 532-

Holly (Kent State University), die in het verle-
den ook reeds het een en ander met betrekking
tot professionele groei bij onderwijsgevenden
heeft gepubliceerd, gaf in New Orleans verslag
van een onderzoek daaromtrent in de USA en
in Groot-B rittannië. In deze 'cross-cultural
study' tracht zij, samen met Brian Holly, na te
gaan welke mogelijke overeenkomsten en
verschillen er kunnen zijn. De studie leverde
voorlopig een vergelijking op tussen onder-
wijssystemen, organisatie, budgettering. En
vooral een vergelijking tussen onderwijsfiloso-
fieën. Het onderzoek richtte zich daarbij na-
drukkelijk op 'early childhood education'. De
Britten zijn daarin duidelijk meer 'Rous-
seau'gekleurd' dan de Amerikanen. Hoewel de
Holly's reeds een uitvoerig paper hadden ge-
schreven, zijn de echte onderzoeksvragen nog
in wording. In de komende jaren kan meer
resultaat worden verwacht.

Vervolgens willen we stilstaan bij een pre-
sentatie die als onderwerp had: A Hindsight
Analysis of the National Agenda for Teacher
Education Research for the 1980's: The Plan,
lts Implementations and Effects. Inleider was
Gene Hall (University of Texas), die op het
gebied van dit onderwerp en dit soort onder-
zoek een leidinggevende rol speelt. Hall ver-
meldde eerst de programmapunten die men in
1979 had opgesteld (National Agenda) en
waarin het 'continuum of teacher training' heel
sterk werd benadrukt. Nu, enkele jaren later,
moet dat continuum ,nog meer worden
geaccentueerd. Er is een samenbundeling no-
dig op een aantal thema's. Hall noemde als
aandachtspunten: de inductiefasc waarin de
beginnende onderwijsgevende verkeert; de
basisbekwaamheden van onderwijsgevenden
in relatie tot de kwaliteit van de beroepsvaar-
digheid; de opleiding die té theoretisch is en
meer praktijkgericht moet worden afgestemd.
Gene Hall pleitte voor een 'Marshall-plan' ter-
zake van opleiding/nascholing.

In de discussie werd door Virginia Koehler
(NIE) opgemerkt dat het heel wat moeilijker is
onderwijsgevenden te veranderen dan het
schoolwerkplan te veranderen. En school-
werkplanontwikkeling (verbetering en veran-
dering) heeft weinig effect als de onderwijs-
gevende in professionele zin niet verandert.
Andere reacties waren:
1. in de opleiding moet een basis van profes-
sionaliteit worden gelegd. Dat kan alleen
wanneer meer bekend wordt over het

leerproces 'leren onderwijzen'. Daarvoor is
een componentenanalyse van belang. Er
zijn genoeg creatieve ideeën en beschrijvin-
gen;

2. onderzoek naar 'teacher education' is niet
over één kam te scheren met onderzoek
naar 'teaching';

3. het moderniseren van de opleiding/nascho-
ling van onderwijsgevenden strandt vanwe-
ge feiten als 'no tools, no insight, no people'.
Te gemakkelijk accepteert men situaties
zoals die over ons heen komen: dit is er aan
geld, en dat is er aan tijd! Het grote Protest
blijft achterwege;

4. in plaats van 'knowledge based teacher edu-
cation' moeten we werken aan 'educative
based teacher education'.

Veel aandacht werd voorts gegeven aan de
vraag: Waarom heeft het onderzoek van het
onderwijzen zo weinig invloed op de inhoud
van opleidings- en nascholingsprogramma's
van onderwijsgevenden? Elsie Gee's bijdrage
(Far West Laboratory - San Francisco) was
daarvan een voorbeeld. Zij beschreef hoe de
kloof tussen onderzoekers/theoretici enerzijds
en onderwijsgevenden/practici anderzijds mo-
gelijk kan worden verkleind. In haar bijdrage,
'Applying effective Instruction research fin-
dings in teacher education: six influencing fac-
tors', gaf Elsie Gee een overzicht van een aan-
tal programma's die berusten op 'research/in-
tervention' (R/I). In deze R/I-programma's
worden onderwijsgevenden meer nadrukkelijk
bij onderzoek betrokken, worden gegevens
sneller in opleidingsprogramma's verwerkt en
de terugkoppeling naar de onderwijspraktijk
tracht men aanzienlijk te versnellen.

Onderwijs en informatietechnologie (G. Kan-
selaar, Vakgroep Psychologie voor Pedagogen
en Andragologen, R.U. Utrecht; met medewer-
king van P. Vossen, L. Verwoerd en M. van de
Ven)

Een van de opmerkelijkste ontwikkelingen was
de toename van het aantal lezingen over het
gebruik van computers. Bijna 10% van de le-
zingen op het congres ging over dit thema. Het
bezit van microcomputers in het onderwijs had
in het voorgaande jaar een verdubbeling on-
dergaan. Verschillende lezingen bevonden zich
op ervaringsniveau met geringe abstractie. Een
aantal mensen van naam, zoals Brown (creatief


Pedagogische Stiuliën 524

-ocr page 533-

gebruik), gaf een visie op het gebeuren, terwijl
ook een aantal toepassingen behandeld werd
waarbij aspecten van kunstmatige intelligentie
aanwezig zijn. Deze vinden meestal plaats in
'rijke' research- en ontwikkelcentra met gelden
van industrie en defensie. Een voorbeeld is het
trainen van piloten in een simulatie voor ge-
vechtsstraaljagers waarbij video gebruikt
wordt en de spraakinvoer in natuurlijke taal
van de piloot op semantisch niveau geanaly-
seerd en verwerkt wordt.

Mijn indruk is, dat er in Amerika meer erva-
ring is met het gebruik van computers in het
onderwijs, maar dat het verschil in kwaliteit
tussen Amerika en Nederland niet schrik-
barend groot is. Wel missen wij in Nederland
het werk van de geavanceerde researchinstitu-
ten.

De accenten op het congres lagen bij ef-
fectstudies naar het gebruik van courseware,
het leren programmeren en inventariserende
studies naar leerkrachtgedrag en implementa-
tie.

Courseware Ongeveer 50% van de pro-
gramma's bestaat uit 'drill and practice' pro-
gramma's. De meeste programma's betreffen-
de wiskunde en natuurkunde, terwijl ook het
aantal programma's voor de kleuterleeftijd op-
valt. Alhoewel uit een studie met Microsift
bleek, dat leerkrachten met zo'n instrument
courseware kunnen beoordelen, is van de aan-
wezige courseware nog zeer weinig officieel
geëvalueerd. Verschillende instituten (o.a.
N.E.A.) beginnen op het gebied van beoorde-
ling wel actief te worden. Er werden enkele
interessante programma's besproken, zoals
'Writing to read' waarbij een combinatie van
tekst en computerstem het leren lezen sterk zou
versnellen (in 7 maanden het niveau van 17
maanden bereken). Over het verbeteren van
de autcursomgeving om leerkrachten betere
programma's te kunnen laten maken, heb ik
alleen David Merril gehoord (verbeteringen
TICCIT).

Leren programmeren Bij 'computer literacy'
stond het programmeren in Logo nog volop in
de belangstelling. De resultaten geven echter
meestal aan dat transfer naar andere taken en
vaardigheden moeilijk aan te tonen is. In een
van de lezingen van het Bank Street College
werd een studie naar expert programmeurs
vermeld. Bij een uitgebreide zoekpoging had-
den zij 5 jonge experts kunnen vinden. Ken-
merkend voor deze 'experts' was de bestede
tijd aan de computer (meer dan 10 uren per
week), de aanwezigheid van veel documen-
tatiemateriaal en een volwassen expert in hun
naaste omgeving. Naureen Webb vermelde
resultaten van het leren programmeren in Basic
waarbij tevens coöperatief leren bestudeerd
was.

Leerkrachtgedrag en implementatiestudies
Het aantal studies naar leerkrachtgedrag vond
ik opvallend groot. In één studie kwam naar
voren dat het soort gebruik van de computer in
de klas minder met leerkrachtvariabelen dan
met variabelen van de klas samenhing. In een
andere studie bleek dat in een district waar de
computers voor computer ondersteund onder-
wijs aangeschaft warden, de meeste leer-
krachten na een jaar deze voor 'computer
literacy' gebruikten. Het gebrek aan software,
het niet weten in te passen in de bestaande
curricula, maar ook het niet hoeven te veran-
deren van de docentenrol bij lesgeven over de
computer werden als oorzaken genoemd. Het
bijscholen van de leerkrachten gebeurt veel op
de in Amerika bekende zomercursussen.

Onderzoeksmethode- en instnictietheorie
Algemeen werd er op gewezen dat onderzoek
naar effecten van computergebruik zich niet
moet richten op de computer als onafliankelij-
ke variabele, maar op aspecten van het onder-
wijs- en leerproces. De instructietheorieën
kregen in dit kader vrij veel aandacht. Justiz
(directeur NIE) vermeldde een aantal projec-
ten om het onderzoek weer in opgaande lijn te
krijgen na A Nation at Risk.' Hij noemde o.a.
het instellen van een nationale commissie voor
'educational technology' en een electronisch
netwerk tussen instituten. Deze geluiden zijn
voor Nederland inmiddels ook niet nieuw
meer.

Citrricuhimproblemen (IV. J. Nijhof, Onderaf-
deling Toegepaste Onderwijskunde,
T.H. Twente)

Inleiding

Aandacht voor de problematiek van curricula
was er volop tijdens de AERA sessies dit jaar.
Maar liefst 57 papervoordrachten werden ge-
presenteerd over een variatie aan onderwer-
pen, zoals cuiTiculum change (8), curriculum
history (5), curriculum practice (14), curricu-
lum research (4), curriculumtheorie (19), cur-
riculumevaluatie (2), curriculum inquiry (6),


Pedagogische Stiuliën 525

-ocr page 534-

curriculum knowledge (2), curriculum mate-
rials (1), curriculum policy (2).

Hier een korte presentatie van een van de
onderwerpen die mijn aandacht trokken. An-
dere moeten helaas buiten beschouwing blij-
ven.

Computer literacy en het curriculum
Onder de veelbelovende titel "Computers in
the Curriculum: visions and realities' werd een
symposium georganiseerd. Tevens waren er
sessies waarin beschrijvende en analytische
studies werden gepresenteerd over het gebruik
van software, het ontwikkelen van instrumen-
ten om de kwaliteit van soft- en courseware te
kunnen beoordelen. Zo gaf Komoski een hel-
der overzicht van en inzicht in het gebruik van
computer software in de USA. Hij analyseert
de unieke eigenschappen van computer soft-
ware tegen de achtergrond van een tweetal
groepen factoren: contextuele en textuele.

Tot de eerste rekent hij technologische, eco-
nomische en sociale factoren. Tot de tweede
groep feedback en interactiviteit. Deze twee
specifieke kenmerken zijn niet uniek voor
software per se, maar scheiden wel software
van non-computer based learning. Komoski
stelt vast dat de ontwikkeling van microcom-
puters een geweldige invloed heeft gehad op de
ontwikkeling van software. Zijn verwachting is
dat in de toekomst meer voor home-education
(thuiseducatie) zal worden geproduceerd. Een
belangrijke economische factor vormen de
ouders. Ouders eisen van scholen dat deze be-
schikken over software en voeren daartoe fi-
nanciële acties om er zeker van te zijn dat de
computers op school komen. Eén van de vijf
geproduceerde computers in de USA wordt
volgens Komoski slechts op school gebruikt.
Hij verwacht dat de onderwijsmarkt (scholen)
zal worden overvleugeld door de thuismarkt
voor onderwijsprodukten.

De factoren feedback en interactiviteit lei-
den z.i. tot flexibele, interactieve en effectieve
software binnen de school. Al tekent hij aan dat
daarvan nog maar een gering deel goed gebruik
wordt gemaakt. Om dit te illustreren ontwik-
kelde hij een zogenaamd Leermaterialen Con-
tinuum, waarin typen onderwijsmaterialen
worden afgebeeld naar de mate van complexi-
teit en naar de mate van al dan niet beoogde
instructie. Voor instructiedoeleinden acht hij
software buitengewoon geschikt, mits daarin
technische en instructietechnologische designs
goed zijn verwerkt. Dat betekent dat de ont-
wikkelaar als leerkracht het onderwijs volledig
plant. Scholen die software kopen en onderwij-
zers die het materiaal gebruiken hebben daar-
mee de belangrijkste curriculum- en instructie-
beslissingen gedelegeerd aan de ontwikkelaar.
Aan de leerkracht komt in toenemende mate
de rol toe van verbindingsofficier: helping stu-
dents see the interrelationship of all the things
they are learning both in and outside of school!

Hoe staat het met de kwaliteit van de soft-
warepakketten die worden aangeboden en
welke leergebieden lenen zich nu het best voor
softwaregebruik?

Van de 5000 entries in de database van
EPIE (Educational Product Information Ex-
change, New York) op het terrein van instruc-
tie en administratieve software blijkt dat er
weinig gebruik wordt gemaakt van de unieke
mogelijkheden van de computer t.a.v. record
keeping, analyseermogelijkheden, toepassing
van graphics en feed-back mogelijkheden. Uit
het onderzoek blijkt dat 49,4% drill and prac-
tice programma's omvat. Waar het de vakken
betreft blijkt uit een andere studie van het
EPIE dat 28% betrekking heeft op wiskunde/
rekenen, 23% op kleuterprogramma's, 15%
op lezen. In veel gevallen ligt er geen veld-
onderzoek ten grondslag aan het programma
en zijn de doelstellingen van het programma
onduidelijk, evenals de koppeling tussen doel
en inhoud. Courseware blijkt een gewoon or-
dinair produkt te zijn, dat zonder een behoor-
lijke onderwijskundige studie is aangemaakt.
Woodward spreekt van een trieste stand van
zaken: in-service training ontbreekt, bege-
leidend materiaal ook. Suggesties voor de in-
pasbaarheid van software in het curriculum,
alsmede de evaluatie ontbreken vrijwel com-
pleet.

Opvallend in een studie van Fetler is dat het
gebruik van computers thuis toeneemt naar-
mate het sociaal-economisch niveau van de
ouders stijgt. Dit effect is significant sterker bij
jongens dan bij meisjes. De computer als dis-
criminerend instrument? De deelname aan
computer sdence (informatica) vindt ook een
veel grotere aftrek bij jongens dan bij meisjes.

Stake vond dat er meer aandacht zou moeten
zijn voor onderwijskundige aspecten bij het
integreren van software in curricula. Verder
stelt hij vast dat de scheiding tussen thuis en
school steeds groter dreigt te worden. Daar-
over moet toch eens serieus worden nagedacht.


Pedagogische Stiuliën 526

-ocr page 535-

Ook denkt hij dat een verandering van het
schoolsysteem een belangrijk onderwerp is, als
gevolg van de invoering van hard- en software.
Hij pleit bovendien voor een common core -
een gemeenschappelijk basiscurriculum op het
gebied van computer literacy en voor een be-
tere evaluatie van de aangeboden software.
Meer uniform en op hoog niveau. Een belang-
rijke vraag daarbij is: 'Wie doet wat?'

