-ocr page 1-
/j. ÓC
Pedagogische
rijdschrift voor StUdfÖtl
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 61 1984
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
3984 3727
' ■ \ltï. DLR
Wolters-Noordhoff
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIERAAD:
Prof. dr. F. K. Kieviet (voorzitter)
Drs. S. de Witt (secretaris)
Dr. P. N. Appelhof
Prof. dr. J. R. M. Gerris
Prof. dr. M. H. van Uzendoorn
Prof. dr. J. M. G. Leune
Dr. J. Lowyck
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. P. Span
Prof. dr. J. F. Vos
Drs. W. L. Wardekker |
Prof. dr. A. De Block Prof. dr. K. De Clerck Prof. dr. E. De Corte Dr. N. Deen Dr. K. Doornbos Prof. dr. R. Eikeboom Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers Dr. G. Kanselaar Prof. dr. J. Koning Prof. dr. M. J. Langeveld Prof. dr. J. M. van Meel Prof. dr. C. F. van Parreren Prof. dr. H. Rigaux Prof. dr. K. Rijsdorp Prof. dr. J. Rispens Prof. dr. K. Swinnen Prof. dr. E. Velema Dr. A. J. Wilmink Prof. dr. J. de Wit |
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. S. de Witt, Postbus 251, 6800 AG Arnhem.
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 6886. Cor-
respondentie over abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 61 1984
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Ahelman, K., Frankrijker, H. de, Verhey, W. Didactiek en inhoud van het leesonderwijs in de 19e eeuwse volksschool.......... 73
Alkan, M., Baud, E.
Curriculumverandering en intercultureel onderwijs........................... 354
Appelhof, P. N. Ten geleide themanummer: Onderwijs voor culturele minderheden........... 325
Batenburg, Th. A. van zie: Jong, M. J. de
Baud, E. zie: Alkan, M.
Beintema, K. A., Greevenhroek, A. van Een theoretisch model van gedragsinten- ties van docenten.................... 509
Beishuizen, J. J., Dirkzwager, A.
De computer als leermiddel in het lager onderwijs........................... 32
Berg, G. van den, Hoeben, W. Th. J. G. De evaluatiepraktijk en het gebruik van evaluatiegegevens.................... 139
Blom, S. V. zie: Wardekker, W. L.
Blöle-Aanhane, A. W., Curfs, L. M. G. Gedragsverschillen tussen kinderen van GLO- en verschillende typen van BuO- scholen zoals beoordeeld door leerkrach- ten................................. 165
Bogaarl, P. H. M. van den zie: Neuwahl, N. M. E.
Bus, A. G., Jansen, G. G. H.
Een longitudinaal onderzoek naar Ieren lezen in de eerste klas................ 485 |
Buster, A., Migchielsen, M., Schuurs, U. Onderwijs in het Nederlands-als-tweede- taal; grondslagen en beschrijvingskader. 346
Curfs, L. M. G. zie: Blöte-Aanhane, A. W.
Dekker, J. A., Doesschate, J. J. ten, Schuur- man, W. H.
Beleid ten aanzien van onderwijs aan cul- turele minderheden. Een kritische be- schouwing........................... 327
Dirkzwager, A. zie: Beishuizen, J. J.
Doesschate, J. J. ten zie: Dekker, J. A.
Dongen, D. van zie: Mommers, M. J. C.
Everts, H., Golhof A. Organisatie van het onderwijs met medi- terrane kinderen..................... 337
Frankrijker, H. de zie: Abelman, K.
Golhof A. zie: Everts, H.
Greevenhroek, A. van zie: Beintema, K. A.
Grift, W. van de
Problemen bij summatief evaluatie-on- derzoek............................. 104
Haaften, A. W. van
De 'is-ought question'................ 261
Een ontwikkclingstheoretische benade- ring van de 'is-ought question'......... 272
Hoeben, W. Th. J. G.
Praktijktheorieën in het professionele perspectief van onderzoekers. Reactie op S. Miedema: Praktijktheorieën in hypo- thetisch-deductief en retroductief per- spectief............................. 395 |
-ocr page 4-
Hoeben, W. Th. J. G. zie: Berg, G. van den
Huls, E.
Een analyse van spontane gesprekken in gezinnen uit verschillende sociale milieus.
444
IJzendoorn, M. H. van, Wardekker, W. L. Ten geleide themanummer: Grondslagen van morele opvoeding................ 233
Jansen, G. G. H. zie: Bus, A. G.
Jong, M. J. de, Batenburg, Th. A. van Etnische herkomst, intelligentie
schoolkeuzeadvies.................... 362
Jochems, W.
zie: Vastenhouw, J.
Jungbluth, P.
Herkomstmilieu en sekse van leerlingen in relatie tot leerkracht-verwachtingen; im- pliciete selectie in het basisonderwijs? .. 402
Kanselaar, G. Ten geleide themanummer: Onderwijs en computers...........................
1
Karstanje, P. N. Evaluatie bij grootschalige onderwijsin- novaties. Op zoek naar de wortels van conflicterende visies.................. 127
Kremers, E. J. J. Evalueren van leerresultaten door leerkrachten in de onderbouw van het voortgezet onderwijs................. 496
Kunst, H.
LOGO: Achtergronden, evidentie en mo- gelijkheden.......................... 43
Leune, J. M. G.
zie: Wardekker, W. L.
Linden, W. J. van der, Pelgrum, W. J. Periodiek onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs: enige ervaringen en metho- dologische problemen................ 61
Miedema, S.
Praktijktheorieën in hypothetisch-deduc- tief en retroductief perspectief, f....... 381
De professionele verantwoordelijkheid van de onderzoeker. Antwoord aan W. Th. J. G. Hoeben........................ 399 |
Migchielsen, M. zie: Buster, A.
Mommers, M. J. C., Dongen, D. van
Het voorspellen van lees- en spel- lingsprestaties in het eerste leerjaar. ... 153
Moonen, J.
Ondersteuning van het gebruik van com- puters in het onderwijs............... 14
Neuwahl, N. M. E., Bogaart, P. H. M. van den
^ Enkele psychologische aspecten van huis- werk............................... 296
Odehnal, J. De evaluatie van Piagets theorie over de intelligentie......................... 175
Oers, B. van Inleiding tot het artikel 'De evaluatie van Piagets theorie over de intelligentie' van J. Odehnal............................ 173
Pelgrum, W. J. zie: Linden, W. J. van der
Plomp, Th., Wolde, G. J. E. van de
Burgerinformatica; leren over infor- matietechnologie in de eerste fase van het voortgezet onderwijs................. 3
Scheerens, J. Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen aanpassing en kritiek................. 116
Over methodologische nauwgezetheid, wetenschappelijke kwaliteit en methodo- logisch perfectionisme van beleidsgericht onderzoek. Een reactie op M. van de Vall: 'Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpas- sing en kritiek'....................... 414
Scheltens, J.
Hoogbegaafdheid, feen reactie op het ar- tikel van Blom en Wardekker in Pedago- gische Studiën, 1983 (60) 220-229., .... 184
Schuurman, W. H. zie: Dekker, J. A.
Schuurs, U. zie: Buster, A.
Sietaram, K.
De multi-etnische en multi-culturele sa- menleving van straks. Integratie nader beschouwd.......................... 208 |
-ocr page 5-
87
Span, P.
Onderwijs en het leren van begrippen. Ten geleide.............................. 429
Spiecker, B.
Opvoeding van (morele) emoties. Een theoretisch-pedagogische verkenning. .. 236
Sleutel, J. IV. Opvoeding, deugden en motieven...... 247
Straetmans, M.
Beoordelen van werkstukken. Een voor- beeld uit het tandheelkundig onderwijs. 218
Tillema, H. H. Leerstofanalyse door leerkrachten...... 304
Vall, M. van de Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpas- sing en kritiek; Reactie op J. Scheerens: 'Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tus- sen aanpassing en kritiek'............. 412
^astenhouw, J., Jochems, W. Begrippen en hun niveaus van beheersing: de theorie van Klausmeier en haar belang voor het onderwijs................... 431
Verhey, W. zie: Abclman, K.
Vis, J. C. P. M. Een beeld van maatschappijleer....... 285
Wanlekker, W. L., Blom, S. V. Ontwikkeling en begaafdheid: een toe- lichting. Repliek..................... 185
Wardekker, W. L., Lenne, J. M. G. Ten geleide themanummer: Evaluatie- onderzoek en onderwijsvernieuwingsbe- leid................................. 101
^ardekker, W. L. zie: IJzcndoorn, M. H. van
Wesselingh, A. A. Het collectieve emancipatie-ideaal van een individualist. Cor Vervoort over on- derwijs en maatschappelijke ongehjkhcid. 193
Wolde, G. J. E. van de zie: Plomp, Th. |
KRONIEKEN:
Appelhof, P. N., Meer, T. A. M. van der Curriculum-innovatie in Ontario, Canada
Bloemkolk, M., Vedder, P. Samenwerking en cognitieve ontwikkehng 313
Dronkers, J. Verslag van de conferentie 'De culturele grondslag van het onderwijs', gehouden in Parijs, van 14-17 augustus 1984 ....... 532
Giesbers, J. H. G. I. Naschrift bij de reactie van F. J. Krips
Malkes, A. R. J.
Het ISATT-symposium 'Teacher Thin- king: a new perspective on persisting Pro- blems in education' .................. 417
IJzendoorn, M. H. van, Imelman, J. D., Spiecker, B.
Wetenschap of journalistiek? Over een kwalitatief onderzoek naar de kinderlijke leefwereld .......................... 528
Jong, D. de
Evaluatie van adaptief onderwijs. Verslag van een conferentie, LRDC Pittsburgh, juni 1983 ........................... 227
Kanselaa, G. De opening van het Centrum voor Onder- wijs en Informatietechnologie (C.O.I.) .
55
Kieviet, F. K. (red.) Verslag van het AERA-Congres 1984 te New Orleans, met bijdragen van G. Kan- selaar, F. K. Kieviet, L. F. W. de Klerk, W. J. Nijhof, Th. Oudkerk Pool, N. Verloop, J. Ch. Voogt, E. Warries ............. 515
Krips, F. J. De NLO's en de eerste graadslerarenop- leiding. Een reactie op J. H. G. I. Giesbers: 'Beiaard en de universitaire lerarenoplei- ding' ............................... 94
Miedema, S., Heimans, E.
Wolfgang Klafki over het Marburger Grundschulprojekt ................... 318
Reus, J. de
Amerikaans onderwijs opnieuw onder de loep ................................ 458 |
-ocr page 6-
BOEKBESPREKINGEN:
Berg, R. van den Voorlichting: een strategie tot verandering (A. van Greevenbroek) ............... 478
Berg, R. van den, Vandenherghe, R.
Grootschaligheid in de onderwijsvernieu- wing (P. N. Appelhof, K. M. Stokking) . 534
Bergen, Th. C. M., Roede, E. (red.)
Motivatie gemeten? {A. Pennings) ..... 542
Böhm, W.
Wörterbuch der Pädagogik (M. J. Lan- geveld) ............................. 322
Bol, E.
Leerpsychologie. Een onderwijsleer- psychologische analyse van het begrijpend lezen (L. Verschaffel) ................ 480
Borysowics, B., Blöte, A.
Beoordelingsmethode voor de schrijfhou- ding en schrijfbeweging (/ƒ. F. Pijning) . 479
Brainerd, Ch. J. (Ed.)
Recent advances in cognitive develop- mental theory (L. Oppenheimer) ...... 540
Capra, F.
The turning point. Science, society and the rising culture (M. J. Langeveld) ....... 427
Diepen, G. van, Schonewille, B. (red.) De individuele ontwikkeling in maat- schappeHjk-historisch perspectief. Lite- ratuurstudie en discussiebijdrage {W. L. Wardekker) ......................... 231
Dort-Slijper, M. K. van
Grammatica in het basisonderwijs R. Beerning, H. E. van Wessel) .......... 471
Ferguson, M.
De aquarius samenzwering. Persoonlijke en sociale transformatie in de tachtiger jaren (M. J. Langeveld) .............. 427
Fischle-Carl, H.
Denken met het hart. Leven vanuit je ge- voel {M. J. Langeveld) ............... 322
Freeman, D. Margaret Mead and Samoa. The making and unmaking of an anthropological myth {M. H. van IJ zendoorn) .............. 421 |
Freudenthal, H. Didactical phenomenology of mathemati- cal structures (7. M. C. Nelissen) ...... 423
Geld, A. M. C. van der Opvoedingshulp in theorie en praktijk (M. J. Langeveld) ....................... 422
Godefrooij, P., Karsten, S. Een studie naar de opleiding onderwijs- gevenden in vier Europese landen {A. H. Corporaal) .......................... 58
Groot, A. D. de Academie en Forum. Over hoger onder- wijs en wetenschap (7. Pieters) ........ 97
Haenen, J., Oers, B. van (red.)
Begrippen in het onderwijs. De theorie van Davydov (R. van der Veer) ....... 283
Hameyer, U. van, Frey, K.,. Haft, H. (Hrg.) Handbuch der Curriculumforschung, Uebersichten zur Forschung {F. K. Kieviet) ............................. 538
Imelman, J. D., Jeunhomme, J. M. P., Meijer, W. A. J.
Jenaplan - wel en wee van een school- pedagogiek (N. Deen) ................ 190
Leist, M.
Kinderen en de ervaring van de dood (M. J. Langeveld) ....................... 476
Leij, A. van der Ernstige leesproblemen. Een onderzoek naar mogelijkheden tot differentiatie en behandeling {A. G. Bus) ............. 469
Meijer, W. A. J.
Leren in opvoeding en communicatie. Analytisch filosofische opmaat tot een pe- dagogische leerplantheorie (S. Miedema) 473
Meijer, W. A.J. Perspectieven op mens en opvoeding. In- leiding in de pedagogische antropologie (J. W. Stemel) .......................... 544
Oudkerk Pool, Th. Didaxorama I. Wegwijzer bij het pedago- gisch-didactisch handelen {A. M. P. Knoers) ............................ 470
Peters, R. S.
Development and moral education (J. Bohlmeijer) ......................... 425 |
-ocr page 7-
Prick, L. M. G. Het beroep van leraar. Satisfactie en crises in de leraarsloopbaan (M. J. I. Bos) ... 282
Redmeijer, S. J.
Gedragsproblemen (J. D. Imelman) ____ 187
Roeders, P. J. B. Begrijp je nu wat ik bedoel: relaties tussen de ontwikkeling van interpersoonlijk den- ken en verbale kommunikatie van kinde- ren (L. Oppenheimer) ................ 541
Sanders, C, Rappard, J. F. H. van Tussen ontwerp en werkelijkheid. Een vi- sie op de psychologie (J. Pieters) ...... 476
Schwartzländer, J. (Hrg.)
Die Verantwortung der Vernunft in einer friedlosen Welt {M. J. Langeveld) ..... 476
Scheerens, J. Evaluatie-onderzoek en beleid (B. P. M. Creemers) .......................... 372
Scheerens, J. Het sectoronderzoek: Onderwijson- derzoek in de marge van wetenschap en beleid {B. P. M. Creemers) ........... 372
Terwei, J.
Onderwijs maken. Naar ander onderwijs voor 12-16 jarigen {P. N. Karstanje) ... 537
Tinbergen, N., Tinbergen, E. A. 'Autistic' children. New hope for a eure (M. H. van IJzendoorn) .............. 467
University of Alberta Phenomenology and Pedagogy (M. J. Langeveld) .......................... 482
Vandemeulebroecke, L. (ed.) Wordt de gezinsopvoeding anders? {J. De Kw^if) .............................. 188
Ven, J. A. van der Kritische godsdienstdidactiek {J. de Mön- nink) ............................... 376
Verhack, I. Geen zachte hand. Over gezag en orde in gezin en school (J. Moorkens) ......... 426
Weeda-Mannak, W. L. Anorexia nervosa. Towards an early iden- tification {M. J. Langeveld) ........... 471 |
Wit, G. A. de De wetenschap van de menselijke bezie- ling. Een oriëntatie in de ontwikkeling en verworvenheden van de psychologie {M. J. Langeveld) .......................... 322
Zee, H. van der Tussen vraag en antwoord. Beginselen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (L. W. C. Tavecchio, M. W. Vooijs) ....... 374
THEMANUMMERS:
Onderwijs en Computers (januarinummer)
G. Kanselaar
Ten geleide ......................... 1
Th. Plomp, G. J. E. van de Wolde Burgerinformatica: leren over infor- matietechnologie in de eerste klas van het voortgezet onderwijs ................. 3
J. Moonen
Ondersteuning van het gebruik van com- puters in het onderwijs ............... 14
J. J. Beishuizen, A. Dirkzwager
De computer als leermiddel in het lager onderwijs ........................... 32
H. Kunst
LOGO: Achtergronden, evidentie en mo- gelijkheden ......................... 43
G. Kanselaar
Kroniek: De opening van het Centrum voor Onderwijs en Informatietechnologie (C.O.I.) ............................ 55
Evaluatie-onderzoek en onderwijsver- nieuwingsbeleid (maartnummer)
W. L. Wardekker, J. M. G. Leune Ten geleide ......................... 101
W. van de Grift Problemen bij summatief evaluatie-on- derzoek ............................ 104
J. Scheerens
Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen aanpassing en kritiek ................. 116 |
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Onderwijs en Computers
Ten geleide
Velen in liet onderwijs zullen zich overvallen voelen door de snelheid van de ontwikkelingen in de technologie. Microcomputers bestaan nog maar enkele jaren en nu al is de druk op scho- len om 'iets' met computers te doen erg groot. Om leerlingen te werven wordt geadverteerd met de aanwezigheid van computers in de school. Op sommige plaatsen geven ouders een vrijwillige bijdrage om computers te kunnen aanschaffen.
Naast enthousiasme is er de vrees, dat wij met deze machines het 'negentienvierentach- tig, van George Orwell zijn binnen gegaan. De ontwikkeling van de techniek is er een waarbij de mens steeds meer functies van zichzelf ver- uitvvendigt of externaliseert. Onttrok de mens eerst de energie voor arbeid aan zichzelf, later werd deze aan de natuur onttrokken. Nu zijn wij in een fase gekomen waarbij de directe controle en besturing van allerlei processen aan de techniek zelf wordt overgedragen. Aan de ene kant betekent deze veruitwendiging van menselijke functies een verruiming van de menselijke mogelijkheden, aan de andere kant kan cr ook vervreemding optreden als er ic weinig zicht is op de weg waarlangs het doel of eindprodukt bcieikt wordt. Als simpel voor- heeld kan dienen het werken met een tekst- verwerkende machine.
Voor het ondenvijs kan dit proces van ver- uitwendiging van menselijke functies in een cultuur betekenen, dat de verinwendiging van deze cultuur in het onderwijs een steeds com- plexer proces wordt. Vanzelfsprekend is dit echter niet. I let reguliere ondenvijs heeft bijv. van een belangrijke menselijke activiteit als het zich verplaatsen (van leren lopen, fietsen, au- torijden, machinist of piloot zijn) in het alge- meen geen ondenvijsactiviteit gemaakt. Ook voor het asjieet communicatie geldt ilit enigs- zins. Het leren lezen en schrijven is een onder- wijsactiviteit, maar het leren gebruiken van moderne communicatiemiddelen voor beeld, geluid en tekst, nauwelijks.
De vraag is of het wenselijk blijft dat het
PedaifOf^ischc Sliidiën 1984 (61) 1-2 |
reguliere onderwijs zich bijna uitsluitend richt op de individuele ontwikkeling van de mense- lijke mogelijkheden, zonder zich bezig te hou- den met het leren beheersen van de veruitwen- digde vormen daarvan. Nu cognitieve vaardig- heden als besturing en controle van allerlei pro- cessen. het toepassen van regels, informatie opslaan en oproepen, door geprogrammeerde machines uitgevoerd kunnen worden, zal het onder\\ijs daar ten minste op twee manieren over moeten nadenken. De ene kant betreft de vraag naar de noodzaak of iiverbodigheid van bepaalde onderwijsonderdelen. I loc moet het rekenonderwijs eruit zien nu rekenmachines voor een paar gulden te koop zijn'.' Wat moeten wij met spellingonderwijs als teksten in tekst- verwerkende machines ingebrachl zullen wor- den die automatisch spellingfouten corrigeren'.' Hoe moet het onderwijs in de zaakvakken zijn als de nu te leren informatie met een druk op de toets op het beeldscherm o]igeroepen kan wor- den'.' De andere zijde betreft de vraag naar de kennis en vaardigheden die in het onderwijs geleerd moeten worden, zodat de leerlingen zich in de informatiemaatschppij niet overgele- verd voelen aan de geprogrammeerde machi- nes maar deze juist kunnen gebruiken.
In het eerste artikel van dit themanunuiier zijn riomp en Van de Wolde van mening dat iedere burger in de toekomst o\'er eeti zekere basiskennis van de inforniatielechnologie moei beschikken. Zij pleiten daartoe voor het in- voeren van burgerinformatica in de eerste fase van het voortgezet ondenvijs. Naast dit leren over informatietechnologie en de computer, behandelen zij tevens de gebruiksvormen van de computer als luilpmiddel in het ondenvijs.
In het tweede artikel geefl Moonen een overzicht van de organisaties en groepen die een ondersteunende functie hebben met be- trekking tot onderwijs en computers. Deze momentopname maakt duidelijk dat er veel gaande is op dit terrein, maar tevens dat veel groepen nog nauwelijks uit de startblokken zijn. Moonen gaat bovendien in op de ontwik- keling en produktie van ondenvijsleerpakket- |
-ocr page 10-
ten voor computer gestuurd onderwijs. Er zal in Nederland nog veel educatieve software ge- maakt moeten worden voordat de aange- schafte computers op een goede manier in het onderwijs kunnen functioneren voor c.g.o.
In het artikel van Beishuizen en Dirkzwager wordt onderzoek besproken naar het gebruik van de computer als hulpmiddel in het onder- wijs. Zij behandelen hierbij verschillende vor- men en melden enkele resultaten van onder- zoekingen naar effecten van computergestuurd onderwijs.
Daar waar in het artikel van Plomp e.a. het accent ligt op het leren over informatietechno- logie en in het artikel van Bcishuizen en Dirk- zwager op het leren met behulp van de com- puter, komt in het artikel van Kunst over LO- GO een mengvorm van beide aan de orde. Aan de ene kant is LOGO een programmeertaal waarmee leerlingen kunnen programmeren. Aan de andere kant is het de bedoeling dat de leerlingen al explorerende op de computer met LOGO, leren probleemoplossen en kennis op- doen op gebieden ais de meetkunde. Kunst geeft enige psychologische fundering van de veronderstellingen die voorstanders van LO- GO hebben. Hij vermeldt bovendien een aan- tal evaluatiestudies. |
Aan het einde van dit themanummer wordt door Kanselaar in een kroniek verslag gedaan van een congres dat bij de opening van het Centrum voor Onderwijs en Informatietech- nologie werd gehouden.
In dit themanummer komen veel onderwerpen op het gebied van onderwijs en computers niet of slechts zeer beknopt aan de orde. De artike- len hebben voornamelijk betrekking op het algemeen vormend onderwijs en nauwelijks op het beroeps- en buitengewoon onderwijs. Over de financiële kant is niet geschreven. Indien bijv. enigszins omvangrijke softwarepakketten tussen de ƒ 1000,-en ƒ 2000,-moeten kosten en er worden geen schoollicenties verkocht, zal het onderwijs deze paketten niet voor iedere leerling in een klas kunnen aanschaffen. Ook zijn belangrijke onderwerpen als de opleiding en bijscholing van docenten en schoolbegelei- ders slechts beknopt aan de orde geweest.
Het thema 'ondenvijs en computers" is in Nederland echter nog van zo recente datum, dat er de komende tijd nog alle aanleiding zal zijn om over de verschillende aspecten van dit onderwerp verder te publiceren.
Namens de reductie G. Kanselaar |
2 Pedagogische Studiën
-ocr page 11-
TJ. PLOMP en
G. J. E. VAN DE WOLDE
Technische Hogeschool Twente, Enschede
Pedagogische Studiën 1984 (61) 3-13
1 Samenvatting en inleiding
In de nabije toekomst dienen alle burgers over een zekere kennis van informatietechnologie, zijn toepassingen en maatschappelijke effecten te beschikken. Dit kan het beste door alle leer- lingen in de leerplichtige leeftijd hierover on- derwijs te geven. Men spreekt in dit verband wel van 'burgerinformatica''. Burgerinforma- tica behoort naast enig programmeren op inlei- dend niveau, ook kennis en inzicht over de maatschappelijke betekenis van de informatie- technologie te omvatten. Bepleit wordt bur- gerinformatica een verplicht onderdeel van de eerste fase van het voortgezet onderwijs te ma- ken. op een wijze dat het geen onderdeel is van het schoolvak wiskunde of één der andere exacte vakken.
Dit is in het kort de kern van het eerste advies van de door de minister van Onderwijs en Wetenschappen ingestelde Adviescommis- sie voor Onderwijs en Informaticateclumlogie (AOl) en daarmee tevens de samenvatting van deze bijdrage.
Hierna komt allereerst aan de orde: waarom in het onderwijs aandacht aan informatietecii- nologie en zijn toepassingen moet worden be- steed (par. 2) en op welke wijze dit zou kunnen gebeuren (par. ?•). Ver\'olgens wordt een stra- tegie voor de invoering van informatie- technologie in het onderwijs besproken (par. 4), uitmondend in de aanbeveling in de eerste fase van het voortgezet onilerwijs bur- gerinformatica in te voeren (par. 5). Tenslotte wordt aandacht besteed aan de dcK-len en in- houd van burgerinformatica en aan de plaats ervan in het ondenvijsprogramma (par. ft, 7). Ook zullen enkele problemen samenhangend met de invoering ervan worden aangestipt.
Burgerinformatica; leren over informatietechnologie in de eerste fase van het voortgezet onderwijs |
2 Waarom in het ondenvijs aandacht voor in- formatietechnologie?
Het is niet zo dat computers en andere toepas- singen van de informatietechnologie in het on- derwijs zouden moeten worden ingevoerd louter omdat het hier de modernste technolo- gische ontwikkelingen betreft waaraan het on- derwijs nu eenmaal niet voorbij zou kunnen gaan. Met de ervaringen van het introduceren van geavanceerde audio-visuele media nog vers in het geheugen zou een dergelijke, ma- gere argumentatie terecht weerstanden oproe- pen (het zg. talenpracticumsyndroom). Er zijn betere redenen nodig om te argumenten dat we te maken hebben met ontwikkelingen waaraan het onderwijs niet kan en mag voorbijgaan. Kort zal een aantal maatschappelijke en on- derwijskundige overwegingen worden opge- somd op grond waarvan slechts kan worden geconcludeerd, dat in het onderwijs een plaats moet worden ingeruimd voor computers en eventueel andere toepassingen van de intbr- matietechnologie.
Maatschappelijke argumenten 'rengevolge van de snelle ontwikkeling in de micro-elektronica is onze samenleving door- trokken van toepassingen van informatietech- nologie. Iedere burger in onze industriële sa- menleving er\'aart dagelijks op zijn^ werk en lluiis de sterke aniankeüjkheid er\'an.
I-en belangrijk aspect aan deze ontwikkelin- gen is dat we kunnen spreken van een funda- mentele verandering in het functioneren van de mens in de samenleving. Omdat vrijwel alle routinematige handelingen en processen au- tomatisch kunnen worden verricht, is automa- tisering een belangrijk kenmerk van onze maatschapiiij geworden. Anders gezegd: de ontwikkelingen op informatietechnologisch terrein doen steeds meer hun invloed gelden op de arbeidsmarkt, op de inhoud van vele beroe- pen (verschuiving van materiaalverwerking na;ir gegevensverwerking, van spierarbeid naar hersenarbeid), op de inrichting van het dage- lijks leven, op het aanzien en de noodzaak van bepaalde soorten kennis en vaardigheden en |
-ocr page 12-
op de houding van mensen tot hun omgeving. Men zegt in dit verband wel dat we meer en meer in een informatiemaatschappij komen te leven. Velen zijn van mening dat het hier gaat om een verandering in onze samenleving waar- van het effect minstens vergelijkbaar is met het effect van de boekdrukkunst, terwijl we nu geen eeuwen, doch slechts enkele jaren de tijd hebben om ons daarop in te stellen. Deze ont- wikkelingen bevatten ook een bedreigend ele- ment. De vrees bestaat dat de voortgang ervan een autonoom proces wordt, waarbij de belan- gen van de niet-deskundige of de niet direct bij dit proces betrokken burgers geen rol meer spelen. In dit verband wordt gewezen op de problematiek van de beheersstructuur van de informatievoorziening: wie gaan bepalen wel- ke gegevens wel of niet toegankelijk zijn en wie gaan de aard van die gegevens bepalen? Dit brengt ons eveneens bij het probleem van de privacy: wat wordt er over ons aan gegevens opgeslagen en bij welke instanties (bijv. zie- kenhuizen, banken, verzekeringen, belastin- gen, gemeente)? Hoe kunnen gegevensnet- werken aan elkaar gekoppeld worden en hoe gemakkelijk kan in dergelijke gegevensbanken worden ingebroken? Iedere burger zal met de- ze aspecten van de informatiemaatschappij worden geconfronteerd. Dit brengt ons bij de rol van het onderwijs. Met instemming willen wij de bewindslieden van Onderwijs en We- tenschappen en van Economische Zaken cite- ren als zij in hun beleidsnota 'Onderwijs en Informatietechnologie' (september 1982) stellen: 'Onderwijs dat zich ten doel stelt men- sen voor te bereiden op maatschappelijk func- tioneren zal als onderdeel van de basisvorming elementen van computergebruik aan leerlin- gen/studenten mee moeten geven. Maar niet computergebruik uitsluitend in de zin van leren programmeren. Eerder gaat het erom jonge mensen vertrouwd te maken met de wijze waarop computers en de diverse nieuwe infor- matiedragers gebruikt en benut kunnen wor- den (blz. 10).....Daarbij zal ondermeer aan |
de orde komen in hoeverre computers de per- soonlijke levenssfeer bedreigen, wat de gevol- gen zijn voor de cultuur, enz. Voor de leerlin- gen is het van belang een zeker kwaliteitsgevoel voor computergebruik te ontwikkelen: het on- derscheid tussen "goed" en "inferieur" com- putergebruik. Dit geldt uiteraard voor alle leedingen ongeacht geslacht, herkomst en on- geacht de schooltypen waar ze aan deelnemen" (blz. 11). Deze aspecten van maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke ontplooiing heeft de Adviescommissie voor Onderwijs en Informatietechnologie (AOI) samengevat tot het volgende uitgangspunt voor overheidsbe- leid: iedere burger zal in de toekomst over een zekere basiskennis van informatietechnologie moeten beschikken, d.w.z. ieder moet op zijn niveau gegevensverwerkende systemen kun- nen begrijpen en ermee kunnen omgaan en, bij voorkeur vanuit eigen ervaringen, begrip heb- ben voor hun technische mogelijkheden en be- perkingen om niet van het toekomstige leef- en werkmilieu te vervreemden. De school is bij uitstek de plaats waar een dergelijke houding en de daarvoor benodigde kennis en vaardig- heden kunnen worden aangeleerd.
Er is nog een andere taak voor het onderwijs weggelegd. Onder invloed van de informatie- technologische ontwikkelingen zullen zoals wij hierboven stelden, veel beroepen ingrijpend veranderen en zullen nieuwe beroepen ont- staan, vooral daar waar gegevensverwerkende systemen moeten worden ontwikkeld, ge- stuurd en beheerd. Dit brengt de AOl tot een tweede uitgangspunt voor een overheidsbeleid m.b.t. informatietechnologie in het onderwijs: Door het onderwijs zal moeten worden voorzien in de behoefte aan vakmensen op gebied van de informatietechnologie (op diverse niveau s) en aan vakmensen die in hun beroepsuitoefening adequaat gebruik kunnen maken van de infor- matietechnologie. De realisering van dit tweede uitgangspunt is vooral een zaak van het be- roepsonderwijs en van het niet-regulier on- derwijs (bedrijfsopleidingen). In deze bijdrage wordt niet verder op de realisering van dit uit- gangspunt ingegaan.
Tenslotte zal het onderwijs dc mensen moe- ten leren zich flexibel op te stellen in een sa- menleving waarin ais gevolg van technologi- sche ontwikkelingen snelle veranderingen in werk en beroep optreden. In toenemende mate ontstaat behoefte aan bijscholing om aan nieuwe beroepskwalificaties tc voldoen. Dit betekent dat veel van wat de leeriingen nu in het algemeen onderwijs of in het beroepson- derwijs leren, snel zal verouderen. Als leerlin- gen niet al op school leren hoe ze flexibel nieuwe kennis en vaardigheden kunnen ver- werven en gebruiken in nieuwe situaties dan kan hen dat later in hun beroep lelijk opbreken. Anders gezegd: in de huidige samenleving moet de school de leerlingen leren creatief pro- |
4 Pedagogische Studiën
-ocr page 13-
blemen op te lossen en in dat verband perma- nent te leren.
Onderwijskundige argumenten Tot nu toe is vooral gesproken over de functie van het onderwijs in het 'leren over informa- tietechnologie'. Daarnaast echter zal het on- derwijs, voorzover dat al niet het geval is, meer en meer informatietechnologische toepassin- gen als hulpmiddel in het onderwijsleerproces gaan gebruiken. Belangrijk is nog eens te be- nadrukken dat de computer nooit in het on- derwijs moet worden ingevoerd alleen omdat het een modem hulpmiddel is. Zou men dit wel om deze reden willen doen, dan wordt het mid- del (nl, de computer) een doel en zijn we niet ver verwijderd van technocratie in het onder- wijs, een situatie waarin de aanwezige midde- len bepalend zijn voor wat er in de klas gebeurt en niet de doelen die door het onderwijs moe- ten worden nagestreefd. Hieruit mag duidelijk zijn dat wij er voorstander van zijn de computer alleen als hulpmiddel in het onderwijs te ge- bruiken als er bepaalde onderwijsdoelen mee worden gediend. Anders gezegd: de computer dient slechts in het onderwijs te worden ge- bruikt als onderwijs- en leerprocessen er beter door kunnen verlopen. Er zijn overigens tal- loze aanwijzingen dat de computer als hulp- middel een bijdrage aan de verbetering van het onderwijs kan leveren, met name wanneer een individuele benadering van de leerling gewenst of nodig is. In de volgende paragraaf zullen enkele voorbeelden van dit soort toepassingen worden gegeven.
Samenvattend, er zijn maatschappelijke, d.w.z. buiten het onderwijs gelegen, argumen- ten en onderwijskundige, d.w.z. op de verbete- ring van het onderwijs gerichte, argumenten die ons leiden tot de conclusie dat in het onder- wijs plaats moet worden ingeruimd voor toe- passingen van de infonnatietcchnologie, in het bijzonder van computers.
3 Mogelijke gehruiksvormen van informatie- technologie in het onderwijs^
De informatietechnologie, met name compu- tergebruik kan in het onderwijs diverse rollen vervullen. De AOl hanteert, in navolging van anderen, een indeling in de volgende gebruiks- vormen:
A. Leren over informatietechnologie, i.h.b. |
over de computer.
Dit is het feitelijk terrein van de (burger-) informatica.
B. Leren met behulp van de computer.
C. Leren door middel van de computer.
D. De computer als werktuig voor de school(organisatie).
Deze vier gebruiksvormen worden hieron- der kort beschreven en toegelicht. Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat het onderscheid tussen leren 'over', 'met', resp. 'door' de computer in de praktijk dikwijls niet zo scherp zal zijn als hier wordt beschreven. Vaak zal er sprake zijn van mengvormen.
A. Leren over informatietechnologie, i.h.b. over de computer.
In dit hoofdgebied functioneert de informatie- technologie als onderwerp van onderwijs. On- der informatietechnologie verstaan wij daarbij de kennis omtrent methoden, technieken en technische hulpmiddelen voor het opslaan, verwerken en presenteren van gegevens ten dienste van kennisvermeerdering en van be- sturing van processen". Beperken we ons tot de informatietechnologie op het gebied van de elektronische gegevensopslag en -verwerking met behulp van computers, dan duidt de term een verzameling kennisgebieden aan die alle te maken hebben met het machinaal (doen) ver- werken van gegevens. Gegevensverwerking (ook de machinale) kan sterk uiteenlopende functies vervullen. Vaak heeft gegevensver- werking een ludieke functie en dient het louter tot ontspanning. Vaak ook dient het tot explo- ratie en analyse: het verwerven van kennis, het onderkennen van gevaren en van kansen (bijv. rekenen, simulatie, zoeksystemen). Gegevens- verwerking kan ook dienen lot sturing: het be- ïnvk)eden van het gedrag van bijv. machines, systemen, processen, organisaties en indivi- duen gebeurt tegenwoordig bijna uitsluitend op basis van gegevens van een of ander type. Men spreekt hierbij van technische informa- tica, bcdrijfsinformatica, medische informatica, robotics, enz. Het leren over informatietech- nologie zal in principe betrekking moeten heb- ben op alle aspecten van deze technologie en haar toepassingen (waarbij steeds sprake is van een complexe interiictie tussen men.sen, gege- vens en techniek). Duidelijk is ook dat wat er geleerd wordt afliankelijk zal zijn van het on- derwijstype en het niveau van de leerling. Een student in het tertiair onderwijs zal over infor- |
5 Pedagogische Studiën
-ocr page 14-
matietechnologie kunnen leren door het bestu- deren en in praktijk brengen van literatuur over bijv. programmeren, datastructuren en computerarchitectuur. Daarentegen zal een leerling van de basisschool over informatie- technologie kunnen leren door elektronische spelletjes te spelen of vaardigheden met behulp van de computer te oefenen. Uit deze voor- beelden blijkt dat een nadere uitwerking van het hoofdgebied A: leren over informatietech- nologie voor de verschillende onderwijstypen zeker gewenst is. Hierbij zouden in principe wel steeds de volgende aspecten aan de orde moeten komen:
- wat zijn gegevens: betekenis, vormaspecten, relatie tussen gegevens, enz.
- het gebruiken en manipuleren van gegevens voor het oplossen van problemen (algorit- miseren);
- computertechnologie: opbouw en'werking van computers, welke mogelijkheden bie- den computers, en wat is programmeren;
- waartoe en hoe wordt informatietechnologie ingezet (toepassingen); en
- wat zijn de effecten van die toepassingen in bijv. maatschappelijk, bestuurlijk, econo- misch, psychologisch (mens-machine inter- acties) en organisatorisch opzicht.
Elk van deze leerstofgebieden kan afliankelijk van de onderwijssoort, het schooltype of het niveau van de leerling op verschillende niveau's worden uitgewerkt.
B. Leren mei behulp van de computer Kenmerkend voor dit hoofdgebied is het ge- bruik van de computer als hulpmiddel en als werktuig in het onderwijs. Te denken valt aan de computer als hulpmiddel bij het rekenen en het spellen, het sorteren, het opslaan en terug- zoeken van gegevens uit een databank, het ge- nereren van gegevens, het visualiseren en gra- fisch voorstellen van gegevens, het manipule- ren van beelden of geluiden, tekstverwerking, automatiseren van opgavenbanken, enz., enz. De computer wordt hierbij steeds slechts ten behoeve van één soort toepassing tegelijk ge- bruikt. Zonder dat dit voor alle (onderdelen van) vakgebieden in gelijke mate opgaat, zal zowel de leerkracht als de leerling de computer als hulp kunnen gebruiken. Ook kan men de computer meer multifunctio- neel inzetten, dat wil zeggen dat binnen één computerprogramma meer dan één onderwijs- ondersteunende functie tegelijkertijd kan wor- den vervuld. Op deze wijze evolueert het 'leren met behulp van de computer' steeds meer in de richting van het 'leren door middel van de com- puter'. Dit laatste is wat de AOI hoofdgebied C noemt. |
C. Leren door middel van de computer Kenmerkend voor dit hoofdgebied is het door de leerkracht delegeren van 'doceerintelligen- tie' naar de computer. De leerkracht laat be- paalde beslissingen of stappen in het verioop van het (geïnvidualiseerde) onderwijsleerpro- ces over aan de machine die daarbij gebruik maakt van gegevens over de verrichtingen van de leerling. Overigens blijft de uiteindelijke beslissing over het gebruik van de computer meestal in handen van de leerkracht en de leeriing. In dit hoofdgebied kan een drietal functies van de computer worden onderschei- den:
- de computer als onderwijzend apparaat: de leeriing leert in interactie met een compu- terprogramma, dat de inzet van leermateri- aal en het verioop van het onderwijsleerpro- ces bestuurt;
- de computer als toetsend apparaat: het re- sultaat van de toetsing kan zijn dat de com- puter in zijn functie van onderwijzend ap- paraat aanvullende instructie of andere toetsvragen presenteert;
- de computer als hulp bij studiebegeleiding-, afhankelijk van de resultaten op voortoetsen of voortgangstoetsen verwijst het systeem de leeriing naar nieuw, te herhalen of aanvul- lend lesmateriaal.
D. De computer als werktuig voor de school Hiermee wordt bedoeld zowel het gebruik van de computer bij de financiële en personele ad- ministratie van een school, als het gebruik van de computer ter ondersteuning van de school- organisatie. Bij dit aspect valt vooral te denken aan het gebruik van de computer voor het op- stellen van lesroosters, voor het verwerken van toctsopgaven en het bijhouden van leerlingre- sultaten zodat klasseleraren gemakkelijker be- geleiding kunnen geven, voor het adviseren van leerkrachten over leermiddelen of voor het ad- viseren van leeriingen over studie- en be- roepsmogelijkheden. |
6 Pedagogische Studiën
-ocr page 15-
4 Invoeringsstrategie
In de vorige paragraaf werd een vierdeling ge- maakt ten aanzien van het gebruik van com- puters in het onderwijs. Het is duidelijk dat het praktisch niet mogelijk is al deze gebruiks- vormen tegelijkertijd in het onderwijs te im- plementeren. Er zal een keuze gedaan moeten worden. Dat wil zeggen: de overheid zal een strategie voor de invoering van informatietech- nologie in het onderwijs moeten kiezen, die rekening houdt met de in het onderwijsveld aanwezige mogelijkheden en de beschikbare middelen.
Tezamen met de twee uitgangspunten ge- noemd in par. 2 bepalen naar de mening van de AOI de navolgende overwegingen op welke gebruiksvormen van informatietechnologie in het onderwijs het overheidsbeleid zich op korte termijn vooral moet richten.
1. Invoering van de computer in het onderwijs moet gebeuren naar opklimmende moei- lijkheidsgraad van het gebruik ervan in de school en de klas. Deze overweging houdt o.a. verband met de inspanning die de do- cent moet leveren om zich met de toepas- sing vertrouwd te maken en de mate waarin het gebruik ervan ingrijpt in de onderwijs- praktijk.
2. Invoering van de computer in het onderwijs moet organisatorisch uitvoerbaar zijn. De- ze overweging houdt verband met beschik- bare financiële middelen, (bij)scholingsca- paciteit van lerarenopleidingen e.d.
3. Invoering van cximputers in het onderwijs moet in principe alle leerlingen gelijke kansen bieden te pronteren van informa- tietechnologie. Deze overweging houdt verband met de toegankelijkheid en be- schikbaarheid van dit medium voor alle scholen en alle leerlingen.
Deze overwegingen vormen tezamen met de eerder genoemde twee uitgangspunten voor beleid de criteria waarop de gebruiksvormen A t/m D uit de voorgaande paragraaf nader moeten worden bekeken. De visie van de AOl samenvattend levert dit het volgende beeld op: A. Leren over informatietechnologie als nieuw vak of leergebied verlangt in eerste instantie slechts de betrokkenheid van en- kele docenten en de beschikking over een beperkte hoeveelheid, betrekkelijk een- voudige apparatuur en programmatuur. Realisering is mogelijk binnen de traditio- nele vakkenstructuur en uitgaande van vrijwillige deelname door leerkrachten met een positieve instelling tegenover het nieuwe medium. |
B. Ook voor het leren met behulp van com- puters is niet meteen een fundamentele herziening van de inrichting van het onder- wijs noodzakelijk. Wel vooronderstelt deze vorm het (bij)scholen van zeer grote aan- tallen leerkrachten, waarbij een overwe- gend geringe innovatiebereidheid het hoofd zal moeten worden geboden. Het is daarnaast niet waarschijnlijk dat het eerste uitgangspunt genoemd in par. 2 langs deze weg kan worden gerealiseerd.
C. Het leren door middel van computers bete- kent vanwege het sterk individualiserende karakter een diepe ingreep in de school- en klasorganisatie en verlangt een grote in- spanning voor het tot stand brengen van goed cursusmateriaal. De benodigde, meer complexe, apparatuur vergt grote financi- ële offers. Tevens impliceert deze gebruiks- vorm een algehele herziening van de didac- tiek van het onderwijs, met alle (bij)scholingsproblemen van dien.
D. Het gebruik van de computer voor onder- steuning van de schoolorganisatie en -ad- ministratie dient niet alleen de beoogde functies, maar kan ook een extra stimulans en aanleiding zijn voor leerkrachten om zich breder op het gebruik van computers in het onderwijs te oriënteren. Overigens mag deze gebruiksvorm zeker niet de enige zijn in de school.
Op grond hiervan beveelt de AOl de minister aan dat een strategie voor het invoeren van informatietechnologie in het onderwijs er als volgt uit dient te zien:
Op zo kort mogelijke termijn (bijv. 5 jaar) moet enige vorm van 'leren over informatie- technologie' zijn ingevoerd voor alle leerlingen in de leerplichtige leeftijd. Ook moeten scho- len, die dat wensen, de computer kunnen in- voeren voor organisatorische doeleinden. Op middellange termijn moet worden gestimu- leerd dat de computer als hulpmiddel in het onderwijs breed ingang vindt. Vooralsnog be- hoeft het invoeren van het leren door middel van de computer, geen hoge prioriteit te heb- ben. In Figuur I is deze invoeringsstrategie schematisch weergegeven. De strategie die wordt voorgesteld is een glo- bale strategie, die nog nader toegespitst moet |
7 Pedagogische Studiën
-ocr page 16-
middellange termijn
leren over-
informatie-
technologie ^
computer t.b.v.^
schoolorganisatie
Figuur 1
worden: in welke fase van het onderwijs zal de invoering het eerst moeten gebeuren en waar- uit zal deze dan bestaan? In de volgende para- grafen wordt op deze vragen ingegaan.
5 Keuze voor burgerinformatica in de eerste fase van het voortgezet onderwijs
Leren over informatietechnologie voor alle leerlingen in de leerplichtige leeftijd - de kern van de aanbeveling van de AOI aan de minis- ter - moet nog worden uitgewerkt. 'Voor alle leerlingen in de leerplichtige leeftijd' betekent dat nog gekozen moet worden tussen basison- deiAvijs, de eerste fase van het voortgezet on- derwijs, de tweede fase van het voortgezet on- derwijs of een combinatie.
Een aantal overwegingen heeft de advies- commissie gebracht tot de aanbeveling op korte termijn 'leren over informatietechnolo- gie' als nieuw vak in de eerste fase van het voortgezet onderwijs in te voeren. De belang- rijkste worden hieronder kort samengevat.
a. Persoonlijke ontplooiing en maatschappe- lijke voorbereiding
In het voorgaande is duidelijk geworden dat 'leren over informatietechnologie' niet beperkt mag worden tot het beroepson- derwijs, d.w.z. tot het opleiden van vak- mensen op het terrein van de informatie- technologie of van vakmensen die in hun beroep ervan gebruik zullen maken (bijv. secretaresses, apothekerassistenten). Ge- zien de brede toepassing van informatie- technologie in onze samenleving is een scherpe scheiding tussen vakmensen (spe- cialisten en beroepsmatige gebruikers) en 'gewone mensen' (waaronder een toene- mend aantal privé-gebruikers) ongewenst. Eerder hebben we gesteld dat alle burgers als onderdeel van hun algemene ontwikke- ling een zekere kennis van informatietech- nologie moeten hebben. Uit maatschappe- lijk oogpunt is een gezamenlijke basisvor- ming voor toekomstige vakmensen (spe- cialisten in of gebruikers van informatie- technologie) en overigen van duidelijk be- lang. |
Ontwikkelingespsychologische argumenten Allereerst moet worden gesteld dat het mogelijk is de leer- en klassesituatie zo te wijzigen dat jonge leerlingen op de basis- school op zinvolle wijze leren met compu- ters om te gaan. Het vergt echter wel een sterke wijziging van de gebruikelijke di- dactiek en vraagt een bijscholing van in principe alle basisschoolleerkrachten.
Enkele ontwikkelingspsychologische ar- gumenten pleiten er voor 'leren over in- formatietechnologie' eerder in de eerste fase van het voortgezet onderwijs onder te brengen. In die fase kan nl. worden aange- sloten bij een zich versneld ontwikkelend vermogen tot logisch en abstract denken. Bovendien komt bij veel leerlingen dan een belangstelling voor maatschappelijke en politieke vraagstukken tot ontwikkeling, zodat de maatschappelijke effecten van de informatietechnologie beter bespreekbaar worden.
Voorbereiding op vervolgonderwijs Van burgerinformatica in de eerste fase van het voortgezet onderwijs kan een voor- lichtende werking uitgaan ten aanzien van de rol van de informatietetiinologic in de uitoefening van diverse beroepen en dus in de opleidingen daartoe. Dit betreft zowel vervolgopleidingen gericht op beroepen waar de informatietechnologie een belang- rijke plaats inneemt, als het algemeen voortgezet onderwijs dat voorbereidt op het hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs. |
8 Pedagogische Studiën
-ocr page 17-
Twee aanvullende argumenten kunnen nog worden genoemd. Allereerst zou starten met de invoering van informatietechnologie in het basisonderwijs betekenen dat er een onge- wenst 'gat' valt tussen informatietechnologie op de basisschool en in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Daarnaast geeft de bij- scholing van leerkrachten van het basisonder- wijs grotere problemen dan in het .voortgezet onderwijs. Burgerinformatica heeft voor een groot deel een disciplinair karakter. Op de ba- sisschool geeft een leerkracht in principe alle vakken, terwijl het voortgezet onderwijs vak- leerkrachten kent. Gezien de specifieke des- kundigheden en vaardigheden die nodig zijn voor het geven van burgerinformatica zal de (bij)scholing van docenten in het voortgezet onderwijs - hoe complex ook - eenvoudiger zijn dan in het basisonderwijs.
Samenvattend, de AOI beveelt de minister aan in de eerste fase van het voortgezet onder- wijs als nieuw vak burgerinformatica in te voeren. De commissie sluit met dit advies aan op de plannen die de bewindslieden van O&W in de nota 'Verder na de Basisschool" hebben ontvouwd.
6 Doelen en inhoud van biirgerinformalka
Burgerinformatica in de eerste fase van het voortgezet onderwijs is een nieuw leergebied. Dat betekent dat de inhoud ervan nog moet worden ontwikkeld en dat er in deze bijdrage alleen in algemene en voorlopige temien iets over kan worden gezegd. De Sticliting voor Leerplan Ontwikkeling (SLO) heeft dit voor- jaar een ontwikkelingsopdracht van de minis- ter ontvangen, welke zij in samenspraak met lerarenopleiders, docenten en onderzoekers uitwerkt.
Over de doelen van burgerinformatica, als dat deel van 'leren over informatietechnologie" (par. 3 voor een beschrijving) dat elke burger zou moeten rekenen tot zijn algemene ontwik- keling, wordt in diverse artikelen en nota"s aandacht besteed. Hoewel over doelen en in- houd zeker nog geen consensus bestaat, zijn de meeste deskundigen het er over eens dat het een misverstand is te denken dat het hier zou gaan om een cursus programmeren voor be- ginners. Als er al moet worden geprogram- meerd, dan is dat geen doel in zichzelf maar in deze context een middel om bepaalde, meer |
specifieke 'alfabetiseringsdoelen' te bereiken. Men kan hierbij denken aan demystificatie, het leren algoritmiseren, het leren kennen van de primitieven van een computertaal, de kennis- making met intellectuele en sociale aspecten van het programmeren als discipline etc. Ook zijn de meeste bronnen het erover eens dat de doelen van burgerinformatica eveneens be- trekking hebben op maatschappelijke voor- bereiding en persoonlijke ontplooiing. De ABOP stelt, in navolging van de Beleidsnota 'Onderwijs en Informatietechnologie", dat naast vaardigiieden en inzicht ook het verwer- ven van een kritische houding t.a.v. de toepas- singen van technologische ontwikkelingen die de demoaatie, de culturele verworvenheden en de persoonlijke privacy zouden kunnen aantasten belangrijk is. Een werkgroep van het Nederlands Genootschap voor Informatica (NGI) en de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel (NMNH) benadrukt ook de vorming tot kritisch gebruiker en het bij- brengen van inzicht dat leerlingen in staat stelt adequaat te reageren op situaties waarin con- tact met geautomatiseerde systemen plaats- vindt. Ook de Adviescommissie Uhlenbeck c.s. wijst erop dat het van belang is dat in het onderwijs aandacht wordt besteed aan de toe- passingen en effecten van computers in onze maatschappij (zonder echter te komen tot de aanbeveling van een apart leergebied).
Tenslotte verwijzen wij naar enkele recent door de Stichting voor de Leerplan Ontwikke- ling (1983) uitgegeven katernen waarin een kader wordt geschetst voor verder ontwikke- lingswerk op het gebied van burgerinformatica, In deze katernen, aan de voorbereiding waar- van een breed .samengesteld team van deskun- digen heeft bijgedragen, wordt de volgende al- gemene doelstelling gefoninileerd: De ontwik- keling van kennix en vaardigheden die de leer- lingen in staat stelt met inzicht te reageren op situaties waarin het gebruik van gegevensver- werkende systemen mogelijk of noodzakelijk is, en die hen in slaat stelt om de maatschappelijke betekenis van het gebruik van zulke systemen kritisch te beoordelen. (Katern 1, biz. 17).
Deze algemene doelstelling wordt daarna als volgt uitgewerkt:
1. leren omgaan met gegevens
2. leren praktisch omgaan met gegevensver- werkende systemen
3. het kennisnemen van toepassingen van de informatietechnologie |
9 Pedagogische Studiën
-ocr page 18-
4. het kennisnemen van en inzicht venverven in de maatschappelijke gevolgen van de informatietechnologie
5. het ontwikkelen van inzicht in de basisbe- grippen van gegevensverwerkende syste- men door:
a. het ontwikkelen van enige vaardigheid in probleemanalyse en programmeren;
b. het ontwikkelen van modellen en denkwijzen die het mogelijk maken adequaat om te gaan met en te denken over gegevensverwerkende systemen.
Voor het realiseren van de genoemde doelen staat het onderwijs in principe een aantal mid- delen ter beschikking. Sommige daarvan zijn impliciet al aangeduid bij de formulering van de doelen. Centraal staat steeds het opdoen van eigen ervaring door de leerlingen, waarbij de inhoud van de leerstof, het leermateriaal en de begeleiding er borg voor moeten staan dat de leerling het juiste inzicht ontwikkelt. De ge- noemde werkgroep van NGI/NMNH formu- leert die middelen als volgt (blz. 4, 5):
1. Ervaringen opdoen in mens-machine ont- moetingen waarin de omgang met de ma- chine plaatsvindt als gebruiker van toepas- singsapparatuur en eventueel van bestu- ringsprogrammatuur.
2. Ervaringen opdoen met situaties waarin de informatietechnologie wel/niet kan voor- zien in de behoeften van individu/ maatschappij. Hierin staan de redenen voor en gevolgen van het ontstaan van deze situ- aties centraal.
3. Het ontwikkelen van goede denkmodellen waardoor leerlingen adequaat kunnen den- ken over en omgaan met geautomatiseerde systemen. Bij de ontwikkeling van derge- lijke modellen is systematisch werken met 'zwarte dozen', dus elementen waarvan de leerling de werking niet kent, een goed, zo niet wezenlijk, werkprincipe.
4. Het opdoen van oriënterende ervaringen met algoritmisch denken en modulaire op- bouw in het kader van probleemoplossend handelen. Dit kan met behulp van pro- grammatuur die daartoe in een zeer be- schermende (d.w.z. in een voor de leerlin- gen zeer gebruikersvriendelijke) 'pro- grammeer-omgeving de mogelijkheid biedt. |
In deze opsomming komt de doelstelling 'leren omgaan met gegevens' niet expliciet aan bod. Dit aspect is ook nog het minst in concrete leerinhouden uitgewerkt, althans voor het be- oogde niveau van voortgezet onderwijs. De AOI is niettemin van mening dat het terrein van de informatiekunde nadrukkelijk aandacht verdient in het leerplanontwikkelingswerk. Daarbij gaat het ondermeer om noties zoals de betrouwljaarheid van gegevens en de geldig- heid en relevantie van verzamelde informatie voor bepaalde probleemstellingen.
Hoewel de inhoud van burgerinformatica dus nog nader zal moeten worden uitgewerkt, zijn de discussies in de kringen van o.a. leer- planontwikkelaars en de NLO's op dit moment in een fase dat een aantal leerstofgebieden zich begint af te tekenen. Voor een eerste uitwer- king wordt verwezen naar de eerder genoemde SLO katernen. Ook zijn er diverse buiten- landse publikaties die verwijzen naar leerin- houden (zie voor een overzicht Van de Wolde, december 1983).
7 ricicits en onmmg van burgerinformatica
Konden wc ten aanzien van de doelen en in- houden van burgerinformatica, hoewel nog niet volledig ontwikkeld, een zekere conver- gentie waarnemen in de verschillende nota's en rapporten, voor de plaats en de omvang geldt dit in veel mindere mate.
De AOI pleit, evenals de werkgroep van NGI/NMNII, voor een apart vak cn een daar- bij behorende bevoegdheidsregeling. De be- windslieden van O&W willen niet zo ver gaan en zijn van mening dat pas op grond van proe- ven op scholen (o.a. in 1983-198S op 100 scholen voor voortgezet onderwijs) uitspraken over de relatie tussen informatica en andere vakken kunnen worden gedaan. De ABOP daarentegen pleit in zijn nota voor integratie van het leren over informatietechnologie in verschillende leergebieden of vakken.
Bij al deze verschillen stemmen de diverse bronnen op één punt overeen, nl. dat vermeden moet worden dat dit onderwijs uitsluitend in de hoek van de wiskunde of één der andere exacte vakken terecht komt. Hiervoor wordt een aantal argumenten aangevoerd.
Allereerst een inhoudelijk argument. De in- formatica in zijn zuivere vorm is uit de wis- kunde voortgekomen en heeft als discipline daarmee veel verwantschap. Burgerinforma- tica moet daarentegen niet worden gezien als een vorm van wiskunde. De correctheidsbewij- |
10 Pedagogische Studiën
-ocr page 19-
zen, een kenmerk voor de 'zuivere' informa- tica, zijn te abstract voor burgerinformatica, terwijl het proefondervindelijk onderzoeken in de burgerinformatica te willekeurig is voor de zuivere informatica. Burgerinformatica kan alleen worden onderwezen met apparatuur onder handbereik, terwijl grote delen van de zuivere informatica zonder apparatuur kunnen worden bestudeerd. Kortom, de weg van bur- gerinformatica naar zuivere informatica is er een van concreet naar abstract. Bij burgerin- formatica ligt het accent op het kunnen evalu- eren en benutten van toepassingen van infor- matietechnologie.
Programmeerervaringen zijn slechts van be- lang voor zover deze de werking van een sys- teem verhelderen en een confrontatie met de rigiditeit en de volgzaamheid van de algoritmi- sche machine opleveren. De doelen en leerin- houden voor burgerinformatica, zoals men die nu op het oog heeft, vertonen dan ook weinig aansluiting bij het leerplan voor wiskunde of andere exacte vakken.
Een praktisch argument wordt ontleend aan de vraag of de wiskundedocent wel de eerst aangewezene is om de gebruikerskant van de informatica te behandelen. Onmiskenbaar is dat op dit moment wiskundedocenten het best geëquipeerd zijn om informatica-onderwijs te geven. Echter, de beperkte ervaringen die er met onderwijs in de burgerinfomiatica in de eerste fase van het voortgezet onderwijs zijn opgedaan, maken duidelijk dat wiskundedo- centen zich het meest comfortabel voelen in de programmeeronderdelen van een leerplan en de neiging hebben daarin te blijven hangen. Toepassingen en maatschappelijke aspecten raken dan op de achtergrond, hetgeen een overaccentuering van het exacte element zou geven en een ongewenste scheiding tussen het "hoe" en het 'waarom' van informatietechnolo- gie.
Er zijn ook imuitsdiappelijke argumenten die tegen opname van burgerinformatica in de wiskunde (of exacte vakken) pleiten. Burger- informatica, zoals hierboven omschreven, wordt aangemerkt als een noodzaak voor ie- dereen. Door dit leergebied te associëren met of op te nemen in de exacte vakken stoot men een tweetal groepen leerlingen bij voorbaat af. De eerste groep bestaat uit Iceriingen voor wie de confrontatie met formeel abstracte denkwij- zen in ons wiskunde-onderwijs zo hard is, dat ze er een soort fobie aan overhouden (formu- lefobie of wiskundefobie). Door burgerinfor- matica te introduceren binnen het domein van de wiskunde belaadt men het bij voorbaat met het stigma dat de wiskunde voor velen heeft. Men zou veeleer aan het omgekeerde kunnen denken, nl. de wiskunde introduceren in een door de computer geboden leeromgeving. Ex- perimenten als met LOGO maken duidelijk dat men kinderen via de computer op natuur- lijke wijze kan laten kennismaken met com- plexe wiskundige begrippen, zonder dat er van enige fobische reactie sprake is. |
Een tweede groep waarbij de associatie bur- gerinformatica-wiskunde problemen kan ge- ven wordt gevormd door meisjes. De identifi- catie met de rol van de vrouwelijke sekse bete- kent voor veel meisjes een verwijdering van de wiskunde. Wanneer burgerinformatica, een vak of leergebied dat wegens de teclinische aspecten toch al een masculien luchtje heeft, ook nog een wiskundig aureool krijgt, dan zal het er op voorhand voor vele meisjes niet aan- trekkelijker op worden.
Uit hetgeen in par. 3 en 6 en in deze para- graaf over 'leren over informatietechnologie' en over doelen en inhoud van burgerinforma- tica is gesteld, kan worden geconcludeerd dat het van wezenlijk belang is dat het leergebied integraal wordt benaderd. D.vv.z. dat de ver- schillende Icerstofcomponenten in hun onder- linge samenhang zo concreet mogelijk aan de orde komen, opdat zo het 'Ikh;' en 'waarom' van informatietechnologie met elkaar verbon- den blijven. Integratie van burgerinformatica in het bestaande curriculum zou in feite een ih'sintcgraiic van het leergebied betekenen, aangezien het helaas in ons onderwijs nog steeds gebruikelijk is exacte, technische en maatschappelijke leerinhouden geïsoleerd aan de orde te stellen. Daarbij bestaat het gevaar dat de exacte elementen van burgerinforma- tica, zoals het leren programmeren, het ahaca- dabra-stigma van de wiskunde erven en dat de maatschappelijke elementen, los van direct te ervaren toepassingen, in zweverig getheoreti- seer opgaan. Voor het ongedeeld zijn van dit leergebied pleit ook de overweging dat verka- veling ten koste gaat van de inhoudelijke flexi- biliteit die juist bij het onderwijs rond een snel evoluerende technologie zo dringend ntxlig is.
Op grond van al deze overwegingen, waarbij de aard van de onderwijsdoelen en de bereik- baarheid ervan bij alle leerlingen een centrale plaats innemen, kiezen wij er vooralsnog voor |
Pedagogische Studit'n 11
-ocr page 20-
burgerinformatica als apart vak een plaats in het onderwijsprogramma van de onderschei- den schooltypen te geven. Wij beseffen dat daarbij andere, lastige problemen ontstaan die om een oplossing vragen, zoals de vereffe- ningsvraag (ten koste van welk vak krijgt bur- gerinformatica zijn plaats), de relatie tussen burgerinformatica en de overige schoolvak- ken' en de regeling van de onderwijsbevoegd- heden.
Ter afsluiting van deze paragraaf een enkele opmerking over de omvang van burgerinfor- matica. Omdat het vak nog onvoldoende is uitgewerkt is het moeilijk een schatting van de minimale omvang te geven. De AOI merkt op (biz. 33) dat het gewenst is dat dit onderwijs regelmatig over een niet te korte periode wordt gegeven en spreekt uit dat een gemiddelde om- vang van tenminste twee jaaruren een niet on- redelijke schatting lijkt. De eerder genoemde werkgroep van het NGI/NMNH suggereert een omvang van vier jaaruren (gedurende twee cursusjaren twee lesuren per week), terwijl de Adviesgroep Basisprogramma Voortgezet Basisonderwijs adviseert 8,4% van de totale tijd in het driejarig voortgezet basisonderwijs aan informatica te besteden. De uiteindelijke omvang van het vak of leergebied burgerin- formatica zal niet alleen afhangen van de erva- ringen die men in proefprojecten ermee zal opdoen, maar eveneens (of vooral?) van de bereidheid een duidelijke plaats voor deze nieuwe ontwikkeling in het onderwijs in te rui- men.
8 Slotopmerkingen
Het pleidooi in deze bijdrage om in de eerste fase van het voortgezet onderwijs op korte termijn een plaats te geven aan burgerinfor- matica mag niet worden uitgelegd als een niet waarderen van informatica in andere sectoren van het onderwijs of van andere gebruiksvor- men van informatietechnologie in het onder- wijs (zie par. 2 en 3). Ons pleidooi voor bur- gerinformatica als zwaartepunt in het over- heidsbeleid betreft de korte termijn (ca. 5 jaar). In diezelfde periode zal ook het be- roepsonderwijs, in het bijzonder het technisch en economisch en administratief onderwijs, sterke impulsen moeten krijgen opdat ten be- hoeve van de industriële bedrijvigheid vol- doende vakbekwame beroepsbeoefenaren in de informatietechnologie en zijn toepassingen worden opgeleid. Daarnaast zal op reeds be- staande initiatieven in het onderwijs moeten worden aangesloten door in projecten ervaring en deskundigheid op te bouwen omtrent an- dere gebruiksvormen van informatietechnolo- gie, bijvoorbeeld de computer als hulpmiddel bij het onderwijs in andere vakken dan bur- gerinformatica en in andere sectoren van het onderwijs, bijvoorbeeld het basisonderwijs. |
Een omvangrijke innovatie als het invoeren van informatietechnologie in het onderwijs (als apart leergebied of als hulpmiddel) brengt veel problemen met zich mee die om een oplossing vragen. Naast die welke in de voorgaande pa- ragraaf zijn opgemerkt, kunnen worden ge- noemd: de (bij)scholingsproblematiek, de ontwikkeling van goede programmatuur, de keuze van apparatuur, de keuze van een pro- grammeertaal en de problemen op het niveau van de schoolorganisatie. Het valt buiten het bestek van deze bijdrage hierop nader in te gaan.
Noten
1. In diverse kringen blijkt men weinig gelukkig te zijn met de naam 'burgerinformatica', waarvan de herkomst overigens niet geheel duidelijk is. De term suggereert niet alleen het bestaan van meer- dere sixirtcn informatietechnologie, namelijk die ten behoeve van burgers in het algemeen en die ten behoeve van specialisten (niet-burgers?), maar in de verwijzing naar de informatica ook een exclusieve aandacht voor de formele aspecten van de omgang met informatie. Binnen de AOl is dc mening gegroeid dat een naam dient te worden gekozen die zOwel naar de informatiekundige als naar de computerkundige aspecten van het leer- gebied verwijst.
2. In deze bijdrage staat "zijn" vtxir 'zijn of haar" en 'hij' v(x>r 'hij of zij'.
3. De paragrafen 3, 4 en ."i zijn ontleend aan het eerste rapport van de Adviescommissie voor On- derwijs en Informatietechnologie'(AOI).
4. N.B. Het begrip technologie wordt hier dus niet geïdentificeerd met appanilcn, maar met kennis. Niet het computersysteem op zich, maar het ver- mogen om dit te ontwerpen of te benutten is een vorm van informatietechnologie.
5. In dit kader verdient (xik de relatie burgerinfor- matica-algemene technicken onze aandacht. In- formatie is immers naast materie en energie een fundamenteel aspect van techniek. |
12 Pedagogische Studiën
-ocr page 21-
Literatuur
Zonder er altijd expliciet naar te verwijzen is gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
Adviescommissie voor Onderwijs en Informatie- technologie: Leren over informatietechnologie: noodzaak voor iedereen (Advies aan de Minister voor Onderwijs en Wetenschappen). Den Haag: Staatsuitgeverij, december 1982. Adviesgroep 1 van de Centrale Werkgroep voor Bij- zonder Overleg: Advies over het Basisprogramma Voortgezet Basisonderwijs, november 1982. Algemene Bond voor Onderwijzend Personeel (ABOP): Omgaan met informatietechnologie. Amsterdam: ABOP, februari 1983. Anderson, R. E. & D. L. Klassen. A conceptual framework for developing computer litcracy In- struction.1981,14 (3), 128-150. Onderwijs en informatietechnologie. Nota van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, aan- geboden aan de Tweede Kamer, Den Haag: Staatsuitgeverij, september 1982. Stichting voor de Leerplan Ontwikkeling, Raamwerk burgerinformatica (Katern 1) en Experimentele lesideeën burgerinformatica (Katern 3). Enschede: SLO, juni 1983. Uhlenbcck, E. M., N. K. de Bruijn & W. J. M. Levelt, Computers in het onderwijs. (Advies aan de Minis- ter van Onderwijs en Wetenschappen), Den Maag: Staatsuitgeverij, december 1982. Verder na de Basis.'ichool. Nota van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag: Staats- uitgeverij, januari 1982. WerkgriKp Informatica-ondcrwijs van het Neder- lands Genootschap \<.wt Informatica (NGl) en de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel (NMNH): Introductie van burgerinforma- tica in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Haarlem: NMNH, februari 1983 (met een inbreng van de PAO Informatica). |
Wolde, O. J. E. van de, Burgerinformatica, een voor- onderzoek. Enschede: T.H. Twente, Onderafde- ling der Toegepaste Onderwijskunde/Stichting voor de Leerplan Ontwikkeling, december 1983
Citrriaila Vitae
Tj. Plomp (geboren 1938) studeerde wiskunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Na het doctoraal examen in 1964 verbond hij zich aan de T.H.-Twente waar hij zich vanaf) 969 met onderwijskundig onder- zoek- en ontwikkeling.swerk bezighield. Hij promo- veerde in 1974 aan de Vrije Universiteit op een proefschrift over individuele studiesystemen. Sinds 1976 is hij betrokken bij de voorbereiding cn de oprichting van de studierichting Toegepaste Onder- wijskunde aan de T.H.-TwenIe, waar hij sinds januari 1980 hoogleraar in de curriculumtcchnologie i.s. Vanaf mei 1980 is hij vwirzitter van de Adviescom- missie voor Onderwijs en Informatietechnologie (AOl) die de minister van O&W moet adviseren over het beleid inzake de invoering van informatietech- nologie, in het bijzonder de computer in liet onder- wijs.
J. van de Wolde (geboren 19.S0) deed in 1980 docto- raal examen psychologie (functieleer) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1982 is hij als we- tenschappelijk ambtenaar verbonden aan de vak- groep Curriculumtechnologie van de onderafdeling Toegepaste Onderwijskunde van de T.H.-Twente cn van daaruit betrokken bij het ontwikkelingswerk en onderzoek omtrent 'burgerinformatica'.
Adres: T.H.-Twentc, Afd. Toegepaste Onderwijs- kunde, Postbus 217, 7500 AH Enschede
Manuscript aanvaard 9-9-'«.? |
-ocr page 22-
J. MOONEN
Centrum voor Onderwijs en
Informatietechnologie, Enschede
Samenvatting
Computers worden in grote aantallen ingevoerd in het onderwijs. Begeleiding en ondersteuning zijn zeer gewenst. Vele instanties bieden hiervoor htm diensten aan. De overheid wil een construc- tief beleid voeren om het coördinatieprobleem dat daardoor ontstaat, te helpen oplossen.
In dit artikel wordt geschetst welke instanties actief zijn op dit gebied en welke maatregelen door de overheid reeds zijn genomen om de coördinatie te bevorderen. Tevens wordt aan- dacht gevraagd voor het functioneren van regio- nale centra, de oprichting van een clearinghouse voor educatieve software en de produktie van educatieve software.
I Inleiding
Weinigen zullen betwijfelen dat computers vele nieuwe mogelijkheden kunnen scheppen in het onderwijs. Mogelijkheden die het on- derwijs efficiënter laten verlopen (Kulik, Kulik, Cohen, 1980) en mogelijkheden die het on- derwijs effectiever kunnen maken, met name ten aanzien van doelstellingen die in het verle- den niet of nauwelijks aan de orde kwamen (Moonen, Gastkemper, 1983).
Vooraleer het zover is, moeten die compu- ters eerst ingevoerd worden en functioneren in dat onderwijs. Niemand zal betwisten dat dit tot grote problemen zal leiden. Timmer (1983) verwacht zelfs dat scholen op dit terrein sterk uiteen zullen gaan lopen. |
Innoveren in het onderwijs is altijd een moeilijke zaak geweest. Daarbij spelen inhou- delijke en organisatorische problemen een hoofdrol. Leerkrachten moeten zich aanpassen aan nieuwe leerstofinhouden en dikwijls moet men ook nieuwe didactische werkvormen gaan gebruiken. Bij de invoering van computers in het onderwijs spelen nog twee andere aspecten een rol: de omvang van het docentenkorps dat hierbij betrokken is en de functionaliteit van het computergebruik in het onderwijs.
Wegens de grote maatschappelijke druk wil men nu computers invoeren in alle vormen van onderwijs. Men gunt zich niet de tijd om zorg- vuldig en weloverwogen te experimenteren. Er is sprake van een sneeuwbaleffect. Met de hete adem van de ouders in de rug wil geen school achterblijven bij de invoering van computers. Op de kortst mogelijke tijd - binnen de tijds- spanne van enkele jaren - wordt een meerder- heid van de scholen 'gevuld' met computers.
Noch vroeger, noch nu bestaat voldoende duidelijkheid - laat staan inzicht - omtrent de wijze waarop computers in het onderwijs ge- bruikt moeten worden. Er wordt te weinig aan- dacht besteed aan de vraag in hoeverre - en zo ja, op welke manier - het gebruik van compu- ters het bereiken van dc doelstellingen van het onderwijs bevordert. Men realiseert zich on- voldoende dat de invoering van computers in het onderwijs een zeer complexe zaak is, om- dat:
- zowel wordt overwogen daarvoor een apart vak (burgerinformatica) in te voeren als alle andere vakken met de invoering van de computer te confronteren;
- op dit moment een goede didactische ver- antwoording voor het gebruik van compu- ters in het onderwijs ontbreekt;
- computers in het onderwijs unifunctioneel en multifunctioneel gebruikt .kunnen wor- den; in het laatste geval met zeer ingrijpende consequenties voor het rolpatroon van de leerkracht, zijn functioneren in de klas, de didactiek van de verschillende vakken, enz.;
- de technische problemen die computers in het onderwijs veroorzaken.
Deze opmerkingen leiden tot de conclusie dat nu, meer dan ooit, deze innovatie begeleid en ondersteund dient te worden. In dit artikel be- spreken we de mogelijkheden die daartoe in Nederland aanwezig zijn.
Ondersteuning van het gebruik van computers in het onderwijs
Pedagogische Studiën 1984 (61) 14-31 |
-ocr page 23-
2 Ondersteuning
Ondersteuning van het onderwijs is in Neder- land breedvoerig georganiseerd. Daarbij spe- len de verzorgingsinstellingen een belangrijke rol. Daarnaast bestaan ook alleriei perifere in- stellingen en andere belangenorganisaties die het onderwijs willen begeleiden en ondersteu- nen (Leune, 1981). Timmer (1983) geeft een goed overzicht van de instellingen uit de ver- zorgingsstructuur. Een andere bron is het voorontwerp van de 'Wet op de Onderwijsver- zorging' (Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen 1983). Naast de instellingen uit de onderwijsverzorging vervullen de scholingsin- stituten een essentiële rol bij de ondersteuning van het onderwijs. Maar ook bij dit soort acti- viteiten, en in het bijzonder bij na- en bijscho- ling, zijn allerlei groeperingen actief die andere of nieuwe ontwikkelingen in gang willen zetten. 'Het is niet altijd mogelijk, nog afgezien van de wenselijkheid ervan, een scheiding aan te brengen tussen beide manieren van ondersteu- ning van het onderwijsveld', schrijft het Minis- terie van Onderwijs en Wetenschappen (1983).
Dit alles - gekruid met een saus van auto- nomie en verzuiling - leidt tot een enorme co- ördinatieproblematiek. Introductie van de computer in het onderwijs is de nieuwste tak aan deze reeds hoog opgeschoten boom. Bij pogingen tot coördinatie op het gebied van computers en onderwijs wordt men dan ook niet alleen geconfronteerd met de omvang vtin die problematiek zelf. tegelijkertijd raakt men verstrikt in de reeds bestaande coördinaticpro- blematiek die binnen de onderstcuningsstruc- tuur aanwezig is.
Vanuit de overheid is een aantal maatrege- len genomen om ten aanzien van die coördina- tie tot een constructief beleid te komen. Bij de Memorie van Toelichting bij de begroting 1982 kondigt de Minister van Onderwijs en Weten- schappen aan, dat hij zal komen met een be- leidsnota Onderwijs en Informatietechnologie (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1982). In deze nota worden onder meer aange- kondigd de oprichting van het Centrum voor Onderwijs en Informatietechnologie (COI) en ile installatie van de Coördinatiegroep voor Onderwijs en Informatietechnologie (COOI).
De beleidsnota Onderwijs en Informatie- technologie is ondertussen in de Vaste Com- missie voor Onderwijs en Wetenschappen en |
voor Economische Zaken besproken (Hande- lingen, Tweede Kamer, 1983) en heeft geleid tot een aantal kamermoties.
De COOI is op 17 februari 1983 geïnstal- leerd. De taken van de COOI zijn:
a. informatie-uitwisseling over activiteiten van de organisaties uit de coördinatie- groep;
b. inventarisatie van initiatieven van de orga- nisaties op het terrein van onderwijs en informatietechnologie;
c. afstemming van verschillende activiteiten en initiatieven met betrekking tot onder- wijs en informatietechnologie.
Bij de installatie van deze COOI herinnert de staatssecretaris eraan dat de beslissing om tot oprichting van deze groep te komen vier kabi- netten heeft overleefd, wat 'de alom onder- schreven noodzaak om op dit terrein tot een betere coördinatie van activiteiten te komen' illustreert. Verder zegt hij dat 'willen wij in Nederland komen tot een beleid op het terrein van Onderwijs en Informatietechnologie, het van wezenlijk belang is dat alle organisaties welke op dit terrein werkzaam zijn of moeten zijn, met elkaar in contact komen en kennis kunnen nemen van de ervaringen die in ver- schillende verbanden zijn opgedaan'. Naast de- ze elkaar en de overheid informerende taak, ziet hij een aantal andere belangrijke taken, o.a. ten aanzien van de apparatuur- en pro- grammaluurontwikkeling.
Het COI is officieel geopend op 18 mei 1983. Met de start van het COI is een begin gemaakt met de opbouw van deskundigheid op het gebied van onderwijs en computers, waar- bij er nadrukkelijk wi.sselwerking is voorge- staan tussen het COI en het wetenschappelijk onderwijs. Vandaar ook dat het COI gesitu- eerd is aan de TI 1 Twente. Omdat deze keuze niet door iedereen wordt onderschreven, merkt de staatssecretaris in zijn openingstoespraak hierover het volgende op: 'Het is niet voor de hand liggend het COI bij de TI I Twente onder te brengen. Velen hadden verwacht dat het takenpakket zou worden opgedragen aan een bestaand instituut uit de ver/.orgingsstructvnir en niet dat een nieuw instituut aan de reeds bestaande zou worden toegevoegd .. . Vooral de algehele doorsnijdendheid van de proble- matiek voor alle sectoren van het onderwijs en de gecompliceerdheid hebben bijgedragen aan het van de grond tillen van een afzonderlijk instituut als het COI. Met het aspect van de |
Pedagogische Studit'n 15
-ocr page 24-
doorsnijdendheid doel ik op de betekenis van het werkterrein van het COI voor alle school- soorten. Aangezien er in de onderwijsverzor- gingsstructuur vele instellingen bestaan, die vooral gericht zijn op één of meerdere secto- ren, maar nooit alle tegelijk, lijkt het raadzaam een takenpakket zoals aan het COI toebedacht niet aan één bestaande instelling te koppelen. Tegelijk zal het werkterrein van het COI niet alleen raakvlakken hebben met leerplanont- wikkeling, begeleiding en nascholing afzonder- lijk, maar juist met alle terreinen tegelijk ... Het schept de mogelijkheden om met inscha- keling van de diverse onderzoekinstituten en instellingen uit de verzorgingsstructuur en (na)scholing een actief ondersteuningsbeleid te voeren ten behoeve van de onderwijsinstellin- gen die bezig zijn te werken aan de verdere invulling van een verantwoord computerge- bruik. Bestaande instellingen uit de verzor- gingsstructuur zoals SLO, LPC's, enz. en de scholings- en nascholingsinstituten dienen sa- men met dit COI één van de belangrijkste randvoorwaarden te vervullen uit de beleids- nota Onderwijs en Informatietechnologie, waarbij de introductie van een leerstofgebied leren over informatietechnologie in het voort- gezet onderwijs en de stimulering van een ver- antwoord computergebruik in alle sectoren van het onderwijs voorop wordt gesteld. De instel- ling van de COOI is dan ook een rechtstreeks gevolg van de oprichting"van het COI. Het COI kan alleen in overleg met de andere instellingen uit de verzorgingsstructuur en de educatieve media iets waarmaken van de opdracht een zekere waarde toe te voegen aan de andere instellingen, op de terreinen waar zij primair verantwoordelijkheid voor dragen. Dit sluit dus niet uit dat het COI zich met de diverse terreinen van de instellingen intensief bezig- houdt, echter het betekent wel dat de uiteinde- lijke verantwoordelijkheid voor uitvoering van de aan de instellingen toebedeelde verant- woordelijkheid voor uitvoering van de aan de instellingen toebedeelde taken primair bij deze instellingen berust en niet bij het COI". En hij gaat verder: 'Iets over de unieke positie van het COI. Ik denk dat het zowel in Nederiand als in veel landen daarbuiten een bijzonderheid is een instituut zo dicht bij de kennisbron, name- lijk het wetenschappelijk onderzoek, ten be- hoeve van het onderwijs werkzaamheden te laten verrichten. Aangezien de materie waar het COI mee te maken heeft, dermate gecom- pliceerd is, denk ik dat een unieke positie ge- heel gerechtvaardigd is. Door de situering bij een hogeschool als de TH Twente, wordt het voor het COI mogelijk in een vroeg stadium nieuwe ontwikkelingen te signaleren en aan het onderwijsveld door te geven. Ook kan gebruik gemaakt worden van het kennispotentieel bij de TH. Met een afdeling Toegepaste Onder- wijskunde en een afdeling Informatica heeft de TH een zeer geschikte infrastructuur. In relatie met de TH wordt eveneens een Centrum voor Miao-Electronica opgezet, waarvan de Pro- dukten mogelijk van direct belang zijn voor het Nederlandse onderwijs. In Enschede bevindt zich voorts één van de belangrijkste instituten uit de verzorgingsstructuur, waarbinnen veel activiteiten in de toekomst gericht zullen zijn op de aanpassing van model-leerplannen in het licht van de nieuwe technologische ontwikke- lingen en de opzet van nieuwe model-leerplan- nen voor geheel nieuwe vakken. Deze situering biedt ook voor de TH Twente een unieke mo- gelijkheid om kennis door te sluizen naar het Nederlandse onderwijs. Daarmee wordt het effect van wetenschappelijk werk alleen maar groter, en kan ook de TH profiteren van de kennis die het COI opdoet omtrent de praktijk van het onderwijs.' |
Uit deze korte geschiedenis blijkt dat het de overheid ernst is met haar pogingen om tot 'een constructief gecoördineerd beleid" te komen. Hiermee is tevens de context geschetst waarin de ondersteuning van de invoering van com- puters in het onderwijs gerealiseerd moet wor- den.
3 CoönUnaüegroep Onderwijs en Infornuiüe- teclinologie
Naast het COI zijn ook andere instellingen actief op het gebied van onderwijs en informa- tietechnologie, zij het dat dezo activiteiten meestal slechts een deelverzameling vormen van hun totale takenpakket. Een aantal van deze instellingen is lid van de COOI.
3.1 Algemene verzorgingsinstellingen
Landelijke Pedagogische Centra (LPC) De landelijke pedagogische centra (APS, KPC en CPS) hebben tot taak de algemene onder- wijskundige ondersteuning en begeleiding van de scholen. Meestal zijn die activiteiten gericht |
16 Pedagogische Studiën
-ocr page 25-
op het voortgezet onderwijs. Deze drie instel- lingen hebben samen de Vereniging de Sa- menwerkende Pedagogische Centra (VSLPC) gevormd. Deze vereniging vertegenwoordigt de LPCs in de COOI.
Vanuit de LPCs functioneert een aantal werkgroepen, zoals: informatica-ondcrwijs MEAO', 'Informatica-onderwijs LEAO', enz.
Schoolbegeleidingsdiensten (SBD) De schoolbegeleidingsdiensten hebben een vergelijkbare taak als de LPCs, doch dan op regionaal en plaatselijk niveau en (meestal) gericht op kleuter- en basisonderwijs. Er zijn meer dan 60 SBD's in Nederiand. De werk- zaamheden van de SBD's worden op elkaar afgestemd en gecoördineerd door de Vereni- ging Werkverband van Plaatselijke en Regio- nale Onderwijsbegeleidingsdiensten (WPRO). De WPRO vertegenwoordigt de SBD's in de COOI.
Binnen de SBD's komt informatietechnolo- gie vooral binnen de onderwijsmedia-centra (OMC) aan dc orde. In een samenwerkings- verband tussen POCO (Project Ontwikkeling Cursus Onderwijstechnologie, ondergebracht bij het CPS) en de WPRO-kcrngroep mcdia- kundigen is een experiment gaande met een viewdata systeem.
3.2 Speciale verzorgingsinstellingen
Stichting Onderzoek van het Onderwijs (SVO) Deze stichting verricht zelf geen onderzoek, maar heeft tot taak het onderzoek van het on- derwijs te bevorderen en te coördineren. Op het gebied van onderwijs en informatietech- nologie is een aantal projecten gesubsidieerd.
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CI- TO)
Dit instituut heeft tot taak een meer objectieve beoordeling van de studieresultaten van de leerlingen te bevorderen, in het bijzonder door de ontwikkeling van school- en studietoctsen. Het CITO houdt zich bezig met het ontwikke- len van toetsservice-systemen waarbij compu- ters een belangrijke rol spelen. |
Stichting voorde Leerplanontwikkeling (SLO) De SLO houdt zich bezig met het op aanvraag ontwikkelen van modellen voor onderwijsleer- plannen, schoolwerkplannen en onderwijs- leerpakketten ten behoeve van het niet-uni- versitaire onderwijs. Op het gebied van de in- formatietechnologie kent de SLO projecten voor het beroepsonderwijs - digitale technie- ken voor het MTO en micro-electronica voor het LBO/MBO - en voor het algemeen vor- mend onderwijs - burgerinformatica (4-16 ja- rigen), informatica (16-18 jarigen). De SLO coördineert de activiteiten die ter ondersteu- ning van het 100-schoIen project plaatsvinden (Project Burgerinformatica, 1983).
3.3 Scliolingsinstituten
Stichting Orgaan voor Overleg en Samenwer- king Experimentele Lerarenopleidingen (OOSEL)
Er zijn tien Nieuwe Leraren Opleidingen (NLO). De besturen werken samen in de stich- ting OOSEL. Dc OOSEL vertegenwoordigt de NLO's in de COOI. De NLO's leiden op voor derde- en twecdegraadsakten. Praktisch alle schoolvakken zijn bij dc NLO's ondergebracht. De technische vakken voor het technisch be- roepsonderwijs zijn in een enkel instituut ge- concentreerd, dc NLO-Eindhoven.
Op het gebied van onderwijs en informatie- technologie werken dc instituten samen in een OOSEL-stuurgroep informatica. Ook verzor- gen de instituten nascholingscursussen. De na- choling is in principe regionaal opgezet rond de instituten. Het aanbod met betrekking tot in- formatica en informatietechnologie omvat, voor wat betreft de OCA-sector: introductie- cursussen, cursussen informatica I, II en III, cursu.ssen 'de computer in de school'. Naast deze cursussen biedt de NLO-Eindhoven een reeks cursussen op het terrein van micro-elec- tronica bc.stenid voor leraren in het technisch beroepsonderwijs. (De cursussen worden uit- voerig omschreven op pagina 26 t/m 31 en 111 t/m 114 van het Nascholing.splan 1983/84 van het Ministerie van Onder^vijs en Wetenschap- pen.)
Kontaktkommissie Besturenbonden Bijzondere Opleidingsscholen/VNG (KKBBO/VNG) Dc KKBBO/VNG is een vrijwillig samenwer- kingsverband, ingesteld in verband met overleg en coördinatie betreffende bestuurlijke aan- gelegenheden op het terrein van de Oplei- dingsscholen voor Kleuterleidsters (OK's) en de Pedagogische Academies voor onderwijzers (PA's). Deze instellingen worden geherstruc- |
Pedagogische Studit'n 17
-ocr page 26-
tureerd tot de Pedagogische Academies Basis Onderwijs (PABO's). De contactcommissie vertegenwoordigt de OK's en de PA's in de COOI. In totaal zijn er 49 OK's en 91 PA's, welke op 1 augustus 1984 integreren en fuse- ren tot 66 PABO's. Aan deze PABO's wordt de opleiding en (verplichte) nascholing van on- derwijsgevenden in het basisonderwijs ver- zorgd.
Het aanbod van onderwijs voor onderwijs- gevenden in het basisonderwijs over informa- tietechnologie, loopt bij de OK's en PA's zeer uiteen. Een projectgroep Informatica PABO (PIP) heeft een Raamplan voor een na- scholingscursus burgerinformatica opgesteld.
Verder zijn in de COOI het Nederlands Ge- nootschap tot Opleiding van Leraren voor het Beroepsonderwijs (NGOLB), de Vereniging van Universitaire Lerarenopleidingen in Ne- derland (VULON), de MO-Overlegraad en de Vereniging van Middelbare Technische Scho- len en andere Scholen voor Middelbaar Be- roepsonderwijs (VMTS) vertegenwoordigd.
3.4 Perifere instellingen
Slichting Nederlands Instituut voor Audio-Vi- suele Media (NIAM)
Het NIAM produceert en distribueert film-, video- en geluidsdiaprogramma's voor het kleuter- tot en met het voortgezet onderwijs in Nederland. Daarnaast geeft het NIAM voor- lichting en cursussen over het (didactische) ge- bruik van audio-visuele media en een oriënta- tiecursus microcomputers in het onderwijs.
In het kader van het lOO-scholen project voert het NIAM het beheer over de computer- apparatuur die aan de scholen in bruikleen wordt gegeven. Daarbij gaat het vooral om het oplossen van hardware-storingen en software- problemen.
Nederlandse Onderwijstelevisie (NOT) De Stichting Nederlandse Onderwijstelevisie is het samenwerkingsorgaan van de landelijke organisaties van openbaar en bijzonder onder- wijs. Met ingang van het schooljaar 1984/1985 wordt door de NOT zendtijd gereserveerd voor televisieseries over computers. In eerste in- stantie wordt daarbij gedacht aan onderwijs- pakketten waarin inzicht wordt gegeven in de taken die de computer in onze samenleving vervult en kan vervullen. |
Stichting TELE AC
De Stichting TELEAC is een instelling voor multi-mediaalonderwijs en -vorming voor vol- wassenen en tracht met de televisiezendtijd die ter beschikking staat een zo breed mogelijk publiek te dienen.
TELEAC heeft tot nu toe over informatica enkele cursussen uitgezonden: Hoe wordt ik de computer de baas? - Basiskennis informatica - Microprocessor 1 en 2. Daarnaast werden cursussen gebracht met als titel: Micro-electro- nica in bedrijf en Kantoorinnovatie, en komen cursussen op het scherm over 'Programmeren met PASCAL' en 'CAD/CAM'.
Stichting Film en Wetenschap (SFW) De SFW stelt zich ten doel instellingen van wetenschap en hoger onderwijs te voorzien van audio-visuele programma's door onder andere de ontwikkeling en produktie van onderwijs- programma's op film, videobanden, (band)- diaseries en geluidsbanden. De activiteiten op het terrein van de computer richten zich op de produktie van AV-middelen ter illustratie en ter ondersteuning van het gebruik van compu- ters in het onderwijs.
Voorbereidingscommissie PAO Informatica De Commissie van Voorbereiding Postacade- misch Onderwijs in de Informatica is een sa- menwerkingsverband tussen alle universiteiten en hogescholen en enkele maatschappelijke organisaties (Stichting Mathematisch Centrum, Nederlands Genootschap voor Informatica, Rijks Opleidingsinstituut, Stichting Hogere Informatica) en lipeft tot taak postacademische activiteiten op het gebied van de informatica te coördineren en nieuwe activiteiten te stimule- ren. Als zcxlanig is de Commissie het wettelijk orgaan voor de coördinatie van de (eerste- graads) nascholingscursussen informatica wel- ke door de universiteiten en hogescholen wor- den verzorgd.
In april 1983 heeft deze commissie een structuurplan voor de informatica nascholing aan leraren gepubliceerd (PAO, 19K3). Dit structuurplan geeft een beschrijving van de ge- wenste leerstof voor leerlingen onderbouw en bovenbouw in het voortgezet onderwijs en in aansluiting hierop de beschrijvingen van cur- sussen die een leraar gevolgd dient te hebben om in het voortgezet ondenvijs informatica te kunnen geven. |
18 Pedagogische Studiën
-ocr page 27-
Onderwijscomputercentrum {OQ De taak van het onderwijscomputercentrum van de vakgroep 'Onderzoek Wiskundeon- derwijs en Onderwijs Computercentrum' van de Rijksuniversiteit Utrecht, is het bevorderen en ondersteunen van onderwijs in informatica in het voortgezet onderwijs en het lager en middelbaar beroepsonderwijs. Dit gebeurt door het instandhouden van centrale compu- terfaciliteiten voor scholen, het adviseren over aankoop door scholen van apparatuur bestemd voor onderwijs in de informatica, het (laten) ontwikkelen en verspreiden van harde pro- grammatuur voor automatische gegevensver- werking en het doen van onderzoek naar nieuwe technologische hulpmiddelen voor in- formatica.
Nederlands Orgaan voorde Bevordering van de Informatieverzorging (NOBIN) Het NOBIN heeft een beleidsadviserende taak op het gebied van informatieverzorging. Door het NOBIN werden beleidsadviezen uitge- bracht ondermeer op grond van de volgende onderzoeken: Basisonderwijs en Informatie- gebruik, Basisonderwijs en Computergebruik, Algemeen Voortgezet Ondenvijs en Informa- tiegebruik.
3.5 Belangenorganisaties
Vereniging voor Onderwijs en Computer (VOC)
De VOC is opgericht met het doel om onder- zoek en ontwikkeling van het gebruik van de computer bij het leren te bevorderen. Daarbij ontplooit de VOC de volgende activiteiten: or- ganiseren van openbare lezingen, symposia en themadagen, het instellen van werkgroepen en het uitgeven van rapporten.
DIDACOM
DIDACOM wil een werkgroep zijn die zich richt op het praktisch gebruik van de computer in het onderwijs. Werkzaamheden, voortvloei- end uit deze doelstelling, zijn: stimuleren van het computergebruik in het onderwijs, het ad- viseren, uitvoeren en begeleiden van praktische toepassingen, het geven van adviezen en ver- strekken van informatie, het verspreiden van ontwikkelde software en het samenstellen en bijwerken van het DlDACOM-handboek. |
Stichiing TEACHIP
De doelstelling van de stichting TEACHIP is het bevorderen van het verantwoord gebruik van de microcomputer in het Nederlandse on- derwijs. Daartoe ontplooit TEACHIP de vol- gende activiteiten: geven van cursussen 'on- derwijskundig gebruik van de microcomputer', geven van voorlichting onder andere via het voorlichtingscentrum voor computer en on- derwijs, het beoordelen en testen van software en de organisatie van gebruikersdagen.
Stichting PASCAL
De stichting PASCAL is opgericht met als doel het verlenen van diensten, het geven van voor- lichting en het doen van onderzoek op het ge- bied van de automatisering van het onderwijs en onderwijsgegevens. Bovenstaande doelstel- ling wordt uitgevoerd door de volgende activi- teiten te ontwikkelen: het geven van voorlich- ting, advies en demonstraties over onderwijs over, door en met de (micro)computcr, het instandhouden van een informatiecentrum, het verzorgen van cursussen en het ontwikkelen van administratieve en educatieve program- ma's.