Wie dus dacht de oplossingen t.a.v. burger-
informatica op een presenteer-schaaltje aan-
geboden te krijgen, kwam bedrogen uit. Ne-
deriand loopt nog niet zo achter. Waar het de
beoordelingsmethoden van software betreft,
daarvan kan Nederland al het nodige leren.

want tal van instrumenten zijn in omloop en
reeds op grote schaal beproefd. De noodzaak
van een grondige experimentele onderwijs-
kundig doordachte field testing van software is
een advies dat wij ons ter harte kunnen nemen.

Aan deze kroniek werkten mee:
G. Kanselaar, F. K. Kieviet, L. F. W. de Klerk,
W. J. Nijhof, Th. Oudkerk Pool, N. Verloop, J.
Ch. Voogt, E. Warries

De eindredactie werd verzorgd door
F. K. Kieviet

Manuscript aanvaard 19-9-'84


Pedagogische Stiuliën 527

-ocr page 536-

Wetenschap of
journalistiek? Over een
kwalitatief onderzoek naar
de kinderlijke leefwereld

Introductie

Onlangs vond in Utrecht de geruchtmakende
promotie plaats van Hans Bleeker en Karei
Mulderij (promotores: A. J. Beekman en G. H.
Jansen). Hun dissertatie 'Pedagogiek op je
knieën. Aspekten van kwalitatief-pedagogisch
onderzoek' is niet alleen in de media (dag-
bladpers en radio) nogal raillerend besproken,
maar ook in wetenschappelijke kring sterk
omstreden.

Het promotie-onderzoek wordt gepresen-
teerd vanuit het perspectief van onderzoekers
die door de knieën zijn gegaan, zowel voor de
'onderzochte' kinderen, alsook voor de ver-
leidelijkheid van een doctorstitel. Bij dit laatste
moet echter worden aangetekend dat de po-
ging tot het verkrijgen ervan in de ogen van de
auteurs kennelijk slechts een betrekkelijk be-
tekenisloos incident vormt, want in de laatste
zin van het voorwoord verheugen ze zich er-
over na deze verplichte academische exercitie
nu weer 'echt aan het werk' te kunnen gaan.

We zullen hier toch enkele kanttekeningen
bij het proefschrift maken, op het gevaar af het
werkstuk serieuzer te nemen dan de jonge
doctores dat doen die - alweer blijkens het
voorwoord - het liefst met een 'Kattebelletje'
hadden volstaan.

Inhoud en vorm

Het proefschrift is opgebouwd uit zeven
hoofdstukken, waarvan het eerste een weerga-
ve van een kwalitatief pedagogisch onderzoek
naar het bouwen van hutten is. Deze proeve
van participerende observatie van de kinderlij-
ke leefwereld is uitgangspunt voor antropolo-
gische reflectie op het thema 'Kind en ruimte'
in de volgende twee hoofdstukken waarvoor
Hans Bleeker tekent. Met name in het derde
hoofdstuk wordt geprobeerd de 'essentiële
kenmerken' van het kinderlijk bestaan te
schetsen (zoals veiligheid, exploratiedrang,
vrijheid en zelfstandigheid) die bepalend zou-
den moeten zijn voor het onderzoek naar en de
inrichting van elke woonomgeving.

Kroniek

In de daaropvolgende drie hoofdstukken
wordt getracht een methodologische verant-
woording van kwalitatief onderzoek te geven.
Karei Mulderij laat hierin zien hoe de onder-
zoeksactiviteiten moeten worden geïnter-
preteerd tegen de achtergrond van stromingen
als de ethnomethodologie, symbolisch interac-
tionisme, ethnografie, actie-onderzoek, en de
'Utrechtse School'. Ook wordt een vergelijking
gemaakt met slechte en goede journalistiek.
'Gewoon-jezelf-zijn' blijkt een belangrijk
kenmerk van kwalitatief onderzoek te moeten
zijn, daarnaast is ook een zekere actie-bereid-
heid welkom. In het laatste hoofdstuk proberen
beide auteurs hun voorafgaand werk te inte-
greren aan de hand van het verslag van een
'longitudinaal onderzoek' naar de kinderlijke
leefwereld op een camping.

De dissertatie is in het kader van de 'nieuwe
vlotheid' geschreven, en daardoor niet gemak-
kelijk te begrijpen. Het taalgebruik is sterk
suggestief van aard, waardoor niet altijd even
duidelijk is wie of wat er beoogd wordt. Daar-
door lijkt het op de taal van predikanten: een
appelerend verhaal waarin de gemeenteleden
eerder de andere lidmaten dan zichzelf kunnen
herkennen. Voorbeelden: 'de theoretisch pe-
dagoog achter haar bureau . ..' (wie?), 'het
gemak waarmee sommige wetenschappers ...'
(wie?), 'als wetenschappers door hebben ...'
(wat de auteurs kennelijk doorhebben)
... 'worden ze wel bescheidener' (welke we-
tenschappers?), etcetera.

Voorts kunnen de 'vlot' geschreven teksten
niet verhullen dat er nogal wat tegenstrijdighe-
den en tweeslachtigheden in het betoog zijn
geslopen. Zo lijken de auteurs enerzijds bereid
een wetenschapstheoretische en methodolo-


528 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508

-ocr page 537-

gische plaatsbepaling van hun werk te geven
(waarover hieronder meer), maar anderzijds
geven ze ongeremd uiting aan practicistische en
anti-wetenschappelijke sentimenten. Ze me-
nen niet te kunnen voorspellen - en ze wensen
ook expliciet niet tot voorspellingen over te
gaan (p. 140) - en toch blijken ze op zoek te
zijn naar voorwaarden voor een goede ontwik-
keling van het kind (p. 180). Daarnaast wor-
den met het nodige dédain pedagogen geka-
pitteld die hun bureau te graag zien. Maar dat
belet de auteurs niet zich te laten leiden door de
puur theoretisch-pcdagogische inzichten van
Hintjes, waarbij overigens enkele transcen-
dentale categorieën van de opvoedingsrealiteit
ten onrechte als psychologische categorieën
worden gehanteerd en toegepast op het zielele-
ven van kinderen (p. 128).

Kwalitatieve methodologie?

Toch hebben we ons door het vage en mo-
dieuze taalgebruik en de talloze inconsistente
argumentaties niet laten weerhouden van be-
studering van wat de auteurs waarschijnlijk
beogen mee te delen. Dan is het in ieder geval
goed te merken dat zij nadrukkelijk een me-
thodologische verantwoording willen geven
van kwalitatief onderzoek. Terecht wijzen ze
op het nagenoeg ontbreken van een uitge-
werkte 'kwalitatieve methodologie", en ze pro-
beren eveneens terecht het risico van theore-
tisch droogzwemmen te vermijden door de
methodologische reflectie aan eigen onder-
zoekservaringen te koppelen.

Het aardige van hun uitgangspunt hierbij is
ook dat ze zich niet tevreden willen stellen met
de idee dat kwalitatief onderzoek overwegend
kunst en geen kunde is. Ze pretenderen zelfs
zich juist van de traditionele 'Utrechtse School'
te onderscheiden dcwr de controleerbaarheid
en navolgbaarheid van proces en produkt van
kwalitatief onderzoek te willen verhogen (zie
bijvoorbeeld pp. 101,103, 106,137). Zo pro-
beren ze aan de bekende felle kritiek van
Strasser op het 'fenomenologisch impressio-
nisme" te ontkomen.

Feyerabends 'anarchistische' epistemologie
charmeert de auteurs wel vanwege haar creati-
viteit en openheid voor diverse methodische
benaderingen, maar ze distantiëren zich na-
drukkelijk van Feyerabends adagium 'anything
goes", door hen overigens onjuist als vrijbrief
voor methodisch niet-verantwoorde weten-
schapsbeoefening geïnterpreteerd (p. 136).

Veelbelovende uitgangspunten dus. Des te
teleurstellender is het dan te moeten constate-
ren dat de auteurs hun pretentie in het geheel
niet waarmaken, en zelfs hun eigen uitgangs-
punten vergeten zodra ze werkelijk over hun
onderzoekservaringen gaan nadenken. Het
begint al met de 'richtlijnen" voor de entree van
onderzoekers in een groep kinderen die
geobserveerd moet gaan worden. Na veel om-
haal van woorden concluderen ze uiteindelijk:
'eigenlijk zijn we gewoon onszelf gebleven en
we geven om kinderen' (p. 83). Dat is op zich-
zelf beschouwd natuudijk prettig om te horen,
maar het heeft geen informatieve waarde voor
andere onderzoekers (in spe). Daarvoor is de
gelijkenis te groot met de aloude levenswijs-
heid 'Wees Mens!', zoals bekend een gebod
waarnaar het moeilijk valt te leven.

Schrijvend over de invloeden die uitgaan van
de participerend onderzoekers op de
'proefpersonen', ontkennen de auteurs dat het
hier een gewichtig probleem betreft. Hoewel in
de literatuur over participerende observatie
juist erg veel aandacht wordt besteed aan de
'vertekenende' effecten van de aanwezigheid
van een observator op de gebeurtenissen in een
onderzoeksgroep, constateren de auteurs hier
geruststellend dat zij wel weten 'hoe "des
kinds" het is" (p. 95) als spelgenoot met de
kinderen mee te doen. Hun interventies zou-
den dan niet van gewone interacties in de on-
derzoeksgroep zijn te onderscheiden. Dat lijkt
ons een gewaagde veronderstelling, juist waar
het de ingewikkelde 'hiërarchische" verhouding
tussen kinderen en volwassenen betreft die zich
zelfs niet door familiair gebruik van de voor-
namen 'Hans" en 'Karei" laat egaliseren.

Uit deze voorbeelden blijkt al dat de auteurs
hun onderzoekservaringen te weinig pro-
blematiseren, te gemakkelijk overstappen op
wat vaderlijke vermaningen aan het adres van
de onwetende buitenwereld, en al te vaak be-
zweren dat zij echt wel weten hoe met kinderen
om te gaan. Toch kunnen ze de indruk niet
wegnemen dat ze zich als volwassenen niet ge-
heel onzichtbaar hebben kunnen maken. Dan
is de vraag of de auteurs kunnen aangeven op
welke specifieke punten en op welke wijze
elementen uit hun optreden voor beïnvloeding
van de 'natuurlijke' loop der gebeurtenissen
hebben kunnen zorgen. In dit verband zou het
bijvoorbeeld instructief zijn geweest een be-


Pedagogische Stiuliën 529

-ocr page 538-

schrijving te lezen van de verschillen tussen
Hans Bleeker en Karei Mulderij als observator.
Het ligt voor de hand dat ieder een specifiek
eigen opstelling in de onderzoeksgroep heeft
'gekozen' met verschillende effecten voor de
groepsinteracties en -observaties. Zonder nu
direct te willen pleiten voor het vastleggen van
de interobservator betrouwbaarheid lag hier
toch een kans voor nadere reflectie op het pro-
bleem van de controleerbaarheid en navolg-
baarheid van het onderzoek.

Dat deze problematiek zelfs niet echt serieus
wordt genomen wijst op een algemeen en ern-
stig manco in het onderzoeksverslag: de onkri-
tische werkwijze die zowel op meta- als op
objectniveau is gevolgd. Zoals gezegd beplei-
ten de auteurs intersubjectieve navolgbaarheid

- en niet alleen 'navoelbaarheid' - van het on-
derzoeksproces. Met name hun logboek zou
controle door anderen op het verloop van het
onderzoek moeten mogelijk maken. Gezien de
flarden logboek-notities die in de dissertatie
zijn weergegeven, is de daarin opgenomen in-
formatie uiterst heterogeen. Relatief 'afstan-
delijke' observatie-verslagen zijn doorspekt
met ontboezemingen over het eigen gevoelsle-
ven, en zelfs de wereldliteratuur (o.a. Jules de
Corte, Jan Cremer) ontbreekt niet. Het per-
soonlijke is hier niet politiek maar wetenschap
geworden. Eén van de betrekkelijk algemeen
aanvaarde vuistregels van kwalitatief onder-
zoek, namelijk scheiding van observaties en
zelfreflecties, wordt met voeten getreden.

Een andere vuistregel die zowel in (kwalita-
tief) historisch onderzoek alsook in participe-
rende observatie sinds jaar en dag opgeld doet

- bronnenkritiek, dat wil zeggen toetsing van
de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van
de 'informanten', c.q. informatie-bronnen door
bijvoorbeeld confrontatie tussen verschillende
bronnen - schittert door afwezigheid. Daarbij
komt nog dat de auteurs ondanks hun behoefte
om zich in positieve zin van Feyerabends anar-
chistische positie te onderscheiden, herhaalde-
lijk achter deze theorie terugvallen doordat
zelfs het principe van de 'contra-inductie' niet
wordt toegepast. Dit principe omvat het ont-
wikkelen van hypothesen die inconsistent zijn
met aanvaarde theorieën of strijdig met alge-
meen aanvaarde feiten. De auteurs bewijzen
lippendienst aan dit elementaire beginsel door
te wijzen op het gevaar van bevestiging van
eigen vooroordelen, ook of zelfs juist in kwali-
tatief onderzoek (p. 133) en door bijvoorbeeld
de suggestie te opperen dat niet alleen kinder-
lijk spel op campings en in 'normale' woonwij-
ken maar ook op Hoog Catharijne zou moe-
ten worden bestudeerd, maar voor dat laatste
zeggen ze toch niet veel te voelen. Nergens in
hun verslag wordt duidelijk gemaakt dat er
systematisch naar tegenvoorbeelden is gezocht
voor hun eigen ideeën en (voor-)oordelen.

Gezien de vaagheid van hun hypothesen en
theorieën is dat ook geen wonder. Wat moeten
we immers aan met een 'theorie' zoals 'er is
bewegingsrijkdom in veel wat kinderen buiten
doen' (p. 105)? Dat is niet alleen een tamelijk
oudbakken maar ook een niet-kritiseerbare
uitspraak: hoeveel 'bewegingsrijkdom', in
hoeveel of welke activiteiten? En is veel bewe-
gen alleen kenmerkend voor buiten spelen,
voor alle kinderen op ieder uur van de dag en in
alle ontwikkelingsfasen? Dergelijke algemene
theorieën sluiten weinig uit en zijn nauwelijks
te kritiseren, maar de auteurs lijken kritiek ook
niet werkelijk na te streven. Zo merken ze naar
aanleiding van mogelijke twijfel aan het reali-
teitsgehalte van een beschrijving lapidair op:
'Welnu, dan worden we wel gecorrigeerd van-
uit de praktijk zelf (p. 125). Dit blinde ver-
trouwen in inductie staat in scherp contrast met
de elders verwoorde scepsis over de enig juiste
analyse 'die als van nature door het materiaal
zelf ingefluisterd wordt' (p. 107).

Pedagogiek?

Tenslotte moet ernstig getwijfeld worden aan
het pedagogisch karakter van het onderzoek.
Het belevingsonderzoek wordt bij kinderen in
vrije tijdssituaties uitgevoerd waar ze het minst
bloot staan aan externe verplichtingen (p. 164).
Als onderzoeker worden zaken geduld (p. 98)
die het meest kindvriendelijke ouderpaar niet
waar kan maken en de onderzoekers zelf be-
grijpen heel goed dat andere volwassenen hen
veroordelen om hun ontoelaatbaac coulante
houding ten aanzien van de kinderen (p. 177).
De wijze waarop in het boek de vrijheid van
kinderen wordt omschreven als 'gewoon-je-
zelf-zijn' of 'naar eigen goeddunken' handelen
(p. 77) past op geen enkele manier binnen een
(Utrechtse) pedagogische traditie waarin vrij-
heid, pedagogisch gezag en objectieve cultuur-
waarden onlosmakelijk met elkaar zijn ver-
bonden. Het voortdurend accentueren van de
'gelijkwaardigheid' van de kinderlijke en de


Pedagogische Stiuliën 530

-ocr page 539-

volwassen bestaanswijze (bijvoorbeeld p. 180)
spreekt in dit verband 'anti-pedagogische'
boekdelen. Waar de auteurs spreken over 'de
interesse in theorie over het verschijnsel op-
voeding of kinderen' die wel 'omgekeerd
evenredig' lijkt te zijn met 'de interesse in kin-
deren zelf (p. 163), vragen wij ons af of hun
interesse voor kinderen niet heeft geleid tot
desinteresse in het verschijnsel opvoeding.
'Opvoeders' zijn in het onderzoeksverslag
eigenlijk alleen als storende ruis aanwezig die
zoveel mogelijk onderdrukt moet worden. Een
enkele kinderlijke volwassene wordt node ge-
doogd. Daarmee is het pedagogisch perspectief
volstrekt zoekgeraakt - en zou het boek ook
beter 'Belevingsanalyse op je knieën. Een po-
ging tot kwalitatief psychologisch onderzoek'
kunnen heten. Dat ook die poging op metho-
dologische gronden als mislukt moet worden
beschouwd, is hiervoor voldoende aangetoond.

M. ƒ/. van IJzendoom
J. D. Imelman
B. Spiecker

Manuscript aanvaard 21-11-84


Pedagogische Stiuliën 531

-ocr page 540-

Verslag van de conferentie

'De culturele grondslag van

het onderwijs'

gehouden in Parijs,

Kroniek

van 14 tot 17 augustus 1984

De International Sociological Association
(ISA), de Internationale Sociologische Vereni-
ging, kent 38 onderafdelingen, de zgn. Re-
search Committees. Een van deze onderafde-
lingen in het Research Committe 'Sociology of
Education'. Onderwijssociologen uit alle delen
van de wereld zijn op persoonlijke titel lid van
dit Committee. Het organiseert, naast sessies
op de ISA-wereldcongressen (Uppsala, 1978;
Mexico-stad, 1982; New Delhi, 1986), ook an-
dere conferenties. De jongste was in Parijs van
14 tot 17 augustus 1984, met als onderwerp
'Cultural Basis of Education; the Interrelation
ships between Values, Knowledge and Educa-
tion as an Institution'. Hqt idee voor dit con-
ferentie-onderwerp was ontstaan tijdens het
laatste wereldcongres. Deze nieuwe belang-
stelling voor de culturele aspecten van het on-
derwijs is wellicht een reactie op de langdurige
belangstelling van de naoorlogse onderwijs-
sociologen voor de structurele aspecten van het
onderwijs (ongelijke onderwijskansen; re-
produktie-these; relatie onderwijs, arbeids-
markt en economie) en de daarmee gepaard
gaande relativering van de zelfstandige beteke-
nis van cultuur als een van de vormgevende
factoren in het onderwijs en de samenleving.
Op zichzelf was deze oriëntatie op de struc-
turele factoren begrijpelijk, gezien de nog sterk
idealistisch-normatieve tendensen in het den-
ken over onderwijs, zowel onder politici als
wetenschappers. De poging om een evenwicht
te bewaren tussen de verschillende factoren,
die vormgeven aan het onderwijs, domineerde
dan ook de discussies op het congres. Men
poogde te vermijden dat het accentueren van
de culturele aspecten tot onbedoeld gevolg zou
hebben dat de economische, sociale of poli-
tieke factoren over boord zouden verdwijnen,
waardoor de ene eenzijdigheid alleen maar
door een nieuwe opgevolgd zou worden. Deze
poging tot het vinden van een evenwicht bleek
bijvoorbeeld uit enkele bijdragen over de mo-
gelijkheden en nadelen van apart onderwijs
aan culturele minderheden (Spaanssprekenden
in de USA; Haïtianen in Canada). Enerzijds
bleek in deze bijdragen de sterke behoefte aan
onderwijs in de eigen taal en cultuur, anderzijds
werd ook gewezen op de negatieve gevolgen
ervan (isolatie; idealisering) en op de soms
heilloze verwarring tussen kenmerken van et-
nische groep en sociale klasse.

Hetzelfde gold bij de discussie over
jeugdculturen en onderwijs. De nog steeds
groeiende jeugdwerkloosheid en de herstruc-
turering van de arbeid door mechanisatie en
automatisering hebben effecten op het onder-
wijs en de jeugd, die niet gebagatelliseerd kun-
nen worden. Tegelijkertijd bestaan allerlei le-
vensstijlen van zeer uiteenlopende groepen
jongeren, die niet alleen met behulp van deze
economische factoren begrepen kunnen wor-
den, maar ook voortvloeien uit de noodzaak
aan het leven een eigen zin te geven door mid-
del van een eigen cultuur en levensstijl.

Een derde voorbeeld dat aan de orde kwam
zijn de rollen van het officiële en het 'onafhan-
kelijk' onderwijs in Polen. Enerzijds is daar de
moeilijke politieke en economische situatie van
Polen, waardoor de kloof tussen beleefde on-
derwijsaspiraties en reële levenskansen steeds
verder wordt vergroot, mede dank zij de in-
flexibiliteit en de ideologie van het politieke en
sociale systeem. Anderzijds de opkomst van
een sociale beweging van niet-offi6ieel, infor-
meel onderwijs naast en zelfs tegenover het
officiële Poolse onderwijs. Daarin ligt de na-
druk op creatieve kennis i.p.v. instrumenteel
leren en op de Poolse cultuur i.p.v. de heersen-
de ideologie. Dit onafhankelijk onderwijs is
bedoeld als middel om de Poolse samenleving
overeind te houden in de huidige omstan-
digheden.

Uiteraard was er op de conferentie de nodige


532 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508

-ocr page 541-

onzekerheid over een juiste en bruikbare om-
schrijving van het begrip 'cultuur', mede door
de reeds genoemde behoefte een evenwicht te
bewaren tussen de vele factoren die vorm ge-
ven aan het onderwijs. De ook in Nederland
bekende Margaret Archer verzorgde hierover
een interessante inleiding onder de titel 'Defi-
ciendes in the Sodological Analysis of Culture
and their Duplication in the Sociology of Edu-
cation'. Ook hier weer de poging de eigen be-
tekenis van cultuur voor het onderwijs te om-
schrijven, juist in relatie tot andere kenmerken
van het onderwijs en de samenleving.

Het is niet de bedoeling van dit soort versla-
gen alle bijdragen te bespreken of zelfs maar te
noemen. Het Research Committe publiceert
een Nieuwsbrief waarin een overzicht van alle
bijdragen is opgenomen en 'Sodological Ab-
stracts' publiceerde de samenvattingen van de
conferentiebijdragen. Ik wil hier alleen enkele
vermelden, die ik interessant vond.

Allereerst een bijdrage van Kathleen M.
Gow (Canada) over de contradicties binnen
het 'waarden-onderwijs' in Noord-Amcrika
van de laatste 20 jaar. Centraal stond hierbij de
mate waarin bepaalde waarden doelbewust
geleerd moeten worden in het onderwijs in een
multi-culturele samenleving. Wat gebeurt er
wanneer het onderwijs dat niet doet?

Ook was er een bijdrage van Hans Rolff en
Hermann Pfeiffer (Bondsrepubliek) over hun
nieuwe onderzoek naar de relatie tussen waar-
den-verandering en onderwijs.

Julia Kwong (Canada) liet van politiek ge-
stimuleerde veranderingen in haar bijdrage een
sprekend en pijnlijk voorbeeld zien: dit betrof
een analyse van taalboeken in de Volksrepu-
bliek China.

Een laatste interessante bijdrage, die ik wil
noemen, was van Abraham Yogev en Michael
Chen (Israël) over de uiteenlopende effecten
van openbare en religieuze scholen op de
schoolloopbanen.

Aan het slot van de conferentie werd beslo-
ten een werkgroep op te richten, die zich zal
bezighouden met de relatie tussen cultuur,
waarden en onderwijs (correspondentie-adres:
H. Kleijer, SISWO, Postbus 19079,
1000 GB Amsterdam).

J. Dronkers

Manuscript aanvaard 24-9-'84


Pedagogische Stiuliën 533

-ocr page 542-

R. van den Berg en R. Vandenberghe, Groot-
schaligheid in de Onderwijsvernieuwing.
Zwij-
sen, Tilburg, 1984, 285 pagina's, ƒ48,50,
ISBN 90 276 2761 4

Dit boek is een vervolg op 'Onderwijsinnovatie in
verschuivend perspectief, dat in 1981 bij dezelfde
uitgever verscheen. Dat boek was een bundel, waar-
aan door een aantal auteurs werd bijgedragen, en
waarvan Van den Berg en Vandenberghe de redac-
teuren waren. Het nieuwe boek is nu geheel door hen
beiden geschreven, en dat is de eenheid ten goede
gekomen.

In 1981 werd de aandacht gevraagd voor het im-
plementatieperspectief. Daarbij werden een viertal
functionele gebieden onderscheiden, de docent, de
innovatie, de school en de interventies. Bovendien
werd een theorie en een instrumentarium geboden
rondom de rol van de individuele docent in het inno-
vatiegebeuren, in het bijzonder voor de fasen van
betrokkenheid en de niveaus van gebruik. In het
nieuwe boek wordt het onderwijs-innovatiebeleid
van de rijksoverheid als vijfde functioneel gebied
toegevoegd. Het innovatiebeleid wordt geanalyseerd
vanuit het gezichtspunt dat het grootschalige beleid
moet leiden tot kleinschalige vernieuwing.

In de Inleiding wordt opgemerkt dat in West-
Europa, en met name ook in Nederland en België,
waar beide auteurs werkzaam zijn, sprake is van be-
leid dat zich vertaalt in onder meer grootschalige
vernieuwingsprojecten. In hoofdstuk 1 passeren
kenmerken en problemen van zulke projecten de
revue: ze hebben een 'Reform'-karakter, dat wil zeg-
gen ze zijn ingebed in maatschappelijk-culturele en
politieke ontwikkelingen, ze zijn meerdimensionaal,
en ze vinden plaats op initiatief van de landelijke
overheid die alleen algemene doelen formuleert, en
voor de feitelijke realisatie of implementatie minder
aandacht heeft. Het gevolg is dat er op verschillende
niveaus en bij verschillende betrokkenen reducties
plaatsvinden en bepaalde accenten worden gelegd.
Het implementatieproces op regionaal, lokaal en
schoolniveau is een onderhandelingsproces, met vele
mogelijke uitkomsten. Een en ander is nadelig voor
het doorvoeren van irmovaties, want dat vergt een
heldere besluitvormingsstructuur, een constante ge-
richtheid en goede onderiinge samenwerking, zowel
binnen scholen als tussen scholen, en tussen interne
begeleiders en externe ondersteuning. Verder is pro-
blematisch hoe externe ondersteuning kan aansluiten
bij elke afzonderlijke school en leerkracht. Hierop
komen we verderop in deze bespreking nog terug.
Uiteindelijk is er steeds sprake van persoonlijke in-
terpretaties van de innovatie, door alle betrokkenen.

Boekbespreking

Hoofdstuk 2 geeft een tweede analyse van de
grootschaligheidsproblematiek. In het eerste hoofd-
stuk waren de onderscheiden functionele gebieden de
ingang, nu is dat het betrokkenheidsmodel. Zodra de
betrokkenheid van individuele docenten centraal
wordt gesteld, ligt het accent niet op een technische
innovatie - met volledig uitgewerkte materialen of
producten -, maar op een proces van vernieuwen
waarbij een van school tot school verschillend resul-
taat wordt verondersteld. Het is dan ook beter om
niet van adoptie te spreken, als een fase die aan
implementatie voorafgaat, maar van mobilisatie.
Adoptie refereert aan een éénmalige besluitvorming,
terwijl het bij mobilisatie gaat om het algemeen doen
aanvaarden van een vemieuwingsperspectief. En een
reform biedt nu juist vooral een perspectief, en geen
afgebakende technologie. De auteurs noemen vijf
dilemma's waarin men verzeild raakt als men een
dergelijk grootschalig vernieuwingsproject wil on-
dersteunen. Daarbij gaat het in feite om twee grote
problemen, welke ook al in hoofdstuk 1 werden ge-
noemd:

- gerichte, effectieve ondersteuning vergt duidelijke
doelstellingen; deze zijn echter niet gegeven;

- er is een aangepaste ondersteuning nodig, indien
men rekening wil houden met de betrokkenheid
van individuele docenten, hun normen, verwach-
tingen en behoeften, en met de kenmerken van de
individuele scholen. Daartoe ontbreekt het de on-
dersteuners ingrcwtschalige projecten aan
menskracht, tijd, vaardigheid en informatie.

De hoofdstukken 3 en 4 bieden een aantal moge-
lijke oplossingen van de geschetste problemen. In
hoofdstuk 3 worden meer structurele benaderingen
genoemd, welke vooral zijn gebaseerd op het 'social
inleraction model' en het 'linkage model', zoals de
ontwikkeling van plaatselijk of regionaal kader, het
totstandbrengen van netwerken, de 'peer multiplier
approach', het gebruik van materialen, documenta-
tie- en informatiecentra, onderwijswerkplaatsen,
technische ondersteuningssystemen. De ervaring
leert echter, zo wordt gesteld, dat ook dergelijke
benaderingen de genoemde problemen niet oplossen.

In hoofdstuk 4 wordt aangegeven dat het pro-
bleem van een gerichte ondersteuning, gericht in de
dubbele betekenis van doelgericht en aangepast, in
feite in elk begeleidend handelen zelf is gelegen. On-
geacht de schaal waarop gewerkt wordt, is primair


534 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508

-ocr page 543-

professionalisering van begeleiders/ondersteuners
nodig. Het gaat vooral om duidelijke doelstellingen,
nauwkeurige diagnoses en gerichte interventies. Be-
geleiders moeten hun doelstellingen beheersen,
daarover consensus bereiken, meer informatie uit-
wisselen — door diagnose en feedback —, meer ini-
tiatief tonen en meer anticiperen en plannen, pro-
cessen van schoolontwikkeling en leiderschap steu-
nen, en als schakel fungeren (linking agent). De al-
gemene benaderingen uit hoofdstuk 3 worden gezien
als de noodzakelijke basis voor het praktijknabije
handelen van hoofdstuk 4: het grootschalige heeft als
functie het kleinschalige mogelijk te maken.

In de hoofdstukken 5 en 6 wordt het betoog afge-
rond met aanbevelingen. In het vijfde hoofdstuk gaat
het om aanbevelingen voor de theorievorming. Uit-
gaande van een sociaal-communicatieve benadering
wordt in theorie, onderzoek en evaluatie meer aan-
dacht gevraagd voor de betrokkenheid en behoeften
van mensen in plaats van enkel te denken in structu-
ren. Daarbij vallen termen als: fenomenologie, sym-
bolisch interactionisme, naturalistisch, ecologisch.
Het zesde hoofdstuk richt zich tot het beleid. Ook dat
zou meer rekening moeten houden met de oorspron-
kelijke betrokkenheid van mensen. Het beleid zou
meer vanuit de direct betrokkenen in het onderwijs
moeten worden gelegitimeerd. Aangezien de school
in veel gevallen een te kleine eenheid is om het inno-
vatieproces te kunnen dragen, en het landelijk niveau
daar juist weer ver vanaf staat, is de hoop gevestigd op
de vormgeving van innovatiebeleid op regionaal en
lokaal niveau. Daar zou het moeten kunnen komen
tot gecoördineerde besluitvorming. Hetzelfde geldt
voor de verzorgingsstructuur, de verbinding tussen
het plaatselijke en het landelijke. In deze bespreking
gaan we daarop nog nader in.