Nederlands Genootschap voor Informatica (NGI) - Sectie Educatie De sectie Educatie (EDU) van het NGI stelt zich ten doel: het bevorderen van contacten tussen diegenen die belast zijn met, of geïnte- resseerd zijn in het geven van informatica-on- derwijs. het bevorderen van de kwaliteit van het informatica-ondewijs, te bevorderen dat het informatica-onderwijs gegeven gaat wor- den daar waar het dienstig is. Binnen de sectie zijn drie werkgroepen actief; Be.siuurlijke In- formatieverzorging, Gebruikereopleidingen, Informatica in het Middelbaar Beroepsonder- wijs. Van deze werkgroepen zijn rapptirten verschenen.
Tenslotte is ook het COl lid - en voorzitter - van de COOI.
Meer uitvoerige infomiatie over zowel bo- venstaande als andere instellingen vindt men in de publikatie 'Onderwijs en Infomiatictech- nologie in Nederland' (COl, I9S3). |
Pedagogische Studit'n 19
-ocr page 28-
4 Centrum voor Onderwijs en Informatietech- nologie (COI)
De officiële taakstelling van het COI luidt:
a. Informatieverzorging over de mogelijkhe- den die toepassing van (micro)computers biedt voor het onderwijs.
b. Advies geven over het gebruik van de be- schikbare informatie.
c. Stimuleren van het onderwijskundig ver- antwoord toepassen van computers in het onderwijs.
d. Onderhouden van contacten, nationaal en internationaal.
e. Participeren in internationale initiatieven voor samenwerking op onder andere de volgende gebieden: informatie-uitwisse- ling, standaardisatie van de informatie- voorzieningen en van software voor de scholen.
In de beleidsnota Onderwijs en Informatie- technologie (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1982) is het COI omschreven als: 'een wetenschappelijk centrum dat zijn deskundigheid beschikbaar stelt aan verzor- gings- en (na)scholingsinstituten'.
Het COI moet een transferpunt zijn tussen de nieuwste wetenschappelijke en technische ontwikkelingen op het gebied van de informa- tietechnologie en de toepassing ervan in het onderwijs. Tevens is het COI een dienstverle- nend instituut ter bevordering van het leren over en het goed gebruik van informatietech- nologie in het onderwijs. Met het COI is in Nederland één centraal punt gecreëerd, dat moet informeren, stimuleren en coördineren op het gebied van onderwijs en informatie- technologie (Moonen, 1984).
Coördineren en stimuleren van het verant- woord toepassen van computergebruik in het onderwijs gebeurt via een goede informatie- verzorging en het bevorderen van het ontstaan van een nieuwe didactiek (Moonen, 1983), doch ook via de beschikbaarheid van een cle- aringhouse voor programmatuur en de ont- wikkeling van educatieve software. Deze as- pecten en de rol van het COI daarbij bespreken we in paragraaf 5. In deze paragraaf bespreken wc de informerende taak van het COI.
Het COI voert zijn informerende taak uit door een centraal informatiepunt te zijn en door het uitbrengen - en up-to-date houden - van rapporten. |
Centraal informatiepunt Binnen het onderwijs bestaat grote behoefte om geïnformeerd te worden omtrent de ont- wikkelingen en het gebruik van informatie- technologie in het onderwijs. Deze informatie betreft het onderwerp zelf, maar ook de stand van zaken bij andere leerkrachten en andere scholen. Hierdoor wil men een idee krijgen omtrent de eigen positie in deze snel evoluer- ende problematiek en wil men de mogelijkhe- den exploreren om gebruik te kunnen maken van de kennis, de hulp, het advies en mogelijk zelfs van de apparatuur en programmatuur van collega's.
Daarnaast zijn er scholen die de financiële middelen ter beschikking hebben om tot ap- paratuuraanschaf over te gaan en dat ook doen. Deze scholen worden zeer snel geconfronteerd met vragen omtrent de inzet en het gebruik van die apparatuur en de beschikbaarheid van pro- grammatuur.
De vragen die hiermee samenhangen vor- men een cluster van 'eerste kennismakingsvra- gen', die het gevolg zijn van een nog niet vol- groeide mening omtrent de wijze van gebruik van informatietechnologie op school. Het COI reageert op deze vragen middels de publicatie van een knipselkrant, het meewerken aan het tijdschrift Computers op School, het samen- stellen en up-to-date houden van een databank met daarin informatie over scholen, leraren, projecten en organisaties die zich met informa- tietechnologie in het onderwijs bezighouden en het beschikbaar stellen van een voorlichtings- centrum.
Rapporten
Naast deze ad-hoc hulp is er een grote behoefte aan gesystematiseerde, overzichtelijke en up- to-date informatie over de vele aspecten van het gebruik van computers in het onderwijs. I Iet COI speelt hierop in door het samenstellen cn verspreiden van rapporten - de COl-docu- mentatiereeks - over onderwijskundige, tech- nische en organisatorische aspecten van com- puters in het onderwijs. Ook organiseert het COI, ter ondersteuning van de ideeën zoals die in de rapporten tot uitdrukking komen, werk- bijeenkomsten en conferenties. In het ver- lengde hiervan is het gewenst in Nederland - wellicht in samenwerking met Vlaanderen — te starten met een jaariijkse of halfjaarlijkse praktijkconfercntie over computers en onder- wijs, met als doelgroep leraren en onderwijzers |
20 Pedagogische Studiën
-ocr page 29-
en waar het uitwisselen van praktijkervaringen centraal staat.
5 Infra-strucntur
Bij de stimulering en de coördinatie van activi- teiten op het gebied van onderwijs en computer spelen de volgende aspecten een rol:
- oprichting regionale centra;
- uitbouw van een clearinghouse voor educa- tieve software;
- organisatie van de ontwikkeling en produk- tie van educatieve software.
5.1 Regionale centra
Eén van de conclusies van het onderzoek 'Computeronderwijs in zes landen' (Cerych, 1982) luidt dat 'speciale centra moeten worden opgericht die - naast het uitvoeren van onder- zoek - ook tegelijkertijd allerlei algemene ac- tiviteiten, evaluatie en distributie van pro- grammatuur, soms ook nascholing van leraren moeten verzorgen'. Er zijn allerlei vragen te stellen over de juiste organisatievorm en het functioneren van dergelijke centra. De natio- nale context en de traditie zullen van doorslag- gevende betekenis zijn bij het bcantwwrden van die vragen. Voor de Nederlandse situatie zijn in de paragrafen 3 en 4 instellingen ge- noemd die zich met een aantal van deze taken bezighouden. Deze infra-structuur is onge- twijfeld ntwdzakelijk om het bereiken van de doelstellingen van een beleid op het gebied van onderwijs en computer te bevorderen. Is de bestaande infra-structuur ook vc)ldoende'.' Men kan immers vanuit overwegingen van innova- tie-strategie, een aantal uitgangspunten for- muleren die de kans op een succesvol beleid zullen bevorderen. 1 let belangrijkste uitgangs- punt is dat de individuele scholen en leer- krachten begeleid worden bij de invoering van computers in het onderwijs. Deze begeleiding moet - zeker in de beginperiode - intensief en continu (kunnen) zijn. Deze begeleiding moet voorzien in mogelijkheden waarbij de leer- l^rachten op een actieve wijze met computers en programma's geconfronteerd worden en aansluiten bij de dagelijkse school- en klasse- Praktijk. |
Ter illustratie nemen we de situatie in Groot- Brittanië waar men reeds een lange ervaring heeft met computers en onderwijs, onder an- dere via het 'National Development Pro- gramme in Computer Assisted Leaming (NDPCAL)' (Hooper, 1977). Vanuit deze er- varingen schrijven Mc Mahon en Anderson (1981) dat bij het NDPCAL-project vooral het 'regionaal perspectief ontbrak. Daarmee be- doelen ze dat de institutionele organisatie ont- brak om de resultaten van het ondercoek- en ontwikkelingswerk dat in de participerende 'nationale' instituten plaatsvond, in voldoende mate te verspreiden, ot)k en vooral nadat be- paalde projecten officieel waren beëindigd. Daarom werd bij de opzet van het 'Micro- eleetronics Education Programme (MEP)' (Fothergill, 1983) expliciet voor een regionale strategie gekozen. Centraal in deze benadering zijn de 109 Local Education Authorities (LEA's) die, wegens de te beperkte financiële middelen, gegroepeerd werden tot 14 regio- nale centra. De taken van deze centra zijn:
- to provide a means of disseminating curri- culum materials and software related to mi- croelectronics applications and suitable for use in schools;
- to disseminate Information about the availa- bility of these materials about hardware and other matters relevant to the use of microe- lectronics in schools, and non-vocational further education for students, aged 16-19;
- to present 'general awarcness' courses for teachers and local education authority ad- visors.
Groot-Brittanië heeft hiermee duidelijk geko- zen voor een regionale aanpak. Gwyn (1982) wijst er echter op dat hierdoor een gevaar voor over-bureaucratisering ontstaat. Regionalise- ring moei dan <x)k vooral betrekking hebben op de uit te voeren functies. De organisatie- vorm kan daarbij bepaald worden door locale omstandigheden en tradities. Zo schrijft Wal- drop (1983) dat bij de 15 TEC (Teacher Edu- cation and Ct)mputer) Centers die in Californië zijn opgericht 'in some regions the TEC Center is literally a building whore all of the teacliers conie to be trained, but in most regions the TEC Center consists only i)f people who travel around the counties and set up training in local schools'.
Ook in Nederland leeft bij velen de gedachte dat ter ondersteuning van de invoering en het gebruik van computers in het onderwijs, regio- nale centra moeten worden t)pgericht. Daarbij speelt een aantal aspecten een belangrijke rol: - welke specifieke taken hebben regionale centra; |
Pedagogische Studit'n 21
-ocr page 30-
- waar en door wie moeten regionale centra worden opgericht;
- hoe wordt een en ander gefinancierd.
Bij het beantwoorden van de laatste twee vra- gen spelen vele elementen mee die het be- leidsterrein 'onderwijs en computer' ver over- stijgen. Als de wil tot regionalisering binnen het onderwijs - in een meer globale context - aan- wezig is, dan zal de overheid hieromtrent be- sluiten moeten nemen. Ondertussen stelt men vast dat een aantal organisaties en instellingen startklaar is - of zelfs gestart is - om als regio- naal centrum te gaan functioneren. Het is dan ook van groot belang, los van een mogelijke formele institutionalisering, tussen instellingen onderling en in het bijzonder tussen instellin- gen en het COI afspraken te maken over het vervullen en wederzijds aanvullen van regio- nale functies op het gebied van de ondersteu- ning van computergebruik in het onderwijs. Deze afspraken kunnen de volgende vorm aannemen, waarbij steeds de rol van het COI wordt toegelicht.
Informatieverzorging
Elk regionaal centrum verstrekt informatie over actuele onderwerpen, over onderwijs- kundige toepassingen van computers - in prin- cipe voor alle vakken - en over technische as- pecten van het gebruik van de computer - voor zover daartoe de technische know-how bij een regionaal centrum aanwezig is.
Rol van hel COI
Vanuit zijn specifieke taakstelling verwerft en verwerkt het COI informatie op het gebied van computers en onderwijs. Deze informatie wordt aan de regionale centra ter beschikking gesteld ter ondersteuning en aanvulling van het eigen informatiebestand. Het COI speelt ook een coördinerende rol bij de informatieverzor- ging door de regionale centra, bijv. door het bundelen van de vragen die bij die centra bin- nenkomen, het in concept beantwoorden van die vragen - voor zover dat niet rechtstreeks door het regionaal centrum zelf mogelijk is - en het doorsturen van die antwoorden naar de centra. |
Geven van demonstraties Elk regionaal centrum moet de commercieel beschikbare Nederlandstalige educatieve soft- ware kunnen demonstreren en zou zich ten aanzien van de niet-commercieel beschikbare software in het bijzonder kunnen specialiseren op de in zijn regio zelf ontwikkelde software. Vanuit die positie kan elk centrum bevorderen dat er regionaal gestandaardiseerd wordt. Te- vens kan de belangrijke taak van uitwisseling en distributie van educatieve software worden opgepakt (zie verder paragraaf 5.2).
Rol van het COI
Via de clearinghousefunctie (zie paragraaf 5.2) heeft het COI een overzicht van de beschikbare Nederiandstalige educatieve software. Vanuit dit overzicht zal het COI demonstratiepakket- ten samenstellen en aan de regionale centra ter beschikking stellen.
Na- en bijscholing
Na- en bijscholing is een taak van de oplei- dingsinstituten (zie paragraaf 3). In de inleiding van dit artikel is al gezegd dat het in het alge- meen niet wenselijk is een scheiding aan te brengen tussen verschillende vormen van on- dersteuning van het onderwijs. Dit is nog in versterkte mate het geval bij de invoering van computers in het onderwijs. Zeker op dit ter- rein moeten na- en bijscholing hand in hand kunnen gaan met de andere ondersteunende activiteiten op dit gebied.
Rol van het COI
Het COI is geen scholingsinstituut en ziet zijn taak daarom dan ook beperkt tot het geven van seminars omtrent nieuwe ontwikkelingen, o.a. ten beh(x;ve van de deskundigheidsbevorde- ring van de medewerkers van de regionale centra.
Coördinatie op regionaal niveau Regionale centra moeten een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van landelijke projecten (bijv. het 1 ()()-scholen project), het initiëren en begeleiden van regionale projec- ten, het organiseren van regionale studiebij- eenkomsten en het verzamelen van ervaringen bij gebruik van computers in de scholen van de regio.
Rol van het COI
Scholen en projecten leveren hun informatie in eerste instantie aan de regionale centra. Deze centra leveren relevante informatie aan het COI, dat de gegevens inbrengt in een databe- stand ter bevordering van de informatie-uit- wisseling tussen de regionale centra. |
22 Pedagogische Studiën
-ocr page 31-
Ontwikkeling van educatieve software In par. 5.3 wordt uitgebreid ingegaan op orga- nisatievormen bij de produktie van educatieve software. In dat kader kunnen regionale centra fungeren als katalysatoren voor 'goede ideeën' die vanuit de praktijksituaties in de scholen ontstaan ten behoeve van de ontwikkeling van educatieve software. Tevens kan binnen de re- gionale centra een eerste aanzet gegeven wor- den tot de inhoudelijke uitwerking en pro- grammering van aldus verzamelde voorstellen.
Rol van hel COI
Ter bevordering van het kwaliteitsbesef om- trent educatieve software zal het COl prototy- pes van 'goede' educatieve software opnemen in de eerder genoemde demonstratiepakket- ten. Daarnaast zal het COl onderwijskundige en technische ondersteuning geven bij de ont- wikkeling van educatieve software. De rol van het COI bij de professionele ontwikkeling van educatieve software bespreken we in par. 5.3.
Uitwerking
Met het oog op de gemakkelijke bereikbaar- heid door de leerkrachten mag het aantal re- gionale centra niet te klein zijn. Daarentegen kan in verband met de versnippering van de inspanningen het aantal niet te groot zijn. Van- uit vergelijkingen met het buitenland en reke- ning houdend met de typisch Nederlandse on- derwijssituatie, lijkt een aantal van 10 ä 20 regionale centra acceptabel. Bij de locatie van tlie centra kan men denken aan NLO's, PA- BO's en SBD's, instellingen voor beroepson- derwijs, universiteiten, regionale centra van de Open Universiteit, centra van gebruikersver- enigingen enz. Het is duidelijk dat het aantal gegadigden veel groter zal zijn dan het ge- noemde aantal van 10 ä 20. Bundeling is daar- om nodig. Vanuit de taakstelling van de regio- nale centra - o.a. de na- en bijscholing - en de wens om het takenpakket van een regionaal centrum - wegens de onderlinge verwevenheid en wederzijdse beïnvloeding van de activitei- ten - zo volledig mogelijk te laten zijn, moeten de regionale eentra een nauwe relatie hebben met scholingsinstituten en schoolbegeleidings- diensten.
Rol van hel COl
In het bovenstaande is de rol van het COl steeds beschreven vanuit zijn landelijke func- tie. Naast die landelijke functie wil het COl ook |
de taak opnemen van regionaal centrum voor de regio Twente. Het voornaamste doel hier- van is om - via rechtstreekse contacten met (een beperkt aantal) scholen zelf - directe er- varingen op te doen over de problemen zoals die in de scholen leven.
5.2 Clearinghouse voor educatieve software Het begrip 'clearinghouse' fungeert al jaren in onderwijskringen. Meest bekend zijn de cle- aringhouses binnen ERIC (Educational Re- sources Information Center). Elk clearing- house lokaliseert, evalueert en verspreidt ge- drukt materiaal over bepaalde vakgebieden, met daarbij een zekere nadruk op 'hard-to-find
documents'.
Dezelfde problematiek die ten grondslag ligt aan het ontstaan van de clearinghouscs binnen ERIC, bestaat op het gebied van de educatieve software. Ook educatieve software is - zeker in de beginperiode - een 'hard-to-find' artikel, waarbij tevens een aanduiding omtrent de kwaliteit van het artikel van bijzondere bete- kenis is voor de (potentiële) gebruiker. Het distribueren, evalueren en inventariseren zijn de taken die vervuld (zouden) moeien worden bij een clearinghouse voor educatieve software. Conduit (Peters, 1982) is het oudste voorbeeld van een dergelijk clearinghouse voor educa- tieve software. Dit clearinghouse richtte zich oorspronkelijk vooral op het tertiaire onder- wijs. Een ander voorbeeld is MicroSIFT (Micr(Komputer Software and Information for Tcachers) (Holznagel, 1980).
In de nota Onderwijs en Infomiatietechno- logie (Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, 1982) is aangekondigd ten aanzien van de Nederland.se situatie bij de opzet van een clearinghouse drie verschillende instituten te betrekken: de Centrale Registratie Leer- middelen (CRL), het COl en het NIAM. CRL omdat het de taakstelling van dit instituut is hel niet-universitaire onder\vijs te informeren omtrent het leermiddclenaanbod. Het NIAM omdat binnen dit instituut een jarenlange er- varing beschikbaar is bij het distribueren van audio-visuecl materiaal. Het COl omdat dit centrum deskundigheid moet inbrengen bij de evaluatie van de educatieve software.
In aanvulling op een nadere begripsom- schrijving van de educatieve software zelf (zie par. 5.3), laat Figuur 1 zien dat educatieve software is te categoriseren. Hel is duidelijk dal de dimensie 'ondenvijs- |
Pedagogische Studit'n 23
-ocr page 32-
sector' in vele opzichten verder en anders kan worden opgesplitst. Er is voor deze indeling gekozen omdat de doelgroepen van CRL en NIAM volgens deze scheidingslijn zijn aange- duid. Wegens het te verwachten grote aanbod van educatieve software is het nodig te verdui- delijken voor welke cel van bovenstaand schema men t.a.v. de clearinghouse-functie naar volledigheid wil streven. Twee beperkin- gen liggen daarbij voor de hand.
Volledigheid m.b.t. anderstalige educatieve software moet niet worden nagestreefd omdat de omvang daarvan te groot is in vergelijking met de te verwachten middelen. Wel moet an- derstalige software bestudeerd worden. Het betrekken daarvan bij de clearinghouse-functie heeft echter enkel een exemplarische beteke- nis. Het gaat daarbij om het verspreiden in Nederland van goede voorbeeldprogramma's en het gebruik van goede buitenlandse educa- tieve software als basis voor de produktie van vergelijkbare -eventueel aangepaste - soft- ware in Nederland. |
Bij het gebruik per onderwijssector moet in eerste instantie de nadruk liggen op het niet- universitair onderwijs. Daarvoor is hierboven al een reden aangegeven en verder mag men aannemen dat de universitaire instellingen zelf - b.v. via de Open Universiteit - initiatieven zullen nemen op hun gebied. In een later sta- dium kan de desbetreffende software ook in de werkzaamheden van het clearinghouse worden opgenomen.
Er moet dus in eerste instantie een clearing- house komen van Nederlandstalige educatieve software bestemd voor niet-universitair ge- bruik. Door commerciële instellingen uitge- brachte educatieve software moet daarbij in zijn totaliteit door het clearinghouse in kaart gebracht worden. Men moet ernaar streven dit ook te doen voor niet-commereieel uitge- brachte software. Dit zal enkel haalbaar blijven als de regionale centra in dezen als 'buffers' gaan optreden en - na een eerste selectie van de in hun regio geproduceerde software - de kwalitatief betere programma's doorsturen naar het clearinghouse.
Taken
Distributie: Nederlandstalige educatieve soft- ware
Commercieel uitgebrachte Nederlandstalige educatieve software wordt dotir de betrokken bedrijven zelf gedistribueerd - en dus ook ver- |
24 Pedagogische Studiën
-ocr page 33-
der ondersteund. Hierbij heeft de overheid, en dus het clearinghouse, geen taak. De rechten op die software zijn door de bedrijven gere- geld.
Niet commercieel uitgebrachte educatieve software kan worden gedistribueerd:
- door de producerende instelling (individu);
- via regionale centra - vooral waar het gaat om de in die regio geproduceerde software;
- via regionale c.q. landelijke 'uitwisselingsda- gen' - te organiseren door COI, regionale centra, gebruikersverenigingen;
- via een landelijke organisatie.
Ten aanzien van dit laatste zou men het NI AM kunnen verzoeken deze taak uit te voeren.
Tenzij er bij de produktie van software dui- delijke afspraken zijn gemaakt over de (au- teurs)rechten op die software, - waarbij b.v. het COI of een andere onderwijsinstelling als rechthebbende optreedt - is het bij de niet- commercieel uitgebrachte software meestal de vraag wie de (auteurs)rechten op het betref- fende materiaal bezit. Als niet duidelijk is wie de rechthebbenden zijn, kan (in principe) ook niet gedistribueerd worden. Het probleem lost zichzelf op als in de toekomst de meeste educa- tieve software of via het bedrijfsleven wordt aangeboden of via het zogenaamde publieke domein beschikbaar komt. In dit artikel wordt niet verder ingegaan op de auteursrechten en bijbehorende kopiëringsproblematiek, noch op de wijze waarop gedistribueerd zou moeten worden: via publikatie van de programmalis- ting, via cassette, diskette, telesoftware (VIDI- TEL), radio-uitzendingen enz., omdat deze as- pecten meer van 'technische' dan van infra- structurele aard zijn.
Dislribiiiie: anderstalige educatieve software Voor de commercieel uitgebrachte educatieve software geldt hetzelfde als hierboven.
Niet-eommercieel uitgebrachte educatieve software wordt enkel gebruikt voor demon- stratiedoeleinden en als voorbeeld bij de pro- duktie van Nederlandstalige educatieve soft- ware. In par. 5.1 is gesteld dat het COI daartoe demonstratiepakketten zal samenstellen en verspreiden.
Evaluatie: Nederlandstalige educatieve soft- ware |
Er is een kamermotie aangenomen waarin ge- vraagd wordt om een keurmerk voor educa- tieve software. Het toekennen van een keur- merk is een taak voor het COI. Hiertoe moet het COI over een evaluatie-instrument (keur- instrument voor educatieve software b schikken. Binnen het SVO-project 108t. 'Voorwaarden voor courseware gebruik' (start sept. '83 - eind sept. "85) zal een dergelijk instrument worden ontworpen. Tot die tijd zal het COI gebruik maken van het evaluatie-in- strument dat ontworpen is binnen MiaoSIFT.
Het COI zal via de COl-documentatiereeks en het tijdschrift Computers op School regel- matig publiceren over gekeurde software. Een keurmerk zal in elk geval worden toegekend aan de commercieel uitgebrachte Nederland- stalige -of voor het Nederlandse onderwijs bestemde - educatieve software. Voorzover mogelijk zal dit ook gebeuren voor de centraal geïnventariseerde niet-commercieel uitge- brachte educatieve software (zie verder). Evaluatie: anderstalige educatieve software Anderstalige educatieve software die niet ge- bruikt wordt in het Nederlandse onderwijs be- hoeft geen keurmerk. Wel zal - bij wijze van voorbeeld- anderstalige software gekeurd worden met het oog op het bevorderen van het kwaliteitsgevoel m.b.t. deze materie. Daar- naast bestaan er vele buitenlandse bronnen voor'software reviews' (Lathrop, 1982,1983). Hierover zal het COI rapporteren. Inventarisaiic: Nederland.stalige educatieve software
Inventarisatie van leermiddelen is in principe een taak van CRL. Deze inventarisatie houdt ook in dat bij CRL de betreffende leermidde- len aanwezig zijn. Inventarisatie van educa- tieve software heeft als complicerend clement dat deze software enkel futicliotiecrl in samen- hang met passende computers en programma- tuur. Inventarisatie van educatieve software impliceert dan ook het bezit van de noodzake- lijke apparatuur en programmatuur en de personele middelen om deze te bedienen.
Binnen het COI is een grote diversiteit aan computerapparatuur en programmatuur aan- wezig. Daarnaast moet het COI informeren over de mogelijkheden van computers in het onderwijs. Dat laatste kan enkel geconcreti- seerd worden aan de hand van bestaande soft- warepakketten.
Uit deze taakstellingen volgt dat COI en CRL moeten samenwerken bij de inventarisa- tie van educatieve software. Deze inventarisa- tie moet volledig zijn t.a.v. de conmiercicel uitgebrachte Nederlandstalige - of voor het Nederlandse onderwijs bestemde - educatieve software. T.a.v. de niet-commercieel uitge- |
Pedagogisclie Studiën 23
-ocr page 34-
brachte Nederlandstalige educatieve software moet naar volledigheid worden gestreefd. De regionale centra kunnen hierbij een onder- steunende functie vervullen door de in hun regio op niet-commerciële basis geprodu- ceerde educatieve software te inventariseren en de betreffende gegevens door te zenden aan het COI/CRL.
Inventarisatie: anderstalige educatieve software Inventarisatie van deze software gebeurt door het COI op ad-hoc basis. Het COI houdt daartoe de literatuur (software reviews) bij, legt contacten met vergelijkbare buitenlandse instituten en bestudeert op congressen en an- dere bijeenkomsten beschikbare educatieve software. Voor het Nederlandse onderwijs in- teressant geachte software zal door het COI worden aangeschaft.
5.3 Ontwikkeling en produktie van educatieve software
Omdat het begrip 'educatieve software" op vele manieren kan worden uitgelegd, wordt hierna een voorstel gedaan t.a.v. de te gebruiken ter- minologie.
Educatieve software
- Bij educatieve software kan men spreken over 'teachware" en over 'courseware' (He- benstrcit, 1984). 'Teachware is intcnded to teach, i.e. to replace a teacher in most of his functions'. In dat verband wordt er gespro- ken over een 'two player game: the learner and the computer without any human assis- tance". Deze software is veelomvattend en zeer omvangrijk, omdat alle mogelijke reac- ties van leerlingen voorzien moeten zijn, sa- men met het vervolg op deze reacties. In de termen van het rapport Leren over informa- tietechnologie: noodzaak voor iedereen (AOI, 1982) hoort 'teachware' bij het 'leren door middel van de computer', bij compu- terbeheerd of computergestuurd onderwijs. Kenmerkend voor 'teachware' is dat zulke programma's multifunctioneel zijn, d.w.z.: meerdere onderwijsfuncties tegelijkertijd en in onderlinge samenhang vervullen. In OTntrast daarmee spreekt men over 'courseware'. 'This type of software is inten- ded to help the teacher to give his course'. In dat verband wordt gesproken over een 'three player game: the leamer, the compu- ter and the teacher'. In de termen van het eerder genoemde rapport hoort 'course- ware' bij het 'leren met behulp van de com- puter'. |
De praktijk wijst uit dat deze strikte schei- ding tussen 'teachware' en 'courseware' niet altijd even duidelijk is. Omdat het onderwijs aanvankelijk meer behoefte heeft aan courseware wordt in dit artikel met 'edu- catieve software' eerder 'courseware' dan 'teachware' bedoeld.
- Bunderson (1981) definieert courseware als de verzamelnaam voor leermateriaal dat bestaat uit toepassingsprogramma's die ver- werkt worden via een computersysteem, maar ook voor niet computergebonden aan- vullend materiaal zoals films, dia's enz. In de regel wijst de term 'courseware' momenteel naar leermateriaal dat functioneert via of in samenhang met elektronische media. Edu- catieve software noemen we dät gedeelte van de 'courseware' dat op een directe, in- teractieve manier via een computersysteem gebruikt wordt.
- Naast de courseware, die thuishoort bij de educatieve software, is er ook programma- tuur t.b.v. de ontwikkeling van die course- ware. Hieronder vallen auteurstalen, au- teurssystemen, e.d. Daarnaast is er conver- sieprogrammatuur t.b.v. het aanpassen van bestaande courseware aan nieuwe dan wel andere computeromgevingen. Tenslotte bestaat er programmatuur die als het ware het 'lege raamwerk' vormt dat men met con- creet lesmateriaal of toetsmateriaal kan op- vullen. Een voorbeeld hiervan is een zoge- naamd 'leeg computer-managcd Instruction (CMl) systeem'. Dit soort programmatuur vatten wc niet op als educatieve software.
Ontwikkeling en produktie Bij de ontwikkeling en produktie van educa- tieve software moet men onderscheid maken tussen de realisering van prototypes van edu- catieve software en de produktie van een volle- dig pakket educatieve software als geïntegreerd onderdeel van een door een uitgever uitge- brachte leermethode.
Educatieve software behoort - in overgrote meerderheid - geïntegreerd met andere leer- middelen en aansluitend bij leermethoden ge- bruikt te worden. In die zin moet educatieve software straks een onderdeel zijn van het re- guliere leermiddelenaanbod van de educatieve uitgevers. Ontwikkeling en pr(xluktie van die software is dan ook een taak van de uitgevers. |
26 Pedagogische Studiën
-ocr page 35-
Het kan de taak van anderen zijn dit te stimu- leren en te bevorderen dat er een kwaliteits- besef en kwaliteitsnorm ontstaat t.a.v. dit soort leermiddelen. Het bevorderen van dit kwali- teitsbesef is een taak van het COL Dit moet gebeuren via de ontwikkeling van prototypes van educatieve software.
In dit artikel spreken we enkel over de ont- wikkeling en produktie van prototypes van educatieve software. Prototypes die men steeds opnieuw aanpast aan de nieuwste mogelijkhe- den van de voortschrijdende techniek en de daardoor veranderende kwaliteitsnormen.
Uitwerking
Essentieel voor de uitwerking van een proce- dure t.b.v. de ontwikkeling en produktie van educatieve software is het formuleren van a. een principe-besluit wie straks de versprei- ding van educatieve software zal uitvoeren; b- een globaal concept en toekomstperspec- tief omtrent het gebruik van computers in het onderwijs; c. een fasenplan m.b.t. de realisering van wat in dit globaal concept geformuleerd wordt. Ten aanzien van punt a nemen we als uitgangs- punt dat uiteindelijk de commerciële uitgevers relevante educatieve software zullen uitbren- gen en dus zullen (laten) produceren. De taken van anderen moeten zich daarbij richten op het aanbrengen van goede ideeën, o.a. ter bevor- deringvan het kwaliteitsbesef bij de gebruikers en bij de uitgevers.
De uitwerking van punt b vereist een artikel op zich. Sterk vereenvoudigd kan men stellen, dat uiteindelijk de computer op allerlei ma- nieren in het onderwijs moet kunnen functio- neren: van een programmeerbare machine tot een computergestuurd onderwijs-leermiddel; van een machine die geschikt is voor het op- slaan en terugzoeken van infomiatic tot een machine die simulaties en mtxlelcvaluaties toelaat; van een machine die kan functioneren als elektronisch schoolbord tot een macliine die klasse- en leerlingenadministratie kan beheren. De realisering hiervan moet stapsgewijs ge- beuren, zowel t.a.v. de toepassingsvormen en de onderwijs.sectoren, als t.a.v. de omvang en de intensiteit van het gebruik van computers in het onderwijs. |
Op dit moment is de aandacht gericht op burgerinformatica voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Straks wordt de compu- ter ook als hulpmiddel in dit onderwijs geïntro- duceerd. Voor beide soorten toepassingsvor- men is educatieve software nodig. Men zal moeten bevorderen dat gebruik van beide toe- passingsvormen via dezelfde apparatuur en programmatuur kan geschieden, liefst in een onderling geïntegreerde vorm. Dit vereist de beschikbaarheid van omringende, ondersteu- nende, aanvullende programmatuur. Als men dit geheel van educatieve software wil aanvul- len met evaluatieve (toets)aspecten en ook wil verbinden met administratieve verwerkings- mogelijkheden, dan is daarvoor ondersteu- nende programmatuur van het CMl-type no- dig.
Diezelfde gedachtengang geldt voor andere onderwijssectoren.
De omvang van de bijbehorende ontwikke- lings- en implementatieproblematiek vereisen een stapsgewijze aanpak. Dit is wat met punt c bedoeld wordt.
Als eerste stap moet men zich bij deze ont- wikkeling richten op wat eerder dtwr Heben- streit 'courseware' is genoemd. Daarvoor wordt hierna een prtKcdure voorgesteld. Men moet echter tegelijkertijd maatregelen nemen ten behoeve van de ontwikkeling van onder- steunende programmatuur (CMI-achtige pak- ketten, conversieprogrammatuur, auteurstalen en softwaretools, netwcrkprogrammatuur, enz.) en de ontwikkeling van 'teaciiware', o.m. in combinatie met kunstmatige intclligentie- technieken. Deze laatste ontwikkelingen blij- ven in dit artikel verder buiten beschouwing. In de nota 'Onderwijs en Informatietechnologie' (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1982) wordt een project v(H>r 'harde' pro- grammatuurontwikkeling aangekondigd dat het eerdergenoemde zou kunnen stimuleren.
Proccdurc
Produktie van courseware is een nieuwe acti- viteit. Tot V(xir kort waren ervaringen in Ne- derland geconcentreerd in het universitaire on- derwijs zelf (Moonen en Gastkemi-)er, 1983) en in projecten in basis- en voortgezet onder- wijs die vanuit de universiteiten werden on- dersteund (Dirkzwager, 1982, Van Kan, 1980). Bij deze ontwikkelingen werd vooral gebruik gemaakt van grotere computers. Meestal bestond het produkt niet uit één af- zonderlijke les, doch uit een - min of meer samenhangend - geheel van lessen.
De opkomst van de microcomputer heeft hierin grote veranderingen gebracht. Indivi- |
Pedagogische Studit'n 27
-ocr page 36-
duen en organisaties met veel minder (compu- ter)mogelijkheden dan de universiteiten, krij- gen de gelegenheid tot produktie van course- ware (Camstra, 1982). Deze produktie gebeurt op eenvoudige microcomputers en betreft meestal één afeonderlijk lespakket. Deskun- digheid die vroeger binnen universitaire teams werd opgebouwd, ondersteund vanuit univer- sitaire rekencentra en met geavanceerde ap- paratuur en programmatuur, moet nu bij indi- viduen, met zeer beperkte mogelijkheden op programmatuur- en apparatuurgebied, be- schikbaar komen. Daarnaast begeven software bureaus zich op deze markt. Hun ontbreekt het - meestal - niet aan technische doch wel aan onderwijskundige inzichten. Het is dan ook te begrijpen dat er dringend behoefte bestaat aan een methode en een organisatorische structuur voor een professionele courseware produktie. Ook in het buitenland werkt men ijverig aan 'modellen' hiervoor (Watson, 1983, Bork, 1984, Educational Technology, 1983). In het volgende schetsen we hoe in Nederland de produktie van courseware zou kunnen worden georganiseerd.
Essentieel bij de produktie van goede cour- seware zijn de 'ideeën' waaraan via de compu- ter vorm kan worden gegeven. Deze ideeën kan men vanuit 4 richtingen verwachten:
a. Ideeën die door leerkrachten en medewer- kers van onderwijsinstellingen vanuit de onderwijspraktijk zelf worden geformu- leerd.
b. Leerplanactiviteiten bij de SLO die verei- sen dat als leermiddel ook 'courseware' beschikbaar komt.
c. Ideeën gehaald uit anderstalige 'course- ware' - als gevolg van de inventarisatie en evaluatiefunctie van het clearinghouse voor educatieve software.
d. Wensen van de educatieve uitgevers ter aanvulling van bestaande of nieuwe leer- methoden met 'courseware'.
Deze ideeën moeten leiden tot de produktie van prototypes van courseware. Deze proto- types hebben als doel:
1. Het kwaliteitsdenken met betrekking tot deze materie te bevorderen.
2. Een voorbeeld te zijn voor de grootschalige produktie van courseware op het desbe- treffende terrein.
Gezien deze doelstelling moeten bij deze pro- duktie professionele maatstaven worden aan- gelegd. |
Voorstel
1. Er moet een instantie zijn die - op basis van de ideeën die hieromtrent bekend zijn - tot een prioriteitsstelling komt ten aanzien van te produceren prototypes. Vanuit de eerder gestelde doelstelling van prototypes is deze instantie:
a. met het oog op het kwaliteitsbevorde- rende aspect: het COI;
b. met het oog op het uitbrengen van courseware door uitgevers: een samenwer- kingsverband tussen instellingen uit het on- derwijs (SLO, COI, enz.) en die uitgevers. Met uitgever wordt hier bedoeld: uitge- versbedrijf, softwarebureaus, computer- firma.
2. Nadat door de hierboven genoemde instan- ties de prioriteiten zijn bepaald, wordt per prototype - of samenhangende reeks pro- totypes- en onder de verantwoordelijk- heid van de betreffende instantie, een pro- duktieteam gevormd. Bij de werkzaamhe- den van een produktieteam speelt een aantal aspecten een rol:
a. Financiering van het project. Moet het prototype beantwoorden aan doelstelling 1 (kwaliteitsbevordering) dan dient de finan- ciering te geschieden vanuit overheidsmid- delen die daarvoor ter beschikking staan. Is het prototype bestemd om als voorbeeld te dienen ten behoeve van de produktie van commercieel uit te brengen courseware, dan moet de betreffende uitgever voor de kosten instaan. In de meeste gevallen zal een combinatie van beide doelstellingen en dus ook van dè financiering, de meest reële situatie zijn. In dat geval berusten de au- teursrechten bij de uitgever. T.a.v. die rechten kan met de uitgever worden over- eengekomen dat royalties van op deze laat- ste wijze ontwikkelde courseware, gedeel- telijk gebruikt moeten wordenr om de in- vestering vanuit de overheid terug te beta- len.
b. Er moet een team gevormd worden dat het coursewarepakket inhoudelijk uit- werkt. Dit team wordt voor de duur van het project samengesteld. Het bestaat uit per- sonen die op het betreffende terrein speci- fieke deskundigheid bezitten. Deze perso- nen worden daarvoor vanuit hun normale werkkring (SLO-NLO-PABO-schoIen- universiteiten-buitenland-enz.) gedeta- cheerd bij het project. Dit team bepaalt de |
28 Pedagogische Studiën
-ocr page 37-
onderwijskundige context van het course- warepakket en werkt het pakket inhoude- lijk uit. Deze detachering moet een mini- mum omvang hebben om de betrokkenen de gelegenheid te geven zich in voldoende mate met het project te kunnen identifice- ren. Van Haastrecht (1983) rapporteert dat bij een te korte detachering of bij een meer vrijblijvende betrokkenheid van deskundi- gen de gewenste werkzaamheden onvol- doende inzet en prioriteit genieten, c. Aan dit team van inhoudsdeskundigen participeert een softwaredeskundige, die goed op de hoogte is van de (meest recente) mogelijkheden en onmogelijkheden van computergebruik in het onderwijs en het beleid dat op dat gebied gevoerd wordt - o.a. met betrekking tot de apparatuur- voorziening naar de scholen. Deze softwa- redeskundige moet weten wat nu en in de nabije toekomst technisch mogelijk is en welke onderwijskundige gedachten ont- wikkeld zijn ten aanzien van computers cn onderwijs. Gezien de taakstelling van het COI wordt deze softwaredeskundige vanuit het COI geleverd. Deze softwaredeskun- dige behoeft niet voortdurend bij de be- sprekingen van het inhoudelijke team aan- wezig te zijn, doch moet wel op de relevante momenten zijn inbreng kunnen hebben t-a.v. de inhoudsoverstijgende elementen (technisch cn onderwijskundig) van het
coursewarepakket.
d. Nadat het prototype inhoudelijk is uit- gewerkt, moet het geprogrammeerd wor- den. Daarvoor moeten programmcurteams beschikbaar zijn. Deze teams moeten be- schikken over degelijke apparatuur en on- dersteunende ontwikkelingsprogramma- tuur. De gedachte daarbij is dat de ontwik- keling van prototypes gebeurt op geavan- ceerde apparatuur, waarna een conversie plaatsvindt naar diverse soorten gcbrui- kersapparatuur waarop die programma's moeten functioneren. Het voordeel van de- ze werkwijze is, dat meer uitgebreide soft- warehulpmiddelen beschikbaar kunnen zijn, waardoor de programmeertijd en dus de kosten kunnen worden gereduceerd. Deze werkwijze impliceert wel de beschik- baarheid van conversieprogrammatuur.
Deze programmeerteams zou men tel- kens op ad hoe basis kunnen vormen. Het |
verdient echter de voorkeur - mede met het oog op de deskundigheidsbevordering van die teams - daarvoor vaste teams te vormen. Om onderlinge communicatie en ondersteuning mogelijk te maken zal elk team daarbij uit (tenminste) twee personen moeten bestaan. Deze teams zouden op verschillende plaatsen en bij verschillende instanties kunnen worden ingezet. Het COI is één van de plaatsen waar een dergelijk team kan functioneren.
Vanuit zijn kennis, opgedaan in de in- houdelijke teams, moet de softwaredes- kundige deze programmeursteams onder- steunen bij de concrete uitwerking van de prototypes. Wegens zijn kennis van de in- houdelijke problematiek en van de pro- grammeertechnische problematiek kan de- ze softwaredeskundige ook als intermediär optreden tussen inhoudelijk team cn pro- grammeursteam. Tot zover een globale schets van een professio- nele aanpak voor courseware produktie.
Courseware produktie via regionale centra, on- derwijsimtellingen, individuen Naast deze professionele aanpak van de cour- seware ontwikkeling zal zeker ook het onder- wijsveld zelf met veel enthousiasme course- ware gaan produceren. Daarbij zal men ge- bruik maken van 'gebruikersapparatuur'. I let is niet te verwachten dat men de op deze wijze geproduceerde courseware - uitzonderingen daargelaten - direct zal kunnen gebruiken als prototype of als een door een commerciële uit- gever uit te brengen produkt. Kwaliteitsbevor- dering wordt mogelijk als ook de genoemde instanties kunnen beschikken over meer ge- avanceerde appiiratuur. Men moet zich echter realiseren dat zowel t.a.v. de inhoudsdeskun- digheid als t.a.v. de programmeursactiviteiten vakmanschap vereist blijft. In het algemeen zal men dan ook kunnen stellen dat de ontwikke- ling van courseware zich in deze omstandighe- den moet beperken tot het geven van een eer- ste concrete vorm aan de ideeën die vanuit de onderwijskundige praktijk zijn gelanceerd. Ook is al gezegd dat de produkten die op deze wijze beschikbaar komen in eerste instantie gescreend kunnen worden binnen de regionale centra. Goede produkten kunnen dan als in- gang dienen voor een meer professionele opzet van het geiieel. |
Pedagogische Studit'n 29
-ocr page 38-
6 Besluit
In dit artikel is het belang onderstreept van een goede ondersteuning - en bijbehorende structuur - ten behoeve van de invoering en het doen functioneren van computers in het onderwijs. Daarbij spelen regionale centra een hoofdrol. Het is een groot probleem de rol van de bestaande instellingen en organisaties zo op elkaar af te stemmen dat hun functioneren past in het rolpatroon zoals dat is geschetst bij de regionale centra en aansluit bij de functies die vervuld moeten worden in het kader van de opbouw van een clearinghouse voor educatieve software en de produktie van (prototypes van) courseware.
Het is de taak van de COOI hierbij een sturende rol te spelen. Men moet hopen dat daarbij de inzet - het verantwoord gebruik van computers in het onderwijs - van meer belang zal worden geacht dan de belangen van de afzonderlijke instellingen en organisaties.
Literatuur
Adviesaimmissie Onderwijs en Informatietechnolo- gie, Leren over informalieleclmologie: noodzaak voor iedereen. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Bork, A., Computers and Information Technology as a leaming aid. In: J. C. M. M. Mcx)ncn en M. E. Wuite-Harmsma 'Computers and Ediica-
tion: policy Problems and experiences. Amsterdam: North-Holland, 1984.
Bunderson, C. V., Courseware. In: H. F. O'Neil, (ed.), Compulerbased insiniclion. New York: Aca- demie Press, 1981.
Camstra, B. (red.). De computer in het basis en voort- gezet onderwijs. Utrecht: VOC publicatiereeks, 1982.
Centrum vtxjr Onderwijs en Informatietechnologie, Onderwijs en Informatietechnologie in Nederland: inventarisatie van organisaties en instellingen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs en in- formatietechnologie. Enschede: COI, 1983 (Do- cumentatiereeks I).
Cerych, L., Computeronderwijs in zes landen. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Computer Courseware Development and Evalu- ation. Educational Technology, 1983, 23, nr. 1.
Dirkzwager, A., Leren met computers. In: B. Cam- stra, (red.). De computer in het basis en voortgezet onderwijs. Utrecht: VOC publicatiereeks, 1982.
Fothergill, R., The Mieroelectronics Education Pro- gram in the United Kingdom. In: J. Megarry e.a. (eds.). Computers and Education: World Year- book of Education 1982/83. New York: Niehols Publ. Co, 1983. |
Gwyn, R., Engeland en Wales: Wat hebben we kun- nen leren? In: L. Cerych, Computeronderwijs in zes landen. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Haastrecht, J. van. Ontwikkeling en toekomstper- spectief van een CGO-SLIM cursus 'Aanvullend Wiskunde Onderwijs'. Leiden: Rijksuniversiteit, Subfaculteit Psychologie, vakgroep Methoden en Technieken, 1983.
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, Nota Onderwijs en Informatietechnologie (UCV 42). Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983.
Hebenstreit, J., Computers in education: The next step. In: J. C. M. M. Moonen en H. E. Wuite- Harmsma (eds.). Computers and Education: policy Problems and experiences. Amsterdam: North- Holland, 1984.
Holznagel, D. C, MicroSIFT - a Clearinghouse for Microcomputing in Education. AEDS Monitor, 1980, 19, nr. 4/5/6, 16-17.
Hooper, R., The National Development Programme in Computer Assisled Leaming: Final Report of the Director. Londen: Council of Educational Tech- nology, 1977.
Jerman, M. E., Ingezonden mededeling. The Com- puting Teacher, 1983, 10, nr. 8, 4.
Kan, E. van. Project Vcxirtgangsevaluatie van In- strumentele Vaardigheden. In: Van der Mast (red.), Symposium Onderwijs en Microcomputers. Utrecht: VOC, 1980. (Publicatiereeks).
Kulik, J. A., C. C. Kulik, P. A. Cohen, Effectivcncss of computerbased college teaching: a meta-analy- sis of findings. Review of Educational Research, 1980, 50.
Lathrop, A., Microcomputer Software for Instructio- nal Use: Where are the critical reviews. The Com- puting Teacher, 1982, 9, nr. 6, 22-26.
Lathrop, A., Classroom test your Courseware before you buy it. Educational Computer Magazine, 1983, 3, nr. 1, 34-37.^
Leune, J. M. G., PrcssiegrcK-pen binnen en buiten het schoolwezen. In: J. A. van Kemenade (red.), On- derwijs: Bestel en beleid. Groningen: Wolters- N(x>rdhoff, 1981.
Mc Mahon, H. F., J. S. A. Anderson, Building a Springbtiard: regionalization within the Mieroe- lectronics in Sch(X5l en Colleges Devjlopment Pro- gramma. British Journal of Educational Techno- logy, 1980, II, 201-220.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Nota Onderwijs en Informatietechnologie. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Voor- ontwerp Wet op de Onderwijsverzorging. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Na- scholing voor onderwijspersoneel. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983.
Moonen, J. C. M. M., Interimrapport Samenwer- kingsproject WO-HBO 'Aanvullend Wiskuiule Onderwijs'. Leiden: Rijksuniversiteit, Subfaculteit |
30 Pedagogische Studiën
-ocr page 39-
Psychologie, vakgroep Methoden en Technieken, 1982.
Moonen, J. C. M. M., Computer en onderwijs: rol van het COI: lezing gehouden ter gelegenheid van een symposium over burgerinformatica. Enschede: COl, 1983. (Memo 4). Moonen, J. C. M. M., COI: Aims and procedures. In: J. C. M. M. Moonen en H. E. Wuite-Harmsma (eds.). Computers and Education: policy problems and experiences. Amsterdam: North-Holland, 1984.
Moonen, J. C. M. M., F. Gastkemper, Computerge- stuurd OnderH'ijs. Utrecht: Het Spectrum, 1983. (Aulapocket 811). Naus, L. H. L., Computer in sch(X)l. Jeugd in School
en Wereld, 1983, 67, nr. 8, 499-516. Naus, L. H. L., Computer in school. Jeugd in School
en Wereld, 1983, 67, nr. 9, .559-576. Peters, H., From the Director's Desk, Pipeline, 1982, 7, nr. 2, 2-3.
Post Academisch Onderwijs Informatica, Structuur- plan Nascholing VO. Amsterdam: 1983. Project Burgerinformatica: Raamwerk Burgerinfor- matica. Enschede: SLO, 1983. Project Burgerinformatica: Overzicht Leermiddelen
Burgerinformatica. Enschede: SLO, 1983. Project Burgerinformatica: Experimentele Lesideeën
Burgerinformatica. Enschede: SLO, 1983. SCOOR, Samenwerkingsproject MBO-WO Com- puter Ondersteund Onderwijs, Informatiebulletin I ■ Enschede: Technische I logescluxil. Werkgroep COO-HBO en CDO, 1983. Timmer, J., Ontwikkelingen in het voortgezet onder- wijs in Nederland, in het bijzonder op hel terrein van onderwijs en computers. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, 1983. (SCO cahiers). |
Waldrop, H., How one state organizes its loeal re- sources. ElectronicLearning, 1983,2, nr. 6,26-28.
Watson, D. M., A Model for the Production of CAL Malena\. Computers and Education, 1983,7,nr. 3, 167-176.
Curriailiim vitae
Moonen, J. C. M. M. (1942) studeerde wskundc en pedagogiek aan de Katholieke Uni\'ersiteit te Leu- ven. Van 1964 tot 1971 leraar wiskunde aan de Ka- tholieke Normaalschool te Antwerpen. Daarna we- tenschappelijk medewerker bij de vakgriKp Metho- den en Technieken van de Subfaculteit Psychologie van de Rijksuniversiteit te Leiden. Promoveerde in 1978 op een proefschrift getiteld; Computergestuurd Onderwijs. Gedurende 1980-81 part-time werkzaam bij het Bureau Ondemx-'k van Onderwijs van de Rijksuniversiteit Leiden. Sinds 1982 directeur van het Centrum vixir Onderwijs en Informatietechnolo- gie bij de Tl I Twente.
Adres: Centrum vixir Onderwijs en Informatietech- nologie, Postbus 217, 751)0 AE Enschede
ManiLscript mmvmrd I-I /-'iS.? |
Pedagogische Stiidiëit 31
-ocr page 40-
J. J. BEISHUIZEN
Vrije Universiteit, Amsterdam
A. DIRKZWAGER
Technische Hogeschool Twente, Enschede
Samenvatting
In het S. V.O.-project 'Leren met computers in het onderwijs' werd de computer in het lager onderwijs vooral gebruikt voor 1. remediële doeleinden, en 2. het leren programmeren. Oefenprogramma's benutten bij uitstek de inte- ractieve mogelijkheden van de computer. Ge- bruiksvormen: remedieel (voor enkele achter- blijvers), aanvullend bij klassikaal onderwijs (voor alle leerlingen), verrijkend (voor enkele voorlopers). Computergestuurde oefening bleek statistisch geen significant grotere prestatiestij- ging op te leveren dan overeenkomstige schrifte- lijke oefening. Wel werd de motivatie en de con- centratie er door vergroot. In het onderwijs van de toekomst zal de informatietechnologie een steeds belangrijker plaats innemen. Hierdoor zullen niet alleen leerlingen zelfstandiger kunnen leren maar zal ook het schoolse onderwijs effec- tiever kuntien verlopen.
1 Inleiding
De Adviescommissie over Onderwijs en In- formatietechnologie onderscheidt in een van haar adviezen aan de Minister (1982) drie hoofdgebieden van de informatietechnologie in het onderwijs: a) leren over informatie- technologie; b) leren met behulp van de com- puter; c) leren door middel van de computer. In dit artikel wordt verslag uitgebracht van het door de Stichting voor Onderzoek van het On- derwijs gesubsidieerde project 113B, 'Leren |
Bij het schrijven van dit artikel werd dankbaar ge- bruik gemaakt van enkele hcxifdstukken van de hand van A. J. Dekker en E. J. Kok in het eindrapport van S.V.O.-project 0113B (zie Dirkzwager, Fokkema en Van der Veer, in voorbereiding) met Computers in het Onderwijs', waarbij de aandacht gericht wordt op het hierboven onder c) genoemde hoofdgebied. In het project zijn sinds 1975 twaalf scholen voor gewoon lager onderwijs in Amsterdam uitgerust met een terminal (één per school), die per telefoon kan worden aangesloten op de centrale minicom- puter. Ten behoeve van deze scholen werd een pakket van computerlessen ontwikkeld, dat voornamelijk gericht was op de training van taal- en rekenvaardigheden in de hoogste klassen van het lager onderwijs. Daarnaast werd een eenvoudige programmeertaal ge- schreven, waarmee leerlingen van de vijfde en zesde klas leerden om zelfstandig problemen op te lossen door het schrijven van eenvoudige computerprogramma's (zie Dirkzwager, Fok- kema en Van der Veer, in voorbereiding).
Dit artikel beschrijft de bevindingen van het project, met nadruk op een tweetal aspecten: 1. de didactische functies die de computer kan vervullen, en 2. de organisatie van het (klassi- kale) onderwijs, waarin de computer wordt in- geschakeld. Na een weergave van de resultaten van het project wordt een voorzichtige blik in de toekomst van het lager onderwijs en de informatietechnologie geworpen.
Pedagogische Studiën 1984 (61) 32-A2
2 De didactische functies van de computer als ludpmiddel
2.1 Uitgangspunten
Moore en Anderson (1969) formuleerden een viertal heuristische aanwijzingen om een effec- tieve leeromgeving op te zetten. Een daar%'an was het produktiviteitsprincipe: Éen goede leeromgeving verschaft aan leerlingen 'cultu- rele objecten' met eigenschappen die leerlin- gen aanzetten tot het formuleren van hypo- thesen of het afleiden van gevolgtrekkingen. Deze 'culturele objecten' hebben sterke ver- wantschap met Paperts (1980) 'powerful ideas'. Een ander principe was het per.sonali.sa- tieprincipe: Een goede leeromgeving \s respon- sief: hij geeft geen antwoord op vragen die nooit door de leerling gesteld zijn, maar nodigt de leerling uit tot het stellen van vragen en het zoeken naar antwoorden op deze vragen.
De computer als leermiddel in het lager onderwijs'' |
-ocr page 41-
Daarvoor is nodig dat a) de leerling vrij kan exploreren en zelf problemen kan ontdekken, b) de omgeving aan de leerling onmiddellijk informatie verschaft over de gevolgen van zijn of haar daden, c) de leerling zelf het tempo van de gebeurtenissen bepaalt, d) de leerling de gelegenheid heeft om zoveel mogelijk zijn of haar eigen vermogen voor het ontdekken van relaties te benutten, en e) de leerling de gele- genheid heeft om een serie samenhangende ontdekkingen ten aanzien van de fysieke, cul- turele of sociale wereld te doen. Ook hier zien we duidelijk de verwantschap met de opvattin- gen van Papert (1980).
In ons project hebben we getracht om enkele suggesties met betrekking tot het vergroten van de responsiviteit van de leeromgeving met be- hulp van de computer in de praktijk te brengen. Het gaat hier met name om het geven van onmiddellijke feedback cn het door de leerling laten bepalen van het werktempo. Onder feed- back of terugkoppeling verstaan we elke vorm van informatie, die de leeding bereikt over de kwaliteit van zijn of haar leervorderingen of -resultaten. In onze situatie ging het steeds om intormatie, die de computer verstrekte over de kwaliteit van een antwoord van de leerling op een door de computer gestelde vraag. De ef- fectiviteit van de feedback wordt bepaald door een aantal factoren. In de eerste plaats moet de feedback behalve informatie ook een zekere affectieve waarde hebben. hi de tweede plaats IS de feedback effectiever naarmate de omge- ving minder irrelevante cues bevat: er moet een weloverwogen reductie op de werkelijkheid gepleegd worden. In de derde plaats is de feed- back effectiever naarmate de omgeving in ster- kere mate gelijkt op of gerelateerd kan worden aan de werkelijkheid waarin de leerling leeft, ook en met name buiten de school. Het is duidelijk dat de tweede en de derde eis met elkaar op gespannen voet kunnen komen te staan. De leeromgeving van het rekenen is bij- voorbeeld zo sterk gereduceerd, dat veel leer- lingen de relatie met de werkelijkheid uit liet oog verliezen waardoor het leerproces ernstig wordt belemmerd.
Vanuit de traditie van de geprogrammeerde instructie (zie Beishuizen en Velema, 1971) wordt naast de genoemde twee principes van onmiddellijke feedback en eigen tempo ook benadrukt dat de leerling actief kan responde- ren (bij Moore en Anderson voorondersteld) |
en in kleine stappen kan oefenen. Ook deze principes hebben we getracht zo goed mogelijk in onze computerlessen te verdisconteren.
Deze uitgangspunten leidden ertoe dat les- programma's werden ontwikkeld waarin op- gaven werden aangeboden, waarop de leerling antwoord moest geven. Bij een juist antwoord volgde een nieuwe opgave (na een positieve reactie van de computer), bij een fout ant- woord probeerde de computer door stapsge- wijze oefening de leerling te corrigeren. In het hier beschreven onderdeel van het project hebben wc het principe van Moore en Ander- son van de vrije exploratie niet toegepast. Deze didactische aanpak is wel gevolgd in het onder- zoek naar het leren programmeren door vijfde- en zesdeklassers (zie Dirkzwager, Fokkema cn Van der Veer, in voorbereiding) en in het on- derzoek naar de manier waarop derde klas leerlingen van het voortgezet onderwijs infor- matie opzoeken in een groot gegevensbestand, cn naar dc mogelijkheden om efficiënte zoek- strategieën door een computer-coach aan te leren (Beishuizen. 1982).
Aan de constructie van oelenprogramnia's werd ook nog om een andere reden de voor- keur gegeven boven tutoriële programma's. 1 let onderwijzen van nieuwe leerstof gaat ge- woonlijk gepaard met allerlei vormen van non- verbale communicatie: de leerkracht reageert niet alleen op vragen ol opmerkingen, maar ook op gefronste wenkbrauwen, opengesperde of wellicht dichtgevallen ogen, open mond, enz. Gezien de huidige stand van de teciiniek is de computer in deze, voor tutorieel onder\vijs es- sentiële, communicatievormen nog niet sterk. Met name in het lager ondenvijs achtten wij hierom het ontwikkelen van tutoriële lespro- gramma's niet verstandig.
In het vervolg van deze paragraaf wt)riit eerst aan de hand van een voorbeeld ingegaan op de aard van het ontwikkelde lesmateriaal. Vervol- gens worden de resultaten van hel onderwijs met deze programma's gerapporteerd.
2.2 Dc lesproj^ramitui's Ter illustratie beschrijven we een prototypisch oefenprogramma, PROCOM, dat het omzet- ten van procenten in breuken oefent. I-iguur I geeft een stroomdiagram van de programma- structuur.
De stapgrootte wordt in dit programma be- paald door de antwoorden van de leerling. Is |
Pedagogische Sliuliën 33
-ocr page 42-
Dat klopt.
De volgende.
|
Goed. |
Dan |
nu de echte |
som |
nog een keer. |
% betekent:
honderdste deel
Goed. Dat betekent dus dat |
|
40% = |
40 |
|
|
|
|
|
% betekent: |
|
honderdste deel |
|
|
1 |
|
1% - |
|
|
|
|
Figuur 1 Smxrni-diagram Procom-les
34 Pedagogische Studiën
-ocr page 43-
het algoritme is opgebouwd, worden beheerst.
Training van elementaire rekenvaardigheden
heeft dus niet alleen ten doel om leerlingen
inzicht in de getalstructuur bij te brengen maar
ook om de betreffende vaardigheid tot zo'n
graad van perfectie door te oefenen, dat hij met
weinig inspanning kan worden geïntegreerd in
hogere-orde vaardigheden. Het gaat er in dit
geval dus niet zozeer om dat een bepaald type
problemen van alle kanten wordt benaderd en
bekeken, maar dat een basale rekcnoperatie
tot automatische handeling wordt gemaakt.
Computer-programma's, die met dit oogmerk
oefeningen aanbieden, doen er goed aan om de
feedback niet steeds te variëren naar gelang
van de verschillende oplossingsmethoden die
de programmamaker heeft kunnen bedenken.
In de tweede plaats wijzen leerkrachten in
het onderzoeksproject erop dat sommige leer-
lingen baat hebben bij een steeds wisselende
aanpak, terwijl andere leerlingen beter tot hun
recht komen in een veel houvast biedende
leeromgeving. Voor dergelijke leerlingen is een
computcrprogramtna, dat oen vaardigheid vol-
gens een standaard-aanpak aanleert, wellicht te
verkiezen boven een leerkracht die een leerling
bij elke opgave eerst vraagt t)m een schatting
van het antwoord te maken en hem of haar
'dwingt tot het scherp venvoorden van de
overwegingen, waarop de schatting werd uitge-
voerd' (Streeiland, 1983). De vaste metliodiek
kan ofwel voor alle leerlingen gelijk zijn, ofwel
variabel lussen leerlingen, en aangepast aan
bepaalde leerlingkarakteristieken.
Tenslotte moet gezegd worden dat van een
negatieve attitude-vorming bij de kinderen die
aan oefenprogramma's zoals I'ROCOM wer-
ken (in ons project althans) geen sprake is.
Veeleer wordt door leerkrachten en leerlingen
bij herhaling de sterke motivatie tot leren, die
van de computerprogramma's uitgaat, bena-
drukt. Op dit punt lijkt Streellands vrees voor
de negatieve gevolgen van automatisering van
het ondenvijs niet door de feiten gesteund te
worden.
2.3 liffiriai van hvl ^chniik van <tf conipiiicr
In deze paragraaf wordt ingegaan op de effec-
ten van de computerlessen, waarbij onder-
scheid gemaakt wordt in leereffecten en effec-
ten op motivatie en concentratie. De leeref-
fecten werden nagegaan in vergelijkende on-
derzoeken met een tweetal lesprogramma's.
Motivatie-effecten werden geregistreerd in
het antwoord goed, dan volgt de boodschap
'Goed zo' en krijgt de leerling de volgende
opgave gepresenteerd. Maakt de leerling een
fout, dan start de feedbackloop, waarin een
vast oplossingsalgoritme wordt afgewerkt. Ex-
tra zijstappen zijn mogelijk wanneer de leerling
bepaalde deelvaardigheden, zoals het omzet-
ten van een procent in een honderddelige
breuk of het vereenvoudigen van een breuk,
nog niet beheerst. Na enige omzwervingen
komt de leerling uiteindelijk weer terug bij de
oorspronkelijke opgave, die hij nog eenmaal
correct moet beantwoorden alvorens door te
gaan naar het volgende probleem. De stap-
grootte is dus variabel en alliankelijk van de
mate waarin de leerling de vaardigheid reeds
beheerst.
Het is duidelijk dat de leerling in oefenpro-
gramma's zoals PROCOM actief respondeert.
Het antwoord van de leerling bepaalt de loop
door het programma en speelt in dit opzicht
een belangrijker rol dan de gevraagde response
in tutoriele programma's die dikwijls niet uit-
stijgt boven het niveau van 'Druk op RE-
TURN om verder te lezen'.
Naast de genoemde positieve kanten van
oefenprogramma's als boven beschreven moet
ook op een dikwijls genoemd nadeel worden
gewezen: het algoritme, volgens welke in de
feedbackloop het probleem in stapjes wordt
opgelost, is onveranderlijk en intlexibcl. Alle
opgaven worden volgens hetzelfde vaste
schema opgelost. Streeiland (1^83) signa-
leerde onlangs nog eens deze beperking. 1 let
rigide programma vraagt om blinde regcltoe-
passing, rekent fout wat niet past in liet vaste
algoritme, maar daarom nog niet onjuist be-
hoeft te zijn, en past zich kortom niet aan aan
Je manier waarop kinderen echt iets leren.
Hieruit kan een negatieve attitude voortko-
men: het kind beschouwt de reacties van de
computer als volstrekt willekeurig cn raakt on-
verschillig voor de affectieve lading van woor-
ticn als Goed! of I-out!
Het is niet mogelijk om deze kritiek eens en
voor al te weerleggen. In feite vormt de bewe-
rmg een van de standpunten in een al jaren
voortwoedende strijd in de rekendidactiek.
Toch zijn er wel enkele kanttekeningen te
plaatsen.
In de eerste plaats wijzen vele auteurs (De
Leeuw, 1979; Landa, 1976) erop dat het aan-
leren van complexe algoritmen vooronderstelt
ilat de constituerende vaardigheden, waaruit
Pedagogische Sliidiën 35
-ocr page 44-
gesprekken met leerkrachten en leerlingen.
Het eerste programma, waarvan het leeref- fect werd onderzocht, is het programma Ge- talstructuur. De les gaat over het bepalen van de plaatswaarde van een cijfer in een getal en bestaat uit verschillende onderdelen, die op- klimmen in moeilijkheidsgraad. De prestaties van de leerling bepalen zijn of haar voortgang: telkens wanneer een tevoren vastgesteld crite- rium is bereikt, schakelt het programma over naar een volgend onderdeel. In het laatste on- derdeel blijft de leerling oefenen tot de experi- mentele periode is afgelopen. Tabel 1 geeft een overzicht van de inhoud van de verschillende programma-onderdelen. Na oefening met ge- hele getallen (de eerste drie onderdelen) wor- den ook decimale getallen metals oefenma- teriaal aangeboden. |
Aan een bepaalde klas werd een voortoets afgenomen om de voorkennis van de leerlingen vast te stellen. Vervolgens werden de drie laagst scorenden willekeurig verdeeld over een computergroep (COMP), een schriftelijke groep (SCHR) en een controlegroep (CONTR). Op dezelfde manier werden nog drie of vier drietallen van gelijk beginniveau willekeurig toegewezen aan de drie experi- mentele groepen. Enkele klassen (op verschil- lende scholen) vormden samen de steekproef van leerlingen waarop de effectmeting plaats- vond. De COMP-groc'p volgde het lespro- gramma aan de terminal. De partner van het- zelfde niveau in de SCHR-groep kreeg op pa- pier opgaven, die volgens dezelfde procedures werden gegenereerd als de opgaven uit het computerprogramma. Ze misten echter de uit- voerige extra uitleg, waarin het computerpro- gramma voorzag, wanneer de leerling een fout antwoord had gegeven. In plaats daarvan le- verde de SCHR-groep aan het eind van de oefenzjtting het schriftelijke werk in bij de leerkracht, die het nazag (de fouten aan- streepte) en aan het begin van de volgende zitting teruggaf aan de leerling. Het verschil in behandeling tussen de COMP-groep en de SCHR-groep werd dus niet veroorzaakt door de opgaven, die werden aangeboden, maar door de extra uitleg, die de COMP-groep wel en de SCHR-groep niet ontving, en in de on- middellijkheid van de feedback: de COMP- groep werd na elk antwoord meteen gecorri- geerd, de SCHR-groep kreeg pas aan het begin van de volgende oefenzitting het nagekeken werk terug. Dc oefentijd van beide groepen was gelijk. Dit hield in dat de SCHR-groep meer opgaven maakte dan de COMP-groep, die een gedeelte van de leertijd aan extra uitleg besteedde. De CONTR-groep ontving in het kader van het experiment geen bijzondere be- handeling. Het effect van het programma Ge- talstructuur werd in enigszins gevarieerde vorm viermaal gemeten met groepen van resp. 60, |
Tabel I Overzicht programma Getalslriiclimr. Beschrijving van vijf programma-onderdelen naar soort vragen en
feedback
Feedback bij fouten
1. Hoeveel lO'-tallen heeft dit getal? (Getal van vier cijfers, naar keuze met of zonder decimaalteken). |
Splits het getal in eenheden, tientallen, honderdtal- len, . . . |
2. Hoeveel is de {a, b, e, d} waard in dit getal?
(Getal als bij deel 1; a, b, c, d zjjn cijfers uit het
getal).
3. Maak van de cijfers a, b, c en d een getal tussen 2500 en 7500, of tussen 2,5 en 7,5. |
Getal is te grix)t/te klein.
Niet de goede cijfers gebruikt.
Na teveel fouten: terug naar deel I en 2. |
4. Opgaven als bij deel 3.
Daarnaast: Maak een zo klein mogelijk getal bo- ven 2,5 of een zo groot mogelijk getal onder 7,5. |
Getal is te groot/te klein.
Niet de goede cijfers gebruikt.
Getal kan nog groter/kleiner.
Na teveel fouten: terug naar deel I en 2. |
5. Opgaven als bij deel 4. De onder- en bovcngren- Als bij deel 4.
zen zijn nu variabel.
36 Pedagogische Studiën
-ocr page 45-
Getalstructuur I 110
'r
100 90 80 70 60 50 |
Getalstructuur II 110 100 90 80 70 60 50 |
V N
Getalstructuur III
50 40 30 20 10 |
V N
Getalstructuur IV 60 50 40 30 20 10 |
VN VN
Figuur 2 Resuliaicii van vier onderzoeken muir hel leereffeet van hel i)ro);nimmu Geuil.urueliiiir
57, 48, 40 leerlingen. |
Figuur 2 toont de scores van de drie groepen op de voortoets en de natoets. De vier vergelij- kende onderzoeken laten een homogeen beeld zien: COMP- en SCHR-groep leverden steeds een hogere prestatie op de natoets dan de CONTR-groep, maar verschilden onderling niet significant. De computergestuurde oefe- ning heeft dus effect maar levert niet significant meer op dan schriftelijke oefening. Van belang is dat bij het derde onderzoek de samenhang tussen prestatiestijging en scores op de Raven (nonverbale) intelligentietest werd nagegaan. Het bleek dat bij de schriftelijke groep de prestatiestijging significant positief gecorre- leerd was met intelligentie (r = 0.7786), terwijl bij de computergroep dezelfde coëfficiënt -0.0496 was. Nadere inspectie van de data leert dat de verschillen in prestatiestijging tussen de COMP-groep en de SCllR-groep voorname- lijk te vinden zijn bij de leerlingen met een Raven-score van omstreeks 40 (maximum is 60) en lager. Leerlingen met een dergelijke, relatief lage, score vertonen als ze computer- gestuurde oefening krijgen nog een aanzien- lijke prestatiestijging. In de SCHR-groep is de prestatie-stijging evenredig met de intelligen- tie-score. Voor de meer intelligente leerlingen maakt de wijze van oefening dus weinig uit. Een oor/aak voor deze verschillen in effect zou gelegen kunnen zijn in het feit dat de meer intelligente leerlingen in de SCHR-groep vol- doende hebben aan de feedback die zij krijgen (kennis van resultaten) om zelfstandig te leren. |
Pedagogische Siiulim 37
-ocr page 46-
De hulpstappen, die de computer bij fouten verschaft, voegt bij zulke leerlingen weinig aan de leersituatie toe. De minder intelligente leer- lingen daarentegen zijn niet in staat om zelf- standig van het aangestreepte foute antwoord tot een goed antwoord te komen; zij hebben de hulpstappen van de computer nodig om te kunnen leren. Deze laatste groep leerlingen profiteert dus vooral van computergestuurde oefening (Dekker en Kok, 1982).
Een tweede vergelijkend onderzoek werd uitgevoerd met het lesprogramma 'Begrijpend lezen'. Bij de ontwikkeling van dit programma werd aangesloten bij noties van Anderson (1978) en Spiro (1979) die benadrukken dat bij lezen een wisselwerking moet ontstaan tus- sen de gelezen tekst en de lezer. Zwakke lezers onderscheiden zich met name door het feit dat ze hun algemene kennis onvoldoende gebrui- ken bij het opnemen en verwerken van nieuwe informatie. De doelstelling van het computer- programma was activering van relevante voor- kennis. Bij een korte tekst van ongeveer 600 woorden die de pp. naast de terminal voor zich had liggen, stelde het programma vragen over de structuur van het verhaal (hoofdpersoon, setting, belangrijkste handeling), over feitelijke informatie in de tekst (waarbij het antwot)rd op de vraag letterlijk uit de tekst te halen was) en over onderliggende verbanden in het verhaal (waarbij beantwoording een of meer inferen- ties vergde). Een algemeen probleem bij dit soort programma's vormt de manier waarop de leerling de vragen van de computer beant- woordt. Gaan we uit van de gangbare situatie, waarin het antwoord van de leerling letter voor letter wordt vergeleken met enkele door de programmeur bedachte alternatieven, dan zal het geval zich voordoen dat de leerling een juist antwoord geeft dat niettemin door de compu- ter feut gerekend wordt, omdat het niet voor- komt op de van tevoren opgestelde lijst. Een dergelijke fout is zeer ongewenst, alhoewel hij ook in het niet geautomatiseerde onderwijs dikwijls gemaakt zal worden. Het probleem kan omzeild worden door de leerling een lijst van juiste en onjuiste antwoordmogelijkheden te presenteren waaruit een keus gemaakt moet worden. Deze oplossing heeft als bezwaar dat de leerling het antwoord niet actief hoeft te produceren, maar zich kan richten op het leren onderscheiden van juiste en onjuiste antwoor- den. Zolang de computer nog niet is uitgerust met een (vooralsnog zeer kostbare) faciliteit om uitingen in de natuurlijke taal te interpre- teren, zullen computergestuurde taaipro- gramma's een oplossing voor deze handicap in de sfeer van de beschreven uitersten moeten bevatten. In het programma 'Begrijpend lezen' kon de leerling op de vragen naar de structuur van het verhaal en naar feitelijke informatie met open antwoorden reageren, waarbij het programma erop aandrong om zo kort moge- lijk en zoveel mogelijk met woorden uit de tekst te reageren. De vragen naar onderlig- gende verbanden moesten in multiple choice vorm worden beantwoord. |
Aan het vergelijkend onderzoek werkten 51 ppn. mee. De COMP-groep en de SCHR- groep werkten gedurende 8 weken wekelijks aan een nieuw verhaal. Het werk van de SCHR-groep werd door de leerkracht nage- zien en aan het begin van de volgende zitting door de pp. verbeterd. Een zitting duurde on- geveer 25 minuten. Ook bij dit vergelijkend onderzoek bleek dat de COMP- en SCHR- groep een significant hogere prestatiestijging tc zien gaven dan de controlegroep (verbetering: 3%). Het onderlinge verschil tussen COMP- groep (stijging: 14'X)) en SCHR-groep (stij- ging: 11%) was niet significant (Dekker en Kok, 1982; Dekker, 1981).
De conclusie is gerechtvaardigd dat training van reken- en taalvaardigheden effectief door de computer uitgevoerd kan worden, maar dat het rendement niet significant uitstijgt boven overeenkomstige schriftelijke oefening. Deze bevindingen stemmen overeen met de resulta- ten van het, overigens uiterst schaarse, verge- lijkende onderzoek, dat elders heeft plaatsge- vonden (zie bijvoorbeeld Gilbert, 1982). Onze proefopzet leende zich niet voor toetsing van de dikwijls geponeerde stelling dat computer- gestuurd onderwijs in minder tijd tot hetzelfde leerresultaat leidt dan andere instructievor- men.
Naast deze prestatiemeting is'het evenwel van belang te wijzen op effecten in de sfeer van de motivatie en concentratie. Steeds weer wordt in de werkbesprekingen met de leer- krachten benadrukt dat de leeriingen gemoti- veerd aan de computerlessen werken, ook wanneer ze nog veel fouten maken. De onmid- dellijke reactie en de mogelijkheid om, na le- zing van de feedback, de fout te verbeteren, maakt de functie van fouten in het leerproces tot wat zij eigenlijk moet zijn: een signaal dat de te leren vaardigheid nog niet volledig be- |
38 Pedagogische Studiën
-ocr page 47-
heerst wordt en nog verdere oefening verdient. Sommige leerlingen melden in interviews dat ze het niet vervelend vinden om fouten te ma-, ken achter de terminal: het apparaat verliest zijn geduld niet (wellicht in tegenstelling tot sommige leerkrachten) maar maakt opnieuw duidelijk waar het nog aan ontbreekt in het betreffende leerproces. Een tweede belangrijk voordeel van computergestuurde oefening is de gunstige invloed op de concentratie. Dc on- middellijkheid van de feedback houdt de aan- dacht van de leerling gevangen, ook wanneer zich in de klas andere activiteiten afspelen. Het is gewoonlijk de leerkracht die na twintig tot dertig minuten het eind van de computerles moet aankondigen. Leerlingen neigen ertoe om langer achter elkaar door te werken.
Het zijn vooral de gunstige effecten op moti- vatie en concentratie die de computer tot een bruikbaar didactisch hulpmiddel in het onder- wijs maken.
3 Organisatorische aspecten van het werken met de computer
3.1 Keuze van de scholen Om na te gaan op welke wijze de computer als hulpmiddel kon worden geïntegreerd in het gangbare klassikale onderwijs werden in de loop van het project (vanaf 1975) een twaalftal scholen voor gewoon lager onderwijs in Am- sterdam benaderd met de vraag of men be- langstelling had voor deelname aan het project. Bij de keuze van de scholen is steeds de presta- tie op de C.l.T.O.-toets als maatstaf genomen: zowel scholen, die laag scoren, als scholen, die gemiddeld of hoog scoren, namen deel aan het project. Voorts is getracht om een zekere spreiding in sociaal-economische context van de scholen te bereiken. Aan het project werk- ten zowel scholen uit relatief bevoorrechte stadswijken mee, als scholen uit saneringswij- ken met een hoog percentage allochtone leer- lingen.
3.2 Begeleiding van de leerkrachten De leerkrachten ontvingen vanuit het project- team geen richtlijnen over de manier waarop de computer gebruikt moest worden. Ze ge- noten hierin volledige vrijheid. Het was immers een doelstelling van het project om na te gaan l'oe de computer in de klas benut zou worden. Wel bestond er langs vier kanalen regelmatig |
contact tussen leerkracht en onderzoekers. In de eerste plaats was voor storingen continu een telefoonnummer beschikbaar dat door leerlin- gen en leerkrachten gebruikt kon worden om storingen te melden of vragen te stellen. Bij een defect aan de apparatuur werd zo snel mogelijk een reserve-apparaat naar de school gebracht. In de tweede plaats vond twee keer per schooljaar een werkbespreking met de leer- kracht plaats. Tijdens dit overleg werd een drietal zaken aan de orde gesteld. 1. Situatie op school: hoe lang werken leerkracht en leerlin- gen al met de computer; hoe kan de klas wor- den getypeerd; waar staat de terminal. 2. Werkwijze: gaan de leerlingen zelfstandig met de apparatuur om; wie kiest de leeriingen; wie kiest de programma's; hoe lang werkt een leeriing gemiddeld; met welk doel wordt de computer gebruikt. 3. Resultaten: zijn er leer- effecten; hoe is de motivatie van leerlingen en leerkracht; welke voor- en nadelen kleven aan het gebruik van de computer in de klas. In de derde plaats vond eenmaal per jaar een geza- menlijke bespreking van alle leerkrachten plaats, waarop onderzoeksresultaten werden besproken, ervaringen werden uitgewisseld en de algemene gang van zaken aan de orde kwam. In de vierde plaats werd jaarlijks een vragenlijst aan leerkrachten en leerlingen voorgelegd waarmee nog eens schriftelijk de ervaringen met en attitudes ten opzichte van het gebruik van de computer konden worden vastgelegd.
Tenslolte wordt vermeld dat de leerkraclKcn wekelijks automatisch over dc post een over- zicht van gebruikstijden van hun klas ontvingen (per leerling leskeuze en hoeveelheid tijd in de les doorgebracht). Op verzoek kreeg de leer- kracht van bepaalde lesprogramma's een sa- menvatting van de verrichlingen van de leerlin- gen die in de achteriiggende week aan de les hadden gewerkt.
3.3 Algemene gang vati zaken Aan het begin van een cursusjaar kregen de leerlingen individueel of in groepjes van twee of drie uitleg over de werking van de terminal en de lesprogran)ma's. Ze werden zodanig vertrouwd gemaakt met de procedures dat ze zelfstandig via de telefoon contact konden leg- gen met de computer en de lesprogramma's starten. De uitleg werd gewoonlijk door een van de projectmedewerkers gegeven. Per klas was hiermee een dag gemoeid. |
Pedagogische Studit'n 39
-ocr page 48-
Tijdens de computerles werkten een of twee leerlingen gedurende vijftien minuten tot een half uur aan de terminal. Onderwijl gingen de klassikale activiteiten gewoon door. De termi- nal stond ofwel in de klas (en was dus alJeen toegankelijk voor de leerlingen die zich in het klaslokaal bevonden), ofwel op de gang of in het documentatiecentrum (waar iedereen er gebruik van kon maken).
3.4 Vormen van computergebruik Bij het analyseren van de vormen van compu- tergebruik werden twee criteria gehanteerd:
1. wie wijst de leerlingen voor de computerles aan en op grond van welke overwegingen;
2. wie bepaalt welke computerles de leerling gaat maken. Met behulp van deze criteria kon- den drie gebruiksvormen worden onderschei- den.
a) Zuiver remedieel
In deze situatie wees de leerkracht de leerling aan en bepaalde welke computerles werd ge- maakt. De keuze van de leerkracht geschiedde op grond van overwegingen van remediële aard. Die leerlingen kwamen aan de beurt, die op een bepaald welomschreven onderdeel van de leerstof, waarvoor een programma beschik- baar was, duidelijke tekorten vertoonden. Het doel van het werken aan de computer was om de tekorten zoveel mogelijk op te heffen. Tot dit gebruikstype wordt ook de situatie gere- kend, waarin een afzonderiijke remedial te- acher de computer bij zijn of haar onderwijs inschakelde. Zo'n situatie bestond permanent op een van de twaalf participerende scholen: alleen de remedial teacher gebruikte de com- puter bij haar activiteiten. Overigens kwam het uitsluitend gebruiken van de computer voor zuiver remediële doeleinden zelden voor.
b) Aanvullend |
In dit geval koos de leerkracht weliswaar de leerlingen uit, maar liet hij of zij een bepaalde subgroep of de hele klas gelijkelijk aan bod komen. Soms werd een rooster gehanteerd, waarop de leerlingen konden aflezen op welk moment zij aan de beurt waren, en waarmee tevens gecontroleerd kon worden of ieder pre- cies even vaak aan de beurt kwam. Alle leerlin- gen maakten de door de leerkracht uitgekozen les. Dikwijls vormde deze les een toets bij een klassikale instructie. De leerkracht had hiertoe bijvoorbeeld een invuloefening vervaardigd en aan het bestand toegevoegd. Alle leerlingen maakten nu met het programma Vulzin deze invuloefening en lieten zien of zij de klassikale uitleg hadden begrepen. Zo konden ook aller- lei rekenprogramma's als aanvulling bij het klassikale rekenonderwijs gegeven worden. Het aanvullend gebruik kon incidenteel plaats- vinden, maar ook een vast onderdeel van de dagelijkse activiteiten worden. Naarmate de leerkracht over meer ervaring en bekendheid met het lessenpakket beschikte, betrok hij of zij steeds vaker de computer als aanvullende oe- fengelegenheid bij het onderwijs.
c) Verrijkend
Tenslotte was het mogelijk dat de leerkracht leerlingen, die hun klassikale werk hadden voltooid, naar de computer verwees om daar gedurende de overgebleven tijd bezig te zijn met extra activiteiten, dikwijls in de vorm van spelprogramma's. Gewoonlijk koos bij deze gebruiksvorm de leerling het programma. In deze situatie werkten vooral de vlotste en de meest gemotiveerde leerlingen aan de compu- ter. Deze gebruiksvorm kwam vooral voor bij onervaren leerkrachten, of bij leerkrachten die door overmatige drukte of andere oorzaken onvoldoende aandacht aan het computerwerk konden besteden.
3.5. De rol van de leerkracht De drie geschetste gebruiksvormen laten zien dat de door ons ontwikkelde oefenpro- gramma's het beste tot hun recht komen, wan- neer de leerkracht enige vorm van differentia- tie bij het lesgeven heeft doorgevcK-rd. In ieder geval moet hij of zij toelaten dat leerlingen met twee verschillende activiteiten in de les bezig zijn: enkele (meestal een, soms twee) werken aan de computer, de overige zijn bezig met de klassikale activiteiten. Daarbij komt dat de leerkracht effectiever van het medium gebruik maakt naarmate hij of zij I. beter op de hoogte is van het bestand aan computerlessen, 2. ge- makkelijker in staat is om zelf leerstof toe te voegen, 3. een beter overzicht heeft over de onderscheiden vorderingen van de leerlingen. Leerkrachten verschillen in organisatietalent. In ons project nemen sommige leerkrachten voortdurend ad hoe beslissingen over het aan- wijzen van leerlingen voor de computerles, terwijl anderen een van te voren opgesteld schema (of het reeds genoemde rooster) han- teren, waardoor het computergebruik een |
40 Pedagogische Studiën
-ocr page 49-
gaart, zichzelf trainingsmogelijkheden ver-
schaft en zich op gelegen momenten laat corri-
geren door mensen of machines. De school is in
deze conceptie niet verdwenen maar heeft een
heel andere functie en gedaante gekregen. De
opvoeding tot sociaal en mondig lid van de
samenleving krijgt er veel meer tijd en aan-
dacht dan thans het geval is. Dat kan omdat de
leerling door de moderne informatietechnolo-
gie in staat is om zichzelf op het cognitieve vlak
kennis en vaardigheden eigen te maken. Op dit
punt ligt in de school van de toekomst het
initiatief veel sterker dan thans het geval is bij
de leerling zelf. De leerkracht verleent uitslui-
tend hulp aan leerlingen die daarom vragen.
Zonder dit optimistische toekomstvisioen
van de hand te wijzen of zelfs te willen ont-
krachten is het verstandig om stil te staan bij
wat er op dit moment feitelijk aan computer-
toepassingen in het onderwijs gerealiseerd is.
De hoeveelheid computerondersteund onder-
wijs in het huidige curriculum van alle school-
typen is nog zeer bescheiden en voornamelijk
van het type 'drill' and 'practice'. In dit artikel
hebben we getracht om aan te tonen dat een
dergelijke gebruiksvorm nuttig is, maar de tu-
toriële functie van de leerkracht niet zal over-
nemen, Voorts moet gesteld worden dat verge-
lijkend onderzoek naar het effect van met na-
me computertoepassingen zoals LOGO, waar-
bij het initiatief volledig bij de leerling berust,
tot op heden geen overtuigend positieve resul-
taten heeft kunnen laten zien. Een dergelijke
aanpak houdt zelfs het niet denkbeeldige ge-
vaar in dat de verschillen tussen leerlingen met
uiteenlopende niveaus van algemeen cognitief
vermogen groter zullen worden. Aan hen, die
een grote intellectuele capaciteit bezitten, zal
het gegeven worden diep door te dringen in het
culturele erfgoed dat in elektronische media
ligt opgeslagen. Aan hen die met een geringe
cognitieve uitrusting zijn begiftigd, zal het ge-
geven worden om op een primitief niveau te
blijven functioneren. 1 Iet lijkt vooralsnog ver-
standig om de functie van de overdracht van
kennis en vaardigheden niet al te snel uit het
onderwijs te verbannen.
Het is evident dat wc met de moderne infor-
matie- en communicatietechnologie een rijk-
dom aan nieuwe mogelijkheden ter beschik-
king hebben. Op een aantal gebieden worden
in Nederland nu de eerste, nog wat ongecoör-
dineerde, stappen gezet. De ervaringen, zoals
die onder andere in het hier beschreven project
planmatige en zelfstandig verlopende neven-
activiteit in de klas wordt. Leerkrachten ver-
schillen in tolerantie voor niet centraal gediri-
geerde bedrijvigheid in de klas. Tenslotte zijn
er individuele verschillen tussen onderwijzers
ten aanzien van de kennis van de inhoud van de
computerlessen, het gemak waarmee leerstof
in de computer wordt gezet en kennis van de
differentiële kwaliteiten van de leerlingen.
Op basis van ervaringen in ons project kun-
nen we concluderen dat niet elke docent even
gemakkelijk de computer als hulpmiddel zal
kunnen inschakelen in het onderwijs. Als de
neiging tot een centraal geleide en geïnitieerde
wijze van lesgeven erg sterk is, komt er van de
inschakeling van een computer als didactisch
hulpmiddel vermoedelijk niet veel terecht.
4 De toekomst van het lager onderwijs en de
"iformatieteclvwlogie
Hoe gaat de school van de toekomst eruit zien?
Een aantal profeten probeert elkaar te over-
treffen in het doen van revolutionaire voor-
spellingen met betrekking tot de informatie-
verwerkings- en -opslagcapaciteit van de mo-
derne electronica (zie bijv. Haefner, 1983; 1 Ic-
benstreit, 1983). Concreter zijn de vci-wachtin-
gen van Papert (1980) en Mills & Stonicr
(1982) over de rol van het schoolse onderwijs
in de toekomst. Beide auteurs voorzien dat de
school in zijn klassieke gedaante zal verdwij-
nen. Twee ontwikkelingen dragen hiertoe bij.
In de eerste plaats zullen op een toenemend
aantal plaatsen grote hoeveelheden informatie
gemakkelijk toegankelijk zijn. Mogelijkheden
als Viditel en geautomatiseerde gegevensbe-
standen in bibliotheken zijn hiervan voorbeel-
den. In de tweede plaats wordt dankzij de mo-
derne elektronica de omgeving, zowel binnen
als buiten de school steeds 'responsiever',
waardoor de mogelijkheid om te leren niet
meer aan de school gebonden is. Als men let op
de animo die er bestaat voor het kopen van
allerlei soorten van micro-computers dan krijgt
men inderdaad de indruk getuige te zijn van
een nieuwe culturele omwenteling, te vergelij-
ken met de uitvinding van de boekdrukkunst
en met de Industriële Revolutie in de eerste
helft van de 19e eeuw. Kenmerkend voor de
schetsen van het onderwijs van de toekomst is
dat de leerling steeds zelfstandiger optreedt in
het leerproces, zelf de benodigde kennis ver-
Pedagogische Studit'n 41
-ocr page 50-
in het lager onderwijs te Amsterdam zijn opge- daan, reciitvaardigen de verwachting dat hier- mee een vruchtbare en veelbelovende ver- nieuwing van het onderwijs is ingezet.
Literatuur
Adviescommissie voor Onderwijs en Informatie- technologie, Leren over informatietechnologie: noodzaak voor iedereen. Den Haag: Staatsuitge- verij, 1982.
Anderson, R. C., Schema-directed processes in lan- guage comprehcnsion. In: A. M. Lesgold, J. Pelle- grino, S. D. Fokkema, & R. Glaser (Eds.), Cogni- tive Psychology and Instruction. New York: Ple- num Press, 1978.
Beishuizen, J. J., Informatie verzamelen in een bi- bliotheek: coaching van zoekstrategieën. In: E. van Hees & A. Dirkzwager (Eds.), Onderwijs en de nieuwe media. Lisse; Swets & Zeitlinger, 1982.
Beishuizen, M. & E. Velema, Geprogrammeerde in- structie en Teaching Machines: Nutsseminarium voor de Pedagogiek, mededeling nr. 72. Amster- dam. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1971.
Dekker, A. J., Een cursus begrijpend lezen gebaseerd op het schema-begrip; een vergelijkend onderzoek. Doctoraal-scriptie. Amsterdam: Vrije Universi- teit, 1981.
Dekker, A. J. & E. J. Kok, De computer in het basisonderwijs. In: E. van Hees & A. Dirkzwager (Eds.), Onderwijs en de nieuwe media. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982.
Dirkzwager, A., S. D. Fokkciha & G. C. van der Veer (in voorbereiding). Leren met Computers in hel Onderwijs. Eindrapport S.V.O.-project 113 B.
Gilbert, L. A., Microelectronics in Education: Two Types of Imnovation, Two Stratcgies. International Journal Man-Machine Studies, 1982, 17, 3-14.
Haefner, K., The Challenge of Information Techno- logy to Education. A New Crisis in Education? Proccedings Study Conference Computers and Education. Enschede: Technische Hogeschool Twente, 1983.
Hebenstreit, J., Learning about Information Tech- nology. PrtKcedings Study Conference Computers and Education. Enschede: Technische Hogeschool Twente, 1983.
Landa, L. N., Imtruaional Regulation and Control; Cybernetics, Algoritmics, Algoritlimization, and Heuristics in Education. Englew(XKi Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, 1976.
Leeuw, L. de Leren Probleem-oplossen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979. |
Mills, G. M. & T. T. Stonier, Trends and Prospects for Micro-computcr-based Education. International Journal Man-Machine Studies, 1982,17, 143-148.
Moore, O. K. & A. R. Anderson, Some principles for the design of clarifying Educational Environments. In: D. A. Goslin (Ed.), Handbook of Socialization Theory and Research. Chicago: Rand McNally & Co, 1969.
Papert, S., Mindstorms. Children, Computers, and Powerful Ideas. Brighton, Sussex: The Harvester Press, 1980.
Spiro, R. J., Etiology of Reading Comprehension Sty- le. Technical Report No. 124. Urbana: University of Illinois, Center for the study of reading, 1979.
Streefland, L., De schone computer-schijn. School, 1983, 18.
Curricula vitae
J. J. Beishuizen studeerde psychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, hoofdrichting functieleer en methodenleer. Is sinds 1975 werkzaam in het project 'Leren met computers in het onderwijs' en sinds april 1983 projectleider. Van 1975 tot 1978 was hij verantwoordelijk vtxir het onderztxïk naar de ge- bruiksmogelijkheden van de computer op vier lagere scholen te Amsterdam. Verricht sinds 1978 onder- zoek naar de manier waarop 14- en I5-jarigen infor- matie verzamelen in een grote gegevensverzameling en naar de mogelijkheden om met behulp van een computercoach efficicnt zoekstrategieën aan te leren.
Adres: Vrije Universiteit, Vakgroep Functie- en Methodenleer, De Boelelaan 1115, 1007 MC Amsterdam
A. Dirkzwager startte in 1968 met onderzoek betref- fende het leren met computers in het onderwijs. Ge- promoveerd in 196^) aan de V.U. op het onderwerp intelligentie en schixilprestaties met als een van de belangrijke conclusies, dat de kwaliteit van het on- derwijs zeker zo belangrijk is als de intelligentie van de leerling voor de prestaties. Maakte in l966-'67 een studiereis naar de Verenigde Staten. Is in 1974 gestart met onderzoek naar het leren met computers in de actuele onderwijssituatie in de basisschool. Tot 1 april 1983 projectleider van dit project. Sinds die datum hoogleraar instrumentatietechnologie aan de T.H. te Twente.
Adres: Technische Hogeschool Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede |
42 Pedagogische Studiën
-ocr page 51-
H. KUNST
Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In dit artikel wordteen overzicht gegeven van de programmeertaal LOGO en de onderwijsfilo- sofie erachter. Verder worden de psychologische onderbouwing en het evaluatieonderzoek be- sproken. Betoogd wordt, dat de claims ten aan- zien van LOGO vaak niet al te sterk onder- bouwd zijn, maar dat er niettemin in dit opzicht verbetering mogelijk is, tenvijl LOGO boven- dien aantrekkelijke mogelijkheden biedt om kinderen op een zinvolle manier met computers laten omgaan. Tenslotte worden suggesties gedaan voor de mogelijke invoering van LOGO
op scholen.
1 Inleiding
De computer en wat daar bij hoort verschijnt op drie manieren in het onderwijs: 1. als leer- inhoud (informatica -w.o. leren programmeren, Durgerinformatiea-zie de bijdrage van Plomp 'n dit nummer), 2. als leermiddel (o.a. CAI), 3- als hulpmiddel bij de administratie. LOGO, het onderwerp van deze bijdrage, vormt in de- ^e indeling een speciaal geval: het is zowel een leennhoud, een taal waarin kinderen van ver- schillende leeftijden (en volwassenen) kunnen 'eren programmeren als een leermiddel met behulp waarvan men wiskundige begrippen en
algemene probleemoplossingsvaardigheden
zou kunnen verwerven. LOGO verdient echter Vooral bijzondere aandacht omdat het in te- genstelling tot andere toepassingen van com- PWers in het onderwijs, is opgezet vanuit een Uitdagende visie op het hele onderwijs in het
•niormatietijdperk.
2 Onderwijsopvatting en programmeertaal ^OGO is een interactieve' programmeertaal
''edagogische Studiën 1984 (61) 43-54
LOGO: Achtergronden, evidentie en mogelijkheden |
onwikkeld als leeromgeving voor jonge kin- deren. in wijdere zin is het ook de naam voor de erachter liggende onderwijsfilosofie die door initiator Papert op meeslepende wijze wordt uiteengezet in zijn boek 'Mindstorms' (1980). Kort samengevat komt Paperts visie op
het volgende neer.
Kennis wordt door het kind geconstrueerd, in de meest spectaculaire gevallen zonder veel formele instructie maar met gebruikmaking van het in de culturele omgeving aanwezige materiaal. In de omgeving waarin de meeste kinderen opgroeien is de wiskunde slecht ver- tegenwoordigd. Er is weliswaar overvloedig concreet materiaal beschikbaar voor het tot stand komen van een intuïtief getalbegrip (b.v. het in paren voorkomen van schoenen, sokken, vaders en moeders, messen en vorken, vgl. Papert, 1980, p. 7), maar over het algemeen is de wiskunde onderdeel van een vreemde bèta- cultuur, sterk gescheiden van de vertrouwde, vaak actief anti-wiskundige cultuur en door- gaans in scholen van buitenaf opgelegd.
Fundamentele veranderingen in de ontwik- keling van het denken zouden kunnen worden teweeggebracht door de cultuur waarin kinde- ren opgroeien te veranderen en te verrijken. Zo kunnen wiskundig en procedureel denken worden bevorderd door kinderen in een omge- ving te plaatsen waarin wiskundige begrippen en systematische procedures in concrete vorm aanwezig zijn, zodat ze die op dezelfde wijze experimenterend zich eigen kunnen maken als b.v. de moedertaal in de 'gewone' omgeving. Op deze wijze zou op den duur de scheiding tussen alfa en bètacultuur kunnen verdwijnen, evenals de bij de meeste mensen bestaande
wiskundevrees.
Met behulp van computers kan men de om- geving creëren waarin liet kind met procedures en wiskundige begrippen als concrete objecten kan omgaan. LOGO als programmeertaal is niet bedoeld als eindprtxJukt maar als proto- type voor een dergelijke omgeving. Het ro- mantische ideaal dat Papert voor ogen staat, is dat van kleine, informele gemeenschappen, gericht op een of andere gemeenschappelijke activiteit, waarin leren als min of meer natuur- lijk neveneffect optreedt, waarbij volwassenen als adviseurs èn medeleerlingen optreden en
Pedagogische Studiën 43 |
-ocr page 52-
36).
die de scholen in de gebruikelijke zin zouden moeten vervangen (Papert, 1980, pp. 177- 183).
Bij het ontwikkelen van de programmeertaal LOGO is uitgegaan van de opvatting dat men kinderen de meest geavanceerde instrumenten in handen moet geven en daarbij niet te veel moet letten op hardwarekosten, die immers snel dalen. Papert zet zich nadrukkelijk af te- gen het gebruik van BASIC, waarvan vrijwel de enige verdienste is, dat het op de goedkoop- ste microcomputers past (Papert, 1980, pp. 33- |
Hoewel in eerste instantie ontwikkeld voor jonge kinderen is LOGO een volwaardige pro- grammeertaal, die ook voor oudere kinderen en volwassenen ruimschoots intellectuele uit- dagingen biedt (zie b.v. de procedures SU- PERDRIEHOEK, C, OMGEKEERDE en GGD in Tabel 1, alsmede de Figuren 4 en 5)-
LOGO is in vele opzichten door LISP geïn- spireerd en onderscheidt zich daarmee van an- dere talen voor onderwijsdoeleinden die meer met BASIC, PASCAL of ALGOL gemeen |
Tabel 1 Enige LOG O-procedures^
TO DRIEHOEK :L
REPEAT 3 |FD :L RT 120]
END
TO VIERKANT :L
REPEAT 4 [FD :L RT 120]
END
TO STRAAT :L :N
REPEAT :N |HUIS :L PU RT 90 FD :L*1.2 PD LT 90]
END
TO HUIS :L
LT 90
DRIEHOEK ;L
FD :L
RT 180
VIERKANT :L
FD :L
LT 90
END
TO CIRKEL FD I RT 1
IF HEADING = O THEN STOP CIRKEL END |
TO RVEELHOEK :N ;L
REPEAT :N |FD :L RT 360/:Nl END |
TO SLAK :N IF :N = O THEN STOP DRIEHOEK :N RT 12 SLAK :N-I END |
TO C :N :L
IF :N = O THEN FD :L STOP C :N-1 :L LT 90 C :N-I :L RT 90 END |
TO SUPERDRIEHOEK :N :L
IF :N = O THEN STOP
REPEAT 3 [SUPERDRIEHOEK :N-1 :L/2 FD :L RT 120]
END
TO OMGEKEERDE iLIJST
IF ;LIJST = [ 1 THEN OUTPUT :LIJST
OUTPUT LPUT (FIRST :LIJST) (OMGEKEERDE BUTFIRST :LIJST)
END
TO GGD :M :N
IF :N = O THEN OUTPUT :M
OUTPUT GGD :N (REMAINDER :M :N)
END
44 Pedagogische Studiën
-ocr page 53-
hebben^ Het programmeren in LOGO komt neer op het definiëren van procedures (zoals driehoek en VIERKANT in Tabel l),die elli zelfstandig kunnen worden toegepast (d.w.z. zonder dat ze in een programma zijn opgenomen) en die op dezelfde wijze als ele- mentaire instructies als bouwstenen voor an- dere procedures gebruikt kunnen worden (zie het gebruik van DRIEHOEK en VIERKANT in HUIS en SLAK en het gebruik van HUIS in STRAAT). Hierdoor wordt een modulaire programmeerstijl aangemoedigd. Program- ma's en data vertonen niet zo'n volledige over- eenkomst in structuur als dat bij LISP het geval IS, maar niettemin bevat LOGO de mogelijk- heden tot lijstverwerking en kunnen program- ma's als lijsten worden weergegeven en ver- werkt". Recursie' is in LOGO even vanzelf- sprekend als in LISP (zie SLAK, C, SUPER- DRIEHOEK, OMGEKEERDE en GGD in Tabel 1, alsmede Figuren 3-5) en wordt in handleidingen (b.v. Abelson, 1982) uitbundig gepropageerd. |
Het bekendste onderdeel van LOGO vormen de instructies aan de schildpad ('turtle', hoewei het duidelijk om een landbewoner gaat), die in twee soorten voorkomt: een robotje dat even- tueel een inkstspoor achterlaat waarmee teke- ningen kunnen worden gemaakt en een bewe- gend driehoekje dat eveneens een spoor ach- terlaat, maar dan op oen beeldscherm. FOR- WARD 73 (afgekort FD 73) laat de schildpad 73 elementaire stapjes vooruit gaan, RIGHT 90 (RT 90) zorgt vooreen kloksgewijze rotatie van 90°, LEFT 60 (LT 60) voor een rotatie van 60° in tegenovergestelde richting. PENUP (PU) en PENDOWN (PD) zorgen voor het achterwege laten en weer beginnen van een inktspoor.
Met behulp van de schildpad kan de beginner van meet af aan interessante resultaten berei- ken (Figuren 1-3). Tegelijkertijd krijgt hij een aanknopingspunt voor het opbouwen van wis- kundige begrippen. Figuren worden gedefini- eerd als procedures die aansluiten bij de reek- sen activiteiten die de kinderen zelf verrichten |
Rguur 1 Output van STRAAT 30 6
Rguur 2 Output van RVEELHOEK 3 40, R VEELHOEK 4 40, RVEELHOEK 7 40
Pedagogische Studit'n 45
-ocr page 54-
wanneer ze figuren lopen of tekenen. De schildpadmeetkunde vormt een alternatief voor de analytische meetkunde (voor de ma- nier waarop men via vectoranalyse een brug kan slaan, zie Abelson en Di Sessa 1981). Het definiëren van figuren in termen van locale ver- anderingen (b.v. een cirkel als een curve met constante kromming) kan bovendien een start- punt vormen voor begrip van de differentiaal- en integraalrekening (Papert, 1980, p. 66). Hoe ver men met de turtlemeetkunde kan ko- men wordt gedemonstreerd in het wiskunde- curriculum voor highschool- en collegeleerlin- gen van Abelson en Di Sessa (1981), waarin o.a. vectoren, topologische onderwerpen en zelfs de algemene relativiteitstheorie worden behandeld. Andere 'powerful ideas' uit de wis- kunde die in LOGO kunnen worden gecon- cretiseerd zijn variabele, functie en, zoals reeds opgemerkt, recursie. De veronderstelde moge- lijkheden van LOGO zijn niet beperkt tot de wiskunde maar doen zich ook voor in de fysica (Papert, 1980, pp. 48-50), talen (Böcker & Fischer, 1977) en muziekonderwijs (Pinxteren, 1982). Naast vakspecifieke begrippen en me- thoden biedt LOGO voorbeelden van zeer al- gemene methoden van leren en probleemop- lossen. Met name het plannen van een oplos- sing door een probleem in deelproblemen te splitsen en het leren door fouten in procedures te verbeteren i.p.v. de gevolgde aanpak inte- graal te verwerpen en opnieuw te beginnen, worden al programmerend vrijwel vanzelf be- oefend. LOGO en de schildpadmeetkunde in het bijzonder, zou een ideaal domein vormen
Figuur 3 Output van SLAK 70 46 Pedagogische Studiën |
voor het in concrete vorm demonstreren van Polya's heuristische regels (zoals 'maak een plan', 'ken je een soortgelijk probleem', zie Polya, 1948; Papert, 1980, p. 64). Speciale aandacht verdient het werk met gehandicapte leerlingen waarvan gunstige resultaten worden gemeld (Weir, 1981).
Rond LOGO en de eraan ten grondslag lig- gende ideeën is een internationaal netwerk van onderzoeksgroepen en 'congregaties van gelo- vigen' ontstaan, veelal voorzien van eigen club- blaadjes. Een uitstekende indruk kan men krij- gen uit het speciaal aan LOGO gewijde au- gustusnummer 1982 van BYTE. De belang- rijkste onderzoekscentra zijn te vinden aan het MIT (Cambridge, Mass., USA), waar Papert hoogleraar is en de Universiteit van Edinburgh, waar een aanmerkelijk minder hemelbestor- mende aanpak wordt gevolgd: meer cursorisch onderwijs aan de hand van werkbladen (zie b.v. Howe, O'Shea & Plane, 1980). De bekendste van de scholen waar LOGO is ingevoerd is de Lamplighterschool te Dallas, waar eerste- t/m vierde klassers intensief met LOGO worden geconfronteerd (Gorman, 1981 a, b; Lam- plighter Teachers, 1981). Veel publiciteit kreeg het Parijse Centre Mondial, waar Frankrijk door o.m. massale invoering van LOGO in het onderwijs hoog in de vaart der volkeren moet worden opgestoten, maar waar Papert inmid- dels na een ernstig conflict is vertrokken. In Nederiand is sinds kort het LOGO-centruni |
-ocr page 55-
Nederland te Nijmegen' (Pinxteren, Hoen- kamp & Ringelberg, 1983 a, b) zeer actief bezig met de promotie van LOGO en het op- zetten van proefprojecten - in eerste instantie 'vacanticscholen'. In Utrecht wordt sinds kort op bescheiden schaal onderzoek gedaan naar het leren programmeren in LOGO bij brug- klasleerlingen van MAVO-niveau (Janszen, 1983; Van Ree, 1983).
3 Psydwlogische fiimlering
In hoeverre zijn er vanuit dc psychologie aan- knopingspunten te vinden voor de grondge- dachten achter LOGO, de wijze waarop deze worden uitgewerkt en de verwachtingen die ten aanzien van de effecten worden gewekt'? Pa- perts visie op het kind als constructeur van zijn eigen intellectuele structuren, is expliciet ge- baseerd op Piaget. 'Piagetian learning" is de term die Papert (1980, pp. 31-32) hanteert voor het ontwikkelen van kennis van o.a. de moedertaal en de schildpadmeetkunde door spontaan te opereren op de omgeving. De veel aangehaalde analogie tussen het leren van de moedertaal enerzijds en van de taal in Paperts 'Mathland" anderzijds, - treffende argument voor het curriculumloze leren berust op Pia- gets opvattingen over de relatie tussen taalont- wikkeling en cognitieve ontwikkeling in het al- gemeen. Die zijn niet onomstreden (vgl. Chomsky 1980 - dat de strijd bepaald nog |
niet in het voordeel van Piagets standpunt is beslecht, valt te constateren aan de hand van de discussies in Piattelli-Palmarini, 1979).
Paperts interpretatie van Piaget is sterk beïn- vloed door de kunstmatige intelligentiebena- dering die de laatste decennia binnen de cogni- tieve psychologie een steeds sterkere invloed is gaan uitoefenen. Piagets cognitieve structuren vat hij op als verzamelingen van min of meer zelfstandig opererende procedures, samen- werkend in een 'society of mind' (l'apert, 1980, p. l69;Minsky, 1979). Het idee dat ons cogni- tieve apparaat is opgebouwd uit kleinere mo- dulen is overigens vrij populair in de cognitieve psychologie. De meest bekende formvilering is dat van het productiesysteem (zie b.v. Newell & Simon, 1972; Anderson, 1980;Tliibaudeau, Just & Carpenter, 1982). Optimisme over de leerbaarheid van modulen van beperkte om- vang ligt meer voor de hand dan over de leer- baarheid van alles bepalende globale structu- ren. Dat is dan ook een opvallend verschil tus- sen Papert en Piaget.
In de plaats van Piagets equilibratieproces komen bij Papert een drietal basismechanis- men van leren en probleemoplossen, die niet in de laatste plaats ontleend zijn aan de praktijk van het programmeren en die dan ook in LO- GO duidelijk geconcretiseerd worden. Dit zijn I. het top-down opsplitsen van een probleem in deelproblemen; 2. "bricolagc', het al knut- selend, bottom up samenstellen van nieuwe procedurele modulen door coördinatie van ou- |
Pedagogische Studit'n 47
-ocr page 56-
dere en 3. 'debugging', het verwijderen van fouten uit procedures. Een cognitieve leerthe- orie waarin de onderlinge relaties tussen die mechanismen nader is uitgewerkt, bestaat momenteel niet. Opsplitsen in deelproblemen geldt vrij algemeen als een efficiënte pro- bleemoplossingsmethode (Newell & Simon, 1972), niet in de laatste plaats bij het pro- grammeren, waar een dergelijke aanpak niet alleen wordt aanbevolen, maar ook inderdaad de experts onderscheidt van de beginners (Jef- fries, Atwoord, Polson & Turner, 1982). Over de precieze mechanismen van bricolage is veel minder bekend. Suggesties voor mogelijke processen, verwerkt in nieuwe ideeën produ- cerende computerprogramma's vindt men bij Lenat (1982). Iets soortgelijks geldt voor de- bugging. Een effectief zelflerend computerpro- gramma met debugging als voornaamste me- chanisme is beschreven in Sussman (1975).
Papert kent een veel grotere invloed van de cultuur op de cognitieve ontwikkeling toe dan Piaget. De piagetiaanse stadia zijn volgens hem geen gevolg van een of andere natuuriijke ont- wikkeling, maar van de pre-computer-cultuur waarin de huidige Westerlingen (meestal nog) leven, evenals de Afrikaanse volkeren, waar- aan de universaliteit van de Piagetiaanse stadia wordt getoetst. Met name het late bereiken van het zgn. formele stadium^ zou in een echte com- putercultuur niet nodig zijn - het zou zelfs voorstelbaar zijn dat het inzicht in procedures, dat kenmerkend is voor het formele stadium, bereikt wordt vóór het kwantitatieve inzicht van het concrete stadium (Papert, 1980, pp. 174-176). Het grote belang dat Papert hecht aan de cultuur cn de in de samenleving aanwe- zige werktuigen als doorslaggevende factoren in de cognitieve ontwikkeling, brengen Papert naar mijn mening in zeker opzicht in de buurt van theoretici als Vygotskij en Gal'perin (Van Parreren & Carpay, 1980; Talyzina, 1980). LOGO zou kunnen worden opgevat als een alternatief voor de verbale fase in de opbouw van mentale handelingen: anders dan een ver- bale omschrijving kan ccn omschrijving in LOGO een 'gematerialiseerde' activiteit te- weegbrengen die dicht bij materiële handelin- gen van het kind aansluiten. Zowel LOGO zelf als de bespreking van LOGO-programma's vergroten de mogelijkheden om ook op het eerste gezicht niet-formuleerbare intuïties in taal uit te drukken. Onderzoek afkomstig uit of geïnspireerd door de 'Russische school" onder- steunt het belang van debugging als funda- menteel leermechanisme , b.v. het onderzoek naar de invloed van reflectie op de begripsvor- ming (Zak, 1980) en van de foutenanalyse bij het motorisch leren (Pijning, 1975). |
Afwijkend van de hierboven vermelde school van sovjetpsychologen is natuurlijk de grote mate waarin, in de door Papert voorge- stane leerstituatie, de controle aan de leerling wordt overgelaten. Het debat over de voor- en nadelen van zelf-ontdekkend leren is oud en onbeslist (Van Parreren, 1981a). De superio- riteit van zelfontdekte kennis is geen onom- streden gegeven en de kans dat een leerling iets niet ontdekt moet worden afgewogen tegen dc motivationele voordelen van het zelf-ontdek- ken. Er zijn vele vaardigheden en inzichten die bij gebrek aan een praktisch overdraagbare methode wel grotendeels zelf ontdekt moeten worden, maar juist Papert geeft voorbeelden van uitstekend overdraagbare procedures voor vaardigheden die op het eerste gezicht niet on- der woorden te brengen zijn (b.v. jongleren. Papert, 1980, p.p. 105-113) en waar de meeste mensen niet gauw zelfstandig op zullen komen. Er zijn dan ook onderzoekscentra waar een veel meer voorgestructureerde aanpak van LOGO wordt voorgestaan, zoals het Depart- ment of Artificial Intelligence te Edinburgh.
Een onderneming als LOGO impliceeert een groot optimisme over de mogelijkheden van transfer. 'Micro werelden' zoals de schild- padmeetkunde zijn volgens Papert broedma- chines van 'powerful ideas', die door overbren- ging naar andere microwereldcn tot algemene principes kunnen uitgroeien. Een voorbeeld, waarin bij één kind door coördinatie van prin- cipes uit meerdere microwerelden (de combi- natie van tientallen graden in een LOGO- spellctjc, het omgaan met zakgeld en dc schoolsommen) begrip voor optellen ontstaat, wordt uitgebreid geanalyseerd tlcxir Lawler (1981). Het voorbeeld suggereert dat het be- schikbaar hebben van en het leggen van ver- banden met situaties buiten LOGO een be- langrijke factor is in het tot stand komen van algemeen begrip. Garantie dät het optreedt is er echter niet, laat staan dat het op een bepaald moment optreedt. Van het mechanisme dat dc coördinatie veroorzaakt is nog maar weinig be- kend.
Sinds Thorndike's onderzoek naar de heil- zame effecten van het onderwijs in de klassieke talen (1924) is scepsis aangaande transfer ge- |
48 Pedagogische Studiën
-ocr page 57-
bruikelijk. Hoewel het verschijnsel bestaat en er het een en ander bekend is over de omstan- digheden waaronder het optreedt (Woodworth &Scholsberg, 1954 p.p. 733-778; Simon, 1980; Van Parreren, 1981b), is de fundamen- tele kennis over het leerproces te gebrekkig om daarover in specifieke gevallen op voorhand voorspellingen te doen. Onderzoek naar de effecten van leren programmeren is nog schaars en de resultaten zijn wisselend (Seid- man 1982; Soloway, Lochhcad & Clement 1982; Dirkzwager in voorbereiding). In af- wachting van meer onderzoek kan veilig wor- den gezegd dat de eventuele transfer-effecten van LOGO vooral zullen optreden wanneer voor de leerling expliciete verbanden worden gelegd met situaties buiten de LOGO-micro- wereld.
Vanuit de psychologie van het leren pro- grammeren (zie b.v. Schneiderman, 1980) zijn nog niet veel argumenten voor of tegen LOGO te vinden. Het onderzoek naar de effecten van kenmerken van programmeertalen op liet le- ren programmeren is niet zo relevant. Het merendeel van het onderzoek heeft betrekking op zeer beperkte programmeertalen waarin zeer weinig geoefend wordt (Sheil, 1981). De argumenten tegen het gebniik van een primi- tieve taal als BASIC (Papert, 1980, pp. 34-37) zijn zeer plausibel maar worden (nog) niet on- dersteund door empirische gegevens. Het- zelfde geldt voor Dijkstra's mening dat het met aspirant informatici die ooit met BASIC zijn begonnen nooit meer goed komt (Dijkstra, '982, p. 130). Er is enige evidentie voor de opvatting dat beginners minder moeite hebben met hogere orde talen dan met lagere orde talen (Du Boulay & O'Shea, 1980. zij het dat de gebruikte lagere ordetaai wel erg dicht bij een machinetaal stond). Daarnaast is het niet zeker dat ze geavanceerde constructen werke- lijk begrijpen - ook wanneer ze die toepassen (Soloway et al., 1982, p. 183). In zijn experi- menten met SOLO - een op LOGO lijkende kunstmatige intelligentietaal voor cursisten aan de Open University - vond Kahney (1982) dat na behandeling van recursieve programma's de cursisten doorgaans öf in het geheel geen con- sistent mentaal model van recursie bezaten öf een inadequaat loop-mcxlel. Mijn eigen erva- ringen met een LlSP-cursus aan psychologie- studenten komen hiermee overeen. Overigens wordt het verwarren van recursie en iteratie' "l i- in de hand gewerkt door de gewoonte 4 Evaliuitie |
Er zijn velerlei doelstellingen die met LOGO kunnen worden nagestreefd. Men kan ze in drie categorieën indelen. Ten eerste het leren programmeren, met alle verfijningen die men daarin kan aanbrengen. Ten tweede de wijdere transfereffecten, de algemene en meer speci- fieke 'powerwful ideas", de beïnvloeding van de ontwikkeling van het denken, de positieve ge- volgen voor het onderwijs in wiskunde en an- dere vakken. Tenslotte zijn er de effecten op attituden van leerlingen zoals een positievere houding ten opzichte van computers, wis- kunde. leren in het algemeen of het oplossen van problemen.
Ten aanzien van de in de onderwijsresearch gangbare wijzen van evaluatie stelt Papert zich negatief op. Hij verwijst naar het verhaal van de negentien-eeuwse onderzoeker die wilde nagaan of machines beter waren dan paarden, naast vier paarden een 1 pk machine inspande en na een half jaar statistische berekeningen tol de conclusie kwam dat er sprake was van een Hawthorne-effect op de paarden (Papert, 1971). Effecten die men door een stati.sticus moet laten controleren zijn ipso facto niet in- teressant (Papert, 1973). Deze tirades tegen de zeden en gewoonten in de onderwijsresearch zijn niet geheel ongegrond (zie ook Freuden-
recursie in LOGO (èn SOLO) te introduceren aan de hand van eenvoudige staartrecursie (Papert, 1980 p. 7; Abelson, 1982, p. 33; McDougall, Adams & Adams, 1982, p. 79; Kahney, 1982, p. 1 -18). Claims dat kinderen in een LOGO-omgeving recursie onder de knie krijgen dienen te worden ondersteund met méér evidentie dan de trotse presentatie van enige door hen geschreven procedures. Hoewel LOGO niet op een bijzonder degelijke psychologische ondergrond gefundeerd is, moet niet uit het oog worden verloren dat veel van de erachter liggende ideeën binnen de psy- chologie vrij algemeen onderschreven worden, zoals het opvatten van kennis als (afgeleid van) operaties (procedures, handelingsstructuren), het belang van eigen activiteit voor het verwer- ven van kennis, het belang van het expliciteren (waar mogelijk) van probleemoplossings- methoden. Bovendien zijn er binnen de psy- chologie veel aanknopingspunten voor het als- nog leggen van een dergelijke ondergrond. |
Pedagogisclie Studiën 49
-ocr page 58-
thal, 1980, p. 144 e.V.). De kolossale effecten die wèl interessant zouden zijn bleven voorals- nog beperkt tot het leren pogrammeren - waar een vergelijking met leerlingen die niet leren programmeren al gauw een kolossaal effect oplevert.
Evaluatieonderzoek met betrekking tot LOGO is vrij schaars - zeker in vergelijking met de veie stukken waarin de verdiensten van LOGO luidruchtig worden uitgedragen. Het is bovendien verspreid in interne rapporten en clubblaadjes. Een overzicht treft men aan bij Pinxteren et al. (1983b).
Een voorbeeld van een uitvoerige kwalita- tieve evaluatie vindt men in Papert, Watt, Di Sessa & Weir (1981). Daarin staat een uitvoe- rige analyse van het werk van 16 zesdeklassers die gedurende één schooljaar 20-40 uur met LOGO werkten. Op twee na leerden zij zelf- standig programma's te schrijven, maar welke methoden en concepten zij onder de knie kre- gen, liep sterk uiteen. Dit werd niet in de laatste plaats ver(X)rzaakt door de verscheidenheid van projecten waaraan werd gewerkt. Diverse projecten waren overigens van een opmerke- lijk niveau. Het is vaak moeilijk vast te stellen in hoeverre het verkregen inzicht zich uitstrekt buiten de geproduceerde programma's en in hoeverre die op grond van correct begrip zijn gemaakt. De voorbeelden van recursieve pro- gramma's betroffen vrijwel alleen simpele staartrecursie die - zoals hierboven betoogd - ook op basis van een inadequaat model ge- schreven kunnen worden. Niettemin kan men op grond van dit rapport en van andere (b.v. Pinxteren et al., 1983b) stellen dat de leerlin- gen uit deze leeftijdsgroep in een betrekkelijk ongestructureerde leersituatie zowel van pro- grammeren als van schildpadmeetkunde het nodige opsteken.
Transfereffecten zijn veel moeilijker vast te stellen. De transfertaken van Papert et al. wa- ren niet bijzonder opwindend (hoeken schat- ten, lengtes van lijnen schatten, reeksen stap- pen vooruit en achteruit in één stap uitdrukken, een route door een rechthoekig stratennetwcrk beschrijven) en de resultaten waren zelfs niet significant. In het onderzoek van Howe et al. (1980), waarin dichter werd aangesloten bij de door Papert zo verfoeide onderzoeksmetho- den, werden de effecten op de wiskundepres- taties nagegaan van een veel sterker voorge- structureerde tweejarige LOGO cursus in de eerste twee jaren van het voortgezet onderwijs. |
Er werden enige bescheiden positieve effecten gevonden. Eén resultaat uit dit onderzoek ver- dient bijzondere aandacht. Uit vragenlijsten die de wiskundeleerkrachten over elk van de leerlingen invulden, bleek dat de experimen- tele groep volgens hen veel verstandiger ovef wiskundige onderwerpen kon spreken en hun moeilijkheden beter onder woorden kon bren- gen. Informele observaties van buitenstaanders wezen in dezelfde richting. Een dergelijk effect, als het door grondiger onderzoek bevestigd kan worden, is wellicht belangrijker dan een recht- streekse verbetering in de wiskundeprestaties. Het zou een hoger rendement voor later on- derwijs kunnen betekenen.
In het algemeen lijken de transfereffecten van LOGO enigszins tegenstrijdig en voorals- nog niet spectaculair te zijn (Pinxteren et al, 1983b)«.
Wat betreft de attituden van leeriingen moet men, zelfs wanneer men de vaak propagandis- tisch gestelde publikaties (b.v. Lamplightef teachers, 1981; Gorman, 1981 a, b) en de in- formele obser\'aties met enige korrels zout neemt, tot de conclusie komen dat leerlingen doorgaans met plezier bezig zijn (Papert et al. 1979; Pinxteren et al, 1983b). Dat is vooral het geval wanneer de gelegenheid bestaat samen te werken (Janszen, 1983). In sommige gevallen treedt overigens na een enthousiast begin een zekere terugval op (Howe et al., 1980). Groter zelfvertrouwen ten opzichte van wiskundige onderwerpen wordt in anecdotes van diverse auteurs vermeld.
Het evaluatieonderzoek rond LOGO laat nog veel te wensen over. Bij de kwalitatieve beschrijvingen ä la Papert et al. (1980) zijn de taken te weinig omschreven. Terwijl anderzijds bij het toepassen van gebruikelijke onder- zoeksdesigns (b.v. Howe et al., 1980) globale prestatiematen worden gebruikt^ waarin de eventueel opgedane inzichten en vaardigheden slecht tot uiting kunnen komen. Met behulp van protocolanalyse aan de hand van stan- daardopgaven, het laten voorspellen van de resultaten van procedures en mogelijk ook ge- heugenexperimenten (voor goede voorbeel- den, zie Kahney, 1982) kan men dc verworven vaardigheden beter in kaart brengen.
Belangrijker is nog, dat uitstraling naar an- dere terreinen vooral dan gerealiseerd wordt, wanneer die op die andere terreinen ook wordt bevorderd. Dat betekent bijvoorbeeld dat bij het onderwijs in wiskunde en andere vakken |
50 Pedagogische Studiën
-ocr page 59-
expliciet wordt verwezen naar de in de LOGO-
omgeving verworven kennis. Ook dan zijn de
omstandigheden voor een optimaal effect nog
niet per se gunstig. Wanneer inzichten en be-
grippen worden verworven, waarvan elders
geen gebruik wordt gemaakt, zal men uiteraard
weinig transfer kunnen verwachten. Veel van
de stof uit een leergang als 'Moderne Wis-
kunde' (ook gebruikt door de Schotse leerlin-
gen in het onderzoek van Howe et al, (1980)
kan aan de hand van LOGO-procedures wor-
den verduidelijkt, maar men zou vermoedelijk
veel beter andere onderwerpen kunnen be-
handelen (b.v. Abelson & Di Sessa, 1981).
Wat geschikt geacht wordt voor leerlingen
wordt immers evenzeer bepaald door wat ze
geacht worden niet te weten als door wat ze
geacht worden wel te weten, zodat voor onver-
wachte inzichten in de schoolstof vaak geen
emplooi is. De drastische ingrepen in het on-
derwijs die nodig zouden zijn om Paperts ver-
der gaande claims te toetsen zijn in een onder-
zoek moeilijk te realiseren.
Tenslotte is er nog het probleem van de con-
trolegroep. Waartegen moet men de effecten
afzetten? Tegen het gewone onderwijs, waar-
aan altijd wel wat te verbeteren valt, of tegen
anderssoortige pogingen om sterk verwante
doelstellingen te realiseren (b.v. Freudentiial,
1980)? Wanneer bovendien verschillende in-
houden worden aangeleerd, wordt de vergelij-
king wel heel moeilijk. Beter is misschien 1 lof-
stee's aanbevelingen omtrent evaluatie serieus
te nemen (Hofstee, 1982) en weddenschappen
af te sluiten over omschreven effecten. Bij-
voorbeeld (om te beginnen): na één schooljaar
eén lesuur per week een min of meer voorge-
structureerde omgang met LOGO te hebben
gehad, zullen eerste klas M AVO-leerlingcn via
een topdown aanpak een complex schildpad-
meetkundcprogramma kunnen schrijven (b.v.
een programma dat een locomotief met n wa-
gons tekent) en zullen zij recursieve program-
"la's (niet alleen staartrecursie) kunnen schrij-
ven en begrijpen.
Hoewel voorlopig een zekere scepsis tegen-
over vooral de verstrekkende claims ten aan-
zien van LOGO gewettigd is, moet niet uit liet
oog worden verloren dat over LOGO als pro-
grammeertaal voor leerlingen beneden de 15
jaar méér bekend is dan over enige program-
nieertaal en dat het voor kinderen van diverse
leeftijden mogelijk is om via LOGO op een
hogelijk beperkte, maar in ieder geval zinnige
en plezierige manier met computers om te
gaan.
5 LOGO en de scl'wleit
De discussie rond de invoering van informatica
op scholen concentreert zich vooral op het
voortgezet onderwijs. Ten aanzien van het ba-
sisonderwijs wordt opgemerkt dat kinderen
daar weliswaar computers op niet-triviale wijze
kunnen leren gebruiken, maar dat de gebrui-
kelijke didactische werkvormen te zeer zouden
moeten worden gewijzigd om verwezenlijking
op korte termijn mogelijk tc maken (Advies-
commissie, 1982, p. 26). Men kan daarmee
instemmen, met dien verstande dat LOGO een
goed uitgangspunt biedt om die didactische
werkvormen te ontwikkelen, of voor Neder-
lands gebruik te bewerken, en dat die niet-tri-
viale wijze van omgaan met computers daar
heel wat verder kan gaan dan 'elektronisclie
spelletjes te spelen of vaardigheden met behulp
van de computer te oefenen" (Adviescommis-
sie, 1982, p. 17). Bovendien zouden nu althans
pogingen gedaan moeten worden om invoering
op langere termijn goed voor te bereiden door
proefprojecten op dc scholen en vooral PA-
130s.
Het huidige beleid is gericht op invoering op
korte temiijn van de informatica in de begin-
fase van het voortgezet onderwijs onder de
naam 'burgerinformatica". Nu is LOGO nooit
bedoeld als vulling van een vak informatica,
laat staan 'burgerinformatica"*. Toch is er re-
den om de invoering van LOGO in het begin
van het v(X)rtgezet onderwijs tc overwegen.
Zoals Uhlenbcck, De Bruijn en Levelt (1982)
opmerken, kan men inzicht in de belangrijke
rol die computers in de samenleving spelen
inderdaad aanbrengen aan de hand van b.v.
videomateriaal, waarvan de vertoning niet aan
informaticaonderwijs gekoppeld hoeft te zijn.
Een al te strikte koppeling, waarbij leerlingen
b.v. op een microcomputer in BASIC de post-
giro nabootsen, zou vermoedelijk eerder mis-
leidend dan informatief zijn. Wel zal de ver-
trouwdheid uit eigen ervaring met program-
meren en met algoritmen een grondiger be-
handeling van de rol van computers in de sa-
menleving mogelijk maken. Bovendien is de
redenering van Uhlenbeck et al. (1982), dat het
behandelen van algoritmiek in de tweede helft
van het voortgezet onderwijs de v(X)rkeur ver-
Peclagogische Studiën 51
-ocr page 60-
dient, omdat dan gesteund wordt op enige ja- ren wiskundeonderwijs, omiceerbaar. Wiskun- deonderwijs zou juist kunnen profiteren van LOGO. Tenslotte laten weliswaar de theoreti- sche en empirische onderbouwing van LOGO nog veel te wensen over, maar als men invoe- ring op korte termijn wil, is er nauwelijks een beter alternatief. Naar mijn mening is LOGO beter doordacht dan enige andere onderwijs- taal.
De volgende opzet zou m.i. serieuze overwe- ging verdienen. Invoering van LOGO als min of meer zelfstandig onderdeel op basis van één ä twee lesuren per week. Op grond van o.a. de bevindingen van Howe et al. (1980) en onze eigen zeer recente ervaring met MAVO-leer- lingen (Van Ree, 1983; Janszen, 1983; Kop- pen en Van Vuuren in voorbereiding) kan ver- wacht worden dat in één jaar het schrijven van programma's van enige complexiteit geleerd kan worden. In een tweede jaar zouden ge- avanceerde methoden behandeld kunnen wor- den en zelfstandig grotere projecten kunnen worden uitgevoerd. Tegelijkertijd zou in an- dere onderwijsonderdelen gebruik moeten worden gemaakt van de verworven inzichten. Dat geldt voor de behandeling van de rol van computers in de samenleving, maar ook voor diverse gangbare schoolvakken.
In het wiskundeonderwijs, maar ook bij na- tuurkunde, biologie en talen kan men bij de leerstofkeïize rekening houden met de kennis die die leerlingen bij het werken met LOGO hebben opgedaan. Men kan zelfs de Iceriingcn belangrijke begrippen als LOGO-procedures laten formuleren ten einde ze zich volledig ei- gen te laten maken.
Na de brugperiode (voortgezet basisonder- wijs, middenschool) zou men een goede onder- grond hebben voor een meer gesix;cialiseerdc behandeling van onderwerpen uit de informa- tica -b.v. tekstverwerking en COBOL-pro- grammering voor het administratief onderwijs, theoretische informatica cn desgewenst PAS- CAL- of LlSP-programmering in het VWO - ofschoon er eigenlijk niets tegen is gewoon met LOGO door te gaan.
Het is duidelijk dat deze voorstellen ver af- staan van de revolutionaire veranderingen die Papert op het oog heeft. De beschikbare gege- vens rechtvaardigen echter niet meer dan een bescheiden aanzet, die op langere termijn tot radicale veranderingen aanleiding zou kunnen geven. Voor activiteiten buiten het onderwijs om, in vakantiescholen, gebruikersclubs en 'dropincenters' blijft natuurlijk alle ruimte, al lijkt Paperts verwachting dat deze het reguliere onderwijs zullen gaan vervangen, voorlopig erg optimistisch, of zo men (niet) wil, pessimistisch. |
Noten
1. Het is in deze taal mogelijk rechtstreeks te 'con- verseren' met de computer, doordat men direct antwoord krijgt op ingevoerde instructies en ge- gevens.
2. Het gebruikte dialect is Terrapin-LOGO, een van de dialecten voor de microcomputer Apple 11. Toelichting voor zover niet in de tekst:
een dubbele punt geeft aan dat de waarde wordt bedoeld die voor de desbetreffende variabele is ingevuld. TO definieert de procedure. FIRST geeft het eerste element van een lijst (zie noot 4), BUTFIRST geeft de rest van de lijst. LPUT plaatst het eerste argument achterin de lijst die door het tweede argument wordt aangeduid, OUTPUT stopt de procedure. De procedure krijgt nu de waarde van wat er achter OUTF'UT vermeld staal. Bijv.: OMGEKEERDE |A B Cl krijgt de waarde |C B Aj; GGD 16 12 krijgt de waarde 4. De schildpad staat op het beeldschenn met een HEADING van O, d.w.z. met z'n kop naar boven.
LISP (LISt PrcKcssing language) is een zeer flexi- bele taal vixir symboolmanipulatie. I Iet is de taal die het meest gebruikt wordt vixir kunstmatige intelligentie. Zowel de procedure als de gegevens waarop deze werken hebben een lijststructuur (zie noot 4).
4. Lijsten zijn flexibele datastructuren, bestaande uit een reeks elementen die elk zijn voorzien van een verwijzing naar een volgend clement. Notatie bij- voorbeeld |AAP NOOT MIES]. De proce- dure OMGEKEERDE in Tabel I is een voor- beeld van een lijstverwerkende prwedure. OM- GEKEERDE (AAP NOOT MIESI = IMIES NOOT AAP). De elementen kun- nen zelf weer lijsten zijn bijv. in; ||: LI | REPEAT
|I-D : L RT 120111, een lijst die de definitie van de priKcdure DRIEHOEK in Tabel 1 weergeeft. Het is mogelijk om door lijstverwerkingsproce- dures andere procedures te laten schrijven of wij- zigen.
5. Recursie is het hanteren van een begrip in de definitie van een begrip of het aanroepen van een pr(Kcdure in de definitie van die procedure. I^e- cursie wordt fraai in beeld gebracht door de be- faamde Droste-cacaobus. Wanneer een simpelste geval gedefinieerd is, of een stopconditie in de priKcdure is opgenomen kan recursie een ele- gante manier zijn om definities te geven of prix:e- dures te schrijven. Voorbeeld: 'Een superdrie- |
52 Pedagogische Studiën
-ocr page 61-
hoek (zie Figuur 4) is een gelijkzijdige driehoek öf een figuur, bestaande uit drie congruente super- driehoeken die elk met één van de beide andere superdriehoeken één hoekpunt gemeen heeft en "let de andere superdriehoek een ander hoek- punt.' Voor recursieve procedures zie Tabel 1 en Vooral de procedure SUPERDRIEHOEK. Canisiussingel 26. 6511 TJ Nijmegen. Iteratie is het binnen een procedure een aantal malen herhalen van een aantal stappen. Een sini- Pele vorm ervan vindt men in de REPEAT in- struaie in DRIEHOEK, VIERKANT en straat (Tabel I), waar het aantal iteraties van tevoren is opgegeven, maar dat aantal kan ook t' v. van de resultaten van de iteraties zelf aflian- Sen. Het belangrijke verschil met recursie (zie noot 5) is, dat bij recursie steeds nieuwe versies Van de priKedures worden aangeroepen terwijl bij iteratie de herhaling steeds op hetzelfde niveau Wnnen de procedure plaatsvindt. Bij staartrecur- sic wordt één recursieve aanroep aan het eind van dc priKedure gedaan, om een in essentie iteratief Pfoces te weeg te brengen. Bij CIRKEL heeft de fecursieve aanroep aan het eind geen ander effect, '^an dat FD I en RT 1 nogmaals gedaan worden, "etgeen net zo goed met een iteratieve loop ge- ''aan zou kunnen worden. Wanneer geen andere Vormen van recursie worden vertoond, zoals b.v. SLIPERDRIEHOEK of C, die op iteratieve wijze nauwelijks te produceren zijn, kan het misver- stand ontstaan dat een recursieve aanroep in feite net terugspringen naar de eerste stap van de
^ procedure zou zijn.
^a het inleveren van het manuscript bereikte mij Oorman, H. & L. H. Bournc, Lcarning to think by earning in third-gradc computer programmers. "«Ileim of ihc Psyrhonomic Society, 19H.1, 2!. ^'5-167, waarin een significant verschil in leer- prestaties op een regel-lccrtaak wordt vastgesteld leerlingen die één uur per week met LO- <jO Werkten en lecriingen die een half per uur y met logo werkten.
"'S een gissing: over de invulling van het vak "rgerinformatica is mij nu (juli 1')S3) nog vrijwel bekend.
^'"^raiiiiir
H., Appl, loi;o, Peterborough NH: «yte/McGraw Hill, 1982.
H. & A. Di Sessa, ïiirf/c geomviry, Cam- ^ Mass-. MIT-Press, 1981.
"kiescommissie Onderwijs en Informatietechnolo- 8'e, Leren over mfomuiticleebnohgie: Notydzi'ck iedereen. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
iyö2.
'^"derson, J. r., Cognilive psychohgy ami ils impli- B&l"'"- Franeisax Freeman, 1980.
H. D. & O. Vischel, Arbeilsmaierialicn zum |
interaktiven Problemlosen mit Komputerhilfe, Darmstadt: Hessisches Institut für Bildungspla- nung und Schulentwicklung, 1977.
Chomsky, N., Rules and represenlations, New York: Columbia University Press, 1980.
Dijkstra, E. W.. Selected writings an Computing: A personal perspective. New York: Springer, 1982.
Dirkzwager, A., Leren programmeren op de basis- schtxil. Rapport in voorbereiding.
Du Boulay, B. & T. O Shea, Teaching novices pro- gramming. In: M. Coombs (Ed.), Computing skills and adaptive systems. New York: Academie Press,
1980.
Freudenthal. H., H'eeding and sowing: Preface to a science of mathemalical education, 2c druk. Dor- drecht: Reidel 1980.
Gorman. H., The lamplighter LOGO project. 99 er Magazine, 1981, /, 60-62.
Gorman, 11., Logo and the Space shuttle: An update on lamplighter activities. 99 er Magazine, 1981, /, 64-65.
Hofstee, W. K. B., Evaluatie: Een methcKlologische analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, 193-202.
Howe, J. A. M., T. O'Shea, & F, Plane, Teaching Mathematics through logo: An evaluation study. In: R. Lewis & W. Tagg. (Eds), Computer a.ssisted lcarning. Amsterdam: North Holland, 1980.
Janszen, II., liet Utrechtse logoproject, stageverslag R. U. Utrecht 1983.
Jeffries, R., A. A. rumer, P. G. Polson, & M. E. Atwxxxl, 'Ilie processes involvcd in designing soft- ware. In: J. R. Anderson, (Ed.), Cognitive Skills and their acquisition. Hillsdale N. J.: Erlbaum,
1981.
Kahney, 11., An in depth study of the hchavior of novice programmers. Technical Re|xii1 No 82-9. Human Cognition Research Group, 'Ilie Open University Milton Keyncs, 1982.
Koppen, M. & J. van Vuurcn, Stageverslag in v(H)r- bereiding. Lamplighter, Lcarning at the lampligh- ter sch(X)l. Microcomputing, 1981, V, 42-47.
Lawler, B., llie progressive construclion of mimi. Cognilive .Science, 1981,.5, 1-30.
Lenat, D., llie nature of heuristics. Artificial Intclli- gence, 1982, 9. 189-249.
McDougall, A.. I". Adams, & P. Adams. Lcarning logo on thcapple. Sydney: Prentice I lall of Austra- lia, 1982.
Minsky, M, 'Hie siK-iety theory of thinking. In: P. H. Winslon & R. 11. Brown (Eds), Artificial Intelli- gence: An MIT perspective, vol 1, Cambridge, Mass.: MIT-press, 1979.
Newell, A. & H.A. Simon, Human prohlem solving, Engle\v(X)d Cliffs N. J.: Prentice Hall, 1972.
Papert, S., Teaching children thinking. Logo Memo 2, MIT, 1971.
Papert, S., Uses of technology to enhance education. Logo Memo 8, MIT, 1973.
Papert, S., Mimlstorms. Children, computers and po- |
Pedagogische Studit'n 53
-ocr page 62-
werful ideas. New York: Basic Books, 1980.
Papert, S., D. Watt, A. di Sessa, & S. Weir, Final report of the Brookline logo project part II: Project summary and data analysis. Lx)go Memo 53, MIT, 1973.
Parreren, C. F. van, Onderwijspsychologie. In: C. F. van Parreren & M. C. Schouten-van Parreren, Onderwijsproceskunde. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1981a.
Parreren, C. F. van. Systeemscheiding, Verschijnse- len en theorie. In: C. F. van Parreren & M. C. Schouten-van Parreren, Onderwijsproceskunde. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981b.
Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Soviet psy- chologen over onderwijs en cognitieve ontwikke- ling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Pijning, H. F., Leren van een groot-motorische vaar- digheid: Een kwalitatief leerpsychologisch onder- zoek van de onderhandse volleybalserve. Disser- tatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1975.
Pinxteren, H., Logo muziek I. Logo Memo 8, Logo Centrum Nederland, 1983.
Pinxteren, H., E. Hoenkamp & J. Ringclberg, T.I.- logo. Logo Memo 6, Logo Centrum Nederland, 1983a.
Pinxteren, 11., E. Hoenkamp & J. Ringelberg, Logo: Een evaluatie Logo Notitie 3. Logo Centrum Ne- derland, 1983b.
Polya, G., How to solve it, a new aspect of mathemati- cal method 5th print. Princeton N.J.: Princeton University Press, 1948.
Ree, H. van. Stageverslag, RUU, 1983.
Seidman, R. H., The effects of tearning the logo com- puter programming language on conditional reaso- ning in school children. University Mircrofilms In- ternational, Ann Arbor: 1982.
Schneiderman, B., Software Psychology: lluman factors in computers and Information systems. Cambridge Mass.: Winthrop, 1980.
Sessa, A. di, Unlearning Aristotelian physics: A study of knowledge based learning. Cognitive Science, 1982, 6,37-75.
Sheil, B. A., The psychological study of program- ming. ACM Computing Surveys 1981. 13. 101- 120.
Simon, H. A., Problem solving and education. In: D. T. Tuma & F. Reif, Problem solving and education: |
Issues in teaching and research. Hillsdale NJ: Er- Ibaum, 1980.
Soloway, E., J. Lockhead & J. Clement, Does com- puter programming enhance problem solving abi- lity? Some positive evidence on algebra word Pro- blems. In: R. J. Seidel, R. E. Anderson & B. Hun- ter, (Eds), Computer literacy. New York: Acade- mie Press, 1982.
Sussman, G. J.,A computermodelofskillacquisition, New York: American Elsevier, 1975.
Talyzina, N., The psychology of learning. Moskou: Progress Publishers, 1981.
Thibadeau, R., A. Just & P. A. Carpenter, A model of the time course and content of reading. Cogni- tive Science, 1982,6, 157-203.
Thomdike, E. L., Mental discipline in highschool studies. Journal of Educational Psychology, 1924, 15, 1-22; 83-98.
Weir, S., Logo and the exceptional child. Microcom- puting 1981, K, 48-52.
Woodworth, R. S. & H. Schlosberg, Experimental Psychology (2nd ed). New York: Holt, Rhinehart & Winston, 1954.
Zak, A., Een experimenteel onderzoek naar reflectie bij jongere basisschoolleerlingen. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 358-365.
Cttrriciditm vitae
//. Kumt (11-8-1945) studeerde van 1965 tot 1971 psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Was daarna tot 1975 op ZWO-basis werkzaam op het Instituut voor Cognitieonderzock. Is sindsdien ver- bonden aan de vakgroep functieleer van de subfacul- teit psychologie van de Rijksuniversiteit Utrecht. Onder/oeksintcrcssen zijn denken en probleem- oplossen, vixiral van jonge kinderen en leren pro- grammeren.
Adres: Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversi- teit Utrecht, Varkenmarkt 2, 3511 BZ U- trecht.
Manuscript aanvaard l-H-\H3 |
54 Pedagogische Studiën
-ocr page 63-
I^e opening van het Centrum voor Onderwijs en Informatietechnologie (C.O.I.)
gelegenheid van de opening van het C.O.I. te Enschede werd van 18-20 mei 1983 een studieconferentie op de T.H. Twente gehou- '^en. Voor deze conferentie waren ruim 200 "lenscn uitgenodigd uit het ondervvijs, de op- leidingssectoren, de verzorgingsstructuur, de overheid, het bedrijfsleven en vele andere groeperingen. Het meest kenmerkende van de conferentie waren de inleidingen van buiten- landse deskundigen m.b.t. de plaats van de 'Computer in het onderwijs en de beleidsaspec- t.a.v. de invoering van computers in het "nderwijs.
fh't Nederlandse bekid
opening van zowel de studieconferentie als ^an het C.O.I. werd verricht door staatssecre- taris drs. G. van Leyenhorst. In zijn uitvoerige ''^'le schetste hij de te verwaciiten ontwikkelin- ëen in het onderwijs. Het beleid t.a.v. 'compu- 'ers en onderwijs' is nog sterk in ontwikkeling, t^ct heeft zich tot nu toe vooral gericht op de ^Pccialistische opleidingen, te weten informa- '^a aan de universiteiten en bcroepsopleidin-
8cn in de technische en administratieve sector, ^e noodzaak om informatica in het hele on- '^'^'js in te voeren is, naar zijn mening, nog in P^lieke discussie. |
tiet besluit tot invoering van 'burgcrinlorma- t'ca' in het onderwijs is door de overheid gc- nomen. Een groot aantal beslissingen ligt cch- er nog voor, zoals wel of geen afzonderlijk l'ak; de opleiding, bijscholing en nascholing van /^Voegde docenten; de regeling van bevoegd- etc. Er zal nu eerst een aantal experi- ""enten uitgevoerd worden. Deze nadruk op ^''Perimenten zal waarschijnlijk mede ingege- zijn door financieringsproblemen. De fi- nanciële verantwoordelijkheid ligt volgens de staatssecretaris niet alleen bij het ministerie van O. & W. Dit terrein heeft grote maatschappe- lijke consequenties voor o.a. het industriebe- leid (onderwijs als afzetgebied voor hard- en software) en het mediabeleid. De staatssecre- taris verdedigde de oprichting van het C.O.I. De kritiek is geweest, dat het werk dat het C.O.I. moet gaan doen, niet is opgedragen aan de bestaande verzorgingsstructuur. Omdat het hier echter om een nieuw en gecompliceerd gebied gaat, waarbij allerlei onderwijssoorten en instellingen betrokken zijn en problemen zoals standaardisatie van apparatuur en pro- grammatuur spelen, is volgens hem een onaf- hankelijk instituut gewenst.
De directeur van het C.O.I., Dr. J. Moonen, belichtte in zijn rede de taken van het C.O.I. Daar dr. Moonen in dit themanummer deze taken in een eigen bijdrage beschrijft, zullen wij daar verder geen verslag van doen.
Enkele hislorische lijnen doorgetrokken Na de Nederlandse inleidingen was het woord verder grotendeels aan buitenlandse deskundi- gen. Prof. Haefner uit Duitsland opende de rij met een uitdagend betoog. Op grond van ont- wikkelingen in de infomiatietechnologie is Haefner van mening, dat wij voor een onder- wijscrisis staan. Er is een gigantische toename in de hoeveelheid informatie en machines kun- nen steeds meer en steeds efficiënter informatie opslaan, verwerken en presenteren. Er is spra- ke van een verplaatsing van informatie van de mens naar de machine. Deze machines nemen niet alleen handvaardigheden (robots), maar ook cognitieve vaardigheden over van o.a. het midden management, van ontweq-)- en ont- wikkelingsactiviteiten (CAD/CAM), van ad- ministraties (telebankieren, tekstverwerking), etc. Volgens Haefner zal het gevolg op een open arbeidsmarkt zijn, dat er een kleine top van hoog opgeleiden komt, een zeer sterk uit- gedund middenkader en een grote groep mensen die functies vervullen waarvoor men binnen enkele dagen is op te leiden en die zeer gemakkelijk te vervangen zijn. De crisis in het onderwijs vertoont zich mede als gevolg hier- |
Studiën 1984 (61) 5.'>-57 Pedagogische Studiën 55
-ocr page 64-
van in o.a. motivatieproblemen (bijv. rekenen als er rekenmachines zijn), het geringe nut van veel onderwijs voor de toekomstige arbeids- markt, onbekendheid met het soort vaardighe- den dat in de toekomst nodig is en 'last but not least' een afnemende bereidheid van de meer- derheid in de maatschappij om het onderwijs te financieren gezien het geringere economische nut van het reguliere onderwijs voor iedereen. M.a.w. het einde van de z.g. 'human capital' theorie (investeren in onderwijs verdient zich- zelf terug). Uit de Verenigde Staten werd later toegevoegd dat de geringere financieringsbe- reidheid, die bij hen in bepaalde staten al sterk aanwezig is, mede komt door het lager wor- dende percentage van de volwassenen die kin- deren in het onderwijs hebben.
Volgens prof. Haefner moeten wij de crisis proberen te begrijpen, de technologische ont- wikkelingen en de menselijke behoeften be- studeren om de technologische ontwikkeling niet als een autonoom proces over ons heen te laten komen. Op de lange duur zal volgens Haefner onderwijs weer belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de menselijke persoonlijk- heid in de HOMUTER-samenleving (homo + computer).
Dr. Moonen beschreef in zijn tweede lezing de ontwikkeling van de computer in het on- derwijs. In de 60-er jaren dacht men dat de computer de leerkracht zou vervangen, tegen- woordig is meer het idee dat de computer een ondersteuning biedt voor een aantal activitei- ten. Voor de leeriing betekent dit dat hij de computer als een bibliotheek (de hele Winkler Prins gaat in een vingerhoed voor een paar gulden reproduktiekosten) of als documenta- tiecentrum kan gebruiken. Voor de leerkracht dat er anders georganiseerde curricula komen, waarbij de leerkracht aanwezig is om proble- men op te vangen en het leerproces te begelei- den. Studenten willen waarschijnlijk ook niet constant aan een leermachine werken. Uit een onderzoek in Frankrijk is bekend, dat studen- ten gemiddeld niet meer dan 20% van de on- derwijstijd computer gestuurd onderwijs (CGO) willen hebben. Het probleem op dit moment van CGO is minder de apparatuur met zijn kosten, maar meer de beschikbaarheid van goede software.
De ontwikkeling van onderwijsleerpakketten Prof. Bork van de universiteit van Californië hield een interessant betoog over de wijze |
waarop hij met zijn groep programma's voor CGO ontwikkelt. Volgens hem zijn er twee grote voordelen van de computer: 1. het biedt een interactieve leeromgeving met mogelijk- heden van onmiddellijke feedback en bijstu- ring; 2. de mogelijkheid tot het individualise- ren van het studiemateriaal en werktempo. De twee grote problemen zijn volgens hem: 1. de geringe hoeveelheid goed curriculummateri- aal; 2. de geringe deskundigheid van docenten in het omgaan met de computer en in het pro- grammeren. Voor de produktie van onder- wijsleerpakketten hanteren zij de volgende procedure. De eerste fase is die van het onder- wijskundig ontwerpen. Deze fase onderscheidt zich niet van de manier waarop een tekstboek gemaakt kan worden. Na een eerste brainstor- mingsfase zonderen 3 ä 5 mensen zich gedu- rende enkele weken af. Dit team bestaat uit 1 of 2 bekwame docenten, een onderwijskundige met een onderzoeksachtergrond en een des- kundige op het gebied van het maken van CGO-materiaal. Het resultaat van deze fase is een document waarin de inhoud, sequentering, de omvang van eenheden etc. is aangegeven. In de tweede fase wordt de scherm-opmaak ont- worpen. Een aantal algemene richtlijnen hier- bij is: geen overbodige informatie op het scherm, veel blanco ruimte, zoveel mogelijk visuele informatie, korte regels met één zin per regel, het gebruiken van timing voor lezen en reageren. De derde fase is het programmeren of coderen. Enkele richtlijnen hierbij zijn: het programma moet leesbaar zijn, veel opmerkin- gen in het programma, betekenisvolle namen voor de variabelen, modulair van opbouw. Bork geeft hierbij de voorkeur aan een hogere programmeertaal zoals Pascal, Modula II of Ada boven een z.g. auteurstaal. Een auteurs- taal is een hulpmiddel waarmee mensen zonder programmeerervaring onderwijsleerpakketten op een computer kunnen aanmaken. De be- kendste auteurstaal is Tutor.
Evenals bij het maken van een goed tekst- boek, moeten we volgens Bork van het idee af dat één persoon alles doet. De laatste fase be- staat uit het toetsen van het resultaat. Eerst intern door de eigen deskundigen, vervolgens extern formatief en tenslotte summatief als daar het geld voor is. De tijd die nodig is voor dit ontwikkelingswerk, is volgens Bork niet meer dan bij gewoon materiaal. Hij had bere- kend dat het ontwikkelingswerk van goede tekstboeken (zonder computer) bij de Engelse |
56 Pedagogische Studiën
-ocr page 65-
Open Universiteit meer dan 1000 uren ont- wikkelings- en produktietijd vroeg voor 1 uur studietijd van de student. In CGO-kringen cir- culeert een vuistregel van 1 op 300 uren. Bij toename van het aantal goede curricula zal een deel van het onderwijs zich volgens Bork ver- Plaatsen naar buiten het reguliere onderwijs, •^f de computer in de toekomst de kwaliteit van het onderwijs zal verhogen, hangt volgens Bork "lede af van de opleiding van docenten. Zij "loeten voldoende deskundig worden om de kwaliteit van het materiaal te beoordelen en kritisch te kunnen selecteren. Prof. Lipson uit de Ver. Staten ging in op de te Verwachten technische ontwikkelingen, baarbij combinaties van grote hoeveelheden êesproken en geschreven tekst en beelden op ^ßn klein oppervlak opgeslagen en middels de computer interactief gepresenteerd kunnen borden. De belangrijkste taak van het onder- ^'js in die situatie wordt het ontwikkelen van model van de werkelijkheid bij de leerling om al deze beschikbare informatie op de juiste ^'jze te kunnen selecteren. Het accent ligt dan "'et meer op feitenkennis, maar op procedurele ■tennis (weten hoe ... i.p.v. weten dat. ..).
^'^leid en imnlemeiitalie in de ons omringende 'widen
^P de morgen van de tweede dag van de con- '-Tentie was het woord aan dr. Cérych (Euro- Pcse commissie), Dr. Keil (Beieren), mr. Hub- "»fd (Engeland) en mr. Morris (Schotland).
laatste drie vervullen functies in instituten die vergelijkbaar zijn met het C.O.I. Daar in z g. 'Zeslanden rapport' (uitgave van de taatsuitgeverij) de situatie in deze landen is e^hrcven, blijven wij hier beknopt. tJr. Cérych wees op het belang van nationaal cleid. De afwezigheid van beleid werkt nega- ^e hebben hier te maken met een com- P cxe problematiek met multiple en conflicte- ''cide doelen, waarbij een 'top down' imple- "^cntatie vele 'bottom up' invloeden onder- Saat. De overige drie inleiders beschreven de organisatie met regionale centra en lokale |
kantoren voor voorlichting en stimulering, de ontwikkeling van software, inservice-trainin- gen e.d. Ten opzichte van de hier genoemde districten heeft Nederland een achterstand van enkele jaren. Een gemeenschappelijk punt uit hun lezingen en de daarop volgende discussie was de noodzaak van evaluatie door onaflian- kelijke instituten.
Het verdere gedeelte van het programma be- stond uit demonstraties van verschillende vor- men van computergebruik in het onderwijs, groepsdiscussies over diverse thema's en een forum onder voorzitterschap van prof. Plomp met personen uit het onderwijs en de politiek (CDA, PvdA, VVD, D'66). Van de vele on- derwerpen die hierbij aan de orde kwamen, noemen wij er slechts enkele. In een groepsdis- cussie kwam sterk de wens naar voren tot re- gionalisering van het hele innovatieproces (o.a. per regio dezelfde apparatuur). Het vak bur- gerinformatica kwam op verschillende plaatsen in discussie. Er was de vrees dat het dezelfde weg zou gaan als het leerplan voor het vak maatschappijleer in de 70-er jaren. Het 100- scholen project werd vaak als voorbeeld van een slecht innovatieproces genoemd: appara- tuur droppen op plaatsen waar men er nog niets aan heeft gedaan en zonder goede software. Vanwege de financierbaarheid en de negatieve beeldvorming van de techniek in het onderwijs, zou het onderwijs wel eens in een achter- standssituatie kunnen komen ten opzichte van de bedrijfsopleidingen. De mening van de woordvoerster van de VVD verschilde op dit punt met die van de andere politici. Prof. Plomp wees tenslotte op het belang van het doeldenken t.o.v. het middelendenken. De to- taal indruk van deze interessante conferentie is, dat het doeldenken m.b.t. computers in het onderwijs vooral gebaseerd is op de voorberei- ding op een maatschappij met computers, ter- wijl bij het middelendenken pas de eerste stap- pen gezet zijn op een terrein dat nog sterk in ontwikkeling is.
G. Kanselaar |
57 Pedagogische Studiën
-ocr page 66-
Godefrooij, P. cn S. Karsten, Een studie naar de opleiding onderwijsgevenden in vier Europese landen. SCO-rapport, Amsterdam, novemb r 1982, 517p.
Bovengenoemd rapport betreft een verslag van een verkennende en vergelijkende studie naar de oplei- ding van onderwijsgevenden in vier Europese landen en werd verricht in opdracht van het Ministerie van
0. & W. In zeven maanden tijd (part time!) dienden de onderzoekers zoveel mogelijk materiaal op te le- veren over de opleidingen in Engeland en Wales, Frankrijk, Zweden en West-Duitsland, ter beant- woording van een aantal vragen van het Ministerie
1.v.m. de beleidsvoorbereiding van de nieuwe Pedag- ogische Academie voor het Basisonderwijs (PABO) (biz. 1). Voorwaar geen eenvoudige opgave en alleen al daarom is een compliment aan de onderzoekers op zijn plaats voor de hoeveelheid materiaal (517 p.) die zij hebben verzameld. Binnen het bestek van de be- schikbare mogelijkheden is meer gedaan dan redelij- kerwijs verwacht mocht worden. Bovendien is de studie op een zo verantwoord mogelijke wijze ver- richt; de beperkingen, die noodzakelijkerwijs het ge- volg zijn van de duur en omvang van de opdracht, worden door de onderzoekers onderkend en de con- sequenties worden aangegeven.
Het resultaat is een rapport, redelijk leesbaar, en voor de (beperkte?) groep personen die in deze ma- terie is geïnteresseerd, zeer informatief. Het rege- ringsbeleid in de vier genoemde landen, d.w.z. het denken en de maatregelen op overheidsniveau t.a.v. de opleidingen, wordt -overeenkomstig de op- dracht - beschreven en geïnterpreteerd. De studie beslaat de periode 1970-1982; het zwaartepunt ligt op de ontwikkelingen na 1976.
Gegeven de beperkte tijd en gezien de aard van de vragen vanuit het Ministerie is de studie ingeperkt tot een drietal thema's:
— de afsluiting van de opleiding (wat is de samenhang met het gehele hoger onderwijs, van waaruit wordt de inhoud en het niveau van het (afsluitend) exa- men bepaald, wat is de aard en de algemene gel- digheid van de diploma's en wat is de relatie tussen flexibilisering en de afsluiting van de opleiding)
- de relatie tussen theoretische opleiding cn prakti- sche beroepsvoorbereiding (hoe en op welk mo- ment van de opleiding wordt de praktische be- roepsvoorbereiding van de student inhoud gege- ven, wat is de inhoud van en tijd voor instituuts- en schoolpractica, bestaan er brede stages, wordt spe- cifieke maatschappelijke ervaring als voorwaarde gesteld voor toelating) |
- de benoembaarheid, inzetbaarheid en differentia- ties in de opleidingen (zijn de afgestudeerden van initiële opleidingen algemeen benoembaar, zo ja, voor welke leeftijdscategorie, welke differentiatie- en specialisatiemogelijkheden kent men en wat zijn de gevolgen daarvan) (p. 25/26).
Op zich genomen thema's die van groot belang zijn i.v.m. de beleidsvoorbereiding van de nieuwe PABO.
De gegevens, verkregen via bronnenstudie en ge- sprekken met 'sleutelinformanten" in de landen zelf, worden met het oog op de interpretatie ervan in een context geplaatst. De ontwikkelingen binnen de le- rarenopleidingen worden bezien vanuit de plaats van de opleidingen in het gehele hoger onderwijs en van- uit de aard van het nationale onderwijssysteem (cen- tralisatie/decentralisatie). Bovendien is in de opzet van de studie rekening gehouden met meer algemene
- m.n. economische en politieke - ontwikkelingen (P. 26).
Per land is informatie over het opleidings- en on- derwijssysteem opgenomen in een uitgebreide 'lan- denschcts'. De vier landenschetsen zijn als bijlagen (I t/m IV) opgenomen en hebben als achtergrond ge- diend voor de studie.
I Iet eigenlijke verslag bevat een achttal hoofdstuk- ken. De eerste drie hebben een meer algemeen en inleidend karakter. Aan de orde komen zaken als de achtergrond van het onderzoek, het verband met de Nederlandse ontwikkelingen naar een nieuwe PA- BO, doel en opzet van de studie, de problemen en beperkingen ervan, de algemene situatie en enkele trends. De daarop volgende hoofstukken zijn inhou- delijk gezien het meest interessant. In elk van de hoofdstukken IV t/m VI staat een van de drie ge- noemde thema's centraal. Per thema wordt de situatie in elk van de vier landen geschetst. De leesbaarheid cn onderlinge vergelijkbaarheid worden échter be- moeilijkt door het feit dat de informatie per land niet op gelijkvormige wijze is geordend resp. geordend kon worden, en samenvattingen of voorlopige con- clusies aan het eind van ieder hexifdstuk ontbreken. Duidelijk is echter wel dat het overheidsbeleid t.a.v. de opleidingen op een aantal punten nogal uiteen ltx)pt; de eigen historische ontwikkeling van het land lijkt hierin een belangrijke factor te zijn. In Frankrijk en Zweden is bijvoorbeeld sprake van gecentrali- seerde besluitvorming, Engeland en West-Duitsland zijn meer gedecentraliseerd. Opvallend is echter dc constatering dat in de centralistische landen de ont- |
58 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 58-59
-ocr page 67-
^kkcling in de richting van decentralisatie gaat, in gedecentraliseerde landen in de richting van centra- lisatie.
Het laatste inhoudelijke hoofJstuk (hixifdstuk VII; hoofdstuk VIII bevat de geraadpleegde litera- bestaat uit afsluitende conclusies/opmerkingen ^ aanbevelingen voor mogelijk vervolgonderzoek, "'er blijkt pas goed dat de studie eigenlijk niet vol- tooid is. De auteurs hebben hun opdracht weliswaar eorrect vervuld, maar, zoals zij zelf op p. 42 aangeven, na een beschrijving en interpretatie is men nog niet in et stadium om goed gefundeerde vergelijkingen te "^'kcn. De conclusies worden heel voorzichtig gc- " ''en, de opmerkingen zijn van zeer algemene V, ; ^ ^^^ "^ema "afsluiting van de opleiding" ^orut bijvoorbeeld opgemerkt dat naar de mening de onderzoekers een grotere autonomie van de trar op dit punt zeer wel mogelijk is; decen-
'satie laat geen kwaliteitsverlies zien, centralisatie j^'dt niet tot betere nivcaubewaking (p. 217 t/m 220). j "®'-ecr ik deze mening ook deel, de literatuurstudie th^"' '^'^'iter het omgekeerde tx>k niet aan. T.a.v. het bcr'"® 'relatie theoretische opleiding-praktische (K-psvoorbereiding' stellen de onderzoekers dat , " eategorische conclusies mogelijk zijn. Wel wordt opgemerkt dat in alle vier de landen van ^f ."^'-"''eenstcmming bestaat over het principe tere'^. ®»^eorie en praktijk en over kor- eind'"'''^'^^ aan het begin resp. langere stages aan het ^an de opleiding. Verder blijkt de stage formeel |
beter te zijn geregeld dan inhoudelijk en loopt de waardering voor maatschappelijke ervaring van stu- denten (in spe) uiteen (p. 220 t/m 223). Beleidsrele- vante aanbevelingen lijken op grond van deze alge- mene, maar op zich genomen informatieve opmer- kingen, nauwelijks mogelijk. T.a.v. het thema 'be- noembaarheid, inzetbaarheid en differentiaties in de opleidingen' wordt d(X)r de onderzoekers geconsta- teerd dat de ontwikkelingen in de vier landen pleiten v(Hir een veelvormige opleiding maar niet voor het aanhouden van strakke leeftijdsgrenzen van de cate- gorieën leerlingen waaraan men in de toekomst les zal geven (p. 226). Een indicatie voor beleidsvoorberei- ders om öf een integratie van alle opleidingen van onderwijsgevenden serieus te overwegen, öf te stre- ven naar een nascholingsaanUxl met behulp waarvan leerkrachten zich relatief eenvoudig kunnen kwalifi- ceren voor onderwijs aan leerlingen van een andere leeftijdscategorie dan waarvoor men is opgeleid?
De vraag is in hoeverre bij de beleidsvoorbereiding van de nieuwe PABO gebruik kan èn zal worden gemaakt van de uitspraken die in dit laatste hoofdstuk zijn gedaan. Ik ben daar niet erg optimistisch over; beleidsrelevante aanbevelingen zijn eerst mogelijk na het stadiimi van een gefundeerde vergelijking. Ook in verband met het wetenschappelijk rendement van de studie is het alleen maar spijtig te ncK-men dat de onderzoekers hun werk niet hebben kunnen voort- zetten. Vervolgonderzoek lijkt zeker gewenst.
A. //. Corponml |
59 Pedagogische Studiën
-ocr page 68-
Cursus 'Burgerinformatica'
Door het Centrum voor Onderwijs en Infor- matietechnologie te Enschede zal vanaf 10 april 1984 een cursus 'Burgerinformatica' wor- den gegeven. Deze cursus is bedoeld voor do- centen die burgerinformatica (gaan) geven. De kosten bedragen ƒ 250-. Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij: C.O.I., Postbus 217, 7500 AE Enschede, tel.: 053-89 21 90.
Inhoud andere tijdschrifien
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
8e jaargang, 1983, nr. 9
The meaningofeducational change: a synopsis, door M. Fullan
Het beginsel der emancipatie voorbij, door M. J. 1. Bos
Begeleiden van aanstaande onderwijsgeven- den, door A. H. Corporaal Onderwijsinnovatie in economische crisis, door J. de Vuyst en J. Delbeke Leerkrachten ontwerpen onderwijsleersitu- aties, door H. Tillema
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
8e jaargang, 1983, nr. 10
Tliemanummer: Het forumgesprek
Het forumgesprek, door R. Vandenberghe De rationaliteitstheorie van Matthijssen, door W. Wielemans
Thema 1: 'Rationaliteit' een omstreden begrip, door J. van Bergeijk
lliema 2: De methodologie, door J. de Vuyst Thema 3: Technische rationaliteit of sociale rationaliteit? door C. J. J. A. Morsch Thema's 4 en 5: Mogelijke implicaties voor het beleid en voor de schoolpraktijk, door J. Heene |
De mythe van de elite, een nabeschouwing- door M. Matthijssen
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 6e jaargang, 1983, nr. 6
Redactionele inleiding: Discussie over het of' derzoek van het onderwijzen Heroriëntatie in het onderzoek van het ondef wijzen, door E. De Corte en J. Lowyck Kanttekeningen bij het heroriëntatievoorstel' door A. M. P. Knoers
Heroriëntatie in het onderzoek van het onder- wijzen: enige opmerkingen, door S. A. M- Veenman
Paradigma of alibi: Een reactie op 'Heroriën- tatie in het onderzoek van het onderwijzen'- door B. P. M. Creemers Beoordelingen van subsidie-aanvragen voof onderwijsresearch: een psychometrische eva- luatie, door W. K. B. Hofstee
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 11
De Taaltests voor Kinderen; de samenstelling van de testbatterij en enkele uitkomsten van onderzoek, door W. H. J. van Bon Autisme: stoornissen en behandelingsdoclcH' door J. M. A. M.^Janssens Een categorale opvang voor gehoorgestoordi-' geestelijk gehandicapten, door A. M. Fokken^ Reaktie: de discrepantiehypothese vrijblijven'i getoetst? door A. van der Wissel Antwoord: de discrepantiehypothese vrijblij- vend verworpen? door J. J. Dumont cf J. M. A. M. Janssens |
60 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 60
-ocr page 69-
w. J. Van der linden en
J PELGRUM** Technische Hogeschool Twente, Enschede
Samenvatting
Onlangs is van overheidswege om hernieuwde aandacht voor het kwaliteitsniveau van het on- "^''^ijs gevraagd. Een van de instrumenten voor <ie bewaking van de kwaliteit van het onderwijs assessment-onderzoek. Dit zou dan opgeno- moeten zijn in een kwaliteitsbeheersingscy- f''« die van normstelling via vaststelling van de '^a'e Van normrealisering naar de keuze van ^'<^'dsmaatrcgelen dient te lopen. De bedoeling ^an dit artikel is om eerst een methodologische '<enschets van assessment-onderzoek te geven en aantal problemen te inventariseren. Daarna ^'"rclt een aantal bevindingen uit hel Ncder- "'"^ve aandeel van de lEA Second Mathematics gepresenteerd, een type onderzoek dat met '"'Zondering van de longitudinale aspecten vol- ^ 'S aan de opzet van assessment-onderzoek "antwoordt. Tenslotte wordt aangegeven dat de '^'^''^odologische problemen van asses.snient- '"^aerzoek opgelost lijken te kunnen worden ■ 'niddel van nieuwe toepassingen van de '""'esponstheone. De algemene conclusie is "'^•alitatiefgoedas.sessmeiu-onderzoek mo- ^ 'ij^ is mits praktische en^aringen en nieuwere ''"'"dologische inzichten met elkaar verhon- ^-orden.
' '"leiding
lie ' ^'^''^"^hecn van de hand van de tocnma- bC "ewindslicdcn van Onderwijs cn Weten-
^^^ille van ruimtcwinst is dit artikel teruggebracht cript'^" versie van het oorspronkelijke manus-
tél^'^""'^''iee manuscript is op aanvraag bij de au-
'eide
an hebben gelijk aan de totstandkoming
B
^an dir"""'"
artikel bijgedragen. ^''''agogische Studiën 1984 (61) 61-72 |
schappen de nota 'Kwaliteit van het onderwijs'. Door middel van deze nota vroegen zij om een bezinning op de problematiek van de kwaliteit van het onderwijs.
Opmerkelijk aan de nota is dat deze niet iii algemene kwaliteitsbeschouwingen blijft ste- ken maar ruime aandacht schenkt aan moge- lijke instrumenten voor de bepaling van de kwaliteit van het onderwijs. Bestaande regelin- gen worden gememoreerd en bij wijze van voorbeeld worden, zowel voor het school- als voor het landelijk niveau, enige aanvullingen op het bestaande instrumentarium genoemd. Een van de aanvullingen waarop gezinspeeld wordt, is die van periodiek onderzoek naar de kwaliteit van onderwijs, of - zoals dit in de Angelsaksische landen reeds lang bekend staat -: assessment-onderzoek. In Nederland is reeds door middel van enige, op specifieke probleemstellingen gerichte onderzoekspro- jecten inzicht verkregen in het functioneren van sommige sectoren van ons onderwijssys- teem. Met name kan hier gewezen worden op de volgende projecten van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (\EA) waaraan door Nederland is deelgenomen: First Mathematics Study, Six Subject Study, Second Mathematics Study, Written Composition Study. Grootschalig op- gezet onderzoek naar de kwaliteit van onder- wijs dat op periodieke basis opgezet en her- haald wordt kennen wij in Nederland evenwel nog niet. Een gevolg hiervan is bijvotirbeeld dat effecten van curriculuminnovaties en van wijzigingen in het onderwijsstelsel (Mam- moetwet!) op landelijk niveau amper zichtbaar zijn geworden. De recente, van overheidswege ondernomen inventariserende activiteiten om de relevantie cn haalbaarheid van assessment- onderzoek in ons land te beproeven, lijkt dan ook een welkome ontwikkeling.
Het is de bedoeling van dit artikel om eerst in te gaan op enkele methodologische problemen die aan assessment-onderzoek kleven. Vervol- gens worden mogelijkheden voor assessment- onderzoek geïllustreerd aan ervaringen en ge- gevens uit het Nederlandse aandeel in de lEA Second Mathematics Study (Tweede Wis-
Periodiek onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs: ^ï^ige praktische ervaringen en methodologische problemen* |
61 Pedagogische Studiën
-ocr page 70-
kunde Project). Tenslotte worden enkele aan- bevelingen gedaan die de kwaliteit van assess- ment-onderzoek ten goede kunnen komen. In de Nederlandse literatuur werd eerder over assessment-onderzoek geschreven in een be- schouwing door Lagerweij (1982) en in de reisverslagen van Sandbergen (1979) en Wijn- stra (1982). Het is de bedoeling van dit artikel om deze publikaties te completeren door prak- tische ervaringen te presenteren en in te gaan op enkele methodologische problemen van assessment-onderzoek.
2 Assessment-onderzoek
Assessment-onderzoek is een grootschalige verzameling van empirische gegevens over de resultaten van onderwijs die periodiek her- haald wordt en meestal een systematische af- wisseling over leerstofgebieden en/of onder- wijssectoren vertoont. Omdat telkens een vol- ledige dwarsdoorsnede van een sector en/of een leerstofgebied beoogd wordt, moet vol- staan worden met steekproeftrekking en (sta- tistische) generalisatie van de uitkomsten. In dit opzicht - en mede ook door de praktische pro- blemen die zich bij de realisatie van het onder- zoek voor kunnen doen - lijkt assessment-on- derzoek veel op survey-onderzoek, zij het dat de laatste veelal minder op resultaatmetingen gericht is en overwegend voor andere doelein- den gebruikt wordt (verzamelen van gegevens over opinies, marktgedrag, e.d.). Een ander verschil met survey-onderzoek is het longitudi- nale karakter van assessment-onderzoek, dat essentiële randvoorwaarden oplegt aan iedere afzonderlijke dwarsdoorsnede. |
Voor de in assessment-onderzoek te gebrui- ken meetinstrumenten geldt dat ze een goede dekking van het curriculum van het betreffende leerstofgebied of vak moeten garanderen. Hoe dit bereikt kan worden is een van dc moeilijke opgaven waar men voor komt te staan. As- sessment-onderzoek is transversaal onderzoek, d.w.z. gericht op het maken van dwarsdoor- sneden van (delen) van het onderwijssysteem. De methodologische vraag die dit met zich meebrengt is hoe met een minimum aan kosten en 'verstoring' een zo nauwkeurig mogelijke doorsnede gemaakt kan worden. Assessment- onderzoek is evenwel ook longitudinaal onder- zoek, wat van het begin af aan eisen aan de opzet stelt en onder meer de nocxlzaak van equivalente metingen met zich meebrengt. Adequate rapportage van de resultaten is van eminent belang en geeft, hoe wonderlijk dit misschien op het eerste gezicht moge lijken, lastige technische problemen. De verzamelde gegevens moeten bijvoorbeeld van dien aard zijn dat aggregatie op het gewenste niveau (re- gio, sector, nationaal, e.d.) mogelijk is, wat ei- sen aan de meet- en analysemethoden stelt. Tenslotte is assessment-onderzoek een gigan- tische organisatorische taak met vaak onver- moede problemen van plannings- of logistieke aard waarvoor management door onderzoe- kers met ervaring in grootschalig onderzoek vereist is. In het vervolg gaan we op ieder van bovengenoemde aspecten afzonderiijk in. Aan de orde komen dus achtereenvolgens curricu- lum-, transversale, longitudinale, rapportage- en praktische aspecten van assessment-onder- zoek. De behandeling zal overwegend pro- bleemstellend zijn. Nadat enige ervaringen uit het lEA Tweede Wiskunde Project gepresen- teerd zijn komen we in een slotparagraaf op deze aspecten terug aan de hand van enkele nieuwe methodologische ontwikkelingen en doen we aanbevelingen. Hoewel wc dus eerst afzonderlijk op de genoemde aspecten van as- sessment-onderzoek ingaan zullen we vrijelijk aan grensoverschrijding doen. De lastigste problemen liggen namelijk juist in het feit dat de gezamenlijke aanwezigheid van deze as- pecten soms onverenigbare eisen met zich mee lijkt te brengen. Zo vragen bijvoorbeeld curri- culumwijzigingen om veranderingen in het in- strumentarium terwijl dit juist constant zoU moeten blijven vanwege het longitudinale ka- rakter van het onderzoek. Verder brengt goede rapportage van assessment-onderzoek publi- katie van toetsitcms met zich mee, maar lijkt (opnieuw) het longitudinale karakter van het onderzoek te eisen dat deze voor de volgende afnamen achtergehouden worden. De kunst om goed assessment-onderzoek op te zetten ligt in het met methodologische creativiteit ver- enigen van dergelijke op het eerste gezicht te- genstrijdige eisen.
2.1 CiirricubmuLspecten De keuze en samenstelling van de meetinstru- menten wordt in assessment-onderzoek meestal bepaald in samenspraak met panels van curriculumdeskundigen die wenselijke (nn te streven) doelstellingen identificeren. Hief worden vervolgens toetsopgaven, vragen, e.d- |
62 Pedagogische Studiën
-ocr page 71-
''•i geconstrueerd. Door middel van eventuele Pilot testing en opnieuw beoordeling door een panel (nu curriculumdeskundigen èn psycho- metrici) kunnen hier dan nog wijzigingen in aangebracht worden. Grofweg wordt deze niethode in Nederland ook met betrekking tot eindexamenconstructie gevolgd. Een in het oog springend nadeel van dit deskundigheidsmodel (waarin de doelstellingeninventarisatie door- gaans door een beperkt aantal participanten geschiedt) is dat zo'n ondervraging van sleutel- figuren alleen maar goed kan werken in een Secentraliseerd onderwijssysteem. Immers, in een dergelijk systeem zijn uniforme, voorge- schreven curricula aanwezig die daadwerkelijk "'»gevoerd worden en waarop de controle scherp is. dergelijke systemen kan door be- 'c'dsinstanties ook veel waarde gehecht wor- den aan discrepanties tus.sen verwachte en fei- l'^l'jke opbrengsten. Hoewel in het Neder- 'andse onderwijssysteem een zekere unifor- ■^'»eit in curricula bewerkstelligd wordt door centrale examens, ministeriële richtlijnen en beschikbare methoden van educatieve uitge- ^ers, is er toch sprake van een relatief grote autonomie bij de curriculumplanning van de '"dividuele school of docent. Om deze reden in ons land de registratie van de feitelijk ^^"ëcbodcn curriculuminhouden mede gebo- cn zijn. Bij assessment-onderzock in Neder- ■»nd IS het onderscheid tussen de volgende ni- ^^aus dus van eminent belang: ~ het bedoelde curriculum;
net feitelijk uitgevoerde curriculum; ~ W' "'^'"''■""ëst van het curriculum.
Wie wel eens serieus een studietocts gecon- "■"eerd heeft weet dat het probleem van de ,ekking van de leerstof (of zo men wil: de ^""udsvuiiditeit van de toets) altijd één van de ^ "c'lijke punten is. In assessment-onderzoek ^erhevigt dit probleem zich. Allereerst komt dit ^"or de omvang van het leerstofgebied. In as- l^^ssment-onderzoek gaat het niet om de dek- Van de leerstof van een beperkt aantal j. "f een korte curus maar van een geheel ^^^oolvak. Dit betekent enerzijds een kwanti- ^ "eve vergroting van het dekkingsprobleem; dekV"^^ nu voor de taak een geheel vak te ^ken. Anderzijds wordt er kwalitatief meer ^^^raagti. leder vak heeft zijn rijkdom aan ge- ^^agsniveaus waarop onderwezen wordt, en er sin" Volstaan worden met een enkele toet- '^^gsvorm die aan alle leerlingen voorgelegd rdt. Verder is het onder schrijvers van leer- doelen en testitems een bekende ervaring dat men door kan gaan met verdere detaillering en verfijning van de curriculuminhoud. Een fraai verslag van de problemen die zich hier aan de testconstructeur voor kunnen doen is te vinden in Popham (1980). |
Toch stelt ook hier de praktische haalbaar- heid van het onderzoek zijn randvoorwaarden. Men kan niet alle leerlingen alles voodeggen. Bovendien zal de afname met een minimum aan inbreuk op het klassegebeuren plaats moeten kunnen vinden, dus veelal met korte schriftelijke instrumenten en met opgaven die de leeriingen zelfstandig kunnen maken. De statistiek maakt echter steekproeftrekking van curriculumelementen mogelijk waardoor niet alles aan iedere leerling voorgelegd hoeft te worden en nauwelijks informatie verioren gaat.
2.2 Transversale aspecten Nadat een goede dekking van het curriculum bereikt is, staat men voor de taak om een goede dwarsdoorsnede te maken van de opbrengsten van het curriculum voor een sector van het Nederlandse onderwijs. Dit betekent dat men de prestaties moet meten van populaties van soms tienduizenden leerlingen, met hun in- terne structuur aan klassen, schooltypen, pe- dagogisch-didactische opvattingen, regio's, enz. Praktisch gezien zijn er oneindig veel on- derverdelingen van de totale populatie moge- lijk, en op welke onderverdelingen men het houdt hangt met name af van de beleidsvragen waarop een antwoord gegeven moet worden en de niveaus waaraan gerapporteerd moet wor- den.
I Iet zal duidelijk zijn dat niet aan alle leeriin- gen alles voorgelegd kan worden. De taak waar men bij de opzet van assessment-onderzoek voor staat is om op eflkiente wijze en met zo laag mogelijke kosten nauwkeurige informatie te verzamelen. Praktisch betekent dit dat men de hulp van de statistiek in z^il moeten roepen en met steekproeftrekking en schatting van po- pulatiegrootheden moet volstaan. Bij geschikt gekozen steekproefgrootten hoeft dit slechts tot een verwaarloosbaar verlies aan nauwkeu- righeid te leiden. Er is reeds opgemerkt dat assessment-onderzoek door zijn transversale aspecten verwantschap vertoont met survey- onderzoek. In dergelijk onderzoek wordt veel- al met steekproeftrekking van respondenten gewerkt (zie bijv. Albinski, 1974, hfd. 5). Zoals we eerder reeds aangaven moet ook steek- |
Pedagogisehe Snuliën 63
-ocr page 72-
proeftrekking uit de inhoud van het curriculum plaats vinden om dekking van het curriculum te garanderen (binnen randvoorwaarden als bij- voorbeeld de beschikbare toetstijd in de klas). Beide vormen van steekproeftrekking leiden logisch tot een techniek die bekend staat als 'multiple-matrix sampling', waarbij aselecte steekproeven van items aan aselecte steek- proeven personen toegewezen worden. Is men geïnteresseerd in (sub)populatiegemiddelden, dan biedt deze techniek vele voordelen. Lord (1962) was één van de eersten die het effect van matrix sampling op de vereiste steekproef- grootte onderzocht. Een eenvoudig overzicht van de beschikbare theorie is te vinden in Si- rotnik (1974). Een voorbeeld van de prakti- sche winst die men kan boeken is te vinden in het California Assessment Program, waar uit berekeningen bleek dat men bij overgang van gewone survey sampling op matrix sampling per onderzochte leerling slechts een kwart van het aantal items nodig had om dezelfde nauw- keurigheid te bereiken (Pandey & Carlson, 1976). Wanneer beleidsrelevante onderverde- lingen van de populatie gegeven zijn en rap- portage op deze niveaus gewenst is, kan ge- dacht worden aan het gestratificeerd trekken van matrixsteekproeven. Voor verdere reduc- tie van steekproefomvang zou het gebruik van Bayesiaanse statistiek ovewogen kunnen wor- den. Mogelijke verfijningen van de techniek van matrix sampling zijn nog niet alle onder- zocht. Hier ligt nog een gebied braak dat voor assessment-onderzoek van belang is. |
2.3 Longitudinale aspecten Wil men assessment-onderzoek gebruiken voor de evaluatie van innovaties of voor de vaststelling van de effecten van bijvoorbeeld een teruglopend leeriingenaantal, dan zijn het juist de longitudinale aspecten die dit onder- zoek zo geschikt maken voor zijn doel. Effec- ten van innovaties en demografische ontwik- kelingen manifesteren zich als een discontinu- ïteit of een geleidelijke trend in de resultaten van opeenvolgende metingen. Om in te zien dat empirische gegevens van deze aard nuttig zijn, hoeft men slechts te denken aan het 'test- score decline' debat in de Verenigde Staten. Met een verwijzing naar dit debat zitten we ook in het hart van de problemen die aan longitudi- naal sociaal-wetenschappelijk onderzoek kle- ven. Vermoedens over teruglopende testpres- taties kunnen ontstaan wanneer er geen verge- lijkingsbasis aanwezig is, en deze ontbreekt wanneer metingen niet equivalent zijn. Om praktische redenen kan men dezelfde toets- items slechts één keer gebruiken. In assess- ment-onderzoek is dit bijvoorbeeld zo omdat items moeilijk geheim gehouden kunnen wor- den en dit om rapportageredenen zelfs onge- wenst is (zie par. 2.4). Wil men bij volgende gelegenheden gerichte training op het in de items gevraagde voorkomen, dan zullen nieuwe items gebruikt moeten worden. Het probleem dat men dan echter ontmoet is dat van de testafhankelijke scoring (zie voor de betekenis van dit probleem voor evaluatie-on- derzoek Van der Linden, 1978). Zou bijvoor- beeld de rapportage plaats vinden in de vorm van geschatte item p-waarden, dan is het niet duidelijk of een verschil - of een overeen- komst! - tussen p-waarden toegeschreven moet worden aan een verschil in opbrengsten van het onderwijs en/of aan een verschil in de moeilijkheid van de items. Zonder verdere voorzieningen ter voorkoming van deze onver- gelijkbaarheid, zou de zin van assessment-on- derzoek vervallen.
In ander longitudinaal sociaal-wetenschap- pelijk onderzoek is dit probleem meestal op- losbaar door de scores van instrumenten die geacht worden hetzelfde te meten te 'equiva- leren' met een van de beschikbare conventio- nele methoden. Deze bestaan hieruit dat in een apart (voor)onderzoek een tweetal instru- menten bij dezelfde steekproef-personen afge- nomen wordt. Vervolgens wordt de bivariate scoreverdeling benut om een transformatie te vinden die de scores van het ene instrument omzet in die op het andere. Ook kan men proberen enkele gemeenschappelijke items (ankeritems) aan beide instrumenten mee te geven die wel geheim blijven en gebruikt wor- den om de juiste transformatie te vinden. In het algemeen is de eerste methode de niinst prak- tische en de tweede de minst betrouwbare. Een extra complicatie bij de tweede methode is dat niet bekend is hoe deze zich met multiple-ma- trix sampling verdraagt; voor zover wij weten is conventionele equivalering van tests met be- hulp van scores verkregen door multiple-ma- trix sampling een nog niet benaderd probleem- In het meeste sociaal-wetenschappelijke lon- gitudinale onderzoek kunnen wel oplossingen gevonden worden voor de hierboven beschre- ven praktische problemen en is een min of meer bevredigende equivalering mogelijk. Bij |
64 Pedagogische Studiën
-ocr page 73-
assessment-onderzoek is er evenwel een apart probleem. Omdat daar als eindprodukt onder andere een rapportage Op itemniveau wordt beoogd, ligt de interes^se niet in de equivalering ^an toetsscores maar in de mogelijkheid om de prestaties tijdens opeenvolgende metingen op "emniveim in elkaar te vertalen. Wc zullen straks zien dat nieuwere methoden beschikbaar ^'jn waarmee deze en andere problemen op- Selost lijken te kunnen worden.
2-4 Rapportage
•^^en kan stellen dat het succes van assessment- "nderzoek afhangt van de mate waarin men er m slaagt een op de gebruiker afgestemde rap- Portage plaats te doen vinden. Zo bleek uit een evaluatie-onderzoek naar de effectiviteit van beginperiode van het National Assessment Educational Progress Project (NAEP) dat '"'^ri er kennelijk niet in geslaagd was adequaat rappt,rteren. De door het project aangedra- ëen informatie vond men te weinig afgestemd "P de gebruiker, te globaal, te weinig voorzien Van beleidsvoorstellen en werd te weinig door- Sespeeld naar lokale niveaus (Lapointe ^ K-offlcr, 1982). De reisverslagen van Sand- "^rgen (1979) ^n Wijnstra (1982) vermelden ^®rgelijkbare bevindingen. Dit kan aan het project gelegen hebben maar ook aan het feit Je in de nota 'Kwaliteit van het onderwijs" f" bepleite fase van normstelling ontbroken "^eft. Met andere wwirden, men zou minder e deductieve werkwijze gevolgd hebben die in reeds besproken kwaliteitsbehecrsingscy- besloten ligt en eerder inductief te werk ^'Jn gegaan d(X)r de beleidsadviezen vanuit het
—■ '^v'v/i vav, vtiiiuii
kom^"^''"^'^ materiaal op te laten borrelen. I Iet de 1' ^""r dat de in de nota voorgestelde Voor'^^''^^'^ werkwijze betere garanties biedt Jat rapportage aan het beleid door-
„1, eieid en ondpr/ivk vimnf hpt hi^oin nn
g]]^ en onderzoek vanaf het begin op
rann '''' '"^'^ri zijn. Eveneens onmisbaar zijn afgestemd op andere mogelijke Vak ^ (scholen, verzorgingsstructuren, leermiddelenindustrie, bij- Juel en niet te vergeten indivi-
kun "^"ten) die hier ieder maatregelen aan sio^"^." ""'lenen voor hun eigen taken. Ten- geliikh'* onderwijsonderzoekers de mo-
■riate ■ verzamelde en geanalyseerde
^ naai voor onderzoek te gebruiken, iti j^^l^l^^rtage van curriculumopbrengsten kan UtT, ƒ '^jsemeen normgeoriënteerd- of critcri- fc^oriënteerd van aard zijn. In het eerste |
geval rapporteert men de resultaten met een relatieve interpretatie en krijgen de prestaties van bijvoorbeeld een groep scholen- of een re- gio reliëf tegen de achtergrond van de verdeling van de prestaties van de hele populatie. In het tweede geval worden de (groeps)scorcs abso- luut geïnterpreteerd door ze te beschouwen tegen de achtergrond van een gedragsconti- nuum. Voor een korte beschrijving van de verschillen en een opsomming van beschikbare criteriumgeoriënteerde methoden verwijzen we naar Van der Linden (1982a, 99-101).
Het zal duidelijk zijn dat assessment-onder- zoek om een criteriumgeoriënteerde rappor- tage vraagt. In de eerste plaats kunnen totaal- resultaten van een sector van het onderwijs niet van een relatieve interpretatie voorzien worden (tegen welke populatie zouden deze vergele- ken moeten worden?). Verder vraagt het on- derwijsbeleid en eventuele te nemen beleids- maatregelen om de vergelijking van feitelijke en gewenste resultaten op een interpreteer- bare, 'absolute' schaal. Natuurlijk is het wel zinvol om lokale resultaten mede van relatieve interpretaties te voorzien.
Recent is er in assessment-onderzoek een vorm van rapix)rtage in gebruik genomen die bekend staat als 'scale-score reporting' en die een criteriumgeoriënteerde interpretatie van (groeps)scores op het niveau van de individuele items mogelijk maakt. We doelen hier op het werk van Bock en Mislevy in het California Assessment Project (CAP). Voorlopers van deze rapportagcvorm, die een bijzondere dia- gnostische waarde heeft en in principe voor groepsscores op ieder gewenst aggregatieni- veau toepasbaar is (in het CAP wordt deze voor rapportage aan individuele scholen ge- bruikt), zijn elders te vinden. 'Scale score re- porting" berust op psychometrische modellen die ook bruikbaar zijn voor de oplossingen van eerder genoemde problemen in assessment- onderzoek. We komen hier in onze slotpara- graaf op terug.