De laatste hoofdstukken 7 en 8 bevatten twee
gevallenstudies. Deze beslaan ongeveer de helft van
het bock. In hoofdstuk 7 wordt geschetst hoe de toe-
pasbaarheid van het bctrokkenheidsmtxlel in groot-
schalige projecten is getoetst door middel van de
ondersteuning van een aantal schoolleiders in ont-
wikkelingsprojecten basisschool. Via diagnose en
feedbackprcx«durcs vanuit de sociaal-communica-
tieve benadering, vond een vorm van organisatie-
ontwikkeling plaats. Deze had haar belangrijkste
fundament in een analyse van de interventies die dc
schoolleiders als interne begeleiders ondernamen, en
van de effecten daarvan op de betrokkenheid onder
de leden van de schoolteams. Het bleek mogelijk om,
via de betrokken begeleiders van OBD's, vanuit het
KPC een aangepaste ondersteuning te realiseren.

Hoofdstuk 8 ten slotte geeft een analyse van het
Vernieuwd Lager Onderwijs in België. Wederom ge-
bruikmakend van de functionele gebieden, wordt de
ontwikkeling van dit grootschalige vernieuwingspro-
ject over meer dan 10 jaar geschetst. Aanvankelijk
ging het om weinig scholen, werden er weinig richtlij-
nen gegeven, en lag het tempo laag. Later trachtte
men het tempo op te schroeven, mede door het aantal
betrokken scholen te vergroten. Daardoor kwam de
rol van het schoolhoofd nadrukkelijker in de picture:
deze zou als interne begeleider moeten optreden. In
de loop van de tijd kreeg het VLO een diversiteit aan
doelstellingen mee, mede vanuit maatschappelijke
ontwikkelingen. Men denke bijvoorbeeld aan een
minder sterk accent op het cognitieve. Er blijken zich
rondom de vernieuwing allerlei beeldvormingspro-
cessen af te spelen. De feitelijke veranderingen in het
onderwijs blijken echter klein te zijn. Verwachtingen
worden teruggeschroefd, aanpakken worden ge-
nuanceerder. Gesproken wordt over een 'leerproces',
op alle niveaus, voor alle betrokkenen. Apart be-
schreven wordt de groei in de ondersteuningsstruc-
tuur, de territoriumstrijd en de afstemmingsproble-
men. Na deze beschrijving van de landelijke ontwik-
kelingen worden enkele cases op schoolniveau ge-
presenteerd, met een analyse van vooral de aspecten
van coördinatie, besluitvorming en communicatie.
Een lokaal implementatieproces wordt gezien als een
permanent onderhandelingsproces. Met name wordt
de aandacht gevraagd voor de contacten van de
school met instanties in de omgeving.
Van den Berg en Vandenberghe hebben een boek
geschreven met een heldere structuur. Zij plaatsen de
vernieuwingssituatie in Nederland en België in een
duidelijk perspectief. Grcxitschaligheid blijkt een
thema te zijn waarop verschillende variaties mogelijk
zijn. Er is sprake van een landelijke overheid, die een
constructief onderwijsbeleid wil voeren, maar reke-
ning moet houden met de eigen verantwoordelijk-
heid van scholen, en een ondersteuning die van grote
afstand moet opereren. Grootschalige vernieuwings-
projecten dreigen, door een tekort aan gerichte
doelstelling en het grote aantal scholen, weinig ef-
fectief te zijn. De beleidsontwikkeling op landelijk
niveau en de ondersteuning op afstand kunnen te
weinig rekening houden met de noden en behoeften
van afzonderlijke scholen en leerkrachten.

In hoeverre hebben de auteurs nu een bijdrage
geleverd aan de oplossing van dit probleem? Bieden
ze een strategie waarmee het grootschalige beleid tot
kleinschalige vernieuwing kan leiden? Ontegenzeg-
gelijk hebben de auteurs het probleem goed geana-
lyseerd, wijzen ze de knelpunten aan en maken ze
duidelijk dat implementatie van vernieuwingen op
klassenniveau vraagt om een samenstel van onder-
steunende vtxjrzieningen dicht bij de school. Ze
noemen: de beschikbaarstelling van concrete innova-
ties, een intensieve coaching van dcKenten, een op
vernieuwingsactiviteit gerichte schoolorganisatie
waarvan interne begeleiding deel uitmaakt, en op
lokaal/regionaal niveau een instantie voor externe
ondersteuning die een intensieve begeleiding kan
waarborgen en een lokaal beleidsorgaan dat priori-
teiten stelt, het landelijke beleid verduidelijkt en de
vernieuwing in scholen beleidsmatig bevordert. De
auteurs laten geen twijfel over het belang van dit
samenstel van voorzieningen, maar werken het ene
aspect wel meer uit dan het andere.


Pedagogische Stiuliën 535

-ocr page 544-

Het belang van de beschikbaarstelling van concrete
overdraagbare innovaties wordt uitdruklcelijk ge-
noemd, maar weinig uitgewerkt. De auteurs hadden
wat ons betreft uitvoeriger kunnen ingaan op moge-
lijkheden om scholen op grond van behoeften te laten
kiezen uit een aanbod van duidelijk omschreven in-
novaties, in plaats van - zoals nu gebeurt — scholen te
confronteren met vaag omschreven innovatie-
doelstellingen die ze zelf moeten concretiseren. Er is
voldoende literatuur over de strategieën die te volgen
zijn bij het verspreiden en implementeren van om-
schreven innovaties, zonder daarmee de eigen in-
breng van docenten geweld aan te doen. In feite
pleiten de auteurs voor verspreiding van omschreven
innovaties door aan te geven dat nieuwe leergangen
en curricula beter door deskundigen buiten de school
ontwikkeld kunnen worden, in plaats van zoals nu
gebruikelijk door de scholen zelf, maar over die ver-
spreiding zelf en vervolgens het keuzeproces wordt
weinig meegedeeld.

Een tweede punt is de wijze waarop de coaching
van de individuele docenten, die uiteindelijk de ver-
nieuwing moeten realiseren, kan plaatsvinden. De
externe begeleiding kan nooit zo intensief georgani-
seerd worden dat deze de coaching van docenten in
scholen op zich kan nemen. Dit zou ook principieel
onjuist zijn, omdat daarmee de externe begeleiding
een taak van de school overneemt. De auteurs lossen
het probleem van de relatie tussen interne en externe
begeleiding niet geheel op. Ze hadden nader in kun-
nen gaan op het ontwikkelen van een intern bege-
leidingssysteem door de externe schoolbegeleiding,
gericht op vernieuwing in de onderwijsleersituaties.
De huidige literatuur over schoolorganisatie betreft
hoofdzakelijk het functißneren van het schoolteam
en in veel mindere mate de onderwijskundige onder-
steuning van de individuele'docent.

Een derde aspect dat van belang is voor im-
plementatie is de lokale/regionale ondersteuning
door beleid en begeleiding. Daarop zijn de auteurs
wel uitvoerig ingegaan. Ze zien de regionalisering van
het innovatiebeleid als een belangrijke voorwaarde
voor vernieuwing op schoolniveau. Er zijn enkele
voordelen van een lokaal innovatiebeleid te noemen,
waaraan de auteurs niet direct aandacht besteden.
Bijvoorbeeld de gunstige invloed die een overeen-
stemming over innovaties tussen de verschillende lo-
kale instanties, zoals bestuur, gemeente, rijksinspec-
tie en onderwijsbegeleidingsdienst, heeft op de im-
plementaties van vernieuwingen. Onder meer Ha-
velock en Huberman hebben daarop gewezen in hun
boek 'Solving educational problems' (1977).

Een bijkomend voordeel van lokaal innovatiebe-
leid is dat met meer legitimatie enige beleidsdruk op
vernieuwing in de school kan worden uitgeoefend.
De auteurs benadrukken terecht de betrokkenheid
van de teamleden en de vakmatige ondersteuning als
belangrijke voorwaarden voor implementatie. Ze
veronderstellen daarbij ons inziens echter te van-
zelfsprekend een grote mate van eigen initiatief en
bereidwilligheid. De scholen verwachten ook richtlij-
nen en enige sancties van het bevoegd gezag en de
begeleiding voor de vernieuwing. Ze verwachten ook
enige controle op de wijze waarop faciliteiten wo/den
gebruikt en een evaluatie van de opbrengst van de
vernieuwingsactiviteit. Een zekere produktgerichte
beleidsdruk kan de implementatie van vernieuwing
bevorderen.

De auteurs hebben naar ons gevoel hun aanbeve-
lingen voor een vernieuwingsbeleid wat ingehouden
gebracht. Waarschijnlijk omdat ze wel weten dat een
effectieve ondersteuning van een constructief onder-
wijsbeleid in deze tijden van geringere nationale in-
komsten onbetaalbaar wordt. Dat gaat zeker op voor
het voortgezet onderwijs. Dat beschikt nauwelijks
over een verzorgingsapparaat. Het basisonderwijs is
echter voorzien van een ruim uitgebouwde onder-
wijsverzorging op landelijk en lokaal/regionaal ni-
veau. Het moet mogelijk zijn om met dezelfde
hoeveelheid geld en met de aanwezige mankracht
meer te realiseren dan nu het geval is. Zo kan er meer
aandacht geschonken worden aan de vakinhoudelij-
ke aspecten van de innovaties en aan de verbetering
van gebruikte strategieën en tactieken. Een voor-
waarde daarvoor is de professionalisering van de on-
derwijsbegeleiders, zowel op landelijk als plaatselijk
niveau. Wij zijn ervan overtuigd, dat Van den Berg en
Vandcnberghe met dit boek opnieuw bruikbaar ma-
teriaal aangedragen hebben om daarmee de profes-
sionaliteit en de kwaliteit van de ondersteuning te
verhogen.

Resteren nog enkele opmerkingen over de diepere
uitgangspunten die bij de auteurs in hun denken over
innovatie een rol spelen, en over de gebruikte con-
ceptuele kaders.

De auteurs wisselen nogal eens van invalshoek: de
effectiviteit en de menselijkheid staan om de beurt
centraal. Het spanningsveld daartussen is wellicht het
dilemma dat aan hun boek ten grondslag ligt. Een
aangepaste ondersteuning heeft twee gezichten: men
bereikt er meer mee in termen van implementatie, en
men houdt meer rekening met de mensen om wie het
gaat. Beide doeleinden vertegenwoordigen een
waarde. De betrokkenheid staat op de voorgrond, als
gegevenheid waarbij ondersteuners moeten aanslui-
ten ('fasen van betrokkenheid') en als tegenwicht
tegen het denken in structuren ('oorspronkelijke be-
trokkenheid').

Het gebruiken van woorden als grootschaligheid
en betrokkenheid in verschillende betekenissen en
connotaties, vormt in het boek af en toe een belem-
mering. Er wordt ook regelmatig afgewisseld tussen
het empirische en het normatieve. Mensen geven
eigen betekenissen aan vernieuwingen: zo gaat dat nu
eenmaal; dat moet ook uitgangspunt zijn. Een be-
zwaar is verder dat er nogal wat verschillende con-
ceptuele kaders ten tonele verschijnen. Ook blijven
de verwijzingen naar andere auteurs soms wat in de
lucht hangen. Een probleem apart is dat onvoldoende
scherp wordt onderscheiden in hoeverre de situatie


Pedagogische Stiuliën 536

-ocr page 545-

van basisscholen en die van scholen in het voortgezet
onderwijs wellicht verschilt; in de bespreking van
problemen blijft het schooltype soms impliciet, terwijl
men zich bij het ene probleem op een andere sector
baseert dan bij het andere.

Een en ander neemt niet weg, dat er sprake is van
een boek dat belangrijke vragen stelt en aan het
denken zet. De beleidsmakers op landelijk niveau,
die bij voorkeur denken in structuren en materialen,
wordt voor ogen gehouden dat op het niveau waar de
vernieuwing moet plaatsvinden - in de school, in de
klas - een sociaal-communicatieve benadering es-
sentieel is. Het is of zij willen zeggen: bij alle structu-
ren en voorzieningen, heb aandacht voor de mensen
om wie het gaat, kom en blijf met elkaar in gesprek.

Ten slotte een compliment aan de uitgever voor de
zorg die aan het boek is besteed. Evenals bij het
eerste boek is ook nu sprake van een degelijk boek,
met hard kaft, dat ruim gezet is uitgegeven. Mede
daardoor nodigt het boek uit tot lezen. Beleidsmede-
werkers, onderzoekers, schoolbegeleiders en Pabo-
docenten, die werken op het gebied van onderwijsin-
novatie, zijn het aan hun professie verplicht van dit
belangrijke boek grondig kennis te nemen.

P. N. Appelhof, K. M. Stokkin^

Terwei J., Onderwijs maken. Naar ander on-
derwijs poor 12-16 jarigen.
SVO-reeks nr. 77,
Flevodruk Harlingen, 1984, 276 pag., ƒ 36,-.
ISBN 90 6472 043 6.

De titel van Terwels proefschrift, 'onderwijs maken'
wekt de verwachting dat het gaat over iets als het
ontwikkelen of begeleiden van de onderwijspraktijk.
Dat is ten dele ook zo. Twee van dc drie in dit bock
besproken projecten hebben betrekking op ontwik-
kelingsactiviteiten: het Curvo-projcct, een strategie
voor leergangontwikkeling en het project Interne
Differentiatie Wiskundeonderwijs 12-16. Wie echter
deze studie wil gebruiken om meer te weten te komen
over genoemde onderwerpen zal wellicht wat teleur-
gesteld zijn. Hoewel de beschrijvingen helder en in-
teressant zijn, wordt aan de beschikbare kennis, wat
het Curvo-project betreft althans, weinig nieuws toe-
gevoegd. Dat is overigens ook niet de bedoeling van
dc auteur. De genoemde projecten dienen 'slechts"
als cases voor wat mijns inziens het hoofdonderwerp
van deze studie is, namelijk de rol van onderzoek en
onderzoekers bij de ontwikkeling van onderwijs.

Daarmee heeft Terwei zich gemengd in de weten-
schapstheoretische discussie die de laatste jaren weer
actueel is geworden, vooral sinds evaluatieonderzoek
in de belangstelling is gekomen (zie bijvoorbeeld ook
recent verschenen dissertaties van Scheerens en

Hoeben). De auteur maakt in deze discussie duidelijk
keuzen. Kort samengevat komen deze hierop neer
dat de onderzoeker in een taakgerichte, doelgerichte
samenwerkingsrelatie met ontwikkelaars en onder-
wijspraktijkmensen meehelpt met conceptverhelde-
ring, construeren, construeren van praktijkvoorbeel-
den, aandragen van alternatieven. Een soort 'deel-
name' dus, in de aanvangsfase van een project, die
over moet gaan in meer 'distantie' in latere fasen. Een
te afstandelijke opstelling van de onderzoeker in een
vroeg stadium van ontwikkeling kan leiden tot ver-
starring van het project, zoals in een analyse van
toepassingen van Curvo-strategie blijkt. Een meer
'open' evaluatie aanpak waarin de ontwikkeling van
alternatieven en de verheldering van concepten cen-
traal staan kan in zijn optiek stimulerend voor de
voortgang zijn en de succeskans verhogen.