2.5 Praktische aspecten Assessment-onderzoek brengt een aantal praktische problemen met zich mee waarvan we er enkele noemen: logistieke problemen (verspreiding en retournering van grote hoe- veelheden toetsmateriaal), planning en bewa- king van de werkzaamheden, hantering van omvangrijke databestanden, tijdige rappor- tage. We noemen deze omdat ze het succes van |
65 Pedagogische Studiën
-ocr page 74-
, 100
HAV0-VW0(n=60) MAVO (n=70)
^ -7 C
50
25
O.
Figuur 1 Verdeling van het aantal uren wiskunde per week per schooltype
assessment-projecten kunnen maken of bre- ken. Het management van assessment-onder- zoek vraagt om ervaring die minstens op het niveau van een groot survey-onderzoek ligt.
3 Het lEA Tweede Wiskunde Project
In de volgende paragrafen wordt een kort overzicht gegeven van het Nederlandse aan- deel in het TWP dat aan de T.H. Twente uitge- voerd is'. De bedoeling is om aan de hand van echt onderzoek naar de opbrengsten van wis- kunde-onderwijs in Nederland enige proble- men te illustreren. De nadruk ligt daarbij op het aspect van de dekking van het curriculum terwijl ook ingegaan wordt op transversale as- pecten. Een longitudinale opzet was in het Ne- derlandse aandeel aan dit project niet aan de orde. Het Tweede Wiskunde Project richt zich op de populatie van alle leerlingen uit de twee- de klassen van HAVO-VWO, MAVO, LTO en LHNO. De zeer grote bereidheid om aan het onderzoek mee te werken resulteerde in een volledig gerealiseerde steekproef van 236 scholen met 5500 leerlingen. Wat betreft de allocatie van instrumenten was sprake van multiple-matrix sampling. Voor meer gede- tailleerde informatie verwijzen we naar de ver- schenen voortgangsrapporten en overige ge- plande rapportages (Eggen, 1979, 1980a, 1980b; Eggen & Pelgrum, 1981; Pelgrum, 1981, 1982). |
3.1 Dekking van het curriculum In het project werd allereerst internationaal geïnventariseerd welke curriculumelementen van belang zouden kunnen zijn. Vervolgens werden door middel van beoordelingen in alle deelnemende landen elementen geïdentifi- ceerd die van voldoende communaal belang waren. Voor Nederland werd voor deze beoor- delingen gebruik gemaakt van een tweetal pa- nels van deskundigen: een nationale begelei- dingscommissie (met deskundigen in wiskun- de-onderwijs, inspectie. Vereniging van wis- kundeleraren, CITO, wiskunde-vakdidactici) en een commissie van wiskundedocenten uit de diverse schooltypen. Voor de uiteindelijk ge- kozen elementen werden cognitieve toetsen geconstrueerd. Daarnaast werden instrumen- ten gemaakt voor attitudemeting, achter- grondsmeting en de bepaling van de relatieve nadruk die curriculumelementen in de scholen krijgen.
3.2 Feitelijke wiskunde-ciirriculum
Hoewel ministeriële richtlijnen tot op zekere hoogte voorschrijven hoeveel uren wiskunde per week gegeven dient te worden, valt op dat in de onderwijspraktijk vrij veel variatie be- staat (zie Figuur 1). Vooral op het LTO is de spreiding opvallend groot.
Uit de relatieve besteding van uren over wis- kunde-onderdelen blijkt dat er vrij grote ver- schillen bestaan tussen het algemeen vormend onderwijs (AVO) en het lager beroepsonder- wijs (LBO): bijvoorbeeld formules cn vergelij- kingen komen op het AVO relatief veel voor. Op het LBO worden relatief meer dan op het AVO onderwerpen als procenten en statistiek behandeld.
3.3 Leerstofaanbod
Iedere docent in het onderzoek heeft per toets- item aangegeven in welke periode de voor dc beantwoording van het toetsitem noodzake- lijke leerstof onderwezen wordt. De beoorde- lingen werden kenbaar gemaakt op een schaal met de categorieën 1 basisschool, 2 klas 1 V.O- |
66 Pedagogische Studiën
-ocr page 75-
^ klas 2 V.O., 4 hoger V.O., en 5 nooit. Het Percentage beoordelingen per categorie, ge- middeld over alle items, werd berekend. In ^'guur 2 is de verdeling van deze gemiddelde percentages weergegeven. Uitgesplitst naar ^ehooitype geven deze gemiddelden aan dat de eerstof uit de toetsitems volgens de oordelen ^ari docenten eerder wordt aangeboden op HAVO-VWO en MAVO dan op het LTO en
lhno.
Uit de tot nu toe gepresenteerde gegevens "jkt dat zieh in het uitgevoerde wiskundecur- "culum aanzienlijke verschillen tussen school- ypen Voordoen. Hiermee is een mogelijke l'erklaring gegeven voor verschillen in presta- 'es tussen scholen die gevonden werden.
wiskwule
" P'guur 3 is de wiskunde-kennis van leerlin- "P klasse-niveau per schooltype weergegc- I (uitgaande van de 40 items die aan alle eerlingcn zijn voorgelegd). Uil de figuur blijkt |
dat grote verschillen in centrale tendentie tus- sen de schooltypen bestaan en dat vooral in het LTO van een vrij grote spreiding sprake is. Verwacht zou kunnen worden dat deze resul- taten verwijzen naar verschillen in het aange- boden curriculum of anders gezegd: verschillen in de mate waarin leerlingen de gèlegenheid hebben gehad om de stof behorende bij de items te leren. Figuur 3(A) nodigt uit tot een wellicht als oneerlijk te'kwalificeren vergelij- king tussen scholen (of klassen) en/of schoolty- pen. Om deze reden zou een schatting van de wiskunde-kennis van leerlingen beter geba- seerd kunnen worden op die items waarvan naar het oordeel van de docent de betreffende leerstof in klas 1 of klas 2 V.O. onderwezen is. Figuur 3(B) geeft een overzicht van deze bere- kening (het minimum aantal items waarop deze berekening gebaseerd is bedraagt 10). Opval- lend is dat het weinig uitmaakt of de oordelen van docenten over het al of niet onderwezen zijn van leerstof verdisconteerd worden bij het berekenen van de totale toetsscore. De gege- vens uit Figuur 3(B) zouden kunnen wijzen op het bestaan van soms deplorabele opbrengsten van het wiskundeonderwijs. Deze interpretatie is vooralsnog evenwel aanvechtbaar, daar on- der andere niet uit te sluiten is dat de oordelen van docenten over het al dan niet onderwezen zijn van leerstof invalide en/of onbetrouwbaar kunnen zijn.
De mate waarin de leerstof uit de toetsen naar het oordeel van de docenten onderwezen is, hangt nauwelijks samen met de prestatie van leerlingen (r=.22). Interessant is echter dat do- centen wel degelijk inzicht hebben in de vraag of leerlingen de betreffende leerstof beheersen (zie Figuur 4). Uit de figuur blijkt immers dat er
3 Relatieve verdelingen van het percentage correcte itenis (40) per klas voor 4 schooltypen, respectievelijk niet (A) en wel (B) gecorrigeerd voor de leerstof die volgens de docenten niet onderwezen is |
67 Pedagogische Studiën
-ocr page 76-
globaal gezien sprake is van samenhang. De spreiding per kolom in de figuur is echter nog steeds vrij aanzienlijk. Dit komt overeen met het feit dat ons elders gebleken is dat leraren amper in staat zijn moeilijkheden van items te schatten (Van der Linden, 1982b). Dat er niettemin een globale samenhang is zou moge- lijk kunnen liggen aan de grote verschillen tus- sen schooltypen.
Verder bleek het verband tussen oordelen over de gelegenheid om te leren en de moei- lijkheidsschatting van items door docenten zwak te zijn. Uit deze gegevens kan geconclu- deerd worden, dat onder aanname van vol- doende validiteit van het gebruikte instrument om de gelegenheid om te leren te meten, do- centen redelijk goed in staat zijn om te beoor- delen welke leerstof aangeboden wordt en in staat zijn leerstofdomeinen te signaleren waar- op zich leerachterstanden kunnen manifeste- ren. Door middel van deze informatie kunnen maatregelen ter optimalisering van het onder- wijs onderbouwd worden. |
4 Nieuwe methodologische ontwikkelingen
Uit het Tweede Wiskunde Project is gebleken dat het mogelijk is om de opbrengsten van een schoolvak voor een zekere populatie te peilen. Ondanks aanzienlijke verschillen tussen schooltypen en curricula bleek het mogelijk om een instrument te ontwikkelen dat een rede- lijke dekking van de betrokken curricula gaf en ook nog binnen een beperkte tijd bij school- klassen afgenomen kon worden. Dit lag niet in de laatste plaats aan de toepassing van multi- ple-matrix sampling.
Elders zullen meer gedetailleerde kwantita- tieve overzichten van de opbrengsten gepubli- ceerd worden. Hoewel daarmee de mogelijk- heid van dergelijke overzichten aangetoond is, moet bedacht worden dat deze opgesteld zijn met het oog op internationale vergelijking. Dit betekent dat het gaat om opbrcngstmaten met een hoog aggregatieniveau. Zou het project van het begin af aan niet als aandeel in een internationaal vergelijkend onderzoek maar als |
100
O
S 90
H
U
" 80
70
60
50
40
30
f '
20
10
20 30 40 50 60 70 SO 90 100
Z ITEMS CORRECT
Figuur 4 Strooidiagram van het gemiddelde door docenten geschatte percentage correct versus het percentage
correct beantwoorde items per klas
68 Pedagogische Studiën
-ocr page 77-
"ätional assessment study" in een beleidson- '^'^oek ingebed zijn geweest, dan zou dit ni- ^eau veel te hoog zijn, want aggregatie van gcpvens over totale itemverzamelingcn mid-
verschillen uit. Assessment-onderzoek is
P^s beleidsrelevant als deze verschillen zicht-
Worden doordat de resultaten naar curri-
culumelementen en onderwijsniveaus (scho-
'en, regio's, sectoren) uitgesplitst kunnen wor-
den. Dit maakt het noodzakelijk dat resultaten
"P 'temniveau voor individuele scholen aanwe-
zijn en dat deze vervolgens tot ieder gc-
wenst niveau geaggregeerd kunnen worden.
De voorafgaande alinea geeft een verschil
aan tussen survev- en iissessment-onderzoek. Eerdr
Vatten de belangrijkste hier nog eens sa-
ken reeds een aantal andere kenmer-
^^ van goed itssessment-onderzoek genoemd
men
e resultaten moeten op ieder door het eleid gewenst niveau geaggregeerd en uit- gesplitst kunnen worden. Deze niveaus lo- Pen in principe van individuele scholen tot
nationale niveau.
Er moet een volledige dekking van het cur- riculum bereikt worden, waarbij de afna- "letijd van de instrumenten evenwel kort ^ dient te zijn.
■ • C)c resultaten moeten absoluut en niet al-
'een relatief geïnterpreteerd kunnen wor- den, wat het vrijgeven van items tot gevolg heeft.
• Curricula kunnen zich over de jaren heen V'ijzigen en de opzet van assessment-onder- ^^^ek en de samenstelling van de instru- ^ mcnten dienen zich hierbij aan te passen.
■ • longitudinale vergelijking mogelijk te
"laken, moeten de opeenvolgende afna- "^en equivalente of equivaleerbare metin- gen opleveren. Omdat de items vrijgegeven ^»«eten worden, betekent dit dat er apart gecquivaleerd moet worden. De noodzaak absolute interpretatie van de scores °'"engt de noodzaak van equivalering op 'temniveau met zich mee.
Eerder werd op de mogelijkheid van multi- '^-matrix sampling gewezen. Multiple-matrix echter geen antwoord op ieder van hierboven samengevatte wensen. Zo is het ^^JVoorbeeld niet goed mogelijk om bij multi- ^J^-matrix sampling rekening te houden met l^^^f'culumwijzigingen. Iedere wijziging van curriculum is in feite een wijziging van het |
itemdomein, en scores op instrumenten die uit verschillende domeinen getrokken zijn, zijn onvergelijkbaar.
Er zijn nieuwe ontwikkelingen binnen de psychometrie die aan het laatste probleem te- gemoet komen doordat ze geen steek- proeftrekking van items veronderstellen en toch een zeer inzichtelijke, absolute interpre- tatie van toetsscores mogelijk maken. Bij deze modellen kunnen items in principe aan domei- nen toegevoegd of eruit verwijderd worden, zonder dat dit de interpretatie van scores aan- tast. Bovendien zijn deze modellen zeer ge- schikt voor gebruik in longitudinale studies doordat prestaties op instrumenten die uit ver- schillende items uit het domein samengesteld zijn in scores op dezelfde schaal vertaald kun- nen worden. We doelen hier op modellen uit de zogenaamde itcmresponstheorie. Centraal in deze modellen staat de kans dat een persoon op een gegeven item een goede respons produ- ceert. 1 let voert hier te ver om aan te geven hoe deze modellen precies in elkaar zitten en wat door het gebruik van deze modellen allemaal aan twpassingen mogelijk is. De geïnteres- seerde lezer raadplege bijvoorbeeld Lord (1980). Voor ons doel is het hier van belang om slechts op te merken dat itemresponsmodellen de kans op een succesvol antw txird op een item als een functie van de te meten variabele be- schouwen. Dit opent de mogelijkheid om de betekenis van een score op deze variabele te interpreteren met behulp van de inhouden van de items. Figuur 5 geeft een voorbeeld van een gedragscontinuum dat dan ontstaat. Dit fictieve voorbeeld is geïnspireerd door de wijze van rapporteren die behoort bij een diagnostische rekentoets die bekend staat onder de naam Keymath (1976). Dit instrument, dat bestemd is voor de eerste klassen van het lager onder- wijs, heeft niet alleen een schaal voor optelling zoals in Figuur 5 maar ook nog 13 andere rekenvaardigheidsschalen. Met behulp van de rekentoets worden leerlingen op het conti- nuum geplaatst en door "hun positie op het continuum is duidelijk welke van de kort om- schreven vaardigheden zij beheersen. In l'iguur 5 is dit voor 2 leerlingen (eenheden) aangege- ven.
Itemresponsmodellen laten niet alleen der- gelijke, voor het onderwijsveld zeer inzichte- lijke interpretaties van tcx'tsscores toe maar zijn eveneens geschikt voor equivalering van toetsscores in longitudinale studies. Het is mo- |
Pecitigogisclu' Siiuliën 69
-ocr page 78-
|
|
O, \> |
|
|
X |
X * |
|
1 |
1 |
1 |
1 |
6 |
|
1 1
7 8 |
9 |
|
-I-1-r-
10 n 12 |
eenheid A eenheid B
Figuur 5 Voorbeeld van een gedragscontinuum voor rekenen (optellen)
gelijk om - zowel op hetzelfde als op opeen- volgende tijdstippen - verschillende leerlingen verschillende items behorende bij zo'n ge- dragscontinuum als in Figuur 5 te geven en alle leerlingen toch op dit continuum te plaatsen. Hiervoor is geen steekproeftrekking van items nodig en kunnen items zelfs bewust zo gekozen worden dat dit voor groepen van wisselend niveau zo nauwkeurig mogelijk gebeurt.
Met de ontwikkeling van bovenstaande mo- dellen zijn we er nog niet. Wat deze namelijk nog niet toelaten is aggregatie van individuele gegevens tot op voor het beleid relevante ni- veaus. Ook hier zijn echter belangwekkende recente ontwikkelingen die voortgekomen zijn uit het California Assessment Project (zie bij- voorbeeld Bock, Mislevy & Woodson, 1982; Mislevy, Reiser & Zimowski, 1983; Reiser, 1980, 1982). Deze auteurs hebben speciaal voor assessment-onderzoek versies van item- responsmodellen ontwikkeld die op groepsni- veau toegepast kunnen worden en in feite een combinatie van itemresponsmodellen en mul- tiple-matrix sampling technieken zijn. Deze modellen plaatsen groepen van ieder gewenst niveau rechtstreeks op gedragscontinua als in Figuur 5. Scores kunnen daarbij naar believen geaggregeerd worden. De eenheden A en B in Figuur 5 zouden dus net zo goed scholen of steden ais leerlingen kunnen zijn. Bovendien impliceert de afname van items volgens een multiple-matrix opzet dat uiterst efficiënt met de tijd van leerlingen omgesprongen wordt. Technische details kunnen in de bovenge- noemde referenties gevonden worden. Wij ge- ven hier alleen een voorbeeld uit het Califor- nische project dat afkomstig is uit Mislevy, Reiser en Zimowski (1983). In een deel van het project werden schoolprestaties in 61 curricu- lumelementen gemeten. Dit betekent dat scholen maar liefst op 61 verschillende ge- dragscontinua van het type in Figuur 5 ge- plaatst konden worden, waardoor voor iedere school een uiterst waardevol profiel ontstond, dat inzicht in de eigen zwakke en sterke punten gaf. Niettemin vroeg dit per leerling minder dan een uur toetstijd. Deze efficiëntie werd bereikt doordat de curriculumelementen over 30 toetsversies van ieder 34 items werden ver- deeld. Iedere versie behoefde niet meer dan 1 item per element te bevatten. Iedere aselect getrokken leerling werd 1 aselect getrokken toetsversie voorgelegd. Hoewel het model op schoolniveau werd gedefinieerd konden de resultaten vervolgens op hogere niveaus geag- gregeerd worden (schooldistricten, steden, counties en de gehele staat California). Presta- ties op ieder van deze niveaus konden dus met behulp van 61 gedragscontinua als in Figuur ^ beschreven en vergeleken worden. Het komt ons voor dat dit een uiterst efficiënte wijze van verzamelen van precies die informatie is waar men bij beleidsgericht assessment-onderzoek belang in stelt. |
5 Conclusie
Praktische ervaringen met onderzoek als in het Tweede Wiskunde Project wijzen erop dat as- sessment-onderzoek in Nederland organisato- risch haalbaar is. Als dergelijke ervaringen verbonden worden met recente methodologi- sche vorderingen ontstaat een type assessment- onderzoek dat zowel op efficiënte als informa- tieve wijze aan de beheersing van de kwaliteü van het onderwijs bij kan dragen. |
70 Pedagogische Studiën
-ocr page 79-
project 0.452. Projectleiding Drs. W. J. Pel-
gruiii.
^"eratuur
^Wnski, M., Survey research. Utrecht/Antwerpen: g "et Spectrum, 1967.
' D-, R. J. Mislevy, An item response curve ■"odel for matrix-sampling data: The California 6''3de-three assessment. New Directiom for Testing Measurement, 1981, 10, 65-90. R; D., R. j. Mislevy & C. Woodson, The next ^'äge in educational assessment. Educatkmal Rese- ^archer, 1982,//, 4-11.
Th., lEA Tweede Wiskunde Project Voort- ^""gsrappon no. I, Enschede: T.H.-Twente, On- g '■®Weling Toegepaste Onderwijskunde, 1979. Tli., lEA Tweede Wiskunde Project Voort- Songsrappon no. 2, Enschede: T.H.-Twente, On- g «fafdeling Toegepaste Onderwijskunde, I98()a. Th., lEA Tweede Wiskunde Project Voort- ^^"Ssrapport no. 3, Enschede: T.H.-Twente, On- g ^fafdcling Toegepaste Onderwijskunde, 198üb.
& w. J. Felgrum./E/l Tweede Wiskunde ^^/ea Voortgangsrapport no. 4, Enschede: T.H.- ente. Onderafdeling Toegepa.stc Ondcrwijs- ^^unde, 1981.
<ii"gno.uic arithmetic test. Circle Pines, American Guidance Service, 1976. " "eil van hei onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuit- ^geverij, I98,.
N. A. J., Kwaliteitsbepaling van onder- ^ J^- een noodzakelijke nota. Pedagogisch Tijd- ^^'''f'^ l'orwn voor Opvoedkunde, 1982, 7, 77-
A. E. & S. L. Kofller, Your Standards or EdT National Assessment of
, Progress. F.ducalional Researcher,
l- II, 4-9. '^Jcn, w. j. van der. Het klassieke testmodcl, la- '■■'^•'nKxlellen en evaluatie-ondcr/ock. (VOR iKaiie nr. 7) Amsterdam: Vereniging voor On- Linn ^'"earch, 1978.
"Qen W/
Sn ' • J- van der, Critcrion-refcrenced mea- din "lain applications, problems, and fin-
critf'■ Linden (ed.), Aspects of
Edu """'^'^'^'^''srices mcasuremcnt, Evaluation in ^"'lon: An international Review series, 1982a,
^'"ilen \x/ , det ' '• ^ 'alcnt trait method for
and^M"'"'"® '""■aju'lße inconsistency in the Angoff
^'''^'sky techniques of Standard setting. Jour-
inn"/ E<i"cational Measurement, 1982, 19, 295-
Lord, F M E •
■ Estimating norms by item sampling. iQ,,"'""'"' and Psychological Measurement, |
Lord, F. M., Application of item response theory to practical testing problems. Hillsdale, New Jersey: Erlbaum, 1980.
Mislevy, R. J., M. R. Reisner & M. Zimowsky, Scale- score reporting of national assessment data. Science Education, 1983, (in druk).
Pandey, T. J. & D. Carlson, Assessing pay-offs in the estimation of the mean using multiple matrix sampling designs. In: D. N. M. de Gruijter & L. J. T. van der Kamp (Eds), Advances in Educational and Psychological Measurement. London: John Wiley & Sons, 1976.
Pelgrum, W. J., lEA Tweede Wiskunde Project Voortgangsrapport no. 5, Enschede: T. H.-Twen- te. Onderafdeling Toegepaste Onderwijskunde,
1981.
Pelgrum, W. J., lEA Tweede Wiskunde Project Voortgangsrapport no. 6, Enschede: T.H.-Twente, Onderafdeling Toegepaste Onderwijskunde,
1982.
Popham, W. J., Domain specification strategies. In: R. A. Berk (Ed.), Criterion-referenced measure- ment: The state of the art. Baltimore, MD: The Johns Hopkins University Press, 1980.
Reiser, M., A latent trait model for group effects. Unpublished dwtoral dissertation, University of Chicago, 1980.
Reiser, M., An item response model for the estimation of group fixed effects. Paper presented at the 1982 Annual Meeting of the American Educational Research Association, New York, March 19-23, 1982.
Sandbergen, S., Wat hebben ze nou geleerd op school? Verslag van een oriëntatiereis over assess- ment. 's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, BO/VB, 1979. (2 delen).
Sirotnik, K. A. Introduction to matrix sampling for the practitioner. In: W. J. Popham (Ed.), Evalu- ation in Education. Berkeley, Calfornia: McCut- chan, 1974,
Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op schcxil? Pe- dagogische Studiën, 1982,59, 223-232, 277-287.
Curricula vitae
W.J. van der Linden (1948) legde dtKtoraalexamens af in de psychologie en de sociologie (cum laude). Promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam op het prcx:fschrift Psychometrie contributions to the analysis of criterion-referenced measurements (cum laude). Was van 1973-1977 als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep Psychome- trie, Statistiek en Modelvorming van de Subfaculteit Psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht. Sinds 1977 in dienst van de Onderafdeling Toegepaste Onderwijs- kunde, T.H. Twente, waar hij thans als hoogleraar verbtinden is aan de vakgroep Onderwijskundige Meetmethoden en Data-analyse. Publiceerde in di- verse binnen- en buitenlandse tijdschriften en is Ad- |
71 Pedagogische Studiën
-ocr page 80-
visory Editor van Applied Psychological Measure- ment en Journal of Educaüoml Measurement.
W. J. Pelgrum (1950) studeerde tussen 1970 en 1977 psychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen (specialisatie psycholinguïstiek). Sinds 1978 is hij als onderzoeker verbonden aan de Onderafdeling Toe- gepaste Onderwijskunde van de T.H. Twente. Sinds 1981 houdt hij zich als projectleider bezig met het uitvoeren van het Nederlandse aandeel aan de Se- cond International Matheinatics Study en de Second International Science Study. Beide projecten worden uitgevoerd in het kader van de International Associa- tion for the Evaluation of Educational Achievement. |
Adres: Technische Hogeschool Twente, Onderaf- deling der Toegepaste Onderwijskunde, Postbus 217, 7500 AE Enschede
Manmcript aanvaard 25-IO-'83 |
72 Pedagogische Studiën
-ocr page 81-
abelman, h de frankrijker, ^•Verhey
^^'nenvatting
In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van ^nige resultaten van een historisch onderzoek naar het leesonderwijs in de 19e eeiiwse volks- '"^hool Het is een bewerking van een doctoraal- ^'udie van Abelman en Verhey over leesinhoii- den (1979J imerne ondenoekspublicatic
^on De Frankrijker over didactische vernieu- '^"'Sen binnen het leesonderwijs (1980)'.
^adat in een eerste paragraaf uiteengezet ^'ordt vanuit welke vraagstelling gewerkt is ^ordt tevens de gevolgde werkwijze aangege- 'nparagraaf 2 wordteen beschrijvinggege- Vfl« ijg maatschappelijke context, waartegen volksonderwijs gezien wordt. In paragraaf 3 '^o'nen de ontwikkelingen binnen het leeson- "erwijs tot aan de onderwijswet van 1857 ter sprake. In paragraaf 4 komt vervolgens het lees- onderwijs in de tweede helft van de 19e eeuw aan orde. In de laatste paragraaf volgt een korte
''°'bescho,
Inlei
iding
^angezien het grootste deel van de bevolking '■j'tsluitend toegang had tot de lagere school en 't voor hen ook eindonderwijs was, hebben we ""s tot deze onderwijsvorm beperkt. Binnen ^ lagere school stond het leesonderwijs tot aan c onderwijswet van 1857 centraal. Vandaar
keuze voor leesonderwijs. De algemene vraagstelling luidde: Hoe vindt de wet geformuleerde onderwijsdoelstel- '"8 - de opvoeding tot christelijke en maat- ^^nappelijke deugden - haar weerslag in de J^aerwijspraktijk, speciaal in het leesonder- . 'JS en welke veranderingen treden daarin op " de loop van de 19e eeuw? '-^"gaande van de hierboven genoemde al- gemene vraagstelling onderscheiden we met betrekking tot de inhoud en vormgeving van het leesonderwijs de volgende 3 aspecten: |
1. de wijze waarop de samenleving wordt af- getekend;
2. de wijze waarop leerlingen zich binnen deze samenleving dienen te gedragen;
3. de wijze waarop men tracht het opvoe- dingsdoel te bereiken en de middelen die hierbij gebruikt worden.
1.1 Vraagstelling
Na vooronderzoek kon de algemene vraagstel- ling en de daaraan onderscheiden aspecten na- der gespecificeerd worden in een aantal onder- zoeksvragen. In dit artikel wordt ingegaan op de volgende onderzoeksvragen:
1. Met betrekking tot de wijze waarop de sa- menleving wordt afgetekend. Welke groe- pen worden beschreven en hoe worden ze gewaardeerd? Bij wie ligt het gezag en hoe wordt dit verantwoord? Welke sociaal-eco- nomische omstandigheden worden be- schreven of komen tot uitdrukking in illus- traties, zich uitend in bijvoorbeeld voe- dingspatroon, behuizing?
2. Met betrekking tot de wijze waarop de leer- lingen zich binnen deze samenleving dienen te gedragen. Welke christelijke en maat- schappelijke deugden worden beschreven? In hoeverre worden er aan de deugden en ondeugden beloningen en straffen gekop- peld? Waaruit bestaan deze beloningen en straffen?
3. Met betrekking tot de wijze waarop men trachtte het opvoedingsdoel te bereiken. Hoe probeert men te bewerkstelligen dat de leerlingen zich zo gaan gedragen? Welke methoden worden gebruikt om de kinderen te leren lezen? Volgens welke algemene pedagogische inzichten zijn de leesboekjes opgesteld? Hoe ligt de relatie tussen leesdi- dactiek en inhoud?
1.2 Werkwijze
Op grond van vooronderzoek werd besloten, dat een inhoudsanalyse van leesboekjes, waarin zowel kwantitatieve als kwalitatieve as-
I^idactiek en inhoud van het leesonderwijs in de 19e eeuwse volksschool |
^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 73
-ocr page 82-
pecten worden opgenomen, de meest geëi- gende manier was om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Van alle bovenge- noemde onderzoeksvragen (of daarvan af te leiden aspecten) is per leesboekje vastgesteld 0/iets beschreven wordt cnhoe het beschreven wordt. Daarnaast is bijgehouden hoe vaak iets aan de orde komt. Zo werd bijvoorbeeld per leesboekje vastgesteld of er gerefereerd wordt aan een hoger gezag (zie onderzoeksvraag 1), binnen welke context dit gebeurt en hoe vaak het voorkomt. Per leesboekje werd een uit- treksel gemaakt, waarin naast antwoorden op de onderzoeksvragen, de volgende algemene gegevens zijn opgenomen:
- vormgeving (formaat, aantal pagina's, aan- wezigheid van illustraties, gebruikte letter- type(n);
- schrijver en voorwoord;
- aantal (her)drukken;
- aantal deeltjes van de reeks.
In dit onderzoek zijn leesboekjes voor aanvan- kelijk en voortgezet lezen bestudeerd, die in de 19e eeuw gebruikt zijn binnen het openbaar onderwijs^. Hierbij zijn ook de herdrukken -in sommige gevallen een tijdsperiode van 70 jaar omvattend - vergeleken met de eerste versie die beschikbaar was. Daarnaast zijn se- cundaire bronnen als pedagogische handboe- ken, onderwijstijdschriften en historisch-pe- dagogische literatuur geraadpleegd'. De steek- proef is getrokken uit de collectie schoollees- boeken van de universiteitsbibliotheek van Amsterdam, die bekend staat als de meest vol- ledige op dit gebied. Deze collectie is ontsloten met behulp van een systematische catalogus, waarin per vakgebied een chronologisch over- zicht van de aanwezige werken wordt gegeven. Er is een steekproef van 43 titels getrokken''. Vele titels omvatten meerdere deeltjes en had- den soms totaal gewijzigde herdrukken. In to- taal zijn 169 boekjes geanalyseerd. Bij het trekken van de steekproef zijn de volgende selectiecriteria gebruikt:
- het jaartal van de Ie druk om ervoor te zorgen dat het aantal boekjes evenwichtig verdeeld is over de hele periode;
- het aantal herdrukken als graadmeter voor de mate van gebruik;
- regionale spreding; omdat het onderwijs re- gionaal kon verschillen, is ervoor gezorgd dat boekjes uit heel Nederiand in de steek- proef zijn opgenomen. |
- titel; er is gekeken naar titel en eventueel ondertitel of inleiding om vast te stellen of het een leesboekje voor het volksonderwijs betreft.
2 Het volksonderwijs in de negentiende eeuw
De totstandkoming van een nationale onder- wijswetgeving dateert uit de tijd van de Franse overheersing (de wetten van 1801, 1803 en 1806). Volgens de wet van 1806 was het be- langrijkste doel van het volksonderwijs: op- voeding tot christelijke en maatschappelijke deugden.
Rond 1800 was Nederland een hoofdzake- lijk agrarische samenleving. Eind 18e eeuw werd economisch gezien de situatie van het gewone volk steeds slechter. Meer en meer mensen moesten een beroep doen op de bede- ling. In grote steden betrof dit soms éénvierde tot éénderde van de bevolking. Daarbij kwam, dat diegenen die wel werk hadden genoegen moesten nemen met zeer lage lonen, waarvan gesteld werd dat ze te hoog waren om van tc sterven, maar te laag om van te leven. Deze omstandigheden leidden tot een levenswijze, die in ogen van de 'betere stand' verfoeid ze- deloos was. Zij legden de schuld hiervan bij de individuele arme of bedeelde. Men trachtte de- ze 'zedeloosheid' daarom tegen te gaan door middel van verheffing van het volk, waarbij het onderwijs en vermanenende preken vanaf de kansel de voornaamste instrumenten waren. Er werden nauwelijks oplossingen gezocht in richting van verbetering van directe levensom- standigheden.
Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk, dat in de wet de opvoeding tot christelijke en maatschappelijke deugden de vcximaamste plaats innam. Om zich een voorstelling van de volksschool in de vorige eeuw te kunnen ma- ken, wordt de volgende beschrijving uit 1838 van H. J. Nassau, een kritisch schoolopziener, weergegeven:
'Doorreist tegenwoordig onze dorpen, maar dcxir- reist ze in de winter, overal zult gij de ongelukkige kinderen in ellendige holen op elkander gepakt vin- den. In hun midden, ziet gij een man met een koel. streng, ja wreed gelaat, die nu en dan zijne behendig- heid heeft getoond en uitgeoefend in het temmen van weerbarstige paarden of woedende stieren, en dis bijgevolg wel wat forse handen heeft ter bestiering van onschuldige schepselen, die naar gods beeld ge- schapen zijn. Dien man noemen de kinderen hunne |
74 Pedagogische Studiën
-ocr page 83-
"feester en hij is het ook wezenlijk en somwijlen een barbaars en wreedaardig meester. Dikwerf worden ^j. tegelijk met hunne bewaker door den rook of de verpestende uitdampingen van het hok waarin zdj ^tten, bevangen. Daar brengen zij de schoonste jaren van hun leven door; dergelijke plaatsen worden aan ''•e teedere en beminnelijke wezens aangewezen, in gods zoon een welgevallen had'. (Nassau, 1877, Pag. 59).
De kwaliteit van het volksonderwijs hangt "'ede samen met de gebrekkige onderwijzers- opleiding en de zeer lage honorering van het ambt. Pas in het begin van deze eeuw kan men ^tellen, dat nagenoeg elke onderwijzer de kweekschool als vooropleiding heeft, een Vooropleiding waaraan bovendien enige eisen gorden gesteld. Tot aan de onderwijswet van 1857 was een onderwijzer gedwongen neven- betrekkingen te zoeken om zijn inkomen aan te ^"en. Hoewel dit hierna verboden werd bleef "e honorering binnen het openbaar onderwijs laag. Desondanks nam het schoolbezoek gedurende de vorige eeuw gestaag toe: vanaf de 70-er jaren zelfs in versneld tempo. Bij de '"voering van de leerplicht in 1901 bleek dat 90% van de leerplichtige kinderen de '^'^hool al bezocht.
Voor de ontwikkeling van het volksondcr- ^'js in de 19e eeuw zijn de staat en de Maat- schappij tot Nut van 't Algemeen de meest 'nvloedrijke stimulators. De overheid is vooral ^^'ef geweest in de voorwaardenscheppende ^ ser, terwijl het Nut zich met name bezighield Pedagogisch-didactische en inhoudelijke van het onder^vijs.
invloed van de staat . volksonderwijs wordt door de staat als 'l'^trumcnt gezien om verpaupering tegen te Wan en ter beteugeling van oproer en verzet. ^'^genwerpingcn dat volksonderwijs een on- ^"'>tvcrhogcnd effect zou kunnen hebben, wor- l m een schrijven van de Raad van Binnen- "»"dsc Zaken aan het Staatsbewind in 1802 als
weerlegd: • • ■) Men
Serin v*^" vrcczc niet, dal langs dezen weg de dc rusfj ''"^"den voor hun eigen geluk, en vixir "let v '^""'^'^^PP'jtc zeer zullen ontwikkeld, en
mjjI^J^"^ nuttelixwc wetenschappen bekend ge- higfY ^"fdcn; inderdaad wij zijn er niet aan tix;, om äfbcid""^ te zijn. Reeds is dc onkunde der
korrigp " klasse in volslagen onevenredigheid ge- denstyj^jde meergevorderde kennis van den mid- cn ' verschijnsel, 't welk zorgelijk genoeg is, heeft i "h^" jammerlijke uitwerksels gezien |
" d'e tijdperken der Revolutie, waarin de intri- gue zich van dit werktuig met zooveel vrucht heeft bediend.' (Van Hoom, 1907, p. 150). Toename van het aantal leerlingen maakt het nodig de opvangcapaciteit van de scholen te vergroten en vereist een andere didactische aanpak, 't Nut heeft vooral op het laatstge- noemde terrein grote inbreng gehad.
De activiteiten van de staat liggen voorlopig op het terrein van de schoolwetgeving en het schooltoezicht. Dit toezicht werd uitgeoefend door de zogenaamde schoolopzieners. Aange- zien echter de materiële en personele onder- steuningvan de scholen tot ver in de 19e eeuw beperkt was, werd hierdoor hun macht onder- graven. Voor veel schoolmeesters waren zij slechts een stelletje idealisten, die makkelijk praten hadden.
Door de onderwijswetten van 1857 en 1878 wordt de materiële kant van het schoolwezen verbeterd. Zo worden er bijvoorbeeld verder- gaande eisen aan de schoolgebouwen en dc inrichting van het onderwijs gesteld en vindt er een verbetering plaats in de opleiding en sala- riëring van de schoolmeesters. Het onderhou- den van de openbare lagere scholen wordt als plicht aan de gemeenten opgelegd. De bruto- uitgaven der gemeenten per leeriing van de openbare lagere school stijgen aanzienlijk in deze periode.
Onderwijsinhoudelijk speelde de staat lange tijd een terughoudende rol. Een duidelijke economische noodzaak of drijfveer om door middel van onderwijs beroepskwalificaties over te brengen ontbrak nog. Volksonderwijs was vooral van belang uit overwegingen van sociaal beheer.
2.2 De invloed van het particulier initiatief Pedagogische hervormingsbewegingen worden aan het einde der 18e eeuw vanuit particuliere initiatieven der bezorgde en verlichte burgerij opgericht. Eén van dc belangrijkste bewegin- gen, "t Nut, richt haar ideeën en activiteiten vanaf haar ontstaan op de dagelijkse onder- wijspraktijk'. 't Nut vindt in die tijd dat de staat maatregelen dient te treffen, opdat iedere bur- ger de taal van zijn land verstaat, zijn eigen gedachten schriftelijk kan uitdrukken, zijn ei- gen financiële zaken kan afwikkelen, over vol- doende wetskennis beschikt om zich als goed burger te kiuinen gedragen en tenslotte de plichten kent, die hij aan God, zichzelf en zijn naasten verplicht is (zie: 'Algcmeene Denk- beelden over het Nationaal Onderwijs', 1798). |
75 Pedagogische Studiën
-ocr page 84-
Naast de invloed die 't Nut heeft uitgeoefend op de totstandkoming van de onderwijswetge- ving, heeft zij geprobeerd om veranderingen te bewerkstelligen op andere terreinen, zoals op het gebied van leermiddelen, onderwijsmetho- den en onderwijzersopleidingen. Door middel van het uitschrijven van prijsvragen verza- melde 't Nut kritieken op het volksonderwijs en voorstellen om hierin wijzigingen aan te bren- gen®. Tevens verzorgt 't Nut een aantal uitga- ven zoals leerboekjes, onderwijzershandlei- dingen en levensschetsen van belangrijke pe- dagogen. Ook richt ze onderwijzersgezel- schappen op en sticht enkele modelscholen om te laten zien, dat het anders kan en hóe het anders kan.
Een aantal onderwijshervormingen die in de loop van de 19e eeuw tot stand komen, is op een of andere wijze voortgekomen uit activi- teiten van 't Nut. Duidelijk geldt dit voor de invoering van het klassikaal onderwijs en voor verbeteringen binnen de onderwijzersoplei- dingen. In het begin van de 19e eeuw neemt 't Nut min of meer een monopoliepositie in. Na verloop van tijd worden steeds meer organisa- ties opgericht, die zich met volksonderwijs be- zighouden, zoals verenigingen ter bestrijding van schoolverzuim, ter bevordering van volks- onderwijs en onderwijzersvakbonden. Wel- licht komt dit voort uit het toenemend aantal kinderen dat de lagere school gaat bezoeken, waardoor het onderwijs als politiek middel aan betekenis wint.
3 Het leesonderwijs in de periode 1800 tot 1857
De ontwikkeling van het onderwijs binnen de volksschool gaat gepaard met een toenemende uitbreiding van het vakkenpakket. In de on- derwijswet van 1801 stond het leesonderwijs centraal, waarnaast ook aandacht besteed diende te worden aan schrijven, rekenen en taal. De onderwijswet van 1806 maakte het mogelijk, dat ook andere vakken gegeven wer- den. Deze werden echter niet dwingend voor- geschreven, maar waren facultatief en hiervoor werd apart schoolgeld geheven. In de wet van 1857 werd voor het eerst het brede vakken- pakket, zoals we dat tegenwoordig grotendeels nog kennen, voorgeschreven. Bij latere wets- wijzigingen worden hier nog een paar vakken aan toegevoegd. |
In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op de vormgeving, de methode en de inhoud van het leesonderwijs. Daarbij zal met name aan laatstgenoemd aspect aandacht wor- den besteed. De leesboekjes die bestudeerd zijn, betreffen zowel het aanvankelijk als het voortgezet leesonderwijs. Bij het aanvankelijk leesonderwijs kunnen de drie genoemde as- pecten duidelijk worden onderscheiden, na- melijk vormgeving en opbouw van de boekjes, de gevolgde leerleesmethode en het inhoude- lijk aspect. Bij de boekjes voor voortgezet le- zen, meestal verhalenbundels, zijn nauwelijks eenduidig uitspraken te doen over vormgeving en de gevolgde leerleesmethode. Het betreft voornamelijk boekjes met een zakelijke be- handeling van onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis, de natuuriijke historie en de aardrijkskunde. De hieronder volgende be- spreking van het leesonderwijs in de periode tot 1857 heeft alleen betrekking op het aan- vankelijk leesonderwijs. Alleen met de be- spreking van de leesinhouden is soms een boekje voor het voortgezet lezen erbij betrok- ken.
3.1 Vormgeving
In de eerste helft van de 19e eeuw zijn de boekjes voor het aanvankelijk lezen in het al- gemeen klein van formaat, zelden groter dan een kwart A4. Het aantal bladzijden van deze boekjes ligt tussen de 14 en 20. Uit verschil- lende voorwoorden blijkt dat de boekjes be- doeld zijn voor kinderen vanaf ongeveer 4-ja- rige leeftijd. Binnen welke tijdsperiode de kin- deren zich de leerstof eigen moeten maken, wordt niet vermeld. Het titelblad bevat veelal een illustratie; verdere illustraties ontbreken. De eerste leesoefeningen, aansluitend op het aanvankelijk leesonderwijs, bevatten bijna al- tijd een zedenleer. De vaak zeer moraliserende strekking wordt regelmatig aan het eind van een leesoefening in algemene bewoordingen en in een ander lettertype herhaald. Hoe zag nu zo'n leesboekje eruit? Het 'Spel- en Leesboekje voor Eerst beginnenden' van het Nut (1789) telt 20 bladzijden. De opbouw is als volgt. Het start met verschillende alfabetten: gewone Duitsche letteren, Latijnsche letteren, cursijf letteren en schrijfletteren. Vervolgens worden de zelf-klinkers (a, e, i, o, u), de dub- bele klinkers en de driedubbele klinkers (aai, eeu, aau), de samengestelde medeklinkers en de leestekens in Latijnsche en Duitsche lette- |
76 Pedagogische Studiën
-ocr page 85-
ren gegeven. Daarna volgen de Arabische en
Romeinse cijfers. Dan volgen negen bladzijden
•net woordenrijtjes; beginnend met woorden
van 2 en 3 letters en eindigend met woorden
Van een groot aantal lettergrepen. Zo is het
laatste woord 'o-ver-al-om-te-gen-woor-dig-
heid'. Het boekje sluit af met vijf bladzijden
'lessen voor kinderen' en 'kleine gebeden'. In
het hele boekje wisselen de lettertypen elkaar af.
Dit leesboekje is nog duidelijk volgens de spelmethode opgebouwd. Ook andere lees- '^oekjes van het Nut wijken hier nauwelijks van Een overweging van het Nut om voorlopig spelmethode aan te houden, kan misschien samenhangen met de gedachte dat zij zich an- •^srs (te) ver zouden verwijderen van de on- derwijspraktijk? De schoolmeesters zijn im- mers nauwelijks bekend met de klankmethode bovendien bestaat er vanuit diverse groepe- ringen verzet tegen deze nieuwigheid. Waaruit deze weerstanden tegen de klankmethode pre- ses hebben bestaan en bij wie ze leefden, heb- ben we (nog) niet voldoende kunnen achter- halen. Wel kan vastgesteld worden, dat het Nut niet Vooraan heeft gestaan bij de invoering van klankmethode.
Van spel- naar klankmethode jJe overgang van spel- naar klankmethode in het leesonderwijs is de meest ingrijpende her- ^orming geweest in de didactiek van het 19e eeuwse leesonderwijs'. In de periode tot 1857 's deze omslag ingezet. In de latere periode is de (klankmethode verder gemodificeerd en tot in "edere school doorgedrongen.
Het leesonderwijs voor de onderwijsveran- oeringen in de 19e eeuw gebeurt uit 'grote- jnensen-boeken', zoals de bijbel en andere ^'assieken. Het lezen wordt 'spellend' geleerd ^bijvoorbeeld óó/èn/zèt/éé = onze). Rond ^00 ontstaat vooral vanuit het veriichtings- ^nken steeds meer kritiek op deze lecrlees- niethode. De kritiek betreft de spellende leer- "^'J^e en het ontbreken van een opbouw naar l^oeihjkheidsgraad. Na het aanbieden van de e 'ers - in meerdere lettertypen! - wordt dik- 'J'S direct overgegaan tot bijbelse teksten. De sti^oom van kritiek hierop is mede versterkt ^«r de invoering van het klassikaal systeem en de toename van het aantal leerlingen. ^ anneer het er om gaat steeds groter wor- ^ende groepen leerlingen snel te leren lezen, Mken de bij het hoofdelijk onderwijs ge- bruikte methoden steeds minder effectief. Het in korte tijd leren lezen is noodzakelijk, omdat de meeste leerlingen slechts enkele jaren naar school gaan en zeker niet regelmatig. School- bezoek komt immers op de laatste plaats: nä helpen thuis en nä (seizoen)-arbeid. |
Het leren lezen volgens de spelmethode verloopt globaal genomen als volgt. Allereerst begint ieder kind met het aanleren van de let- ters van het alfabet in 4 of 5 verschillende lettertypen: neder-duytsch, romeynsch, itali- aansch of curcyf, geschreven abc en soms oud- nederlansch. Als de leerling deze letters door elkaar goed weet te benoemen, wordt begon- nen met het aanleren van allerlei - meestal nietsbetekende - letterverbindingen, zoals bij- voorbeeld ie/be = ib, aa/bé = ab. De gevor- derde lezers krijgen vervolgens spreuken, ge- dichtjes en korte verhaaltjes aangeboden. Als deze cursus geheel doorlopen is - en daar sla- gen slechts weinigen in -, is men 'doorgeleerd' en kunnen niet al te ingewikkelde teksten gele- zen worden. Het grootste struikelblok van de spelmethode voor veel leeriingen komt op het moment dat woordjes en zinnetjes gelezen moesten worden (Janssen, 1969, p. 148-160). Er bestond al geruime tijd kritiek op de spel- methode. Heinicke, een Duits pedagoog, heeft hierover halverwege de 18e eeuw al ooit het volgende gezegd: '.. .. dat het spellen na de erfzonde de grootste ramp was, ja, dat het eer- ste eigenlijk nog erger was dan het laatste, dat oorlog, pest en heksenprocessen niet zoveel onheil hebben veroorzaakt als het spellen', (zie: Dittes-Wendel, 1876,150). Vanaf het be- gin van de 19e eeuw wordt steeds nadrukkelij- ker en van verschillende zijden gezocht naar een vervanging van de spelmethode, waarbij men uitgaat van de uitgesproken klank van het woord of de letter. Pas ver in de 19e eeuw - met het verschijnen van de 9e en herziene druk van de leesboekjes van Bouman - wordt de 'zuivere' klankmethcxle uitgegeven (Bou- man, 1875). Zo wordt nog geruime tijd gewerkt volgens een gecombineerde spel- klankmethode, waarbij letters en woordjes naar hun spraakklank gespeld worden. Hierbij wordt overwegend gewerkt vanuit synthese, dat wil zeggen eerst worden alle letters geleerd, vervolgens de lettercombinaties en tenslotte de woordjes. De zuivere klankmethode heeft een meer afwisselend karakter, doordat analyse én synthese worden toegepast. Hierbij wordt uit- gegaan van een aantal model-, normaal- of |
77 Pedagogische Studiën
-ocr page 86-
grondwoorden, die naar hun letters geanaly- seerd worden en waaruit vervolgens direct nieuwe woorden worden gevormd (synthese). Op didactisch terrein voltrekken zich - met het doordringen van de klankmethode op de scholen - ook andere veranderingen binnen het leesonderwijs:
- er ontstaat een trapsgewijze opklimming naar moeilijkheidsgraad;
- er worden hulpmiddelen ontwikkeld, zoals het letterrad, de leesmachine, schuiflijsten en niet te vergeten het schoolbord;
— soms gaat men illustraties ter ondersteuning gebruiken, hoewel dit nog uitzondering bleef (meestal vanwege de kostprijs, een en- kele keer - zoals bij Anslijn - uit principe);
— er vindt een aanzet tot uniformering van de Nederlandse spelling plaats; alle boekjes in en kort na 1805 gedrukt, zijn gecorrigeerd volgens de spelling van 'den Hoogleraar M. Siegenbeek'.
Prinsen geldt vaak als de eerste grote her- vormer, die het leesonderwijs volgens de klankmethode geïntroduceerd heeft. Tussen 1817 en 1878 verschijnen twaalf drukken van zijn 'Leerwijze om kinderen te leeren lezen'. Schneither en Niewold hebben echter al eerder hun klankmethode ontwikkeld". Een aantal grondwoorden die Prinsen gebruikt, zijn ont- leend aan Schneither.
Andere veelgenoemde hervormers uit deze tijd zijn Wester, Anslijn en Rijkens. In de gangbare literatuur over de'geschiedenis van opvoeding en onderwijs is hierover uitgebreid informatie te vinden'. De leesboekjes van bo- vengenoemde hervormers hebben veel her- drukken beleefd over een lange periode. Merkwaardig genoeg geldt dit ook voor andere boekjes van inmiddels 'vergeten' auteurs. Zo treffen we bijvoorbeeld een 26e druk van een boekje van Van Bemmelcn (1858) aan. Dat Van Bemmelen in zijn eigen tijd wel bekend was, blijkt uit het voorwoord bij de 24e druk (1849). Deze druk heeft een totaal andere in- houd, alleen de titel en de vorm zijn gehand- haafd' .. omdat ervaring leert, dat men zich hecht aan titels en vormen.....én in het be- lang van de uitgever'. |
De werkelijke invloed van de hervormers is niet precies vast te stellen. We denken dat deze groep omvangrijker is geweest, dan uit peda- gogische handboeken valt af te leiden. Zou hier soms sprake zijn van een citatencircuit?'" In het eerste kwart van de 19e eeuw zijn in verschil- lende delen van het land veel leesboekjes op het gebied van aanvankelijk lezen uitgegeven. Ongetwijfeld zullen onder de schrijvers vele, onbekend gebleven, schoolmeesters geweest zijn, die moesten zoeken naar didactische ver- beteringen teneinde hun groter wordende klas te leren lezen, alsook extra inkomsten goed konden gebruiken.
3.3 Inhoud van het leesondemijs Opvallend is dat de inhoudelijke kant van het leesonderwijs zelden ter discussie wordt ge- steld. Noch in vakliteratuur uit deze periode, noch in pedagogische handboeken uit deze of latere periode. Bij het dooriopen van de jaar- gangen van het pedagogisch tijdschrift 'Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding .. .' (1801-1874) zijn nage- noeg geen artikelen aangetroffen, die wijzen op enige bezinning rond de inhoudelijke kant van het leesonderwijs". Wel geven verschillende schrijvers van leesboekjes voor het aanvanke- lijk leren lezen zelf aan, dat het leren lezen gekoppeld moet worden aan zinvolle inhou- den. De vier leesboekjes van Wester bevatten woordenrijtjes met daaronder een spreuk of een kort gedicht. Wester motiveert dit als volgt: '.. . dan gevoelen zij reeds vroeg, dat het lee- ren hun dienstig is, hun leerlust wordt meer aangevuurd en hun genoegen vergroot' (Wes- ter, 1805). Nieuwold vindt het van belang het leesplezier van de kleintjes zoveel mogelijk te stimuleren door ervoor te zorgen dat de inhoud de kinderen aanspreekt en bekend is: 'Men spreke allereerst over den inhoud, en leeren het kind ook alle woorden aan te wijzen met wijs- heid . . .' en 'Over alles, wat nog onbekend is aan het kind, spreke, de onderwijzer monde- ling' (Nieuwold, 1841, p. 9 en voorwoord).
a) Maatschappelijke en christelijke deugden De hoofddoelstelling van het volksonderwijs - opvoeding tot maatschappelijke en christe- lijke deugden - vindt in de inhouden van de leesboekjes haar beslag in een zedenleer'^. De leesboekjes bevatten uitsluitend 'nuttige' tek- sten; er is geen plaats voor bijvoorbeel<J sprookjes en fantasieverhaaltjes. In de leesles- jes die een streng moralistisch karakter hebben, wordt duidelijk aangegeven hoe een goed lid . van de samenleving zich behoort te gedragen en welke sancties op overtredingen staan. In de meestal zeer korte teksten - vaak niet meer dan vijf of zes regels - staat de beschrijving vaf |
78 Pedagogische Studiën
-ocr page 87-
een deugd of ondeugd centraal. De personen die in deze teksten voorkomen, dienen als il- lustratie bij de beschreven deugd of ondeugd, f^en tracht de leus 'kennis leidt tot deugd' in de praktijk te brengen door het kind te vertellen Welke deugden het zich eigen moet maken en welke ondeugden het moet vermijden. 'Brave Hendrik' was het ideale kind en kent in deze ^ijd vele varianten. Zo geeft bijvoorbeeld Kuy- Pers de volgende beschrijving van het goede en het stoute kind.
- Het goede kind -
Karei was een braaf kind. Hij was zijne ouders en
^ernieestere gehoorzaam. Hij ging gaarne naar de
school en leerde vlijtig. Hij kwam nooit te laat in de
was opmerkzaam en stil, wanneer er gebeden
gezongen werd; hield zijne boeken ordelijk en
^ndelijk, praatte niet met andere kinderen, ging stil
rustig langs de straat en zoo terstond naar huis.
mögt Karei gaarne lijden, en wanneer zij hem
"äar de schcwl of naar huis zagen gaan, zeiden zij:
gaat de goede Karei heen! Het is hem naderhand
altijd wel gegaan; want hij bleef immers braaf en goed'.
7 Wrt Slome kind -
Koenraad was een stoute jongen. Hij was zijne ou- en leermeesters ongclux)r/.aam. Met geweld "loesten zijne ouders hem naar de school wijzen, en 'eerde er (x>k niets. Dikwijls kwam hij te laat in ®zelvc. Zijne boeken bemorste en bescheurde hij. 'eren stoorde hij in het leeren. Op straat
eeuwde en twistte hij, en liep gemeenlijk uren eer hij te huis kwam; daarom mögt hem ook , . lijden; en wanneer de menschen hem zagen.
And, sehr, rond
'Jj: daar is de stoute Koenraad weer. Hij
^^rbcterde zich niet en het is hem (xik nimmer wel gegaan. Wie van beiden behaagt u best Lieve Kinde- Koenraad of Karei?' (Kuyper, 1833, pag. 47). ^oor zover er personen in de teksten worden eschrcvcn, zijn deze afkomstig uit alle rangen standen; ook worden verschillende beroe- Pen aangetroffen. Het bestaan van rangen en '•bänden wordt gezien als een kenmerk van bc- ^ehaafde volkeren. Willemsen typeert een be- schaafd volk op de volgende wijze: 'Er zijn °"dcr hen verscheidene rangen en standen, "amelijk: vorsten, edellieden, burgers en boe- ren en verscheidene soorten van beroepen of kostwinningen, dewijl ecnigcn de akkers bc- ""wen, nog anderen zich met den koophandel de wetenschappen bezighouden . ..' (Wil- '^l^scn, 1837b, pag. 14). |
Het kind wordt bijgebracht tevreden te zijn ".eigen stand. Het is immers God, die ieder in ']n eigen stand heeft geplaatst. Ontevreden- '^'d IS een directe aanklacht tegen Hem. Of zoals Rijkens beschrijft: '... God geeft aan ieder wat hem dienstig en nuttig is, en Hij onthoudt ieder wat hem schadelijk kan zijn. Die hiermee niet tevreden is, eert den goeden God niet. De onvergenoegde is dus ondank- baar jegens God en hierom een slecht christen' (Rijkens, 1835, pag. 85). De wens tot sociale mobiliteit wordt sterk afgekeurd. Dat het een dwaze wens is om rijk te willen worden en in weelde te baden èn dat de armen nodig zijn voor de rijken, wordt in het 'Leesboek voor de Jeugd' door middel van een gedichtje duidelijk gemaakt:
'Ware elk op aarde even rijk. Dan ging het vast niet goed. Men werkt voor elkaêr niet meer. Zoo als men heden doet.
Elk moest een heer, een' jufvrouw zijn. De arbeid op zij;
Want ieder dacht: zoo "k werken moet. Wat baat dan rijkdom mij?
En wat werd dan 't gevolg hiervan? De aard werd niet bebouwd. Men stierf van honger en gebrek. Bij kisten vol met goud.' (1842, pag. 62)
Uit de gemaakte analyse komen tevens als deugden nadrukkelijk naar voren: — gehoor- zaamheid, - vlijt, - naastenliefde en barmhar- tigheid. De belangrijkste deugd is de gehoor- zaamlwul. Een aantal deugden die regelmatig voorkomen hangt nauw samen met het begrip gehoorzaamheid. Dit zijn: tevredenheid, ne- derigheid, beleefdheid, geduld en z;ichtmoe- digheid. Gehoorzaamheid wordt geleerd door de kinderen te vertellen dat zij gehoorzaam- heid aan ouders en schoolmeesters verschul- digd zijn. 'Als ik mij voor kwaad doen wacht": En mijn 'kinderpligt betracht'; Mijne lieve Ou- ders eer'; Als ik altijd vlijtig leer'; Zoo dat ik mijn lessen ken": Meester ook gehoorzaam ben'; Dan geniet ik in mijn jeugd': Waar geluk en reine vreugd.' (Wester, 1828, besluitversje).
Beloningen voor gehoorzaam gedrag liggen veelal op affectief gebied, zoals aardig gevon- den, bemind of geprezen worden. Opvallend is dat gehoorzaamheid meestal niet verbonden wordt aan een vorm van belonen. Gevallen van ongehoorzaamheid worden bijna altijd be- straft. Meestal houdt dit in dat het kwaad zich- zelf straft, bijvoorbeeld in de vorm van onge- lukken als verbrandingen en het breken van ledematen.
Als tweede belangrijke deugd komt de vlij- |
79 Pedagogische Studiën
-ocr page 88-
ngheid naar voren. Andere deugden die hier- onder geschaard kunnen worden zijn ordelijk- heid, spaarzaamheid, zuinigheid, zindelijkheid en het vroeg opstaan om de tijd nuttig te beste- den. Voor de leerlingen die net leren lezen, wordt ijver met de leersituatie verbonden: vlij- tig leren. In vervolgboekjes wordt al snel gewe- zen op de verantwoordelijkheid in het latere leven en werk: 'Als ik eenige jaren ouder ben, en grooter word, behoor ik tot de volwassen menschen. Dan ben ik grooter dan nu, en zal ik ook verstandiger zijn, zoo ik thans niet lui ben en ledig loop, in plaats van te leren en te arbei- den. De ledigganger leert niets en niemand bemint hem'. (Willemsen, 1837, pag. 9).
Op het niet naleven van deze deugd staan strenge sancties, zoals het vervallen tot bittere armoede, gehaat worden, veracht worden en het anderen tot last komen (armlastig). Als er beloningen op vlijtig gedrag beschreven wor- den, liggen deze in de sfeer van bemind wor- den, geëerd worden, in den hemel komen en in een enkel geval rijk worden.
Overige deugden die regelmatig kunnen worden aangetroffen in de leesboekjes uit deze periode zijn de naastenliefde en barmhartig- heid. Deze worden vaak vertaald in hulpvaar- digheid en het geven van materiële hulp aan armen. Het nalaten hiervan wordt sterk afge- keurd en bestempeld als gierigheid. '. . . het varken vertoont veel gelijkenis met eenen vrek: ofschoon verzadigd, keert het gedurig naar den trog terug en zoo doet ook de gierig- aard (NB de geldkist) . .. bovenal hebben echter beiden dit gemeen, dat zij eerst nuttig zijn na hunnen dood' (Leesboek voor de Jeugd in voorbeelden ter opwekking van deugd en goede zeden, z.j., pag. 8). In de meeste gevallen staan er strenge straffen op het nalaten van deze deugden, zoals bijvoorbeeld het verlies van alle aardse bezittingen.
b) Ondeugden en leefregels In de leesboekjes wordt herhaaldelijk gewaar- schuwd tegen een aantal specifieke ondeugden, die zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. We noemen achtereenvolgens:
- de begeerte tot en het toegeven aan verlei- dingen als kaartspelen, drinken en vloeken. Dit gedrag kan leiden tot diefstal, gevange- nisstraf en de dood;
- het plagen van dieren, met als gevolg het zwaar verwond worden door het betreffende dier; |
- snoepen, onmatigheid en vraatzucht. Deze ondeugden worden verbonden met verval in diefstal en doodgaan aan giftige zaken. Het spreekwoord 'die verboden dingen doet, grijpt naar honing en vindt roet' wordt in dit verband nogal eens aangehaald;
- praatzucht en de neiging tot roddelen;
- vreesachtigheid.
Naast deugden en ondeugden wordt een aantal leefregels aangetroffen, die nageleefd moeten worden uit hygiënische of gezond- heidsoverwegingen ofwel wijzen deze op di- recte gevaren voor de kinderen. Hieronder vallen waarschuwingen om voorzichtig te zijn tijdens het spel (klim niet in bomen, wees voor- zichtig met messen, scharen en schietgerei etc.). In bijna elk boekje troffen we een verhaaltje aan over hoe het iemand verging die koud vocht had gedronken, terwijl hij/zij warm en bezweet was. Men werd op zijn minst ernstig ziek. Ook wordt herhaaldelijk gewaarschuwd tegen kwakzalverij.
Een van de weinigen die in deze tijd onge- zouten kritiek heeft op de inhouden van de leesboekjes is de schoolopziener H. J. Nassau. Hij vindt de inhouden niet in overeenstemming met de werkelijkheid. In 1843 schrijft hij hier- over: 'Om hun deugd gaat het, in die boekjes, den brave kinderen uitstekend wel, de ondeu- gende worden er ongelukkig. Geen deugd, zoo ook klein, of ze geeft in tijdelijke welvaart, hare goede procenten. Waartoe deze misleiding? Immers: het is NIET waar: niet doorgaande voert deugd aardschen voorspoed in haar ge- volg, veel minder doet ze dit ALTIJD. Wèl berekende ondeugd geeft, niet zelden, grovere winsten van uiterlijk genot en welvaart. Kort en afdoende is 't woord: God wil het, daarom is "t onze pligt.' (geciteerd in Brugmans, 1961, pag- 30).
4 Het leesonderwijs in de tweede helft van de / 9e eeuw
In een rapport van de Engelse regering uit 1868 worden Nederlandse arbeiders als volg' getypeerd: '. . . groote jeneverdrinkers, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in het behandelen van alle gereed- schap, waarmee zij van de jeugd af aan nie' gewend waren . .. ongeveer de slechtst onder- wezen en opgeleiden van westelijk Europa- traag en loom als de waters door de polders.' |
80 Pedagogische Studiën
-ocr page 89-
(geciteerd in: Offermans e.a., 1975, p. 164).
t^aar ook voor de onderwijzers stond het er ® deze periode weinig rooskleurig voor. Het onderwijs wordt gegeven door slecht of nauwelijks opgeleide onderwijzers. Hun slechte economische positie dwingt hen ertoe nevenbetrekkingen aan te nemen. Görlitz pleit 'n zijn 'Geschiedkundig Overzigt van het lager onderwijs in Nederland' voor een vast inkomen ^an de onderwijzer, waardoor hij geen bijver- diensten hoeft te zoeken en zichzelf verder kan bekwamen (Görlitz, 1849, p. 239-240). Dat van staatswege hieraan werkelijk belang wordt Sehecht, komt tot uitdrukking in de onderwijs- wet van 1857, waarin een wettelijk minimum Voor de onderwijzerssalarissen wordt vastge- steld en nevenbetrekkingen worden verboden.
Ontwikkeling binnen aanvankelijk lees- "^nderwijs
^anaf de 60er jaren doen zich binnen het lees- onderwijs tekenen voor van een geleidelijk Veranderingsproces, dat betrekking heeft op ^owel de. vormgeving didactiek en inhoud j'an de leesboekjes. In toenemende mate wordt ^sï zedekundig lees- en leerboek vervangen door belletristische leesboekjes: men gaat de "ädruk le^en op het schone in plaats van op moralistische. Het formaat van de boekjes Wordt groter (ruim een half A4) en steeds va- zijn ze geïllustreerd. Wc zien dit aan de . "^drukken, waarvan zowel de vorm als de '""oud veranderingen ondergaat. In de 2c helft ^iin de 19c eeuw wordt de spelmethode defini- door de klankmethode verdrongen, alhoe- wel het moeilijk is exact vast te stellen wanneer Voltrokken is. Op grond van de leesboekjes •j" de herdrukken vermoeden wij dat pas rond ^ de klankmethode op alle scholen is door- 6edrongeni3. „ntstaat ook de 'zuivere' ^"l^niethode, waaronder verstaan wordt een leesmethode die:
~ "'tgaat van een analytisch-synthetische aan- pak
met een aantal grondwoorden als uitgangs- punt
grondwoorden die zuivere klanken be- __ 'batten en betekenisvol zijn - met didactische principes zoals trapsgewijze opbouw naar moeilijkheidsgraad en de ^'anwezigheid van aanschouwingsmateriaal
g^en andere hulpmiddelen, ^ovengenoemde kenmerken zijn bijvoorbeeld ^fiaal aanwezig in de methode, die Bouman |
hanteert vanaf de 9e herziene druk van zijn leesboekjes. Bouman kan als de grondlegger van het tegenwoordig leesonderwijs be- schouwd worden. Hij heeft voortdurend ge- zocht naar verbeteringen van zijn methode. In een (hoogstwaarschijnlijk) persoonlijk exem- plaar van hem - een 5e druk - treffen we in de kantlijn diverse opmerkingen aan. Pas de 9e druk is met het oog op deze opmerkingen her- zien. De herzieningen betreffen onder meer andere grondwoorden en modernisering van de illustraties. Zo wordt bijvoorbeeld ook de ganzeveer vervangen door de kroontjespen. Hoewel door vele anderen methoden ontwik- keld zijn analoog aan Bouman, is van wezen- lijke veranderingen op het gebied van de lees- didactiek in de 19c eeuw nauwelijks sprake meer. Opvallend is dat er bij alle didactische verbeteringen nauwelijks aandacht lijkt te be- staan voor betekenisvolle leesinhouden.
In de tweede helft van de 19e eeuw wordt het aanvankelijk leren lezen steeds meer verspreid over verschillende leesboekjes. Werd het kind vroeger geacht te kunnen lezen na het door- werken van één klein boekje; nu heeft het de beschikking over meerdere deeltjes. Bouman schreef vijf deeltjes om kinderen leesvaardig te maken, Noyons zes deeltjes, Colenbrander acht en Vccnendaal maar liefst negen deeltjes. Hiervoor zijn allerlei verklaringsgronden denkbaar:
- er komt meer aandacht voor de grootte van de te nemen stappen;
- meer kinderen gaan langer en regelmatiger naar school, zodat de leerstof minder in een spoedcursus hoeft te worden bijgebracht;
- er komt meer ruimte biimen het leesonder- wijs, omdat een aantal leerinhouden over- geheveld worden naar andere vakken.
De wet van 1857 heeft immers een uitbrei- ding van het vakkenpakket tot gevolg. Zo kon- den leerinhouden die oorspronkelijk binnen het leesonderwijs vielen, worden ver]-)laatst naar afzonderlijke vakken. Deze verdeling over verschillende vakken heeft de samenhan- gen tussen leerinhouden doen vervagen. Het léren lezen is niet langer het hoofddoel van de volksschool, maar wordt in toenemende mate een technische voorwaarde om andere leerin- houden te kunnen overbrengen. Eind 19e eeuw is deze ontwikkeling zover voortgeschre- den, dat er een scheiding ontstaat tussen tech- nisch lezen en begrijpend lezen. De pedagogi- sche discussies in deze periode zijn met name |
81 Pedagogische Studiën
-ocr page 90-
gericht op verdere differentiatie van de onder- scheiden vakken en niet op de relatie tussen de vakken.
Bij ons onderzoek naar de inhouden van leesboekjes zijn de boekjes voor aanvankelijk lezen, verschenen aan het eind van de 19e eeuw, niet meer op inhouden bestudeerd. De inhouden zijn betekenisloos geworden. Zo werd bijvoorbeeld een lesje aangetroffen met de titel 'worst', waarin niet over worst gespro- ken werd, noch was er enig verband tussen de zinnen. Uiteindelijk bleek dat de titel geen be- trekking had op de inhoud, maar op de woord- uitgang -rst; een duidelijk voorbeeld hoe di- dactiek en inhoud steeds meer los van elkaar zijn komen te staan.
4.2 Ontwikkelingen binnen het voortgezet lees- onderwijs
De inhouden van de vervolgboekjes voor de enigszins gevorderde lezer vertonen interes- sante verschillen met die uit de eerste helft van de eeuw. Uiteraard heeft deze ontwikkeling zich geleidelijk voltrokken. De overgangsfase ligt ongeveer tussen 1850 en 1880. In deze periode wordt nog een aantal herdrukken ge- maakt van zedekundige boekjes. Tot ± 1880 worden aparte leesboekjes voor de werkende stand en voor de beschaafde stand aangetrof- fen. Ook bestaan er al boekjes, die niet speciaal voor een bepaalde stand bedoeld zijn. Na 1880 verdwijnen de nadrukkelijke verwijzingen naar het bestaan van verschillende standen. In de leesboekjes voor de werkende stand worden gedragsvoorschriften aangetroffen voor het latere leven, zoals bijvoorbeeld aanwijzingen voor dienstmeisjes, werklieden, huisvrouwen, maar ook waarschuwingen tegen drankmis- bruik. 'Een vriend der armen", zoals Buren- Schele zich noemt, schrijft in zijn leesboekjes de armen nog vele ondeugden toe; ondeugden die voor de samenleving nadelig en voor het individu schadelijk zijn. Armoede is bij hem eigen schuld en het gevolg van luiheid, een slechte echtgenote of de drank (Buren Schele, 1859, 1863). Het is voor een vrouw nog erger naar de fles te grijpen dan voor een man. Ze mag niet de hele dag met haar buurvrouwen koffie 'leuten', ze moet zuinig zijn, niet lui en slordig, en zich overeenkomstig haar stand kle- den: 'Een meisje, dat deugdzaam is en prijs stelt op haren goeden naam, moet zich zelfs voor de schijn der ondeugd hoeden. En dit kan zij doen door zich zedig en overeenkomstig haren stand te kleeden.' (Buren Schele, 1859, 69). |
In de boekjes worden steeds meer verhaal- tjes aangetroffen, waarin niet langer de deugd of ondeugd op zich een hoofdrol vervullen, maar de hoofdpersonen aan wie bepaalde deugden of ondeugden worden toegeschreven. De zeer directe verwijzingen naar christelijke en maatschappelijke deugden en ondeugden verdwijnen geleidelijk. Nastrevenswaardig ge- drag wordt op een andere wijze beschreven- Werd het wenselijke gedrag eerst in de vorm van strikte voorschriften beschreven, geleide- lijk aan wordt het in de vorm van voorbeelden beschreven. Ook doen zich wijzigingen voor in wat als wenselijk gedrag wordt beschreven. Zo is bijvoorbeeld de deugd 'braaf zijn' niet langer meer het ideaal. Brave Hendrik wordt van mo- delkind tot saaie Piet. Snoepen is niet langer meer een ondeugd, maar ondeugend, wat bij volwassenen vaak een heimelijke lacht opwekt- Ook wordt spelen niet langer als ledigheid ge- zien, maar krijgt een positieve waardering met name waar het hele kleine kinderen betrcft-
Een aantal deugden, die ook in de eerste helft van de eeuw als nastrevenswaardig wer- den genoemd, komen nog steeds naar voren, zoals bijvoorbeeld het vlijtig leren. Nu mag het echter afgewisseld worden met spelen. Ook het liefhebben van de ouders wordt sterk bena- drukt, hoewel dit niet langer als identiek aan gehoorzaamheid wordt gesteld. Daarnaast worden netheid en zindelijkheid genoemd. Dit zijn niet langer abstracte deugden, zc worden direct gekoppeld aan de eigen situatie, zoals netjes zijn op je kleren en boeken.
Ondeugden gekoppeld aan afschrikwek- kende gevolgen, verdwijnen grotendeels- Steeds vaker kunnen we constateren, dat de hoofdpersonen uit één milieu lijken te komen. namelijk de gegoede burgerij. Verwijzingen naar verschillende rangen en standen met ver- schillende sociaal-economische omstandighe- den worden beduidend minder. Het gegoed*^ burgermansgezin wordt het standaardmodel- Dit is onder meer af te leiden uit:
- de illustraties, die vaak Interieuren vertonen met boekenkasten, planten, tafel- en vloer- kleden, schilderijen en gocdgeklede en -ge- schoeide personen;
- de beschikbaarheid over voldoende speel- goed voor de kinderen;
- de aanwezigheid van huishoudelijk perso- neel in het gezin; |
82 Pedagogische Studiën
-ocr page 91-
- de grote woningen, zeker voor die tijd,
waarin het gezin woont. In de verhaaltjes komen de belevenissen van de kinderen meer centraal te staan. Deze kinderen 'even in een gezin, waarvan de vader wat op de achtergrond blijft en de moeder met behulp Van de dienstmeid het huishouden doet. Ze hebben één broertje of zusje en soms is er ook een baby. Huiselijkheid en knusheid komen steeds sterker naar voren. De omslag naar een nieuw model gezinstype valt op te maken uit ^"jzigingen in herdrukken. Zo treffen wc bij ßouman een verhaaltje aan, waarin wordt be- schreven waaraan een kind denkt als het s morgens vroeg in bed ligt en weet dat moe- ^^riief de melk en boterham heeft klaargezet, ^c slotregel van dit verhaaltje luidt: 'En moe- gaat al vroeg naar 't werk en neemt haar ^lerham ook mee.' (Bouman, 1873, p. 33). '^^ce jaar later werkt moeder blijkbaar niet lieer. In een herdruk vinden we letterlijk het- felfde verhaaltje met een gewijzigde slotregel: ■ • • En dikwijls slaap ik nog gerust. Als moe- ^crlief mij wakker kust.' (Bouman, 1875, p. O). Of moeder werkt niet meer, of het wordt "iet langer meer vermeld, omdat moeders niet ^"ger buitenshuis horen te werken. De ont- ^'Kkeling naar een nieuw gezinstype dat als ^•'"idaardmodel en als ideaal wordt beschreven j" ^e leesboekjes, vinden we treffend verwoord 5 Honigh e.a.
^ " lanip brandt. Des winters wordt dc lamp al aangestoken. Waarom? Wel, omdat het vroeg is. Als dc lamp brandt, is het heel gezellig In de ämcr. Vader leest de krant. Moeder heeft naaiwerk.
Marie schenkt thee. Broer Jacob leert zijne Ics- j,"' ■^"sje Koos leest of doet cenig handwerk. Kleine tcb '-'j"*-" soldaatjes. Ik bekijk mijne pren-
^kjes. Dc kachel snort, cn poes zit achter de l^'^^'iel te spinnen. Dan z^al het wel heel stil zijn in dc enT'^'^' "'•'j'^- Somtijds vertellen wij
aar wat, of wij zingen samen. Dikwijls maken wij Pjcs. Dan lachen wij, dan schateren wij.' (I lonigh
^ 'Soort huiselijkheid is echter voor veel ar- ^'dersgezinnen in die tijd weinig reëel. Een ^"der beeld over de dagelijkse werkelijkheid . '"1 deze mensen treffen we bij Giele aan: Welk " "i'dden der kamer was een fornuis, het- en winter werd gebruikt vcxir verwarming ete ''"•'cn van water alsmede het middag-
o " ■----Vier kinderen sliepen in de bedstede, twee
vad striximatrassen en de jongste bij |
gele*^' "loeder... De woning: (6 x 4m N.B.) was deeir" <=en binnenplaats, en was het bencdenge- ® ^an het pand waarin totaal 8 gezinnen w<x)n- den ... Ook kwamen er door vervuiling wandluizen voor .. .Voor moeder bestonden er geen werktijden. Ze was van half zes 's morgens tot "s avonds tien uur in de weer, want ze deed ook nog verstelwerk voor de buren.' (Ambachtsman, geb. 1892, Rotterdam, in: Giele, 1979, pag. 69 e.V.).
5 Slotbeschouwing
In de eerste helft van de 19e eeuw was een belangrijk onderwijsdoel 'bestrijding van het pauperisme' en het rustig en tevreden houden van het gewone volk in de 'door God gewilde standenmaatschappij'. Men dacht dit te berei- ken door het zedelijk peil van het volk te ver- hogen. Door volksonderwijs te gaan organise- ren kon het gewone volk de juiste morele en maatschappelijke principes worden ingeprent. In Nederland is dit grootscheepse onderwijs- experiment, dat de organisatie van het volks- onderwijs toch eigenlijk is, aan het begin van de 19e eeuw van start gegaan. Voor de omrin- gende landen was dit destijds zelfs een uniek experiment te noemen. Het leesonderwijs maakte het hoofdbestand- deel uit van het volksonderwijs aan het begin van de 19e eeuw. Hierin zijn dan ook belang- rijke ontwikkelingstendenties terug te vinden voortkomend uit en samenhangend met bo- vengenoemde bredere maatschappelijke ont- wikkelingen. Het massaler bezoeken van de school, met andere woorden de komst van het volksonderwijs heeft tot zeer belangrijke di- dactische veranderingen aanleiding gegeven. In zekere zin werd een veranderde didactische aanpak hierdoor noodzakelijk. Hinnen het leesonderwijs wordt de spelmethode geleide- lijk aan vervangen door de klankmethode en wordt in de methode voor aanvankelijk lees- onderwijs steeds meer aandacht besteed aan een trapsgewijze opbouw naar moeilijkheids- graad. In feite is deze verandering pas in de loop van de tweede helft van de 19e eeuw volledig voltrokken. In de eerste helft van de 19e eeuw wordt de inhoud hoofdzakelijk van- uit zedelijk opvoedkundig perspectief bepaald. Later krijgen de inhouden steeds meer aan- dacht vanuit didactisch perspectief. Met name de inhouden van de boekjes voor aanvankelijk leesonderwijs blijken er minder toe te doen. Aandacht voor bepaalde didactische principes -noodzakelijk om steeds grotere groepen leerlingen snel cn efficiënt te leren lezen - staat |
Pedagogische Siucliën 83
-ocr page 92-
primair en de nieuwe leesinhouden worden daarop afgestemd. Was het eerst, uitsluitend belangrijk wat de kinderen lazen, later in de 19e eeuw gaat het er om dat ze daadwèrkelijk leren lezen. Het aanvankelijk leesonderwijs krijgt hiermee een andere functie: Het wordt steeds meer een voorwaarde om in een later stadium andere leerinhouden over te brengen in plaats van doel op zich. Leren lezen is geen eindprodukt meer maar een startbekwaam- heid. Ook in de vakliteratuur uit deze periode hebben we geen bijdragen aangetroffen, waarin aandacht besteed wordt aan de leesin- houden of aan de relatie didactiek-inhoud.
Op het terrein van de inhouden voor de enigszins gevorderde lezertjes doet zich in de loop van het 19e eeuwse leesonderwijs toch een aantal ingrijpende wijzigingen voor. De samenleving wordt steeds minder heterogeen beschreven, als bestaande uit verschillende rangen en standen die allen noodzakelijk zijn voor de instandhouding van de samenleving en waarbij ongelijkheid gelegitimeerd wordt door een beroep te doen op de wil van God.
Aan de kinderen wordt het knusse burger- mansgezin als voorbeeld en ideaal aangeboden. Een gezinstype dat in die dagen zeker niet overeenkomt met de werkelijke leefomstan- digheden van de meeste mensen. Zagen we in de eerste helft van de I9e eeuw dat men leden van de samenleving tot deugdzame burgers trachtte te beschaven doox het zeer expliciet voorschrijven van gedragsregels die standge- bonden waren, zo lijkt het zich in de loop van de eeuw te wijzigen in het impliciet aangegeven van hoe de kleinste maar meest essentiële cel- len van de huidige samenleving dienen te func- tioneren. Het klein-burgerlijk gezin wordt steeds nadrukkelijker als ideaal gepresenteerd. Het lijkt erop dat de opgelegde moraal die voorheen voor een hele rang of beroepsgroep gold, vervangen wordt door een verborgen moraal, die naar voren komt in termen van privé-sfeer.
Het lijkt erop dat een opgelegde tevreden- heid in eigen stand, is verworden tot verinner- lijkte tevredenheid in gezinsverband. Een in- teressante vraag - die we hier nog onbeant- woord moeten laten - is welk ander beeld de ontwikkeling van het leesonderwijs in de 20e eeuw te zien geeft. |
Noten
1. Frankrijker, H. de. Leren lezen in de 19e eeuvi: ■ van spel- naar klankmethode (interne publikatis
vakgroep onderwijskunde Rijksuniversiteit Lei' den). Leiden, december 1980.
- Abelman, K. & W. Verhey, Van Kinderplig i naar Kinderland, school-leesboekjes in de l9e ' eeuw (scriptie historische pedagogiek Universi- ' teit van Amsterdam). Amsterdam, juni 1979.
2. We laten hier het onderscheid tussen openbaar i en bijzonder (volks)onderwijs verder buiten be- ' schouwing, alhoewel hiervan al enigszins sprake was.
3. Zie bijvoorbeeld: Douma, H., Geschiedenis va" \ het Lager Onderwijs en de schoolopvoeding ' Nederland. Purmerend, 1900.
Lem, M. H., Het aanvankelijk leesonderwijs va" de spelmethode tot op deze tijd - een boek voC . studerende onderwijzers. Leiden, 1895. Scheepstra, H. & W. Walstra, Beknopte geschie- denis van de opvoeding en het onderwijs, voord in Nederland. Groningen, 1911.
4. Een volledig overzicht van de bestudeerde leeS' . boekjes is op verzoek bij de auteurs verkrijgbaar- ^
5. Zie voor een kort en goed leesbaar overzicht va" de activiteiten van deze maatschappij: Velde, v.d.. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeei^ en het volksonderwijs. Pedagogische Studie"' • 1959, 36, 481-497.
6. We hebben de indruk dat het aantal inzending^" op de uitgeschreven prijsvragen niet al te hoog moet worden ingeschat. (Dit zou nader ondef' zocht kunnen worden). Zo vinden we bijvoor* beeld in het 'Voorberigt' van het 'Geschiedkun- dig Overzigt van het Lager Onderwijs in Neder' land' (uitgegeven door 't Nut in 1849 te Leiden) de vermelding dat dit werk - geschreven door K. Görlitz - het enige, maar wel met 'den dub' beien gouden Eerpenning' bekroonde antwoor** is op de reeds 8 jaar eerder uitgeschreven prijs* vraag.
7. Essentieel verschil tussen de spelmethode klankmethixle is dat bij de spelmethode elk^, afzonderlijke letter gespeld wordt om er vervol' gens het woord van te vormen; bij de klankm^' - thode wordt uitgegaan van de klank van h^' j uitgesproken woord. Vanuit deze woordklan'' worden de afzonderlijke letters geäpeld. Ter''' lustratie: Het woordje 'bak' wordt volgens spelmethode gespeld als: B6-Aa-Kä; volgens ^ klankmethode als: b'-ä-k' (stomme (mcdc)kli''' ' kers).
8. Zie: Janssen, D., Schneiter en zijn bctckcn|® voor het aanvankelijk leesonderwijs. Pedagoff' sehe Studiën, 1969,46, 148-160.
9. Zie noot 3.
10. De kans op een systematische fout is hier ni^' uitgesloten. Geschiedschrijvers van het ondef' . wijs maken meestal gebruik van dezelfde sta^' , |
84 Pedagogische Studiën
-ocr page 93-
^aardwerken dan wel van eikaars werk zonder dat oorspronkelijke bronnen worden gecontro- leerd en geïnterpreteerd. '' • Vermeldenswaard is de poging tot een inhouds- analyse van gebruikte leerboeken op scholen in de gemeente Zutphen door nir. L. Ed. Lenting. Hij bekijkt de leer- èn leesboeken met name op •iet (on)juist taalgebruik en de (on)juiste infor- matie, waarbij hij het ook aandurft de vraag te stellen of een en ander wel interessant genoeg beschreven staat voor de kinderen. Dit levert fel tegenvuur op van onderwijzers. Het is één van de Weinige keren dat een directe polemiek wordt gevoerd over het leesonderwijs in de 'Nieuwe Bijdragen". (Nieuwe Bijdragen ter bevordering ^an het Onderwijs en de Opvoeding voomame- "jk met betrekking tot de Lagere Scholen in het Koninkrijk der Nederlanden voor den jare 1863, Pag. 25-78, 366-369 en 1030-1052). ■ de onderwijswet van 1857 wordt de formule- ""g van dit doel omgekeerd. Men spreekt dan °ver het opvoeden tot christelijke en maatschap- ,, Pel'jke deugden.
De Bree (zie: Brugmans, 1961), Koops (1919), De Wolff en De Jong (1978) lijken dit eerder rond 1830 te plaatsen, terwijl o.a. Wilkeshuis ('966), Janssen (1969), Nieuwenhuis (zie: ^"■"gnians, 1961) dit later dateren, in de jaren 60 bij het verschijnen van de methode Bouman.
^''^ratuur
denkbeelden over hel Nationaal Omier- 'Ä uitgegeven door de Maatschappij lol Nul van
' L- de, liet platteland leert lezen en schrijven. g^msterdam: 1947.
Ijl, Honderd vijfentwintig jaren arbeid op
^"^''^»jstcrrein. I836-I96I. Onder redactie Dgjl^" • Brugmans. Groningen: 1961.
L-, Grootbrengen door kleinhouden als his- Ditte^ Meppcl: 1975.
"-Wendel, Methodiek voor de Volksschool. 1876.
^^man, a., 224 leesboekjes kritisch bekeken. Bi- Gieie , * <"" Samenleving, februari, 1979.
J- Arbeidersleven in Nederland 1850-1914
OötTc"'?-
Ond 1. .'^'^'^""^''kundig Overzigt van hel Lager sch "' ^"^'^''lond, uitgegeven door de Maal- Hoor^'''''^' '' '^/g«'""'™- Leiden; 1849. "oo ' / ^^ Nedertanilsche Schoolwetgeving 'nstr • '796-1907 - Wetten,
'^""'"'^lijke Besluiten enz. Groningen:
aanv' en zijn betekenis voor het
iQfiff", leesonderwijs. Pedagogische Studiën, Koop,^, 148-160.
W., (/;> (lp geschiedenis van opvoeding en |
onderwijs. Arnhem: 1919.
Nassau, H. J., Geschriften 2e deel. Groningen: 1877.
Offermans, P. & B. Feis, Geschiedenis van het gewone volk van Nederland. Nijmegen: 1975.
Wilkeshuis, C., Daantje zou naar school toegaan. Utrecht: 1966.
Wolf, H. de, F de Jong, Pedagogische Tijdschriften in Noord-Nederland 1795-1830. Amsterdam: 1978.
School-leesboekjes
Bemmelen, J. van. Hel nieuw vermakelijk neder- duitsch spel- en leesboek, 24e geheel omgewerkte druk. Amsterdam: 1849.
Bemmelen, J. van. Hel nieuw vermakelijk neder- duitsch spel- en leesboek, 26e druk. Amsterdam: 1858.
Bouman, H., Eerste leesboekje met plaatjes. Oefenin- gen bij de platen voor school en huis, 9e herziene druk. Groningen: 1875.
Bouman, H., Derde leesboekje met plaatjes. Oefenin- gen bij de platen voor school en huis, 4e druk. Groningen: 1873.
Bouman, fL, Derde leesboekje met plaatjes. Oefenin- gen bij de platen voor school en huis, 9e herziene druk. Groningen: 1875.
Burcn-Schele, Lessen en verhalen uil den tegenwoor- digen tijd. Een leesboek voor de volksscholen door een vriend der armen, eerste stukje, 3e verbeterde druk. Utrecht: 1859.
Honigh, C. & G. J. Vos Az., Van eigen bodem. Uil velerlei pen. Leesboek voor de lagere schraM, eerste deeltje. Groningen: 1889.
Kuypers Hz., J., Ferdinand, of de broeder van Willem, een leesboek vcxir kinderen, 4e druk. Groningen: 1833.
Leesboek voor de Jeugd, voornamelijk geschikt tot gebruik der scholen, 23c verbeterde druk. Leydcn: 1842.
Leeshoek voor de Jeugd in voorbeelden Ier opwekking van deugd en goede zeden. Amsterdam: z.j.
Nieuwold, J. H., Spelend Onderwijs, no. 111, lOe en verbeterde druk. Zutphen: 1841.
Rijkens, R.G., Eerste leesboek voor meerbejaarden, die nog niet lezen kunnen, ten dienste van zondags- en liefdescholen. Groningen: 1835.
Spel- en Leesboekje voor Eerst beginnenden, uitgege- ven door de Maatschappij tol Nut van 't Algemeen, 3e druk. Leyden/Delft: 1789.
Wester, H., Tweede spelboekje, voor weinig gevor- derde leerlingen, 2e druk. Groningen: 1805.
Wester, H., Derde spelboekje voor verder gevorderde leerlingen, 20c druk. Groningen: 1828.
Willemsen, P. F., De duitsche kinder\ riend van P. F. Willemsen, in eenen hollandschen veranderd, tot een leesboek in de scholen, eerste stukje, nieuwe druk, naar de 6e verbeterde uitgave. Arnhem: 1837a.
Willemsen, P. F., De duitsche kindervriend van P. F. Willemsen, in eenen hoUandschen veranderd, tol een leesboek in de scholen, tweede stukje, nieuwe |
85 Pedagogische Studiën
-ocr page 94-
druk, naar de 6e verbeterde uitgave. Arnhem: 1837b.
Curricula vitae
K. I. C. Abelman (1949) studeerde pedagogie aan de Universiteit van Amsterdam. Zij was tot voor kort verbonden aan een onderzoeksproject bij de Stich- ting Interuniversitair Sociaal-Wetenschappelijk On- derzoek (SISWO) te Amsterdam.
Adres: Vincent van Goghstraat 12', 1072 KN Amsterdam
J. de Frankrijker (1950) doorliep de kweekschool- opleiding en was korte tijd werkzaam als onderwijzer. Hij studeerde pedagogie aan de Universiteit van |
Amsterdam en ondenvijssociologie aan de Rijksuni- versiteit te Leiden; sinds 1979 werkzaam bij de in- tersubfacultaire vakgroep Onderwijskunde te Lei- den.
Adres: Stationsplein 10-12, 2312 AK Leiden
W. Verhey (1953) studeerde pedagogie aan de Uni- versiteit van Amsterdam. Zij was tot voor kort werk- zaam bij het Leids Interdisciplinair Centrum voor Onderwijsresearch (LICOR).
Adres: Van Beuningenstraat 85"', 1051 XK Am- sterdam
Manuscript aanvaard 28-I0-'83 |
86 Pedagogische Suidiën
-ocr page 95-
Curriculum-innovatie ^^ Ontario, Canada
'iding
de AERA-conferentie in
^ansluitend op ^°ntreal, in april 1983, brachten wij een be- aan het Ontario Institute for Studies in ^"cation, het OISE, in Ontario. Wij waren te bij Prof. dr. Michael Fullan en Prof. dr. Lcithwood. Het OISE is een instituut 5 "" opleiding van onderwijskundigen, re- '''"acht development' zijn samenge-
^.^"'•an heeft onder onderzoekers van onder- JS^'ernieuwing in Nederland bekendheid gc- irn 1 een review over cumculum-
sggY^entatie (Fullan, M. & A. Pomfrct, Re- me curriculum and Instruction imple- j^ ntation. Review of Educational Research,
ziin K ' -^35-397). Van recentere datum is jn boek 'The Meaning of Educational Chan- woo^" OlSE-uitgave uit 1982. Ook Leith- "aain reeks van publikaties op zijn
p|. '''San op het terrein van curriculum-im- sion Studies in Curriculum Deci-
" "laking, OISE, 1982.
te j, ons bezoek was ons op de hoogte
i„ rN ^an het ondcrwiisvemiciiwinpsbelLMd
^etdoeh
'n onderwijsvemicuwingsbeleid
het ^•'^'''Itwr meer zicht te krijgen op
ken "'""'^'^'^'i'igswcrk, de onderzocksaanpak-
Het" ■'"'^'^"''"'en van het OISE. Op . organiseerde voor ons bezoeken het b'^ het Ministerie van Onderwijs,
schoQi 'i^''" schoolbestuur en een
schoo|i ' ^cz(x:ken aan het Ministerie en het ^Pgele hebben de meeste informatie
rapp^'^^®'^'^- Over die bezoeken zullen wij hier
de Pr ^ onderwijsbeleid een ziiak van
Van O Toronto zetelt het Ministerie |
"herwijs van de provincie Ontario. On- tario, met 8 miljoen inwoners, telt 180 school- besturen. Onder ieder schoolbestuur ressorte- ren ongeveer 35 scholen. De scholen worden over het algemeen door 300 tot 400 leerlingen bezocht. In totaal zijn er 5000 scholen, 88.000 leerkrachten en 1,8 miljoen leeriingen. Er zijn 'public schools' en 'private (rooms-katholiekc) schools'. De schoolbesturen beschikken over een bureau met een afdeling 'administration' (superintendents) en een afdeling 'support' (consulents).
Planning van curriciiliim-innovatie
Eind 1982 werd in Ontario, Canada, een nieuw beleid voor curriculumontwikkeling en -im- plementatie van kracht (Curriculum Policy, Ministry of Education, Ontario, 1982). De be- langrijkste elementen van dit nieuwe beleid zijn: verbetering van de vaststelling van veran- deringsbehoeften in de scholen (lees: school- besturen), verduidelijking van de taakstellin- gen en verantwoordelijkheden op de verschil- lende niveaus (Ministerie, schoolbesturen, schoolhoofd, leerkracht) en het overleg tussen deze niveaus.
Om een uitwisseling te bereiken tussen het Ministerie van Onderwijs en de scholen werd een nKxlel opgezet voor een cyclisch proces van beleidsvoering. De cyclus is als volgt: ontwik- keling, implementatie, evaluatie en terugkop- peling naar planning van nieuwe ontwikkeling. Een belangrijk strategisch principe waarop dit model is gebaseerd, is dat in iedere fase van beleidsvoering geprobeerd wordt tot com- promissen te komen tussen de wens belang- rijke beleidsdoelstellingen getrouw te imple- menteren en de wens tegemoet te komen aan de behoeften, mogelijkheden en initiatieven van het onderwijsveld. Men tracht wat men noemt 'fidelity' aan beleid en 'adaptation' aan het veld te ver/oenen. Dit strategisch principe tracht men te realiseren dexir in iedere fase de cyclus van evaluatie, ontwikkeling en imple- mentatie te doorlopen. |
^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 87
-ocr page 96-
Het ministeriële niveau Ontwikkeling
Het Ministerie van Onderwijs ontwikkelt al- gemene onderwijsdoelstellingen ('curriculum guidelines') voor verschillende schooltypen, maar ook voor bepaalde vakgebieden. Voor de verschillende gebieden worden ook de eind- termen aangegeven en voor evaluatie- doeleinden zijn aan deze eindtermen toets- items gekoppeld waarvoor een 'item-pool' aanwezig is.
Het Ministerie heeft in de voorbije jaren commissies gevormd voor de ontwikkeling van curriculumrichtlijnen. Die commissies bestaan uit bestuursfunctionarissen, leerkrachten, vak- deskundigen en professionele tekstschrijvers. Er worden pas richtlijnen vastgesteld nadat de concept-richtlijnen door het onderwijsveld van commentaar zijn voorzien en de correcties dientengevolge zijn aangebracht.
Bij de curriculumrichtlijnen wordt vermeld welke als verplichtend, als wenselijk of als ge- heel vrijblijvend worden aangeboden.