Daarbij is Terwei niet bang voor waarden en op-
vattingen van onderzoekers. Als ze maar expliciet
gemaakt worden en in discussie worden gebracht met
waarden van andere bij het ontwikkelingsproject be-
trokkenen. Uit een aantal praktijkvoorbeelden blijkt
dat een al te gedistantieerde benadering door onder-
zoekers inderdaad kan leiden tot dysfunctionaliteit
van evaluatie of een niet-bedoelde handhaving van de
status quo. Uitvoerig wordt aandacht besteed aan de
wijze waarop onderzoekers kunnen 'deelnemen' aan
de ontwikkelingen. Dat de 'distantie' daarmee niet uit
het oog mag worden verloren wordt terdege gezien.
De wijze waarop dc onafhankelijkheid van dc onder-
zoeker kan worden gewaarborgd komt in algemene
termen aan de orde.
Zo gaat de schrijver bijvoorbeeld
in op het 'reconstructieprincipe': in plaats van het
kritiekloos accepteren van ideeën en materialen van
ontwikkelaars wordt bepleit het programma in een
breder theoretisch kader te bezien en vragen, hypo-
thesen in dat kader te reconstrueren. De auteur volgt
deze werkwijze ook in zijn studie. Zo plaatst hij
bijvoorbeeld Freudenthals opvattingen over niveaus
in het leerproces en het werken in heterogene groe-
pen in een theoretisch kader en plaatst vanuit dit
kader (inclusief eigen en elders verricht onderzoek)
kritische kanttekeningen vanuit de optiek van on-
derwijs aan kansarme leerlingen. Deze paragraaf
maakt deel uit van het hoofdstuk over ontwikkelings-
onderzoek, wat ik overigens het beste hoofdstuk van
het boek vind.

De kracht van de studie ligt naar mijn idee hierin, dat
Terwei zijn wetenschapsopvatting helder en praktisch
verwoordt, zonder zich daarbij te beroepen op de een
of andere 'Schule'. Tevens maakt hij aan de hand van
een aantal projecten duidelijk wat hij bedoelt en hoe
de gevolgde handelwijze uitwerkt. Daarmee besef-
fend dat niets bewezen wordt, maar dat zijn opvattin-
gen wel plausibeler worden, naarmate de praktische
haalbaarheid groter is. De kritiek vanuit de meer
traditioneel empirische-analytische school wordt niet
alleen conceptueel, maar ook met praktijkervaringen
ondervangen of genuanceerd. Overigens wordt de
empirisch-analytische benadering niet afgewezen. Zij


Pedagogische Stiuliën 537

-ocr page 546-

vormt eerder een vertrekpunt \ooT zijn denken, dat
via praktijkervaringen en praktijktheorie wordt aan-
gevuld en genuanceerd.

De casusbenadering die de auteur gekozen heeft
stelt hem tegelijkertijd voor het probleem van de
generalisatie van zijn bevindingen. Het pleidooi voor
een praktische inbreng van de onderzoeker/evaluator
in ontwikkelingsactiviteiten is mijns inziens slechts
mogelijk en zinvol in bepaalde situaties. Als in een
ontwikkelingsteam bijvoorbeeld sterke controverses
leven over de doelstellingen of de aanpak van een
project, lijkt mij een positiebepaling van de evaluator
niet direct gunstig voor het functioneren van eva-
luatieonderzoek. Ook wanneer evaluatieonderzoek
in summatieve zin zal worden gebruikt zal met deel-
name van onderzoekers aan het ontwikkelingsge-
beuren of met het expliciteren van hun eigen opvat-
tingen veel voorzichtiger moeten worden omge-
sprongen dan in de cases die in het boek worden
weergegeven.

De activiteiten die onderzoekers worden veron-
dersteld te verrichten vereisen veel van zijn of haar
kennis van het vakgebied, het onderwijs, intermense-
lijke verhoudingen en innovatieprocessen. Het is de
vraag of wetenschappers daartoe wel altijd geëqui-
peerd zijn. Zeker als, zoals Terwei stelt, verwacht
wordt dat de onderzoeker vertrouwd is met ver-
schillende waarden-, en normenstelsels en hun on-
derlinge relaties. Helaas geldt in onderzoeksland ook
wat geldt voor tandartsen, automonteur en onderne-
mers: ze zijn er in diverse kwaliteiten. Terecht merkt
de auteur op dat de structuur waarin het onderzoek in
Nederland moet plaats vinden belemmerend werkt
voor het vervullen van deze voorwaarden.

Ik vind het een bezwaar van het bock dat de lezer, om
de boodschap te kunnen verstaan en toegelicht te
krijgen zo'n 250 pagina's moet doorwerken, waarin
zó veel aan de orde is dat men soms door de bomen
het bos niet meer ziet. De heldere taal en de plezierig
leesbare stijl doen niet af aan het feit dat men telkens
na een uitvoerige uitweiding de draad van het betoog
weer moet zoeken. Een gedegen recensie van de
verschillende onderdelen van het boek zou een nieuw
boekje opleveren. Dat komt deels voort uit de wijze
waarop 'onderwijs maken' is samengesteld: er is ge-
bruik gemaakt van een aantaf eerder verschenen pu-
blikaties van de auteur. Het komt ook voort uit de
neiging om allerlei onderwerpen die besproken wor-
den van commentaar te voorzien, zonder dat dit
- mijns inziens - nodig is om de bedoelingen van de
studie duidelijk te maken. «

Ik heb ook wat moeite met het deel over midden-
schoolconcepten. Juist vanuit de optiek die Terwei
kiest zou men verwachten dat hij zou analyseren hoe
concepten in de praktijk van het onderwijs passen.
Daarvoor zou bijvoorbeeld gebruik gemaakt kunnen
worden van het onderzoek dat daarnaar is verricht
onder middenschoolexperimenten (zie bijvoorbeeld
van Eek en Lington, Middenschool in de maak,

S.C.O., Amsterdam, 1982) De keuze van concepten
komt wat willekeurig over, zeker gezien de be-
schikbare praktijktheoretische analyses die zijn ver-
richt door de Landelijke Pedagogische Centra en de
Stichting voor de Leerplanontwikkeling. Juist door de
praktijkrealisaties van concepten te betrekken in de
discussie kan men voorkomen dat concepten verwor-
den tot fantomen. Al is dit laatste niet van toepassing
op de concepten 'koöperatief onderwijs' en 'wiskun-
de voor iedereen', die meer concreet zijn uitgewerkt.
Het probleem van de uitweidingen komt wellicht
voort uit het feit dat het een dissertatie betreft. Dis-
sertaties moeten in de regel aan andere criteria vol-
doen dan boeken voor een groot publiek. Ik vraag me
ook af of het in deze vorm wel een boek is voor
lerareri, opleiders, begeleiders, ontwikkelaars en be-
leidsmakers (pag. 1). Uit wat ik als kern van het boek
naar voren heb gehaald blijkt dat het werk mij pri-
mair van belang lijkt voor onderzoekers en mensen
die zich beleidsmatig met onderzoek bezig houden.
Zeker, praktijkmensen als leraren, leerplanont-
wikkelaars hebben behoefte aan een benadering
zoals in dit boek voorgesteld wordt. Zij hoeven echter
in de regel niet meer overtuigd te worden van de
noodzaak van een andere aanpak.

Ik zou een nadere uitwerking van onderdelen van het
boek willen bepleiten. Daarbij zou vooral het accent
moeten liggen op de wijze waarop deelname en dis-
tantie kan worden vormgegeven. Dit boek, en vooral
hoofdstuk 4, kan een nieuwe impuls zijn in de discus-
sie over de verbinding tussen wetenschappelijk on-
derzoek en ontwikkelingswerk. Deze discussie is voor
de onderwijskunde anno 1984 nog steeds van belang.
Dat belang betreft ook de opleidingen die studenten
afleveren die wetenschappelijk onderzoek gaan ver-
richten.

P. N. Karstanje

Hameyer, Uwe von, Karl Frey und Henning
Haft (Hrg.),
Handbuch der Curriculiimfor-
schung, Übersichten zur Forschung 1970-1981.
Beltz Verlag, Weinheim und Basel, 1983, 904
pag., DM 195, ISBN 3 407 83035 1.

Het Handbuch der Curriculumforschung is een van
de belangrijkste publikaties op het terrein van cur-
riculumtheorie van de laatste jaren. Het vormt in
zekere zin de opvolger van het bekende driedelige
Curriculum Handbuch dat in 1975 verscheen, even-
als de onderhavige uitgave onder auspiciën van het
toonaangevende Institut für die Pädagik der Natur-
wissenschaften (IPN) aan de universiteit van Kiel. Dit


Pedagogische Stiuliën 538

-ocr page 547-

nieuwe handboek is echter geen bewerking van dat
van 1975. De redacteuren hebben dat wel overwo-
gen, maar kwamen tot de conclusie dat het belangrij-
ker was wat te doen aan het gebrek aan overzichten
van curriculumonderzoek en aan continuïteit van dat
onderzoek. Daarbij zou het handboek ook de functie
moeten vervullen dat men zich gaat afvragen: wat
werd in het betrokken tijdvak eigenlijk onderzocht?
Is er een continue ontwikkeling van de discipline?
Welke onderzoeksbijdragen hebben zich aan onze
aandacht onttrokken? Welke onderzoeksvragen voor
de toekomst dienen zich aan?

Het boek geeft in 67 afzonderlijke bijdragen een
overzicht van het curriculumonderzoek in de periode
1970-1981. Daarbij gaat het in de eerste plaats om
het onderzoek in de Duits sprekende landen, en pas
in de tweede plaats om onderzoek in Engels spreken-
de en andere gebieden.

De term 'Forschung' moet ruim geïnterpreteerd
worden: eronder valt niet alleen empirisch onder-
zoek, maar ook theoretisch gerichte studies.

De keuze van de bijdragen werd door de volgende
gezichtspunten bepaald:

a. welke onderzoeksgebieden behoren tot het ge-
hanteerde curriculumbegrip? Curriculum wordt
op tweeërlei wijze opgevat: curriculum in engere
zin, een ontwerp voor geïntendeerde meer of
minder georganiseerde leerprocessen, en cur-
riculum in ruimere zin, dat wil zeggen met inbe-
grip van het ontstaan van een curriculum inclusief
toepassing en implementatie;

b. in welke gebieden verschenen in de periode
1970-1981 relatief veel wetenschappelijke pu-
blikaties;

c. welke onderzoeksvragen werden behandeld,
welke methoden werden gewonnen en welke
onderzoeksresultaten werden opgeleverd;

d. met betrekking tot welke gebieden of thema's is
te verwachten dat ook in de komende jaren on-
derzoek noodzakelijk is.

De opbouw van het handboek is als volgt. In totaal
bestaat het uit 11 hoofdstukken. In het eerste hoofd-
stuk wordt een tweetal verhelderende overzichten
geboden van de curriculumtheorie: één waarin alge-
mene curriculumtheorieën worden gepresenteerd, en
één dat een poging bevat tot systematisering van
curriculumtheorieën. Deze eerste 100 bladzijden van
het 900 bladzijden tellende handboek vormen alleen
al een zeer waardevolle bijdrage.

In het daarop volgende hoofdstuk worden cur-
riculumtheorieën besproken die in verschillende
'vormingsgebieden' aan de orde zijn. Onder vor-
mingsgebieden worden hier hoofdzakelijk gerekend:
schoolvakken en leergebieden, schooltypen en on-
derwijs aan bepaalde leeftijdsgroepen.

Het omvangrijke derde hoofstuk gaat over de
stand van zaken in afzonderiijke onderzoeksgebie-
den. Als eerste gebied komt de organisatie van cur-
riculumprocessen aan de orde, o.a.: systematische
criteria en regels voor curriculumprocessen, modellen
voor planning en organisatie van curriculumproces-
sen, en innovatiemodellen in curriculumprocessen.
De volgende twee gebieden hebben betrekking op
gecodificeerde determinanten van leerresultaten die
door het curriculum beoogd worden, resp. op niet-ge-
codificeerde of overige determinanten. Van de eerste
komen o.a. aan de orde: wetgeving (afzonderlijk be-
schreven voor de VS en de Duitstalige gebieden),
examens, roosters en schoolboeken; van de tweede
groep o.a.: alledaagse kennis, de leerkracht en de
organisatie. De twee laatste gedeelten van dit derde
hoofdstuk behandelen resp. de ontwikkeling van het
curriculum zelf (o.a. doelbepaling en -analyse, ont-
werpen van leersituaties en de sequentiële opbouw)
en curriculumimplementatie en -evaluatie (met ook
hier een uitsplitsing van bevindingen in de V.S. en
Canada, en de Duitstalige gebieden).

In het vierde hoofdstuk wordt een aantal metho-
dologische aspecten van curriculumonderzoek be-
handeld, o.a. interpretatieve methoden, nieuwe em-
pirische methoden en systeemtheoretische strate-
gieën en methixlen.

In hoofdstuk vijf worden enige onderwerpen uit-
gediept die in de periode 1970-1981 onderzoeksma-
tig bijzondere aandacht kregen: legitimatie, leer-
doelformulering en taxonomieën.

Een interessant hoofdstuk is het zesde: hier worden
voor het curriculum relevante onderzoeksbijdragen
besproken vanuit een aantal verschillende weten-
schappen: psychologie, cognitieve psychologie, on-
derwijseconomie, rechten en didaxologie.

Over de betekenis van curriculumonderzoek bin-
nen het onderwijssysteem handelt hoofdstuk zeven,
terwijl het achtste hoofdstuk de financiering van het
curriculumonderzoek bespreekt.

Het laatste grote hoofdstuk geeft een overzicht van
het curriculumonderzoek in diverse Europese lan-
den, waaronder ook België en Nederland.

Het geheel wordt afgesloten met informatie over
documentatie op het gebied van curriculumon-
derzoek (hoofdstuk tien) en een overzicht van insti-
tuten die zich met curriculumonderzoek in diverse
Europese landen bezighouden (hoofdstuk elf).

Een probleem wordt gevormd door het gegeven
dat de auteurs de opdracht kregen vooral bevindin-
gen uit de Duitstalige landen op te nemen. Voor
sommige gebieden moest echter geconstateerd wor-
den dat hoofdzakelijk Angelsaksisch werk be-
schikbaar was, omdat in het Duitse taalgebied geen
onderzoeksgegevens beschikbaar waren. Het gevolg
hiervan is een zekere onevenwichtigheid hetgeen
hierin resulteerde dat voor bepaalde terreinen een
eenzijdig accent op de Duitse resultaten kwam te
liggen maar voor andere op Engelse literatuur.
Niettemin vormt het handboek een zeer belangrijk
overzichtswerk voor degenen die op een of andere
wijze in curriculumonderzoek geïnteresseerd zijn. Dit
overzicht betreft zowel de stand van zaken anno 1981
als ook de ontwikkelingen in de zeventiger jaren voor
de behandelde onderwerpen. Het is de bedoeling om


Pedagogische Stiuliën 539

-ocr page 548-

het handboek om de 5 ä 8 jaar te actualiseren. Wij
zien daar met grote belangstelling naar uit.

F. K. Kieviet

Brainerd Charles, J. (Ed.), Recent advances in
cognitive developmental theory.
New York,
Springer Verlag, 1983, XII + 270pag., ƒ 79,-
ISBN O 387 90767 X & ISBN 3 540 90767.

Het onderhavige boek is het negende in een serie
onder de titel 'Springer Series in Cognitive Develop-
ment' met als serie-redacteur Charles Brainerd. Deze
serie beoogt een overzicht te geven van ontwikkelin-
gen betreffende specifieke onderwerpen binnen de
cognitieve ontwikkeling. Hierbij wordt de heteroge-
niteit van theoretische perspectieven aangemoedigd
terwijl het benadrukken van één theoretisch per-
spectief ten koste van anderen wordt vermeden.

Volgens Brainerd (Voorwoord) wordt de huidige
stand van zaken binnen de cognitieve ontwikkeling
gekenmerkt door een extreme vorm van theoretisch
pluralisme (verscheidenheid), terwijl er een grote on-
zekerheid bestaat waar de huidige ontwikkelingen
toe zullen leiden. De oorzaak van deze theoretische
pluraliteit en onzekerheid schrijft Brainerd toe aan dc
snelle afname van de invloed van de orthodoxe
Piagetiaanse theorie: deze theorie kan niet meer
worden beschouwd als een positieve kracht binnen de
hoofdstroom van cognitief ontwikkelingspsycholo-
gisch onderzoek. Brainerds kritiek aangaande de
theorie van Piaget benadrukt a. de onduidelijkheid
van centrale theoretische begrippen zoals stadium,
cognitieve structuur en equilibratie en b. de algeme-
ne vaagheid van de theorie waardoor een hoge mate
van ontoetsbaarheid van belangrijke aannames op-
treedt.

Bovenstaande rationalen van dit bock doen in
eerste instantie verwachten dat een poging zal wor-
den ondernomen de ontstane verscheidenheid te re-
duceren, of wegen aan te geven hoe deze verschei-
denheid weer bijeen gebracht kan worden en een
beeld te presenteren waar theorie-ontwikkeling in de
toekomst naar toe zal moeten werken. Het tegendeel
is waar. Bovendien, lezers die bekend zijn met
Brainerds werk en daarmee al dan niet instemmen
weten dat Brainerd zelf, door zijn riiet aflatende kri-
tiek op de cognitieve ontwikkelingspsychologie van
Piaget, één van de centrale figuren in Noord Amerika
is geweest die de eerder geconstateerde pluraliteit en
onzekerheid in de hand heeft gewerkt.

Een snelle beschouwing van het onderhavige boek
maakt direct duidelijk dat ook Brainerd niet weet
waar het dan wel naar toe zou moeten gaan met de
theoretische ontwikkelingen. De diverse hoofdstuk-
ken benadrukken namelijk de pluraliteit en leiden
eerder tot een nog grotere mate van theoretische
divergentie. Er is geen enkele poging gedaan om de
veelheid van theoretische perspectieven te reduceren
of bij elkaar te brengen.

Van de vijf hoofdstukken steekt het hoofdstuk
'The development of two concepts' door Siegler en
Richards met hoofd en schouders boven de andere
hoofdstukken uit. Dit hoofdstuk waarin op een zeer
indrukwekkende wijze de ontwikkeling van het ge-
talbegrip en het begrip van leven wordt onderzocht
weerspiegelt reële theoretische en empirische ont-
wikkelingen binnen het cognitieve ontwikkelingspsy-
chologische onderzoek. Bovendien staat de inhoud
van dit hoofdstuk in directe tegenspraak tot Brainerds
inleidende bewering dat de Piagetiaanse theorie geen
positieve kracht meer zou bezitten. Het is juist een
goede kritische houding betreffende het Neo-Piage-
tiaans onderzoek naar begripontwikkeling waarop dit
uitstekende hoofdstuk berust. Het is ook het enige
hoofdstuk dat geen boodschap wil overbrengen, zij
het dat er nagedacht moet worden voordat we be-
slissen of een kind wel of niet een bepaald begrip
bezit. Op een zakelijke wijze, alhoewel voor oninge-
wijden zéér moeilijk begrijpbaar, wordt aannemelijk
gemaakt dat conceptuele ontwikkeling geen uni-di-
mensioneel ontwikkelingsproces is, dat door één taak
of een serie gelijksoortige taken (denk aan conserva-
tie) kan worden vastgesteld. Volgens Siegler en Ri-
chards bestaat een concept uit vele facetten die over
ontwikkeling worden gecoördineerd en geïntegreerd
om uiteindelijk te leiden tot een 'multifaceted' begrip.

De overige vier hoofdstukken worden gekenmerkt
door wat ik een 'kruisvaardersmentalitcit' noem. De
boodschap van deze hoofdstukken is in het algemeen
dat de gepresenteerde theorie, de ware, meest pro-
duktieve en attractieve is. Ondanks dit uitgangspunt,
overtuigen de hoofdstukken van Zimmerman over
het contextualisnie - een ander wcx)rd voor sociale
leertheorie-, van Lumsden over de relatie tussen
biologische evolutie en cognitieve ontwikkeling, en
het hoofdstuk van Charlesworth aangaande de
ethologische benadering, geen van alle. Het hoofd-
stuk over 'Working-memory systems and cognitive
development' van Brainerd is lang, langdradig, taai en
toch interessant. Op zijn gedegen en daardoor vaak
moeilijk te volgen manier beschrijft hij vele onder-
zoeken en de samenhang tussen de resultaten van
deze studies aangaande cognitieve ontwikkeling en
bevindingen uit geheugen- en met nanlc short-term-
geheugen onderzoek en theorie. Zijn aanname dat
cognitieve ontwikkeling zou moeten worden be-
schreven binnen het kader van dc ontwikkeling van
het geheugen verdient zeker het voordeel van de
twijfel. Echter er zal nog veel empirisch werk verzet
moeten worden om deze aanname waar te kunnen
maken.

Al met al is het onderhavige boek een slim opgezet
boek, mogelijk samengesteld onder het motto 'voor
eick wat wils'. Bovendien zijn sommige hoofdstukken


Pedagogische Stiuliën 540

-ocr page 549-

alleen te volgen indien men aangaande het betreffen-
de onderwerp een gedegen achtergrondkennis bezit.
Is het laatste het geval dan zal de lezer, met uitzonde-
ring van het hoofdstuk geschreven door Siegler en
Richards, tot de conclusie moeten komen dat het
boek weinig uitstaande heeft met 'recent advances'.

L. Oppenheimer

Roeders, P. J. B., Begrijp je nu wat ik bedoel:
relaties tussen de ontwikkeling van inter-
persoonlijk denken en verbale kommunikatie
van kinderen.
Mook: Roeders, 1983, (Disser-
tatie, Katholieke Universiteit Nijmegen),
IX + 248 pag.

Eigen aan een dissertatie, en dit werkje van Roeders
ontkomt daar niet aan, is een opdeling in twee duide-
lijk onderscheidbare delen, te weten, een theoreti-
sche verhandeling over het te onderzoeken pro-
bleemveld en een verslag van het empirisch onder-
zoek. Niet zelden komt het voor dat beide delen
nauwelijks iets met elkaar te maken hebben; d.w.z.
het onderzoek niets uitstaande heeft met wat in de
theoretische verhandeling wordt besproken. In het
boekje
Begrijp je nu wat ik bedoel? echter sluit de
theoretische uiteenzetting over verbale communica-
tie, de ontwikkeling van kennis omtrent de sociale
omgeving en de relatie tussen beide nauw aan bij het
uitgevoerde onderzoek. Vanuit het oogpunt van in-
terne consistentie en samenhang tussen beide delen
kan Roeders dissertatie dan ook als een voorbeeld
v(x)r kwalitatief goed werk worden beschouwd.

Wat de lezer echter zal opvallen en verbazen is de
grote hoeveelheid tekst die Roeders nodig acht om
het probleem duidelijk te maken. In de eerste vier
hoofdstukken van het boekje (maar liefst 66 van de in
totaal 117 bladzijden, die deel I vormen), worden de
achtergronden van het onderzoek, de afbakening van
het onderzoeksonderwerp verbale communicatie, de
ontwikkeling van de perspectief-neem vaardigheid en
verbaal communicatief handelen en tenslotte, de re-
latie tussen de ontwikkeling van interpersoonlijk
denken en verbale communicatie aangeboden.

Deze hoofdstukken bieden ongetwijfeld goede
overzichten van de desbetreffende onderwerpen.
Ondanks deze algemene constatering is bijv. de con-
clusie dat de besproken studies (aangaande de relatie
tussen de perspectief-neem vaardigheid en verbale
communicatie) 'de veronderstelling dat perspektief-
nemen en verbale kommunikatie konditioneel (d.i.
voorwaardelijk) aan elkaar gerelateerd zijn,.. . glo-
baal (blijkt te worden) ondersteund..(p. 32) sto-
rend. Deze ondersteuning berust op twee zwaar be-
kritiseerde trainingsstudies (zie p. 30) en een aantal
studies waarbij taaluitingen als indices voor niveaus
van perspectief-nemen worden beschouwd. Het
beste dat men kan concluderen uit deze studies is dat
perspectief-nemen en verbale communicatie met el-
kaar samenhangen; wat voorwaardelijk is voor wat
blijft hiermee onbeantwoord. De veronderstelde sa-
menhangen tussen niveaus van perspectief-nemen,
het niveau van voor het eerst uitvoerbare inferenties
en bijbehorende taalhandeling (Tabel 2, p. 57) zijn
pertinent fout. In genuanceerde termen is dit in ieder
geval zo voor het egocentrisch en het subjectief per-
spectief-nemen. Egocentrisch perspectief-nemen
houdt in dat het kind niet differentieert tussen het
eigen denken en dat van een ander. Roeders spreekt
met nadruk over 'sociaal perspectief-nemen'. In dit
geval gaan niveaus O-A en O-B voor visueel per-
spectief-nemen niet op. In dit stadium gaat het kind
ervan uit dat 'wat ik denk, denk jij; wat ik kan, kan jij,
etc.' Het zal in enige vorm van directe visuele ervaring
bovendien nog denken 'wat ik zie, zie jij'. Op dit
niveau is spreken over inferenties als sociaal cog-
nitieve processen of perspectief-neem processen niet
juist. Het kind infereert niet, het ervaart hoogstens.
Op het niveau van subjectief perspectief-nemen weet
het kind dat de ander anders voelt, denkt en ziet maar
is nog niet in staat af te leiden 'wat' de ander dan wel
ziet, voelt en denkt. Het kind zal op dit niveau op
zijn/haar best aangeven dat de ander
niet hetzelfde
denkt of voelt. Inferentie processen betreffende hoe
de ander denkt over een bepaald object of wat de
'mentale handelingsmogelijkheden' van de ander
zijn, zijn hier dus ook weer onmogelijk. Het zij echter
duidelijk dat enkele van deze wat gekunstelde ge-
dachtensprongen niets af doen aan de kwaliteit van
het naar voren gebrachte theoretische kader.

Om voorwaardelijke relaties tussen twee variabe-
len te kunnen onderzoeken, in dit geval niveaus van
perspectief-nemen en verschillende vormen van taal-
handelingen, is het gebruikelijk beide variabelen te
trainen en de wederzijdse effecten van de trainingen
op beide variabelen te onderzoeken.

Aangezien Roeders aanneemt dat de ontwikkeling
van perspectief-nemen voorwaardelijk (maar niet
voldoende) is voor de ontwikkeling van bepaalde
typen taalhandelingen luidt zijn eerste hypothese:
'Stimulering (middels een interventieprogramma)
van ontwikkeling in scxnaal-perspektief-nemen zal
weliswaar tevens gemiddeld een effekt kunnen
hebben op het korrekt uitvoeren van verbale taal-
handelingen, echter gemiddeld een kleiner effekt
dan training gericht op het korrekt uitvoeren van
verbale taalhandelingen' (p. 67).
De vraag die Roeders nu stelt is: 'heeft trainen van
taalhandelingsvaardigheden een groter effect op het
correct uitvoeren van deze taalhandelingsvaardighe-
den dan het trainen van perspectief-nemen'. Wan-
neer we echter de argumentatie voor de formulering
van deze hypothese volgen (p 69) dan had Roeders
zich wat anders moeten afvragen, nl. 'Indien ontwik-


Pedagogische Stiuliën 541

-ocr page 550-

kelingsniveau A' voor perspectief-nemen noodzake-
lijk (maar niet voldoende) is voor taalhandelingen
van het type A dan zal A niet voorkomen zonder A''.
Welnu, als men constateert dat A
niet aanwezig is en
men wil weten of A' voorwaardelijk is voor A dan zal
een training van A alleen dan effect mogen hebben
indien de kinderen op de voormeting al reeds A'
bezaten of op de nameting blijken op niveau A' te zijn
gaan functioneren. Indien echter de training van A
wel een effect heeft zonder dat we zeker weten bij
welke kinderen dit effect optreedt: de niet-A' of de
wel-A' kinderen, kan men geen uitspraak doen over
de voorwaardelijke relatie van A' tot A.

Om dit probleem te ondervangen is een tweede
hypothese opgesteld met de verschillende combinatie
mogelijkheden van A' en A, waarbij de relatie-pa-
tronen van ieder afzonderlijk kind worden afgezet cq.
vergeleken met het te verwachten patroon. Roeders
doet dit m.b.v. een ordeningstheoretische analyse (p.
95). Deze analyse heeft in zoverre één probleem dat
het naast vaak boeiende figuren enkel aangeeft dat
taaka eerder beter wordt opgelost dan taak 6. Voor
de Selman taken voor perspectief-nemen wordt een
nette individuele rangorde van niveau O tot niveau 3
gevonden. Voor de andere taken geldt dit niet. Ge-
zien de voorwaardelijke rol die constaterende taal-
handelingen m.b.t. concrete objecten speelt voor zo-
wel die m.b.t. abstracte objecten, expressieve en di-
rectieve taalhandelingen en de laatste voor regule-
rende taalhandelingen kan men zich afvragen of met
een simpeler taak voor deze constaterende taalhan-
delingen m.b.t. concrete objecten niet zou kunnen
worden aangetoond dat deze voorwaardelijk zijn
voor niveau O van sociaal perspectief-nemen.

Wat betreft de effecten van de trainingspro-
gramma's moet men dan concluderen dat het 'open
deur effect' is opgetreden: 'ffct programma, gericht
op verandering van denkstrukturen (stimulering in
ontwikkeling van sociaal-perspectief-nemen) heeft
een grotere invloed op de ontwikkeling in inter-
persoonlijk denken dan op verandering in verbaal
gedrag. Het programma, gericht op verandering in
verbale taalhandelingen, daarentegen heeft een gro-
tere invloed op verandering in verbaal gedrag dan op
ontwikkeling in interpersoonlijk denken, hoewel zich
op dit gebied effekten aftekenen' (p. 98).

Roeders gaat helaas niet verder in op dit resultaat
wat jammer is aangezien de relatieve effecten van
beide programma's op de andere variabelen het in-
teressantst zijn. Indien nl. A niet of nauwelijks aan-
wezig is, maar A' is inherent in A, dan moet een
training van A zowel een effect op A als A' hebben.
Bovendien moet dan het effect van A op A' groter
zijn dan de training van A' op A (A is nl. niet inherent
in A').