Ter bevordering van de implementatie van de richtlijnen worden in de ontwikkelingsfase initiatieven genomen tot de ontwikkeling van bepaalde onderwijsleerpakketten en de ont- wikkeling van richtinggevende items voor leer- lingenevaluatie (O.A.I.P.: Ontario Assessment Instrument Pool). |
Anders dan in Nededand is er in Ontario een algemene behoefte aan richtlijnen en kwali- teitsbewaking van het onderwijs. De door het Ministerie ontwikkelde richtlijnen voor schooltypen (kleine boekjes in zakformaat) hebben een goede veldkritiek gekregen. Wij geven hier enkele voorbeelden om te laten zien dat 'nationale' onderwijsdoelen een aardige inspiratiebron voor onderwijsgevenden kun- nen zijn.
Enkele voorbeelden van 'nationale' onderwijs- doelen
Primary Division
By the end of the Primary Division, the program
should haveprovided the child with the opportunity to
acquire competence in the areas oulined below.
Leaming experiences in the Primary Division wf
enable the child to:
1. Understand and use numbers and operations
- classify, order and match objects in a collection. including structural materials such as rods, blocks. and interlocking cubcs;
- count, group, and usc notation for recording;
- mastcr number facts related to addition, subtrac- tion, multiplicatlon, and divislon of whole numbcfS whicli are relevant to his or her experience;
- recognize and use pattems such as 5 + 9, 15 + 9. 25 + 9...85 + 9;5 + 7, 15 + 7,5 + 17; 3 + 4 = 4 + 3, 5 X 9 = 9X5 (commutative property); 2+ (3 + 4) =(2+ 3)+4; 3x (4 x 5) (3 X 4) X 5 (associative property);
- acquire an understanding of the concepts of simp'^ fractions (including equivalent fractions) and dt" cimals;
- apply arithmetic to everyday probletns and recog' nize througTi such activities the need for furthef skills.
2. Use mca-surcment in relevant situatioas with »H understanding of the concepts involvcd
- acquire an understanding of the concept of conscf' vation of quantity;
- match, comparc, and order lengths, areas, vil' umcs, masses, time, and temperaturc, using ap" propriate terms;
- measure, using arbitrary units and Standard unilS' with a degree of precision appropriate to his cr hef stage of development;
- estimate quantities by sight, touch, or by compaf"' son with familiar objects (such as parts of the body' and confirm estimates by measurement;
- use metric units of length, area, volume, mass, an^ temperature. |
88 Pedagogische Studiën
-ocr page 97-
•"rimary and Junior Divisions
" Primary and Junior Dh isions, the program will P'^ovide the child with experiences designed to foster the "^ms of developmcnt oullined below.
child in the Primary and Junior Divüions will be
opportunilies fo:
Devclop self-awareness and sclf-confidence •hrough drama and related Creative activities
~ discover and darify assumptions, ptiims of view, emotional rcactions and gain an awarcncss of his or her rolc as well as tlic rolcs othcrs play;
~ co-operate with othcrs and dcvelop empatliy with 'hem by working with thcni and exchanging ideas freely;
" dcvelop the ability to conccntrate and gain confi- ^encc from growing powcrs of self-exprcssion; develop a greatcr awarcncss of bcxiily movement of some of the factors inlicrent in movement ^"Pression (e.g. body awarcncss, body activity, re- 'älionship of sclf to spacc and to othcrs, niiality of
"i"vemcm).
■ J^tvclop scnsitivity to smmd and thus a«|iiirc a ^ ■"'»c for groHlh in miisic
^ and expcriencc nuisic through singing, play- listening, creating, moving. and dramati/ing; ~ "^"joy singing and becomc familiar with a widc _ ■''^Pcrtoire of songs;
~ '■'^cognize and discriniinate bctwccn differcnl types "f sounds heard in daily lifc and cxplorc Ihcir _ Potential rclationship to nnisic;
'^'cn to niusic of varioiis |x-ri(Kls and stylcs; Pi'oduce and experiment with sounds through a •inety of means in order to bccomc incrcasingly '"^nsitive to rhyihm, pitch, dynamics, timbre, form. ^ and harmony;
cvelop the ability to use pilchcd and unpilched ^ j^ounds in a ereativc way;
tli!*:"^'^ f'>niiliar with and dcvelo|-> the ability to use '«nguage and grammar of miisic as a means t)f
''»"imunication.
vit'""'""""-
nist"^^"'" '^'iTiculuni-implcnicntatie is op nii- zijnT^'^' "'veau een speciaal team gevornui en ri;;i ^^ van Ontario regionale ministe- •'J^h^rcaus geplaatst.
(IH '■'-'glonale. ministeriële bureaus iiebben De bureaus bevorderen de
'j^jluatic- .
d(X)r voorlichting en sa- zietij/ ni'-'f de scluxilbesturen, ze voor- ^ ^ch(H)lbesturen van advie/en en onder- steuning en evalueren de effectiviteit van het onderwijs en de innovaties. |
Het Ministerie heeft in 1982 een implementa- tieplan gepubliceerd voor wat men noemt de pre-implementatiefase. De regionale bureaus hebben in deze fase een aantal taken, zoals het vaststellen van behoeften in de regio aanslui- tend op de ministeriële curriculumontwikke- ling, de verzorging van actieve voorlichting over de noodzaak van bepaalde veranderingen en het organiseren van ondersteuning.
Zodra schoolbesturen plannen ontwikkelen om curriciilumrichtlijnen om te zetten in handleidingen, onderwijsleerpakketten of on- derwijsinaterialen, met andere woorden wan- neer schoolbesturen overgaan tot implementa- tie van ministerieel beleid, treden het Minis- terie en de regionale centra op als ondersteu- ners dtxir met de schoolbesturen de allocatie van de financiële middelen te bepalen, na te gaan of de curriculumontwikkelingsactiviteiten zowel kunnen voldoen aan de regionale- en lokale behoeften als aan de ministeriële curri- culumrichtlijnen. Eveneens worden met de schoolbesturen strategieën ontwikkeld om de participatie van de scholen in de ontwikke- lingsactiviteiten te bevorderen en de ontwik- kelde Produkten een ruime verspreiding te ge- ven in de scholen.
Al deze overleg- en ondersteiuiingscontac- ten dienen ertoe om het principe van 'mutual adaptation' in de praktijk te brengen. "Mutual adaptation" is immers een belangrijk strate- gisch uitgangspunt van het onderwijsbeleid.
Evahuitic
De evaluatie heeft ten doel informatie te ver- zamelen om het curriculum-innovatiebeleid bij te stinen teneinde de implementatie van de curriculumrichtlijnen te bevorderen.
Sinds 1977 organiseert het Ministerie van Onderwijs regionale evaluaties oin te bepalen in hoeverre het onderwijsbeleid is geïmple- menteerd op bestuurlijk niveau. Behalve de evaluaties die betrekking hebben op beleids- implementatie wordt ieder schoolbestuur eens in de 10 jaar afzonderiijk geëvalueerd. Deze evaluaties vinden plaats volgens het CRDSS- model (Cooperative Evaluation and Develop- ment of Sch(X)lsystems).
Ook dit evaluatiemodel is gebaseerd op het principe van "mutual adaptation'. Externe evaluatie vanuit ministerieel oogpunt en in- |
PcdagagLschc Siiiclicn 89
-ocr page 98-
terne evaluatie vanuit de behoeften van de schoolbesturen worden daarbij op elkaar afge- stemd.
De interne evaluatie wordt door het school- bestuur georganiseerd. Van de evaluatie- commissie maken deel uit: inspecteurs, leer- krachten en vertegenwoordigers van ouders. De opdracht is de evaluatie van beleidsdoel- stellingen en leerlingenresultaten, het functio- neren van hoofden en leerkrachten en het functioneren van de ondersteuning door het schoolbestuur. De evaluatie vindt plaats met behulp van toetsingen, inventarisaties en inter- views. De bevindingen worden in een rapport vastgelegd.
De externe evaluatie wordt door een externe evaluatie-commissie uitgevoerd, bestaande uit evaluatiedeskundigen van het Ministerie of de universiteiten, leden van andere schoolbestu- ren en vertegenwoordigers uit de maatschap- pelijke sectoren. Zij evalueren ten aanzien van dezelfde onderwerpen als de interne evaluatie- commissie en stellen eveneens een evaluatie- rapport samen.
De beide evaluatie-commissies bespreken daarna hun bevindingen en stellen een defini- tief eindrapport op. Deze evaluatierapporten worden door het Ministerie geraadpleegd voor de verdere beleidsontwikkeling. Deze evalu- aties zijn natuurlijk van grote betekenis voor de kwaliteitsbewaking van het onderwijs.
'Fidelity' en 'Mutual Adaptation'; enkele ge- volgtrekkingen
Kenmerkend voor het curriculum-innovatie- beleid is dat men enerzijds tracht belangrijke beleidsopties zo goed mogelijk te realiseren in het onderwijs, terwijl men anderzijds zoveel mogelijk probeert in te spelen op de behoeften en initiatieven van de schoolbesturen. Het eer- ste streven wordt in de innovatie literatuur Ti- delity-approach' genoemd (getrouwlwidsbena- dering) en het tweede 'mutual adaptation" (vtr- derzijdse aanpassing).
Wij geven hier enkele 'fidelity" en 'adapta- tion' kenmerken van het curriculum-innova- tiebeleid.
'Fidelity'
Het Ministerie bewaakt de uitvoering van de curriculumrichtlijnen, in het bijzonder van de voorgeschreven richtlijnen. Daartoe staan het |
Ministerie verschillende middelen ter beschik- king:
- Het budget van ieder schoolbestuur is voor 30% afkomstig van het Ministerie van On- derwijs. In vergelijking met Nederland is dit zeer gering. Toch ontleent het Ministerie daaraan nogal veel invloed op de schoolbe- sturen. Alhoewel het schoolbestuur wordt gekozen door de ouders en vertegenwoordi- gers uit maatschappelijke sectoren fungeren de coördinatoren van de schoolbesturen toch als verlengstuk van het Ministerie. Bij de relatieve autonomie van de besturen wordt in Ontario toch veel meer het accent gelegd op het relatieve van de autonomie dan in Nederiand.
- Via de regionale bureaus kan voortduren') beïnvloeding, procesbewaking en evaluatie plaatsvinden.
- Het OAIP (Ontario Assessment Instrument Pool) beïnvloedt de onderwijspraktijk. Ef gaat een flinke inhoudelijke sturing uit van de 'test-item packages' die 70% van de ver- plichte onderwijsdoelstellingen dekken op het ontwikkelingswerk.
- Het OISE verleent door haar wetenschap- pelijk ontwikkelingswerk, strategiebepaling en evaluatie-onderzoek een goede bijdrage aan planmatigheid en implementatiesucceS'
Deze condities voor een getrouwe implemen- tatie van beleidsopties, zowel op inhoudelijk als strategisch terrein, vormen in feite de middelf voor een constructief onderwijsbeleid.
'Adaptation'
I Iet Ministerie speelt ook in op behoeften, m"' gelijkheden,en initiatieven van de schoolbe' sturen om daarmee het 'owncrship' van innO' vaties te bevorderen. De implementatie van innovaties wordt immers bevorderd indie'' scholen hun eigen variatie aan de innovatie kunnen geven. In Ontario kunnen cnkcl<^ adaptatie maatregelen worden aangewezen:
- Naast verplichte curriculumrichtlijnen wof' den aanbevolen en vrijblijvende richtlijnC^ geformuleerd.
- In de periode van de ontwikkeling van curfi' culumrichtlijnen (onderwijsleerplan) vvof' den behoeften en opvattingen geïnventaH' seerd in het onderwijs en de maatschapp'1' zodat de richtlijnen door het veld op acccp' tatie kunnen rekenen.
- Het Ministerie laat de ontwikkeling van handleidingen en ondenvijsleerpakkette'^ |
90 Pedagogische Studiën
-ocr page 99-
en de opstelling van implementatiepro- gramma's over aan de lokale schoolbestu- ren, zodat bij de concretisering wordt inge- speeld op de lokale behoeften. De evaluatie van specifieke innovaties op de scholen die onder één schoolbestuur horen, vindt plaats in samenwerking met schoolbe- sturen volgens het CEDSS-model. ^eze 'adaptations' laten zien dat er sprake is ^an wederzijdse aanpassing van ministerieel beleid en lokale mogelijkheden en wenselijk- heden. Binnen het constructieve ministeriële beleid hebben de schoolbesturen een flinke Autonomie in de vormgeving van het feitelijke
onderwijs.
Nederland is de autonomie van de school- esturen en de scholen een heilig goed. De ^.■■.^ag is echter of op het ogenblik de belang- 'Jkste onderwijsproblemen op schcxilbestuur- ']k niveau of op schoolniveau kunnen worden I^Pgelost. Wij denken hierbij aan de stinuile- ^"Jgsproblematick, het onderwijs voor cultu- ^ e rninderheden en de vergroting van zorg- ^^eedte in de basisschool. Er is op lokaal en egionnal niveau een veel grotere samenwer- ^'"g nodig. Het Ministerie van Onderwijs kan ' stimuleren door regionalisatie van onder-
^'ismhoudelijk beleid.
^^«elangrijk is dat er functionele relaties wor- lok" tussen ministerieel-, regionaal/
aal- en schoolbeleid. Behalve functie-alba- strategie-ontwikkeling nodig arbij inspraak, samenspraak en terugkop- 'ng worden ingebouwd, "an h toegepaste cyclische proces
si^ eleidsvoering zou met de nodige aanjias- ^ gen het onderwijsbeleid in Nederland goede "'^ten kunnen bewijzen.
"nx-aii yt,„ ^choolbcsiiircn
^yjj^'^ehten het bureau van een schoolbe- Onde'" stadsdeel East-York van Toronto. Schor ressorteren (lO openbare
burea" "^et in totaal ± 3().()0() leeriingen. Het over naast enkele beheerssecties
gram*^*^" curriculum sectie, genaamd i'ro- "^'l^kd' afdelingen planning en ont-
is er p'"®' '"iplementatie en evaluatie. Tevens 'Pr '^"■'riculumadviescommissie.
verzorgt de ontwikkeling van 'isprogramma's. de implementatie en |
de evaluatie ervan in de scholen. Een curricu- lum-adviescommissie heeft tot taak adviezen op te stellen voor het bestuur aangaande prio- riteiten in het ontwikkelings- en implementa- tiebeleid.
In 'Programme' werken 'superintendents' en consulenten die de contacten met de scholen onderhouden. Ze werken nauw samen met hoofden en leerkrachten. Andere bureau- medewerkers dragen zorg voor ontwikkelings- activiteiten en werken daarbij eveneens samen met ondenvijsgevenden.
Evenals op ministerieel niveau wordt ook op bestuurlijk niveau een cyclisch procesmodel voor beleidsvoering gehanteerd.
Planning
De ministeriële curriculumrichtlijncn worden, inzoverre ze daartoe ruimte laten, aangevuld en afgesteld op lokale prioriteiten. Nadat de hoofden van scholen zich accoord hebben ver- klaard, worden de richtlijnen gelegitimeerd door het bestuur. De adviescommissie leidt de meningsvorming en verzorgt de bijstellingen.
Omwikkeling
Er worden op sehoolbestuursniveau ontwikke- lingsactiviteiten ondernomen teneinde het on- derwijs in overeenstemming te brengen met de richtlijnen. Nieuwe programma's vormen daartoe één van de condities.
Het schoolbestuur werkt volgens een |iro- gramma-ontwikkelingsstrategie.
De eerste staji is dat ile behoeften van de scholen worden geïnventariseerd. Deze wor- den vervolgens op bestuursniveau geanaly- seerd. Dit houdt iii dat de behoeften worden afgezet tegen de beleidsopties van het bestuur. Vervolgens worden prioriteiten vastgesteld voor de aankoop of de ontwikkeling van on- derwijsleerpakketten onder eigen beheer. Dit laatste gebeurt slechts indien van elders, bij- voorbeeld van andere schoolbesturen, geen geschikt materiaal met enige aanpassing kan worden overgenomen.
De ontwikkeling van eigen programma's wordt uitgevoerd d(X)r vakspecialisten, curri- culum-ontwikkelingsdeskundigen van het ei- gen bureau en gecontracteerde programma- schrijvers uit de scholen. Deze schrijvers doen dit werk in de zomermaanden tegen een ge- ringe vergoeding.
Gedurende het daaropvolgende schooljaar worden de programma's uitgeprobeerd. Her- |
Pcclagogisclie Siiidicn 91
-ocr page 100-
zieningen worden in de volgende zomerpe- riode aangebracht. Na beoordeling van het nieuwe programma door een commissie kun- nen scholen die dat wensen het invoeren.
In de afgelopen jaren werden door het schoolbestuur van East-York programma's ontwikkeld voor Engels, Frans, muziek, science, social studies, gezondheidsleer en beeldende kunsten.
Implementatie
De implementatie van richtlijnen en curricula vindt plaats onder verantwoordelijkheid van het hoofd der school. Het hoofd vervult een centrale rol in de innovatie op schoolniveau.
Het hoofd organiseert bijeenkomsten van het schoolteam en secties, in-service trainingen, pilot-projccten en de evaluatie van implemen- tatie. Al deze activiteiten worden ondersteund door medewerkers van het bureau 'Pro- gramme'. Zij adviseren over strategieën, de opzet en training van evaluatie en dragen daar- aan zelf toe bij als cursusleider. Niet alle on- dersteuning is schooigebondcn. Men organi- seert ook in-service trainingen voor meerdere scholen.
Over het algemeen wordt voor de imple- mentatie van een vernieuwing 3 tot 5 jaar uit- getrokken.
Evahuiue
Evaluatie van de ingevoerde nieuwe richtlijnen of curricula vindt plaats binnen .'i jaar. Hiertoe heeft het schoolbestuur met medewerking van hoofden een evaluatie-procedure ontwikkeld. Bij de evaluatie wordt gelet op de doelstellin- gen waarop scholen zich richten, de leerlin- genresultaten, de planning van het onderwijs, de toetsingsprocedures, de getroffen voorzie- ningen en de organisatie van de implementatie.
De evaluatie vindt plaats met behulp van observatie in klassen, interviews, consultaties, inventarisaties en toetsing van leeqirestaties. I let OISE verleent vaak ondersteuning bij der- gelijke evaluaties, bijvoorbeeld met behulp van 'Levels of Implementation Profile", een model van Leithwood en Montgomery.
Schoolmihije curriculiim-onhvikkcling; enkele gevolgtrekkingen |
Kenmerkend voor de curriculum-implemen- tatie is dat in de verschillende fasen de scholen een duidelijke inbreng hebben, maar dat he' schoolbestuur behoeften en ontwikkelingen op schoolniveau toetst aan de eigen beleidsopties en die van het Ministerie van Onderwijs. D^ behoeftepeilingen leiden tot de ontwikkeling van gewenste curricula. De curriculum-ont- wikkeling zelf vindt hoofdzakelijk op het bu- reau plaats. De scholen nemen dergelijke ont- wikkelingen niet zelf ter hand. Bij het uitpro- beren, invoeren en de evaluatie kunnen dc scholen zich weer laten gelden.
Deze vorm van curriculum-implementatie kunnen we toch beschouwen als schoolnabij' omdat de scholen invloed hebben op de we- zenlijke momenten.
Anders dan in Ontario worden in Nederland geen onderwijsleerplannen of schoolwerk- plannen ontwikkeld, op respectievelijk minis- terieel niveau en het niveau van de schoolbe- sturen. Ook worden er in Nederiand op lokaa' niveau, laten we zeggen op o.b.d.-nivea"' nauwelijks onderwijsleerpakketten ontwik' keld.
In Nederiand wordt van de schoolteam^ verwacht dat ze zelf schoolwerkplannen en on- derwijsleerpakketten ontwikkelen. Dit vloci' voort uit de Nederiandse interpretatie van he' begrip 'relatief autonome school' en het binnei^ dit beleidskader toegepaste probleemoplo!'' singsmodel. Er wordt anders dan in Ontari" een grote wissel getrokken op de eigen vef' nieuwingcapaciteit van de scholen.
Het samenstellen van schoolwerkplannen een taak die scholen, mits voorzien van ade- quate ondersteuning, nog wel aan kunnen, f'' hoewel tol nu toe de resultaten daarvan nie' hoopgevend zijn. Op vele scholen worden üf vige boekwerken ontwikkeld die eerder ce" leergangachtig karakter hebben dan het ki'' rakter van een planningsdocument op scluHil' niveau.
De ontwikkeling van onderwijsleerpakket' ten door scholen heeft weinfg overdraagba;"^ opgeleverd als we de resultaten van de sanie"' werkings- en ontwikkelingsprojecten nag;'''"^ (zie RlON-publikaties). Dit is een te moeilijk^'' en ook oneigenlijke taak voor leerkrachten- Onder meer Creemers, Knoers en Nijhof hel^' ben dit al meerdere malen aangegeven.
Ook al is men in Nederland zeer gesteld de autonomie van de school, het moet t'^'' mogelijk zijn een ontwikkelingsbeleid te pli'"', nen dat tegelijkertijd recht doet aan zowel J'-' |
92 Pedagogische Studiën
-ocr page 101-
autonomie van de scholen als aan de planma- tigheid en de efficiëntie van een vernieuwing.
^ zou het ontwikkelen van schoolwerk- Plannen eenvoudiger worden indien scholen de beschikking hadden over een inspirerend on- '^erwijsleerplan. Dat wil zeggen dat scholen plan vrijelijk kunnen raadplegen. Zo"n onderwijsleerpl an kan een inhoudelijke ver- duidelijking bieden van de opties van een con- structief onderwijsbeleid. In het plan kan bij- zondere aandacht worden besteed aan indivi- dualisering, onderwijsstimulering. onderwijs culturele minderheden, vergroting van
zorgbreedte etc.
•daarnaast zou schooKverkplanontwikkeling l'^^reenvoudigd kunnen worden door de scho- goede voorbeelden te geven van school- !®''kplannen van een redelijke omvang die de ^'gcnlijke functie duidelijk maken. nl. plan- '"gsdocument op mesoniveau.
ontwikkeling van onderwijsleerpakketten Nederland zeer verwaarloosd. Hierdoor , de feitelijke verbetering van onderwijs- leerprocessen belemmerd. Gebieden als spel- ling, tweede-taalverwerving, zorgbreedte en intercultureel ondenvijs worden zeer gebrek- kig ingevuld. |
Van Ontario zouden we kunnen leren dat het mogelijk is op lokaal/regionaal niveau een curriculum-ontwikkelingsstrategie te plannen waarbij scholen, o.b.d.'s en onderzoeksinstitu- ten kunnen samenwerken en een bijdrage kun- nen leveren vanuit de meest wezenlijke, eigen- geaarde functies. Onderzoeksinstellingen kun- nen evalueren, o.b.d.'s kunnen ontwikkelen en de overdracht ondersteunen, scholen kunnen ideeën leveren, uitproberen en mee-evalueren. Een dergelijke currieulum-ontwikkelingsaan- pak is zinvol voor zaken die om veel e.xterne deskundigheid vragen. Er blijven nog vol- doende onderwijsgebieden over waar de school, geheel autonoom en met eigen capaci- teiten, problemen kan oplossen.
/'. N. Appelhaf (ScliDoliulucscemnim, Utrecht) T. A. M. xwi (Ier Meer f Vaki^roep Ondern ijs- kiinde, R.U. Utrecht)
MamtscrijU iiuimiard I3-I2-'S3 |
redaaoaische Studien 93
-ocr page 102-
De eerste-graadslerarenopleiding zal onder eindverantwoordelijkheid van de NLO's ko- men, zo luiden de berichten. De universiteiten vinden dat niet leuk. Het is één van de vele bezuinigingsoperaties die over ons worden uit- gestort. Het is met de reacties op die operaties van het begin af aan wat tweeslachtig gesteld geweest. Enerzijds kun je niet maken wat de minister doet: opeens overbodig verklaren wat in jaren daarvóór als noodzakelijk werd aan- gemerkt en toegekend. Anderzijds beseft ieder weldenkend mens, dat er, toen alles nog kon, dingen zijn ontstaan die zo nodig kunnen wor- den opgeruimd. Te weinig is vaak gekeken of het ook anders en dus voordeliger kon. Men liet dezelfde zaken op verschillende plaatsen zich ontwikkelen. Pogingen om die zaken te concentreren betekenden dat iemand ergens een veer moest laten en het lobbycircuit was sterk genoeg om zulke pogingen de grond in te boren en och, er was geld genoeg. Wat de één heeft, moet de ander ook hebben en er is altijd wel een argument te vinden, regionaal, deno- minatief, politiek, wetenschappelijk of wat dan ook.
Zo hebben concentratieplannen van de le- rarenopleidingen schipbreuk geleden. En nu het geld krapper is en er echt geconcentreerd moet worden meent iedereen dat dezelfde ar- gumenten van toen nog steeds opgeld doen om het getij te keren en zie, men gaat weer vrolijk elkaar te lijf met dezelfde afgelebberde argu- menten waardoor verdeeldheid zich manifes- teert en de clubs uit elkaar worden gespeeld die elkaar nodig hebben, of het nu universiteiten, MO-opleidingen of NLO's zijn.
Giesbers (Pedagogische Studiën 1983, 60, 321-323) doet vrolijk mee en trapt precies in die val. Hij, nota bene voorzitter van het be- voegd gezag van een NLO, zegt heel lelijke dingen van de NLO's, die zo tot de nek in de problemen zitten. „De ULO's (universitaire lerarenopleidingen) zijn niet zo slecht en de NLO's zo niet zo goed als de minister denkt", zegt hij. Een beter voorbeeld is niet te beden- ken van hoe we ons tegen elkaar laten uitspe* len. |
Natuurlijk, de NLO's als proeftuin in d^ 70'er jaren van wat onderwijskunde vermaê (de onderwijskunde van mensen als Giesbers) moeten nog steeds problemen de baas worden, maar daar wordt door verstandige mensen aan gewerkt.
En er ligt toch geen tegenstelling tot de uni- versiteiten zeker? Of zijn de universiteiten mo- delinstituten, waarbij de lerarenopleiding vol- ledig is geïntegreerd in het werk van de facul- teiten, inclusief de bezigheden van de central^ instituten voor de lerarenopleiding, waarui' een stroom van opvallende en op hoog weten- schappelijk niveau staande publikaties voort- komt? Hou maar op, want Pedagogische Stu- diën is geen Story.
En nu wil deze minister, die zo veel onheil ii^ zijn koek doet de lerarenopleiding concentre- ren. De universitaire eerste-graads naar NLO's en de MO-opleidingen en de NLO's naar elkaar toe. En passant is dan ook meteen de MO-B opleiding geregeld. Dat was van he^ begin af aan de bedoeling, maar succesvol lob- byen en het overvragen dcxir de NLO's op hc' gebied van de bevoorwaarding heeft dit „on- heil" in het midden van de jaren 70 voorko- men.
Nu moet het dus. De NLO's als ontvangend'^ partij van een cadeautje dat ze niet eens mccf op hun verlanglijstje durfden te zetten, vindcl het natuurlijk best en houden zich op gepaste wijze stil. De universiteiten lopen te hoop en MO-instituten spelen hun eigen aparte rol. He' is best, hoewel onverstandig, maar het is nie' goed dat de één zich tegen de ander afzet.
Hoe kan dat beter? Veel verslandiger is he' om een gezamenlijke strategie uit te zetten' Naar de minister toe een goed alternatief presenteren dat bezuinigingen inhoudt, mas^ ook een aantal garanties. Die discussie kom' moeilijk op gang omdat de universiteite'^ 'teuge' zijn. Begrijpelijk, maar niet verstandig' Op het moment waarop dit geschreven wordt i^ Beiaard II nog niet uit, maar ik voorspel dat il^ de drukproeven van dit artikeltje niet hoef off" te gooien.
De NLO's en de eerste-graadslerarenopleiding
Een reactie op J.H.G.I. Giesbers, 'Beiaard en de universitaire lerarenopleiding' (Pedagogische Studiën 1983, (60) 321-323), met een kort naschrift van Giesbers |
94 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 94-96
-ocr page 103-
Zo'n strategie kan best uitgaan van de eind- verantwoordelijkheid van de NLO's voor de eerste-graadslerarenopleiding, voor mijn part ""clusief de MO-B. Wat kan dat nou schelen? Eén voordeel kan ik al vast aanwijzen: er kan gezamenlijke opzet van de opleiding uit Voortvloeien. Er kan nu een lerarenopleiding ontstaan waarin ULO, NLO en MO partid- Peren, terwijl ik geen cent geef voor de inbreng Van bijvoorbeeld de NLO als de eerste-graads- opleiding bij de universiteit blijft. De NLO's ^'Jn zich bewust van hun kunnen, maar hebben Seen last van valse superioriteitsgevoelens.
^'ezo, en nu samen aan het werk. We zuilen model moeten vinden dat de goede ele- ■^enten bezit van alle drie: Van de ULO's de wetenschappelijke bena- dering en het onderzoek; - Van de NLO's de integratie van de vakcom- Ponent met de onderwijskundige vorming; Van de MO-opleidingen de ervaring met
'deeltijdstudenten.
^ n model is niet zo moeilijk te vinden. Er is natuurlijk om te beginnen de wil voor nodig om elkaar te werken. Die wil moet steun en ■"echtvaardiging vinden in een hechte samen- ^■erkingsovereenkomst. Zo'n overeenkomst is Vaak al, in elk geval wel in het Noorden, "et kan wat de universitaire studenten be- geen gelijktijdig en geïntegreerd model °fdcn, want zij hebben hun vakstudie immers
t ZIJ I
rug. Of is dat niet helemaal zo7 Dat om te beginnen even worden uitgezocht, '^schien zijn er vakcomponenten die na de ^■■stc fase nog extra aandacht vragen. Dan nnncn ze het best in samenhang met de didac- ^ek Worden aangeboden. De NLO's hebben ^ aardige ervaring in het toetsen van vakon- "herpen aan iiun functie voor het onderwijs, darmee is dan meteen een stukje integratie
gered.
^^ervolgens komt wat ik de specifieke pe- .Sogisch/algcmeen onderwijskundige vor- ^ '"g noem. Daarbij hoeven we niet moeilijk te ges integratie. Er moeten gewoon colle- „ Werkgroepen voor komen en wie dat ""Tl het even zo lang het maar goed
bCbeurt.
^^Het schoolpracticum dan. In vele plaatsen is dat geïntegreerd schoolpracticumbureau, dus '^eholen in de kaartenbak heeft. Dat is ^ geregeld en de begeleiding van de studen- ten is een zaak van samenvoegen van ervarin- gen. |
Het onderzoek is het laatste punt, maar ze- ker niet de sluitpost. De universitaire instituten hebben het onderzoek als expliciete taak en de NLO's (nog) niet. Dit verandert met de STC- nota of de HBO-wet. Dan is toegepast onder- zoek een mogelijke HBO-taak. Dit alles vraagt om coördinatie. Door wie? Wat kan dat sche- len als het maar gebeurt; door de universitaire instituten, denk ik, maar men zal wel een on- derzoeksstuurgroep moeten creëren met de drie partners er in, zo lastig is dat niet. Het doel is een gezamenlijke onderzoeksattitude van eerste-, tweede- en derde-graadsstudenten en hun docenten, elk op het eigen niveau en op het eigen gebied. Zo komt ook een goede samen- werking tot stand met het gehele onderwijs- veld, waarin de tweede en derde graders zich qua aandacht van de onderzoekers nogal eens tekort gedaan voelen.
Dit lijkt een wat andere benadering dan de polarisatie van Giesbers. En ja, het geheel zal wel arbeidsplaatsen kosten, maar daar ontko- men we denk ik niet aan. Ook niet als we anders hadden gestemd.
F. J. Krips
(lirecteur NLO 'Uhho Emmius'
Het naschrift bij bovenstaande bijdrage waar- toe de redactie mij uitnodigt, wil ik tot twee opmerkingen beperken.
1. Ik acht de beschuldiging van de lieer Krips dat ik 'heel lelijke dingen van de NLO's' gezegd heb ongefundeerd. Mijn uitspraak dat de universitaire lerarenopleidingen niet zo slecht, de NLO niet zo goed zijn als de minister denkt, is de constatering van een bij iedere deskundige bekende feitelijk- heid, geen beschuldiging.
2. Ik onderschrijf van harte een door de lieer Krips bepleit samenwerkingsmodel uni- versiteit-MO-NLO, zij het dat het ontwer- pen van zulk een model wat moeilijker is dan hij schijnt te denken. Argumenten zoals bijvoorbeeld samenhang van de lera- renopleidingen, concentratie van kennis en outillage etc. indiceren inderdaad een sa- menwerkingsverband tussen de drie ge- noemde instituten. Maar dan wel een sa- |
95 Pedagogische Studiën
-ocr page 104-
menwerking op basis van gelijkwaardig- heid, dit in tegenstelling tot het van de tafel vegen van de universitaire lerarenopleiding zoals dat gebeurt in de jongste ministeriële nota Inzake de Lerarenopleiding voor Af- gestudeerden van het WO. Kern van deze samenwerking zou moeten zijn dat waar het WO eindverantwoordelijkheid draagt voor de eerste fase benevens het onderwijskun- dig en vakdidactisch onderzoek, de NLO eindverantwoordelijk blijft voor de twee- de- en derde-graads lerarenopleiding, de MO voor de deeltijdse opleidingen, de drie opleidingen zouden moeten samenwerken op basis van gedeelde verantwoordelijk- heid met betrekking tot programmatische afstemming, nascholing, concentratie van kennis en outillage, scholing van school- practicumdocenten, doorstroming, toela- ting tot en afsluiting van de respectieve stu- diewegen, etc. Een kort naschrift staat nie' toe dat ik dit samenwerkingsmodel hier na- der uitwerk. De heer Krips moge echter uit deze summiere reactie concluderen dat zeker instem met zijn voorstel 'naar de mi- nister toe een goed alternatief te presente- ren dat bezuinigingen inhoudt, maar ook een aantal garanties'. |
J. H. G. I. Giesbers |
96 Pedagogische Studiën
-ocr page 105-
de Groot, Academie en Forum Over
onderwijs en wetenschap. Boom, Mep- Amsterdam, 1982, 280 pag., ƒ39,50, '^BN 90-6009-508-1.
De
die in 1984 zeventig wordt, beh(X)rt in Psv L daarbuiten tot dc meest prominente
1° onderwijskundigen. Zijn dissertatie
kripn '^'^nken van de schaker bezorgde hem in de
•ion^r" cognitieve psychologen een interna- bijna 2 ""cwel het proefschrift in 1965 al
gg P^ Jsar 'oud' was, verscheen in dat jaar toch nog dg "Selsc vertaling daarvan, terwijl het in 1978 nog druk""'^"'^ waard bleek om een tweede (Engelse) "leer d Methodologie 0961) is na
vj,.. " 20 jaar nog steeds een bijdetijdse sanien- aalw"^ de complexe methcxlologie van het swi- j^^'enschappelijk onderzoek.
nieuwe boek bevat 12 hoofdstukken eerder 'los' als artikel, oratie of rede tig J"'" gepubliceerd in de jaren 1971-1981. V(Kir jaar ^ P^hlikaties van De Grwit de laatste 10 Wig ^'jgchouden, bevat het boek niets nieuws, opni gedaan, kan met dit boek weer
de Methodologie heeft zij/hij ongetwijfeld b(,gj^en - met de (in ieder geval mij) altijd weer
inzichten van deze helder formulerende
auteur i. ""-"-"'en v
Q^f kennis maken co^j; Sfootheid van de auteur ligt m.i. meer in de II equcntig van dc methmie die hij in de behande- "^tcs"nderwerp t(K"past dan in zijn ideeën. In Uitg '^anse stijl worden dtxir hem de problemen zo dat elke geïnteresseerde (ontwik- kan V Pf'^'eemgebied
bcsigj^^*"'"- "claas is het ondoenlijk om in het korte ccgfj, een recensie recht te doen aan de genuan- Wggf. "^"^.en zorgvuldigheid waarmee Dc Groot ook
In h" nieuwste boek te werk gaat. gani^j ^' eerste deel van hel IxK-k staan dc (re)or- derw 'selectieproblematiek van het hoger on- 3ü jg ~ ''e Academie - centraal. De thema's zijn: het h^ (1945-1975), selectie in
ondg "ndcrwijs, herprogrammcring, landelijke ^cnvi ■ '^^^'"'^"'euwing, verbetering van het hoger on- aanng'^'^"'Nederland anno De Grwt weet zeer intgl|. maken dat menselijke individuen qua |
Vcrsgl^l"'"-' S^'e en meestal onoverbrugbare ben inli " ^'^""nen. In het welvarende Westen heb- '^iduen voldoende gelegenheid om hun intel- ligentie-plafonds te bereiken. De wetenschap moet het echter hebben van de hoogstbegaafden. Daar het bedrijven van wetenschap van vitaal belang is voor onze Westerse cultuur moetende minder begaafden zo weinig mogelijk de kans krijgen om ten koste van de meer begaafden de steeds schaarser en duurder wordende plaatsen in het wetenschappelijk bedrijf te bezetten. Daarom is selectie onvermijdelijk. De Ne- derlandse samenleving, is door haar sociopolitieke structuur (men denke aan de verzuiling en de invloed van het 'wishful' progresief denken) geneigd te 'ver- geten' dat de wetenschap drijft op een 'harde' intelli- gente inzet en niet op de 'zachte' a priori's van con- fessie en/of politieke ideologie. De Grixït is voor- stander van een gedifferentieerd horizontaal (hoger) onderwijssysteem waarin de meer en minder begaaf- den hun eigen plaats in meer en minder excellente onderwijs- en onderztwksinstellingcn kunnen vinden dixir middel van een 'natuurlijke' selectie. De Ver- enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben een dergelijk systeem. De vraag bij analyses als bo- venstaande is natuurlijk of men een amerikaansachtig systeem in huis kan halen zonder dat daarvóór een amerikanisering van de samenleving plaats vindt.
Ruim y/2 jaar geleden verschenen er kort na el- kaar twee interviews met de auteur in NRC1 landels- blad (l9-l-'8()) en Intermediair (8-2-'8()) waarin hij uitdrukkelijk stelt dat het gezond verstand van dc proefpersoon \oor hem een belangrijk uitgangspunt is v(X)r het doen van swiaalwetenschappelijk onder- Z(Kk. Mij distantieert zich van m.n. Linschotens kruistcx'ht tegen datzelfde gezond verstand in diens Idolen van de psyeholoog (Utrecht, 1964). In zijn Methodologie maakt(c) De Groot al heel aanneme- lijk dat het gezond verstand van de onderzoeker in het verlengde ligt van dat van de leek (en proetjx.'r- s(X)n). Dc Grix)ts originaliteit ligt m.i. in zijn [xigen om het gezond verstand van de wctcnscliapsbcix;fe- naar binnen de perken van het redelijke te houden. Het redelijke omvat meer dan harde wiskundige, logische en mctluxlologische wetten cn/of regels. Daarnaast is er nog een cognitieve ethiek nodig die de individuele en collectieve hebbelijkheden, wensdro- men, fantasieën, stokpaardjes, belangen, etc. van de wetenschapsbeoefenaars onder redelijke controle houdt. Dc regels van de ethiek heeft De Groot neer- gelegd in zijn conceptie van de z.g. 'minimale metho- dologie', het 'mechanisme' dat het wetenschappelijk gedrag van de beoefenaars van dc wetenschap zou m(x;tcn regelen als zij hun wetenschappelijke Pro- dukten op dc markt of beurs proberen te verhande- len. Ik gebruik hier beurs en markt i.p.v. forum, een begrip dat door De Gr(x>t in zijn Methodologie al |
^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 97
-ocr page 106-
geïntroduceerd is en dat hij in het tweede deel van het onderhavige boek grondig analyseert. De minimale methodologie wordt beheerst door waarden als ob- jectiviteit, logisch redeneren, helderheid van uitdruk- king en intellectuele eerlijkheid, die het mogelijk ma- ken dat kennis kan worden getoetst. De concrete spelregels die uit deze waarden afgeleid kunnen wor- den, moeten bijdragen om het ideaal waardoor het forum geleid zou moeten worden te verwezenlijken. Dit ideaal lijkt simpel: streef naar een rationele intel- lectuele consensus. Hoewel De Groot de formulering van het ideaal ontleent aan een artikel van de be- kende fysicus en wetenschapsfilosoof John Ziman, staat ook hier natuurlijk het gezond verstand van de leek weer model. Immers: als deskundigen elkaar tegenspreken zijn leken niet geneigd hen au sérieux te nemen!
Waarom is het zo belangrijk dat het forum goed functioneert? Omdat volgens De Groot individuele wetenschapsbeoefenaars in die zin beperkte wezens zijn dat 'hun' kennis van een bepaald gebied voorna- melijk door andere beoefenaars verzameld en ge- toetst is. De wetenschapsbeoefenaar die kennis ge- bruikt kan in haar/zijn eentje meestal niet deze ken- nisproduktie naar waarde schatten. Voor het laatste zou het Forum (De Groot schrijft het graag met een hoofdletter) - idealiter de verzameling van alle we- tenschapsbeoefenaars op een bepaald gebied - moeten én kunnen zorgen. Het Forum zou elk we- tenschappelijk Produkt met empirische en rationele middelen moeten 'wegen" en als het ware van een koers moeten voorzien. De Groot constateert en analyseert met spijt dat het Forum en de fora in de psychologie en andere sociale wetenschappen niet functioneren op de wijze als hij in zijn visie conci- pieert. Oorzaken? Een zeer belangrijke is het feit dat 'creativiteit" (in dc praktijk vaak moeilijk te onder- scheiden van overbodige en vruchteloze 'nieuwheid') zowel maatschappelijk als wetenschappelijk beloond wordt. Deze creativiteit leidt in de sfxnale weten- schappen tot - volgens De Groot - een groot aantal onnodige divergenties in 'scholen', stromingen, 'me- thoden' en begripsvorming. De functie van het forum zou in onze tijd van overmaat aan alles (wetenschaps- beoefenaars, studenten, publikaties, visies, (mini-)theorieën, specialismen, etc.) vooral moeten bestaan in het saneren van de markt, d.w.z. onnodige divergenties verwijderen (bijvoorbeeld door stan- daardisering van begrippen) en schijnkennis snoeien om echte kennis te laten groeien. |
Veel van wat De Grtxit in deel II van het boek aan dc orde stelt, komt pedagogen bekend voor. Brczinka heeft in zijn Grundbegriffe tier Erziehungswissen- schaft en Metatheorie der Erziehung op een vergelijk- bare wijze geprobeerd om in de pedagogiek orde op zaken te stellen. Hoe groot het gelijk ook is, dat De Groot en Brezinka vaak aan hun kant hebben, toch zitten de meeste wetenschapsbeoefenaars niet op dit gelijk te wachten. Het gaat in de wetenschap toch vooral ook om het verzinnen van toetsbare intelli' gente theorieën. Als die er zijn - zoals bijvoorbeeld in de natuurwetenschappen - dan gedragen het Foruif en de fora zich ook veel intelligenter. Een interes- sante vraag die dan voor de hand ligt is: Zijn sociale wetenschappers minder intelligent dan natuurwe- tenschappers? Of moeten we aan deze vraag een andere laten voorafgaan: Is de sociale werkelijkheid intelligenter dan de natuur?
De Groots boek lijkt me voor gebruikers van en geïnteresseerden in wetenschap interessanter dan voor de beoefenaars zelf. Hij legt niet alleen op be- grijpelijke wijze de zin en onzin van het bedrijf uit. maar ruimt bovendien voor dezelfde gebruikers en geïnteresseerden een belangrijke plaats in binnen zijn 'theorie' van de z.g. akkoordlheorie. De laatste houdt grofweg in dat sociaalwetenschappelijke theorieën zowel aanvaardbaar moeten zijn voor de beoefenaars als de gebruikers (en geïnteresseerden in) van we- tenschap. Wordt hiermee iets nieuws beweerd of vvi' hij in andere formuleringen hetzelfde als wat gees- teswetenschappelijke pedagogen (nog) steeds (tever- geefs?) proberen? Ik hoop dat De Groot nog de tijd heeft om dat verder uit te werken.
Dc Academie zal in de komende jaren naar f' aanneem een face-lift ondergaan, niet als gevolg van rationele (deskundige) discussies waar Dc Groot zo n groot voorstander van is, doch veeleer als resultante van de slechte economische en financiële positie van dc staat, die het merendeel der wetenschapsbeoefe- naars van een broodwinning voorziet. De laatste 'S een belangrijke voedingsbodem voor het gezond verstand, waardoor m.i. rationaliteit altijd de gevan- gene van andere dan rationele a priori's dreigt worden. Terecht verzet De Groot zich tegen de^e dreiging. Helaas is het een illusie te veronderstellen dat je aan de gevangenschap kunt ontsnappen en daardoor is het 'rationeel' je af te vragen welke vorn' van gevangenschap het dragelijkst is. Kortom: nie' rationele a priori's zijn onontk(ximbaar. Wellicht /yf deze te formuleren in een minimale antropologie minimale maatschappijtheorie.
Samenvattend: het bock is meer dan de moeit''' waard.
J. ricK' |
98 Pedagogische Studiën
-ocr page 107-
Redactioneel
■^et ingang van 1 februari 1984 is de samen- stelling van de redactie en de redactieraad als
^olgt gewijzigd:
^e huidige redactiesecretaris heeft in ver- band met een benoeming als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen zijn func- '|e neergelegd. Hij blijft als lid van de redac- ^eraad actief betrokken bij Pedagogische Stu-
S. de Witt is bereid gevonden het redac- "2-secretariaat over te nemen. Hij heeft reeds eerder (van 1971 tot 1975) het redactie-se- ^'^'^'ariaat onder zijn hoede gehad, terwijl hij 'idien zeer nauw bij het tijdschrift betrokken is gebleven, zowel als lid van dc redactie (van '5 tot 1979) als ook als lid van de redactie- (van 1979 tot heden), lid meegedeeld zijn
^ "laatschap van de redactieraad, na vele jaren ^'-^rbondenheid aan Pedagogische Studiën, belMndigen.
T
spijt van de redactie trad als gevolg van de in november jl. ernstige vertraging j kopij-verwerking van dit blad, waar-
oor de laatste nummers later verschenen dan geh!'^"^' -'n^'-^'' gevolgen
voor de verschijningsdatum van dit
"Ummer.
'"■^'"'"""icniurkl Ondcnvijsdocummtatie
18 en 19 april 19S4 organiseren de Stich- ^^Xir Onderzoek van het Ondenvijs {SVO) Riji, ^^kgroep Onderwijskunde van de ^JKsuniversiieit Utrecht (VOU), in samen- Dj^ "8 met de Commissie Onderwijskundige ^.^cumcntatie (Ministerie van Onderwijs, Bel- ^ocu '"f^foiii'iemarkt over Ondcrwijs- 'UtreT"''"''"' Rijksuniversiteit te
ver^ I '^'-'Trumgebouw Zuid). Dit is een in ^^ Antwerpse Documentatie Dagen
niQ betracht zal worden een zo volledig beeld te geven van de mogelijkheden |
op het gebied van de onderwijsdoeumentatie in al zijn facetten.
Een groot aantal instellingen en bedrijven die diensten verlenen ten aanzien van de on- derwijsdoeumentatie in de breedste zin van het woord, zullen aan deze informatiemarkt deel- nemen. Naast de (nog) niet geautomatiseerde onderwijsdocumentatiebestanden zullen ook on-line systemen gedemonstreerd worden zoals ADION, IPB, PARAC, FRANCIS, ERIC, EUDISED, e.a. Het ligt tevens in de bedoeling een aantal soft-ware pakketten ten behoeve van bibliotheek- en documentatie- doeleinden op mini- en microcomputers te de- monstreren.
Op beide dagen zullen korte lezingen ge- houden worden waarin de deelnemende in- stanties de mogelijkheden van hun specifieke dienstveriening op het gebied van de onder- wijsdoeumentatie uiteen zullen zetten.
De R.U. Utrecht is gemakkelijk zowel per openbaar als per eigen vervoer te bereiken. De toegangsprijs zal ƒ 10,-bedragen. Via de me- dia en op aanvraag zal tezijnertijd gedetailleer- der informatie gegeven worden.
Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: SVO Den Haag, Pletterijkade 50, 2515 SH Den Haag; telefoon: 070-K2 43 2I tst. 26.
Onderwijs in druk
De organisatoren van de 'Informatiemarkt Onderwijsdoeumentatie" willen u tevens atten- deren op het symposium 'Onderwijs in Druk'.
Dit symposium wordt gehouden op 18 en 19 april 1984 te Utrecht in Transitorium 2 in de Uithof.
'Onderwijs in Druk' is een symposium over de vele kanten aan het vervaardigen van druk- werk voor het eigen onderwijs. Gericht op do- centen en hun medewerkers. Lezingen, poster- presentaties, e.xpositie en demonstratie van ap- paratuur, discussies en workshops. Een pakket van praktijkgerichte informatie.
Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: secretari- aat Ondenvijs in Druk, telefoon: 030-53 1314. |
^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 99
-ocr page 108-
Studieconferentie over audiovisuele vorming in voortgezet onderwijs
Uitbreiding en verbetering van de audiovisuele vorming van leerlingen in het Voortgezet On- derwijs staat centraal tijdens een tweedaagse studieconferentie (donderdag 24 en vrijdag 25 mei a.s.) aan de Katholieke Universiteit Nij- megen, vooral bedoeld voor beleidsfunctiona- rissen van overheid en van onderwijsverzor- gende en -ondersteunende instellingen. Orga- nisatoren zijn het Centraal Overleg voor Au- diovisuele Media (COVAM), het Landelijk Ondersteuningsinstituut voor de Kunstzinnige Vorming (L.O.K.V.), in samenwerking met de Stichting Leerplanontwikkeling en de Katho- lieke Universiteit Nijmegen.
Via audiovisuele vorming wil men scholieren leren omgaan met de bekende audiovisuele media (film, televisie, radio e.d.), waaronder begrepen het zélf vervaardigen van produkties. Volgens COVAM en LOKV is het noodzake- lijk deze optimaal in het voortgezet onderwijs te introduceren en uit te breiden. Tijdens de conferentie in Nijmegen presenteert men een inventarisatie van huidige methoden en deel- leerplannen: aan de hand hiervan wil men na- gaan welke maatregelen nodig zijn voor ver- dere leerplanontwikkeling, onderwijsbegelei- ding en opleidingen. Ook komt aan de orde wat de overheid zou moeten doen om audiovisuele vorming als volwaardig leergebied een plaats te geven in het onderwijs.
Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: COVAM, Postbus 30, 3870 CA Hoevelaken (t.a.v. de heer J. H. A. Simhoffer), tel.: 03495-3 42 14.
Inhoud andere tijdschriften Info
15e jaargang, 1984, nr. 1
De Open Universiteit tweede kansonderwijs? door W. Boerkamp
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 12
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 1961-1980, door C. M. van Rijswijk De omgeving in (ortho)pedagogisch perspec- tief, door J. D. van der Ploeg |
De omgeving in (ortho)pedagogisch perspec- tief, door P. A. de Ruyter De theorie van de kundige ingreep, door J- Rispens
Theorie en Praxis in de orthopedagogiek, door H. Baartman
De paradox van de theoretische hulpverlening, door S. Miedema
Leerproblemen als opvoedingsproblemen, door L. M. Stevens
Leerproblemen als opvoedingsproblemen? door J. J. Dumont
Prof. dr. D. Zuithoff met emeritaat, door A- van Gennep
Ontvangen boeken
Dort-Slijper, M.K. van. Grammatica in het ba- sisonderwijs. Martinus Nijhoff, Leiden, 1984, ƒ 37,50.
Franssen, H. A. M. en N. A. J. Lagcrwcij (red.). Onderwijskunde in ontwikkeling. Edu- caboek, Culemborg, 1983, ƒ 45,-.
Jansen, F., Veranderend leerkrachtgedrag ci' sociale ontwikkeling van leerlingen. SVO-reekS 73, Flevodruk, Harlingen, 1983, ƒ37,-.
Rosendaal, B. W., H. P. Stroomberg, H. J. M' van der Zee (red.). Opleiden, leren en werke"- Boom, Meppel, 1983, ƒ26,50.
Stroomberg, H.P., H.J.M. van der Zee, B. VV- Rosendaal, Leren van volwassenen. Conlourci' van een didactiek. Boom, Meppel, 1983- ƒ 27,75.
Veen. T. van der. Differentiatie: van waarom l<>' hoe. Van Gorcum, Assen, 1984, ƒ 39,90.
Ontvangen rapporten
Damhuis, R., K. de Glopper, H. Wesdorp,//<"' opstelonderwijs. Stelvaardigheid in hel voortg^' zet onderwijs: theorie en praktijk. Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van U.V.A., Amsterdam, ƒ 18,-. |
100 Pedagogische Studiën
-ocr page 109-
Ten geleide
l^^'^^'^ijsvernieuwingsprojecten wordt veel ' arbeid en creativiteit gestoiien. Vernieu- ri h^- onderwijs bepaalt steeds meer de nie/'"^ ^an het onderwijsbeleid. Daarom is het ■en dat beleidvoerders graag
zich' onbevooroordeeld, in-
fect verkrijgen in de resultaten en ef-
om i" vernieuwingsprojecten. Dit te meer rim meeste van die projecten een expe- vra^"'^''^ of voorbeeldfunctie hebben: de We ri K^ "meestal of wat in een bepaald project aan voor algemenere invoering in
der^^"^'^'"^ komt. Verantwoord evaiuatie-on- doeli^'^'^ heeft daarom verder strekkende be- "Igen dan informatie te geven over wat er bcrn bereikt is. Juist aan de
""e'evantie schort het echter nogal eens, ond'*onderzoek naar het gebruik van blijkt. Ligt dat aan het ^^^ "atie-onder/.ock zelf," zodat een deel van WeoT" ""'''-'■■''-oek naar onderwijs bestede geld fegegooid lijkt, of zijn er andere factoren in evai'''^'^.'^ En welke kant moeten we op met üoK '"'^-onderzoek om de resultaten en het Vra„ daarvan te verbeteren? Dat zijn de dag de auteurs van dit nummer van Pe- üito^'.'^h^ Studiën zich stellen. Zij komen tot
j^jopcndc standpunten, lenj" '''' 'okaliseert de problemen bin- De. "Methodologie van evaluatie-onderzoek, ''eschrr^"^'^^ aanpak van dat onderzoek, die hij naiij op twee pijlers: de operatio-
dat ij heoogde doelen en effecten zo-
opgg^" borden vastgesteld of ze inderdaad zi jn expej^'^^"' '^n het gebruik van een (quasi-) tieve onderzoeksopzet om alterna-
uitsiyj ''"ngen optreden te kunnen
^oldo hlijkt echter volgens hem niet te |
Wordc^' wanneer de beoogde doelen niet Verijl • ^'^'^^aliseerd kan met deze opzet geen greert^j"® borden gegeven. Van de Grift inte- Cüssjg '^'»arover ontstane methodische dis- ^or aan het klassieke model twee ele- menten toe te voegen: er moet een theoretisch verband worden gelegd tussen de beoogde doelen en de activiteiten die worden uitgevoerd om die doelen te bereiken, en gecontroleerd moet worden of die activiteiten inderdaad zijn uitgevoerd (implementatie-onderzoek). Daarmee blijft hij binnen de opvatting dat on- derwijsvernieuwing moet berusten op de ade- quate toepassing van wetenschappelijke the- orieën, en dat zulke toepassing ook rationeel is - een opvatting die door Karstanje van vraag- tekens wordt voorzien. Maar vooral leidt zijn exclusieve gerichtheid op de methodologie er- toe dat de evaluator gezien wordt als een onaf- hankelijk en onbevooroordeeld deskundige, die boven de partijen staat, zodat de bruik- baarheid van evaluatie-gcgevcns voornamelijk alliangt van de methodische kwaliteit van het onderzoek.
Op dit punt schetst Sclurrcns de situatie an- ders. Opzet en uitvoering van het onderzoek zijn niet alleen problemen voor de evaluator. I let onderzcK'k wordt immers uitgevoerd in een beleidsmatige en organisatorische context waarin met dat onderzoek belangen zijn ge- moeid. Het belang en de consequenties van een vernieuwingsproject voor het onderwijsbeleid kunnen omstreden punten zijn (zie b.v. de middenschoolprojecten). De direct betrokke- nen in het onderwijs hebben ook belangen bij de resultaten van het onderzoek. Die laatste groep beschikt over een zekere macht: zonder hun medewerking is onderzoek niet mogelijk. Ervaringen in landelijke innovatieprojecten leren dat deze macht er vaak in resulteert dat de betrokkenen grote invloed krijgen op vorm en inhoud van het onderzoek: zij vragen bijvoor- beeld een positieve opstelling van de onder- zoeker, of verbieden bepaalde onderzoekswij- zen en -vragen. Daardoor kan het onderzoek 'onschadelijk' worden gemaakt, treedt immu- nisering op. Onderzoek waarin de betrokkenen een belangrijke inbreng hebben wordt vaak verdedigd onder verwijzing naar methodolo- gieën gebaseerd op hermeneutiek of naar ac- tieonderzoek. Ongeacht eventuele verdere merites van zulke benaderingen constateert Scheerens dat ze onvoldoende verweer bieden
Evaluatie-onderzoek en onderwijsvernieuwingsbeleid |
^ ^''"Soguche Studiën 1984 (61) 101-103 Pedagogische Studien 101
-ocr page 110-
tegen immunisering, zodat ondereoek een on- voldoende kritisch karakter krijgt. Hij raadt dan ook aan terug te keren naar de klassieke opvatting en daarbij de context van het onder- zoek zó te beïnvloeden dat het onderzoek on- gestoord kan verlopen en niet tot een politiek probleem kan worden.
Scheerens zoekt dus de problemen met na- me in de context waarin het onderzoek plaats vindt: de scholen, de politieke situatie. Hij ont- kent dat de klassieke onderzoeksbenadering zélf aanleiding zou kunnen zijn tot problemen, met andere woorden: dat in die benadering al een idee over 'goed onderwijs' zou zijn inge- bouwd dat kan botsen met de doelen van de vernieuwing. Die stelling is nu juist het uit- gangspunt van Karstanje. Volgens hem is die klassieke opvatting toegesneden op kleinscha- lige innovaties, waarbij over de beoogde doe- len consensus bestaat en het dus niet moeilijk is deze te operationaliseren. Grootschalige inno- vaties echter kunnen niet adequaat beschreven worden vanuit een consensusmodel: de theorie over innovatieprocessen laat zien dat ze eerder kunnen worden beschreven als complexe poli- tieke processen waarin posities conflicteren en machtsstrijd verbonden wordt met ideeën over wat goed onderwijs is. In zulke situaties is een exact vaststellen van de beoogde doelen niet altijd mogelijk of zelfs wenselijk, cn is ook een 'rationele' besluitvormingsprocedure in het beleid problematisch. Het beleid wordt een kwestie van strijd. Ih die strijd wordt ook de evaluator betrokken. Houdt hij zich aan de klassieke evaluatieprocedures, dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel zijn onderzoek zal ten opzichte van het beleid slechts een marginale rol kunnen spelen bij gebrek aan duidelijke evaluatieobjecten, ofwel de onderzoeker kiest zelf een operationalisatie, die dan dikwijls een conserverend karakter heeft ten opzichte van 'oude' doelstellingen (die immers het best be- kend zijn), zodat de doelen van de innovatie een 'waarde-omkering' ondergaan. Karstanje pleit er voor de evaluatiemethode aan te passen aan de aard van het innovatieproces. Bij grootschalige innovaties betekent dit dat de conflicterende gezichtspunten alle aan de orde moeten kunnen komen. Wanneer de onder- zoeker poogt een beschrijving van het krach- tenveld te geven kan dit de onafhankelijkheid van zijn positie ten goede komen. |
Een belangrijk punt bij Karstanje is de stel- ling dat beleid ten aanzien van innovaties vaak niet zo rationeel verioopt als in het klassiek^ model verondersteld, en dat daarom de resul- taten van evaluatie-onderzoek in dat belei'' niet erg sterk meespelen. Deze opvatting word' door Van den Berg en Hoeben gedeeltelij'' ondersteund, zij het dat zij tegenovergesteld^ conclusies trekken. Zij presenteren de resulta' ten van een onderzoek naar het verband tusse" procedures van besluitvorming, methodisch^ benaderingen in evaluatie-onderzoek, en he' gebruik van resultaten van het onderzoek in besluitvorming. In de door hen onderzocht^ curriculum-ontwikkelingsprojecten (klein' schalige projecten dus, in termen van Kaf' stanje) blijken onderzoeksresultaten het mces' gebruikt te worden waar een "rationele" bC' sluitvormingsprocedure (in tegenstelling tot een 'incrementele') samengaat met een tcci'' nische (klassieke) evaluatiebenadering. Als re- denen daarvoor dragen zij aan dat in zulk be- leid de beoogde doelen helder zijn, dus gemald' kelijk te concretiseren, dat de resultaten vai^ onderzoek worden onderworpen aan critens van geldigheid en betrouwbaarheid, en dat d"-' gerapporteerde informatie een voors pellen'' en/of verklarend karakter heeft. Op grond va" dit resultaat doen zij de aanbeveling de klas- sieke evaluatie-benadering te hanteren, komen daarmee dicht in de buurt van hc' standpunt van Scheerens. In complexe, groot- schalige situaties moet de onderzoeker er naa' streven de beslisproblemen cn de informatie- behoefte van te voren zo helder mogelijk t^ krijgen, inplaats van Karstanje's aanbevelingt*^ volgen om de verschillende standpunten kaart te brengen. Dit impliceert de aanbeveling voor rationele en niet voor incrementele he' sluitvormingle kiezen. Wordt de onderzoek'^'^ met onoverbrugbare controverses geconfron- teerd, dan moet een benadering volgens he' 'weddenschapsmodel' worden gevolgd. Va" den Berg en Hoeben ontkennen dus dat voo' de klassieke benadering consensus over docle"^ een vanzelfsprekend uitgangspunt zou zijn-
Het scala van vraagstukken die aan de han" van de problemen met evaluatie-onderzoek het gebruik ervan aan de orde kunnen worde" gesteld, is met deze bijdragen zeker niet uitg'^' put. Zo zou de discussie tussen Scheerens e" Karstanje over de vraag of klassiek evaluatie' onderzoek een conserverende bias heeft, l"-' halve op het niveau van wat er feitelijk in allef' lei projecten gebeurd is, ook op het kennisthe' oretisch niveau moeten worden gevoerd, ^e" |
102 Pedagogische Studiën
-ocr page 111-
^^Pect van alternatieve benaderingen dat door ^cheerens nu expliciet tussen haakjes is gezet.
zou de vraag naar de politieke rol van de ^^aluator uitgediept kunnen worden. Voorts ^ou nagegaan kunnen worden welke empiri- samenhangen er zijn tussen het gebruik ^an onderzoeksresultaten enerzijds en de opzet ^an evaluatie-onderzoek anderzijds. Hierover nog onvoldoende bekend. Hoe dit ook zij, wij menen dat door de auteurs van dit nummer voldoende vragen op tafel gelegd zijn om de discussie over evaluatie-onderzoek op het ter- rein van de onderwijsvernieuwing een stap vooruit te brengen. |
Voor de redactie W. L. Wardckker J. M. G. Lenne |
Pedagogische Studii^n 103
-ocr page 112-
W. VAN DE GRIFT
Centrum voor Onderwijsonderzoek van de
Universiteit van Amsterdam
1 Inleiding |
Evaluatie-onderzoek' heeft zich in het recente verleden mogen verheugen in de aandacht van de Nederlandse onderwijswetenschappers. De eerste evaluatierapporten van de grote onder- vvijsvernieuwingsprojecten die in het begin van de zeventiger jaren zijn gestart, zijn inmiddels verschenen en hebben op niet altijd gelukkige wijze de dagbladpers gehaald (cf. Stokking & De Vries, 1981; Van den Berg & Weiten, 1981). Ook van recenter gestarte onderwijs- vernieuwingsprojecten, zoals het Mavo-pro- ject, het Landelijk Leerplaatsenproject, de nieuwe Basisschool, en enkele experimenten Middenschool zijn inmiddels evaluatierappor- ten verschenen (cf. Creemers, 1977; Boersma & Van Viersen, 1979; Wagenaar, Van Kessel & De Vries, 1979; Van Viersen & Boersma. 1980; Bosman, Van de Grift & De Jong, 1981; Van de Grift & De Jong, 1981; De Vries, 1982; Van Eek & Lington, 1982; Coopmans, 1982; Van Veldhuizen & Span, 1982; Van de Grift, De Vries & Baltzer, 1983). Daarnaast verschenen meer beschouwende publikaties over evaluatie-onderzoek. We kunnen hier denken aan besprekingen van uitgevoerde evaluatie-onderzoekingen. De externe evalu- atie van het Innovatieproject Amsterdam werd in een forum besproken en in de Informatie- bladen van de Rijksuniversiteit Groningen werd hiervan verslag gedaan. Slavenburg be- sprak het evaluatie-onderzoek van het GEON-project (cf. Slavenburg, 1982). Be- halve besprekingen van uitgevoerde evaluatie- onderzoekingen werden er ook meer algemeen beschouwende artikelen over evaluatie-onder- zoek gepubliceerd. Van de kant van de Stich- ting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) verscheen een memo over de achtergronden en uitgangspunten voor beleidsvoering bij evalu- atie-onderzoek (cf. SVO, 1980). In 1981 ver- scheen de bundel 'Aspecten van Leerplan- evaluatie', een bundel voordrachten en papers naar aanleiding van het 10-jarig bestaan van het CITO (cf. Weeda, 1981). Het Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam onderzocht de mogelijkheden en beperkingen voor een instituutsprogramma over evaluatie-onderzoek in het onderwijs (cf- Bos et al., 1982). Ook op minder institutioneel georganiseerde wijze behandelden onderzoe- kers onlangs evaluatiethematieken (Van Grift, 1981; Stokking, 1982; Hofstee, 1982)- Op het eerste gezicht lijken de behandelde onderwerpen over evaluatie-onderzoek divers- De Groot (1981) bespreekt enkele zorgwek- kende verschijnselen in de praktijk van evali'- atie-onderzoek en stelt als remedie een pro- bleemgerichte benadering voor. Stokking (1982) geeft een introductie in de bestaandi-' evaluatiemodellen. Creemers (1981) laat zien dat deze nauwelijks gebruikt worden. Hofstc»- (1982) meent enkele pseudodilemma's M evaluatie-onderzoek op te ruimen en stelt ecn nieuw evaluatiemodcl voor. Stokking (1983) vervolgens verbaasd over het door Hofstee on- dernomen opruimwerk en is teleurgesteld i" Hofstees alternatief. Van de Grift (1981) gaal in op de problematiek van de verschillend'-' kennisbelangen bij evaluatie-onderzoek i-'n Meijer (1981) gaat in op meta-evaluatie. Bi-'n aantal thematieken keren in deze publikati»-''' regelmatig terug: de bruikbaariieid van de re- sultaten van evaluatie-onderzoek; het jarg"n van de evaluatie-onderzoekers en de kwalif-''' van evaluatie-onderzoek. Er is duidelijk aan de hand met evaluatie-onderzoek. In di' artikel zullen we stil staan bij enkele reccn' onderkende problemen bij summatief evaln' atie-onderzoek. We beperken ons hierbij to' evaluatie-onderzoek waarin gebruik gemaak' wordt van het experimentele model.
2 Summatief evaluatie-onderzoek: een karak' teristiek
De eerste ontwikkelingen in evaluatie-ondC' Pedagogische Studiën 1984 (61) 104-115
Problemen bij summatief evaluatie-onderzoek |
104 Pedagogische Studiën
-ocr page 113-
^oek dateren uit de twintiger jaren, toen Ame- "kaanse onderzoekers geïnteresseerd raakten 'n het meten van leerlingprestaties. In deze Periode hadden de evaluatie-onderzoekers Srote aandacht voor testtheorie, testtechnolo- en het vervaardigen en preciseren van •^"^etinstrumenten voor het vaststellen van eerlingprestaties. Aan de onderwijspro- ëfamma's zelf werd door de evaluatie-onder- zoekers geen aandacht besteed (cf. Cronbach, ''^63;Tyler, 1969,399). In de periode na 1940 ontstond een grotere belangstelling voor ho- ë^re cognitieve cn affectieve doelstellingen van onderwijs (cf. Tyler, 1949). Met name het ^erk van Tyler staat dan centraal. Tyler vatte ^''aluatie op als het proces waarin bepaald ^ordt in welke mate de onderwijsdoelen wer- . "^''jk bereikt worden door het curriculum en 'nstructieprogramma (cf. Tyler, 1949, 105 Na de lancering van de Russische sputnik ontstond in de Verenigde Staten vcr- ^"gde aandacht voor de ontwikkeling van ^"rricula wis- en natuurkunde cn vwm' cvalu- j"'e-ondcrzoek naar het effect hiervan (cf. Ty- '969, 1). Dit kwam ook tot uitdrukking in "'euwe bijdragen over de methodologie van '^^aluatic-onderzoek. We denken hier met na- aan het werk van Cronbach (1963), Scriven ' Bloom (1969).
^ 'n Nederland kreeg men pas veel later aan- ^cht Voor evaluatie-onilcrzock. Pas in de '^cxle helft van de vijftiger en zestiger jaren ^^ani bij de psychologen een ontwikkeling van 1 gyjï'j' schooltoetsen o]! gang (cf. De Groot.
^^valu;' stren:
In
? periode raakt met name in de psy- bur..«^'? evaluatie-onderzoek inge-
CV:
^^•"ueren van methoden en/of concrete pogin- ,1 " 'het gedrag van medemensen systema- te beïnvloeden' (cf. De Groot, 1981, 20). on zeventiger jaren kreeg evaluatie-
j ^'"/(x^k in Nederland ccn steviger voet aan 197«'""^ (cf. Van Calcar, 1976; Slavenburg, Hjj^l'Appelhof, 1979; Stokking & De Vries, |
sum'^' probleem dat ten grondslag ligt aan Tiatief evaluatie-onderzoek is in de woor- den van Tyler en De Groot al aan de orde geweest. Weiss formuleerde het als volgt: 'How weil is the program meeting the purposes for which it is established?' (Weiss, 1972, 2).
Üe Groot definieert in deze periode
atie-onderzoek als: 'het methodisch en
8 empirisch-wetenscliappelijk, dus strict
I, .^'^c'icf nagaan, in hoeverre dc mctliode van
l^^'nvbeding het gewenste effect heeft (ge-
J Groot, 19.59, 137, toevoeuing in het
"f'gineel).
De klassieke aanpak van dit probleem be- staat in het beantwoorden van twee deelvra- gen: (in hoeverre) worden de doelen van een onderwijsvernieuwingsprogramma bereikt?; en is het bereiken van deze doelen toe te schrij- ven aan het programma?
De eerste deelvraag wordt behandeld door het meten van de effecten, die men van het programma verwacht. Daartoe worden eerst de van het programma te verwachten effecten geoperationaliseerd. Op basis hiervan wordt een meetinstrument geconstrueerd, waarmee men deze effecten kan vaststellen. Nadat het meetinstrument tot tevredenheid onderzocht is op validiteit cn betrouwbaarheid is het klaar voor afname.
De tweede deelvraag wordt aangepakt door gebruik te maken van het e.xperimentele mo- del. In dit model wordt gewerkt met twee groe- pen, die beide onderzocht worden: een expe- rimentele groep cn een controlegroep. Beide groepen worden at random (d.w.z. door het lot) samengesteld-. De experimentele groep ondergaat het programma, cn dc controle- groep niet. Vervolgens wordt het geconstru- eerde meetinstrument bij beide groepen zowel voor tie start vanjiet programma, als na atloop van het programma, afgenomen. Daarna wor- den de verschillen tussen beitle groepen voor deze metingen vastgesteld. 1 Iet programma wordt als succesvol gezien, wanneer de experi- mentele groep meer betekenisvolle verbeterin- gen scoort ten opzichte van de beginmeting als de controlegroep.
Dit experimentele model is in wetenschap- jielijk opzicht een erg effectieve manier van werken. Door de grote rol die het toeval speelt in de samenstelling van beide groepen, worden verreweg de meeste mogelijkheden geëlimi- neerd dat andere factoren dan het programma de oorzaak zijn van het optreden van de ge- meten effecten. Programma-externe factoren, zoals rijping, programma-onatliankelijke cog- nitieve ontwikkeling van de personen in heide groepen, maatschappelijke en lokale belem- merende en bevorderende factoren, testarte- facten, meetfouten en selectieve drop-out van personen in beide groepen zijn in dit experi- mentele model bijna perfect onder controle (cf. Cook & Campbell, 1979; 37 ff.). |
Pedagogische Studii^n 105
-ocr page 114-
Zo rondom 1930 werd in een aantal studies die gedaan werden in de Hawthorne fabrieken van de Amerikaanse Western Electric Com- pany een belangrijke factor ontdekt, die met dit experimentele model niet onder controle bleek te zijn. Onderzoekers ontdekten dat de aan- dacht en de aandacht alleen, die aan de onder- zochte personen besteed werd in de experi- mentele conditie verantwoordelijk was voor een verhoging van de effecten. Deze effectver- hoging noemen we sindsdien het 'Hawthome- effect'^. Deze ontdekking leidde tot een bijstel- ling van het experimentele model. In de oor- spronkelijke versie van het experimentele mo- del onderging de controlegroep geen enkele behandeling. Om het Hawthorne-effect onder controle te houden werd aan de controlegroep een 'placebo'-programma aangeboden. Beide groepen kregen nu extra aandacht, zodat aan- dacht geen verklaring meer kon vormen voor de gemeten verschillen tussen de resultaten van de controlegroep en de experimentele groep.
We hebben nu een onderzoeksopzet voor- liggen waarmee de klassieke dubbele vraag van summatief evaluatie-onderzoek op een bevre- digende wijze beantwoord kan worden"*. Toch vindt men deze opzet voor summatief evalu- atie-onderzoek maar zelden terug in de versla- gen van summatief evaluatie-onderzoek. In de meeste situaties waarin een evaluatie-onder- zoeker zijn werk moet doen, doen zich name- lijk nogal wat praktische problemen voor, waardoor met name het experimentele model niet volledig gerealiseerd kan worden. Bij deze praktische problemen staan wc in de paragraaf kort stil.
3 Problemen mei de uitvoering van summalief evaluaiie-onderzoek
De situatie waarin een evaluatie-onderzoeker zijn werk moet doen laat zich beter karakteri- seren als een turbulente actiesituatie dan als een 'clean and tidy' experiment. De veldsituatie brengt voor een evaluatie-onderzoeker talrijke problemen met zich mee, die zijn collega in het laboratorium niet heeft (cf. SVO, 1980, 25 ff.). Daarom is het evalueren van onderwijsver- nieuwingsexperimenten een van de moeilijkste onderzoeksondernemingen (cf. De Groot, I98I, 12). We kunnen deze uitvoe- ringsproblemen bij summatief evaluatie-on- derzoek indelen naar de soorten gevolgen die ze hebben voor het werk van de evaluatie-on- derzoeker: gevolgen voor de conceptualisering van de doelen van het programma; gevolgen voor de dataverzameling en gevolgen voor de onderzoeksopzet. |
De conceptualiseringsproblemen vinden hun wortels vooral in de vaak geconstateerde vaag- heid van de programmadoelen (cf. Tyler, 1949, 113; Bloom, 1969, 26 ff.; Weiss, 1972). Daar- door is het vaak moeilijk om de doelstellingen te operationaliseren tot objectief constateer- bare effectvariabelen. Weeda stelt in dit ver- band voor om de evaluator reeds in de begin- fase van een leerplanontwikkelingsproject te laten participeren in de ontwikkeling. Dan kan de evaluator erop toezien dat de evaluatiecri- teria operationaliseerbaar geformuleerd wor- den (cf. Weeda, 1981, 71). Ook bij andere auteurs zijn voor deze problematiek suggesties te vinden (cf. Bloom, 1969; Weiss, 1972).
De problemen met de toegankelijkheid van de databronnen komen veelal voort uit de be- dreiging die de resultaten van evaluatie-onder- zoek kunnen vormen voor het voortbestaan cn de eventuele verspreiding van het geëvalu- eerde project. Evaluatie-onderzoek vindt im- mers veelal plaats in een ingewikkeld samen- spel van conllictucrende belangen (cf. Van de Grift, 1981). Deze situatie brengt evaluatie- onderzoekers ertoe om zich in tal van bochten te wringen om de mogelijkheid van dataverza- melen veilig te stellen. De meest voorkomende 'bochten" zijn: evaluatie-onderzoekers probe- ren duidelijk te maken, dat evaluatie 'eigenlijk' ten dienste van de uitvoerenden zou moeten staan; extra aandacht voor het proces dat de uitvoerenden doormaken; en een minder 'liard nosed' presentatie van de onderzoeksplannen.
De problemen met de onderzoeksopzet ko- men voort uit de geringe invloed die evaluatie- onderzoekers hebben op de samenstelling van de groep die het programma ondergaat: de afwezigheid van faciliteiten of mogelijkheden om met controlegroepen te werken; en het te laat ingeschakeld worden van evaluatie-onder- zoekers, waardoor voormetingen niet meef mogelijk zijn. Met name op deze groep van problemen voor de onderzoeksopzet is doof evaluatie-onderzoekers in het verleden nie' creativiteit en inventiviteit gereageerd. Dit tot uitdrukking gekomen in een aantal variatie^ op het experimentele model, waarmee èn |
106 Pedagogische Studiën
-ocr page 115-
affecten van een programma vastgesteld kon- '^en worden èn met wisselend succes een groot äantal programma-externe factoren onder •controle gehouden konden worden. Campbell en Stanley analyseerden de eigenschappen van een aantal experimentele opzetten, en ver- vaardigden bovendien enkele nieuwe opzetten
geschikt leken voor evaluatie-onderzoek
vcf. Campbell & Stanley, 1963; Cook & Campbell, 1979).
Öcze drie groepen uitvoeringsproblemen hebben in voorkomende gevallen gedwongen 'ot afwijkingen van de klassieke aanpak van ®"mniatief evaluatie-onderzoek. Toch vormen eze uitvoeringsproblemen op zich geen vol- gende reden om het streven naar de evalu- ''^•e-aanpak zoals Tyler, De Groot en Weiss die doorstaan op te geven. De drie groepen uit- voeringsproblemen hebben geleid tot nieuwe eonceptualiseringsaanpakken, tot nieuw stra- tegieën
Voor het toegankelijk maken van data Vooral tot interessante en bruikbare Varianten van het experimentele model. Deze "e groepen oplossingen hebben de 'gereed- I apskist' van de summatieve evaluatie-on- erzoeker verrijkt zonder dat dc essentie van e aanpak van summatief evaluatie-onderzoek ^^"gctast lH>cfdc tc worden. Man kan immers Van deze oplossingen gebruik maken terwijl summatief evaluatie-onderzoek toch blijft efiniëren als een reeks effectmetingen, waar- 'J "icn andere verklaringen voor de opgetre- "-'n effecten, dan liet vernieuwingsprogramma, probeert te elimineren dix^r gebruik te maken (een variant van) het experimentele model, 'och zijn wij van mening dat de klassieke anpak van summatief evaluatie-onderzoek Aanvulling behoeft. Daarop gaan we nu in.
^ Nieuwe problemen bij stimmiiiief evaliuitie-
""'lenoek
laatste jaren worden er meer en meer pro- ^ ernen gesignaleerd, die de krachten van de ass\eke aanpak van summatief evaluatie- ""^erzoek te boven gaan. Deze problemen ko- vak" opmerkelijke en steeds
,'^'^er, internationaal, voorkomende eonstate- dat veranderingspogingen niet leidden tot ^'jfoeierde Icerlingresultaten (cf. Mort, 1964, Rogers & Shoemaker, 1971; Fullan & omfret, 1977, 337; Berman & McLaughlin, Bauer &Rolff, 1978, 219; Welch, |
1979.) In Nederland werd een vergelijkbare constatering gemaakt door Van Viersen en Boersma. Hun eindconclusie luidde: 'dat op de door ons onderzochte aspecten vrijwel geen verschillen voorkomen tussen leerlingen van experimenteerscholen en leerlingen van ma- voseholen buiten het Mavo-project'. (Van Viersen & Boersma, 1980, 47).
Met summatief evaluatie-onderzoek zoals we dat in het voorafgaande gekarakteriseerd hebben krijgt men nauwelijks inzicht in dit probleem van de geringe doeleffeetiviteit van programma's. Dat kan ook niet. Met de klas- sieke vorm van summatief evaluatieonderzoek kan men alleen maar, en dan nog in het meest ideale geval, het vernieuwingsprogramma aanwijzen als verklaring voor het wel of niet optreden van de beoogde (leeriing)effectcn. Wanneer de evaluatie-onderzoekers wel sys- tematisch positieve leerlingeffecten hadden vastgesteld, dan was er niets aan de hand ge- weest. Maar juist omdat er zo vaak teleurstel- lende leerlingresultaten vastgesteld moesten worden, was het niet meer voldoende om dit af te doen met 'het onderwijsvemieuwingspro- gramma werkt niet'. Er ontstonden verderlig- gende vragen: 'Waarom werkt het onderwijs- vernieuwingsprogramma niet?', 'Deugt het vernieuwingsprogramma niet?", of: 'Is het ver- nieuwingsprogramma wel in dc praktijk gere- aliseerd?'. 'En waar kwam dit dan door?" 'Heeft de nameting van de effecten misschien te vroeg plaatsgevonden?' Om deze verder lig- gende vragen te kunnen beantwoorden ont- stonden er twee nieuwe elkaar aanvullende lij- nen in het denken over de opzet van summatief evaluatie-onderzoek. Eén lijn van denken kwam voort uit de zorg voor de kwaliteit van de innovatie-inhouden en dc andere lijn van den- ken werd geïnspireerd door de vraag of de onderwijsvernieuwingsprogranmia's wel in de praktijk gerealiseerd waren. We zullen deze beide lijnen van denken in de volgende para- grafen behandelen.
5 Hel vergroten van de kwaliteit van de ver- nieuwingsprogramma's
Zeker aanvankelijk weten de evaluatie-onder- zoekers de teleurstellende leerlingresultaten, die zc vastgesteld hadden, vooral aan de kwa- liteit van de vernieuwingsprogramma's. Met name onder invloed van een klassiek geworden |
l^edagogische Studiën 107
-ocr page 116-
artikel van Cronbach kregen evaluatie-onder- zoekers aandacht voor het verbeteren van ver- nieuwingsprogramma's (cf. Cronbach, 1963). Cronbach ging er vanuit, dat prestatiemetingen aan het einde van een vernieuwingsproject weinig konden bijdragen aan de verbetering van een programma. Daarom zocht hij naar mogelijkheden om evaluatie te integreren in het proces van de ontwikkeling van vernieu- wingsprogramma's. De rol van evaluatie-on- derzoek zou volgens hem minder op effectme- ting aan het eind, en meer op het verbeteren van vernieuwingsprogramma's gericht moeten zijn.
5.1. Formatief evaluatie-onderzoek Cronbachs idee werd in 1967 door Scriven ver- der uitgewerkt. Hij formuleerde een nieuwe rol voor evaluatie-onderzoek: formatief evaluatie- onderzoek. Formatief evaluatie-onderzoek kan men het beste zien als effect-onderzoek in intermediaire fasen van de ontwikkeling van een vernieuwingsprogramma (cf. Scriven, 1967, 51). Het kenmerkende van formatief evaluatie-onderzoek is, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, niet dat het aan lagere methodologische eisen moet voldoen dan summatief evaluatie-onderzoek. Het kenmer- kende van formatief evaluatie-onderzoek is op de eerste plaats dat het een andere rol vervult dan summatief evaluatie-onderzoek. De rol van formatief evaluatie-onderzoek bestaat in het ontdekken van de sterke en zwakke kanten van intermediaire versies van een nieuw curri- culum (cf. Scriven, 1967,51). De werkwijze bij formatief evaluatie-onderzoek is in methodo- logisch opzicht gelijk aan die in summatief evaluatie-onderzoek (cf. Meijer, 1981). Alleen gaat het nu niet om een onderzoek naar de definitieve versie van een vernieuwingspro- gramma, maar om een onderzoek naar een conceptversie. Met het formatieve evaluatie- onderzoek, zoals Scriven dat formuleerde is er dus in vergelijking met summatief evaluatie- onderzoek weinig nieuws onder de zon. Nog steeds blijft het oude argument van Cronbach (1963) van kracht, dat een effecttoets alléén niet bepaald de geëigende manier is om pro- gramma's te verbeteren. Op zijn best leidt een observatie van teleurstellende effecten tot de conclusie dat het anders moet? De vraag bij verbeteren is echter: hoe dan wel anders? |
5.2. Analytisch evahiatie-onderzoek De klassieke aanpak van summatief evaluatie' onderzoek is steeds gericht geweest op het uit- eindelijke empirische succescriterium: de mate waarin een vernieuwingsprogramma er slaagt om de doelen te bereiken waarvoor het ontworpen is. In het voorafgaande hebben gezien dat van veel vernieuwingsprogramma's vastgesteld moest worden dat de doeleffectivi- teit ervan gering is. Dit maakt het belangrijl' om vernieuwingsprogramma's op hun kwaliteit te beoordelen, nog voordat er leerlingen aan 'gewaagd' worden. Het wordt nog maar zeldefl gedaan, maar het is heel goed mogelijk om belangrijke kwaliteitsaspecten van een ver- nieuwingsprogramma te beoordelen nog voor- dat dat programma in de werkelijkheid wordt uitgeprobeerd. We spreken dan van analytisch evaluatie-onderzoek. Zo'n analytisch evalu- atie-onderzoek is uitgevoerd in een deelstudie van het onderzoek ter externe evaluatie van het Landelijk Leerplaatsenproject. We zullen ni) heel kort de criteria beschrijven die we in d't analytisch evaluatie-onderzoek hanteerden- De geïnteresseerde lezer vindt een meer gede- tailleerde uiteenzetting en toepassing van dcze criteria in ons onderzoeksrapport (cf. Van Grift & De Jong, 1981).
Het belangrijkste criterium dat we hanteer- den is dat het gebruik van een vernieuwing^' programma gerechtvaardigd moet kunne" worden met een wcrkz.aam principe, waarin een verband gelegd wordt tussen het vernieu- wingsprogramma en de doelen ervan. Een ver- nieuwingsprogramma definiëren we als dat- gene, waarmee men de discrepantie tussen een geobserveerde en een gewenste situatie beoog' te verkleinen. Een vernieuwingsprogramma moet dan ook niet verward worden met vernieuwingsdoelen. De doelen zijn niet mccr^ maar ook niet minder dan een formulering va" de gewenste situatie. Een vernieuwingspr''' gramma geeft een antwoord op een hoe-vraag- Het is het geheel van activiteiten waarmee vernieuwingsdoelen denken te bereiken en nie' de doelen zelf. Een vernieuwingsprogramma succesvoller naarmate het de kloof tussen d'- geobserveerde en de gewenste situatie niee' verkleint. Om aan dit .succescriterium te kun- nen voldoen moet een vemieuwingspr"' gramma onder andere op een werkzaam prin' cipe berusten, waarin een verband gelcg" wordt tussen de activiteiten, materialen en der- gelijke van het programma en de doelen erv'an- |
108 Pedagogische Studiën
-ocr page 117-
Het vernieuwingsprogramma moet een bcvre- '^'gende verklaring kunnen vormen voor het optreden van de gewenste situatie. Wanneer er ê^en theoretisch verband bestaat tussen het Programma en de doelen ervan, dan is er geen '^'^den om te verwachten dat die vemieuwings- °oelen met dat programma bereikt worden. En is er ook geen reden om dat programma in P'"aktijk te brengen. We weten dan immers niet ^aar dat vernieuwingsprogramma toe leidt. Hiervan uitgaande zijn de eerste vragen die we |>an een vernieuwingsprogramma kunnen stel- ^n. nog voordat tot uitvoering wordt overge- gaan; 'Wat is het werkzame principe van het Programma?' en 'Legt dit principe een plausi- theoretisch verband tussen de activiteiten de doelen van het vernieuwingspro- Sfamma?' Wanneer deze vragen bevredigend cantwoord zijn kunnen wc ons vervolgens af- ^'''agcn: Zijn er (reeds) onderzoeksverslagen '^schikbaar waaruit blijkt dat het principe in- .."^aad werkzaam is? Immers bij de aanwe- ^•'gneid Van valide contra-evidentie zou het on- ^crstandig zij,, om tot uitvoering of versprei- '"g Van het betreffende vernieuwingspro-
«ver te gaan. Het zojuist behandelde primaire kwaliteits- ^■"l^enum is echter niet het enige analytische "^erium waaraan een programma moet vol- den voordat het verstandig lijkt om het te wan uitproberen. Een programma moet ook "g uitvoerbaar zijn voor leerkrachten in ^ ""'organisaties. Daartoe moet het pro- »■■arnma aansluiten bij de kennis, vaardighe- ^^ waarde-orientatic van de leerkrachten de mogelijkheden, de organisatiestructuur ^^ machtsbereik van de scholen, die ermee de slag gaan. Uiteraard is de uitvoerbaar- sn', programma alhankelijk van de
' P^'eifickc kenmerken van de veldsituatie en de ^^"■"jectstaf. Strikt genomen zou dit dan ook ter plaatse (inderzocht moeten worden. m algemene zin reeds heel wat
otiT '•'"'gS'-'"- Er is de laatste jaren nogal wat gedaan naar de voorwaarden waar-
^en onderwijsvernieuwingsprogramma
^"et Voldoen voor een succesvolle uitvoering, crjl" onderzoeksresultaten kunnen we ontlenen waaraan nieuwe ondcrwijs- j^J^grarnma's zouden moeten voldoen om het 'uitvoerbaar' te krijgen. Het gaat ba^*^!?"^ twee reeksen criteria, de adopteer- ^rneid en de implementeerbaarheid.
adoptcerb aarheidscriteria betreffen een |
aantal kenmerken van een vernieuwingspro- gramma, die de beslissing van leerkrachten en scholen positief beïnvloeden om met een ver- nieuwingsprogramma aan de slag te gaan. Deze thematiek heeft in een groot aantal onderzoe- kingen centraal gestaan. Deze onderzoekingen zijn ondermeer samengevat in de overzichts- werken van Rogers en Shoemaker (1971) en Zaltman en Duncan (1977). Op grond hiervan kunnen we de volgende criteria opstellen waar- aan een vernieuwingsprogramma moet vol- doen om het keurmerk 'voor leerkrachten adopteerbaar' te krijgen: Rogers en Shoema- ker noemen: een verandering en de resultaten ervan moeten 'zichtbaar' zijn; een verandering moet op beperkte schaal uitgeprobeerd kunnen worden; een verandering moet verenigbaar zijn met bestaande waarden; en een verandering moet relatief voordeel hebben boven het be- staande (cf. Rogers & Shoemaker, 1971, 136- 157). Zaltman en Duncan noemen behalve de bovengenoemde factoren ook nog de vol- gende: de impact die een verandering heeft op sociale relaties, het gemak waarmee over een innovatie-inhoud gecommuniceerd kan wor- den; de tijd die het kost om een innovatie te introduceren; het risico en de onzekerheid die een innovatie oproepen; de betrokkenheid die een verandering vereist; en de ontvankelijk- heid \oor successieve verandering die voor spe- cifieke innovaties nodig is (cf. Zalt- man & Duncan, 1977, 13 ff.). Verder hebben Doyle en Ponder er op gewezen, dat leer- krachten bij hun beoordeling van vernieuwin- gen vooral letten op praktische bruikbaarheid. Het zou dan gaan om het instrumentele ka- rakter van de vernieuwing; en de mate waarin een veranderingsvoorstel overeenkomt met de eigen situatie, en om de veriiouding tussen de hoeveelheid inspanning om de verandering in te voeren en de verwachte opbrengst ervan. (cf. Doyle & Ponder, 1978.)
De implementeerbaarheidscritcria betreffen een aantal kenmerken van een vernieuwings- programma die het in praktijk brengen ervan positief beïnvloeden. Uit een literatuuronder- zoek van Janssens is gebleken, dat niet alle hierboven genoemde kenmerken van een ver- nieuwingsprogramma cx)k voor de implemen- tatiefase relevant zijn. Volgens Janssens zijn de volgende van de hierbovengcnoemde kenmer- ken ook voor de implementatiefase van belang: het relatieve voordeel dat een verandering bo- ven het bestaande heeft; de verenigbaarheid |
Pedagogische Studii^n 109
-ocr page 118-
van de innovatie met bestaande waarden; de complexiteit van de innovatie en de mate waarin de leerkracht een duidelijk beeld heeft van de innovatie (cf. Janssens, 1980, 235). De- ze beide laatste factoren worden ook door Ful- lan en Pomfret in hun overzichtsartikel bena- drukt. Volgens hen dient een vernieuwingspro- gramma voor een goed verlopend implemen- tatieproces op de eerste plaats helder en expli- ciet geformuleerd te zijn. Fullan en Pomfret parafraserend, zouden we de volgende hypo- these kunnen opstellen: Als een vernieuwings- programma weinig expliciet en weinig helder is, dan heeft dat verwarring en frustratie van de gebruiker tot gevolg. Dit leidt weer tot een lage mate van implementatie. Een tweede karakte- ristiek, die vitaal lijkt voor het implementatie- proces, is de mate van complexiteit, of de moei- lijkheid in het gebruik. Fullan en Pomfret for- muleren hierover de volgende hypothese: 'The more difficult the change, or the greater the degree of new learning entailed by it, the more likely that the degree of Implementation will vary across groups of users.' (Fullan & Pom- fret, 1977, 370.)
Uiteraard beïnvloedt de mate van com- plexiteit de explicietheid. Immers, hoe com- plexer een vernieuwingsprogramma is, hoe moeilijker het is om expliciet te zijn over de operationele karakteristieken van dat pro- gramma.
6 Implementatie-onderzoek
In 1962 wezen Hyman, Wright en Hopkins er op dat 'The answcr to why a program was ineffective may even rcduce to the simple fact that it was not in reality operative: it existcd only on paper.' (Hyman, Wright and Hopkins, 1962,74.) In de jaren daarna kregen evaluatie- onderzoekers expliciet aandacht voor het vraagstuk of programma's wel in de praktijk gerealiseerd waren. In 1967 maakte Scriven een onderscheid in drie soorten proccsstudies: studies waarin datgene wat er werkelijk in de klassepraktijk gebeurt omwille van de praktijk zelf bestudeerd werd; studies waarin de causale claims van het proces onderzocht werden; en formatieve evaluatie-studies, waarin vroege varianten of prototypes van nieuwe curricula werden uitgetest (cf. Scriven, 1967, 49 ff.). De tweede door Scriven onderscheiden variant is van belang voor ons probleem in deze para- graaf. In dit type processtudie stelt een evalu- atie-onderzoeker vast in welke mate een ver- nieuwingsprogramma gerealiseerd is. Gelijk- tijdig met deze klassiek geworden studie van Scriven, publiceerden Hyman en Wright een artikel waarin zij nogmaals waarschuwden voof het evalueren van papieren intenties (cf. Hy- man & Wright, 1967, 744 ff.). |
Aldus ontstond er aandacht voor het ont- wikkelen van evaluatiemodellen, die proce- dures bevatten voor het beschrijven van inno- vatieprocessen. Hierbij kunnen we denken aan verschillende bijdragen van Stake (1967); aan het context-, input-, proces- en produktmode' van Stufflebeam (1969); en aan het discrepan- tiemodel van Provus (1971). Uit de aandacW die er in deze modellen besteed werd aan he' innovatieproces, mogen wc echter niet afle'' den, dat evaluatie-onderzoekers voldoend^ aandacht besteedden aan onderzoek naar d»-' implementatie van de vernieuwingspro- gramma's. Nog in 1973 moesten Charters Jones het risico benadrukken van het waarde- ren van 'non-events' bij programma-evaluatie- Ook in een recent uitgevoerd Nederlands eva- luatie-onderzoek lijkt het erop dat papieren intenties geëvalueerd zijn. Zo wordt do^"^ Westerlaak in het voorwoord van het al eerder genoemde onderzoeksrapport van Van Vier- sen en Boersma opgemerkt: 'De lezer moet N het beoordelen van de onderzoeksresultaten steeds in het oog houden dat het hier gaat cn^ een momentopname in de beginfaw van he' Mavo-projcct (. ..). In dit onder/.oek word' geen eindoordeel over het Mavo-project uit- gesproken, daarvoor is het nog te vroeg'. (Van Viersen & Boersma, 1980, II.)
Om een lang verhaal kort te maken. 11"-'' heeft weinig zin om een nameting voor de doe- len van een vernieuwingsprogramma te IhH'- den, wanneer men niet zeker weet, dat he' vernieuwingsprogramma geïmplementeerd i*- Immers wanneer de onafliankelijke variabelen niet in werking zijn dan heeft men weinig reden om te verwachten dat de alliankelijke variabe- len zullen optreden.