Samengevat moet men dan concluderen dat de
auteur zich uitspraken veroorlooft die, gezien de
twijfel aangaande de resultaten, het zeer klein aantal
proefpersonen en bovendien, omdat het hier maar
één studie betreft, ietwat voorbarig zijn. Desondanks
is het onderzoek en zijn de gebruikte, deels nieuw
ontwikkelde instrumenten, respectievelijk exempla-
risch en zeer de moeite waard. De geïntereseerde
lezer vindt dan ook in deel 2 van de dissertatie nog-
maals 128 pagina's als bijlagen waarin de gebruikte
meetinstrumenten en interventieprogramma's wor-
den beschreven.

Gezien de aard van de presentatie van de theorie
en het onderzoek is dit boekje zeker minder toegan-
kelijk voor een naieve lezer en eerder bestemd voor
oudere jaars studenten en onderzoekers geïnteres-
seerd in de ontwikkeling van verbale communicatie
en de relatie hiervan met sociaal cognitieve ontwik-
keling.

L. Oppenheimer

Th. C. M. Bergen en E. Roede (red.), Motivatie
gemeten!
SVO-reeks 72, Flevodruk, Harlin-
gen, 1983, 240 pagina's, ƒ 37,00,
ISBN 90 6472 0398.

Motivatie gemeten? is een bundel artikelen over het
probleem van het meten van interindividuele ver-
schillen in motivatie. De bundel vormt het voort-
gangsverslag van het werk dat onderzoek(st)ers pre-
senteerden tijdens een tweedaags congres in 1982 dat
werd georganiseerd door de Onderwijs-Thema
Groep (OTG): Motivatie in het Onderwijs. Het boek
heeft als centrale doelstelling uitgangspunten, sug-
gesties en prtKedures te formuleren die van belang
zijn voor meetoperaties binnen het kader van inter-
actionistisch georiënteerde motivatiemodellen. Het
boek biedt de lezer een omvangrijke verzameling
tamelijk diverse testinstrumenten. Niet minder dan
zes nieuwe instrumenten worden gepresenteerd.
Hiernaast worden npg onderzoeksgegevens gepre-
senteerd met tests zoals o.m. de Prestatie Motivatie
Test voor Kinderen (Hermans, 1983) en de Toets
Cognitieve Motivatie (Smits, 1982).

Het boek begint na een voorwoord met een inlei-
ding van - vermoedelijk - de redacteuren, waarin zij
de bundel plaatsen binnen de traditie van het in Ne-
derland verrichte motivatieonderzoek. Tpvens geven
zij een samenvatting van vier tot twaalf regels van elk
van de afeonderlijke bijdragen. Daar in het begin van
dit bock alle artikelen reeds samengevat worden, zal
ik dit op deze plaats niet opnieuw doen. Ik beperk me
tot het geven van enkele opvallende karakteristieken
van de bundel.

Ten eerste zijn in het boek de meest vooraanstaan-
de Nederlandse onderzoek(st)ers op het gebied van
de motivatie aan het woord. Allen presenteren
nieuwe perspectieven en oorspronkelijk onder-
zoeksmateriaal, waardoor er nauwelijks herhalingen


Pedagogische Stiuliën 542

-ocr page 551-

te vinden zijn van vroegere publikaties. De bijdragen
zijn ook zonder uitzondering zorgvuldig en met aan-
dacht voor de details geschreven. Een voorbeeld van
oorspronkelijk onderzoek is te vinden in de bijdrage
van V. A. Peters over de rol van de situatie in het
meten van de prestatiemotivatie in school. Hij pro-
beert een oplossing te vinden voor het vraagstuk van
de classificatie van situaties die door leerlingen in
school prestatiethematisch geduid worden. Na eerst
bij leerlingen een inventarisatie te hebben gehouden
van situaties en gebeurtenissen die zich volgens hen in
en rond de schoolklas voordoen, stelde hij op grond
van criteria die Meckhausen aanlegde voor het iden-
tificeren van prestatiethematische situaties, 30 taak-
situaties samen (Heckhausen, 1980, p. 111 e
.V.). De-
ze moesten vervolgens door weer andere leerlingen in
groepjes worden ingedeeld op grond van onderlinge
gelijkenis. Met behulp van clusteranalyse van de oor-
delen, kon Peters de situaties indelen in vier goed
interpreteerbare groepen. Via multidimensionelc
schaling konden de situaties nog uitgezet worden
langs twee verschillende dimensies van betekenis-
verlening. Aangezien kennis over situaties noodza-
kelijk is om vanuit een interactionistisch kader een
scoringssysteem te ontwerpen voor een motivatietest,
bieden de resultaten van dit onderzoek een goed
uitgangspunt om tot dc constructie van een test over
te gaan.

Een tweede karakteristiek van het bock is dat
ruimte is geschapen voor een discussie over de vraag
wat motivatie voor schooltaken eigenlijk inhoudt. In
de bundel staan aan de ene kant de bijdragen van B.
W. G. M. Smits, V. A. Peters, J. H. L. van den
Bereken, E. E. J. de Bruyn, P. J. de Kuijer, R. V. J.
Alberts en Th. C. M. Bergen die zich in hun analyses
van gemotiveerd gedrag in allerlei schooltaken
oriënteren op de cognitieve modellen op de pres-
tatiemotivatie, zoals Meckhausen (1980; 564 e.v.) die
naar voren bracht. Inherent aan de keuze van deze
modellen is o.a. dat onderzoekers veronderstellen dat
taaksituaties door leerlingen worden geïnterpreteerd
in termen van succes of falen, resp. ttx;nadcring of
vermijding. Aan de andere kant staat Boekaerts, die
in haar bijdrage naar voren brengt dat deze veron-
derstelling te beperkt is om de motivatie in school in
haar volle rijkdom te kunnen onderzoeken. Zij houdt
een pleidooi voor het bestuderen van de motivatie
vanuit de bredere context van enerzijds theorieën
over de intrinsieke versus de extrinsieke motivatie en
waardenbeleving en anderzijds theorieën met be-
trekking tot het onderwijsleerproces. Naar mijn me-
ning kan haar voorstel op den duur resulteren in een
motivationeel instructiemodel (vergel. Keiler, 1983).
De bijdragen van T. Mooij en E. Roede in deze
bundel zijn ook geïnspireerd door studies waarin de
motivatie vanuit een bredere context werd bekeken.

Een derde karakteristiek van deze bundel is dat alle
bijdragen op drie na rapportages bevatten van empi-
risch onderzoek dat door de auteurs zelf of onder hun
leiding is verricht. Een van de uitzonderingen vormt
de bijdrage van Smits over motivatie en betekenis-
veriening aan situaties. Het tijdstip van de conferentie
viel echter ongeveer samen met dat van de uitgave
van zijn hierboven genoemde boek. Hierin is een
onderzoek opgenomen over dit onderwerp. Een an-
dere uitzondering vormt de bijdrage van Boekaerts
wier reeds eerder gememoreerde kritiek uitmondt in
de introductie van het begrip taak-situatiecomplex,
dit is het geheel van potentiële activiteiten en taken
dat een appèl doet op de leerling in een bepaalde
onderwijsleersituatie. Alhoewel vele lezers net als
ikzelf ongetwijfeld sympathie zullen opbrengen voor
de poging de motivatie vanuit dit begrip te gaan
bestuderen, is er geen empirisch onderzoek voorhan-
den om een eerste houvast te krijgen. Zelfs de me-
thodische kant van het onderzoek naar de beleving
van het taak-situatiecomplex blijft vooralsnog in ne-
velen gehuld.

Een laatste karakteristiek van het boek is de afwe-
zigheid van een epiloog of een afsluitend commentaar
van de hand van de redacteuren. De twaalf bijdragen
worden alle los van elkaar gepresenteerd. Er is geen
epiloog in de vorm van een conclusie, enkele inter-
gratieve gedachten of een discussie naar aanleiding
van enkele thema's. Aan de ene kant kan ik het
besluit de bijdragen geïsoleerd aan te bieden, begrij-
pen. Elke bijdragen is opgetouwd door een presen-
tatie van achtereenvolgens de probleemstelling(en),
het onderzoek hiervan en afsluitende conclusies en/of
een samenvatting. Een afsluitend hoofdstuk lijkt dan
wat veel van het goede. In de artikelen worden echter
veel vraagstukken behandeld die voor de persoon-
lijkheidsleer in het algemeen en vot)r dc motiva-
tiepsychologie in het bijzonder belangwekkend zijn.
In nagenoeg alle artikelen speelt bijv. de betekenis-
veriening aan taaksituaties een rol. V. A. Peters blijkt
er ongeveer drie jaar voor ncxlig gehad te hebben om
resultaten te krijgen die enigszins consistent zijn. De
auteurs die nieuwe tests presenteren hebben aan hel
vraagstuk van de keuze van testsituaties geen sys-
tematische aandacht gegeven in hun bijdragen. De
operationalisatie van de componenten uit het geko-
zen model staat meestal centraal. De vraag blijft hoe
om te gaan met het situatiebegrip bij de constructie
van tests. Een ander vraagstuk dat bespreking zou
behoeven is de operationalisering van de componen-
ten uit het gekozen model. Alberts met Bergen en De
Kuijer verwijzen beiden naar het zelfbeotirdelings-
m<xlel van Heckhausen, maar gebruiken de com-
ponenten uit het model verschillend om vragen te
formuleren. Tenslotte is er nog het vraagstuk van het
grote aantal instrumenten. Uit dc lijst van 15 mede-
werk(st)ers aan de bundel heeft ongeveer de helft nu
of in het verleden een eigen test ontwikkeld. Vormen
de nieuw gepresenteerde tests elk afeonderlijk het
hoofdbestanddeel van het onderzoeksparadigma, dat
naar de achtergrond verdwijnt op het tijdstip dat de
subsidieperitxle door de Stichting van Onderzoek van
het Onderwijs beëindigd wordt öf komen nog nader
door de O.T.G. te bepalen instrumenten in aanmer-


Pedagogische Stiuliën 543

-ocr page 552-

king voor een normeringsonderzoek? In een epiloog
hadden de redacteuren zulk soort vraagstukken na-
der kunnen belichten. Het naar het einde verplaatsen
van de derde nog niet genoemde theoretische bijdra-
ge met allerlei behartensvi'aardige notities van de
nestor van de Nederlandse motivaticpsychologen, H.
J. M. Hermans, was een alternatief geweest.

Het zou onjuist zijn deze bespreking te beëindigen
met negatieve opmerkingen over het ontbreken van
een afsluitend commentaar. Het boek bevat een uit-
stekend stand-van-zaken overzicht van het in Ne-
derland verrichte onderzoek naar de motivatie in
school. Ik wil het ter lezing aanbevelen aan alle do-
centen, onderzoekers en studenten met belangstelling
voor het onderwerp van de motivatie in het onder-
wijs.

A. Pennings

Literatuur

Heckhausen, H., Motivation und Handeln. Berlin:
Springer Verlag, 1980.

Hermans, H. J. M., Prestatie Motivatie Test voor Kin-
deren.
Lisse: Swets & Zcitlingcr, 1983.

Keller, J. M., Motivational Design of Instruction. In:
Ch. M. Reigeluth (Ed.),
Iivilruclional-Design
Theories and Models: An Overview oftheir Current
Statm. Hillsdale, N. J.: Erlbaum, 1983.

Smits, B. W. G. M., Motivatie en Meetmethode.
Lisse: Swets & Zcitlingcr, 1982.

W. A. J. Meijer, Perspectieven op mens en op-
voeding. Inleiding in de pedagogische antropo-
logie.
Uitgeverij INTRO, Nijkerk, 1984, 136
p., ƒ 24,50, ISBN 90 266 1778 x.

Het schrijven van een inleiding in de pedagogische
antropologie is een gewaagde onderneming. Niet al-
leen omdat deze tak van de pedagogiek door re-
presentanten van het neo-marxisme en de analytische
wetenschapsleer in diskrediet is gebracht, maar voor-
al vanwege de geringe eensgezindheid onder an-
tropologen over de aard van dit vakgebied en hun
vaak stuitende opeenstapeling van vaagheden daar-
omtrent. In dat licht bezien is waardering voor de
moed van mevrouw Meijer gepast. Zij is bij mijn
weten de eerste geweest die in het Nederlandse taal-
gebied de moeilijke taak op zich heeft genomen een
dergelijke inleiding te schrijven.

Naast een korte introductie omvat het boek een
drietal hoofdstukken, enige malen onderbroken dotir
intermezzi, waarin de auteur haar eigen mening niet
onder stoelen of banken steekt en waarin lijnen wor-
den getrokken die het werk een zekere eenheid ver-
schaffen. De hoofdmoot van het eerste chapiter han-
delt over drie, moeilijk met elkaar te rijmen per-
spectieven op het menselijk bestaan. Achtereenvol-
gens worden de biologisch-antropologische, de so-
ciologische en de existentialistische visies op de mens
besproken. Het tweede hoofdstuk biedt een
paarsgewijze confrontatie van een viertal perspectie-
ven op de opvoeding. Allereerst komen de ideeën van
W. Brezinka en J. D. Imelman aan bod, gevolgd door
een kritische analyse van de inzichten van J. F. Her-
bart en P. Petersen. Het derde en laatste hoofdstuk is
geheel gewijd aan de antropologie van kind en
jeugdige. Het bevat een korte beschrijving van enige
dominante eigenschappen van deze ontwikkelings-
fasen.

Het boek is bestemd voor de M.O.-opleiding pe-
dagogiek en de propedeuse-opleiding in de pedago-
gische wetenschappen. En door het gebruik van ver-
schillende lettertypen is het mogelijk de wat ingewik-
kelder tekstdelen over te slaan zonder het spoor bijs-
ter te raken, zodat de auteur deze inleiding ook
bruikbaar acht voor P.A.B.O.-studenten. In het al-
gemeen zou ik willen zeggen: door de heldere be-
toogtrant is het boek geschikt voor een ieder die niet
of nauwelijks op de hoogte is van de besproken
theorieën en opvattingen. Desalniettemin heb ik eni-
ge bezwaren tegen dit werk, waarvan ik de twee
belangrijkste zal aanstippen.

In dc eerste plaats mogen we van een inleiding in de
pedagogische antropologie verwachten dat ons een
redelijk helder beeld wordt verschaft van de aard en
taak van dit vakgebied. Dat nu is, wat mij betreft, niet
het geval.