Om de mate van implementatie van een ver- nieuwingsprogramma vast te stellen, zal een evaluatie-onderzoeker, net als bij effectonder' zoek een meetinstrument moeten ontwcrpe"^ en ijken. Hoe dit meetinstrument eruit moe' zien, wordt bepaald dcxir het vernieuwingspro- gramma. We zullen deze problematiek verhel- deren aan de hand van een betrekkelijk ecn- |
110 Pedagogische Studiën
-ocr page 119-
Voudig voorbeeld. We gaan uit van het vol- gende principe: 'Wanneer ouders participeren het opstellen van het schoolwerkplan van school, dan vindt er een betere aansluiting plaats tussen de pedagogische doelen van de ouders en de school'. Het gedeelte na de kom- is het doel van het vernieuwingspro- gramma. Het bepalen van de effecten moet Ijiteraard ook gebeuren. Dit gaat analoog met "st behandelde in paragraaf twee. Het eerste gedeelte van het zojuist genoemde principe is te implementeren gedeelte, het vernieu- wingsprogramma. Het vaststellen van de mate ^an implementatie van het vernieuwingspro- gramma is in dit geval het beantwoorden van de Vraag 'Participeren de ouders in het opstellen l'^n het schoolwerkplan?' Om deze vraag goed ® kunnen beantwoorden zal een evaluatie-on- erzoeker bijvoorbeeld observaties op school Roeten gaan maken. We zullen enkele voor- belden geven van dc aantekeningen die een '^^aluatie-onderzoeker tijdens zijn observaties gemaakt zou kunnen hebben.
• ''k heb een brief gevonden waarin de ou- ders uitgenodigd worden om deel te nemen 3an het overleg op school over wel of niet
g gebruiken van Wiskobas'.
'k was bij een overleg op schtxil, waarin 'eerkrachten en ouders overlegden over een verandering in het rekenleerplan'. 'Op
■Vallend was, dat het schoolhoofd zich hjdens dc discussies niets aantrok van de kritiek van de ouders op het schoolbeleid'.
• 'Later bleek dat dc kritiek van dc ouders op
beleid van de school door de leer- krachten en het sclKxilhoofd doorgenomen
Al
eze observatie-uitspraken laten zien, dat er ren school gewerkt wordt aan het rcalise- Wo vernieuwingsprogramma. Het
Sn . ßecompliccerdcr als we obscrvatic-uit- (n»g eens nader bezien. Hier blijkt dat opt school het vernieuwingsprogramma ''l^'^'er gerealiseerd had kunnen worden, tim ? 'Tiplemcntatie is eigenlijk op- |
Vf/* en hoe stellen wc dat vast? Om deze het^'^'^ kunnen beantwoorden moeten we in (^'^'^"■eu^ingsprogramma gaan uitschrijven ve^'^'^en van de gedragingen die we kunnen Ver^.^'^'^'en als leerkrachten en ouders met dit basi '^^!^'"8sprogramma aan de slag gaan. Op con^ 'ervan kunnen we dan een checklist Welke"^'^'^" waarmee we kunnen vaststellen e Van de verwachte gedragingen ook wer- kelijk voorkomen. We kunnen nu zowel iets zeggen over de kwantiteit als over de kwaliteit van de implementatie van het vernieuwings- programma. De kwaliteit van implementatie is de hoeveelheid van deze gedragingen die we hebben kunnen constateren en de kwantiteit van implementatie is de frequentie waarmee we elk van deze gedragingen hebben kunnen constateren (cf. Gross, Giacquinta & Bern- stein, 1971, 16). Nu kunnen we op twee ma- nieren iets zeggen over de mate van imple- mentatie van het vernieuwingsprogramma. Een procedure die hier erg veel op lijkt is de procedure voor het identificeren van innovatie- configuraties, die ontworpen is door Hall en Loucks (cf. Hall & Loucks, 1978; Heek, Stie- gelbauer, Hall & Loucks, 1981). Deze proce- dure is in Nederland en België geïntroduceerd door Van der Perre (1981). We zouden nog verfijnder kunnen observeren als we ook nog kijken naar de manier waarop het vernieu- wingsprogramma gebruikt wordt. Gaat het heel mechanisch, gaat het routinematig, of hebben de leerkrachten hun omgaan met ou- ders al helemaal geïntegreerd in hun dagelijks bezig zijn. Ook hiervoor zijn meetinstrumen- ten ontworpen (cf. Hall & Loucks, 1975, 1977; Van den Berg & Vandenberghe, 1981). Het zou echter te ver voeren om alle meetin- strumenten om de mate van implementatie te bepalen, waarover evaluatie-onderzoekers in- middels beschikken, hier te beschrijven. Een goed overzicht hiervan is te vinden in het over- zichtsartikel van Fullan en Pomfret (1977) en in het artikel van Revicki, Rubin en Stuck uit 1981.
7 Fonmitk'f cvaliuiiic-onderzock revisited
In het voorafgaande hebben we gesteld dat formaticf evaluatieonderzoek, op de wijze zoals Scriven dat beschreef, eigenlijk geen aanwijzingen geeft over hoe een vernieuwings- programma te verbeteren valt. Wanneer we formaticf evaluatie-onderzoek aanvullen met implementatie-onderzoek dan kunnen wc deze problematiek opnieuw bezien. Het is immers dan heel goed mogelijk om analyses uit te voeren op de relaties tussen de gevonden af- zonderlijke effecten en de afzonderlijke gere- aliseerde componenten van een vernieuwings- programma. Hiervoor is dc methode van cova- riantiestructuuranalyse, LISREL, geschikt (cf. |
Pedagogische Studii^n 111
-ocr page 120-
Saris, z.j.)- Hiermee kunnen we de correlaties bepalen tussen de afzonderlijke effecten en de afzonderlijke componenten van een gereali- seerd vernieuwingsprogramma. Op grond hiervan kunnen we de zwakke componenten van een vernieuwingsprogramma elimineren of minder aandacht geven en de sterke compo- nenten extra benadrukken of meer ruimte ge- ven in het vernieuwingsprogramma.
8 Conclusie
Dc vraag die ten grondslag ligt aan siimmatief evaluatie-onderzoek luidt als volgt: hoe goed slaagt een onderwijsvernieuwingsprogramma erin om de doelen te bereiken waarvoor het ontworpen is? De klassieke aanpak van dit probleem bestaat uit het behandelen van twee deelvragen: - (in hoeverre) worden de doelen van een onderwijsvcmieuwingsprogramma bereikt?; - en is het bereiken van deze doelen toe te schrijven aan het onderwijsvernieu- wingsprogramma? We hebben laten zien, dat het beantwoorden van alleen deze twee deel- vragen niet langer als bevredigend beschouwd kan worden om de centrale vraag van summa- tief evaluatie-onderzoek te behandelen.
Het uiteindelijke succescriterium voor een onderwijsvernieuwingsprogramma is de mate waarin het in de praktijk gebrachte vernieu- wingsprogramma er in slaagt om de kloof tus- sen de gewenste eindsituatie en de geobser- veerde beginsituatie te verkleinen. Om aan dit uiteindelijke succescriterium te voldoen moet minimaal aan alle hierondergenoemde vereis- ten tesamen en zonder uitzondering worden voldaan:
1. het onderwijsvcmieuwingsprogramma moet in een plausibel theoretisch verband staan met de beoogde vernieuwingsdoelen;
2. het onderwijsvcmieuwingsprogramma moet werkelijk in praktijk gebracht zijn;
3. de vemieuwingsdoelen moeten werkelijk zijn opgetreden;
4. andere verklaringen voor het optreden van de vemieuwingsdoelen, dan het onderwijs- vernieuwingsprogramma, moeten uitge- sloten zijn. |
Voor de praktijk van evaluatie-onderzoekers betekent dit dat de klassieke constituerende deelvragen van summatief evaluatie-onder- zoek (vereiste drie en vier) aangevuld moeten worden met analytisch evaluatie-onderzoek (vereiste één) waarin onderzocht wordt of een plausibel theoretisch verband bestaat tus- sen het vernieuwingsprogramma en de doelei' ervan en implementatie-onderzoek (vereiste twee) waarin onderzocht wordt of en in hoC' verre het vemieuwingsprogramma in praktij'' gebracht is. Tevens verdient het aanbeveling om nog voordat een onderwijsvemieuwingS' programma gerealiseerd gaat worden te ondef zoeken of het betreffende programma wel uit' voerbaar is voor leerkrachten in hun schoolor- ganisatie.
Noten
1. Met dank aan P. Appelhof, P van den Broek, M' van de Vall en W. Wardekker voor hun corn' mentaar op een eerdere versie van dit artikel.
2. Uiteraard is dit gelijkhouden van beide grocpe" door middel van kans aan assumpties gebonden- Het heeft niet veel zin om hier op in te gaaf' omdat een sterker alternatief niet geboden ka" worden.
3. Cook rapporteerde in 1968 op basis van grondig literatuuronderzoek en een empirisch« studie enige twijfels over het bestaan van h®' Hawthornc-effcct. Dit onderzoek wordt do"' evaluatie-onderzoekers, die dit effect om wat voof reden dan ook niet onder controle konden hou- den, graag geciteerd om het Hawlhome-cffect bagatelliseren.
4. Let wel, het zou voorbarig zijn om te beweren, d^' in het experimentele model alle storende factore" onder controle zijn. Zo blijft bijvcxirbeeld he' leereffect dat door testen optreedt, een lastig pf' bleem (cf. Sandbergen, 1968).
Literatuur
f
Appclhof, P. N., Begeleide omierwijsvenüeuwini' evaluatie van een curriculum-innovatie gericht oP differentiatie van het aanvankelijk leesonderwij^' Tilburg: Zwijsen, 1979.
Bauer, K. O. & H. G. Rolff, Vorarbeiten zu cin^^^ Theorie der Schulentwicklung. In: K. Bauer & H. G. Rolff, Innovation und Schulenl» ''^' khmg. Weinheim: BelU, 1978.
Berg, A. van den & V. J. Weiten, Externe evaliu"'^ van hel Innovatieproject Amsterdam, Het innova- tieproject gewogen, samenvattend eindverslag conclusies en aanbevelingen van een extern evalu- atie-onderzoek. Nijmegen: Hoogveld Instituu'' Amsterdam: Kohnstamm Instituut, 1981.
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs''^' novatie in verschuivend perspectief. Tilburg: Zf^i' sen, 1981. |
112 Pedagogische Studiën
-ocr page 121-
German, P. & M. W. McLaughlin, Federal programs ^"pponing educational change, vol. VIII: Imple- ■nenting and sustaining innovations. Santa Monica: Rand, 1978.
Boerema, P. F. A. & D. J. van Viersen, Met het Ma- ^oprojea onderweg I, een onderzoek onder mavo- docenten van scholen binnen en buiten het Ma- ^oproject. Nijmegen: ITS, 1979.
D. J., w. van de Grift, F. Riemersma & E. Roede, Bruikbaar evaluatie-onderzoek, mogelijk- lieden en beperkingen voor een programma over «^^aluatie-onderaoek in het onderwijs. SCO-ra/ï/er, 5., 1982.
Bosman, P., w. van de Grift & M. de Jong, De ex- lerne evaluatie van het Landelijk Leerplaatsen- Projcct, deel 1: Bclcidscontext en vcxirgescliiedenis. Amsterdam: Kohnstamm Instituut van de Univer- J'itót van Amsterdam, 1981. '""m, B. S., Some theoretical issues relating to edu- '^ational evaluation. In: R. W. Tyler, Educational ^^aliiation: new roles new means (NSSE). Chicago: The university of Qiicago press, 1969.
C. van, Innovatieproject Amsterdam, deel II:
^Tussenstand, Amsterdam: Van Gennep, 1976. '-'"npbeli, D. T. & J. C. Stanley, Experimcntal and 'fosi-experimental designs for research. Chicago: Rand McNally. 1963. ^narters, W. W. jr. & J. E. Jones, On the risk of ^PPraising non events in program evaluation. Edu- ^otional researcher, 1973, vol. 2, no. 11.
T. D. & D. T. Campbell, Qiiasi-experimenta- """• design & analysis. Issues for fieldsettings. Chicago: Rand McNally, 1979. hopmans, J., De middenschool uit, een tussentijds Verslag van een onderzoek bij leeriingen die de middenschool afsluiten, band 1, Verantwoording en onderzoeksresultaten. Nijmegen: ITS, 1982. feemers, H. P. M. (red.). Beschrijving beginsituatie ^^'^Perimenten middenschool I. Haren: Rion, 1977. feemers, B., Curriculumevaluatie: betere theorie, betere praktijk. In: P. Wccda, Aspecten van leer- ^P'"nevaluutie. •s-Hertogenbosch: Malmberg, 1981. fonhach, L. J., Course improvement through eval- "ation. Teachers college record. 1963, vol. 64, no.
O.
^oyle, W. & c. A. Ponder, Tlie practicality ethic in '•^acher decision making. Interchange, 1978, vol 8,
Eek R
t. van & H. Lington, Middenschool in de maak. •^"isterdam: Centrum voor Onderwijsonderzoek Fuif" 'Jniversiteit van Amsterdam, 1982.
M. & A. Pomfrct, Research on curriculum Instruction Implementation. Review of educa-
W. Van de, Over kennisbelangen en de rollen ^an evaluatie-onderzoek. Pedagogisch rijdschrift, 8.
'' W. van de & M. de Jong, De externe evaluatie het Landelijk Leerplaatsenproject, deel II: In- "o^atie-inhoud en innovatiestrategie. Amsterdam: |
Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Uni- versiteit van Amsterdam, 1981. Grift, W. van de, G. de Vries & J. Baltzer, De externe evaluatie van het Landelijk Leerplaatsenproject, deel III: Het innovatieproces. Amsterdam: Cen- trum voor Onderwijsonderzoek van de Universi- teit van Amsterdam, 1983. Groot, A. D. de. Psychologie. In: O. Noordenbos, Wetenschap en leven, de wetenschap als cultuur- factor in onze tijd. Haarlem: De erven F. Bohn N.V., 1959.
Groot, A.D. de, Ontwikkelingslijnen in de Neder- landse onderwijsresearch. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 1976, 1, nr. 4, 145-160. Groot, A. D. de. Probleemgericht denken over on- derwijsevaluatie. In: 1'. Wcciia, Aspecten van leer- planevaluatie. 's-Hertogenbosch: Malmberg, 1981. Gross, N., J. Giacquinta & M. Bernstein, Implemen- ting organizational innovations: a sociological anal- ysis of planned educational change. New York: Basic Btxiks, 1971. Hall, G. E., S. F. Loucks, W. L. Rutherford & B. W. Newlove, Levels of use of the Innovation: a frame- work for analyzing Innovation adoption. Joiirun/ of teacher education, 1975, vol. 26, no. I. Hall, G. E. & S. F. Loucks, A dcvelopmental model for dctermining whether the treatment is actually implemcnted. American Educational Research Journal, 1977, vol. 14, no. 3. Hall, G. E., Innovation configurations: analyzing the adaptations of innovations. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Re- search Association, Toronto, 1978. Heek, S., S. M. Stiegelbauer, G. Hall & S. F. Loucks, Measuring Innovation configurations: procedures and applicatioiis. Austin: The research and deve- lopmcnt center for teacher education, Texas, 1981. Hofstee, W. R. B., Evaluatie: een methixlologische analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, nr. 5.
Hofstee, W. K. B., Evaluatie versus begeleiding.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1983, S, nr. 1. Hyman, H. H., C. R. Wright & T. K. Hopkins, Ap- plicatiom of methods of evaluation. Berkeley and Los Angeles: University of California press, 1962. Hyman, H. 11. & C. Wright, Evaluating social action programs. In: P. Lazarsfeld, W. Scwell & H. Wi- lensky(Eds.), ty.y('.vf)/5oao/oi'>'. New York: 1967. Jans.scns, S., De waarde van begeleidingsinterventies in het kader van strategieën voor onderwijsinno- vatie. Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5, nr. 4. Klauw, C. F. van der, Evaluation of education: a
review. Rollerdam: Erasmusuniversiteit, 1979. Lagerweij, N. A. J., Dc veranderbaarheid van het onderwijs. In: J. A. van Kemcnade (red.). Onder- wijs: bestel en beleid. Groningen: Wolters Noord- hoCf, J981.
Leithwood, K. A. & D. J. Montgomery, Evaluating program evaluation. Evaluation review, 1980 vol. 4, no. 2. |
Pedagogische Studii^n 113
-ocr page 122-
Leithwood, K. A. & D. J. Montgomery, A. frame- work for planned educational change: application to the assessment of program implementation. Educational evaluation and policy analysis, 1982, vol. 4, nr. 2, 157-167.
Meijer, K., Naar een meta-evaluatiemodel voor for- matieve evaluatie. In: P. Weeda, Aspecten van leerplanevaluatie. 's-Hertogenbosch: Malmberg, 1981.
Mort, P. R., Studies in educational Innovation from the institute of administrative research: an over- view. In: M. B. Miles, Innovation in education. New York: Teacher's college press, 1964.
Onderwijsonderzoek in opspraak, over de dilemma's van de onderwijsvernieuwing en de onderwijseva- luatie: Het Innovatieproject Amsterdam. Info, 1983, 14, nr. 2-3.
Perre, C. van der. Configuraties als realiseringswijzen van een innovatie. In: R. van den Berg & R. Van- denberghe, Onderwijsinnovatie in verschuivend perspectief. Tilburg: Zwijsen, 1981.
Provus, M., Discrepancy evaluation. Berkely: McCutchan Publishing corporation, 1971.
Rogers, E. M. & F. F. Shoemaker, Communication of innovations, a cross cultural approach. New York: Pree Press, 1971.
Revicki, D. A., R. 1. Rubin & G. B. Stuck, Models for measuring programme implementation: a re- view and critique. Journal of curriculum studies, 1981, vol. 13, nr. 1.
Saris, W. E., Introduction to the use of linear structural equation models in non-experimental research. Amsterdam, z. j.
Sandbergen, S., Testslimheid, de invloed van oefe- ning en coaching op testscores. Nederlands Tijd- schrift voor de Psychologie, 1968, deel XXIII, no. 8.
Scriven, M., The methodology of evaluation. In: R. Tylcr, R. Gagne & M. Scriven, Perspectives of curriculum evaluation. Chicago: Rand McNally, 1967.
Slavenburg, J. H. (eindred.), Het project onderwijs en sociaal milieu. Tilburg: Zwijsen, 1978.
Slavenburg, J. H., Bespreking van het eindverslag van het GEON-project. Tijdschrift voor Onderwijsre- search, 1982, 7, nr. 6
Stake, R. E., The countenance of educational eval- uation. Teachers college record, 1967, 68.
Stokking, K. M. & A. K. de Vries, Een luis in de pels, eindverslag van het GEON-project. 's-Graven- hage: Staatsuitgeverij, 1981.
Stokking, K. M., Evaluatie-onderzoek. In: P. G. Swanbom & L. Rademaker (red.), Sociologische grondbegrippen. Utrecht: Prisma, 1982.
Stokking, K. M., Reactie op Hofstee: 'Evaluatie: een methodologische analyse'. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 1983, S,nr. I.
Stufflebeam, D. L., Evaluation as enlightment for decision making. In: W. H. Beatty (red.), Impro- ving educational assessment and an inventory of measures of affective behavior. Washington, D. C., 1969. |
Stufflebeam, D. L., W. J. Gephart, E. G. Guba, R. L. Hammond, H. O. Marriman & M. M. Provus, Educational evaluation and decision making. Itas- ca, Illinois: Peacock Publishers Inc., 1971.
SVO, Evaluatie-onderzoek, achtergronden en uit- gangspunten voor beleidsvoering. 's-Gravenhage: SVO, 1980.
Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and In- struction. Chicago: The university of Chicago press, 1949.
Tyler, R. W., Outlook for the future. In: R. W. Tyler, Educational evaluation: new roles, new mearis (NSSE). Chicago: The university of Chicago press, 1969.
Verbeeten, H. M. J. M., Ervaringen met een model voor formatieve evaluatie van kleuterschool- programma's. In: J. H. Slavenburg (eindred.); Het project onder^i'ijs en sociaal milieu. Tilburg: Zwij- sen, 1978.
Viersen, D. J. van & P. F. A. Boersma, Met het Ma- voproject onderweg 2, een onderzoek onder leer- lingen. Nijmegen: ITS, 1980.
Vries, A. de. Integraal rapport van het instroomonder- zoek middenschoolexperimenten 1981/1982. Ha- ren: RION, 1982.
Wagenaar, J., N. van Kessel & A. de Vries, Eindrap- port project Beschrijving Beginsituatie Experimen- ten Middenschool II, Een onderzoek naar de be- ginsituatie van scholen die als tweede generatie begonnen zijn aan het middenschoolexperiment. Nijmegen, Haren: ITS, RION, 1979.
Weeda, P. (red.). Aspecten van leerplanevaluatie- 's-Hertogenbosch: Malmberg, 1981.
Weeda, P., Cito en leerplanevaluatie. In: P. Weeda. Aspecten van leerplanevaluatie. 's-Herlogcnbosch: Malmberg, 1981.
Weiss, C. H., Evaluation research, New Jersey: Pren- tice Hall, 1972.
Welch, W. W., Twenty years of science curriculum development: a look back. In: D. C. Berliner, Re- view of research in education. Itasca, Illinois: Pe- acock Publisher Inc., 1979.
Zaltman, G. & R. Duncan, Strategies for planned change. New York: Wiley, 1977.
Curriculum vitae
W. van de Grift (1951) is als psychokx>g verbonden aan het Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte onder meer aan het onderzoek ter externe evaluatie van het Inno- vatieproject Amsterdam, aan het onderzoek ter ex- terne evaluatie van het Landelijk Leerplaatsen- project en aan het Schcxjlgericht onderzoek Mid- denschool. Voorts voerde hij literatuuronderzoek uil op het gebied van evaluatie van onderwijsvernieu- wingen. Momenteel werkt hij aan het construeren |
114 Pedagogische Studiën
-ocr page 123-
^än een instrument voor het meten van functionele
'aalvaardigheid en werkt hij aan de voorbereiding
^an het onderzoek ter externe evaluatie van het ver-
«erseducatieproject Schoolverkeer Moet Veiliger.
is hij coördinator van de onderzoeksthema-
Si'oep Onderwijsvernieuwingen.
'^'^res: Stichting Centrum voor Onderwijson-
derzoek van de U.V.A., Keizersgracht 119,
1015 0 Amsterdam
'^anmcript aanvaard 27-10-83
Pedagogische Studii^n 115
-ocr page 124-
B eleidsgericht evaluatie-onderzoek
tussen aanpassing en kritiek*
J. SCHEERENS
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 's-Gravenhage
1 Inleiding; probleemstelling
Een belangrijk deel van de beleidsgerichte on- derwijsresearch in Nederland is het onderzoek in het kader van de landelijke innovatie-pro- jecten, Middenschool, Basisschool, Open School en Participatie-onderwijs. Uit een on- langs afgesloten studie naar het functioneren van het desbetreffende onderzoek (Scheerens, 1983a), blijkt dat daarbij twee opmerkelijke factoren in het spel geweest zijn: in de eerste plaats is het beleidsgerichte onderzoek over het algemeen sterk naar de onderwijspraktijk 'toe- getrokken' en in de tweede plaats zijn er indi- caties die wijzen op een politieke bepaaldheid van de rol die het onderzoek in kwestie kan (mag) spelen.
Omdat deze ervaringen met dit zogenaamde 'sector-onderzoek' als illustraties worden be- schouwd van de hier verder te behandelen pro- blematiek zullen de bovengenoemde punten eerst iets nader toegelicht worden.
Zowel bij het onderzoek in het kader van de Open School proefprojecten als het Midden- schoolexperiment zijn vaak langdurige onder- handelingen tussen onderzoekers en scholen nodig geweest alvorens begonnen kon worden met het verzamelen van gegevens. Deze on- derhandelingen leidden er in een aantal geval- len toe dat afgezien werd van het verzamelen van bepaalde gegevens en het gebruik van sommige instrumenten. Met name hadden de bezwaren van scholen betrekking op het ge- bruik van tests en studietoetsen. In het Open School project leidden de bezwaren van on-
Aan de overeenkomst van de titel met Van Houtens 'Tussen aanpassing en kritiek' dient geen inhoude- lijke betekenis te worden gehecht; de term 'kritiek' wordt hier niet in de zin van de 'kritische theorie' oftewel de Frankfurter Schule gebruikt. |
derwijsgevenden tot een aanmerkelijke modi- ficatie van het in uitvoering genomen onder- zoeksplan. Het gebruik van tests en studie- toetsen werd grotendeels geschrapt, in de plaats daarvan kwam een project proces-eva- luatie, waarin de zelfrapportages van onder- wijsgevenden en het samenvatten daarvan door onderzoekers centraal stond. Uit inter- views met onderwijsgevenden uit deze beide sectoren blijkt dat er een zekere geïnvolveerd- heid van de onderzoekers bij het vernieu- wingsstreven verwacht wordt. Er zijn voor- beelden van projecten waarbij uit de rappor- tage is op te maken dat de onderzoekers inder- daad aan dit appèl tegemoet zijn gekomen'- Verder blijkt dat onderwijsgevenden veelvul- dig de datacollectie hebben geleid, vaak als bron van informatie werden geraadpleegd en werden ingeschakeld bij het bepalen van on- derzoeksprioriteiten en het construeren van instrumenten.
Uit beleidsnotities van (dezelfde) Minister van Onderwijs bij respectievelijk adviezen van de Innovatie Commissie Middenschool en de Innovatie Commissie Basisschool blijkt een opmerkelijk verschil in benadering van de evaluatie van de betrokken innovatieprojec- ten^. In de beleidsnotitie die betrekking heef' op evaluatie van het innovatieproces basis- school wordt de toetsende functie van evalu- atieonderzoek en de cruciale betekenis daarbij van door de Minister aan te reiken evaluatie- criteria en -standaarden onderstreept. In (con- cept-)beleidsnotities over de Middenschool- evaluatie wordt gesteld dat het formuleren van evaluatie-criteria het ontwikkelingsproces zoU belemmeren. Het is niet aannemelijk dat reëel bestaande verschillen tussen de beide innova- tieprojecten een dergelijke contrasterende be- nadering van de plaats en functie van de evalu- atie kunnen rechtvaardigen. Het ligt meer voof de hand om te veronderstellen dat het verschil in politieke omstredenheid tussen de beide projecten debet is aan de verschillende std' lingname. Daarmee illustreert dit voorbeeld invloed van politieke factoren op het functio' neren van beleidsgericht evaluatie-onderzoek-
Nog afgezien van de interpretatie en waaf- |
116 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 116-126
-ocr page 125-
dering van de bovenstaande voorbeelden kan het algemeen worden gesteld dat beleidsge- icht evaluatie-onderzoek een moeilijk type ■■esearch is. De vraag of het iets zal voorstellen zal kunnen uithalen hangt namelijk niet al- 'een af van wat er geëvalueerd moet worden. 'Meestal is dat een nieuwe werkwijze waarvan gehoopt wordt dat zij aan haar doel beant- woordt of 'beter' is dan een oude. Op zichzelf is al moeilijk genoeg; vooral omdat de vragen ^at heet "beter"?' en 'hoe bepaal je dat?' allerlei problemen oproepen. Naast zulke technisch -methodologische problemen is er een heel andere categorie van problemen, beleidsgericht evaluatie-onderzoek moet altijd borden uitgevoerd in situaties waarin organi- saties en personen, in het veld en beleid, met diverse bevoegdheden en belangen, meespe- Er is een beleidsmatige en organisatorische 'Context, waarvan in belangrijke mate afhangt: het onderzoek kan slagen; zo ja, hoe het dan et beste kan worden opgezet; in hoeverre de ■■esultaten iets kunnen voorstellen; tenslotte, of ^'J 'ets zullen kunnen uithalen. Dit alles moet "^ede in aanmerking worden genomen. Wil dat doen dan is een 'omvattende' beschrij- van de problematiek van beleidsgericht ^''aluatieonderzoek ncxlig. Elders heb ik getracht deze 'context-pro- ematiek' van beleidsgericht evaluatie-onder- ^"ek (Scheerens, 1983b) nader te beschrijven.
') deze conceptualisering van beleidsgericht ^^aluatic-onderzoek ben ik uitgegaan van de *^8enaamdc besturingstheorie (vergl. De ^eeuw, 1979) Deze biedt aangrijpingspunten praktische toepassingen waarmee een ac- 'ei en effectief onderzoeksbeleid in een be- Paalde sector (zoals het onderwijs) kan worden ^evorderd. Op grond van een dergelijke bena- kunnen bijvoorbeeld voorstellen tot ^.'J^iging van bestaande organisatorische con- ^guraties worden gedaan. Basisvoorwaarde ®or een dergelijke besturing is duidelijkheid er het proces dat bestuurd wordt en de eisen 'e daaraan gesteld worden. Daarom is expli-
^ eringvan (minimale) criteria waar evaluatie- ^ erzoek aan zou moeten beantwoorden van ^ ^eiaal belang. In de discussie over de eisen die t'eleidsgericht evaluatie-onderzoek gesteld ^ "den moeten worden valt opnieuw de ver- ^^^^enheid van organisatorische 'contexf- Q en methodologische overwegingen
atie " conceptualiseringen van evalu- |
■onderzoek spelen opvattingen over de in- vloed van practici (uitvoerders van te evalueren programma's) op het onderzoek en de beteke- nis van normatieve en politieke aspecten een hoofdrol. In de waardering van deze aspecten onderscheiden deze conceptualiseringen, res- pectievelijk aan te duiden als de 'door de her- meneutiek geïnspireerde', de 'geëngageerde' en de 'benuttingsgerichte' benaderingen zich van de 'klassieke', eventueel als 'empirisch- analytisch' te afficheren, conceptie van evalu- atie-onderzoek. In het hiernavolgende zullen de 'klassieke' en de 'alternatieve' conceptuali- seringen tegenover elkaar geplaatst worden. De discussie mondt uit in een standpuntbepa- ling over de merites van de onderscheiden be- naderingen.
2 Körle typering van verschillende conceptu- aliseringen van evaluatie-onderzoek
2,1 De traditionele benadering In publikaties waarin 'nieuwe' conceptualise- ringen van evaluatie-onderzoek worden ge- presenteerd ontbreekt zelden een typering van de 'klassieke' of 'traditionele' benadering. Op- gemerkt moet worden dat deze typeringen dan vaak een onnodig restrictief karakter hebben. Zo wordt bijvoorbeeld de 'klassieke', natuur- wetenschappelijke of empirisch-analytische conceptie van evaluatie-onderzoek geïdentifi- ceerd met de toepassing van experimentele of quasi-experimentele designs (vgl. b.v. Borich en Jenielka, 1982, hoofdstuk 2; Parlett en Hamihon, 1974). Een ander voorbeeld van een overdreven restrictieve weergave van onder- zoek gebaseerd op de empirisch-analytische wetenschapstheorie is de (veronder)stellingdat daarbij geen plaats zou zijn voor de incorpora- tie van inzichten en theorieën van practici. (Voor een weerlegging van deze veronderstel- ling zij verwezen naar Thomas, 1979, hoofd- stuk 3; voor discussies over de relatie theorie- praktijk bij onderwijskundig onderzoek zij verder verwezen naar Hoeben, 1981 en War- dekker, I98P.)
Kernpunten van de traditionele benadering van cvaluatie-onder/.ock zijn: - Het omzetten van finale (niiddel-doei) rela- ties in toetsbare cwr/.aak-gevolg relaties. Daarmee ligt de toepassing van zo sterk mo- gelijke (c.q. experimentele) designs welis- waar voor de hand, maar worden zwakkere vormen van causale analyse zoals ex post |
Pedagogische Studii^n 117
-ocr page 126-
facto research met behulp van 'correlatio- nele' modellen en vergelijkende case-study benaderingen beslist niet uitgesloten (vgl. Scheerens, 1983b, hoofdstuk 2). Verder maakt het in principe niet uit op welke bron- nen de te toetsen hypothetische relaties ge- baseerd zijn, dergelijke hypothesen zouden bijvoorbeeld het karakter kunnen hebben van reconstructies door onderzoekers van beleidsdoelen en -middelen. Het voorkomen van fouten 'in het groot' en 'in het klein'. Onder 'fouten' in het groot zou men immuniserende tendensen kunnen verstaan waardoor het evaluatie-onderzoek vanaf het begin in dergelijke banen wordt geleid dat er alleen in letterlijke zin 'beleids'- (of 'praktijk'-) ondersteunende conclusies mogelijk zijn (vgl. Alberts behandeling van het verschijnsel 'immunisering'. Albert, 1975). Fouten in het klein zijn vertekenin- gen in de opzet en uitvoering van het onder- zoek, artefacten, contaminaties, feilbare metingen en fouten bij de analyse. Boven- staande punten zijn te associëren met basis- principes van de empirisch-analytische we- tenschapstheorie als het nomologisch ver- klaringsmodel en het methodisch principe van de waardevrijheid. Tenslotte kan nog een punt worden toege- voegd dat speciaal van toepassing is op be- leidsgericht evaluatie-onderzoek. Eigenlijk gaat het daarbij niet zozeer om een kenmerk van evaluatie-onderzoek zelf maar eerder om een verwijzing naar een bepaalde type- ring van de beleidsmatige context. De klas- sieke opvatting van beleidsgericht evaluatie- onderzoek wordt nl. geassocieerd met de assumptie dat beleidsvoering conform het rationele beslissingsmodel verloopt, waarbij de keuze omtrent alternatieve middelen of uitvoeringswegen uitsluitend op basis van de resultaten van het evaluatie-onderzoek zou worden genomen. Ook deze weergave van zaken is overdreven restrictief. Weten- schappelijk evaluatie-onderzoek is ook in- pasbaar bij aanzienlijk gemodificeerde ver- sies van het rationele besluitvormingsmodcl, al is een continuum van evaluatieopzetten variërend van sterk naar zwak te matchen met een continuum van beleidsvoeringsmo- dellen die successievelijk ingrijpender adaptaties van het rationele modeH zijn (vgl. Scheerens, 1983a). Bovendien kan men een voorstander van zo 'hard' mogelijk evalu- atie-onderzoek zijn en toch erkennen dat ef bij het nemen van beleidsbeslissingen vrij- wel altijd andere overwegingen dan de on- derzoeksuitkomsten zullen meespelen. |
2.2 'Kwalitatieve', op de hermeneutiek gén- spireerde benaderingen Met name in de Engelstalige evaluatie-litera- tuur bestaat sinds enige jaren grote belangstel- ling voor kwalitatief evaluatie-onderzoek, waarbij men zich (gedeeltelijk) baseert op hermeneutische en fenomenologische benade- ringen binnen de 'geesteswetenschappen' (vgl- Eisner, 1979; Guba, 1978; Patton, 1980). D« voornaamste kenmerken van de aldus geïn- spireerde benadering zijn:
- Het centraal stellen van het z.g. 'intentionele verklaringsschema' (Von Wright, 1971) i" tegenstelling tot het deductief nomologische verklaringsmodel. De consequenties hier- van voor de onderzoekspraktijk zijn he' centraal stellen van de intenties van hande- lende personen en de toepassing van 'ver- stehende' methoden om die intenties te identificeren.
- Relativering van objectieve toetsbaarheid door middel van intersubjectieve controle- (Vergelijk bijv. de interpretatie die Gub^ (1978) geeft aan Scrivens conceptie van 'kwalitatieve objectiviteit').
- De aspiratie om onderzoeksobjecten in z'"] geheel en volledig te beschrijven daarbU aannemende dat de te beschrijven ver- schijnselen een 'uniek' karakter hebbel^ (een z.g. idiografische oriëntatie). Tevens het afwijzen van de aspiratie om tot genera- liseerbare uitspraken te komen.
- Het afzien van vooropgestelde ondcrzocks- categorieën en theorieën en het propageren van een meer inductieve benadering waarbij begrippen geleidelijk aan gevormd wordei^ (vgl. b.v. Glaser en Strauss' conceptie van 'grounded theory' - Glaser cn Strauss. 1975).
- Het streven om 'dichtbij' de verschijnsele>] die beschreven worden te komen, waarbij aan de opvattingen en de taal van de betrok- kenen in de situatie die onderzocht word' een belangrijke plaats wordt toegekend- Opgemerkt moet worden dat er bij ver- schillende auteurs die tot deze geestes- wetenschappelijk georiënteerde of'kwalit'*' tieve' benadering gerekend kunnen worde" belangrijke accentverschillen voorkomen- |
Pedagogische Studii^n 118
-ocr page 127-
Voor overzichten zij verwezen naar House, (1978), Borich en Jemelka, (1982) en Guba en Lincoln, (1982).
Bovenstaande punten verwijzen vooral naar aspecten van de hermeneutiek als methode.
een nadere typering van de veronder-
stelde wetenschapstheoretische basis van de 3an de orde zijnde evaluatie-benaderingen zou nadere bespreking van het kennis-begrip ^än de hermeneutiek noodzakelijk zijn. Eventueel zou er zelfs ä la Habermas gefiloso- feerd kunnen worden over een verondersteld 'tennis-belang van de hermeneutiek (Haber- "^as, 1968). Gezien de centrale plaats van me- thodologische aspecten in dit artikel zal hier ^anaf worden gezien (zie echter noot 5 en de
"discussie).
Geëngageerd evaluatie-onderzoek ^^er het sterk normatief en politiek bepaalde ^ärakter van de context van beleidsgericht evaluatie-onderzoek is iedereen het eens. Wel IS er verschil van mening over de vraag in hoe- l'erre evaluatie-onderzoek 'zelf, d.w.z. abstra- herend van context-aspecten, bepaald wordt inhoudelijke of politieke voorkeuren, ^oals eerder gesteld, wordt in de traditionele benadering aangenomen dat het normatief be- Paalde finaliteitsdenken via de omzetting in ""jectief toetsbare oorzaak-gevolg relaties als het ware buiten haken geplaatst kan worden. °mmigc auteurs die zich bezinnen op de poli- tieke consequenties van evaluatie-onderzoek '''ellen dat gezien die consequenties evaluatie- onderzoek zelf een politieke aangelegenheid is '-^gl- Rule, geciteerd door Weiss, 1975). Weer Wideren menen dat de evaluatie-onderzoeker "^et de keuze van een bepaalde cliënt-groep politieke keuze doet (vgl. Mc. Donald, ge- '^'teerddoor Van de Grift, 1981). , grote betekenis die in de kwalitatieve ^enaderingen wordt toegekend aan de opvat- ^"gen en zienswijze van de betrokkenen in de Ject-situatie en de inlevende kenhouding die an de onderzoeker verwacht wordt kan leiden ^^i^'le stelling dat de evaluatie-onderzoeker
"loet opstellen als een bondgenoot van de
Zich
°"derzochten (vgl. House, 1977, p. 46 en Pat- 1980, p. 45). Van een nadrukkelijk geën- gageerde benadering is sprake in Mosers con- ^eptie van evaluatie-onderzoek opgevat als ac- j^'!^;onderzoek (vgl. Moser, 1975, 1980). Daar- Wordt evaluatie-onderzoek dienstbaar ge- eld aan een inhoudelijk, politiek criterium, nl. |
het bevorderen van democratisering (vgl. Mo- ser, 1975, p. 104).
2.4 Benuttingsgerichte benaderingen De term 'benuttingsgericht' is een vertaling van 'utilization focused evaluation', zoals behan- deld door Patton, 1978.
In feite is beleidsgericht evaluatie-onderzoek natuurlijk altijd benuttingsgericht. Het extra accent dat in de aanduiding van bepaalde be- naderingen als 'benuttingsgericht' wordt mee- gegeven aan deze vanzelfsprekendheid is meestal gebaseerd op het verbinden van pre- scriptieve consequenties (voorschriften) aan onderzoek naar factoren die benutting zouden bevorderen resp. belemmeren.
Het onderzoek naar de benutting van be- leidsgericht onderzoek heeft inmiddels een ho- ge vlucht genomen. Caplan, 1982, spreekt zelfs van 'utilization as a discipline'. Op het benut- tingsonderzoek in het algemeen zal hier niet verder ingegaan worden. (Voor Nededandsta- lige overzichten zij verwezen naar Hutjes en Cuisinier, 1982 en Kooistra, 1982.)
Het verst in het verbinden van prescriptieve consequenties aan benuttingsonderzoek gaat ongetwijfeld Van de Vall (1980a) die tot de conclusie komt dat er voor beleidsgericht on- derzoek een afeonderlijk 'professioneel para- digma' geldt. Enkele kenmerken van dit para- digma zijn: een grotere nabijheid van de on- derzoeker ten opzichte van de beleidsvoerders'" en een relativering van de eis van wetenschap- pelijke kwaliteit bij beleidsgericht onderzoek'. Voor kritische besprekingen van het werk van Van de Vall zij verwezen naar Swanborn, 1980; Becker, 1980; Molenaar, 1980 en Se- gers, 1981 en voor Van de Valls repliek naar Van de Vall, 1980b, 1981.
3 Convergerende tendensen in de op de herme- neutiek geïnspireerde, de benuttingsgerichte en de gei'ngageerde benaderingen
De op de hermeneutiek geïnspireerde, de be- nuttingsgerichte en de geëngageerde benade- ringen hebben met elkaar gemeen dat er een zekere voorkeur bestaat voor de toepassing van kwalitatieve, 'participerende' benaderingen, terwijl er tevens een geneigdheid is om een bondgenootschap tussen evaluatie-onderzoe- kers en uitvoerenden in de object-situatie te bepleiten. De betekenis die kwalitatieve evalu- |
Pedagogische Stiuliën 119
-ocr page 128-
atoren als Patton toekennen aan de inbreng van uitvoerende practici, ook waar het gaat om het nemen van technische beslissingen over de opzet van het onderzoek wordt tevens gekop- peld aan een meevoelende en meelevende houding van de onderzoekers. Dit alles brengt met zich mee dat practici een grote invloed kunnen uitoefenen op de inrichting van het onderzoek.
In het kader van het benuttingsgerichte 'professionele paradigma' van Van de Vall wordt onder meer gepleit voor een 'zekere mate van going native' van de sociale beleids- onderzoeker, wordt het onderzoek 'voor alles' als idiografisch opgevat en wordt gewezen op de betekenis van het werken met gefundeerde begrippen®. Omdat Moser in zijn conceptie van actie-onderzoek een criterium hanteert dat betrekking heeft op de overeenkomst ('Stim- migkeit') tussen het doel van het onderzoek en de toe te passen methoden komt het er in feite op neer dat er alleen 'zachte' methoden in aanmerking kunnen worden genomen. Har- dere methoden en technieken zouden de on- derzochten tot object degraderen.
4 'Aangepast' evaluatie-onderzoek
Aan de toepassing van kwalitatieve methoden bij evaluatie-onderzoek en het honoreren van praktijkkennis van uitvoerenden in de object- situatie zijn ongetwijfeld voordelen verbonden. Daarbij kan ondermeer gewezen worden op de beperktheid van de voorhanden zijnde sociaal- wetenschappelijke theorievorming, de flexibi- liteit van 'open' methoden in dynamische, snel veranderende situaties en de aanvaardbaarheid van deze methoden voor practici. Er zijn - naast de verderop te bespreken principiële - echter ook praktische nadelen verbonden aan kwalitatieve benaderingen bij beleidsgericht evaluatie-onderzoek. Als zodanig zijn het sterk arbeidsintensieve karakter en de inherente 'kleinschaligheid' van deze benaderingen te noemen. Juist bij beleidsgericht evaluatie-on- derzoek zal er vaak behoefte zijn aan gegevens die over een aantal praktijksituaties (b.v. expe- rimenteerscholen) geaggregeerd kunnen wor- den. Hoewel het niet onmogelijk is om gege- vens van meerdere case studies te integreren (vgl. Yin, 1981), ligt het toch meer voor de hand om in dit soort situaties kwantitatieve gegevens te verzamelen. Overigens is het niet nodig om op basis van de bovenstaande over- wegingen over kwalitatief of kwantitatief tot absolute voorkeursuitspraken te komen: de adequaatheid van een bepaalde benadering is afhankelijk van de 'passendheid' daarvan bij beleidsmatige en organisatorische aspecten van de context waarin het onderzoek moet worden uitgevoerd en bovendien is het natuuriijk mo- gelijk om kwantitatieve en kwalitatieve bena- deringen binnen één onderzoeksproject of -programma te combineren. |
Aan de toepassing van kwalitatieve, 'partici- perende' methoden en de 'solidarisering' tus- sen onderzoeker en uitvoerende practici biJ evaluatie-onderzoek zijn echter prindpiëlef problemen verbonden. Er kan nl. niet voorbij worden gegaan aan belangentegenstellingen bij evaluatie-onderzoek. Uitvoerenden van te evalueren programma's hebben belang bij de uitkomst van het evaluatie-onderzoek. Ee" bijzondere verschijningsvorm daarvan is het gegeven dat men er belang bij heeft (of denkt te hebben) dat bepaalde aspecten niet geëvalu- eerd worden. Uit de organisatie-literatuur is bekend dat professionals, zoals onderwijsge' venden, in het algemeen geneigd zijn zich te verzetten tegen externe evaluatie van hun wefl^ (vgl. IVlintzberg, 1979, p. 348 e.V.). Daarbij komen dan soms ook nog 'culturele' tegenstel' lingen tussen onderzoekers en practici (vg'- Caro, 1975). Het verschijnsel van inkapseling en oneigenlijk gebruik van beleidsgericht eva- luatie-onderzoek, kortom van immunisering' wordt ten onrechte vaak alleen maar in de relatie tussen politici en evaluatie-onder/oe- kers gesignaleerd; op het niveau van de (on' derwijs)praktijk is het minstens zo actueel- Daarbij komt dat de onderzoeker sterk aflian- kelijk is van de medewerking van practici, het- geen voor de onderlinge machtsverhoudingen uiteraard sterk bepalend is. Op deze manief bezien wordt de invloed van practici op ail'^ aspecten van het evaluatie-onderzoek in cei^ geheel ander daglicht geplaatst, nl. als een mi"^ of meer afgedwongen aanpassing aan de ge'' dende machtsverhoudingen. Aldus beschouwd kunnen de hierboven behandelde 'nieuwe evaluatie-benaderingen niet alleen als ccH -minder of meer geslaagde - methodolog"' sehe innovatie opgevat worden, maar ook als 'de ideologische bovenbouw' van een 'forma' tieve samenzwering' tussen onderzoekers en uitvoerende practici (vgl. Hofstee, 1982)- Overigens moet bij het benadrukken van de |
Pedagogische Studii^n 120
-ocr page 129-
macht van de (onderwijs)-praktijk over het evaluatie-onderzoek niet uit het oog worden verioren dat er ook andere belanghebbende partijen in het spel zijn die eveneens invloed kunnen uitoefenen op het onderzoek, zoals po- 'itici, beleidsplanners, sponsors van het onder- hoek en eventuele adviescommissies. Zoals Cronbach e.a. stellen vindt evaluatie-onder- zoek in een 'veelpartijdige' context plaats (Cronbach, e.a., 1980). Met de eerder gesig- "^aleerde convergentie binnen de drie behan- delde 'nieuwe' evaluatie-benaderingen wordt echter de relatieve sterkte van de invloed van practici geaccentueerd.
5 De remedie tegen 'aangepast' evaluatie-on- "erzoek: een herwaardering van de traditionele
benadering
Wanneer 'aangepast' evaluatie-onderzoek, dat zeggen onderzoek dat onvoldoende gewa- Pend is tegen immuniserende tendensen in de "•^ject-situatie, als het kernpunt van de evalu- ^t'e-problematiek wordt gezien ligt een her- waardering van de traditionele benadering ^oor de hand. Immers daarbij werd het vermij- den van bias 'in het groot' en 'in het klein' als een basis-criterium opgevoerd. In de nieuwere enaderingen wordt dit aspect onvoldoende benadrukt, zo niet verwaarloosd. En gezien de geldende belangentegenstelling en machtsver- houdingen is dat funest. Voor sommigen zal eze redenering de indruk wekken van een Verwijzing 'terug naar af, omdat de nieuwere eoncepties juist als reactie op irreëel geachte ^^surnpties van de traditionele benadering ontwikkeld zijn. Ik meen echter dat bepaalde '"Z'chten uit de 'nieuwe' evaluatie-literatuur Seincorporeerd kunnen worden in de traditio- nele benadering (al blijft er bij de toepassing
criterium 'weerbaarheid tegen immu-
'i'sering' paradoxaal genoeg van een benadc- ""g als Mosers actie-onderzoek niets meer over)'» Om deze stelling te adstrueren zal op- n'euw worden stilgestaan bij het gebruik van ■kwalitatieve methoden en de waardenproble- inatiek bij evaluatie-onderzoek. In de afslui- ende discussie zal nog op de voorkeur voor 'de pditionele' t.o.v. de 'hermeneutische' bena- worden teruggekomen. |
5.1 Het gebruik van kwalitatieve benaderingen bij evaluatie-onderzoek nader bezien Over een 'verantwoorde' toepassing - in de zin van een zo weinig mogelijk tot bias aanleiding gevend gebruik - van kwalitatieve methoden bij evaluatie-onderzoek kan men kort zijn. Daartoe is alleen maar nodig dat er zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van inter- subjectieve checks en controles en andere maatregelen om validiteit en betrouwbaarheid zo goed mogelijk te garanderen (met name varianten van de zogenaamde triangulatie, waarbij bijvoorbeeld meerdere methodes wor- den gebruikt om dezelfde verschijnselen te re- gistreren - vgl. Denzin, 1978; Jick, 1979; Mi- les, 1979 en Webb, Campbell, Schwartz & Se- chrest, 1966). Verder kan de zeggingskracht van evaluatie-onderzoek waarin het gebruik van kwalitatieve methoden centraal staat ver- groot worden door een uitgekiende selectie van te beschrijven gevallen (vgl. Cronbach, 1982, hoofdstuk 3, 4 en 5). Verzwakte alternatieven voor de traditionele criteria van objectiviteit, validiteit en betrouwbaarheid zoals bijvoor- beeld Guba's interpretatie van Scrivens 'kwa- litatieve objectiviteit', Mosers 'Transparenz' en Eisners 'referential adequacy' (Guba, 1978; Moser, 1975; Eisner, 1979) lijken mij minder geëigend
Overigens moet de moeilijkheid om vol- doende waarborgen voor betrouwbaarheid te bieden bij het gebruik van kwalitatieve metho- den als één van de overwegingen bij de keuze van een evaluatie-opzet meegenomen worden. In sommige gevallen kan 'bandbreedte', van de te verzamelen informatie belangrijker zijn dan betrouwbaarheid (vgl. Cronbach, 1982).
5.2 Evaluatie-onderzoek en waarden De invulling van de traditionele eis van de waardevrijheid als methodisch principe bij evaluatie-onderzoek zou men naar twee ni- veaus (of stadia) kunnen uitsplitsen. In het sta- dium van het bepalen van onderzoeks- vraagstellingen en -prioriteiten zou de eis ge- steld kunnen worden dat wordt uitgegaan van 'anti-immuniserende reconstructies' van te evalueren beleidsprogramma's, dat wil zeggen dat voorkomen wordt dat 'wezenlijke aspecten' buiten het evaluatie-onderzoek worden ge- houden. In het stadium van de planning en uitvoering van het onderzoek kan aan waarde- vrijheid als methodisch principe de betekenis |
Pedagogische Stiuliën 121
-ocr page 130-
van het voorkomen van 'bias' worden gegeven. Eerder zijn deze criteria respectievelijk aange- duid als het voorkomen van 'fouten in het groot' en 'fouten in het klein'.
Het is echter niet goed mogelijk om op het eerste niveau van 'waardevrijheid' te spreken. Het blijft hier gaan om inhoudelijk, norma- tieve, zo men wil, politieke keuzes. Het formu- leren van een richtlijn op dit niveau heeft hoogstens de strekking om in dit verband een 'verstandige' keuze aan te bevelen. Het crite- rium om te komen tot anti-immuniserende re- constructies veronderstelt een onafhankelijke stellingname van de onderzoeker (of onder- zoeksprogrammamaker) temidden van de be- langhebbende partijen. Om te voorkomen dat in zo'n constructie eigen privé-belangen of hobby's van de onderzoeker-programmeur de doorslag zouden geven zijn aanvullende desi- derata nodig:
— In principe zou er sprake kunnen zijn van een ondubbelzinnige opdracht-situatie, waarbij beleidsvoerders de prioriteiten voor het onderzoek duidelijk hebben gespecifi- ceerd. Zo'n situatie komt echter niet zo vaak voor en zelfs wanneer er van expliciete op- drachten sprake is kan worden beargumen- teerd dat onderzoekers een eigen verant- woordelijkheid hebben om die opdrachten te herformuleren (vgl. De Groot, 1981). Wel zou er een voorkeursvolgorde kunnen worden gemaakt wanneer er meerdere ge- ïnteresseerde partijen in het spel zijn. Zo ligt het voor de hand om departementale be- leidsplanners meer zeggenschap te geven over de prioritering van beleidsgericht eva- luatie-onderzoek dan de uitvoerders van de te evalueren programma's.
- Diffuse opdracht-situaties komen frequent voor (vgl. Weiss, 1980). Met name in derge- lijke situaties zou als een inhoudelijk crite- rium voor onderzoekers (of onderzoekspro- gramma-makers) om te komen tot 'anti- immuniserende reconstructies' een nadruk- kelijke produkt-gerichtheid van het evalu- atie-onderzoek nagestreefd kunnen worden (vgl. Hofstee, 1982). Produkt-gerichtheid zou mijns inziens geïnterpreteerd moeten worden als het zich concentreren op de pri- maire output van de organisatie waarop de evaluatie betrekking heeft, alsmede op de methoden, processen en middelen die het meest direct op deze 'primaire output' be- trokken zijn. Bij de evaluatie van vernieu- wingsprogramma's in het onderwijs zou dit bijvoorbeeld betekenen dat prioriteit zou worden gegeven aan het meten van leeref- fecten bij leerlingen en vervolgens aan de maatregelen ter directe beïnvloeding daar- van in de onderwijssituatie. |
- In het geval van sterk uiteenlopende en te- gengestelde verwachtingen omtrent de wenselijkheid van te evalueren program- ma's, meestal samengaand met uiteenlo- pende visies op de functie van het evaluatie- onderzoek, zou in principe een adversariële benadering kunnen worden toegepast- Daarbij zouden de onderzoeksprogram- meurs het onderzoek kunnen richten op die aspecten waarop de tegengestelde verwach- tingen van betrokken partijen zich concen- treren. Dergelijke situaties zouden opgevat kunnen worden volgens het door Hofstee ontwikkelde weddenschapsmodel (vgl- Hofstee, 1980, 1982).
Het kan waarschijnlijk worden volgehou- den dat, op het tweede onderscheiden ni- veau, elke praktische en technische uitvoe- ringsbeslissing te interpreteren is als een keuze die implicaties heeft voor een be- paalde normatieve stellingname. Het zoU echter naar mijn smaak een schromelijke overdrijving zijn om daarmee ook iedere design-beslissing bij evaluatie-onderzoek politiek te noemen. Wat betreft het nemeu van dit soort beslissingen is het werk van evaluatie-onderzoekers onderhevig aan toetsing op technische criteria door het we- tenschappelijk forum. Professionele normen prevaleren hier boven politieke normen.
6 Discussie
In het voorafgaande is gepleit voor een her- waardering van 'traditionele' principes me' betrekking tot het voorkomen van immunise- ring en bias bij beleidsgericht evaluatie-onder- zoek. Gesteld is dat deze gezichtspunten in 'nieuwere' evaluatie-benaderingen onvol- doende gehonoreerd worden, waardoor een syndroom dreigt dat is aangeduid als 'aange' past' evaluatie-onderzoek. Tot slot wordt ge* tracht deze opstelling nader te onderbouwen door in te gaan op drie punten van mogelijk^ kritiek.
a) Wordt in de 'traditionele' benadering nie' voorbij gegaan aan de politieke en organi' |
Pedagogische Studii^n 122
-ocr page 131-
satorische context van het onderzoek? In hoeverre is nu aangetoond dat het empi- risch-analytisch model de voorkeur ver- dient boven het hermeneutische? Houdt de traditionele benadering niet een impliciete politieke (met name conserva- tieve) stellingname in?
«) Mede op basis van meta-analyses van êrootschalige evaluatie-onderzoeksprojecten ^ordt in toenemende mate het belang van or- ganisatorische en politieke context-factoren in- g^^ien. In de eerder aangehaalde studie naar "et functioneren van het onderzoek in het ka- Van landelijke onderwijsinnovatie-projec- (Scheerens, 1983a) wordt met name een Aantal ongunstige organisatorische en politieke ■"^ndvoonvaarden gesignaleerd. Politieke strijd belangentegenstellingen rondom groot- schalige innovatie-projecten zijn voor Kar- stanje (1984) aanleiding om evaluatie-onder- ^oek vanuit het perspectief van een conflict- cnadering te beschouwen. Dc meer traditio- benadering van evaluatie-onderzoek be- ^^ecdt volgens hem onvoldoende aandacht aan omringende maatschappelijke krachten- veld. In plaats daarvan zou evaluatie-onder- zich onder meer moeten richten op ver- '^i'Jering van waarden. Deze opvatting van ^valuatie-onderzoek doet denken aan dc kri- 'Sche variant van de hermeneutiek, zoals bij ^^hermas. Ook daarin is sprake van het ver- '^'deren van waarden cn machtsrelaties; in het ëeval Van de kritische theorie wordt daarmee 'Aull<larung' van de betrokkenen beoogd, c onderkenning van het belang van politieke
""■ganisatorische context-factoren behoeft
niijn mening echter niet te leiden tot dc '^ï'nclusic dat daarmee evaluatie-onderzoek op ^'^hzelf een politieke aangelegenheid is gewor- Als het gaat om het bestuderen van dc clatie tussen evakiatie-onderzoek cn context- ^^Pecten is het juist van belang een analytisch ""Verscheid tussen beide te maken. In de Praktijk is het tot op zekere hoogte mogelijk dc "■■ganisatorische context van het onderzoek te
l'^turen om op die manier zo gunstig mogc-
gpi- "^^"'Ivoorwaarden voor zo objectief mo- üit\v te creëren. (Voor een nadere
daarb''^'"^ van die gedachtcngang - het gaat We- ^"oral om onderzoeksbeleid - zij ver- naar Scheerens, 1983b.) |
het voorafgaande is getracht te bear- gumenteren waarom de traditionele of 'empi- risch-analytische' opvatting van evaluatie-on- derzoek te preferen is boven 'nieuwere' bena- deringen als het gaat om het voorkomen van immunisering en bias. Uiteraard kan hier geen sprake zijn van een recapitulatie van alle argu- mentaties voor en tegen in het kader van ette- lijke methodenstrijden. Wel zou de vraag ge- steld kunnen worden of voldoende recht is ge- daan aan de potentiële betekenis van de her- meneutische benadering. Betoogd zou kunnen worden dat deze benadering bij uitstek ge- schikt is voor het expliciteren van waardenpo- sities in een voorfase van meer toetsend evalu- atie-onderzoek. De hermeneutiek heeft echter niet het alleen-recht als het gaat om interpreta- tief onderzoek; persoonlijk heb ik daarbij dan meer vertrouwen in het zoveel mogelijk toet- send te werk gaan dan in hermeneutische zin- duidingen.
(ld c) Een aantal auteurs (o.m. Berk en Rossi, 1976, en Karstanje, 1984) is van mening dat traditioneel evaluatie-onderzoek een inherente conservatieve bias heeft (dc impliciete waarden verbonden met het evaluatie-onderzoek zijn tegenovergesteld aan die van het vernieu- wingsprogramma). Elders heb ik, onder meer door het geven van talrijke tegenvoorbeelden, getracht aan te tonen dat bias bij grootschalige innovatie-projecten evengoed 'progressief ge- richt kan zijn (Scheerens, 1983c). Dc waar- dcntegenstellingen in een pluriforme maat- schappij, die de betrokken auteurs zelf bena- drukken, maken eenzijdige conservatieve bias bij evaluatie-onderzoek onwaarschijnlijk voor wat betreft het maatschappelijk gebruik van de resultaten ervan. (De tegenpartij zal eenzijdig- heden in het onderzoek onmiddellijk uitbui- ten.) Een forum van wetenschappers dat eva- luatie-onderzoek kritisch controleert op fouten 'in het groot' cn 'in het klein' (bias) zou uit dc aard der zaak in eerste instantie politieke bias in evaluatie-onderzoek aan de kaak moeten stellen.
Noten
1. Vergelijk de coninientaren van Lcunc cn Crccmcrs op het interim-rapport van het uit- stroomondcrzock Middenschool, getiteld: 'De Middenschool uit' in Didaktief jrg. 12, nr. 10, december 1982. Dc repliek van het uitvoerende onderzoeksteam staat in Didaktief jrg. 13, nr. I januari 1983.
2. Vergelijk de beleidsnotitie bij het Zevende Ad- |
Pedagogische Stiuliën 123
-ocr page 132-
vies van de Innovatie Commissie Basisschool; de beleidsnotitie bij het Twaalfde Advies van de Innovatie-Commissie Middenschool en de concept-beleidsnotitie bij het raameva- luatieplan Middenschool opgesteld door de Interim Programma Adviescommissie Mid- denschool.
3. Hoewel Wardekker erkent dat de incorporatie van opvattingen van practici ook in empirisch- analytische opvattingen van onderzoek (in het kader van innovatieprojecten) mogelijk is - brengt hij de door hem wenselijk geachte wis- selwerking tussen onderwijs en wetenschap vooral met alternatieven van het empirisch-ana- lytisch model in verband.
4. Als zodanig zijn onder meer Simon's model van 'bounded rationality' en Lindblom's incremen- talisme te onderscheiden.
5. Als ken-houding van hermeneutiek en fenome- nologie is er eerder sprake van een 'zijn met' de dingen of personen die bestudeerd worden, dan van objectiverende distantie. (Voor nadere nu- anceringen en onderlinge verschillen tussen fe- nomenologie en hermeneutiek zij verwezen naar Ricoeur, 1981.)
De kennis die de hermeneutiek tracht op te le- veren wordt opgevat als een geheel van uitspra- ken over zin en betekenis van verschijnselen. Hierbij gaat het erom de essentie (het wezen) van de verschijnselen bloot te leggen. Idealisti- sche en niet-idealistische, en subjectieve en meer objectieve varianten kunnen worden onder- scheiden. (Vergl. Thomas, 1979, p. 84-88; Ri- coeur, 1981, p. 33 en Kouwer, 1977, p. 35-48). Het kennis-belang van de hermeneutiek wordt door Habermas als praktisch aangeduid. In de door hem voorgestane 'kritische' variant gaat het daarbij vooral orh dialoog en 'Aufklärung'. (Ha- bermas, 1968, p. 156-158) Een belangrijke lijn van kritiek op de herme- neutiek - die uiteraard ook van toepassing is op de problematiek van evaluatie-onderzoek - is de vraag of de hier boven omschreven ken-houding, het kennis-begrip en het kennis-belang wel zo uniek zijn. Met andere woorden: ook de (na- tuur)wetenschappelijke methode kan gebruikt worden om betekenis en intenties te bestuderen, kan in bepaalde fasen van het onderzoek gebruik maken van empatisch begrijpen en kan ontmas- kerend werken. Een zelfde vorm van kritiek wordt toegepast ten aanzien van de hermeneu- tische methode, bijvoorbeeld in Stegmiillers analyse van de intentionele verklaring (Steg- müller, 1975, p. 130 e.v.) en in De Groots beschrijving van de methodologie van de in- terpretatie (De Groot, 1961, p. 326 e.v.).
6. 'Een zekere mate van "going native" is voor de sociaal beleidsvoerder ... een dringende nood- zaak' (Van de Vall, 1980, p. 206). |
7. 'Het is.....niet waarschijnlijk dat de doelma- tigheid van sociaal beleidsonderzoek zonder meer kan worden vergroot door de "weten- schappelijke" kwaliteit van de onderzoekspro- jecten op te voeren. Integendeel, (cursivering JS) sociaal onderzoek zal waarschijnlijk meer be- leidsrendement opleveren als het erin slaagt om de drie deelprocessen: onderzoeken, ontwerpen en ontwikkelen, in één model van geplande so- ciale verandering te realiseren' (Van de Vall. 1980, p. 207).
8. De term 'gefundeerde begrippen' is ontleend aan Glaser en Strauss' conceptie van 'grounded theory', dat wil zeggen theorie die op induc- tieve wijze verkregen wordt uit data (Glaser en Strauss, 1967, p. 2).
9. Het is juist Mosers bedoeling om te voorkomen dat het onderzoek ideologisch vertekend wordt door de gevestigde machtsverhoudingen in de maatschappij. Het ondergeschikt maken van het onderzoek aan democratisering 'vanuit de basis' brengt echter het risico mee dat slechts de ene ideologische bias door de andere vervangen wordt.
10. Scrivens analyse van objectiviteit en intersubjec- tiviteit komt er op neer dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat één observator (onder- zoeker) een betrouwbaarder, minder verteke- nend beeld van de werkelijkheid geeft dan meerdere onderzoekers (Scriven, 1972, p. 107). Uit het feit dat intersubjectiviteit als methodolo- gisch principe niet onfeilbaar is kan echter nie' zonder meer worden afgeleid, zoals Guba doet, dat men er eigenlijk net zo goed vanaf kan zien door te vertrouwen op een goed getrainde obser- vator (vergelijk Guba, 1978, p. 73 e.v.). 'Tran- sparenz' wordt door Moser als volgt omschre- ven: 'Es geht darum dasz der Forschungsprozcss für alle Beteiligten durch Offenlegung von Funktionen, Zielen und Methoden nachvollziel- bargcmacht werden'. (Moser, 1975,p. 122). Het probleem van eventuele differentiële leereffec- ten bij proefpersonen dat hieruit voortkom' wordt met deze richtlijn niet opgelost, het wordt alleen maar als onbelangrijk beschouwd. Onder 'referential adequacy' verstaat Eisner de corres- pondentie tussen hetgeen een observator of be- oordelaar zegt en het object van zijn beschrijving of beoordeling. Van de beoordelaar wordt een beeldende beschrijving verwacht. Het risico van die benadering is dat externe criteria om de ver- wachte correspondentie te toetsen niet voorhan- den zijn, verder zou de beoordelaar (of criticus in Elsners conceptie van de evaluator als een criti" cus-connalsseur) geneigd kunnen zijn de 'waar- heid' uit esthetische overwegingen enigszins 'bi] te schaven'. (Eisner, 1979, p. 216 e.v.)
11. De betekenis van 'primaire output' kan worden afgeleid uit omschrijvingen van zogenaamde primaire processen zoals die bekend zijn in de organisatiekunde. 'Primaire processen zijn die |
Pedagogische Studii^n 124
-ocr page 133-
transformatieprocessen die leiden tot de pro- duktie van het produkt of de dienst dat voor die organisatie kenmerkend is'. (De Leeuw, 1982, P- 222).
'eratiiur
Ut,
■^bert, H., Traktat über kritische Vernunft 3e, erwei- terte Auflage. Tübingen: J. C. B. Mohr (Paul Sie- beck), 1975.
öecker, H. A., Twee Paradigma's? kanttekeningen
b'j M. v.d. Vall, Sociaal Beleidsonderzoek. NSAV
Studiedag, 28 mei 1980.
R. A. and P. H. Rossi, Döing good or worse;
Evaluation research politically re-examined. Soda!
Problems, 1976, vol. 23, no. 3.
t^onch, G. D. en R. P. Jemelka, Programs and Sys-
'ems. An Evaluation Perspective. Acadcmic Press,
New York: 1982.
^P'an, N., Social Research and Public Policy at the
•National Level. In: D. B. P. Kallen, e.a.. Social
^cicnce Research and Public Policy-Makins: A re-
appraisal, NFER-Nelson, Windsor: U.K. 1982.
^ro, F. G., Evaluative Researchers and Practition-
Conflicts and Accomodations. Journal of Re-
"earch and Development in Education, 1975, vol. 8, no. 3.
^fonbach, L. J. and Associates, Toward Reform of P''"Sram Evaluation. Aims, Methods and Institu- tional Arrangements. San Francisco: Jossey Bass ^^'^ublishers, 1980. "■"nbach, L. J., Designing Evalualions of Education- "'""d Social Programs. San Francisco: Jossey-Bass J^ublishers, 1982. "isinier, M. cn J. Hutjes, Het gebruik van sociaal
^ctenschappelijk onderzoek. ITS, Nijmegen: 1982.
'^"Z'n, N. K., The research Act. New York: Mc.
Graw-Hiii, 1978.
f. E. W., The Educational Imagination. On the •^sign and evaluation of school programs. New „ Undon: MacMillan Publ. Co. Inc., 1979. j'ser, B. G. & A. L. Strauss, The Discovery of ^''ounded Theory. Strategies for Qualitative Resc- Chicago: Aldine Publ. Co., 1967. v.d.. Over kennisbelangen en de rollen van ^^aluatic-ondcrzock. Pedagogisch Tijilschrift Fo- Qj."'" ^'oor Opvoedkunde, 1981, 6, no. 8.
A. D. de. Probleemgericht Denken over On- ''«rwijsevaluatie In: P. Weeda (red.). Leerplan- Gub"'""'""' Kaimberg, 1981.
j E- G., Toward a metlwdology of Nattmdistic in Educational Evaluation. Los Angeles: Gub '^"""ëraph in Evaluation, 1978.
E. G. en S. Lincoln, Effcctive Evaluation Im- Proving the responsiveness of educational results ^ '■"Ugh responsive and naturalistic approaches. Hab" Jossey Bass, 1982.
crmas, J., Technik und WLssemchaft als 'Ideolo- Edition Suhrkamp, Frankfurt a.M.: 1968. |
Hoeben, W. Th. J. G., Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis. 's-Gravenhage: SVO-reeks, nr. 46, Staatsuitgeverij, 1981.
Hofstee, W. K. B., De Empirische Discussie. Theorie van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Meppel, Amsterdam: Boom, 1980.
Hofstee, W. K. B., Evaluatie: een Methodologische Analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, nr. 5.
House, E. R., The logic of Evaluative Argument. CSE Monograph Series in Evaluation 7, UCLA, 1977.
House, E. R., Assumptions Underlying Evaluation Models. Educational Researcher, March, 1978.
Jick, T. D., Mixing Qualitative and Quantitative Methods: Triangulation in Action. Administrative Science Quarterly, 1979, vol. 24, number 4.
Karstanje, P. N., Evaluatie bij grootschalige onder- wijsinnovaties. Pedagogische Studiën, 1984, 61, nr. 3.
Kooistra, L., Gebruik van Onderzoeksinformatie door het onderwijsbeleid - een wetenschapsso- ciologische verkenning. RION-bulletin nr. 12, Haren: augustus 1982.
Kramer, N. J. T. A., Systeem in Probleem Een onder- zoek naar de bijdragen van de systeemleer tot de aanpak van praktijkproblemen in organisaties. Leiden: Stenfert Kroese, 1978.
Kouwer, B. J., Persoon en Existentie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Leeuw, A. C. J. dc, Systeemleer en Organisatiekunde. Leiden: Stenfert Kroese, 1974.
Leeuw, A. C. J. de. Organisaties: Management Ana- lyse Ontwerp en Verandering. Assen: Van Gor- kum, 1982.
Miles, M. B., Qualitative Data as an Attractive Nui- sance: Tlie problem of Analysis. Administrative Science Quarterly, 1979, 4.
Mintzberg, H., The Structuring of Organizations. Prentice Hall, Inc. Englewoixl Cliff, 1979.
Molenaar, J. W., Bespreking: 'Sociaal Beleidsonder- zoek van M. v.d. Vall'. Mens en Maatschappij, 1980, 55, no. 4.
Moser, I l.,Aktionsforschung als kritische Theorie der Sozialwissenschaften. München: Köscl-Verlag, 1975.
Moser, H., Evaluation als llandlungsforschung. OTG-Symposium, juni 1980.
Parlett, M. & D. Hamilton, Evaluation (iv Illumina- tion: a new approach to the study of innovatory programs. Occa.sional Paper, University of Edin- burgh, Oct. 1972.
Patton, M. G., Utilizalion Focuscd Evaluation. Be- verly-Hill: Sage Publications, 1978.
Patton, M. G., Qualitative Evaluation Models. Be- verly Hill: Sage Publications, 1980.
Ricoeur, P., Femenologische en hermeneutiek. In: Til. de Boer e.a., Femenologie en kritiek. Van Gor- cum. Assen: 1981.
Scheerens, J., Hel Sector-onderzoek: Onderwijson- derzoek in de marge van beleid en wetenschap? |
Pedagogische Stiuliën 125
-ocr page 134-
SVO-reeks, no. 69, Harlingen: Flevodruk: 1983a.
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en Beleid metho- dologische en rorganisatorische aspecten, SVO- reeks, no. 68, Harlingen: Flevodruk: 1983b.
Scheerens, J., De zogenaamde conservatieve bias bij evaluatie-onderzoek. Paper gepresenteerd op de bijeenkomst van de werkgroep Evaluatie Research van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de R.U. Groningen, mei 1983c.
Scriven, M., Objectivity and Subjectivity in Educa- tional Research. In: Lawrence G. Thomas (Ed.), Philosophical Redirection of Educational Research (71st Yearbook, Part I) Chicago: National Society for the Study of Education. The University of Chi- cago Press, 1972.
Segers, J. H. G., Sociaal Beleidsonderzoek. Tijd- schrift voor Sociale Wetenschappen, 1981,24,nr. I.
Stegmüller, W., Hauptströmungen der Gegenwarts- philosophie. Bond A. Kroner Verlag, Stuttgart: 1975.
Thomas, D., Naturalism and Social Science, a post Empiridst Philosophy of Social Science. Cam- bridge University Press: 1979.
Vall, M. van de. Sociaal Beleidsonderzoek. Een pro- fessioneel paradigma. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1980a.
Vall, M. van de. Over Normalen en Revolutionairen, ofwel de Strijd om het Professionele Paradigma van Sociaal Beleidsonderzoek. NSAV-studicdag, mei 1980b.
Vall, M. van de. Over een empirische indringer in het heilige huisje der methodologie. Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 1981,24, nr. 1.
Wardekker, W. L., Onderwijskunde en Onderwijs- innovatie. Pedagogische Studiën, 1981, 5S, nr. 11 en nr. 12. |
Webb, E. J., D. T. CampbeU, R. D. Schwartz en L. Sechrest, Unobstrusive Measures: nonreactive research in the social sciences. Rand Mc. Nally. 1966.
Weiss, C. H., Improving the Linkage between Social Research and Public Policy. In: L. E. Lynn (ed.). Knowledge and Policy: the uncertain Connectie^- Study project on Social Research and Develop- ment, vol. 5, 1975.
Weiss, C. H., Three Terms in Search of Reamceptu- alization: Knowledge, Utilization, and Decision- Making. Paper prepared for Conference on the Political Realization of Social Science Knowledge^ Toward New Scenarios, Vienna, June, 1980.
Wright, G. H. von, Explanation and Understandii'g- London: Routledge and Kegan Paul, 1971.
Yin, R. K., The Case Study as a Serious Research Strategy. Knowledge: Creation, Diffusion, Utili' zation, 1981, vol. no. 3.
Citrriciiliim vitae
J. Scheerens (1946) voltooide de studies pedagogiek (onderwijskunde) en psychologie (methodcnleer) van de Universiteit van Amsterdam en promoveerde op 23 maart 1983 aan de R.U. Groningen. Hij was onder meer werkzaam als cvaluatie-onder/ockcr en is thans medewerker van het SVO-bureau.
Adres: Zandpad 36, 3601 NA Maarssen
Manuscript aanvaard 6-9-'S3 |
Pedagogische Studii^n 126
-ocr page 135-
f-N.KARSTANJE ^'"^ersiieit van Arnslerdam
'"leiding
Ov,
functie Ên methodologie van evaluatie- erzoek is sinds een tiental jaren een levcn- ^^ "'^cussie waar te nemen. De meningsver-
'"^hillcn die daarin naar voren komen, zijn zo poot dat men best zou kunnen spreken van een "lethodenstrijd'. Op het eerste gezicht lijkt ^^c discussie onafhankelijk gevoerd te wor- van dc bekende 'Methodenstreit' in de ^ociale wetenschappen, waarvan de bakermat 'kwijls gelokaliseerd wordt in de Frankfurter ^chule. Bij nader inzien blijkt de aanleiding kritische reflectie op theorie en praktijk '^" evaluatie-onderzoek dezelfde te zijn, na- de geringe betekenis van het onderzoek ^^oor de praktijk. Kenmerkend voor evaluatie- "Ucrzoek is immers dat het plaats vindt bin- de context van praktische, niet zelden poii- f^*^ ' ^besluitvormingsprocessen. In de con- ontatie van evaluatie-onderzoek met deze {^■"^ktische (politieke) context blijken besluit- ^ormingsprocessen dikwijls heel wat minder ^"onccl te verlopen dan de onderzoeker zou ^"scn of vanuit zijn/haar achtergrond ver- /jcht. (Zie bijvoorbeeld Patton, 1978; Weiss,
Fend, 1981.)
Evaluatie bij grootschalige onderwijsinnovaties
zoek naar de wortels van conflicterende visies
lent de directe confrontatie niet de turbu-
en an onderwijspraktijk en -beleid
^rift ^ ^'''"Scntegenstellingen daarin (Van de or,.„.' zijn verschillende opvattingen
^"•staan omtrent onaniankclijklieid, objecti- an^^ design, openbaarheid, instrumentatie, y^emcthoden van onderzoek. Er is een on, ^ van evaluatiemodellen en methoden „"wikkcld. (Zie bijvoorbeeld Worthen en '»nders, 1973; House, 1980.) sch t" voorkomende reden voor het in- liti i van evaluatie-onderzoek in een po- Ij^*: omstreden innovatieproject is het ver- van een „onbevcwroordeeld" oordcel. zin kan men bijvoorbeeld de passage in |
het Regeeraccoord 1977 verstaan, waarin werd gesteld dat de middenschool-experimenten moesten worden geëvalueerd, en wel door on- afhankelijke instituten. (Zie ook Karstanje, 1982). Wat is echter onbevooroordeeld evalu- atie-onderzoek?
Wie zich verdiept in de evaluatieliteratuur ontdekt dat er aanzienlijke verschillen zijn in opvattingen omtrent acceptabele methoden van wetenschappelijk onderzoek of omtrent de rol van evaluatie in (politieke) besluitvor- mingsprocessen. Daarbij laat men zich echter zelden uit over het type innovatie, waarvoor deze opvattingen zouden gelden.
Evaluaticmcxlellcn en methodes uit de em- pirisch-analytische wetenschapstraditie, geënt op de vertrouwde designs van (quasi-) experimenteel onderzoek, met strenge eisen aan de instrumentatie, lijken de voorkeur te verdienen als onbevooroordeeldheid en waar- devrijheid vereist worden. Een essentieel pro- bleem van deze zogenaamde 'klassieke' evalu- atiemodellen is echter dat ze - hoewel een ze- kere waardevrijheid gepretendeerd wordt - een waardenoriëntatie met zich meebrengen, die niet zelden tegengesteld is aan de vernieu- wingsdoelstellingen. Vooral in grootschalige innovaties, waarbij andere doelstellingen wor- den nagestreefd dan in het bestaande onder- wijs, is de kans groot op, wat door Berk en Rossi (1976) genoemd wordt: 'conservative bias'. Sommige evaluatie-designs bewerkstelli- gen juist wat de verdedigers ervan proberen te voorkomen: een bevooroordeelde evaluatie. Niet bevooroordeeld ten aanzien van wat de propagandisten van de vernieuwing willen, maar ten aanzien van een aantal fundamentele doelstellingen in het onderwijs, die de vernieu- wing beoogt te wijzigen. Dit fundamentele probleem van 'waarden-omkering' zal in dit artikel nader worden geëxploreerd.
Dit waarden-probleem komt het duidelijkst n;tar voren bij grootschalige innovaties. Daar- om zal eerst aandaciit worden besteed aan kenmerken van grootschalige onderwijsinno- vaties. Vervolgens wordt een tweetal analyses weergegeven van visies op onderwijsvernieu- wing. Tenslotte wordt nagegaan wat de impli- |
Studien 1984 (61) 127-138 Pedagogische Studiën 127
-ocr page 136-
caties van de genoemde innovatie-visies zijn voor evaluatie van onderwijsvernieuwing.
2 Grootschalige onderwijsinnovaties
Sinds de zestiger jaren is de literatuur over onderwijsinnovatie enorm in omvang toege- nomen. In de klassieke overzichtsstudies van Havelock (1969) en Chin en Benne (1969) overheerst nog een eenzijdig rationaliteitsbe- grip (Wardekker, 1981): 'de cliënt moet tot rationaliteit gemanipuleerd worden; rationeel is wat de innovator als zodanig ziet' (o.e. pag. 465). Het traditionele denken over evaluatie- onderzoek sluit nauw aan bij dit rationaliteits- denken in de innovatietheorie. Dat is, gezien de empirisch-analytische wetenschapstraditie van waaruit de 'klassieke' innovatietheorie is ont- wikkeld, zeer begrijpelijk. Sinds de klassieke innovatiestudies heeft het denken over onder- wijsinnovatie echter niet stilgestaan. (Voor een overzicht wordt verwezen naar Lagerweij, 1981.) Het 'optimistische' rationaliteitsbegrip lijkt getemperd te worden door ervaringen omtrent de invloed van belangentegenstellin- gen, de onvoorspelbaarheid van besluitvor- mingsprocessen en de geringe bruikbaarheid van evaluatie-onderzoek. Dat de klassieke in- novatietheorieën niet meer goed voldeden, komt voornamelijk voort uit het feit dat ze zijn gebaseerd op analyses van vernieuwingspro- jecten, te karakteriseren als 'small scale inno- vations'. Kleine iixnovaties, betrekking heb- bend op wijzigingen in curricula, werkwijzen of aspecten van schoolorganisatie, die in zoverre betrekkelijk klein zijn, dat ze de fundamentele doelstellingen van het onderwijs niet raken. Er is eerder sprake van een verhoging van de effi- ciency dan van een fundamentele vernieuwing in het onderwijs. (Overigens wordt ook voor een later overzichtswerk van Havelock en Hu- bermann (1980) de eenzijdige keuze van inno- vatieprojecten en de beperkte scope van de analyse als een belangrijke kritiek naar voren gebracht; zie: Belloncle, 1982.) De meer grootschalige innovatieprojecten, die sinds de zeventiger jaren zijn uitgevoerd, maakten een bijstelling van de oorspronkelijke innovatie- theorieën noodzakelijk. Grootschalige pro- jecten, zoals we die in ons land kennen in bij- voorbeeld de innovatieprojecten basisschool en middenschool. Grootschaligheid heeft niet in de eerste plaats betrekking op de omvang (het aantal betrokken scholen), maar veeleer op de complexiteit van doelstellingen. In de genoemde innovatieprojecten dient een groot aantal doelstellingen tegelijkertijd en in sa- menhang te worden gerealiseerd. Daarbij zijn verschillende groeperingen betrokken: onder- wijsgevenden, bevoegde gezagen, ondersteu- ningsinstanties, maatschappelijke groeperin- gen, politici, het ambtelijk apparaat, de inspec- tie. Binnen deze onderscheiden groeperingen worden verschillende dimensies benadrukt en spelen verschillende belangen een rol. Besluit- vormingsprocessen zijn uiterst ingewikkeld te traceren, juist doordat beslissingen op ver- schillende niveaus worden genomen, over ver- schillende aspecten van de innovatie, vanuit verschillende achtergronden. Beslissingen op een niveau beïnvloeden besluitvormingspro- cessen op andere niveaus. De doelstellingen van grootschalige projecten betreffen dikwijle fundamentele waarden in het onderwijssys- teem. Dat is bijvoorbeeld het geval waar ver- minderingvan kansenongelijkheid, een nieuwe oriëntatie op het onderwijsaanbod, afschaffen van examens of de wijziging van de categoriale schoolstructuur wordt beoogd. (In zo'n geva' spreekt men wel over 'reform' terwijl de term 'innovatie' gebruikt wordt voor deel-verande- ringen in de onderwijspraktijk. We zullen d'' terminologische onderscheid verder niet han- teren en over 'innovatie' spreken, ook als een verandering van waardenoriëntatie beoog'^ wordt.) Deze doelstellingen zijn veelal niet erg concreet. Door de ambiguïteit ervan is de ver- taling van doelstellingen in praktijkmaatrege- len op verschillende manieren mogelijk. Daar- bij zal elke betrokken groepering weer zij'' eigen accenten leggen. |
Kortom, helderheid en rechtlijnigheid zijn nu niet bepaald kenmerken van grootschalig^ onderwijsinnovaties. De vernieuwers die zwe- ren bij het Research-Development-Diffusion
model lopen al gauw stuk op het gebrek aa'' eenduidigheid, op de complexiteit, op de vele contextfactoren die het effect van hun RDP' inspanningen teniet doen. OOk de onderzoeker die uitgestuurd is op een evaluatie van het ge' beuren kan met een design dat zo mooi werkte bij een kleinschalig project niet meer uit voeten. Een nadere analyse van grootschalig^ innovatieprojecten is van belang, alvorens ka^ worden ingegaan op evaluatie. Een tweetf' analyses zal worden gepresenteerd. Die van Atkin en House en vervolgens van Paulston- |
Pedagogische Studii^n 128
-ocr page 137-
3 Gezichtspunten op onderwijsinnovatie
^tkin en House (1981) presenteren een drietal pzichtspunten van waaruit men innovaties kan benaderen, een technologische, een politieke een culturele benadering (zie ook House, Deze gezichtspunten vormen als het ^äre een kader, dat bepalend is voor de opzet de innovatie, de keuze van strategieën, ook voor de onderwerpen die men van ^'ang acht om te onderzoeken. Vanuit het technologische gezichtspunt wordt onderwijsvernieuwing als een technologisch, ^tioneel beheersbaar proces gezien.
Research-Development-Diffusionmodel sen prototype van innovatiemodellen die aarbij gehanteerd worden. Verondersteld ^ordt, dat materiaal waarvan is aangetoond dat 'beter' is, of onderwijs dat 'effectiever' is, Worden geaccepteerd en ingevoerd als de ^"Perioriteit ervan kan worden aangetoond.
anneer de innovatie ondanks de aange- oonde superioriteit echter niet tot implemen- leidt, zoekt men de oorzaak daarvan bij- oorbeeld in de gebrekkige verspreiding van of onvoldoende ondersteuning bij doering. Een essentieel uitgangspunt dat aan technologisch gezichtspunt ten grondslag ë > is de veronderstelling dat er consensus be- ^^at omtrent doelen van de onderwijsveran- de belangrijke waarden daarachter en '^belangen die daarmee gediend worden. Naast het technologisch perspectief, dat vol- Atkin en House kenmerkend was voor de ^^'ger jaren (en mijns inziens nog steeds het gezichtspunt is), bleek onderwijs- ^.^■^leuwing in de zeventiger jaren tevens van- j een politiek gezichtspunt te worden bena- JJd. Mer, ^^^^ inzien, dat er bij onderwijsver-
'i'euwi-
^■^uwing dikwijls géén consensus bestaat over waarden en belangen. Belangen van jjj^ "^'jsgevenden kunnen heel andere zijn of k Iceriingen, ouders, ontwikkelaars,
Ijj., ^^'dsmensen. Men ging innovatie ook be- vg vanuit de vraag wie wat te winnen of te deli'^';^" bij een innovatie. 'Onderhan- tf en 'compromis' zijn begrippen die cen- tiek P"'"'
die benadert. Onderhandelingen,
den v^' '''"een plaatsvinden bij het voorberei- bii h^ettelijke maatregelen, maar evenzeer eren ^^ ^°™"'eren, implementeren en evalu- ^an onderwijsinnovaties. |
gezichtspunt benadrukt het be- staan van verschillende 'subculturen' of denk- werelden in het innovatieveld. Zo wordt het mislukken van technologische innovaties in het onderwijs (bijvoorbeeld de invoering van de teaching machines) dikwijls toegeschreven aan de botsing tussen de onderwijscultuur waarin vakmanschap en persoonlijke relaties essen- tieel zijn en de technologische cultuur. Volgens Atkins en House onderscheidt zich het poli- tieke perspectief van het culturele, doordat het culturele perspectief gaat over zulke diep- gaande verschillen in waarden, dat een com- promis onmogelijk is. Terwijl in het politieke perspectief over verschillen in belangen kan worden onderhandeld en een compromis kan worden bereikt.
4 Innovatieparadigma's
De door Atkin en House onderscheiden ge- zichtspunten reflecteren vooral verschillen in beoogde of gepercipieerde doelstellingen van onderwijsinnovaties. Paulston (1976) analy- seert een aantal opvattingen omtrent de veran- derbaarheid van onderwijs en komt daarbij tot een tweetal groepen opvattingen over onder- wijsinnovatie, door hem 'paradigma's' ge- noemd: het evenwichts- en het conflictpara- digma.
Het evenwichtsparadigma gaat uit van de stabiliteit van het onderwijssysteem en veron- derstelt consensus over de fundamentele doel- stellingen daarvan. Waar onderwijsinnovatie plaats vindt, komt dat niet door onenigheid over doelen van het onderwijs, maar doordat aanpassing de functie ervan beter kan waar- borgen. In de loop der historie ziet men dat het onderwijs zich aanpast aan de steeds complexer wordende samenleving, hiteressant is hierbij de groeistadia van schoolsystemen te vermel- den, zoals onderscheiden door Beeby (1966, geciteerd in Paulston). Karakteristiek voor on- derwijs in een laag stadium is: een beperkt leerplan, één methode voor alle leerlingen, ex- terne examens, discipline, accent op memori- seren, terwijl in een hoger stadium een variëteit aan methodes en onderwijsvormen geboden wordt, rekening wordt gehouden met individu- ele verschillen, probleem oplossen en creativi- teit wordt benadrukt, relaties met de omgeving van de school belangrijk zijn, discipline meer ontspannen is. Onderwijsinnovaties vinden slechts plaats als scholen binnen een systeem in |
Pedagogische Stiuliën 129
-ocr page 138-
een ongelijk ontwikkelingsstadium verkeren. Een algemene publieke ondersteuning van ideeën die kenmerkend zijn voor een 'hoger stadium', is nodig om de onderwijsgevenden die nog niet zo ver zijn, zover te krijgen dat ze zich ook tot het nieuwe onderwijs willen be- kennen.
Innovatietheorie die uitgaat van een even- wichtsparadigma zal voor fundamentele ver- anderingen zoals het verminderen van sociale ongelijkheid via het onderwijssysteem weinig oog hebben. Kenmerkend voor bijvoorbeeld de 'structureel-functionele' opvatting is dat so- ciale ongelijkheid wordt gezien als een instru- ment, waardoor de maatschappij zich ervan verzekerd weet, dat de belangrijkste posities bezet worden door de meest gekwalificeerde personen. Ongelijkheid wordt niet verklaard vanuit gevestigde belangen van groepen of in- dividuen, maar vanuit de behoefte van de maatschappij waarin sociale stratificatie func- tioneel is. Zo'n waarde is bijzonder duurzaam. Pas bij een sterke algemene verandering in opvattingen over onderwijs en maatschappij zullen scholen meer vrijheid krijgen om nieuwe structuren en richtingen te ontwikkelen. Zo'n 'Zeitgeist' is uiterst zeldzaam. Vanuit deze visie is goed verklaarbaar waarom onderwijsinno- vaties veelal beperkt blijven tot incrementele aanpassingen en grootschalige 'reform' uiterst zeldzaam is.
Ook de zogenaamde 'systeem-theoretische' benaderingen als PPBS (Planning Pro- gramming Budgeting System) en het Planning- Research-Development-Diffusion model (PRDD) kunnen tot het evenwichtsparadigma worden gerekend.
Het zo populaire R en D model, is echter -volgens Paulston- grotendeels geconcen- treerd op het veranderingsproces als zodanig en houdt zich niet bezig met bijvoorbeeld de vraag wie bepaalt of een systeem niet goed functioneert. Zelden wordt bij de planning van innovaties rekening gehouden met contextuele variabelen zoals tegenstellingen over waarden of machtsfactoren. Tegenstellingen, die de conserverende werking van equilibrium en consensus ter discussie zouden kunnen stellen (Bentzen, 1974). |
HtX conflictparadigma is te herkennen in een aantal visies op onderwijsvernieuwing die het principe afwijzen dat de maatschappij een sys- teem is van zelf-regulatieve mechanismen, waarbij handhaven van een sociaal evenwicht en harmonie functioneel is en harmonieversto- ring disfunctioneel. In deze visies wordt onder- wijs bijvoorbeeld gezien als een middel om de ongelijkheid in de bestaande sociale verhou- dingen te bestendigen (zie bijvoorbeeld Bowles en Gintis, 1976; Camo en Levin, 1976; Bour- dieu, 1974; Boudon, 1974, om een aantal we- tenschappers van beide zijden van de oceaan te noemen). Het veranderen daarvan vereist meer dan aanpassingen en kan haast niet zon- der conflict.
In het conflict-paradigma wordt onderwijs- verandering vooral verklaard vanuit belan- gentegenstellingen. De vraag wordt gesteld wie of welke groepen belang hebben bij de innova- tie, en welke bijdrage de innovatie levert aan vermindering van ongelijkheid (Karabel en Halsey, 1977). Paulstons beschrijving van vi- sies die gerekend kunnen worden tot het con- flict-paradigma blijft beperkt tot een aanta' duidelijk te etiketteren en daardoor wat ex- treme stromingen. Zo noemt hij bijvoorbeeld anarchistische of utopische opvattingen om- trent sociale veranderingen, zoals verwoord door Illich (1971), Reimer (1970), Freire (1971). Het is begrijpelijk dat hun ideccn slechts spaarzaam zijn geaccepteerd. Ze immers strijdig met gevestigde belangen. Ee"^ voorstel om af te zien van een formeel school- systeem kan nu eenmaal moeilijk rekenen op steun van diegenen die juist belang hebben hiJ het bestaan van zo'n systeem.
Het is echter mijns inziens niet nodig om voorbeelden van onderwijsvernieuwing waar- bij fundamentele waarden in het geding zijn zO 'ver van huis' te zoeken. Ook voorbeelden van projecten inzake rassen-integratie in de Ver- enigde Staten en in West-Europa het vervan- gen van een categoriaal schoolsysteem door geïntegreerd voortgezet onderwijs brengt zo- veel waardenconflicten met zich mee, dat hier- bij niet meer van 'incrementele' veranderinge"^ gesproken kan worden. De verklaring van verschijnselen kan dan niet meer volstaan me' een analyse vanuit evenwichts-modellen. gaat de in Nederland gevoerde discussie over veranderingen in doelstellingen van het voort- gezet onderwijs (zie: Innovatiecommissie Mid- denschool, 1976; Karstanje, 1979) en de ro' van eindtermen over wijzigingen in kansen en machtsverhoudingen, waartoe het onderwijs a' of niet zou kunnen bijdragen (zie bijvoorbeeld Vos, 1982; Schüssler, 1982). De ontwikkeling van meer geïntegreerde vakoverstijgende cur- |
Pedagogische Studii^n 130
-ocr page 139-
"■"cula in de Zweedse comprehensive school is ^en duidelijk voorbeeld van innovatie die men "iet goed kan analyseren als men louter uitgaat Van een evenwichts-paradigma (Kallos en Lundgren, 1976).
Acties die mensen ondernemen (of nalaten) Om de werkelijkheid te veranderen, worden Voor een belangrijk deel bepaald door de kijk ^ie men heeft op de werkelijkheid en de veran- ^erbaarheid daarvan. Verschil in visie kan een •belangrijke verklaringsgrond zijn voor geno- beleidsmaatregelen of gekozen evalu- atiemethodes. Probleem is, dat visies meestal "'et geëxpliciteerd zijn, met als gevolg dat di- verse bij een vernieuwingsproces betrokken personen en instanties vanuit tegenstrijdige Posities bepaalde maatregelen voorstellen die "iet passen bij de officiële projectdoelen of eonflicteren met elkaar. Explicitering van ^aardenoriëntaties kan dan van belang zijn. Ue analyses van House (1981) en Paulston ' kunnen dienen als een heuristisch in- ^"■"ment. Om de bruikbaarheid van de analy- ^^^ tc toetsen zal men het verloop van een aantal concrete vernieuwingsprojecten moeten ®"alyscren vanuit alle genoemde visies, ^og Weinig is bekend omtrent de condities Oor succes of falen van grootschalige onder- ^'jsmnovaties. Een aantal wel en niet succes- °'e nationale innovatieprojecten is min of .^er globaal geanalyseerd, zowel vanuit even- l^'chts- als vanuit conflictperspectief. Hameyer levert hiervan een voorbeeld. Andere "alyses zijn gepresenteerd door o.a. Karney " Huijser (1973), Paulston (1977), Atkin en «use (1981). hl het algemeen moet echter geconstateerd worden dat in analyses van inno- ^ 'eprocessen weinig aandacht besteed is aan ^chtsfactoren, belangen en conflicten (een *^'angrijke uitzondering is Dalin, 1978).
^ ^"'^'Prehensiverin^
fii^^'""ovatieprojecten inzake comprehcnsive- van het voortgezet onderwijs in een aantal ^^est-Europese landen lenen zicli bij uitstek q"'' een analyse vanuit beide paradigma's, bet^'^f vindt men dat verschillende groepen Zo '^"en (politici, ondersteuners, onder- schif"^^' organisaties, publiek, ver-
'^ebb^''^ visies op en belangen bij de innovatie |
ge?*^ P'^oiectconstellaties blijken aanleiding te tot analyse zowel vanuit een evenwichts- als vanuit een conflictbenadering. Een uitvoe- rige analyse vanuit beide perspectieven is in het bestek van dit artikel niet mogelijk. Een glo- bale verkenning van de kenmerken van de in- novatie indiceert echter dat een analyse vanuit een conflictparadigma zeker mogelijk is. Uit de vele mogelijkheden om dit te illustreren noe- men we enkele:
- Het streven naar vermindering van kansen- ongelijkheid lijkt een algemeen aanvaard principe. De vrees voor aantasting van de positie van geprivilegeerde groepen resul- teert echter niet zelden in een botte afwijzing van comprehensivering (zie bijvoorbeeld uitspraken van Strauss, in Karstanje, 1977), maar ook in conflicten, meestal 'onder- huids', over de interpretatie van het gelijke kansen concept. Daarbij is een meritocrati- sche invulling ervan het minst bedreigend voor de gevestigde belangen, terwijl een principe van gelijke kansen door gelijke on- derwijsresultaten uiterst conflictueus kan uitwerken (De Koning 1978; Karstanje 1981).
- Het streven naar andere onderwijsdoelstel- lingen dan de gebniikelijke vakgerichte, geeft onzekerheid over de functies die on- derzijs zal vervullen. Wanneer een deel van het onderwijsaanbod in het traditionele on- derwijs slechts beschikbaar is voor een be- perkte groep leerlingen, kan bij het toegan- kelijk maken daarvan voor alle leerlingen vrees voor verlies van geprivilegeerde posi- ties in het systeem ontstaan. In ieder geval zal de concurrentieverhouding bij door- stromingsprocessen kunnen veranderen.
- De omzetting van vakgericht in meer the- matisch of werkelijkheidsgeoriënteerd on- derwijs veroorzaakt voor docenten die hun know-how en positie ontlenen aan gespecia- liseerde vakkennis onzekerheid over hun rol en plaats in de school.
- Wijziging in de structuur van een hiërar- chisch opgebouwd onderwijssysteem doet angst voor verlies van prestige en bijbeho- rende emolumenten ontstaan bij diegenen die eerst het hoogste aanzien genoten in de hiërarchie (Heidenheimer, 1976).
- Plaiming en opzet van de innovatie vormen een bron van conllict in die zin dat de functie van proefprojecten of experimenten zeer uiteenlopend wordt opgevat. Deze varieert van 'middel tot verhindering van de innova- tie" tot 'stapsgewijze invoering' (Mitter en |
Pedagogische Stiuliën 131
-ocr page 140-
Weishaupt, 1977; Karstanje 1979).
Deze voorbeelden illustreren dat het veron- derstellen van consensus, of het slechts reke- ning houden met geringe discrepanties die weer in evenwicht moeten icomen, zou voorbijgaan aan het karakter van grootschalige vernieu- wingsprojecten inzake de comprehensivering van voortgezet onderwijs.
Ook de gezichtspunten op innovatie, zoals deze door Atkin en House zijn verwoord, zijn herkenbaar in de voorbeelden. Betrokkenen die wel aanpassing in individualisering willen, maar geen verandering in doelstellingen voor- staan, redeneren veelal vanuit een technolo- gisch gezichtspunt. Politieke gezichtspunten komt men dikwijls tegen in debatten over bij- voorbeeld de kansenongelijkheid, gevolgen voor onderwijsgevenden en doorstromings- eisen, terwijl het culturele gezichtspunt sterk domineert wanneer onderwijsvisies in het ge- ding zijn, bijvoorbeeld in de strijd om vakge- bieden, leergebieden en projectonderwijs. Of wanneer het gaat om een keuze tussen sociaal leren of cognitief leren (De Caluwé, 1982).
In elke grootschalige onderwijsinnovatie ko- men alle genoemde gezichtspunten en para- digma's voor. De analyse van deze projecten moet men dan ook niet eenzijdig vanuit een perspectief verrichten. Dit heeft gevolgen voor de evaluatie en het onderzoek dat bij innova- ties wordt verricht.
6 Onderzoek |
In het merendeel van de gevallen waarin on- derzoek ingeschakeld wordt in vernieuwings- projecten, gebeurt dat vanuit de assumptie dat er duidelijkheid is omtrent de doelen. Onder- zoek moet dan nagaan in hoeverre de aange- wende middelen leiden tot de gewenste doelen. De bepaling van doelen wordt als een politieke zaak gezien, de aanwending van middelen als een technische aangelegenheid (Cohen en Garet, 1975). In de terminologie van Atkins en House dus een technologisch perspectief. Dit geldt bijvoorbeeld voor onderzoek waarin men nagaat, in hoeverre testresultaten wiskunde en Engels vooruitgang te zien geven door de ver- nieuwing. Effecten waarvan men maatschap- pelijke consensus mag verwachten. Dat dit perspectief te beperkt is voor grootschalige on- derzoeksprojecten, blijkt uit de debatten en onderhandelingen die gevoerd worden wan- neer onderzoek vanuit dit perspectief word' voorbereid, uitgevoerd en gepubliceerd. On' derzoek in het kader van het innovatieproc^^ middenschool vormt hieromtrent een intereS' sant studiegebied. In de onderzoekspr"' grammering is een mengeling te zien van de twee eerstgenoemde gezichtspunten. VergeÜj' kend onderzoek naar in- en uitstroomeffecte" van middenscholen is te kaderen in het tech' nologische perspectief. Er wordt consensus verondersteld over wat een wenselijke vef' schuiving in doorstroming geacht wordt. Als daarbij ook nagegaan wordt wie, of welk^ groepen baat hebben bij veranderingen, is ee" element ingebracht dat meer aansluit bij politiek gezichtspunt. Met name door de anji' lyse van effecten voor kinderen uit verschil' lende sociale groepen en ook vanuit het g^' zichtspunt van vrouwenemancipatie (zie W' voorbeeld Meijvogel, 1982) is hierop ingega^"'
Onderzoek vanuit het culturele gezichtspu"' is zeldzamer. Als voorbeeld van midde"' schoolonderzoek in dit perspectief, zou g^' noemd kunnen worden een onderzoek opvattingen over en concretiseringen van uitgangspunten van middenschoolonderwijS' zoals gehanteerd door de direct-betrokkene'^ (Van Eek e.a., 1982). Hierin wordt juist aan- dacht besteed aan verschillen in opvatting^'' - 'culturen' - zoals deze voorkomen in het in' novatieveld. Onderzoek dat een verhelderend^ betekenis kan hebben, indien men innovat'^ ziet vanuit cultureel, en mijns inziens ook van- uit politiek perspectief (verschillende visies ^^ belangen worden er door verhelderd). soort onderzoek wordt echter in het kader va^ een technologisch perspectief veelal afgesch"' derd als onnodig.
Duidelijker nog dan vanuit de progranim^' ring van onderzoek, ziet men de aanwezighf van de drie gezichtspunten in de discussie« rondom de onderzoekspublikaties en de on' derhandelingen daarover. Een uitvoerige an"' lyse daarvan kan hier niet gegeven worden- publiciteit rondom het uitsfroomondcrzo^ van middenschoolexperimenten (Coopma"«' 1982) levert een aardige illustratie over de genstellingen in perspectieven waarin ond^j zoek kan worden geplaatst: onenigheid doelstellingen van de innovatie en verschiH^ in belangen van betrokken groeperingen Vrijenhoef, 1982; Cornelisse, 1983; De 1983; Jacobs, 1983; Lagerweij, 1983; Begel^'' |
Pedagogische Studii^n 132
-ocr page 141-
dingscommissie, 1983; ITS Projectteam Mid- denschoolonderzoek 1983). Hoe terecht of onterecht deze opvattingen zijn, is hier niet ^«rzake. Duidelijk is dat een innovatieproces, ja zelfs één onderzoek daarin, drie gezicht- spunten mobiliseert. Dit voorbeeld illustreert •bovendien de stelling dat onderzoek eerder resulteert in publieke controverses en debatten in convergentie (Cohen en Garet, 1975).
^ Evaluatie
^'*gangspunt voor evaluatie van grootschalige Vernieuwingsprojecten is dat de evaluatie moet passen bij de innovatie. Dit houdt in dat men in ^ programmering, uitvoering en toepassing Van evaluatie-activiteiten vanuit verschillende gezichtspunten moet werken. We zullen nu aandacht besteden aan de consequenties van besproken gezichtspunten en paradigma's Voor evaluatie-activiteiten.
een analyse van de implicaties van het
equilibrium- en het conflict-paradigma voor evaluatie kan men een viertal aspecten onder-
(Di Constanzio, 1978): ^ functie van evaluatie nicthodcn en procedures scope
analyseniveau.
^"'ictie van evaluatie ^valuatie in grootschalige onderwijsvernieu- l^'"8sprojecten wordt geacht een bijdrage te ^."nnen leveren aan beslissingen. De verwach- 'ngen omtrent de rol die cvaluatieresultaten en in het proces van besluitvorming lopen ogal uiteen cn hangen samen met de visie die (j "^eeft op innovatie, zoals weergeven in de ^"^sproken paradigma's. Gezien vanuit het g^^^'^^óuniparadigma, is het hoofddoel van ^ aiuatie: het aan 'decisionnvakcrs' verschaffen Van 'en behoeve van de verhoging
"de programma-efficiency. ^^ zelden veronderetellen aanhangers van jj^equilibriumvisie dat besluitvorming een ra- '"^"'^es is dat in hoge mate bepaald kan evaluatieresultaten. Deze functie
gg echter alleen worden vervuld als aan een O ^«»rwaarden is voldaan: duidelijkheid held'doelstellingen van het programma, lijl^^erheid van beslissingscriteria en een duide- ^ relatie tussen programma cn output, an deze voorwaarden kan soms voldaan |
worden bij kleinschalige curriculumprojecten waarbij over de doelstellingen die in termen van leerlingenoutput geformuleerd zijn con- sensus bestaat. De bekende individualiserings- projecten als P.L.A.N., I.P.I., I.G.E. staan dikwijls model voor de wijze waarop evaluatie bij onderwijsvernieuwing dient te geschieden. Evaluatie in deze projecten is toegesneden op het gehanteerde RDD-model. Wanneer men echter de doelstellingen van grootschalige ver- nieuwingsprojecten nader analyseert, blijken ze — welhaast zonder uitzondering — weinig concreet en operationeel te zijn. Vanuit een technologisch perspectief is dit 'onhanteerbaar' voor evaluatoren. Niet zelden vindt men ver- wijten omtrent de 'vage doelen' met een al of niet verhulde ondertoon van 'vaag is niet waar- devol'. In het onderzoek richt men zich vervol- gens op doelen van het fungerend onderwijs, die tenminste vindbaar en meetbaar zijn.
Deze vanuit een equilibriumdenken gevoede ervaringen zijn op verschillende wijzen bestre- den door auteurs die een conflictbcnadering meer valide achten. Gezien vanuit machts- en belangendenken is het duidelijk dat politieke besluitvorming vanuit een contlictoriëntatie als minder rationeel wordt gezien. De rol van evaluatie in het kader van deze besluitvorming zal dan ook veel meer als marginaal geken- schetst worden.
Het feit dat doelen van onderwijsvernieuwing zo vaag zijn, wordt niet in de eerste plaats als lastig gezien, maar als heel begrijpelijk, omdat een gevestigde traditie nu eenmaal niet plotse- ling vervangen kan worden door een andere traditie. Daarvoor is langdurig onderhandelen en soms strijd nodig. Sommigen stellen zelfs dat doelen en functies van het onderwijs per defi- nitie vaag en ambigu zijn om de school te kun- nen beschermen tegen tegenstrijdige maat- schappelijke waardensystemen (Lortie, 1973). Degenen die de mogelijkheid hebben om te beslissen over de evaluatie krijgen juist door de algemene vaagheid een middel in handen om te kiezen wat hen het beste uitkomt (Apple, 1974). Dat dit degenen die het meest te vertel- len hebben in besluitvormingsprocessen in de kaart speelt, ligt voor de hand.
7.2 Methodes en procedures Het grondmodcl van evaluatie die uitgaat van een evenwichtsparadigma is gericht op het be- palen van de efficiency van programma's. Door |
Pedagogische Stiuliën 133
-ocr page 142-
het relateren van input-variabelen (school- kenmerken, leerling- en achtergrondkenmer- ken), procesvariabelen (bepaalde aspecten van het programma) en output-variabelen (leer- prestaties), tracht men de succesrijke eigen- schappen van programma's op het spoor te komen (McLaughlin, 1975).
McLaughlin constateert echter in een ana- lyse van de zogenaamde Title I-projecten, dat het effect van programma's meestal bepaald wordt via scores op gestandaardiseerde achie- vement tests. Als gevolg van diffuse doelen zullen 'over-zealous evaluators focus on those components of the task which are most easily measured' (Dornbusch en Scott, 1975). Eventueel zelfs worden de 'measures' achteraf getransformeerd in programmadoelen. Di Constanzio spreekt van een 'goal displacement' wanneer resultaten op gestandaardiseerde tests de oorspronkelijke doelen gaan vervangen. Door het gebruik van gestandaardiseerde in- strumenten uit het 'oude' onderwijs haalt men tevens criteria binnen die thuishoren bij een meritocratisch vormingsideaal. Een waarde die nu juist in een aantal projecten bestreden wordt. De evaluatie van de West-Duitse Ge- samtschule is in dat opzicht een schoolvoor- beeld.
Vanuit het conflictperspectief richt de kritiek op equilibriumgeoriënteerde evaluatie zich on- der andere op de pretentie dat evaluatie 'neu- traal' is, omdat het 'wetenschappelijk' is (Ap- ple, 1974). Probleem is echter dat door de geslotenheid van het systeem en de geringe aandacht voor conflicten, machtsverhoudingen en de doelverschuivingen geen waarheidsge- trouwe evaluatie ontstaat, maar een conserve- rende. Daardoor kan systeemanalyse, oor- spronkelijk bedoeld als een methode voor de verheldering van complexe organisaties, een impliciet normatieve procedure worden. Berk en Rossi (1976) signaleren het gevaar van een normatieve conserverende werking als volgt: 'If the astructural, ahistorical bias in social rese- arch methodology were only a reflection on the scientific Community, it might be dismissed as a manifestation of uneven development. But when this bias appears in evaluation method- ology that is by design meant to affect political decisions, the bias has a broad political mes- sage: The basic structural features of our so- ciety are by and large functioning smoothly' (Pag. 341). |
7.3 Scope en analyseniveau Een belangrijk verschil tussen de equilibrium- en conflictbenadering is dat de eerste <Je grondslag van het onderwijssysteem niet aan- tast. Juist door de beperkte scope is de kans groot dat alleen op 'incremental changes' gele' wordt. Wanneer onderwijsvernieuwingen echter gericht zijn op fundamentele aspecten als verandering in de ongelijkheid van kansen- raakt men niet alleen het onderwijssysteem^ maar vooral de verbondenheid daarvan me' het gebied buiten de 'pedagogische provincie'- Wanneer men nu de evaluatieprogramma'® van grootschalige vernieuwingsprojecten be- kijkt (zie Atkins en House, 1981) dan kan men concluderen dat ook waar een meer funda- mentele verandering beoogd wordt, de onder- zoeksvraagstellingen uiteindelijk zodanig ge' formuleerd zijn dat ze passen in de traditionele onderzoekspraktijk die met name is gericht op 'student gain'. Bovendien blijkt de analyse bij' na altijd gericht te zijn op indivuduen binnen het systeem. Berk en Rossi (1976) verklaren dit vanuit de opleiding van onderzoekers: 'aP' plied social researchers are more technically proficient in the study of individuals than in the study of organizations and therefore, social re' search tends to be more social psychologie^' than social structural' (pag. 340).
De conflict-benadering daarentegen vraag' aandacht voor de context van de innovatie^ opvattingen van betrokkenen, de wijze waaroP individuen en groepen de vernieuwingen beif' vloeden, verschillen in functies die men aan veranderingen toekent en de belangen die nie' veranderingen gepaard gaan.
8 Implicaties mor evaluatie-onderzoek
Om analytische redenen zijn de innovatievisie® en paradigma's nogal antithetisch naar voren gebracht. Ze hebben echter alle hun waarde en hun beperkingen.^ De conllictbcnadering vooral een tegenwicht tegen de vermeend'^ waardevrijdheid van het evenwichtsdenken- Sommige betrokkenen (bij de programmering' uitvoering, begeleiding, financiering) ontken' nen het bestaan van belangrijke elementen n'' het conflictparadigma. In ieder geval wensen zich daarmee niet in te laten als het om evaln' atie-onderzoek gaat. Mede daardoor blijft he evaluatie-onderzoek dikwijls beperkt tot een |
Pedagogische Studii^n 134
-ocr page 143-
äantal minder centrale, soms zelfs in het kader ^an de innovatiedoelstellingen slechts margi- nale aandachtspunten. Dit heeft negatieve consequenties voor de benutting van de evalu- atieresultaten. Een tweede gevolg van een een- zijdig equilibrium-geïnspireerde aanpak is dat het door veel onderzoekers zo gevreesde 'in- Pakken van onderzoek door de politiek' juist Versterkt wordt. Wanneer evaluatie-onderzoek Voorbijgaat aan belangen-tegcnstellingen, aan centrale doelstellingen, aan procesaspecten die Van groter gewicht blijken dan onderzoekers hadden vermoed, krijgt de politiek vrij spel om op de genegeerde, maar wel essentiële varia- ''elen in te spelen. Daarmee is het tegendeel 'bereikt van wat men met het onderzoek be- oogd had.
'-'it bovenstaande analyse zijn een viertal aan- dachtsgebieden voor evaluatie in het kader van Srootschalige innovatieprojecten te destilleren.
In de eerste plaats is meer aandacht nodig Voor de context van het innovatiegebcuren; "'et alleen strikt het individu als 'produkt' van Onderwijs is eenheid van analyse, maar ook 'mplicaties voor het onderwijs als systeem, de gevolgen van onderwijs voör bepaalde groepen ^'Jn Van belang. Daartoe behoren niet alleen de Gerlingen, maar ook andere belangengroepen (doccntcn, ouders, organisaties, etc.). (Zie Van Grift, 1981.)
Een pleidooi voor een meer omvattende '^ontextbenadering impliceert ook een analyse Van besluitvormingsprocessen. Wanneer men Onderwijsinnovatie los ziet van politieke be- uitvorming, of als men een besluitvormings- oucl assumeert dat in werkelijkheid niet bc- ^^^at, is Je evaluatie veelal gedoemd in het niets ^ Vallen. Een analyse van de ervaringen in een ^antal evaluatieprojecten maakt duidelijk dat ^aluatie speelbal van de politiek wordt als feCen rekening wordt gehouden met de poli- ^pe context. Niet het tekort aan objectiviteit geringe leesbaarheid van de rapporten ^Jn de hoofdoorzaken van de geringe invloed e het evaluatie-onderzoek heeft, ok cJe innovatiestrategische aspecten be- een^"context. Het is niet verstandig om een dat is opgezet volgens
j ,°"^^ikkelingsstrategic te evalueren via een sign dat past bij een RDD-benadering. Dit is BRD de Gcsamtschule-evaluatie in de
'loel ^^^'"atie-activiteiten gingen uit van ® 'ingen in het oude systeem waardoor ze |
ontwikkelingen in scholen gingen sturen in de richting van de doelen die door het onderzoek werden gemeten. Veel Gesamtschulen hebben mede hierdoor hun oorspronkelijke doelstel- lingen verloren.
Daarmee is een tweede groep van aan- dachtspunten voor evaluatie genoemd, geïns- pireerd door het conflictparadigma, namelijk de invloed van evaluatie op de programma- doelstellingen. Het is van essentieel belang dat de evaluatie aandacht besteedt aan de sociale, politieke (en economische) krachten die de programmadoelstellingen beïnvloeden. Niet alleen, omdat men de context van een innova- tie moet beschrijven alvorens men zinvolle conclusies kan trekken, maar ook om zowel bedoelde als onbedoelde uitkomsten te kunnen onderzoeken. De onderzoeker kan, wanneer het krachtenveld van de programmadoelstel- lingen is beschreven ook een meer onaflianke- lijke positie innemen. In plaats van de gebrui- kelijke situatie, waarin de geexpliciteerde doe- len de 'doelen van de evaluator' worden, is het dan mogelijk een duidelijker relatie te leggen tussen verschillende effecten, proceskenmer- ken en doelen. Bovendien wordt daardoor het gevaar verminderd dat de evaluator vanuit zijn systeem-immanente positie impliciet kiest voor de doelen van het fungerend systeem.
Een derde groep van aandachtspunten be- treft de methodologie van evaluatie. De con- llictbenadering maant tot grote voorzichtigheid ten aanzien van conclusies over lineaire causale relaties. Effecten in het onderwijs worden dik- wijls veroorzaakt door geheel andere factoren dan de aspecten die zijn bedoeld door de pro- grammamakers. De generaliscerbaarheid of- wel de bruikbaarheid van resultaten in andere situaties kan dan ook dikwijls beter onderzocht worden via een illuminitieve evaluatie dan door een effectmeting. 'The "dumping" of social change (i.e., the fact that some changes can have catalytic or synergistic effects on other areas) is ignored' (Berk en Rossi, 1976). Dit impliceert dat aan het proces van selectie van in het onderzoek op te nemen variabelen een grondige analyse en observatie moet vooraf- gaan; dus een intensief contact met de praktijk. Een dergelijk praktijkcontact maakt de onder- zoeker niet atliankelijk van practici, maar on- afliankelijker van zijn eigen vooringenomen- heid of onwetendheid.
Betreffende de waardenoriëntatie tenslotte, staat evaluatieonderzoekers of bij onderzoek |
Pedagogische Stiuliën 135
-ocr page 144-
betrokken instanties die eenmaal hebben be- grepen dat waarde-vrijheid een fictie is, een aantal mogelijkheden ter beschikking om om te gaan met waarden en waarde-systemen. Men kan waarden expliciteren, betrokken groepen de mogelijkheid bieden hun posities duidelijk te maken of vergelijkende evaluaties uitvoeren vanuit diverse waarden-posities (Smith, 1978).
Het is van belang de aandacht niet op één evaluatiebenadering te richten, maar juist van- uit meerdere visies evaluatiemodellen en tech- nieken toe te passen. Ervaring daarmee is nog nauwelijks opgedaan. De bruikbaarheid van evaluatie-onderzoek en de acceptatie ervan zou wel eens baat kunnen hebben bij een rui- mere scope.
9 Conclusie
Grootschalige onderwijsvernieuwing speelt zich af in een maatschappelijk krachtenveld. Betrokkenen bij evaluatie en onderzoek staan daar niet buiten, maar zijn daarvan een onder- deel. Wanneer men zich daarvan niet bewust is, is de kans groot dat evaluatie-onderzoek het tegendeel bewerkstelligt van de demystificatie die het intendeert. Wetenschappers en instan- ties die zich met wetenschappelijk onderzoek bezighouden, hebben mede tot taak dit duide- lijk te maken aan betrokkenen bij innovatie- processen 'die daaromtrent onrealistische ver- wachtingen koesteren. Bij grootschalige on- derwijsinnovaties kan evaluatie-onderzoek een aantal (voor)oordelen bestrijden of bevestigen.
Ook kan het verschillende opvattingen over doelen, criteria en normen verhelderen. Ver- wachtingen dat besluitvorming op basis van evaluatie-onderzoek kan plaatsvinden zullen echter niet waargemaakt kunnen worden. Het is van belang dat een analyse wordt uitgevoerd van grootschalige innovatie-projecten, de toe- passing van evaluatie-onderzoek daarin en het gebruik dat daarvan wordt gemaakt in besluit- vormingsprocessen. Deze analyse zal moeten uitgaan van verschillende visies op innovatie en evaluatie. Analyses die slechts een beperkte scope hebben, dienen met een gezond wan- trouwen te worden bezien. Dit vereist van on- derzoekers en instanties die bij het onderzoek betrokken zijn grote kennis van het innovatie- gebeuren. Het ontbreken daarvan heeft menig beslisser in de kaart gespeeld. |
Literatuur
Apple M. W., The process and ideology of valuing in educational settings. In: M. W. Apple, M. J. Sub- koviak, H. S. Lufler (ed.), Educational evaluation: analysis and responsability. Berkely: 1974, 3-34.
Atkin, J. M., E. R. House, The Federal Role in Curriculum Development, 1950-80. Educational Evaluation and Policy Analysis, 1981,5, 5-36.
Beebey, C. E., The quaUty of education in developinS countries. Cambridge MA: 1966.
Begeleidingscommissie Middenschoolonderzoek, Onderzoek verdient beter gefundeerde kritiek- Didactief, 1983, 1,6-7.
Belloncle, G., Book review: R. G. Havelock, A. M' Huberman, Solving Educational problems: The theory and reality of Innovation in developing countries. Prospects, 1982, 12, 1, 123-125.
Bentzen, M. M., Changing Schools: The Magie Fe- ather Principle. New York: 1974.
Berk, R. A., P. H. Rossi, Döing gotxi or worse- Evaluation research politically re-examined. Sod"^ Problenvi, 1976, 23, 3, 337-349.
Bernstein, B., On the Classification and framing "f educational knowledge. In: M. F. D. Young (ed )' Knowledge and control. London: 1971,47-69.
Boudon, R., Education, opporlunily and social '"' equality: Changing Prospects in Western Society'- New York: 1974.
Bourdieu, P., The school as a conscrvativc forec: Scholastic and cultural incqualitics. In: I. Egglesson (ed.), Conteinpory research in the sociology of ed"' cation. London: 1974.
Bowles, S., H. Cintk,Schoolingincapilalist Amerieii' educational reform and the contradiction of eco- nomie life. New York: 1976.
Caluwé, L. de. Onderwijsmodellen. Hoevelaken^ (VSLPC) 1982.
Carnoy, M., H. M. Lcvin (eds), The Umits of ed"' cation reform. New York: 1976.
Chin, R., K. Bennc, General Strategies for cffcctinS changes in human systems. In: VV. Bennis, K. B*-""' ne, R. Chin (eds.), The planning for change. N»-"^^ York: 1969, 32-59.
Cohen, D. K., M. S. Garet, Reforming educationaj Policy with Applied Social Research. Uarv"''' Educational Review, 1975,5, I, 17-43.
Coopmans, J., De middenschool uil. Band /: Verf"'' woording en onderzoeksresultaten. 's-Gravenliag'" 1982.
Cornclisse, E., Prof. dr. Ilan Leune over de midden' school: 'Koken kun je buiten de school leren, kunde nief. NRC/Handelsblad, 13-1 -1983.
Dalin, P., Limits to educational change. London- 1978. |
Pedagogische Studii^n 136
-ocr page 145-
Constanzio, J., Implications of an alternative social Morm paradigm for educational evaluation. Paper Annual Meeting of the American Educational Research Association, Toronto: 1978. 'Dornbusch, S. M., W. R. Scott, Evaluation and the ^xercise of authority. San Francisco: 1975.
E. van, H. Lington, Uitgangspuntenonderzoek 'Middenschool. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, 1982. ^nd, H., Fördert Evaluation Innovation? Zum Ver- hältnis von Innovation und Evaluation. In: E. Eg- Ser, Innovation und Evaluation von Schulversu- J^hen. Stuttgart: 1981, 163-177. Greife, P., Pedagogy of the oppressed. New York:
Grift, W. van de, Over kennisbelang en de rollen van evaluatie-onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift/ forum voor Opvoedkunde, 1981, 6, 8, 362-367. ameyer, U., Innovationsprezesse: Analysemodell "nd Fallstudien zum Sozialen Konflikt in der Curri- J^Humrevision. Weinheim: 1978. ^lavelock, R. G., Planning for change through dis- ^'"ninarion and utilization of knowledge. Ann Ar- bor: 1969.
^aveUKk, R. G., A. M. Huberman, Solving educa- prohlenw: The theory and Reality of innova- in developing countries. International Bureau Education Studies and Surveys in Comparativc j Education: 1980. ®^cnheimer, A. J., Tlie ixilitics of educational re- •"fni in Swedcn and West Germany. In: R. Rose The dynamics of public policy. London: 81-11.
E. R., Evaluation with validity. Beverly Mills:
1980.
E. R., lliree Perspectives on Innovation: "^chnological, Political and Cultural. In: R. Leh- M. Kane, Improving Schools. Beverly Hills:
Uli?''
I ' De.schooling .society. Nevi YorW. 1971. "^"Vatiecommissie Middcnsch(H>l, Achtste advies: '■'[ '»novatieproces midden.school op langere ler- iTs'.'^" "^"Gravenhagc: 1976.
■projectteam middenschoolondcr/oek. Een re- ^^'ic op 'vernietigende reacties'. Didactief, 1983,
valt door de mand. l'vdagogischSuulivbkul. 1983,1,15-17. t)., u. P., Lundgren, Lessoiis from a coni- ' '^'"^'^ e school.Kystem for theory and research on ^^''icidiim Paper: Annual meeting of the Amcri- Educational Research AsscKiation, San Fran- 1976.
Karn'^''"™"""- New York: 1977. re.*^!' Huyscr, Tlie politics of reporting
»rn In: E. R. Wousc, School evaluation Beverly Karl 47-59.
^^ anjc, p evaluatie van experimenten in
ondenvijs. Intermediair, 1979, 15, 25, 63-69. |
Karstanje, P. N., Duitse middenschool in opmars. Het Schoolblad, 1979, 14, 43, 20-22.
Karstanje, P. N., Onderwijs en welzijn van de 12- tot 16-jarigen In: L. J. van den Bosch, G. van En- ckevort, R. Jaarsma e.a.. Educatie en welzijn. 's-Gravenhage: 1981,69-138.
Karstanje, P. N., Onderzoek als indicator van ambi- valente onderwijspolitiek. In: Innovatiecommissie Middenschool, Spiegel op de toekomst, Zeist: On- derwijscentrum, 1982, 154-174.
Koning, P. de. Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 12, 493-512.
Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van on- derwijs. In: J. A. van Kemenade (red.). Onderwijs: Bestel en beleid. Groningen: 1981,502-567.
Lortie, D. C., Rational dicision making: is it possible today? In: E. R. House, iV/;oo/ evaluation. Bever- ley Hills: 1973, 7-10.
McLaughlin, M. W., Evaluation and reform: The ele- mentary and secondary education act of 1965/Title /. Cambridge, Mass.: 1975.
Meijvogel, R., MMS Meisjes Middensch(X)l. Rooie Vrouw, 1982, 2, 24-26.
Mitter, W., H. Weushaupt, Ansätze zur Analyse der wissenschaftlichen Begleitung bildungspolitischer Innovationen. Weinheim: 1977.
Patton, M. G., Utilization focused evaluation. Bevcr- ley Hills: 1978.
Paulston, R. G., Conflicting theories of social and educational change: A typological review. Pit- tsburg: University Center for International Studies, 1976.
Paulston, R. G., Social and educational change: con- ceptual frameworks. Comparativc Educational Re- view, 1911,21, 2/3, 270-395.
Paulston, R. G., Evaluation and cxplication of educa- tional reform. Studies in Educational Evaluation, 1980,6, 301-327.
Reimer, E., Schoois dead: An indictment of the sys- lem anda stratcgy of revolution. Garden City N.Y.: 1970.
Schüssler, E., Barbertje moet hangen. .V(7i«>/ 1982, 5, 22-23.
Smith, N. L.,Sourcesofvaluesinnuencing education- al evaluation. Studies in Educational evaluation, 1980,6, 101-118.
Vos, J. F., üe middenschool in de jaren 'SO. Amster- dam: V.U., 1981.
Vrijenhoef, H., Prof. Leunc: "Dit rapjxirt speelt de tegenstander in de kaart'. Didactief, 1982, 12, 10, 4-7.
Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin- novatie. Pedagogische Studien 1981, 5iV, 459-471 en 487-500.
Weiss, C. H., Knowledge creep and decision ac- cretion. In: Knowledge, Diffusion, Utilization. Bc- verley Hills: 1980.
Worthen, B. R., J. R. Sanders, Educational evalu- ation: Theory and Practice. Belmont: 1973. |
Pedagogische Stiuliën 137
-ocr page 146-
Curriculum vitae voor de Eerste Fase van het Voortgezet Onderwijs
(ARVO-1). Publiceerde over methodologische e"
P. N. Karstanje (1947) volgde een opleiding tot on- onderwijskundige onderwerpen en over ontwikke'
derwijzer en was enkele jaren wiskunde-leraar. Stu- lingen in het voortgezet onderwijs in binnen- en bui-
deerde pedagogiek en didactiek aan de Vrije Univer- tenland.
siteit te Amsterdam. Is als wetenschappelijk hoofd-
medewerker werkzaam aan de vakgroep onderwijs- Adres: Rubensstraat 87, 3817 EB Amersfoort,
kunde van de Universiteit van Amsterdam. Was van
1977-1982 lid van de Innovatiecommissie Midden- Manuscript aanvaard 5-IO-'83.
school. Maakt sinds 1982 deel uit van de Adviesraad
Pedagogische Studii^n 138
-ocr page 147-
evaluatiepraktijk en het gebruik van evaluatiegegevens
JVan den berg
Th. J. G. HOEBEN 'Ifsearch Instituut voor het Onderwijs in het 'boorden, Haren
' inleiding
'J onderzoekers en bij potentiële gebruikers resultaten van onderzoek kunnen veel ^'ächten worden beluisterd over het gebruik onderzoeksresultaten. Onderzoekers kla- dat beleidsmakers en -uitvoerders te wei- gebruik maken van de resultaten van on- ^'"zoek; potentiële gebruikers klagen dat on- fzoekers gegevens opleveren waarop zij beleid kunnen baseren. Bij sommigen ^^'^taat de neiging om deze klachten als onte- (Je te wijzen: het behoort nu eenmaal tot van onderzoek, dat resultaten wor-
opgeleverd die slecht passen binnen de te ®!'."Sspunten en de doelstellingen van po- itiele gebruikers. Bij anderen bestaat de nei- voh klachten te zien als logische ge-
gen van een gebrek aan praktijkgerichtheid J onderzoekers; pleidooien voor actieonder- ,. "f professioneel beleidsonderzoek komen voort.
ond^ '^'^chten over het geringe gebruik van 5(,j^ ®|'^°eksresultaten worden gehoord, ongc- lu . type onderzoek. Met name voor eva- gtj '®^"derzoek is dit verontrustend. Evalu- wordt immers alom gezien als ^an onderzoek dat is gericht op het Y^" "Van beslissingen in de praktijk.
uiteenlopende invalshoeken kunnen teurs worden teruggevonden bij au-
op]^ denken over verschillende soorten la^ ^^'"gen(zicbv.Patton, 1978; Alkin, Dail- 1979;Creemers, 1979 en 1980; Sche^^' Scriven, 1979; De Groot, 1981;
erens, l%2 en 1983; Hofstee, 1982). met b evaluatieonderzoek
atier tot de benutting van cvalu- |
geven^"!'^^^" zoveel discussie oproept, is, ge- de doelstellingen van evaluatieonder- zoek, zodanig verontrustend dat door het Re- search Instituut voor het Onderwijs in het Noorden (R.I.O.N.) een onderzoek naar deze problematiek is uitgevoerd, met subsidie van de Stichting voor Onderzoek van het Onder- wijs (S.V.O.).
Het doel van het onderzoek is te komen tot zodanige gedragsregels voor de professionele praktijk van evaluatieonderzoekers, dat de klachten over het gebruik van evaluatieresul- taten zullen verminderen. De probleemstelling van het onderzoek is dan ook uitdrukkelijk gericht op het vinden van een zodanige verkla- ring van het gebruik van evaluatieresultaten, dat zij kunnen worden vertaald in gedragsre- gels. De verklaring is gezocht in een drietal categorieën van variabelen, en betreffen de besluitvorming over het praktische probleem, de gehanteerde evaluatiebenadering en de communicatie tussen besluitvormers en evalu- atieonderzoekers.
De probleemstelling kan worden toegespitst op de vraag welke benadering van evaluatie- onderzoek, dan wel welke elementen van ver- schillende benaderingen het meeste bijdragen aan een daadwerkelijk gebruik van evaluatie- resultaten, dan wel aan een verklaring van (de klachten over) het relatief geringe gebruik van evaluatieresultaten. Het antwoord op deze vraag kan dan worden vertaald in gedragsregels voor evaluatieonderzoekers (eventueel onder conditie van bepaalde vormen van besluitvor- ming).
Door het onderzoek te beperken tot pro- blemen bij curriculumontwikkeling zijn al te grote contextuele verschillen tussen de ver- schillende projecten die in het onderzoek zijn betrokken, voorkomen.
2 Het theoretische model
In deze paragraaf presenteren we de resultaten van een theoretische exploratie naar de invloed op het gebruik van evaluatieresultaten van verschillende variabelen binnen de categorieën evaluatieonderzoek, besluitvorming en de communicatie tussen besluitvormers en evalu- |
'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 139
-ocr page 148-
atieonderzoekers. De cumculumontwikke- lingscontext van de in het onderzoek betrokken projecten wordt beschreven in de volgende paragraaf.
Evaluatieonderzoek is bij uitstek gebruiks- gericht. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de neutrale, niet-benaderingsspecifieke definitie van evalu- atie, zoals geformuleerd door Stufflebeam, Gephart, Guba, Hammond, Marriman en Pro- vus (1971, 40): 'Educational evaluation is the process of the deliniating, obtaining and provi- ding useful information for judging decision alternatives'. Om die reden zijn kenmerken van de besluitvorming en kenmerken van de communicatie tussen evaluatoren en beslissers in het onderzoek opgenomen. De theoretische analyse waarin de invloeden van deze kenmer- ken op het gebruik van resultaten worden na- gegaan aan de hand van literatuur, is hier niet opgenomen (zie Van den Berg, 1983). Hier wordt volstaan met het presenteren van de re- sultaten van deze analyse in de vorm van het theoretische model van de relaties tussen de voornaamste, in het onderzoek gebruikte be- grippen en in de vorm van de centrale hypo- thesen.
In Figuur 1 hebben we de variabelen zodanig schematisch weergegeven, dat de relaties daartussen worden aangegeven. Het is dan ook te beschouwen als een betrekkelijk formeel schema met een voor ons onderzoek belang- rijke heuristische waarde ten behoeve van het genereren van uitspraken over de aard van de relaties tussen de variabelen.
In de volgende paragrafen zullen wc probe- ren de kernbegrippen uit het relatieschema kort toe te lichten. Dit betekent dat we ons in het kader van dit artikel zullen beperken tot typen besluitvorming, communicatie (over de aard van de informatiebehoefte, de soort kwa-
.i.ird van d- iiifohehopf te
rtyppn bggluitvorminR
kw.il i tl |
üilejseii |
info-.r |
inhod |
JTitfr.'UPrkthpid van do 1 T pvaliiat ipvr.T«gatf 11 injip~
-Gv;
----^ f.phriiik van rpsnltaten ^-
Figuur 1 Relaüeschema van de kernbegrippen 140 Pedagogische Studiën |
liteitseisen die aan de op te leveren informatie moeten worden gesteld en de uitwerking van de evaluatievraagstelling), evaluatiebenade- ringen en gebruik.
2.1 Evahiatiebenaderingen Binnen het onderzoek hebben wc twee hoofd' stromen van evaluatiebenaderingen onder- scheiden. Bij onze poging deze onderscheiden evaluatiebenaderingen operationeel te onder- scheiden zien we af van een abstracte weten- schapstheoretische discussie. In plaats daarvan zien we evaluatieonderzoek als een vorm va"^ regelgeleid gedrag, dat wil zeggen gedrag da' niet alleen voldoet aan regels, maar ook het ge- volg is van een (impliciete, dan wel exp'"' ciete) toepassing van regels. In regelgeleid ge- drag komen de kernverschillen tussen de on- derscheiden cvaluatiebenaderingen op een concrete en operationele manier naar vore"^ (zie over regelgeving ook: Duintjer, 1977; e"^ Hoeben, 1981). We onderscheiden daartoe re- gelgeleid gedrag dat is gebaseerd op toepassin? van technische regels en regelgeleid gedrag d''*' is gebaseerd op toepassing van conformatie^'^ regels.
Technische regels zijn geformuleerd in con- creet toepasbare aanwijzingen over hoc handelen met welke effecten. Zij hebben consequentie dat het niet toepassen, c.q. overtreden van deze regels leidt tot achterweg blijven van de effecten waarvoor de regels 'f strumenteel worden geacht. Met betrekking evaluatieonderzoek vallen technische rege^ samen met dc methoden en technieken vi'" onderzoek in de ruimste zin, dat wil zegg^" inclusief aanwijzingen voor een doelmatig bruik. Conformaticve regels reguleren communicatie tussen mensen; het zijn rcge^"
die als consequentie hebben dat de commi"^'
.nZ"-'
catie tussen mensen wordt verstoord indien
worden overtreden. Op het simpelste nive^" speelt dat als men aan woorden een ande^^ betekenis hecht dan de gesprekspartncr(''| Conformaticve regels eisen dat men tcnmin^'^^^ weet heeft van eikaars 'betekenissen'. onderzoek betekent dit, dat processen van tekenisverlening bij beslissers bekend moe''^^ zijn om de onderzoeksresultaten voor de ''' slissers op een herkenbare manier te kunn^ interpreteren. Op een ander niveau hcbP^. conformaticve regels betrekking op het deil*^^ van waarden en normen tussen mensen. ' niet delen van een bepaalde waarde of het z' |
-ocr page 149-
•^et gedragen volgens een bepaalde norm heeft dan tot consequentie dat de communicatie met anderen wordt verstoord. Voor evaluatieon- derzoek betekent dit dat de evaluator rekening "loet houden met de waarden en normen van de besluitvormer op straffe van verstoring van de communicatie tussen beide.
De technische evaluatiebenadering komt in de praktijk overeen met de empirisch-analyti- ^ehe benadering. Deze benadering legt name- '■jk het accent het meest op de toepassing van een repertoire van methoden en technieken bij de opzet en uitvoering van evaluatieonderzoek, ^e voorkeur gaat uit naar het verzamelen van 'hard' mogelijke data en (daarmede samen- hangend) het gebruik van statistische analyse- technieken. Evaluatieonderzoek wordt binnen deze benadering opgevat als een technisch pro- °'ecm. Een goede communicatie is wel nood- ^''•'elijk, maar blijft beperkt tot het formuleren ^an de evaluatievraagstelling.
De conformatieve evaluatiebenadcring om- ^at Zowel naturalistisch als actieonderzoek. De naturalistische evaluaticbenadering legt nadruk het meest op conformatieve regels in len behoeve van het proces van informatie- verwerving. Zij sluit aan bij sociaal-weten- ^^happeiiji^e theorieën die processen van bete- ^enisverlening centraal stellen bij het beschrij- den cn verklaren van de waarneembare vvcrke- '•Jkheid (zie bv. Hoeben, 1976; en Guba, Naturalistisch onder/ock gaat dan ook an het standpunt uit dat informatie nooit lou- feitelijk is, maar altijd (vanuit de unieke Context en vanuit de positie en rol van de on- . '^'"Zochte personen binnen de unieke context) "terpreterend. 1 Iet is de verantwoordelijkheid . de onderzoeker om zo goed mogelijk te erpreteren. Een succesvol verlopende com- ^^"nicatie, dat wil zeggen communicatie waar- 'J de onderzoeker erin slaagt zich te verplaat- 'n de positie en de rol van de onderzochten, deze onderzoeksbenadering een waar- ^^^fg Voor de adequaatheid van de beschrijving de situatie. Het is een wezenlijk onderdeel rar eonfonnatieve regelsysteem van natu- "nderzoek dat de resultaten op een ^^ anige manier worden gepresenteerd, dat de zichzelf herkennen in het be- '^^V'-'nc en dat de beslissers het beschrevene hu kunnen interpreteren en daarop
tij,"l^"'-'^''ssingen kunnen baseren. Naturalis- kle '^^^'"atieonderzoek legt dan ook de "itoon op informatie die kan worden inge- voegd in het werkelijkheidsbeeld van de be- sluitvormers. |
Evenals de naturalistische benadering legt de actieonderzoeksbenadering de nadruk op conformatieve regels. Zij kent aan de confor- matieve regels echter een andere functie toe. Ten behoeve van continue bijsturing van zowel het besluitvormings- als het onderzoeksproces, is communicatie tussen besluitvormers en eva- luatieonderzoekers van cruciaal belang gedu- rende het hele onderzoeksproces. Over alle beslissingen, die in de loop van het onder- zoeksproces genomen dienen te worden, moet dan ook overeenstemming worden bereikt tussen besluitvormers en cvaluatieondcrzoe- kers. Hiervoor zijn conformatieve regels nodig. Alle betrokkenen kunnen terzake meepraten wanneer het gaat om onderzoeksbeslissingen. Dit impliceert dat er in het kader van evalu- atieonderzoek alleen dan sprake zal zijn van toepassing van technische regels, als de onder- zoekers erin slagen de zinvolheid van deze re- gels in de concrete context aan betrokkenen duidelijk te maken. Technische regels zijn daarmede echter ondergeschikt aan conforma- tieve regels. De feitelijke voorkeuren van alle betrokkenen enerzijds en de overtuigings- kracht van de onderzoeker anderzijds zijn doorslaggevend voor de keuze van die metho- den en technieken. Actiegericht evaluatie- onderzoek streeft naar praktische intersubjec- tiviteit met betrekking tot de informatie, dat wil zeggen zij streeft naar de aanvaardbaarheid van de informatie als informatie via een open, machtvrije, discussie van alle belanghebbenden bij de evaluatie (zie bv. Moser, 1975).
Om vast te stellen of evaluatoren een tech- nische, dan wel een conformatieve benadering hanleren. worden de volgende beslisrcgels ge- hanteerd:
1. Als blijkt dat de evaluator in zijn concrete onderzoeksgedrag meer belang hecht aan technische regels dan aan conformatieve regels, en als de evaluator de toepassing van deze regels blijkt te rekenen tot de eigen lirofessionele verantwoordelijkheid, dan noemen we dit onderzoeksgedrag tech- nisch.
2. Als blijkt dat de evaluator in zijn concrete onderzoeksgedrag minder belang hecht aan technische dan aan conformatieve regels van betekenisverlening of conformatieve regels aangaande het delen van waarden en |
Pedagogische Stiuliën 141
-ocr page 150-
normen, dan noemen we dit onderzoeksge- drag conformatief.
2.2 Typen besluitvorming Aan elk evaluatieonderzoek ligt impliciet dan wel expliciet, een beslisprobleem ten grond- slag. De mate waarin de beslissers erin slagen hun beslisprobleem concreet en helder te for- muleren is cruciaal voor het beantwoorden van de vraag welke informatie nodig is voor de oplossing van het beslisprobleem en is voor een belangrijk deel afhankelijk van de manier waarop het besluitvormingsproces verloopt. In het kader van dit onderzoek worden twee ty- pen besluitvormingsprocessen onderscheiden, namelijk het rationele en incrementele type. In een rationeel verlopend besluitvormingsproces wordt een beslisprobleem geanalyseerd en uit- eengelegd in datgene wat men wenst te berei- ken (de doelen), datgene waarin de feitelijke situatie tekort schiet met betrekking tot de doelen, datgene waarover men beschikt om het verschil tussen de feitelijke en de wenselijke situatie te overbruggen (middelen) en een be- schrijving van de context waarin sommige mid- delen meer en andere middelen minder effec- tief zijn.
Rationele besluitvorming wordt gekenmerkt door het in beschouwing nemen van alle als relevant beschouwde feiten en argumenten; argumenten mogen daarbij niet strijdig zijn met geaccepteerde feiten; argumenten moeten daarom zo-nodig worden aangepast als nieuwe feiten worden geconstateerd; wat relevante feiten en argumenten zijn wordt tenslotte vast- gesteld in een open en zakelijke discussie.
In een incrementeel verlopend besluitvor- mingsproces analyseert men niet het gehele beslisprobleem. Veel feiten en argumenten die voor het totale probleem eventueel relevant zijn, worden niet in beschouwing genomen. Zij worden niet relevant geacht voor het ter oplos- sing gekozen deelprobleem. Men start met één van de ervaren problemen en probeert dit tot een oplossing te brengen. Na het probleem op een bevredigende manier te hebben opgelost, wordt een volgend probleem ter oplossing ge- kozen. In een dergelijk besluitvormingsproces wordt ervan uitgegaan dat een beslisprobleem mee ontwikkelt tijdens de oplossing van deel- problemen. Besluitvorming komt dan ook vot)r een deel tot stand op basis van een toevallige samenloop van omstandigheden, door vallen en opstaan, toevallige leerervaringen en prag- matische noodoplossingen (zie ook Bray- brooke en Lindblom, 1970). De hier omschre- ven besluitvormingsprocessen zijn ideaal-ty- pisch. In werkelijke besluitvormingssituaties zal men niet vaak de beschreven besluitvor- mingsprocessen aantreffen. Wel zullen con- crete besluitvormingsprocessen beschreven kunnen worden in termen van meer of minder rationeel, dan wel incrementeel. |
Om vast te stellen of beslissers meer ratio- neel, dan wel meer intecrementeel te werk gaan zijn drie indicatoren gehanteerd, te we- ten: de omvattendheid van de probleemdiag- nose, de duidelijkheid van het beslisprobleein en de duidelijkheid van de informatiebehoefte-
2.3 Communicatie
Overleg tussen beslissers en evaluatoren over de vraag welke informatie nodig is voor de oplossing van het beslisprobleem start onmid- dellijk na identificatie van het beslisproblecifl én na vaststelling dat zonder bijkomende, eva- luatieve informatie het probleem niet goed oplosbaar is. Een verantwoorde afweging van de te verzamelen informatie kan slechts plaats- vinden op grond van een helder en concree' geformuleerd beslisprobleem. In de praktij!^ echter worden evaluatieonderzoekers vaak ge- confronteerd met globale, ruim of abstract ge- formuleerde bcslisproblemen. Dit kan in de praktijk tot gevolg hebben dat de evaluatoren betrokken worden bij het verhelderen van hef beslisprobleem, dan wel dat de evaluatorC ondanks de onduidelijke informatiebehoefte^ zelf beslissen welke informatie zij zullen gua'^ verzamelen.
Kenmerken van het communicatieproces als zo^lanig zijn niet in het onderzoek betrokken- Wel is aandacht besteed aan drie resultanten van dit proces, te weten: de aard van de infcf' matiebehocfte, de eisen die moeten worden gesteld aan de op te leveren informatie en i'f' gewerktheid van de evaiuatievraagstelling. P'' inhoudelijke kant van de informatiebehoefte^ komt in de evaiuatievraagstelling aan de orde-
De uitgewerktheid van de evaluatie- vraagstelling wordt als volgt beoordeeld: Als d"^ evaiuatievraagstelling niet is geformuleerd, da^ kan er ook geen sprake zijn van uitgewerkthe"' van de evaluatievraagstelling. Als de evaluatie- vraagstelling wel is geformuleerd, dan is beoor- deeld of de evaluatievraagstelling zodanig geformuleerd dat daaruit direct afleidbaar welke informatie verzameld moet worden- |
Pedagogische Studii^n 142
-ocr page 151-
De vraag naar de aard van de informatiebe- hoefte heeft betrekking op de vraag of bij be- slissers de vraag of behoefte bestaat aan be- schrijvende/beoordelende, dan wel verkla- fende/voorspeliende informatie.
Omdat de kwaliteit van de aangeboden in- formatie door beslissers vaak als argument Wordt gehanteerd voor het niet-gebruik van evaluatieve informatie is nagegaan of dit aspect «ndenverp van overleg is geweest en welke 'kwaliteitseisen zijn gesteld. Als kwaliteitscrite- Worden in het onderzoek gehanteerd: be- trouwbaarheid, geldigheid, praktische inter- subjectiviteit en herkenbaarheid.
2.4 üpi geiyi-iiii^ V«« evaliiatieresiiltaten 'n de discussie over het vermeende geringe gebruik van evaluatiercsultatcn wijzen o.a. Patton 1978), Alkin e.a. (1979), Weiss (1979) Leviton en Hughes (1981) op de conccptu- onduidelijkheid rondom het begrip gc- "■■uik. Ondanks de relevantie van deze discus- Voor ons onderzoek willen we ons in dit artikel beperken tot een uiteenzetting van hoe het begrip gebruik hanteren. In eerste in- ^'^ntic hanteren we het begrip gebruik in de etekenis van direct en onmiddellijk gebruik. Worden twee soorten van gebruik vastge- namelijk een direct waarneembaar ge-
tot uitdrukkitig komend in een concreet
genomen besluit en een direct waarneembaar ßebruik bij de argumentatie in de besluitvor- zonder d at dit in een concreet besluit tot ""drukking komt. Deze twee soorten van ge- zijn in één index gecombineerd.
llypoihcscii
een al te saaie opsomming van hypothesen , Vermijden, presenteren we hier alleen de ypothesen die vanuit de beschrijving van het ^^eorctisch kader het meest centraal zijn ge- eld in het onderzoek. Uit het relatieschema l^'guur 1) is af te leiden met betrekking tot 'eeru hypothesen zijn geformu-
^ variabelen die in het theoretisch kader ^'^'^traai staan zijn: 1. type besluitvorming; (;^.':^'''uatiebcnadering en 3. gebruik van ^^'"uatieresultatcn. De verwachte verbanden . ^en deze variabelen zijn in de volgende drie j^Pothesen geformuleerd: |
's besluitvormingsprocessen meer van het ■"^honeletyp e zijn, dan zal vaker sprake zijn ^an een technische benadering in het evalu- atieonderzoek; als besluitvormingsproces- sen meer van het incrementele type zijn, dan zal vaker sprake zijn van een confor- matieve benadering in het evaluatieonder- zoek.
2. Als besluitvormingsprocessen meer van het rationele type zijn, dan zullen resultaten van evaluatieonderzoek vaker worden ge- bruikt, dan als besluitvormingsprocessen meer van het incrementele type zijn.
3. Als evaluatieonderzoek wordt gekenmerkt door een technische aanpak, dan zullen re- sultaten van evaluatieonderzoek vaker worden gebruikt, dan als evaluatieonder- zoek wordt gekenmerkt door een confor- matieve aanpak.
De hypothesen zijn geformuleerd onder de assumptie van gelijkblijvende overige omstan- digheden. Het zal duidelijk zijn dat een onder- zoek in natuurlijke situaties dergelijke omstan- digheden niet gelijk zijn en zullen de hypothe- sen moeten worden gespecificeerd. Om rede- nen van overzichtelijke presentatie is bij de formulering van de iiypothesen uitgegaan van bovengenoemde assumptie.
3 De aimciiltimonln ikkelin^scanie.xl
Om verschillen in context zo gering mogelijk te doen zijn, is het onderzoek beperkt tot curri- culum-evaluatieprojecten, c.q.-ontwikke- lingsprojecten. waarbinnen curriculumevalu- atie een belangrijke component is. Tevens hebben we ons beperkt tot curriculumontwik- kelaars als potentiële gebruikers van evalu- atieresultaten.
Na inventarisatie van zo'n dertig potentieel geschikte projecten is op grond van een globale documentanalyse een eerste selectie gemaakt. (Zes projecten bleken niet geschikt). Uit de overgebleven vierentwintig projecten zijn zes- tien projecten geselecteerd, waarbij als selec- tiecriterium heeft gegolden voldoende sprei- ding wat betreft de gehanteerde evaluatiebe- nadering. Tijdens het onderzoek zijn twee projecten afgevallen, waardoor uiteindelijk veertien projecten in het onderzoek zijn be- trokken.
In het onderzoek zijn tenslotte nog twee contextvariabelcn betrokken, die niet in het theoretisch model zijn opgenomen, te weten: de gehanteerde curriculumontvvikkelingsstra- tegie en de mate van openheid/geslotenheid |
Pedagogische Stiuliën 143
-ocr page 152-
van het ontwikkelde curriculum. Met betrek- king tot de gehanteerde ontwikkelingsstrategie onderscheiden we, conform het onderscheid in technische en conformatieve regels bij evalu- atiebenadering, een meer technologische en een meer pragmatische strategie (zie Nijhof, 1977).
Een curriculum definiëren we als gesloten als het handelen van de leerkracht en/of de leer- lingen binnen de onderwijsleersituatie (Frans- sen, 1978). Meer specifiek geformuleerd bete- kent dit dat we een curriculum als gesloten definiëren als: de leerdoelen en de leeractivi- teiten nauwkeurig zijn vastgelegd en de leeref- fecten zijn geformuleerd in termen van waar- neembaar gedrag. We definiëren, daarentegen, een curriculum als zijnde open als de leerdoe- len en de leeractiviteiten meerduidig interpre- teerbaar zijn en de leereffecten niet zijn gefor- muleerd in termen van waarneembaar gedrag.
Uit analyse bleek dat slechts drie projecten curricula hebben ontwikkeld die als relatief ge- sloten getypeerd kunnen worden. Deze drie projecten kenmerken zich door een relatief grote mate van rationaliteit in de besluitvor- ming, een voorkeur voor een technische evalu- atieaanpak en een voorkeur voor verklarende/ voorspellende informatie. Twee van deze pro- jecten hebben een technologische ontwikke- lingsstrategie gehanteerd.
Elf projecten hebben curricula ontwikkeld die als relatief open getypeerd kunnen worden. Slechts drie van deze projecten kenmerken zich door een'relatief grote mate van rationaliteit in de besluitvorming en een voorkeur voor een technische evaluatieaanpak. Alle elf projecten hebben een pragmatische ontwikkelingsstrate- gie gehanteerd. Binnen tien (van deze elO projecten beperkt de informatiebehoefte zich tot informatie van beschrijvende/beoordelen- de aard.
4 Resultaten
De verwachtingen die in de drie kernhypothe- sen zijn geformuleerd, worden bevestigd door de onderzoeksresultaten (zie Tabellen 1, 2 en 3). Deze verbanden zullen achtereenvolgens worden bekeken met constant houden van an- dere variabelen. |
Tabel 1 De samenhang timen type besluitvormini en evaluatiebenadering
besluit
evaluatiebenadering techn. conform. |
rationeel |
5 |
1 |
6 |
incrementeel |
1 |
7 |
8 |
|
6 |
8 |
14 |
Tabel 2 De samenhang tussen besluitvorming |
gebruik |
|
|
besluit- |
gebruik |
|
vorming: |
+ |
— |
|
rationeel |
4 |
2 |
6 |
incrementeel |
2 |
6 |
8 |
|
en |
14
Tabel 3 De samenhang tiissen evahiatiebenaclerM en gebruik |
gebruik
evaluatie- benadering: technisch conformaticf
Als de samenhang tussen typen van besluit- vorming en evaluatiebenadering (Tabel " wordt gecontroleerd voor de aard van de formatiebehoefte, dan treedt er een duidclij'"^ specificatie op (zie Tabel 4). Vergeleken 'fl'-' incrementele besluitvorming is bij rationc'^ besluitvorming naar verhouding vaker spr^'''^ van een behoefte aan verklarende, c.q. voof' spellende informatie. Het is precies deze t"^' hoefte (die binnen ons onderzoek) telke"^^ wordt vertaald in een keuze voor de meer tcch nische, empirisch-analytische evaluaticbcd'' dering.
' Vergeleken met rationele besluitvorming' bij incrementele besluitvorming slechts hoefte aan beschrijvende, c.q. beoordelen'^'' informatie. Deze behoefte wordt meestal taald in een keuze voor de meer conformatie^ evaluatiebenaderingen.
Als we de samonhang tussen typen van sluitvorming en evaluatiebenadering (Tabd controleren voor de uitgewerktheid van cvaluatievraagstclling, dan treedt eveneens duidelijke specificatie op van het oorspronk^ lijke verband (zie Tabel 5). Bij incremen"-|^ besluitvorming is naar verhouding zeer sprake van niet of vaag uitgewerkte evalu:'''^ vraagstellingen, die op hun beurt meestal leiding geven tot een keuze voor conformat"^ |
Pedagogische Studii^n 144
-ocr page 153-
Tabel 4 De samenhang tussen evaluatiebenadering en type besluitvorming, gespecificeerd naar de aard van de
informatiebehoefte
ook verklarend
c.q. voorspellend
Type besluit
Vorming:
fationeel
"icrementeel
aard van de informatiebehoefte
slechts beschrijvend,
c.q. beoordelend
evaluatieben. techn.
conform.
evaluatieben. techn.
conform. |
1 |
I |
2 |
4 |
- |
4 |
1 |
7 |
8 |
- |
- |
|
2 |
8 |
10 |
4 |
- |
4 |
|
®^aluatiebenadering. Bij rationele besluitvor- '"'ig is daarentegen even vaak sprake van con- "^eet uitgewerkte als van niet of vaag uitge- J^srkte evaluatievraagstellingen; nauwelijks oemviocd door de mate van uitwerking van de ^■■^agstelling leidt rationele besluitvorming ■^sestal tot een keuze voor een technische ®^aluatiebenadering.
de samenhang tussen typen van besluit- ^orining en evaluatiebenadering wordt gecon- '"■oleerd voor dc wenselijk geachte kwaliteit Je informatie komen we in problemen, de veertien in het onderzoek betrokken projecten bleek in vijf gevallen geen enkele ^^'iteitseis te zijn gesteld; eveneens in vijf S^^allen werden geldigheid en betrouwbaar- J'J als eisen geformuleerd; in twee gevallen herkenbaarheid als eis geformuleerd geldigheid en betrouwbaarheid; ir
geval geval
Werd herkenbaarheid en in een ander
praktische intersubjectiviteit als enige j.^aliteitseis gesteld. Een zinvolle tweedeling 'Jkt het stellen van geen of slechts één kwali- ®'|seis tegenover twee of meer kwaliteitseisen. Er blijkt een interactie-effect op te treden typen besluitvorming en de gestelde ^'^aliteitseisen (zie Tabel 6). Als het bcsluit- ^"fmingsproces incrementeel van aard is, blijkt •^ans het grootst dat er niet of nauwelijks
Tabel; |
kwaliteitseisen worden gesteld en dit wordt vertaald in een keuze voor een conformatieve evaluatiebenadering; als het besluitvormings- proces rationeel van aard is, blijkt de kans het grootst dat er wel kwaliteitseisen worden ge- steld (in ieder geval geldigheid en betrouw- baarheid) en dit wordt vertaald in een keuze voor een technische evaluatiebenadering.
We zullen nu de oorspronkelijke samenhang tussen evaluatiebenaderingen en gebruik van evaluatieresultaten (Tabel 3) nader exploreren onder constant houden van de uitgewerktheid van de evaluatievraagstclling (Tabel 7), het ty- pe van de gerapporteerde informatie (Tabel 8) en de kwaliteit van de gerapporteerde infor- matie (Tabel 9).
Onder constant houden van de mate van uitgewerktheid van dc evaluatievraagstelling wordt de oorspronkelijke samenhang tussen evaluatiebenadering en gebruik gespecificeerd. Onder conditie van een concreet uitgewerkte vraagstelling geeft een technische evaluatiebe- nadering telkens en een conformatieve bena- dering geen enkele keer aanleiding tot gebruik van resultaten; onder conditie van niet of nauwelijks uitgewerkte vraagstelling geeft een conformatieve evaluatiebenadering meestal niet en een technische benadering in de helft
'^t' samenhang mssen evaluatiebenadering en type besluitvorming, gespecificeerd naar de mate van "ilgewerkiheid van de evaluatievraagstclling |
uitgewerktheid van dc cvaluatievraagstelling
concreet uitgewerkt
Vorming,
"'^"onecl
'"^^"lenteel
cvaluaticben. techn.
conform.
cvaluaticben.
techn. conform. |
2 |
1 |
3 |
3 |
- |
3 |
- |
1 |
1 |
1 |
6 |
7 |
2 |
2 |
4 |
4 |
6 |
10 |
|
Pedagogische Stiuliën 153
-ocr page 154-
Tabel 6 De samenhang tussen evaluatiebenadering en type besluitvorming, gespecificeerd naar de eisen die Zl/"
gesteld aan de kwaliteit van de informatie
gestelde eisen aan de kwaliteit van de informatie
geen of een twee of meer
ook verklarend
c.q. voorspellend
vorming: |
techn. |
conform. |
|
techn. |
conform. |
|
rationeel |
- |
1 |
I |
5 |
- |
5 |
incrementeel |
— |
6 |
6 |
1 |
1 |
2 |
|
- |
7 |
7 |
6 |
1 |
7 |
Tabel 7 De samenhang tussen gebruik en evaluatiebenadering, gespecificeerd naar de mate van uitgewerkth^'^
van de evaluatievraagstelling
uitgewerktheid van de vraagstelling
concreet
evaluatie- benadering:
gebruik
gebruik |
|
+ |
— |
|
+ |
-1- |
|
technisch |
2 |
_ |
2 |
2 |
2 |
4 |
conformatief |
_ |
2 |
2 |
2 |
4 |
6 |
|
2 |
2 |
4 |
4 |
6 |
10 |
|
'ai'i-
Tabel 8 De samenhang tussen gebruik en evaluatiebenadering, gespecificeerd naar de aard van het infimti'
aanbod
aard van het informatieaanbod
slechts beschrijvend,
c.q. beoordelend
evaluatie- benadering:
gebruik
gebruik |
|
+ |
- |
|
|
+ |
- |
|
technisch |
1 |
1 |
2 |
|
3 |
I |
4 |
conformatief |
2 |
5 |
7 |
|
- |
1 |
1 |
|
3 |
6 |
9 |
|
3 |
2 |
5 |
|
Tabel 9 De samenhang lussen gebruik en evalualiebenadering gespecificeerd naar de kwaliteit van het infor""
aanbod
kwaliteit van het informatieaanbod
geen eisen
evaluatie-
benadering
technisch
conformatief
Pedagogische Studii^n 146
-ocr page 155-
Van de gevallen aanleiding tot gebruik van re- ^ültaten (zie Tabel 7).
Als we vervolgens controleren voor de aard ^än het informatieaanbod blijkt eveneens een specificatie van het oorspronkelijk verband op treden. Onder conditie van een technische (ernpirisch-analytische) evaluatiebenadering °''jkt de kans het grootst te zijn dat niet alleen beschrijvende, c.q. beoordelende informatie, ^aar ook verklarende en/of voorspellende in- '"■"matie wordt gerapporteerd; deze informatie ^ordt meestal gebruikt. Onder conditie van conformatieve benadering (naturalistisch actieonderzoek) is de kans het grootst dat ^'echts informatie van beschrijvende of beoor- delende aard wordt gerapporteerd en deze in- ormatie wordt meestal niet gebruikt (zie Tabel
Als wordt gecontroleerd voor de kwaliteit j'an het informatieaanbod blijkt het oorspron- verband eveneens te worden gespecifi- Een technische evaluaticbenadcring in de onderzochte gevallen telkens tot S^wuik van resultaten onder de conditie dat ^^ndacht geschonken is aan de kwaliteit van 'nformatieaantod (in feite telkens de eisen betrouwbaarheid en geldigheid); indien ^araan geen aandacht wordt geschonken leidt technische benadering vaker tot het niet of ^'"•"welijks gebruiken van resultaten. Een "nforniatieve benadering leidt in de onder- Tabci |
zochte gevallen meestal tot het niet of nauwe- lijks gebruiken van resultaten, ook in de twee gevallen dat aandacht werd geschonken aan kwaliteitseisen (in feite telkens slechts de eis van intersubjectiviteit) (zie Tabel 9).
De in de voorgaande beschreven verbanden met gebruik van resultaten kunnen vervolgens worden gecontroleerd voor de typen van be- sluitvorming. In alle gevallen blijkt specificatie van de verbanden op te treden. Indien er spra- ke is van rationele besluitvorming, blijkt de voorspelbaarheid van gebruik toe te nemen onder de conditie van een technische evalu- atiebenadering, onder de conditie dat in de gerapporteerde informatie aandacht wordt besteed aan een of meer kwaliteitseisen (met name als aandacht wordt besteed aan de eisen van geldigheid en betrouwbaarheid) en onder de conditie dat naast beschrijvende ook ver- klarende en/of voorspellende informatie wordt gerapporteerd. Indien er daarentegen sprake is van incrementele besluitvorming, neemt de voorspelbaarheid van het niet gebruiken van resultaten toe onder de volgende condities: als de vraagstelling niet concreet is uitgewerkt, als de evaluatiebcnadering conformatief van aard is, als slechts beschrijvende en/of beoordelende informatie wordt gerapporteerd en als geen aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van het informatieaanbod (zie Tabel 10).
Een van de variabelen die aanvankelijk op
Gebruik van cviihumercsidtatcn jicamlrolccrd voor typen hesliiilvorming |
f'^crking
^^^^gstcirng
"■■niaticf
Van informatieaanbod
Ook'^vf J-^'^'injvend c.q. beoordelend '■'^'arcnd c.c|, voorspellend
Van informatieaanbod
"leer eisen |
typen van besluitvorming rationeel
gebruik
- + -
gebruik
+ - |
2 1 |
1 I |
3 3 |
|
1
5 |
1
7 |
4 |
|
6 |
|
6 |
8 |
4 |
1 1 |
3 1 |
2 |
1
5 |
1
7 |
4 |
O |
6 |
|
6 |
K |
1
3 |
|
I
5 |
|
6 |
8 |
4 |
2 |
6 |
1 |
6 |
8 |
1
3 |
1 1 |
2 4 |
2 |
5 I |
7 I |
4 |
2 |
6 |
2 |
6 |
8 |
|
|
Pedagogische Studiën |
147 |
|
|
-ocr page 156-
logische gronden belangrijk werd gevonden, namelijk de mate van consistentie tussen in- formatiebehoefte en evaluatievraagstel- ling(en), is later uit het theoretische model verwijderd. Bij analyse bleek echter dat in meer dan de helft van de onderzochte projec- ten inconsistenties naar voren kwamen bij de transformatie van informatiebehoefte naar evaluatievraagstelling(en). Deze variabele blijkt in de onderzochte gevallen volledig sa- men te hangen met de typen van besluitvor- ming. Bij de interpretatie van de gegevens in Tabel 10 dient met dit gegeven rekening te worden gehouden.
5 Discussie
Concluderend mag worden gesteld dat ten- minste een redelijke mate van gebruik van evaluatieresultaten kan worden voorspeld met een hoge mate van waarschijnlijkheid indien een technische, dat wil zeggen een empirisch- analytische evaluatiebcnadering wordt gehan- teerd, waarbij uitgegaan wordt van een con- creet uitgewerkte evaluatievraagstelling, waar- bij criteria van geldigheid en betrouwbaarheid worden gesteld aan de kwaliteit van de infor- matie en waarbij bovendien de opgeleverde informatie ook van verklarende en/of van voorspellende aard is.
Indien aan één van de bijkomende voor- waarden niet wordt voldaan, dan wordt het minder w'aarschijnlijk dat empirisch-analytisch evaluatieonderzoek aanleiding geeft tot ge- bruik van resultaten.
Indien een conformatieve evaluatiebenade- ring wordt gehanteerd, dan geeft dat onder alle onderzochte omstandigheden aanleiding tot nauwelijks of geen gebruik van resultaten. On- danks hun pretenties lijken alternatieve me- thodologieën het gebruik van onderzoeksre- sultaten eerder te ontmoedigen dan te stimu- leren. Evaluatieonder/.oekers lijken zich het beste te kunnen houden aan de voorschriften die in de traditionele methodologiehandboe- ken worden gegeven. Deze conclusie gaat ook op als de besluitvormingscontext en de com- municatie tussen besluitvormers en evaluato- ren erbij worden betrokken. Onder condities van rationele besluitvorming neemt de voor- spelbaarheid van gebruik c.q. van niet-gebruik onder invloed van bovengenoemde factoren zelfs toe. |
Deze conclusie kan van enkele kanttekenin- gen worden voorzien. Op de eerste plaats heeft het onderzoek zijn methodologische beperkin- gen. Omdat nauwelijks kon worden aangeslo- ten bij voorgaande empirische onderzoekingen of bij een uitgekristaliseerde theorieontwikke- ling (zodat we onze aandacht hadden kunnen richten op een zeer beperkt aantal, cruciale meningsverschillen), was het niet mogelijk een toetsende onderzoeksopzet te ontwerpe"' waarbij cruciale variabelen hadden kunnen worden gemanipuleerd (althans ex post facto bij de selectie van onderzoekseenheden). He' onderzoeksdesign was afliankelijk van niet te voorziene natuudijke variaties. Wel is gepro- beerd een zo kritisch mogelijk onderzoek uitte voeren door zo zorgvuldig mogelijk de in de discussie over het gebruik van onderzoeksre- sultaten genoemde factoren theoretisch te analyseren en in de vorm van hypothesen te formuleren.
Op de tweede plaats heeft het onderzoek contextuele beperkingen gekend. Slechts curn- culumevaluatieprojecten die tussen 1978 en 1982 zijn afgesloten zijn geselecteerd. Dit is een beperking van tijd en een beperking v^t inhoud. Het is nauwelijks plausibel te beargu- menteren dat een uitbreiding van het onder- zoek met projecten die voor 1978 zijn afgeslo- ten, bovenstaande conclusie beïnvloed hebben (tenzij de kwaliteit van naturalistiscli'^ en actieonderzoekers sindsdien achteruit zoU zijn gegaan!). Anders ligt dit als het zou gii'"^ om een veronderstelde uitbreiding van het on- derzoek met projecten uit andere dan curricn- lumontwikkelingscontexten. Als de bcslii"' problemen niet te maken hebben met currien' lumontwikkeling, maar met curriculunivcrS' prciding, dan lijkt de besluitvormingscontc''' eenvoudiger, dan zullen beslisproblemen, formatiebehoeften en bijbehorende evaluiiti^' vraagstellingen eenduidiger kunnen wordei^ geformuleerd en dan zullen evaluatieonclef' zoek en gerapporteerde informatie meer hierboven genoeipde gebruiksbevordcrcnd^ kenmerken hebben.
Als beslisproblemen betrekking hebben grootschalige onderwijsinnovaties, dan is besluitvormingscontext aanzienlijk ingev^'''' kelder (zie Karstanje in dit nunmier). In tC' men van het door ons gehanteerde theoretise'i'' model zal bij meer grootschalige onderwijs"^' novaties de besluitvorming aanzienlijk vakef incrementeel van aard zijn en zal de inform'' |
Pedagogische Studii^n 148
-ocr page 157-
tiebehoefte meestal slechts in vage en globale termen worden aangegeven; de informatiebe- •loefte zal dan waarschijnlijk ook aanzienlijk ■^aker beperkt blijven tot beschrijvende, c.q. beoordelende informatie, waarbij onduidelijk °''jft aan welke kwaliteitseisen deze moet vol- J^oen. Dit zal waarschijnlijk resulteren in eva- 'Uatievraagstellingen die ofwel nauwelijks con- '^eet zijn uitgewerkt, ofwel door een of meer Participantengroepen als in strijd met hun in- formatiebehoefte wordt gezien. Evaluatieon- ^erzoekers zullen in een dergelijke context ui- '<=raard pogingen (moeten) doen om de beslis- P''oblemen, de informatiebehoefte en de eva- ^atievraagstcllingen scherper geformuleerd te ongeacht binnen welke evaluatiebena- ering zij willen werken. De ervaring leert dat ^•^Selijke pogingen wel geschikt zijn om con- "^'cn tussen betrokkenen boven tafel te krij- maar nauwelijks om tot een heldere ^'''^agstelling te komen. In een dergelijke con- kan terecht 'besluitvorming op basis van ^aluatieonderzoek als onrealistisch worden ^^arakteriseerd" (Karstanje in dit nummer).
's consistent met de in paragraaf 5 gerap- Pwteerde bevindingen. Karstanje bepleit ver- "'gens echter een bredere scope voor het on- , '^'"'«ck, uitgaande van verschillende visies op llll^ovatie en evaluatie. In onze termen bete- ho"^^ uitbreiding van de inl'ormatiebe-
cn van de evaluatievraagstelling. Als
-«.1 uv ytiiiuiiiv > I titi^-Ti^-iMw^;. I
J^^Plicerendc factor komt daarbij dat deze ^""rciding nicdc ook betrekking heeft op op- functie van de evaluatie zelf. 1 let is on- ^aarschijiiiijj^ &M de informatiebehoefte cnT"^''''" '■'"'J'-^lijkcr wordt in termen van aard ^^^kwaliteit; het is eveneens onwaarschijnlijk ^^ evaluatievraagstelling hierdoor con- on f ^"rden. Voor een beter gebruik van ^^ '-'rzoeksresultaten door beleid zullen deze »(v"?'*^"'-'" Juj» gc"cn oplossing bieden. Inte- (ly "i'Jicn niet ook andere elementen in veranderen, zullen de door Scheer- im 'iiimmer) gesignaleerde risico's van
en van aangepast onderzoek lijk"'^'"-"' '■'■'siiltaten zullen het vriende- niaT hetrokkcnen die de sterkste
atier^"^"''^ hebben tegenover de (evalu- |
"ntlcrzoekers. de c'^ ^'-'randering van andere elementen in aan denken we niet op de eerste plaats Wel ^'^''iluatieonder/.oek als zodanig, hoe- (jj, ® dc indruk hebben dat onderzoek binnen '^informatieve benaderingen aanzienlijk beter zal worden als meer aandacht zou worden besteed aan de kwaliteit van de informatie (de suggestie van triangulatie lijkt geschikt om zo- wel de herkenbaarheid en de praktische inter- subjectiviteit alsook de geldigheid en betrouw- baarheid te verhogen). Op de eerste plaats denken we aan veranderingen in de besluit- vormingscontext die kunnen resulteren in een verduidelijking van informatiebehoefte en van evaluatievraagstelling. 'Anti-immuniserende reconstructies' van te evalueren programma's zouden een goed middel kunnen zijn, niet al- leen om te voorkomen dat 'wezenlijke aspec- ten" buiten het evaluatieonderzoek gehouden worden (Seheerens in dit nummer), maar ook om te bevorderen dat informatiebehoefte en evaluatievraagstelling duidelijker worden. Duidelijk moet zijn voor welke onderdelen van de besluitvorming welke soort informatie nodig is en welke bijdrage in dit geheel wordt ver- wacht van de evaluatieonderzoeker. Dit vraagt in de context van beleidsgericht evaluatieon- derzoek en met name in de context van groot- schalige onderwijsinnovaties een heroriëntatie van de in het beleid betrokken groeperingen. Tegenstellingen verdoezelen, door vage en meerduidige compromissen te sluiten over in- formatiebehoefte en vraagstelling, werkt aver- echts op het gebruik van onderzoeksresultaten. Indien betrokkenen het niet eens kunnen wor- den, zouden ze hun meningsverschil althans zo kunnen preciseren dat tegengestelde verwach- tingen worden geformuleerd. Een zo gepreci- seerde informatiebehoefte geeft aanleiding tot een vraagstelling die beantwoord kan worden met behulp van het door 1 lofstee (1980, 1982) ontwikkelde weddenschapsmodel.
I let door Karstanje gesignaleerde jirobleem van 'waarden-t)tnkering' door een bevooroor- deelde evaluatie wordt voorkomen door een preciese formulering van informatiebehoefte en van evaluatievraagstelling. I Iet probleem van bevot)rcx)rdecld evaluatieonderzoek is trouwens niet zozeer een probleem van de re- latie tussen onderzoek en beleid, maar veeleer een probleem van de (machts-)verhouding tussen diverse groe|5eringen van betrokkenen die samen het beleid bepalen.
Pleidooien voor andere evaluatiebenaderin- gen lossen dit machtsprobleem niet op. Inte- gendeel het opent de mogelijkheid voor dege- nen die het machtsspel verloren hebben, om (ten onrechte) hun gram te halen bij de uit- voerders van het evaluatieonderzoek. |
Pedagogische Stiuliën 149
-ocr page 158-
De hierboven bepleite heroriëntatie van de in de besluitvorming betrokkenen legt de ver- antwoordelijkheid voor de oplossing van het probleem van gebruik van onbevooroordeelde evaluatieresultaten daar waar deze in eerste instantie thuis hoort, nl. in de context van de besluitvorming. Het zal duidelijk zijn dat deze besluitvormingscontext tengevolge van een dergelijke heroriëntering op zal schuiven van een meer incrementele in de richting van een meer rationele besluitvorming.
Literatuur
Alkin, M. C., R. Daillak en P. White, Using eval- uations; does evaluation make a difference? Beverly }IilIs/London: 1979.
Berg, G. van den, P. Edelenbos en J. Wassenaar, Het gebruik van evaluatiegegevens in de besluitvor- ming met betrekking tot curricula. In: R. Malkes en W. Nijhof, Plannins van Onderwijs. Lisse: 1982. 1982.
Berg, G. van den. Curriculum-Evaluatie en Beslissen: Een empirische studie naar de praktijk van curri- culumevaluatic en benutting. Eindrapport (S.V.O.-project 0.532). Haren: RION, 1983.
Braybrooke, B. en C. E. Lindblom, A strategy of decision: Policy evaluation as a social process. London: 1970.
Clifford, G. J., A history of the impact of research on teaching. In: R. M. W. Travers (ed.), Second Handbook on research of teaching. Chicago: 1973, p. 1-46.
Creemers, B. P. M., Curriculumevaluatie: bcierc the- orie, betere praktijk', paper gepresenteerd op de CITO-conferentie over Icerplancvaluatie. Veld- hoven, 4 oktober 1978: RION-bulIetin no. I. Ha- ren: RION, 1979.
Duintjer, O. D., Rondom regels; wijsgerige gedachten omtrent regelgeleid gedrag. Mcppcl/Amsterdam:
1977.
Franssen, M., Gesloten versus open curriculum. In: Losbladig Onderwijskundig Lexicon (0)3100),
1978.
Gr<x)t, A. D. de, Probleemgericht denken over on- derwijsevaluatie. In: P. Weeda (red.). Aspecten van leerplanevaluatie. Den Bosch: 1981, p. 7-40.
Guba, E. G., Towards a Methodology of mituralistic inquiry in educational evaluation. Los Angeles: 1978. »
Hoeben, W., Zur Integration von kritisch-rationalis- tischer Methtxlologie und interpretativen Tlieorien in der Soziologie. Zeitschrift für Soziologie. 1976, 3, p. 118-131.
Hoeben, W., Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis-. Een studie naar het kritisch vermogen van praktijkgericht onderzoek aan de hand van de |
analyse van een curriculumonderzoek. "s-Graven- hage: 1981 (SVO-reeks 46). Hofstee, W. K. B., Evaluatie: Een methodologische analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, nr. 5, p. 193-202. Hofstee, W. K. B., De empirische discussie. Theorie van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek- Meppel: 1980. Holley, F. M., Catch a falling star: promoting the utilization of research and evaluation findings< AERA-paper. San Francisco: 1979 AE-79-118)- Leviton, L. C. en E. F. K. Hughes, Research on the utilization of evaluation. Educational Revie»'i 1981, no. 5, p. 525-548. Moser, H., Aktionsforschung als kritische Theorie clC'
Soziahvissenschaften. München: 1975. Nijhof, W. J., Interne differentiatie als een innovatie-
Den Haag: (SVO-reeks 9), 1978. Patton, M.Q., Utilization-focused evaluation. Bever-
ley Hills/London: (Sage Publ.) 1978. Scheerens. J., Evaluation Research: Political and or- ganizational Constraints. In: D. B. P. Kallen, c.a- (eds), Social Science Research and Public PolicV' Making: A reapprai.sal. Windsor: U.K., 1982. Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid; Me- thodologische en organisatorische aspecten. Den Haag: (SVO-reeks 68) 1983. Scriven, M., Viewpoints on education evaluation; i"' terview met M. Scriven. Educational Evaluatio" and Policy Anatysi.s. 1979, /, 2, p. 66-72. Stufflebeam, D. L., W. J. Gephart, E. G. Guba. R. L' Hammond, II. O, Marriman & M. M. Provus. Educational evaluation and decisionmaking. ItaseU' Illinois), 1971. Weiss, C. H. Tlie many meanings of research utü'' zation. Public Admini.sirati(m Review, 1979, no p. 426-431.
Curricula vitac
C. van den Berg studeerde sociologie aan de Kath^' lieke Universiteit van Nijmegen, met als specialisaU'-' methoden en technieken van sociaal onderzoek. Is oiïdcrwijsondcr/.oeker werkzaam geweest bij Vakgroep Onderwijskunde Utrecht. 'Hians is werkzaam bij het Research Instituut voor het O^' derwijs in het Noorden (R.I.O.N.),
Adres: Fongersplaats 6, 9725 LA Groningen.
W. Th. J. G. Uoeben studeerde sociologie aan Rijksuniversiteit te Utrecht. Is als onderzoeker werk^ zaam geweest bij de vakgroep Onderwijskunde 'l- Utrecht. 'Ilians is hij werkzaam bij het Researe Instituut v(M)r het Onderwijs in het Noord<^" (R.I.O.N.). Hij is gepromoveerd op het onder\verP' Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis-
Adres: Kajuit 149, 9733 CJ Groningen. Manuscript aanvaard 5-IO-'S3 |
Pedagogische Studii^n 150
-ocr page 159-
^ndenx'ijsresearchdagen 1984
^^ en 22 mei 1984, Katholieke Hogeschool
Tilburg
Evenals in 1982 zullen ook in 1984 de Onder- ^'jsResearchDagen plaats vinden aan de Ka- tholieke Hogeschool te Tilburg. De ORD'84 gullen een aantal nieuwe elementen bevatten: °ond een aantal min of meer nauw omschre- onderwerpen zullen symposia worden ge- ^'■ganiseerd, waaraan door een beperkt aantal P^fsonen kan worden deelgenomen. Verder jn groepen onderzoekers aangezocht om over hs' onderzoeksterrein waarop zij zich bewegen ƒ and van zaken'-voordrachten voor te berei- De deelnemers aan de ORD zal het inte- ''^sscren dat zij in aanmerking komen voor een gratis congresbundel naar keuze. Tot slot heeft Vereniging voor OndenvijsRescarch een ^^nmoedigingsprijs ingesteld voor jonge on- erzoekers die nog zonder vaste werkkring De uitreiking hiervan zal tijdens de ORD P aats hebben. De prijs omvat ondermeer een geldbedrag van ƒ 1000- die door de ondcr- '^'^er kan worden aangewend voor de eigen Pf^cssionalisering. De thema's van de ORD"84 zijn:
• Onderwijs en informatietechnologie, Historisch -sociologisch onderzoek van
2 Onderwijsvernieuwing, ■ Kenmerken van studierichtingen in het hoger onderwijs. Begeleiding en C
• ^ifstandig leren.
•"problemen en schooluitval,
Media
- en onderwijsinnovatie. Sehe " aanleiding van de inmiddels ver- Hati brochure nog nadere infor-
Verfj- dan kunt u zich telefonisch in
riaat '"8 ORD'84-secrcta-
9.oo",t ^'^622 62 (alleen 's ochtends van "'2.30 uur).
• Begeleiding en Onderzoek,
• Zelf,
• Samenwerking en fusies van schoolorga- ^ nisaties,
■ Ourriculum: ontwerp en interpretatie,
• Praktische vaardigheden in het beroeps- onderwijs, Leer |
Zesde Ondenvijssodologische Conferentie
Op initiatief van de Stuurgroep Onderwijsso- ciologie, het interuniversitair samenwerkings- verband van onderwijssociologen, zal op 15 en 16 november 1984 in het conferentie-oord De Blije Werelt te Lunteren de zesde onderwijsso- ciologische conferentie worden gehouden.
Het thema van deze conferentie is: Welke taken heeft de school. Centrale invalshoek is hierbij de verbreding c.q. versmalling van on- derwijsdoelen en onderwijsaanbcxl. Een door de Stuurgroep ingestelde voorbereidingscom- missie heeft een introductie gemaakt op het thema. Deze introductie en nadere inlichtingen kunnen worden aangevraagd bij: Drs. H. Kleijer, SISWO, O.Z. Achterburgwal 128, 1012 DT Amsterdam, tel.: 020-240075.
Postacademisch Onderwijs Sociale IVeten- schappen (PAOS)
Het programma 1984 van het postacademisch onderwijs scKiale wetenschappen is onlangs verschenen. Het bevat korte aankondigingen van enkele tientallen cursusactiviteiten, en is verkrijgbaar bij het Centraal Bureau PAOS, Stationsweg 46, 2312 AV Leiden. Tel.: 071- 14 83 33, tst. 2442.
Oproep Prof. Dr. //. C. J. Diiijkerfonds
Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van Amsterdam ingesteld om door het doen van uitkeringen de beoefening van de toege- paste psychologie te bevorderen.
V(x)r het jaar 1985 is een bedrag in de orde van ƒ 25.000,- beschikbaar ten behoeve van een of meer onderzoekprojecten. De bedoe- ling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou wor- den omdat de middelen ontbreken. Te denken valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor:
- de kosten van een niet omvangrijk onder- zoekproject of deelproject;
— de kosten van een voorstudie of vcx)ronder- |
Peda
'Sogisdie Studiën 1984 (61) 151-152 Pedagogische Studiën 151
-ocr page 160-
zoek, eventueel ook van de uitwerking van een onderzoekopzet;
- de aanschafkosten van onmisbare appara- tuur, literatuur enz.;
- de kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
Voorwaarden
1. Het onderzoek moet liggen op het terrein van de toegepaste psychologie.
2. Aanvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld dient te worden wat de doelstel- ling van het project is, de opzet en de wijze van uitvoering, de duur, de wijze van ver- slaglegging, de medewerkers en degene die verantwoordelijk is voor de uitvoering, en voorts een nauwkeurige begroting van de kosten. Tevens dient vermeld te worden waarom het project niet uit andere bron gefinancierd kan worden.
3. Aanvragen zullen door de Adviescommis- sie van het Prof. Duijkerfonds beoordeeld worden op:
- kwaliteit van de opzet
- relevantie van het project
- realiseerbaarheid van het project
- het aangevraagde bedrag (eventueel in het verband van de totale projectbegro- ting).
De Adviescommissie wordt gevormd door de leden van het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en Bedrijfspsycholo- gie aan de Universiteit van Amsterdam (ISBP), aangevuld met een lid van de We- tenschapscommissie van de Subfaculteit Psychologie.
4. Subsidie-aanvragen moeten worden inge- diend op een aanvraagformulier, dat door het secretariaat op verzoek wordt toege- stuurd. Aanvragen moeten vóór 1 oktober 1984 in 10-voud worden gericht aan: De Adviescommissie van het Prof. Duijker- fonds t.a.v. Dr. A. Jansen, p/a Stichting ISBP, Handboogstraat 2, 1012 XM Am- sterdam (tel.: 020-5 25 35 28). |
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 9e jaargang, nr. 1, 1984
Ontsnappingsverschijnselen bij oudere leerli"' gen, door M. A. J. M. Matthijssen, P. Banning en W. Loermans
Jongeren rechtsomkeer, door W. Meeus, ö' Raaijmakers en W. Vollebergh Affectieve doelstellingen: een voorstel ter b^' gripsverheldering, door A. De Block Van aardrijkskunde-didactiek naar geogr^f^ voor educatie, door H. M. J. van den Bosch Stagnerend onderwijs en het handelen van onderwijsgevende. Een theoretische bcnad^' ring, door F. J. Faber
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 1, 1984
Zorgbreedte en de PABO, door V. Deconind^' M. van Overveld, H. Somerwill en M. Woudenberg
Gezinsbegeleiding ter voorkoming van vroeê tijdige uithuisplaatsing van een geestelijk g® handicapt kind, door M. Spendel Behandelingsproblemen bij autistische kin^C' ren, door J. M. A. M. Janssens Reaktie: toch onvoordelig geboren? door <3- Dechesne
Ontvangen hoeken
Bergen, Th. C. M. cn E. Roede, Motivatie f
meten? (SVO-reeks 72), Hevodruk, Harl'"'
gen, 1983, ƒ 37,- 1
Dekker, H. en S. A. Rozemond, Maatschap' pijleer, analyses en visies, Educaboek, Culc" borg, ƒ 50,10
Rink, J. E. en J. Rijkeboer, Bruikbaar zoek in de hulpverlening. De ontwikkeling de praktijktheorie, Wolters-Noordhoff, ningen, 1983, ƒ 42,90 |
Pedagogische Studii^n 152
-ocr page 161-
J- C. MOMMERS D. VAN DONGEN l^tituut voor Onderwijskunde, Katholieke '^'diversiteit Nijmegen
Sqi
""envatting
^'''even naar het voorkomen van leesmoei- 'Ikheden vooronderstelt kennis omtrent de va- "obelen die een rol spelen bij de ontwikkeling de leesvaardigheid. In dit kader werd onder- ifj /loeverre gegevens over het sociaal mi- schoolrijpheid en leesrijpheid, verzameld met systematisch leesonderwijs was be- So'wie«, verschillen in lees- en spellingvaardig- bl' J'^ 'ie? eerste leerjaar kunnen verklaren. Dit 'ly slechts in beperkte mate mogelijk te zijn. veterden door middel van communaliteits- P'^'^-analyses samenhangen gevonden, die ^^ant geacht moeten worden voor diagnosti- onderwijzen.
' ^'^derwijskundige achtergrond
onderzoek doet op het terrein van het tal daarbij meestal een aan-
Vp of uitgangspunten een rol, die
ject ' blijven. Wat men kiest als ob-
On onderzoek en de wijze waarop een ^ ^rzoek wordt opgezet en uitgevoerd, wordt da^t 'Ic v'S'e die men heeft op
°"^erwijs. Ook bij de interpretatie van de aj.l^j^'^ocksresultaten spelen onderwijskundige j^g^^'^Sronden tot op zekere hoogte een rol. Port ^"'^^'"^ock waarover hier wordt gerap- bii niet in het luchtledige. Omdat
geb ^^^ ^^""slaggeving enkele termen worden ^ijn'^''^'' historisch beladen
stil t wellicht verhelderend vooraf even ond^ bij ontwikkelingen die zich in het nia f'^'jsWundig denken van de laatste decen- jaren^ doorgedaan. Reeds in de twintiger Oswald Kroh het begrip ° "jpheid in verband met te verwachten
f^et voorspellen van lees- en spellingprestaties het eerste leerjaar |
leerprestaties in de lagere school. Maar het duurde tot in de vijftiger jaren voordat dit be- grip in de praktijk van het onderwijs meer al- gemene bekendheid kreeg. Vrij spoedig wer- den daarnaast ook de begrippen leesrijpheid en rekenrijpheid gebruikt, als een nadere verbij- zondering daarvan. Deze begrippen stammen van oorsprong uit een ontwikkelingspsycholo- gie die momenteel verouderd is. Het oorspron- kelijke begrip rijpheid impliceert immers, dat het een resultaat is van een volgens immanente wetten verlopend proces. Volgens deze ziens- wijze voltrekt rijping zich van binnen uit, zon- der dat daar van buitenaf iets aan kan worden toegevoegd. Volgens deze opvatting zijn schoolrijpheid en leesrijpheid ontwikkelingsni- veaus, die het gevolg zijn van groei en die be- reikt moeten zijn om het onderwijs zoals dat in de school gegeven wordt, met succes te kunnen volgen. Deze groei werd gezien als een vanzelf veriopend en evoluerend proces. In de ontwik- kelingspsychologie van die tijd werden ontwik- kelingsfasen en ontwikkelingsniveaus onder- scheiden, die gekenmerkt werden door het op- treden van specifieke gedragingen. Daaraan beantwoordde, onderwijskundig gezien, een fasen-specifiek didactisch handelen. Het leren lezen en schrijven werd afgestemd op de psy- chische (c.q. cognitieve) ontwikkeling die het kind op het einde van de kleuterperiode ge- middeld bereikte. Het kind was leesrijp als het in staat was de instructie met betrekking tot het leren lezen en schrijven met vrucht te volgen. Was een kind niet rijp, dan moest men geduld hebben. Men behoorde te wachten, totdat het kind zich spontaan zover ontwikkeld zou heb- ben.
In de tweede helft van de zestiger jaren werd het begrip schoolrijpheid steeds meer vervan- gen door schoolbekwaamheid en de term lees- rijpheid d(X)r leesvoorwaarden. Deze ver- schuiving hing samen met de opkomst van het basic-teaching model van Glaser en De Cecco, dat in Nededand werd 'vertaald" in het model Didactische Analyse. Het entering behavior of de beginsituatie was daarin een belangrijke component. Dit was een beschrijving van het wenselijk geachte begingedrag ofwel de voor- |
'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 153
-ocr page 162-
waarden die vervuld moesten zijn om een effi- ciënt verloop van het geplande onderwijsleer- proces te waarborgen. Deze voorwaarden ge- ven niet een descriptie van de feitelijk aanwe- zige beginsituatie van de leerling, maar een kwalitatieve en zo mogelijk een kwantitatieve omschrijving van de kennis en kunde, waarop gelet moet worden, als de leerkracht de begin- situatie gaat inventariseren. In het geval dat een leerling niet aan de gestelde voorwaarden vol- doet, dient een hulpprogramma ingeschakeld te worden om de bestaande lacunes op te vullen en om zo tot de geschikte aanvangssituatie te komen.