Mevrouw Meijer schetst in de inleiding van haar
werk een drietal relaties tussen antropologie en peda-
gogiek. Deze relaties corresponderen met de drie
besproken hoofdstukken en worden als volgt ge-
noemd: pedagogische antropologie (hst. 1), an-
tropologische pedagogiek (hst. 2) en antropologie
van kind en jeugdige (hst. 3). Het is de taak van de
pedagogische antropologie 'gegevens over de mens
zoals andere disciplines die voortbrengen, (te) bevra-
gen op hun belang voor het denken over opvoeding,
ofwel op hun pedagogische relevantie' (p. 10-II).
Tot zover weinig problemen. Verwarrend wordt het
echter, wanneer op p. 10 wordt gesteld dat het on-
derscheid tussen pedagogische antropologie en an-
tropologische pedagogiek aansluit bij de opvattingen
van W. Loch. Dat lijkt me moeilijk te verdedigen,
want de manier waarop Loch de taken van de peda-
gogische antropologie omschrijft en illustreert, wijkt
nogal af van mevrouw Meijers typering. De pedago-
gische antropologie van Loch heeft vooral tot taak
'die Erziehung im gesamten Menschsein wahr-
zunehmen', dat wil zeggen de opvoedende en vor-
mende aspecten te ontdekken in allerhande fenome-
nen van het menselijk leven die over het algemeen
niet tot het onderwerp van de pedagogiek gerekend
worden (zoals bijvoorbeeld het 'Wandern', maar daar


Pedagogische Stiuliën 544

-ocr page 553-

kan ik ook niets aan doen). Mevrouw Meijers om-
schrijving van dit vakgebied wijst daarentegen veel-
eer in de richting van een pedagogische antropologie
ä la A. Flitner, waarin de resultaten van de ver-
schillende wetenschappen worden onderzocht op hun
■ pedagogische relevantie. Nog verwarrender wordt
het, wanneer we bedenken dat Brezinka zijn prakti-
sche pedagogiek opbouwt door veelvuldig gebruik te
maken van gegevens uit de biologische antropologie,
de sociologie en de psychologie (vgl. m.n. p. 64, 69),
en als zodanig pedagogisch-antropologisch te werk
gaat in de zin van mevrouw Meijer. Brezinka wordt
echter behandeld in het
tweede hoofdstuk, de an-
tropologische pedagogiek.

Loch typeert deantropologischepedagogiek als een
discipline waarin het wezen van de mens wordt ver-
helderd door een uitleg te geven van de afzonderlijke
opvocdingsvcrschijnselen en van de opvoeding als
geheel. De methode(n) van deze wijsgerige bena-
deringswijze in de pedagogiek ontleent hij aan Boll-
now. Omdat mevrouw Meijer aansluit bij het ge-
dachtengoed van Loch cn in haar duiding van de
antropologische pedagogiek aan Bollnow refereert,
wordt enerzijds een grote mate van overeenstem ming
met Lochs omschrijving van de antropologische pe-
dagogiek gesuggereerd. Anderzijds echter, houdt zij
ons voor dat de pedagogiek een bepaling geeft van de
opvoeding, dat de opvoeding een specifiek menselijk
gegeven is, en dat
daarom iedere pedagogiek an-
tropologisch is: 'antropologische pedagogiek' is een
pleonasme (vgl. p. 10, 74). Zo opgevat is de antropo-
logische pedagogiek een afzonderlijke mensweten-
schap, net zoals de psychologie en de sociologie in
deze betekenis van het woord antropologische we-
tenschappen zijn. Met andere woorden, aan de ene
kant slaat de term 'antropologie' op een filosofische
benaderingswijze (en dan is de titel 'antropologische
pedagogiek' vanzelfsprekend 4W/1 pleonasme, omdat
het slechts een aanduiding is van één van de vele
benaderingswijzen in de pedagogiek), terwijl aan dc
andere kant dc term 'antropologie' wordt gebruikt
om te verwijzen naar de zelfstandige mensweten-
schappen (hetgeen de uitdrukking 'antropologische
pedagogiek' uiteraard tot een tautologie maakt).
Maar zelfs als we afzien van deze dubbelzinnigheid,
en het aansluiten van mevrouw Meijer bij Loch se-
rieus nemen, wordt in het geheel niet duidelijk wat zij
onder 'antropologische pedagogiek' verstaat. Want in
hoofdstuk twee worden dc opvattingen behandeld
van Brezinka, Imelman, Herbart en Petersen. En
men kan toch moeilijk in rede volhouden dat de
denkbeelden van deze pedagogen het resultaat zijn
van het al dan niet bewust volgen van de methcxiische
richtlijnen van de antropologische pedagogiek in de
zin van Loch of Bollnow? Aan de andere kant wor-
den enige ideeën van Bollnow, die Loch gebruikt om
zijn antropologische pedagogiek te illustreren, door
mevrouw Meijer in het
eerste hoofdstuk besproken.
Voeg daaraan toe dat in hoofdstuk
twee gewag wordt
gemaakt van de 'pedagogisch-antropologische visie'

van Imelman (p. 75), en het beeld wordt er niet
duidelijker op.

Soortgelijke opmerkingen zijn te plaatsen bij het
derde hoofdstuk, de antropologie van kind en jeugdi-
ge. Het lijkt me echter niet nodig daar nog op in te
gaan. Het is, neem ik aan, al voldoende duidelijk
geworden dat het boek geen heldere visie op de
relatie tussen antropologie en pedagogiek presen-
teert.

En dan nu mijn tweede bezwaar. Zoals gezegd zijn
het voornamelijk de intermezzi waarin de auteur haar
eigen perspectief op de mens en de opvoeding onder
woorden brengt. De mens is naar zijn wezen ver-
deeld, gebroken of ambivalent: aan de ene kant zoekt
hij houvast, geborgenheiden gebondenheid, en hecht
hij zich aan gewoonten, tradities, zekerheden, blinde
overtuigingen en alledaagse vanzelfsprekendheden.
Aan de andere kant is hij tot op zekere hoogte vrij,
autonoom, rationeel cn mondig, en is hij in staat zijn
handelen zelf te bepalen cn zijn denkbeelden kritisch
te verantwoorden. Met dit 'enerzijds' en 'anderzijds'
worden de begrippen 'socialisatie' en 'opvoeding'
verbonden. 'Socialisatie' wordt gedefinieerd als het
onbewust, onwillekeurig en automatisch ingroeien in
een sociaal-culturele leefwereld met de daarbinnen
heersende vanzelfsprekendheden, normen, zekerhe-
den, gew
(X)nten en gebruiken. Met als resultaat de
aangepaste mens, de persoon met karaktervastheid,
iimerlijke zekerheid, hechte gewoonten en een stevig
verankerde wereldbeschouwing. Opvoeding daar-
entegen is hel bewust cn intentioneel overdragen van
kennis, "een verantwoording gevend inleiden in cn
verantwoording vragend leren' (p. 85). En het ge-
slaagde opvoedingsproces mondt uit in de autonome,
rationele persoon, de persoon die niet alleen de nodi-
ge kennis bezit, maar tevens open staat voor nieuwe
informatie en kritische verantwcxirding.

Mijn bezwaar richt zich in dit verband niet tegen
het enigszins curieuze karakter van deze definities.
Het betreft veeleer het scherpe onderscheid tussen
scKialiseren en opvoeden, als zou het mogelijk zijn
het kind op te nemen in opvoedingspraktijken, zon-
der het daarbij tegelijkertijd te socialiseren. Want
wanneer we het opvoodingsbegrip van mevrouw
Meijer nader analyseren, dan blijkt de opvoeding,
zowel wat het proces als het produkt betreft,
noodza-
kelijk socialisering Ie impliceren.

Het opvoeding!^)rac£'ó' is volgens de geboden defi-
nitie onlosmakelijk verbonden met kritische verant-
woording oftewel met het vragen en geven van rede-
nen. Die redenen, zo staat op p. 78 geschreven, 'kun-
nen aangev(x;hten worden op geldigheid, op relevan-
tie of op volledigheid. (. . .) Om goed, dat is terzake,
te kunnen discussiëren moet je weten welk soort
redenen relevant zijn met betrekking tot het onder-
werp van discussie". Er zijn derhalve
criteria, stan-
daards
of rege/s in het geding die onder andere bepa-
len wat geldt als (ir)relevant, (on)geldig en (on)vol-
ledig redeneren. En deze regels vormen, als het goed
is, de stilzwijgende achtergrond van het geven van


Pedagogische Stiuliën 545

-ocr page 554-

redenen en het bieden van verantwoording. Daarom
wordt het kind, wanneer het expliciet in aanraking
wordt gebracht met kennis en redenen, ook altijd
onbewust en onwillekeurig ingeleid in een kader van
regels of principes. En omdat deze regels niet ter
plekke worden uitgevonden maar deel uitmaken van
de
traditie, behelst de opvoeding, wat dit aspect be-
treft, onvermijdelijk
aanpassing aan de culturele
werkelijkheid.

Ook het produkl van de opvoeding, de welopge-
voede persoon, is altijd tot op zekere hoogte een
gesocialiseerd wezen. Immers, ook de autonome,
kritische en rationele persoon heeft
vaste karak-
tertrekken, zoals de moed om zijn opvattingen ter
discussie te stellen en de wil om zijn inzichten kritisch
te rechtvaardigen. En ook hij heeft
diep verankerde
gewoonten,
waaronder het gebruik zijn ideeën op
grond van doeltreffende kritiek bij te stellen en
nieuwe informatie kritisch te toetsen. Het zijn deze
eigenschappen van de welopgevoede persoon die ten
leste afhankelijk zijn van een
hechte binding aan de
regels van het correct en ter zake redeneren. Het is,
kortom, een persoon die gesocialiseerd is in de tradi-
tie van de westerse beschaving.

Tegen deze achtergrond wordt duidelijk wat de
pedagogische antropologie van mevrouw Meijer in
feite inhoudt. Het is niet meer en niet minder dan een
praktische pedagogiek in de zin van Brezinka. En dat
niet alleen vanwege de verstrengeling van descrip-
tieve en normatieve uitspraken, maar vooral omdat
haar 'pedagogische antropologie' een praktisch doel
dient: het is een oproep tot het praktizeren van een
liberaal-rationalistische ideologie of, anders gefor-
muleerd, een aansporing tot het
meedoen met de
praktijken van het kritisch redeneren en het afleggen
van verantwoording, op basis van een
zeker weten.

J. W. Steutel


Pedagogische Stiuliën 546

-ocr page 555-

Studiedag Amsterdams Pedologisch Centrum

Het A.P.C. organiseert op 1 maart 1985 een
studiedag over het thema: Schooluitval, de
storm en wat nu? Verschillende opvattingen
over onderwijsbeleid en onderzoek.
Kosten: f 20—, over te maken op girorekening
4500112 van het Sociaal-agogisch Centrum,
Amsterdam, onder vermelding van 'Studiedag
Schooluitval'.

Plaats: Amsterdams Pedologisch Centrum,
IJsbaanpad 9, 1076 CV Amsterdam, alwaar
ook nadere informatie verkrijgbaar is.

VULON-congres 1985

Op 14 en 15 maart 1985 wordt in het con-
grescentrum Koningshof te Veldhoven onder
auspiciën van de Vereniging Universitaire Le-
rarenopleiding Nederland en het Orgaan
Overleg en Samenwerking Experimentele
Lerarenopleiding een congres gehouden over
het thema:
Nieuwe trends in opleiding, onder-
wijs en beleid.

Voor nadere inlichtingen en inschrijving wende
men zich tot het Secretariaat Congrescommis-
sie VULON, p/a Mieke Beesems, TH Eindho-
ven, HG 9.29,

Postbus 513, 5600 MB Eindhoven,
tel.: 040-474413 (in de ochtenduren).

Society for Test Anxiety Research (STAR)

De zesde jaarlijkse conferentie van STAR zal
plaatsvinden in Düsseldorf, van 13 t/m 15 juni
1985.

Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Prof. Dr.
Christine Schwarzer, Erziehungswissen-
schaftliches Institut II, Universität Düsseldorf,
Universitätsstrasse 1, 4000 Düsseldorf, West-
Duitsland.

Didakta '85

De 19e Internationale Leermiddelen Ten-
toonstelling - Didakta "85 - zal van 25 fe-
bruari t/m 1 maart
1985 in het beurscomplex te

Mededelingen

Stuttgart worden gehouden.
Bezoekers kunnen zich voor inlichtingen wen-
den tot de Nederlands-Duitse Kamer van
Koophandel, Nassauplein 30,
2585 EC 's-Gravcnhage, tel.: 070-6519 55.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
9e jaargang, nr. 9, 1984

De bijdrage van de creativiteitsliteratuur aan
de theorievorming betreffende problem sol-
ving, door B. M. J. Wolters
Het gebruik van de leertijd in gecombineerde
en niet-gecombineerde klassen tijdens lees-
taallessen: een vooronderzoek, door S. A. M.
Veenman, J. Hofland en J. M. van de Logt
Leergangontwikkeling als onderwijskundig
probleem, door H. A. M. Fransscn
Leereffecten en schoolorganisatie, door
P. Smets

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 11, 1984

De therapeutische peutergroep: een vorm van
revalidatiedagbehandeling, door J. M. H. de
Moor en B. T. M. van Waesberghe
Werkweken in orthopedagogisch perspectief,
door R. Haccou

Preventie op scholen voor moeilijk lerende
kinderen, door H. Pclzer en J. Brouwers

Info

5c jaargang, nr. 3, 1984

Beleid belicht: Het innovatieproces basison-
derwijs, door J. Schaveling
De historisch-sociologische onderwijstheorie
van Margaret Scotford Archer - een recon-
structie en kritiek, door S. Nijborg

Ontvangen boeken

Bleeker, H. & K. Mulderij, Pedagogiek op je
knieën. Aspecten van kwalitatief-pedagogisch
onderzoek.
Boom, Meppel, 1984, ƒ 29,50.


Pedagogische Studiën 1984 (61) 509-514 Pedagogische Studiën 547

-ocr page 556-

Creemers, B. P. M. & W. Th. J. G. Hoeben,
. Onderzoek tussen onderwijsontwikkeling en
wetenschapsontwikkeling
(SVO-reeks 83),
Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ 27,50.

Coehorst, C. B. A. A. & F. C. van der Kuik
(red.).
Fusie/Integratie in het voortgezet on-
derwijs
(8e herziene druk). Katholiek Peda-
gogisch Centrum, 's-Hertogenbosch, 1984.

Dekker, H., Didactiek van maatschappijleer,
Educaboek, Culemborg, 1984, ƒ 49,75.

Faber, C. D., Re-creatie van educatie. De con-
dities voor onderwijsvernieuwing en de
voortdurende uitdaging tot verandering
(dis-
sertatie), V.U. Uitgeverij, Amsterdam,
1984, ƒ 35,-.

Görtzen, R., Weg met de opvoeding. Met een
keuze uil het werk van Janusz Korczak,
E. von Braunmühl en Alice Miller,
Boom,
Meppel, 1984, ƒ29,50.

Hansson, P. & A. Ph. Visser (red.). Gezond-
heidseducatie in het basisonderwijs.
Van
Gorcum, Assen, 1984, ƒ 19,50.

Krammer, H. P. M., Leerboek én leraar (dis-
seratie) (SVO-reeks 82), Flevodruk, Harlin-
gen, 1984, ƒ 35,-.

Rispens, J., E. Carlier & P. Schoorl (red.).
Diagnostiek in de hulpverlening. Methodi-
sche aspecten van de diagnostiek van op-
voedings- en leerproblemen,
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 29,95,

Sande, J. P. van de. Gedragsobservatie. Een
inleiding tot systematisch observeren,
Wol-
ters-Noordhoff, Groningen, 1984, ƒ 29,75.

Simons, J. (red.), Leren waarderen. Een bundel
studies rond de problematiek van de morele
vorming binnen het onderwijs.
Hoger Kate-
chetisch Instituut, Nijmegen, 1984, ƒ 27,50.

Stades-Veth, J., Autisme — Verbroken sym-
biose,
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984,
ƒ 19,95.

Steutel, J. W. (red.). Morele opvoeding. Boom,
Mcppel, 1984, ƒ 28,-.

Ytsma, W. & D. Brokerhof, Godsdienstige op-
voeding in het geding. De grondslag en de
knelpunten van diverse kanten belicht.
Uitge-
verij Kok, Kampen, 1984.


Pedagogische Stiuliën 548