Veelal worden deze voorwaarden voorna- melijk deductief afgeleid uit de leertaak, die op een bepaalde wijze aan de leerlingen wordt aangeboden. De geplande reeks onderwijs- leersituaties wordt min of meer als een vast gegeven beschouwd. Er is wel enige ruimte voor flexibiliteit, maar men gaat ervan uit, dat de mogelijkheden van de leerkracht in dit op- zicht vrij beperkt zijn. Niet alleen op grond van tijdsbesparing en efficiëntie, maar ook omdat het ontwerpen van curricula specialistenwerk is, moet de onderwijsgevende wel gebruik ma- ken van didactische materialen die door ande- ren ontwikkeld zijn.
De laatste tijd gaat men echter vragen stellen bij het min of meer fixeren van het curriculum. Dit komt onder meer tot uiting in de term 'diagnostic teaching' wat meestal wordt ver- taald met diagnostiserend onderwijzen. Dit houdt in dat men tracht om binnen het curri- culum ruimte te creëren, zodat leerkrachten hun onderwijs beter kunnen afstemmen op de mogelijkheden van de diverse leerlingen. De 'beste methode' bestaat niet, hooguit de 'beste methode voor dit kind, in deze situatie'. De moeilijkheid is echter om te achterhalen met welke didactische en pedagogische benadering een bepaald kind het meest gebaat is, terwijl het bovendien voor de leerkracht ook nog mo- gelijk moet zijn de meest wenselijke benade- ring in de praktijk uit te voeren. De leerkracht heeft meestal de zorg voor een vrij groot aantal kinderen en er zijn grenzen aan de onderwijs- tijd en de psychische belasting. Dit neemt niet weg dat er gestreefd kan worden naar de ont- wikkeling van curricula en materialen, die be- tere kansen bieden voor de realisering van di- agnostiserend onderwijzen. Maar om derge- lijke materialen en werkwijzen te ontwikkelen en te gebruiken, moet men beschikken over |
bepaalde kennis. Men moet onder andere we- ten welke variabelen vooral van invloed zijn op de vorderingen van de leerlingen en waaraan men bij de didactische diagnostiek vooral aan- dacht dient te schenken. Tegen deze achter- grond werd in het SVO-project 0492 'Preven- tie van Leesmoeilijkheden" onderzoek verricht naar de voorspellende waarde van een aanta' variabelen ten aanzien van lees- en spelling- prestaties in het eerste leerjaar.
2 Het voorspellen van leesprestaties
Als men het ontstaan van leesmoeilijkheden bi] kinderen in de laagste klassen van het basison- derwijs zoveel mogelijk wil voorkomen en a'^ men vanaf het begin van het schooljaar diag- nostiserend wil onderwijzen, dan ziet men zid^ geplaatst voor een aantal problemen. Een van de vragen die zich opdringt is: In hoeverre is he| mogelijk aan te geven welke kinderen relatie veel kans hebben problemen te krijgen bij leren lezen. Met andere woorden: Zijn onvol- doende vorderingen bij het leren lezen tot op zekere hoogte te voorspellen? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet men een aanta variabelen selecteren, waarvan verwacht kan worden dat ze de nodige voorspellende waarde hebben.
Een variabele die reeds een halve eeuw ge'^' den gebruikt werd om meer in het algemcei^ leerprestaties te voorspellen, is intelligentie. ^^ de dertiger jaren verschenen in ons land klass<' kaal afneembare intelligentietests. Een van ze tests was de 'Test bij het schoolbegin' va" Pintner en Cunningham, bewerkt d(X)r Luning Prak (Pintner, Cunningham en Durost, 1935)' Deze test kon bij de oudste kleuters worden afgenomen en werd wel gehanteerd als ce"^ soort screeningsinstrument.
Vooral in de vijftiger en zestiger jaren g'"^^ men gebruik maken van schoolrijpheidstest' (Cordt, Walter, 1962). In een aantal gevalle" werd onderscheid gemaakt tussen lecsrijpl^^' en schoolrijpheid. (D'Espallier, Pclgri'T'^' 1957; De Graeve, 1961). Later werd de tcn^ schoolrijpheid vervangen door kwaamheid, zoals bijvoorbeeld in de meegse Schoolbekwaamheids Test
(Mönks-
Rost en Coffie, 1969). En waar het ging lees- en rekenrijpheid werd veelal de voorkei^ gegeven aan de termen leesvoorwaarden
(SiN- |
ma, 1973) en rekenvoorwaarden. Ofscht*^"
154 Pedagogische Studiën
-ocr page 163-
het denken op dit gebied geleidelijk genuan- ceerder werd en er bovendien nieuwe instru- ■^enten werden ontwikkeld om de nodige ken- lis over het beginniveau van kinderen in het eerste leerjaar te verzamelen, steeg de voor- spellende waarde van de verzamelde gegevens "auwelijks of niet. Illustratief is daarvoor een Vergelijkend onderzoek door Gerritsen en hulsman (1972), waaruit onder meer blijkt dat de oude toets van Pintner en Cunningham Vooral bij jongens hoger met de schóól- Prestaties in het eerste leerjaar correleert dan de Nijmeegse Schoolbekwaamheidstest. Sixma (1973, p. 282) vond met betrekking zijn leesvoorwaardentoets een correlatie Van .57 met de leesprestaties na 20 weken on- derwijs. Dit betekent dat 32.5 procent van de variantie van de betreffende leesscores daar- door werd verklaard. Ofschoon dit op zich gc- "omen de moeite waard lijkt, is het toch niet Voldoende om alleen op grond van de scores op de leesvoorwaardentoets een uitspraak te doen een kind al dan niet in staat is het leesonder- ^'js te volgen. Het is overigens begrijpelijk dat het slechts in eperkte mate mogelijk is de leesvorderingcn "^et dit soort instrumenten te voorspellen, om- daarbij een aantal variabelen buiten be- ^ehouwing blijft, zoals de kwaliteit van het on- erwijs en de grootte van de klas. Bovendien, het wel mogelijk zou zijn het resultaat van ^et onderwijs vrij nauwkeurig te voorspellen, ^onaHiankelijk van de wijze waarop dat on- er^ijs wordt gegeven - dan zou men niet zo- eel energie behoeven te steken in opleidingen ^■■o/essionalisering van leerkrachten. 1 let ^ «anleiding kunnen geven tot een verf
•^«Jd defaitisme.
men desondanks toch onderzoek doet ^'•ar clc vcxirspelbaarheid van leesresultaten, is bel ''«-"•^''^rhalen welke varia-
en en combinaties daarvan vermoedelijk j^^evant zijn voor het in kaart brengen van de gmsituatie of het begingedrag van de leerlin- Men is dan immers beter in staat van begin (^^.^n gerichte aandacht te schenken aan risi- '"deren, waardoor vermoedelijk een aantal ■^"loeilijkiicden voorkomen kan worden. |
3 Het onderzoek
3.1. De betrokken variabelen en de vraagstel- ling
Op basis van reeds uitgevoerd onderzoek o.a. door Malmquist, Dickes en Röhr werd in het Project Preventie van Leesmoeilijkheden een aantal variabelen geselecteerd, waarvan rede- lijkerwijze verwacht kon worden, dat ze zou- den bijdragen aan de predictieve validiteit ten aanzien van de leesprestatie (Van Dongen, 1979). Bij de gekozen variabelen kan men drie groepen onderscheiden:
a) algemene variabelen, die betrekking heb- ben op diverse persoonskenmerken van het kind en zijn sociale omgeving;
b) variabelen die verband houden met schoolrijpheid als algemene voorwaarde. Daarmee wordt bedoeld een ontwikke- lingsniveau, dat de leerling in staat stelt de opdrachten en taken uit te voeren die door het onderwijs in het eerste leerjaar worden gesteld;
c) variabelen die min of meer specifiek geacht kunnen worden voor het leren lezen. Men zou ze leesrijpheids- of Icesbekwaamheids- variabelen kunnen noemen.
Hierbij moet worden opgemerkt, dat hier onder rijpheid alleen een bepaald ontwikke- lingsniveau wordt verstaan, zonder daarmee te willen suggereren dat dit alleen het resultaat zou zijn van een spontane of immanente ont- wikkeling.
De hier volgende analyses hebben tot doel vier vragen te beantwoorden:
1. Wat is liet relatieve gewicht van het .sociaal milieu, schoolrijpheid (volgens het oordeel van de kleuterleidster) en de leesrijpheid hij het begin van hel eerste leerjaar ten aanzien van de predictie van lees- en spel- lingprestaties na vier en acht maanden leesonderwijs?
2. Wordt de onder 1. genoemde predictie be- ïnvloed door het geslacht van de leerlingen en de gebruikte leesmethode?
3. In hoeverre is de invloed van het sociaal milieu op de lees- en spcllingprestaties di- rect of indirect? Is er een aantoonbaar ef- fect via schoolrijpheid en/of leesrijpheid?
4. Hoe kan de samenhang worden verklaard tussen: a) het sociaal milieu b) de school- rijpheid van de leerlingen volgens het oor- deel van de kleuterleidster; c) de scores op |
redagogische Sliidii/n 155
-ocr page 164-
leesrijpheidstests: en d) de lees- en spel- lingprestaties?
Als afhankelijke variabelen werden diverse toetsscores voor lezen en spelling gebruikt. Bij elke analyse zal de afhankelijke variabele na- der worden gespecificeerd.
Als onafhankelijke variabelen werden ge- bruikt:
a) een maat voor het sociaal milieu, die berust op het beroepsniveau van de vader, zijn opleidingsniveau en het opleidingsniveau van de moeder;
b) de schoolrijpheid volgens het oordeel van de kleuterleidster, weergegeven op een vijfpuntsschaal;
c) de somscore op drie leesrijpheidstoetsen, afgenomen in de eerste schooldagen van het eerste leerjaar: een visuele lettercluste- ridentificatie toets (ook genoemd visuele letterperceptie-toets), een auditieve syn- these toets en een fonetische analyse toets (cfr. Van Dongen, Bosch en Mommers, 1982).
Het aantal leerlingen waarvan alle beno- digde gegevens bekend zijn is ruim 480, ver- deeld over een steekproef van 24 scholen, die gelegen zijn in een gebied met een straal van ongeveer 70 km. rond Nijmegen. De helft van deze scholen gebruikte de oude versie van de leesmethode Veilig Leren Lezen en de andere helft Letterstad_. Het aantal jongens was 260 en het aantal meisjes 225.
3.2. Communaliteitsanalyse Om het relatieve belang van verschillende va- riabelen te achterhalen werd gebruik gemaakt van communaliteitsanalyses, een methode om de variantie van de afhankelijke variabelen op te splitsen in gemeenschappelijke en unieke varianties. Mood (1971) heeft deze methode ontwikkeld en toegepast op de data van het Coleman Report. De unieke bijdrage van een onafhankelijke variabele wordt omschreven als de variantie die aan deze variabele wordt toe- geschreven, wanneer deze als laatste in de re- gressievergelijking wordt opgenomen. (Deze is gelijk aan de gekwadrateerde semipartiële correlatie tussen de afhankelijke variabele en de betreffende variabele, nadat alle andere on- afhankelijke variabelen uitgepartialiseerd zijn.) (Keriinger en Pedahzur, 1973). |
Bij communaliteitsanalyse, ook wel ge- noemd het partitioneren van variantie, is het nodig dat het aantal indicatoren niet te groot is- Als men namelijk meer dan vier afzonderlijke indicatoren gebruikt, is de kans groot dat elke indicator een te klein segment bestrijkt van factoren, waarin men geïnteresseerd is. Groe- pering van indicatoren in blokken overeen- komstig hun samenhang maakt interpretatie van de uitkomsten ook beter mogelijk. Groe- peert men de indicatoren niet, dan kunnen bi) een groot aantal predictor-variabelen kans- fluctuaties de correlaties sterk beïnvloeden en het onderliggende patroon van relaties versto- ren, vooral als het gaat om een betrekkelijk klein aantal subjecten (Thomdike, 1973, P- 65).
Op grond van eerder uitgevoerde factor- analyses (Van Dongen e.a., 1982) lijkt het ver- antwoord te zijn de betreffende scores op ^^ hier in het vervolg aangegeven wijze te groe- peren.
In Figuur I wordt schematisch voorgesteld' welke proporties variantie bij de uitgevoerde
Figuur 1 Schematische voorstelling van de onder- scheiden proporties variantie
1 = leesrijpheid
2 = sociaal milieu
3 = schoolrijpheid
H = niet verklaarde variantie
G = unieke variantie sch(X)lrijpheid
F = unieke variantie sociaal milieu
E = unieke variantie leesrijpheid
D = variantie schoolrijpheid of sociaal milieu
C = variantie schoolrijpheid of leesrijpheid
B = variantie leesrijpheid of sociaal mileu
A = gemeenschappelijke variantie |
Pedagogische Studii^n 156
-ocr page 165-
änalyses onderscheiden worden. (De opper- vlakte van elk segment is in deze voorstelling ■^st representatief voor de gevonden propor- ^'ss.) Het vierkant stelt de totale variantie van de afhankelijke variabele voor. Het gezamen- 'ijke oppervlak van de drie cirkels represen- f'^ert het percentage verklaarde variantie. Cir- 1 stelt voor de proportie variantie verklaard ^oor leesrijpheid, cirkel 2 de proportie ver- Waard door het sociaal milieu en cirkel 3 dc proportie verklaard door schoolrijpheid vol- gens het oordeel van de kleuterleidster.
proportie van elk segment kan als volgt ^Ofden aangeduid: ^ niet verklaarde variantie ^ uniek voor schoolrijpheid (SR) Uniek voor sociaal milieu (SM) jï^ uniek voor leesrijpheid (LR) schoolrijpheid of sociaal milieu schoolrijpheid of leesrijpheid leesrijpheid of sociaal milieu ^ schoolrijpheid of sociaal milieu of leesrijp- heid
'-'•^gaande van drie multiple regressieanalyses, baarbij de volgorde van de indicatoren zodanig ^orüt gekozen, dat elke indicator eenmaal als J^crstc en eenmaal als laatste in de vergelijking
"Pgenomen, kan de proportie van elk
worden berekend (zie Figuur I).
Lcespreslaiics na 8 nuuindcn (powr
'"^^''^el I zijn de resultaten weergegeven van analyses met als afliankelijke variabele de ^"mscore op de ClTO-toetsen ' Technisch Le- en 'Lees en begrijp 1 A'. Bij beide ^'-''sen speelt de tijd een ondergeschikte rol. ^ ^'jn zogenaamde power-tcsts. De eerste ^ älyse Werd uitgevoerd op de totale groep. De ^^fklaarde variantie bedraagt 37.7 procent. De ^ 'ekc varianties samen vormen 20.6 procent, houdt in dat meer dan dc helft van de ''blaarde variantie uniek is en dat de rest een is ''^""»nt, die moeilijk te interpreteren an de unieke variantie komt dc leesrijp- "P de eerste plaats, die met 13.4 procent een derde van het totale percentage ver- ^.^aardc variantie verklaart. De unieke varian- ^ Voor het sociaal milieu is opvallend klein, trio ' ^ Sr»«tst
•«atf^ percentage aan, dat aan een blok borden toegeschreven. |
Vergelijkt men de resultaten bij de jongens en meisjes, dan valt op dat bij de jongens het percentage verklaarde variantie aanzienlijk groter is dan bij de meisjes. De som van de proporties unieke variantie (respectievelijk 19.2 en 19.8 procent) is vrijwel gelijk. Een verklaring voor het hogere percentage ver- klaarde variantie bij de jongens is de grotere spreiding, vooral bij de leesrijpheidsscores. Ook Gerritsen en Hulsman (1972) vonden dat de predictieve waarde van schoolrijpheidstests bij jongens groter is dan bij meisjes.
Opvallend is het verschil in verklaarde vari- antie tussen de groep kinderen die leerde lezen met de methode Veilig Leren Lezen en dc methode Letterstad. Het bedraagt zelf 16.6 procent. En dit niettegenstaande het feit dat er bij de Veilig Leren Lezen groep relatief wat meer jongens waren dan bij de Letterstad groep. De meest voor de hand liggende verkla- ring is ook hier de grotere spreiding van de leesrijpheidsscores bij de Letterstadgroep. Een andere verklaring zou misschien het verschil kunnen zijn tussen de handleidingen. Als men de handleiding van dc oude versie van Veilig Leren Lezen vergelijkt met de 'Reisgids door Letterstad', dan heeft de laatstgenoemde handleiding veel meer de kenmerken van een gesloten of voorschrijvend (prescriptief) curri- culum. Er wordt minder overgelaten aan het initiatief van de leerkracht. Als er binnen de 'treatment' minder verschillen optreden, dan is onder overigens gelijke omstandigheden, het resultaat beter te vooispellen. Dit betekent niet dat de ene methode effectiever is dan de an- dere. Uit Tabel 2 blijkt, dat er geen significante verschillen bestaan tussen beide groepen.
Dit is wel het geval tussen de groep jongens en meisjes. De meisjes scoren significant hoger t.a.v. schoolrijpheid, leesrijpheid en leespres- taties, teruijl dc spreiding kleiner is.
3.2.2. Lecsprvstatics nu acht maanden (speed tests)
Bij het beoordelen van leesprestaties wordt veelal onderscheid gemaakt tussen leessnelheid en de moeilijkheidsgraad van de tekst die met succes gelezen kan worden, zonder dat de be- nodigde tijd bij de beoordeling een noemens- waardige rol speelt. Men spreekt in dit verband wel over 'speed'- en 'power'-tests. Tabel 1 heeft betrekking op de afliankelijke variabele lezen, gemeten met power-tests. In Tabel 3 gaat het om de leessnelheid als alliankelijke |
Pedai^agLsclu' Studiën 157
-ocr page 166-
00
Tabel 1 Proporties varianties, uitgedrukt m percentages die verklaard kunnen worden door schoolrijpheid (SR), sociaal mileu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. de som van de scores op twee CITO-leestoetsen (Lees en Begrijp IA en Technisch Lezen II) |
groep |
1 totaal (N=485) |
1 jongens (N- |
=260) |
Imelsjes (N=225) | |
1 V.L. |
L. (N=233)| |
L.S. |
(N=252) |
verkl.var. 1 |
1 |
37,7 |
|
1 |
41,1 |
|
1 |
27,9 |
1 |
|
30,2 |
1 |
|
46,8 |
blokken | |
1 SR |
SM |
LR |
1 SR |
SM |
LR |
1 SR |
SM |
LR 1 |
SR |
SM |
LR 1 |
SR |
SM LR |
G uniek SR | |
5,9 |
|
|
1 4,3 |
|
|
1 6,2 |
|
1 |
7,4 |
|
1 |
4,3 |
|
F uniek SM | |
|
1.3 |
|
1 |
2,0 |
|
1 |
0,5 |
1 |
|
0,5 |
1 |
|
2,7 |
E uniek LR j |
|
|
13,4 |
1 |
12,9 |
1 |
|
13, 1 1 |
|
|
9,5 1 |
|
17,8 |
D SR of SM 1 |
0,1 |
0,1 |
|
1 0,5 |
0,5 |
|
1 0,8 |
0,8 |
1 |
0,2 |
0,2 |
1 |
1,7 |
1,7 |
C SR of LR 1 |
8,4 |
|
8,4 |
1 8,8 |
|
8,8 |
1 4,4 |
|
4,4 1 |
8,1 |
|
8,1 1 |
8,4 |
8,4 |
B LR of SM 1 |
|
3,5 |
3,5 |
1 |
6,3 |
6.3 |
1 |
1,3 |
1,3 1 |
|
2,2 |
2,2 1 |
|
5,0 5,0 |
A SR,SM of LR| |
4,4 |
4,4 |
4,4 |
1 6,-4 |
6,4 |
6,4 |
1 1.6 |
1,6 |
1,6 1 |
2,4 |
2,4 |
2,4 1 |
7,0 |
7,0 7,0 |
|
totaal blok |18,8 9,3 29,7 |20,0 15,2 34,4 |13,0 4,2 30,4 |18,1 5,3 22,2 |21,4 16,4 38,2
Tabel 2 Gemiddelden en standaardafwijking van indicatorenen de somscore op twee CITO-leestoetsen
(Lees en Begrijp IA en Technisch Lezen II)
I totaal I jongens | meisjes | verschil
..............-I......- ...........I...........'.........
|.M s |M s |M sit
sociaal milieu |50,6 9,04 |50,2 9,89 |51.0 9,79 |-0,79
schoolrijpheid | 4,3 0,98 1 4,1 1,06 | 4,5 0,83 |-5,14
leesrijpheid |68,6 14,27 |67,0 14,98 |70,5 13,18 |-2,72
leesscore |62,4 10,73 |60,6 12,06 164,3 8.54 |-3,9S
aantal | 485 | 260 | 225 |
■I-
M s I t I p
50.1 9,80 1-1.01 I 0,313
4,3 0,97 I 1.13 I 0,258
68.2 14,82 i-0,61 | 0,542
62,1 10,27 1-0,63 | 0,529
252 I
P I M s
0,431 |51,0 9,89
0,000 I 4,2 0,99
0,007 |69,0 13,66
0,000 |62,7 11,21
I 233
-ocr page 167-
Tabel 3 Proporties varianties, uitgedrukt in percentages die verklaard kunnen worden door schoolrijpheid (SR), sociaal milieu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. de leessnelheid na 8 maanden onderwijs (V.L.L.: Caesar Een Minuut Test; L.S.: 3 X 3/4-toets) |
groep 1 |
V. |
L.L. |
(N=233) |
L.S |
. (N=252) |
|
|
19,9 |
|
|
26,8 |
|
'»lokken 1 |
SR |
SM |
LR |
SR |
SM |
LR |
---------1. |
______ |
_____ |
________ |
|
______ |
-------- |
^ uniek SR 1 ^ uniek SM 1 ® uniek LR | |
3,8 |
|
|
0,5 |
|
|
|
0,3 |
|
|
0,2 |
|
|
|
7,0 |
|
|
16,9 |
° SR of SM 1
B LR 1 ° LR of SM 1 ^ SR,SM of LR 1 |
0,1 |
0,1 |
|
0,1 |
0,1 |
|
5,0 |
|
5,0 |
4,3 |
|
4,3 |
|
1,5 |
1,5 |
|
2,1 |
2,1 |
1,5 |
1,5 |
1,5 |
2,6 |
2,6 |
2,6 |
totaal blok i |
10,4 |
3,4 |
15,0 |
7,5 |
5,0 |
25,9 |
|
Variabele, gemeten na 8 maanden leesonder- wijs. Het was niet mogelijk dc analyses voor de Sehcle groep uit te voeren, omdat niet dezelfde ■Meetinstrumenten gebruikt konden worden.
bemoeilijkt ook de vergelijking van beide groepen. Bij de groep Veilig Leren Lezen werd score bepaald op grond van het aantal goed gelezen woorden in 60 seconden. (Caesar Een Minuut Test.) Bij de groep Letterstad bedroeg leestijd 135 seconden (3x 3/4 toets). Het •otaal percentage verklaarde variantie is echter ^'"»nzienlijk lager dan bij de powertests in Tabel
^•2.3 Leesprestaties na vier maanden " het longitudinale onderzoek van het project '■'^ventic van Lecsmoeilijklieden werden niet ^"een gegevens verzameld op het einde van de
Tabel.
' Proporties variantie uitgedrukt in percentages die verklaard kunnen worden door schoolrijpheid (SR> sociaal milieu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. leesprestaties na vier maanden leesonderwijs |
1 V. |
,L.L. |
(N=241) |
L, |
S. (N=256) |
1 _ _ _ ^ ^ _ _
1 |
35, |
1 |
|
33,7 |
|
1 SR |
SM |
LR |
SR |
SM |
LR |
1
1 4,9 |
|
|
2,9 |
|
|
1 1 |
2,1 |
|
|
0,8 |
|
|
13,0 |
|
|
14,4 |
1 0,1 |
0,1 |
|
0,5 |
0,5 |
|
1 8,4 |
|
8,4 |
7,4 |
|
7,4 |
1 |
4,2 |
4,2 |
|
3,4 |
3,4 |
1 2,4 |
2,4 |
2,4 |
4,3 |
4,3 |
4,3 |
1
1 15,8 |
8,8 |
28,8 |
15,1 |
9,0 |
29,5 |
|
5toep.......
^^okkèn
P "nièk'sR" E "»^iek SM
C Of SM r? Of LR |
kleuterschool en na acht maanden leesonder- wijs, maar er werden ook metingen verricht ongeveer 4 maanden na het schoolbegin. De meetinstrumenten moesten op dat tijdstip worden afgestemd op de gebruikte methode. Bij de groep Veilig Leren Lezen werd gebruik gemaakt van de toetsen Aanvankelijk lezen en Begrijpend Lezen, die enkele jaren geleden werden ontwikkeld door het S.P.C. Oostelijke Mijnstreek en de Caesar Een Minuut Test. De scores op deze test werden gesommeerd tot een totaalscore. Hierbij moet worden opgemerkt, dat deze tests bij eerder uitgevoerde factor- analyses met scheve rotatie, de hoogste lading op twee verschillende factoren lieten zien. De correlatie tussen die twee factoren bedroeg echter .60 (Van Dongen e.a., 1982). Somme- ring van de scores is daarom verdedigbaar. Bij |
Pedagoffsche Studiën 159
-ocr page 168-
de groep Letterstad werd als indicator de som van de scores op de Talso-toets en de 4 x 3/4 toets gebruikt. Een nadere beschrijving van de genoemde tests en psychometrische gegevens daarover kan men vinden in de deebapporten 3 en 5 van het project Preventie van Leesmoei- lijkheden. In Tabel 4 wordt een overzicht ge- geven van de gepartitioneerde varianties. Het percentage verklaarde variantie is bij Veilig Leren Lezen iets groter dan bij Letterstad. Dit in tegenstelling tot de leesprestaties na acht maanden (zie Tabellen 1 en 3). Ook hier is de unieke variantie voor het sociaal milieu het laagste en die voor leesrijpheid het grootst. Het totale percentage verklaarde variantie voor de totale groep na acht maanden ligt hoger dan na vier maanden. In hoeverre dit eventueel wordt beïnvloed door de kwaliteit van de instrumen- ten die werden gebruikt om de afhankelijke variabele te meten, is moeilijk uit te maken. Gebleken is dat de homogeniteit van de Talso toets niet zo hoog is (alpha is .79), terwijl de overige instrumenten voldoen aan psychome- trisch te stellen eisen.
3.2.4 Spellingprestaties na acht maanden Min of meer parallel aan het aanvankelijk lees- onderwijs wordt in Nederland ook het eerste spellingonderwijs gegeven. In principe is ons schriftsysteem fonologisch, zodat een groot aantal woorden zogenaamd klankzuiver zijn. Leren lezen en leren spellen komen daarin overeen dat beide vaardigheden veronderstel- len dat de leerlingen de koppelingen tussen grafemen en fonemen beheersen. Bovendien bestaat er een samenhang tussen het kunnen verbinden van losse klanken tot een woord (klanksynthese) en het segmenteren van ge- sproken woorden in afzonderlijke fonemen. In zekere zin zijn beide vaardigheden eikaars complement. Mede daarom werden in het on- derhavige onderzoek ook gegevens verzameld over de spellingvaardigheid. |
Zowel bij de groep Veilig Leren Lezen als bij de groep Letterstad werd na vier maanden on- derwijs een woorddictee afgenomen. De in- houd van deze dictees was echter verschillend, omdat deze afgestemd moest zijn op de behan- delde leerstof. Na acht maanden onderwijs werden opnieuw gegevens verzameld over de spellingvaardigheid. Daarvoor werden bij bei- de groepen dezelfde drie meetinstrumenten gebruikt: het Woorddictee II van het CITO en twee zinsdictees, die elk uit vijf zinnen beston- den. De somscore van deze drie meetinstru- menten werd gebruikt als indicator voor de afhankelijke variabele spellingvaardigheid. Tabel 5 geeft een overzicht van de gepartitio- neerde varianties. Als men de percentages ver- klaarde variantie vergelijkt met die in Tabellen 1 en 4 dan liggen die in de meeste gevallen biJ spelling lager. Maar ze zijn hoger dan in Tabel 3, waar de leessnelheid in het geding is. Verder valt op dat de unieke variantie voor leesrijpheid bij spelling lager is dan bij lezen, maar die van schoolrijpheid ligt daarentegen doorgaans ho- ger. Blijkbaar hebben de leesrijpheidstoetsen toch meer verwantschap met lezen dan me' spelling. De unieke variantie voor het sociaal milieu is ook hier laag.
Met betrekking tot het sociale milieu zijn in het longitudinale onderzoek ook gegevens verza- meld, die meer specifiek betrekking hebben op |
Tabel 5 Proporties van de variantie, uitgedrukt in percentages die verklaard kunnen worden door
schoolrijpheid (SR), sociaal milieu (SM) en leesrijpheid (LR) m.b.t. spellingprestaties na
vier en acht maanden onderwijs
groep jV.L.L.(4 m.) | L.S. (4 m.) | Totaal (8m.)
verkl. var. | 25,6 ] 34,4 | 27,1
blokken | SR SM LR 1 SR SM LR | SR SM LR
uniek SR | 6,1 j 8,4 | 8,4
uniek SM j 1,1 | 0,6 | 0.1
uniek LR j 7,4| 8,6 | 7,5
SR of SM I 0,2 0,2 I 0,8 0,8 | 0,4 0,4
SR of LR I 6,3 6,3|10,5 10,5 | 7,0 ' 7 O
LR of SM I 2,5 2,5| 2,2 2,2 | 1,1 1,1
LR,SM of SR I 2,0 2,0 2,0| 3,4 3,4 3,4 | 2,6 2,6 2,6
totaal blok |14,6 5,8 18,2|23,1 6,8 24,7 118,4 4,2 18,2
160 Pedagogische Studiën
-ocr page 169-
de belangstelling voor lezen in het gezin. Door middel van een vragenlijst aan de ouders zijn gegevens bekend over de leesfrequentie van de ouders, over abonnementen op kranten en öjdschriften, het lidmaatschap van bibliothe- ken en het kopen van kinderleesboekjes. Op grond van deze gegevens werd een index ge- construeerd voor het Icesmilieu.
De unieke variantie die door deze indicator ^ordt verklaard ligt echter nog lager dan bij het Sociale milieu (0.1 procent). Hetzelfde geldt ^oor de proporties gemeenschappelijke vari- antie (3.6 procent). Of dit komt door de aard Van de variabele of door de mogelijkheid dat ®en aantal ouders 'sociaal wenselijke' ant- woorden hebben gegeven, die niet geheel met de realiteit overeenstemmen, is moeilijk uit te "laken. Dit geldt overigens ook min of meer Voor de indicatoren voor het sociale milieu.
3-3 Pad-
Partitioneren van variantie levert onge-
^ijfeld kennis op met betrekking tot de sa- "lenhang van de diverse indicatoren. Duidelijk Wordt wat de unieke bijdrage is van elk blok de variantie van de afiiankelijke variabele, ^et blijft echter moeilijk de niet-unieke vari- •""itie te interpreteren. Het is niet mogelijk op ßi'ond daarvan uitspraken te doen over de mate daarop de betrokken variabelen indirect van '"^'oed zijn op de atliankelijke variabele. Juist "f"dat de unieke variantie van het sociaal mi- 'eu zo laag bleek te te zijn, werd getracht door
van pad-analyse na te gaan in hoeverre
eventueel sprake kan zijn van een indirecte ■"Vloed. Bovendien waren wc geïnteresseerd in et onderscheid tussen schoolrijpheid cn lees- ■■'iPhcid. Sixma (1973) spreekt over algemene ^ specifieke leesrijplieidsfactorcn. De alge- ^ne factoren vormen een onderdeel van de '^"oolrijpheid. In hoeverre zijn de door ons ^""•famelde gegevens in overeenstemming met
""onderscheid?
^ ''ad-analyse is een techniek die is ontworpen 'icht te werpen op de houdbaarheid van een ^^orctisch model, dat door de onderzoeker ^ordi geformuleerd cn dat causaal van aard is.
'J maakt meestal gebniik van multiple rc- ^^'^ssieanalyses. Met deze methode van data- kan men, bij het voorspellen van de
mankclijkc
variabele, het relatieve belang na- fiab^ onderscheiden onafhankelijke va-
. e en directe effect |
P^'en, maar ook dc indirecte invloed van de afzonderlijke variabelen op de afhankelijke variabele vaststellen (Kerlinger en Pedh;izur, 1973). Het model werd geconstrueerd, zoals in Figuur II afgebeeld.
3.3.1. Leesprestaties
Blokje 1 in Figuur II stelt het sociaal milieu voor. Het is plausibel aan te nemen, dat het sociaal milieu van invloed is op schoolrijpheid (2), op leesrijphcid (3) cn ook rechtstreeks op de leesprestaties (4). De schoolrijpheid zal op haar beurt zowel de leesrijphcid als dc lees- prestaties beïnvloeden. Verder is het aanne- melijk, dat de leesrijphcid voor een deel de verschillen in leesprestaties bepaalt. Als indi- cator voor dc leesprestaties werd in dit model gebruikt dc somscore op de CITO-toetsen Technisch Lezen II en Lees en Begrijp IA, afgenomen na acht maanden ondenvijs. De cijfers tussen haakjes geven de correlatie-ct)ëf- ficiënten aan, terwijl de overige cijfers pad-co- ëfficiënten zijn. Het is soms verhelderend een correlatie oji te splitsen in een direct effect cn het 'totale indirecte' effect, om een beeld te krijgen van de rol die elke component in het model speelt. I Iet 'totale indirecte' effect kan men vinden door het directe effect op de af- hankelijke variabele, de pad-coëfficiënt, af te trekken van de correlatie-coëfficiënt. Het to- tale indirecte effect van het siiciale milieu is dus .32 - .12 = .20. Hieruit blijkt dat het indirecte effect van het sociaal milieu groter is dan het directe effect. 1 Iet directe effect van schoolrijp- heid op leesprestaties is .26 cn het totale indi- recte effect .18. Dat leesrijphcid een direct ef- fect heeft van .41 op dc leesprestaties, recht- vaardigt het onderscheid tussen de meer alge- mene schoolrijpheid en de meer specifieke leesrijphcid. Wellicht is het overbodig erop te wijzen, dat dit model niet de pretentie heeft alle relevante variabelen te representeren en dat het niet is afgeleid uit de data. Er blijkt alleen uit dat de verzimielde gegevens consistent zijn |
Pedagogisehe Studiën 161
-ocr page 170-
met de gepostuleerde samenhang. Het gaat hier slechts om een deel-model.
3.3.2. SpelUngprestaties Hetzelfde model werd ook gepostuleerd met betrekking tot de spellingvaardigheid na acht maanden onderwijs (Figuur III). Als indicator voor spellingvaardigheid werd gebruikt de somscore op Woorddictee II van het CITO en twee zinsdictees. Het blijkt dat de directe in- vloed van het sociaal milieu zeer klein is. (Meestal verwijdert men uit een pad-analyse- model de pijlen met een pad-coëfficiënt die kleiner is dan .05 of zelfs .10). Er is echter wel een indirect effect. Het directe effect van schoolrijpheid is hier groter dan bij de lees- prestaties, terwijl het directe effect van de lees- rijpheid kleiner is. Mogelijk is dit een aanwij- zing dat de gebruikte leesrijpheidstoetsen toch iets meer verwantschap hebben met leren lezen dan met leren spellen.
Ten aanzien van het gepostuleerde model kan worden opgemerkt, dat daarin aan het sociaal milieu de meest gunstige plaats werd gegeven om een zo groot mogelijke invloed uit te kun- nen oefenen op de lees- en spellingprestaties. Discutabel is de pijl van schoolrijpheid naar leesrijpheid. Het is denkbaar dat het oordeel van de kleuterleidster met betrekking tot schoolrijpheid ten dele berust op prestaties van de kleuters bij oefeningen, die betrekking heb- ben op de zogenaa.ndc Icesvoorwaarden, bij- voorbeeld als zij de methode Klankdorp ge- bruikt. In het algemeen bestaat er in het kleu- teronderwijs echter een zekere weerstand te- gen oefeningen die direct gericht zijn op het leren lezen. De richting die in het model aan de pijl werd gegeven, is daarom te verdedigen. |
4 Conclusies en discussie
Wat betekenen de gevonden resultaten voor de praktijk? Het is slechts zelden het geval dat uit resultaten van empirisch onderzoek dwingende conclusies te trekken zijn voor de praktijk van het onderwijs. Elk onderzoek heeft zijn beper- kingen. Meestal kunnen slechts enkele varia- belen in een onderzoek onder controle worden gehouden en de wijze waarop ze worden ge- operationaliseerd is van invloed op de gevon- den uitkomsten. Dit neemt niet weg dat zorg- vuldig verzamelde en geanalyseerde data rich- tinggevend kunnen zijn voor de praktijk.
In dit onderzoek werd de vraag gesteld, wat het relatieve gewicht is, dat kan worden toege- kend aan het sociaal milieu, de schoolrijpheid volgens het oordeel van de kleuterleidster en de leesrijpheid ten aanzien van het voorspellen van lees- en spellingprestaties na vier en acht maanden onderwijs. Het blijkt dat het totale percentage verklaarde variantie niet zo hoog is- Voorspelling op het einde van de kleuterschool van lees- en spellingprestaties met behulp van deze variabelen is maar in beperkte mate mo- gelijk. Het is daarom een hachelijke zaak, a'" leen op grond van dit soort gegevens kleuters niet de kans te geven om met het aanvankeüj'' lees- en spellingonderwijs te beginnen.
Het heeft echter wel zin bij het in kaart brengen van de feitelijke beginsituatie van deze leeriingen aandacht te schenken aan de ge- noemde variabelen. Want niettegenstaande Je veelheid van factoren die het proces van he' leren lezen en spellen kunnen beïnvloeden, blijft de samenhang van lees- en spellingpre-»' taties piet de genoemde variabelen duidelij'^ aantoonbaar. I let is zelfs opmerkelijk, dat he' percentage verklaarde variantie na acht maan' den onderwijs niet lager ligt dan na vier mann' den.
Het sociaal milieu werd in dit onderzoek gemeten met behulp van gegevens over he' beroep van de vader, zi'jn opleidingsniveau en het opleidingsniveau van de moeder. De pf' porties verklaarde variantie, uniek vcxir het sO' ciaal milieu, zijn opvallend laag. Dit
betekcnl
dat de rechtstreekse invloed op de leerprestf' tics niet ^oot is. I Iet indirecte effect van sociaal milieu via schoolrijpheid en leesrijphe' is groter dan het directe effect. Maar het tota'^ effect blijft lager dan dat van respectievdU leesrijpheid cn schoolrijpheid.
Dit gegeven lijkt niet onbelangrijk voor |
Pedagogische Studii^n 162
-ocr page 171-
praktijk, al is enige voorzichtigheid op zijn plaats. Het is bijvoorbeeld denkbaar, dat het liet veel uitmaakt of de leerling tot de midden of hogere sociale lagen behoort en dat alleen kinderen uit het laagste sociaal-maatschappe- 'ijke milieu daarvan een nadelige invloed on- dervinden. Een betrekkelijk lage correlatie kan 'ian misleidend zijn. Nader onderzoek op dit punt is gewenst.
Leesrijpheid werd in dit onderzoek gemeten "^et auditieve analyse- en synthesetests en een test die betrekking had op visuele Icttercluster 'dentificatie. Deze Iccsrijpheidstests blijken te samen het grwtste directe effect te hebben ^P = -41) op de leesprestaties, op de voet ge- ^olgd door schoolrijpheid (p = .26-1-(.31) = .387). Bij spelling komt schoolrijpheid "P Je eerste plaats (p = .397). Het is daarom in "et kader van preventie van leesmoeilijkheden ■■elevant t.a.v. deze variabelen gegevens te ver- ^"lelen. In dit onderzoek is dit gebeurd, voor- met aanvankelijk leesonderwijs werd be- gonnen. Maar men mag verwachten, dat het Verzamelen van dit scwrt gegevens tijdens de '•erste maanden van het aanvankelijk lecson- •^rwijs aanwijzingen oplevert, die bruikbaar ^Jn voor diagnostiserend onderwijzen. I Iet in- duwen van controletaken of beheersingslijs- m het curriculum zal leerkrachten er eerder brengen van deze mogelijkheden gebruik TCdken. Het blijkt ook de moeite te lonen het l^^rdeel van de kleuterleidster met betrekking s^ehoolrijpheid van de kinderen vast te leg- en in de diagnostiek te betrekken. In de eratuur wordt onderscheid gemaakt tussen j^gemcne en meer specifieke factoren die het ^■"en lezen beïnvloeden. De specifieke worden ^ 'eesvoonvaarden gent)emd. De data in dit ^Ij^er/oek ondersteunen tot op /.ekcre hoogte j Onderscheid. Met andere woorden, het on- l^^fschcid schoolrijpheid en leesrijpheid is ri' ^ . Gegevens verzameld met dc lees- JPneidstests voegen informatie toe aan het ■"Ueel van dc kleuterleidster ten aaiv/.ion van Hierbij moet worden opge- le*^ Jat de data eveneens aantonen, dat deze ^^'^Voorwaarden niet beschouwd mogen wor- ker i!'^ ^en conditio sine qua non, als noodza- 8an ^»"rv.aarden, maar als een gunstig uit- y gspunt, een faciliterende voorwaarde (cfr.
"Leent, 1983).
•ce aanzien van schoolrijpheid als |
hog^jPheid behaalden meisjes gemiddeld een Sere score dan de jongens, terwijl de sprei- ding bij jongens groter is dan bij meisjes. Beide verschillen zijn significant op 5 procent niveau. Dit geldt nog in versterkte mate voor de lees- prestaties na acht maanden onderwijs. Jongens lopen meer kans leesmoeilijkheden te krijgen dan meisjes. Een gegeven dat niet nieuw is, maar dat voor de diagnostiek niet zonder bete- kenis is.
Er werden geen significante verschillen ge- vonden tussen de resultaten bij de twee ge- bruikte leesmethoden. Wel waren de lees- en spellingprestaties na acht maanden onderwijs beter te voorspellen bij de groep kinderen die de methode Letterstad gebruikte, dan bij de kinderen die werden onderwezen met de oude versie van Veilig Leren Lezen. Er kan echter geen uitspraak worden gedaan of dit verklaard moet worden door het verschil in spreiding in de scores op de leesrijpheidstoetsen, dan wel door het meer gesloten karakter van de me- th(xle Letterstad.
Voor dc diagnostiek is het vooral van belang als er een cumulatie van minder gunstige varia- belen optreedt. Als een kind een jongen is, uit een laag sociaal milieu, die door de kleuter- leidster als niet-schot)lrijp bestempeld wordt en die bovendien een lage score behaalt op de Iccsrijpheidstests, dan is de kans op leesmoei- lijkheden groter dan wanneer slechts een of twee variabelen minder gunstig zijn.
Lilcnitiiiir
Cordt, W., K. Walter, Die Schiilreifeimicrsiuiuinf;. Düsseldorf: 1962.
Dongen, D. v., I'revcniic vim Urxmoeilijklwdcn. Declrap|X)rt 3, Op/ct van het longitudinale onder- zoek. Instituut v<M)r Onderwijskunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen: 1979.
Dongen, D. v., A. R. Bosch, M. J. C. Monimers, Technisch lezen, begrijpend lezen en spellingvaar- dighcid in het longitudinaal onderzoek uil het pro- ject 'Preventie van Leesmoeilijkheden' in: J. G. L. C. Lodewijks en P. R. J. Simons (Red.) Slralenieën in leren en onlwikkelinn, Lisse: Swets en Zeitlinger, 19X2.
Espallier, V. d', H. Pelgrims, Hel kind op de drempel vun de lagere school II, Leesrijpheid. Leuven; 1957.
Gerritsen, F. & \V. Hulsman, Vergelijkend onder- zx>ek van enige sch(xilrijpheidtests. I'ediiii(>j;isehe lorum 1972, 6, 305-311 en 333-343.
Gracve, C. de. Bijdrage lol hel probleem urn dc lees- rijpheid. Amsterdam: 1961.
Kerlinger, F. N., E. J. Pedhazur, Mulliple regression in hehaviond research. New York: 1973. |
Pedagogische Sliulim 163
-ocr page 172-
Leent, H. v., Auditieve analyse en leren lezen. Pe- dagogische Studiën, 1983, 60, p. 13.
Mönks, F. J., H. Rost, N. H. Coffie, Nijmeegse Schoolbekwaamheidstest. Monografie en handlei- ding. Nijmegen: Berkhout, 1969.
Mood, A. M., Partitioning variance in multiple re- gression analyses as a tooi for developing leaming moAtX?,. American Research Journal, 1971, S, 191- 202.
Pintner, R., B.V. Cunningham & W. N. Durost, Test bij het schoolbegin. Nederlandse bewerking door J. Luning Prak. Groningen: 1935.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskundige bijdrage tot een meer continue begeleiding van het kind bij zijn leren lezen in de Nederlandse schoolsi- tuatie. Groningen: 1973.
Thomdike, R. L., Reading comprehension education in fifteen countries. New York: 1973.
Curricula vitae |
M. J. C. Mommers (Fr. Cesarius) (1925) behaalde de onderwijsakte en de akte m.o. pedagogiek te Tilburg. Na een tienjarige ervaring in het lager onderwijs werd hij docent aan de Pedagogische Academie en aan de Katholieke Leergangen te Tilburg. In 1966, twee jaar na het doctoraal examen aan de Katholieke universi- teit te Nijmegen, werd hij wetenschappelijk mede- werker bij het Instituut voor Onderwijskunde aan dezelfde universiteit. In 1977 promoveerde hij op een proefschrift over het lezen van blinde kinderen. Zijn publikaties liggen vooral op het terrein van aanvan- kelijk lezen, toetsconstructie en didactiek. Hij is nauW betrokken bij het project Preventie van Leesmoei- lijkheden.
Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Erasmus- plein 1, Nijmegen.
D. van Dongen (1952) studeerde, na zijn onderwij- zersopleiding psychologie en sociologie te Tilburg (kandidaats) en onderwijskunde te Nijmegen (doc- toraal, 1978). Als projectleider van het S.V.O.-prO' ject 'Preventie van Leesmoeilijkheden" was hij van 1978 t/m 1983 verbonden aan het Instituut voor Onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, en vanaf 1979 aan het Katholiek Peda- gogisch Centrum te Den Bosch.
Adres: Katholiek Pedagogisch Centrum, Postbus 482, 5201 AL 's-Hcrtogenbosch
Manuscript aanvaard 18-10-'83 |
Pedagogische Studii^n 164
-ocr page 173-
w. blote-aanhane Vakgroep Ontwikkelingspsychologie ^'jksuniversiieil Leiden
L-M. g. curfs
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie 'Rijksuniversiteit Leiden/Pedologisch Institiiiit
Gedragsverschillen tussen kinderen van GLO- en verschillende typen van BuO-scholen Zoals beoordeeld door leerkrachten
Oisterwijk
^omenvatting
'-'Oerkrachten van een aantal GLO-, ZMOK-, '■OM- en MLK-scholen beoordeelden het ge- ''''"S van hun leerlingen (N=1099) op de Con- Teacher Rating Scale. Middels een kanonische discriminant analyse 'net varimaxrotatie op de structuurmatrix wer- ''<■'1 de verschillen tussen de leerlingen van de ^^''schillende schooltypen onderzocht. Er wer- ^'■'n 3 verschildimeimes gevonden, waarop ^^eds het maxiinale verschil optreedt tussen de ^LO-groep enerzijds en beurtelings een van de "O-groepen anderzijds, '"terpretatie van de resultaten leidt tot de vol- Sende typeringen: Het gedrag van de ZMOK- ^roep ZQiii^ gepercipieerd door leerkrachten kan ^ichreven worden als zijnde een ernstig pro- Voor de omgeving; de LOM-groep wordt
door hyperactiviteit; de MLK- ^'''^ep dofjf. overgevoeligheid.
pe resultaten van dit onderzoek kunnen een '^'Jdrage Ie veren aan de discu-ssie betreffende de ''gratie Buitengewoon Onderwijs, waarin ^ P'rische gegevens niet betrekking tot gedrags- ''^(^hillcii nagenoeg ontbreken. |
lijk gaat het dan om de vraag of er een wezen- lijk verschil bestaat tussen de kinderen die de LOM-, MLK- of ZMOK-school bevolken (Meys, 1974; Kok, 1977; Rispens, 1977; Van der Wissel, 1978; Van der Lcy en Kool, 1981). De onzekerheid m.b.t. dit punt is op zich niet zo verwonderlijk daar bij de toewijzing van leer- lingen aan deze vormen van buitengewoon on- derwijs medische criteria (zintuigelijke of li- chamelijke beperkingen) geen duidelijke rol spelen en IQ geen eenduidige maatstaf is.
Van der Wissel (1978, 1979) constateerde in een onderzoek naar integratiebereidheid' m.b.t. MLK-, LOM- cn GLO-scholen een op- vallend geringe bereidheid tot integratie bij LOM- en MLK-scholen. Een verrassend re- sultaat omdat de respondenten (hoofden van LOM- en MLK-scholen, psychologen en in- specteurs BuO) nauwelijks in staat bicken tot een éénduidige toeschrijving van lecrlingken- merken aan hetzij LOM-, hetzij ML-leerlin- gen. Toch werd het ML-kind duidelijk anders gepercipieerd als het LOM-kind.
Over de differentiërende betekenis van ge- dragskenmerken die minder rechtstreeks met het intelligentiecriterium samenhangen bestaat veel onduidelijkheid. De bestaande typeringen van BuO-leerlingcn (bijv. Toren e.a., 1978) berusten meestal niet op empirisch onderzoek. T.a.v. LOM- en ML-kinderen wordt vaak ge- wezen op de grote mate van overeenkomst tussen deze categorieën van leerlingen (Van der Ley en Kool, 1981).
I let hier gerapporteerde onderzoek betreft de vraag in hoeverre kinderen van GLO-scho- len en verschillende typen van BuO-scholen verschillen in problematisch gedrag zoals be- oordeeld door leerkrachten. |
'iding
D,
differentiatie in schooltypen binnen het "itengewoon onderwijs staat nogal eens ter 'scussie. Selectie van leerlingen in verband toewijzing aan verschillende schooltypen ^^eruijzingj;pr„j,lematiek) en de wenselijkheid integratie (externe en interne integratie) 'Jn m dezen belangrijke thema's. Voorname- 2 Methode en procedure Proefpersonen |
Elf scholen uit het westen des lands waren bij dit onderzoek betrokken, vier scholen voor Gewoon Lager Onderwijs (GLO), drie scholen voor Moeilijk Lerende Kinderen (MLK), drie scholen voor kinderen met Leer- cn Opvoe- |
'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 165
-ocr page 174-
dingsmoeilijkheden (LOM) en twee scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen (ZMOK). Van tien scholen beoordeelden alle leerkrachten alle kinderen in hun klas. Van één GLO-school beoordeelden de leerkrachten -wegens tijdgebrek - slechts 10 kinderen uit hun klas (random gekozen). Van één LOM- school werkten niet alle leerkrachten mee.
Het aantal beoordeelde kinderen was 1099; van 983 kinderen waren volledige gegevens beschikbaar. Deze waren als volgt over de schooltypen verdeeld: 417 GLO-, 300 LOM-, 85 MLK- en 91 ZMOK-leerlingen. De leeftij- den van de kinderen varieerden van 6 tot 15 jaar. De GLO-scholen werden zodanig ge- kozen dat de verschillende sociaal-economi- sche milieus redelijk waren vertegenwoordigd. De MLK-groep was aanvankelijk twee keer zo groot, maar van veel kinderen waren de gege- vens niet volledig.
De Conners beoordelingsschaal voor leer- krachten
Als beoordelingsinstrument werd gekozen voor de Conners Teacher Rating Scale (Con- ners, 1969, 1973). Met deze schaal werd en wordt in de VS en Australië erg veel onderzoek verricht (O'Lcary en Johnson, 1979). We ver- taalden de momenteel in de VS meest ge- bruikte versie van de schaal (Werry, Sprague en Cohen, 1975; Wallanderen Conger, 1981), die ook wordt jaanbevolen door het National Institute of Mental Health (1976). Ondanks kritiek op de schaal - vnl. betreffende itemsa- menstelling en antwoordcategorieën - heeft het NIMH er o.a. vanwege de praktische bruikbaarheid en eenvoudige hantering toch vertrouwen in gesteld. Voor een nadere evalu- atie van de Conners-schaal verwijzen wij naar Blöte-Aanhane en Curfs (1984)^. In dit artikel zijn ook gegevens betreffende de validiteit en betrouwbaarheid van de schaal weergegeven. De schaal bestaat uit 39 items (zie Tabel I) waarin probleemgedragingen van kinderen worden beschreven in de categorieën 'gedrag in de klas' (21 items), 'participatie in de groep" (8 items) en 'houding tegenover autoriteit" (10 items), leder item wordt gescoord op een vier- puntsschaal: het beschreven gedrag is 'hele- maal niet' (1), 'soms' (2), 'tamelijk vaak' (3) of 'heel vaak' (4) op de beoordeelde leeding van toepassing. In een toelichting bij de schaal werd een verduidelijking gegeven van de dubbele ontkenningen die bij negatief gestelde items (7 in totaal) kunnen voorkomen. In een vooron- derzoek was gebleken dat leerkrachten in ver- warring raakten door deze items. De toelich- ting wordt bij de Amerikaanse versie niet gege- ven. |
In een aantal gevallen echter bleef onduide- lijkheid bestaan op dit punt, hetgeen veel uitval in de MLK-groep t.a.v. de onduidelijke items tot gevolg had. Toch werd niet tot bijstelling van de schaal besloten. Vergelijkbaarheid van in Nederland verkregen onderzoeksresultaten met de Conners-schaal met die uit de VS en Australië werd van overwegend belang geacht.
Het analyseren van de gegevens In een onderzoek naar de psychometrische kwaliteiten van de Nederlandse versie van de Conners Teacher Rating Scale werd middels factor-analyse een vijf-factoroplossing gevon- den, die over de verschillende groepen invari- ant bleek te zijn. Dat wil zeggen dat de factoren volgens welke het gedrag van de GLO-popula- tie beschreven kan worden ook geldig zijn voor de onderzochte BuO-popuIaties (Blöte-Aan- hane en Curfs, 1984). Voorts kon worden aan- getoond dat — uitgaande van deze vijf-factor- structuur- er verschillen bestaan tussen groepen in de gemiddelde waarden die zij me' betrekking tot de factoren innemen.
Voor het in dit artikel beschreven onderzoek werd een totaal ander uitgangspunt gekozen. Niet de factorstructuur van de schaal stond centraal maar de verschillen in beoordeeld ge" drag tussen de in het onderzoek betrokken groepen. Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van die verschillen tussen de grcKpe" werd een kanonische discriminantanalyse uit' gevoerd. Door de verschillen tussen de grocpe" eerst te miwimaliseren middels een discrim'" nantanalyse en de correlaties van de items met de gevonden discriminant-functics te bereke- nen ontstaan orthogonale dimensies, die op de- zelfde wijze geïnterpreteerd kunnen worde" als de dimensies (factoi^en) die middels ee" factoranalyse verkregen worden. De inhoud van de factoren is in dit geval echter geen vast gegeven van het meetinstrument, maar wordt bepaald dcxir verschillen in item-gemiddelde^ tussen de groepen. |
Pedagogische Studii^n 166
-ocr page 175-
3 Resultaten
De ruwe data werden gevormd door de geko- zen categorieën, 1 t/m 4, per item per leerling. De verdelingen van de scores zijn over het algemeen vrij scheef. Omdat de kanonische discriminantanalyse een 7.eer robuuste techniek 's (Klecka, 1975) hebben we daar verder geen eonsequenties aan verbonden.
Het bleek dat 3 dimensies (het maximale aantal bij 4 groepen) significant tussen de groe- Pen differentieerden'.
De verdere berekeningen werden dan ook gebaseerd op 3 discriminantfuncties. Correla- '•es van de 39 items met deze 3 functies vormen '^e kanonische structuurmatrix. De correlaties Z'jn - net als bij een factoranalyse - op te vat- 'cn als ladingen van de variabelen op onatlian- ■^clijkc dimensies.
Visuele inspectie van de grafieken waarin de ladingen van de items op steeds 2 van de 3 d'mcnsies werden afgebeeld maakte duidelijk dat een orthogonale rotatie van de assen een 'nhoudclijk beter te interpreteren beeld zou "Pleveren. De volgende stap was daarom een ^arirnaxrotatie van de structuurmatrix uit te voeren.
De ladingen zoals gegeven door de gcro- l^.'^fJc structuurmatrix zijn weergegeven in de ■^'gurcn 1 t/m 3. Tevens worden de posities van
groepen (GLO, LOM, ZMOK en MLK)
dezelfde figuren aangegeven. Deze posities "fden bepaald door de gemiddelde discrimi- antscores van de groepen t.o.v. de geroteerde "i"et wel worden opgemerkt dat . van deze discriminantscorcs niet de-
e is als die van de ladingen van de items. I'er, de richtingen vanuit het nulpunt van de P*>sitics van de groepen en die van de items zijn "•^Jcriing wel vergelijkbaar.
^e zullen nu de onderzoeksresultaten zoals Ze afgelezen kunnen worden uit de 1-iguren 1 m 3 bespreken. Voor alle 3 de dimensies geldt "at liet
maximale verschil gevonden wordt
'Ussr -
'^n GLO enerzijds en steeds een andere "O-groep anderzijds. Het GLO neemt t.o.v. ^^ as de laagste positie in. "ekijken we nu de eerste dimensie dan zien ^^^at deze vooral differentieert tussen dc ^ MOK-groep - relatief hoog aan de positieve ^ ant van de as - en de overige groepen - gesi- ^eerd dichtbij het nulpunt en deels aan de J^gatieve kant ervan. Op deze dimensie laden aantal items die vrij ernstig antisociaal en |
acting-out gedrag beschrijven. Alle items op één na hebben positieve ladingen en liggen dus aan dc ZMOK-kant van de as. Om een aantal van de hoogstladende te noemen: item 20 'liegt', 25 'speelt vals', 13 'huilt snel en dikwijls', 14 'storend gedrag t.o.v. andere kinderen' en 19 'steelt'. Het item aan de negatieve (GLO-)- kant is nr. 30 'gedwee'.
Bij de tweede dimensie is er sprake van dif- ferentiatie tussen GLO enerzijds en LOM plus ZMOK anderzijds. Deze gecombineerde LOM-ZMOK-dimcnsie waarop de LOM- groep het meest extreem scoort is er een van aandachtsproblemen, overbeweeglijkheid en storend gedrag, gecombineerd met motorische onhandigheid. De items 04 'bewegingscoördi- natie is zwak', 17 'is link', 29 'plaagt andere kinderen of bemoeit zich met wat zij aan het doen zijn', 37 'erg erop gebrand om in de smaak te vallen' en 07 'let niet op, makkelijk afgeleid' hebben o.a. een hoge lading op deze dimensie.
De derde dimensie tenslotte beschrijft ge- drag waarin de MLK-groep zich onderscheidt van de overige groepen. Deze dimensie wordt bepaald door items die te maken hebben met angst, zich terugtrekken en niet voor zichzelf opkomen. De items 34 'bang', 09 'overgevoelig van aard', 24 'lijkt een meeloper', 33 'verlegen' en 26 'lijkt geen leider' zijn hiervan een voor- beeld.
I lierboven is slechts een klein aantal van de hoogst ladende items per dimensie genoemd. De grafieken 1 t/m 3 kunnen de lezer verder inzicht geven in de verschillen tussen de groe- pen.
4 Discussie
De resultaten laten zien dat er in de perceptie van leerkrachten gedragsverschillen zijn tussen kinderen die de GLO en verschillende typen van BuO-scholen bevolken. Zowel tussen GLO cn BuO, als binnen het BuO worden deze verschillen gevonden.
hl studies naar probleemgedrag van kinde- ren wordt vaak een tweetal clusters van facto- ren aangetroffen. Factoren die storend gedrag betreffen (acting-out, aggression etc.) hangen nauw samen met daartegenover een clustering van factoren als angst, teruggetrokken gedrag, sociale isolatie etc. Een tweedeling, in dc lite- ratuur over ontwikkelingsstoornissen om- |
Pedagogische Stiuliën 167
-ocr page 176-
Tabel 1 Items van de Conners Teacher Rating Scale |
1. |
Zit te friemelen en te draaien |
21. |
Driftbuien, heftig en onvoorspelbaar gedrag |
2. |
Neuriet en maakt andere vreemde geluiden |
22. |
Sluit zich af voor andere kinderen |
3. |
Wil dat onmiddellijk aan zijn/haar verlangens |
23. |
Lijkt niet geaccepteerd door de groep |
|
wordt tegemoet gekomen - raakt snel gefrus- |
24. |
Lijkt een meeloper |
|
treerd |
25. |
Speelt vals |
4. |
Bewegingscoördinatie is zwak |
26. |
Lijkt geen leider |
5. |
Rusteloos of overbeweeglijk |
27. |
Kan niet opschieten met de andere sekse |
6. |
Snel opgewonden, impulsief |
28. |
Kan niet opschieten met seksegenoten |
7. |
Let niet op, makkelijk afgeleid |
29. |
Plaagt andere kinderen of bemoeit zich met wat |
8. |
Maakt dingen niet af - korte aandachtsboog |
|
zij aan het doen zijn |
9. |
Overgevoelig van aard |
30. |
Gedwee |
10. |
Bovenmatig serieus of triest |
31. |
Uitdagend |
11. |
Dagdromen |
32. |
Brutaal |
12. |
Knorrig of pruilt |
33. |
Verlegen |
13. |
Huilt snel en dikwijls |
34. |
Bang |
14. |
Storend gedrag t.o.v. andere kinderen |
35. |
Vraagt buitensporig veel aandacht van de leer- |
15. |
Ruzieachtig |
|
kracht |
16. |
Snelle en radicale stemmingswisselingen |
36. |
Koppig |
17. |
Is 'link- |
37. |
Erg erop gebrand om in de smaak te vallen |
18. |
Vernielzuchtig |
38. |
Niet cotiperatief |
19. |
Steelt |
39. |
Neiging tot spijbelen |
20. |
Liegt |
|
|
|
ir'
Oo<
029
03'
CLO
Figuur 1 Positie van scholen en ilerm ten opzichte
van de geroteerde assen 1' en 11'
• Lading op dimensie 1' is groter dan die op 11'
(absolute waarden)
O Lading op dimensie 11' is groter dan die op 1'
(absolute waarden)
Pedagogische Studii^n 168
-ocr page 177-
034
O09
O»
Moq
03*'
•20
"15 ^OK
•1<
GLO
P'guur 2 Positie van scholen en ilenis len opzichte
van de geroteerde assen I' en III'
• Lading op dimensie 1' is groter dan die op 111'
(absolute waarden)
O Lading op dimensie 111' is groter dan die op 1'
(absolute waarden)
m'
Os
MljK
02e 033
'guur 3 Positie van scholen en itenis ten opzichte
_ van de geroteerde assen 11' en 111'
Lading op dimensie 11' is groter dan die op 111'
(absolute waarden)
Lading op dimensie 111' is groter dan die op 11'
(absolute waarden)
Pedagogische Studiën 169
-ocr page 178-
schreven in termen van 'underreaction' vs. 'overreaction' (Stott, 1971; Stott, Marston en Neill, 1975), 'conduct problem' en 'personality problem' (Petersen, 1961), 'neurotic disorder' en 'conduct disorder' (Rutter, Tizard en Whit- more, 1970) of'extemalizing' en 'internalizing' (Achenbach en Edelbrock, 1978). Gesproken kan worden van kinderen die 'een probleem zijn' ('conflict with the environment') of 'een probleem hebben' ('conflict within the self).
Op basis van de gedragskenmcrken zoals be- oordeeld door de leerkrachten is het mogehjk in bovengenoemde zin een typering van BuO- leerlingen te geven.
ZMOK-Ieerlingen zijn duidcHjk een pro- bleem voor de omgeving. Op de eerste dimen- sie waarop items iaden die vrij ernstig negatief gedrag beschrijven is de positie van ZMOK vrij extreem. Het LOM-kind is op een andere wijze een probleem voor zijn omgeving. Het beeld van een hyperactief kind dringt zich op; aan- dachtsproblemen, overbeweeglijkheid en sto- rend gedrag, in samenhang met motorische on- handigheid. Het ML-kind daarentegen be- hoort tot de categorie van kinderen die een 'probleem hebben". Angst, teruggetrokken en overgevoelig gedrag zijn in dezen de kenmer- ken.
Samenvattend gesteld blijkt inderdaad bin- nen het BuO sprake te zijn van een differenti- erende betekenis van gedragskenmerken zoals door leerkrachten waargenomen. Het intelli- gentie-criterium buiten beschouwing latend kan men vaststellen dat alleen al op basis van beoordeling van gedragskenmerken gediffe- rentieerd kan worden tussen de verschillende BuO-vormcn. Daar met name bij LOM en MLK van minimale verschillen tussen de cate- gorieën van leerlingen wordt gesproken (zie inleiding) is het interessant de positie van deze groepen t.o.v. de verschildimensies nog eens nader te bezien. Op de eerste dimensie van ernstig afwijkend gedrag (zie Figuur I) liggen LOM en MLK dicht bij elkaar aan de GLO- kant. Op de tweede dimensie (zie Figuur II), eerder al aangeduid als LOM-dimensie, wordt een duidelijk verschil gevonden tussen LOM en MLK. Het MLK tendeert hier naar de kant van het GLO. |
De afstand tussen LOM en MLK is verreweg het grootst op de derde dimensie (zie Figuur III), die gekenmerkt wordt door angst en over- gevoeligheid. Met betrekking tot de tweedeling van probleemgedrag in 'conflict with the envi- ronment' en 'conflict within the self kan dus - kort samengevat - van ML-kinderen gezegd worden dat ze in de perceptie van hun leer- krachten een probleem hebben en van LOM- kinderen dat ze een probleem zijn.
Er zijn twee kanttekeningen te maken waar- door bovenstaande conclusies enigszins gere- lativeerd worden.
Een eerste punt dat aandacht verdient is de grote mate van non-respons op de MLK. De non-respons betrof een klein aantal itefflS waarbij dubbele ontkenningen optraden. Voor de analyses echter moesten alle gegevens pC beoordeeld kind compleet zijn; het vóórkomen van 'missing values' leidde tot verwijdering van de gegevens van het kind uit het databestand- De vraag in hoeverre het verwijderen van deze gegevens van invloed is geweest op de resulta- ten is niet te beantwoorden. Wél kan opge* merkt worden dat het onvolledig invullen van de schaal niet samenhing met het gedrag van de beoordeelde kinderen, maar gebonden was aan verwarring m.b.t. bepaalde items bij de leer- krachten, waardoor van een aantal klassen de gegevens van alle kinderen uit het bestand ver- wijderd werden.
Een tweede punt dat hier genoemd moet worden betreft de vraag in hoeverre de ge- dragsbeoordelingen door de leerkrachten cor- responderen met werkelijk vertoond leerling- gedrag. Sommige auteurs benadrukken dc rol van het cognitieve model dat de beoordelaar hanteert in de beoordeling, leidend tot leer- kracht- i.p.v. leerlingdimensies (zie bijv. Bii'^- Van den Munckhof en Wels, 1976; Angencnt. 1980).
Het is duidelijk dat in een onderzoek waarin alleen van gedragsbeoordelingen door leer- krachten gebruik wordt gemaakt zowel beoor- delaarfactoren als wel het gedrag van dc be- oordeelde kinderen een rol spelen en dat niet mogelijk is deze twee zaken van elkaar te scheiden. Om het nog gecompliceerder te ma- ken: de leerkrachten beoordeelden alleen de kinderen uit hun eigen klas. Er was dus gee'^ sprake van directe vergelijkingen van de be- oordeelde kinderen van de verschillende schooltypen door één en dezelfde beoordelaar- Men kan zich afvragen welke consequenties di' voor de uitkomsten van ons onderzoek hee' gehad. Hebben de leerkrachten misschien d^ negatieve gedragingen van hun leerlingen vo'' gens een bepaald verwachtingspatrcHin da' |
Pedagogische Studii^n 170
-ocr page 179-
Voor de verschillende schooltypen bestaat, be- nadrukt? Dit lijkt ons niet waarschijnlijk en wel om de volgende redenen.
Ten eerste, het onderzoek is bij de leer- krachten geïntroduceerd als een normerings- onderzoek voor de Nederlandse versie van de Conners-schaal, waarvoor een zo breed moge- "jk scala van kinderen beoordeeld moest wor- 'len. Vergelijkingen tussen schooltypen onder- ling zijn niet ter sprake gekomen.
Ten tweede, de meeste items van de Con- ners-schaal beschrijven vrij concreet gedrag. De leerkracht wordt niet uitgenodigd een glo- baal oordeel over het kind te geven maar het op ^rij specifieke gedragingen te beoordelen. Dit Verkleint de invloed van beoordelingsfactoren 'n het oordeel.
Ten derde, de leerkrachten hadden de be- oordeelde kinderen al bijna een heel schooljaar 'n hun klas. Hun oordeel was gebaseerd op een grote mate van bekendheid met het gedrag van ^'e kinderen.
Ten vierde, de leerkrachten hadden als re- ferentiekader voor het beoordelen van de indi- viduele leerlingen toch voornamelijk hun eigen klas en de school waar ze les geven. Dit punt Zou de verschillen tussen schooltypen juist "loeten verkleinen. Er kan immers sprake zijn ^an gewenning aan gedrag dat vaak voorkomt.
Kort gezegd komt bovenstaande erop neer dat We ervan overtuigd zijn dat leerkrachtfac- 'oren in de beoordelingen zeker een rol ge- '^Peeld hebben, maar dat dat niet zonder meer '"^tekent dat de gevonden verschillen tussen Schooltypen dan ook voor een groot deel aan '^'e leerkrachtfactoren toegeschreven moeten
Worden.
^^^t betrekking tot de discussie aangaande ^'fferentiatie dan wel integratie van schoolty- P'^n kan o.i. aan de hier beschreven verschillen gepercipieerd gedrag tussen kinderen van ^'^rschillende schooltypen niet voorbijgegaan borden. Bij een beslissingsproces in dezen d'cni men aan leerling-kenmerken een be-
'grijk gewicht toe te kennen.
oie„
De mate waarin respondenten een integratie tus- ''en ondcrwijstypcn wenselijk cn realiseerbaar achten is te hanteren als een index voor de ver- schillen tussen de schooltypen, als een maat voor psychologische afstand'. |
2. We volstaan hier met te vermelden dat de Neder- landse versie van de schaal, evenals de Ameri- kaanse, 5 subschalen heeft met inteme consisten- ties (a) van resp. .93, .82, .86, .79 en .66 en stabiliteitscoëfficiënten variërend van .43 tot .92. De subschalen vertonen discriminerende validiteit t.a.v. schooltype en sekse en correleren volgens een verwacht patroon met observatiegegevens verkregen in de klas.
3. De geïnteresseerde lezer kan de volledige gege- vens betreffende de kanonische discriminant- analyse aanvragen bij de eerste auteur.
Liieraliiur
Achenbach, T. M. & C. S. Edelbrock, The Classifica- tion of child psyehopathology. A review and ana- lysis of empirical efforts. Psychological Bulletin, 1978, S5, 1275-1301.
Angenent, H. L. W., Factoren in gedragsbeoordelin- gen dcxir onderwijzers. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1980, 35, 397-405.
Blöte-Aanhane, A. W. en L. M. G. Curfs, Een verta- ling van de Conners Teacher Rating Scale, gege- vens betreffende factorstructuur, betrouwbaarheid en validiteit gebaseerd op GLO- en verschillende BuO-populaties. Te verschijnen in het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie.
Buis, Til. J. M. N., H. P. C. van den Munckhof en L. M. A. Weis, Een onderzoek naar de validiteit van leerkrachlbe<x)rdclingcn. Gedrag, 1976, 4, 278-306.
Conners, C. K., A teacher rating scale for use in drug studies with children. American Journal of Psv- chiairy, 1969, 126, 152-156.
Conners, C. K., Rating scales for use in drug studies with children. Psychopharmacology Bullciin '. Spe- cial Issue, Pharmaeotherapy in children, 1973, 24- 84.
ECDEU (Lssessment manual ft>r psychopharmoco- logy. U.S. Department of HEW, ADAM, 1976.
Klecka, W. R., Discriminant analysis. In: Statislical package ftir the social sciences. New York: Mc Graw-Hill, 1975.
Kok, J. 1-. W., Orthopedagogische bchandelingstypen en bultengewcx)n onderwijs. Speciaal Onderwijs, 1977, 314-324.
Ley, A. van der & E. KtoI, LOM/MLK. Deel I. Kritische kanttekeningen bij diagnostische en on- derwijskundige differentiatie. Tijdschrift voor Or- thopedagogiek, 1981,20, 153-168.
Meys, A., Problemen bij de differentiatie tussen Lommers cn Zmokkers, Tijibchrift voor Orthope- dagogiek, 1974, 13, 95-102.
O'Leary K. D. & S. B. Johnson, Assessment of psy- ehopathology in children. In: H. C. Quay & J. S. Werry (eds.), Psychopathological disorders of childhood. New York: Wiley, 1979. |
Pedagogische Stiuliën 171
-ocr page 180-
Petersen, D. R., Behavior problems of middle child- hood. Journal of Consulting Psychology, 1961,25, 205-209.
Rispens, J., Spedaal Onderwijs. Tijdschrift voor Or- thopedagogiek, 1977,16, 247-284.
Rutter, M. L., J. Tizzard & K. Whitmore. Health, Education and Behavior. London: Longman, 1970.
Stott, D. H., The Social Adjustment of Children: Manual of the Bristol Social Adjustment Guides, 5th edition. London: University of London Press,
1974.
Stott, D. H., N. C. Marston & S. J. Neill, Taxonomy of Behavior Disturbance. London: University of London Press, 1975.
Wallander, J. L. & J. C. Conger, Assessment of hy- peractive children: psychometrie methodological and practical considerations. In: M. Hersen, R. M. Eisler & P. M. Miller (eds.), Progress in Behavior Modification, vol. 11, New York: Academie Press, 1981.
Werry, J. S., R. L. Sprague & M. N. Cohen, Conners teacher rating scale for use in drug studies with children. Journal of Abnormal Child Psychology,
1975, i, 217-229.
Wissel, A. van der. Gepercipieerde verschillen tussen LOM- en ML-leerlingen II, een landelijke en- quête. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1978, / 7, 514-525.
Wissel, A. van der. Integratiebereidheid met betrek- king tot MLK-, LOM- en GLO-scholen. Tijd- schrift voor Orthopedagogiek, 1979, 18, 71-79.
Toren, H., L. C. Stilma, H. Menkveld,T. Kievit, S. J. Rexmeijer, Chr. Lafeber en G. Bolkenstein. Niet alle kinderen gaan naar de basisschool. Nijkerk: Callenbach, 1978. |
Curricula vitae
A. Blöte (1946) studeerde psychologie aan de Rijk- suniversiteit te Leiden. Zij is als wetenschappelijk medewerker verbonden bij de Vakgroep Ontwikke- lingspsychologie aan deze Universiteit. Is tevens als begeleidend psycholoog werkzaam op een LOM- school. Publiceerde een aantal artikelen op het gebied van evaluatie-onderzoek. Verbleef het studiejaar 1977-1978 in de VS om zich te bekwamen in pro- gramma-evaluatie. Doet daarnaast ook onderzoek op het gebied van de schrijfmotoriek.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijks- universiteit Leiden Postbus 9509, 2300 RA Leiden
L. M. G. Curfs (1951) studeerde economie en psy- chologie aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg- Hij is coördinator van het Pedologisch Instituut te Oisterwijk en als wetenschappelijk medewerker ver- bonden aan de Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie. Publiceerde over evalu- atie-onderzoek. Verricht eveneens onderzoek m b-'- diagnostiek en hulpverlening van ernstig in hun ont- wikkeling en opvoeding bedreigde kinderen.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijks- universiteit Leiden Postbus 9509. 2300 RA Leiden
Manuscript aanvaard 22-ll-'83 |
Pedagogische Studii^n 172
-ocr page 181-
B-VAN OERS
"^fdeling Onderwijsleerprocessen/ Vakgroep Onderwijskunde, Vrije Universiteit 'Amsterdam
Onder sovjetpsychologen bestaat al lang een grote belangstelling voor het werk van Piaget. Vygotskij's kritische analyses van Piagets op- vattingen over de ontwikkeling van de intel- ''gentie hebben niet geleid tot een volledige Verwerping van Piagets werk, doch veeleer tot versterkte inspanning om Piagets ideeën {^■"itisch te evalueren en waar mogelijk te her- "iterpreteren ten gunste van de eigen theorievorming.
Tekenend voor de belangstelling van de ^"vjetpsychologen voor Piaget is zeker de pu- blikatie van een artikel van Piaget over de rol Van de handeling in de ontwikkeling van het ^•^nken in het gezaghebbende psychologische '■jdsehrift 'Voprosy Psichologii' (reeds in ''-^65!). Van dit veelvuldig door Oost-Euro- P^se psychologen aangehaalde artikel bestaat '^genwoordig ook een Engelse versie (Piaget, In (Je reeks Piaget-analyses cn -evalua- J'^^ past ook een onlangs door Obuchova U98()) gepubliceerd boekje waarin de ar- gumenten voor cn tegen Piaget uitvoerig be- '^Proken worden. Obuchova's analyses van Pia- ê^^ts theorie bevatten overigens weinig origi- "eels en overtrelTen daarin vele westerse be- ^chrijvinggp en analyses niet. Onlangs heeft de Tsjechische psycholoog Jifi' Odehnal met dit onderwerp bezig gehouden in een ^^ikel betreffende de evaluatie van Piagets •Jcorie over de denkontwikkeling in de Sovjet- Op heldere en beknopte wijze geeft ^ dchnal een overzicht van sovjetpsychologi- '^nc visies op Piaget aan de hand van verschei- dene Russische auteurs. In feite maakt Odeh- artikel Obuchova's boekje overbodig. Dat " artikel van Odehnal nu ook in Nederlandse ertaling beschikbaar is, is in menig opzicht een zaak.
s belangstelling van de sovjetpsychologen ''^(iagogische Studiën (1984 (61) 173-174
Inleiding tot het artikel
'De evaluatie van Piagets theorie over de intelligentie' van J. Odehnal |
voor Piaget stoelt ongetwijfeld op diens kwali- tatieve benadering van het denken en de denk- ontwikkeling. Om door te dringen tot de kern van het meningsverschil tussen Piaget en de sovjetpsychologen moeten we ons richten op hun respectieve visies op de ontwikkeling van het individu, zowel ontogenetisch als fylogene- tisch. Odehnal zet de belangrijkste overeen- komsten en verschillen dienaangaande op een rijtje. In het <x)rspronkelijke artikel ging aan dit overzicht nog een evaluatie vooraf van Piagets filosofische en methodologische uitgangspun- ten. Deze passage uit het oorspronkelijke ar- tikel van Odehnal is hier niet vertaald, maar een korte samenvatting daarvan is toch op zijn plaats. In de filosofische en methodologische vooronderstellingen van Piaget zijn verschei- dene elementen te vinden die door de sov- jetpsychologen positief gewaardeerd worden. Beide partijen vinden elkaar in hun kritiek op zowel de empirisch-positivistische, alswel de fenomenologische benadering; verder bena- deren ze beide het denken in hun onderzoek vanuit een activiteitsconceptie, waarbij voorts het systeemaspect een belangrijke plaats heeft. Piagets nadruk op operaties heeft wel geleid tot het verwijt, dat Piaget zijn theoretische con- cepten te zeer als operationele definities pre- senteert, waarin volstaan wordt met het aange- ven van de operaties die vereist zijn om het betreffende begrip toe te passen en te verifië- ren. Odehnal laat zien, dat deze voorstelling van zaken, waarin de indruk wordt gewekt dat Piaget een aanhanger van het operationalisme (Bridgman) is, niet terecht is. Waar Piaget zelf die indruk wekt, doet hij zichzelf in feite on- recht, aldus Odehnal en sommige sovjetpsy- chologen. Het is zonder meer duidelijk, dat Piaget door zijn nadruk op operaties zeker niet afglijdt tot relativisme en subjectief idealisme, zoals volgens Odehnal bij veel aanhangers van het operationalisme het geval was. Piaget en de sovjetpsychologen staan daarentegen wel lijn- recht tegenover elkaar in hun opvattingen over de invloed van het biologische op de intelligen- tieontwikkeling. Hoewel de sovjetpsychologen erkennen dat Piaget geen volledige reductie van de intelligentieontwikkeling tot de biolo- |
Pedagogische Stiuliën 173
-ocr page 182-
gische ontwikkeling propageert, vinden ze dat Piaget de invloed van het biologische op de kinderlijke ontwikkeling nog overschat. Zijn opvattingen over intelligentieontwikkeling zijn voor sovjetpsychologen a-historisch en te indi- vidualistisch. In aansluiting hierop formuleert Odehnal: 'De grootste zwakte van de uitgangs- punten van Piagets conceptie ligt dus in grote mate in het ontbreken van een sociaal-histori- sche opvatting van de menselijke psyche en dus ook van de intelligentie'. De evaluatie van Pia- gets theorie over de intelligentie door sov- jetpsychologen, zoals Odehnal die in het vol- gende artikel weergeeft, is in wezen een uit- werking en verdere psychologische invulling van de filosofische en methodologische voor- onderstellingen.
Odehnal gaat in zijn artikel begrijpelijker- wijs uitsluitend in op onderwerpen die Piaget zelf heeft aangesneden en geeft daarop com- mentaar vanuit de sovjetpsychologie. Twee ge- volgen van die aanpak verdienen hier nog spe- ciaal de aandacht. Ten eerste mogen Odehnals commentaren niet automatisch worden over- gedragen op moderne Neo-Piagetiaanse ont- wikkelingen. Hoewel een gedeelte van het commentaar op Piaget zeker ook geldt voor vele Neo-Piagetianen, zullen sovjetpsycholo- gen met name tegenover de informatietheore- tische stroming daarin wellicht minder welwil- lend staan dan tegenover Piaget zelf, vanwege de vergaande eliminatie van het handelingsbe- grip. Een evenwichtige beschrijving daarvan vergt echter verdere studie van het werk van Case, Klahr, Pascal-Leone e.a. Een tweede ge- volg van Odehnals aanpak is, dat ten onrechte door Piaget niet behandelde onderwerpen ook in dit artikel niet of slechts terloops aan de orde kunnen komen. Eén van de commentaren van de sovjetpsychologen op Piaget betreft bij- voorbeeld ook de eenzijdige gerichtheid van Piaget op het ingroeien van het kind in de wereld van de dingen. Wanneer we de ontwik- keling van het kind zien als een ontwikkeling van zijn totale persoonlijkheid, dan mogen ons niet beperken tot de studie van de ontwik- keling van de technische structuur van het han- delen, maar moeten we onze aandacht ook richten op de ontwikkeling van emoties, motie- ven, omgangsvormen, normen e.d. Ten on- rechte heeft Piaget zich over dit ontwikkelings- aspect weinig uitgelaten (cfr. Van Parreren, 1979). Odehnals samenvatting van het sov- jetpsychologische standpunt over de maat- schappelijke relaties van het kind en het emo- tionele contact tussen kind en volwassene 'S hier wat summier. We mogen echter aanne- men, dat Odehnal in zijn commentaren d'' sovjetpsychologische standpunt (het duidS' lijkst verwoord door El'konin) geïmpliceerd heeft. |
Het hierna volgend artikel van Odehnal is een betrouwbare weergave van de houding van d£ meeste sovjetpsychologen tegenover Piage'- Het artikel is oorspronkelijk verschenen 1981 in het tijdschrift 'Ceskoslovenskd Psy chologie' en is uit het Tsjechisch vertaald doof Z. Nelissen-Bradova. Na overieg van de ver- taalster met de redactie is besloten om het i"' leidend gedeelte niet in de vertaling op te ne- men. De voornaamste punten daaruit zijn 'n deze inleiding beknopt weergegeven. De H"^' ratuuriijst stemt volledig overeen met de oor- spronkelijke.
Literatuur
J. Piaget, The rolc of action in the developmcnt thïnking. In: W. Overton & J. McCarty-Gallagh'^'' (eds.), Knowledge und Development. Vol. I- ^ vances in Research and theory. New York/L""' don: Plenum Press, 1977.
C. F. van Parreren, Onderzoek van de cognitic^'^ ontwikkeling in de Sovjet Unie. In: W. KcKip^ *^" J. J. van der Werff (red.), Overzieht van de otU»''^' kelingspsychologie. Groningen: Woltcrs-Nw"''^' hoff, 1979. |
Pedagogische Studii^n 174
-ocr page 183-
J- ODEHNAL
^^ychologisch Instituut van de Kareis Universiteit, Praag
Samenvatting
^it artikel geeft een overzicht van enige opvat- "ngen over Piagets theorie over intelligentieont- ^'ikkeling in de Sovjetunie, uitvoerig gedoeu- 'nenteerd met citaten van vooraanstaande psy- ^^^ologen.
Daarbij blijken markante overeenstemmin- gen tussen Piaget en de sovjetpsychologische "«'e op de denkontwikkeling. Beide stellen het ^'^tiviteitsbegrip centraal en beschouwen de ^denkontwikkeling kwalitatief, als ontwikke- ^'ngsproees vanuit objectgerichte activiteit. Daartegenover hebben sovjetpsychologen kri- 'H- op Piagets mechanistische denkopvatting, °P de a-sociale, a-historische opvatting over het ^'"d en zijn ontwikkeling. Intelligentie-ontwik- keling is volgens hen géén spontaan proces, 'naar berust op de verwerving van de nuiat- "eltappclijke ervaring door hel kind in de om- Sang met volwassenen (m.n. in onderwijs). Psy- ehologisch oiulerzoek moet bijgevolg ook voor- construerend van aard zijn. óndanks alle kritiek is de dialoog van de 'jctpsychologen met Piaget belangrijk van-
iov
^'ege de stimulans die dit geeft aan de ontwikke '"'8spsychologie.
'aliiatie van Piagets theorie over de intel-
"Sentie
•»yntal aspecten van Piagets theorie over de
"iteiligcntieontwikkeling wordt in dc sovjet- P^ychologie positief beoordeeld.
Vooral het gegeven dat Piaget denkproces- nauw verbindt met activiteiten en deze ais organisch onderdeel van de interactie tus- het individu en de buitenwereld beschouwt, |
Tsjechisch vertaald door Z. Nclissen-Bra- is in overeenstemming met de sovjetpsycholo- gische opvattingen. Piaget verbindt dan ook de ontwikkeling van het denken met de ontwik- keling van activiteiten. Derhalve gaat Piaget in zijn onderzoek naar denkontwikkeling uit van de interactie tussen het kind en de buitenwe- reld, waarin de kinderlijke intelligentie ontstaat en ontwikkeld wordt (Ancyferova, 1974, p. 254-255).
Over het algemeen wordt eveneens positief gewaardeerd Piagets operationele conceptie van de intelligentie, die inhoudt dat de ontwik- kelde intelligentie opgevat wordt als een ge- compliceerd systeem van denkoperaties die fundamentele elementen van zijn structuur vormen. De denkoperaties zelf beschouwt Pia- get als geïnterioriseerde activiteiten die gene- tisch voortkomen uit uitwendige activiteiten van het kind met de objecten in zijn omgeving {Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 403-431; Lektorskij, Sadovskij 1966, p. 109-112).
Kritisch beoordeeld worden met name as- pecten in Piagets theorie over de intelligentie, die voortvloeien uit zijn algemeen biologische kijk op de menselijke psyche. Daardoor wor- den de specifieke momenten van de intelligen- tie, die van maatschappelijk historische facto- ren alliangen, niet helemaal weergegeven.
Ancyferova wijst erop dat biologische be- grippen die I'iaget hanteert niet adequaat zijn om het wezenlijke van de menselijke intelli- gentie weer te geven: 'Afgezien ervan dat Pia- get de kwalitatieve bijzonderheden van de denkactiviteit — vergeleken met de lagere ni- veau's waarop de wederzijdse beïnvloeding van organisme en milieu plaatsvindt - benadrukt, gebruikt hij in zijn analyse van de intelligentie op een paradoxale manier begrippen als 'assi- milatie", 'accommodatie', 'adaptatie' en 'in evenwicht brengen", d.w.z. begrippen die ge- hanteerd worden als men de functies van zuiver biologische systemen wil beschrijven. Daar- door echter suggereert Piaget dat gecompli- ceerde systemen en systemen die eenvoudiger zijn geordend gelijk zijn en camoulleert zo hun wezenlijk verschil' (1974, p. 256). 'De door Piaget uitgewerkte benadering van de intelli- gentie, namelijk als adaptatie, als aanpassing
De evaluatie van Piagets theorie over de intelligentie'' |
'"^'^''gogische Studiën 1984 (61) 153-164 Pedagogische Studiën 175
-ocr page 184-
aan het milieu, verklaart geenszins de essentie van de menselijke intelligentie; die is namelijk gericht op het scheppen, op het produceren van creatief werk, etc.' (idem, p. 257).
Vanuit dit standpunt heeft Ancyferova ook kritiek op de termen 'evenwicht' en 'in even- wicht brengen', waarmee Piaget de essentiële kenmerken van de ontwikkeling en van het functioneren van de intelligentie weergeeft. Zij zegt het volgende daarover: 'Het begrip "in evenwicht brengen" hanteert Piaget ook als hij de algemene wet van de wederzijdse beïnvloe- ding van levende systemen en milieu tracht uit te drukken. Het evenwicht, waar volgens Pia- get de functiestructuren op gericht zijn, wordt door hem opgevat als tegenovergesteld aan de toestand van rust. Hoe stabieler het evenwicht, des te grotere activiteit wordt er van het subject vereist. 'Daarom', aldus Piaget, "is het even- wicht een synoniem voor activiteit" en aan het maximum van evenwicht beantwoordt het maximum van activiteit. Indien we het functio- neren van eenvoudige levende systemen be- schrijven, speelt het begrip "evenwicht" inder- daad een belangrijke rol. Men kan echter be- twijfelen, of het nuttig is hetzelfde begrip te hanteren als men denkinteracties tussen de mens en de buitenwereld wil analyseren. De mens streeft eerder voortdurend naar het ver- storen dan naar het bereiken van het even- wicht. De mens zoekt naar nieuwe indrukken, hij wil moeilijke taken oplossen e.d. Zeer vaag wordt het begrip "evenwicht" wanneer het ge- hanteerd wordt om kennissystemen en denk- operaties van de mens aan te duiden. Als Piaget zich op het begrip "evenwicht" beroept, dan schept hij slechts een illusie dat zeer interes- sante, echter nog geenszins onderzochte ver- schijnselen verklaard kunnen worden' (1974, p. 258).
Zeer treffend wordt het gebruik van het be- grip 'evenwicht' bekritiseerd door Lektorskij, Sadovskij en Judin. Zij analyseren nauwkeurig wat Piaget onder het begrip verstaat en wijzen erop dat Piaget, die uitging van het begrip 'evenwicht' dat destijds in de mechanica ge- bruikelijk was, geleidelijk aan genoodzaakt wordt de betekenis van het begrip steeds meer te modificeren; daardoor raakt zijn begrip 'evenwicht' steeds meer verwijderd van de be- tekenis van 'evenwicht' in fysica die de laatste tijd ook wezenlijk aan het veranderen is (Lek- torskij, Sadovskij 1961, p. 172-174; 1966, p. |
203-207; Lektorskij, Sadovskij, Judin 1969. p- 613-616).
2 De evaluatie van Piagets opvatting over de ontwikkeling van de intelligentie.
Zoals we reeds opgemerkt hebben, reageert de sovjetpsychologie met instemming vooral op het feit, dat Piaget de denkontwikkeling ziet als een onlosmakelijk moment van de ontwikke- ling van activiteiten waarmee het individu in interactie is met de buitenwereld, en verder op het feit dat Piaget denkoperaties beschouwt als interiorisatie van de oorspronkelijke uitwen- dige activiteten met objecten. Als gevolg daar- van worden in Piagets theorie denkoperatie^ verbonden met uitwendige, objectgerichte ac- tiviteiten in één ontwikkelingscontinuïteit- Leont'ev en Tichomirov schetsen de ontwikke- ling van Piagets theorie en stellen het volgende: 'In de latere ontwikkelingsfase van zijn theone over de cognitieve ontwikkeling introduceert Piaget een gedachte van grote betekenis: practische, objectgerichte activiteit van he' kind is de basis van zijn denkontwikkeling. He' is de analyse van de objectgerichte activiteit en niet de analyse van het verbale contact of van verbale oordelen waarmee we moeten begin' nen, als we de denkontwikkeling willen onder- zoeken. Deze positie die Piaget ingenomen heeft, bleek een essentiële stap voorwaarts ts zijn bij het overwinnen van het abstracte so- ciologisme van de Franse sociologische schod- Vanuit deze nieuwe positie heeft Piaget nie' zijn medewerkers een groot aantal concret<^ onderzoeken uitgevoerd en in de veertiger J^' ren zijn visie geformuleerd op de structuur van de intelligentie en op het vedoop van de inteHj' gentie-ontwikkeling. Het denken ziet Piaget als een systeem van operaties. Een operatic is een inwendige activiteit. Een activiteit die aanvan' kelijk een uitwendig, objectgcricht karaktef heeft en uitgevoerd wordt met objecten, k""] vervolgens op het inwendige plan en woro mentaal uitgevoerd, zonder echter haar oof' spronkelijke karakter van activiteit te verl'^' zen. De eigenlijke denkoperaties en objeetg^' richte activiteiten zijn dus slechts verschillen^ categorieën van activiteit' (1963, p. 430-431)- Ancyferova kenschetst Piagets benadering va" de denkontwikkeling als volgt: 'Piaget maaK aldus tot het uitgangspunt van zijn onderzoe niet het denken als zodanig, maar de
interact'^ |
Pedagogische Studii^n 176
-ocr page 185-
tussen het kind en zijn omgeving; hij tracht daarbij te begrijpen hoe de intelligentie in dit proces ontstaat en ontwikkeld wordt' (Ancy- ferova 1974, p. 245; zie ook JaroSevskij 1971, P. 238).
Eveneens positief wordt Piagets opvatting beoordeeld over de intelligentie-ontwikkeling ^Is een opeenvolging van kwalitatief verschil- lende fasen, waarbij elke volgende fase uit de Voorafgaande ontstaat en zelf weer voorwaar- 'len schept voor de overgang naar een hogere ontwikkelingsfase. Ancyferova zegt daarover: 'Wanneer Piaget de intelligentie-ontwikkeling l'estudeert, beschouwt hij die niet als een on- Sestructureerd proces van een geleidelijke 'Complicering van denkactiviteit, maar als een Opeenvolging van kwalitatief verschillende fa- sen. Piagets structurele benadering van de in- '^'ligentie-ontwikkeling verkrijgt een steeds grotere erkenning door de vertegenwoordigers \'an de genetische psychologie" (Ancyferova p. 263). JaroSevskij, ondanks zijn kriti- jj^hc houding, benadrukt het volgende:'. . . de °'C'ckenis van Piagets bijdrage tot de formule- en uitwerking van de fasen in de intelligcn- ^'e-ontwikkeling; het zijn kwalitatief specificke ^'ructuren die beschreven kunnen worden met "rmecl logische middelen. Geen enkele the- °f'e die de intelligentie opvat als een systeem, tijdens zijn ontwikkeling geherstructureerd l^ordt, kan het stellen zonder fasen. In de hui- 'ëc psychologie bestaat geen ander - exjieri- ^entccl cn wiskundig gegrond - fasenschcma . de vorming van denkactiviteit en operaties de kinderjaren tot in de puberteit, behalve schema dat Piaget ontwikkeld heeft' (1974, •^■242; zie ook Sadovskij, Judin 1966, p. 116). "kritisch wordt in Piagets theorie beoordeeld Piaget zijn onderzoek naar de intelligentie- ^ntwikkeiing bij de puberteit afgesloten heeft de ontwikkelde denkvormen van volwasse- niet heeft bestudeerd. Lektorskij. Sadovs- c'J Judin zeggen er het volgende over: ^ • • In overeenstemming met de doelstelling g 'ijn onderzoek richt Piaget zich in zijn ^'yse voornamelijk op de kenactiviteit van Ij ' '^itd. Dit aspect is ongetwijfeld zeer be- sch^"^'^ voor elke fundamentele kentheoreti- j] 'conceptie. Wij zijn echter van mening dat aard van het kennen ontdekt kan slechts op grond van onderzoek naar ^ '^gste cognitieve vorm, namelijk naar het jlj^^'^nschappelijke kennen ...' (Sadovskij, Ju- p. 118). De auteurs weigeren de |
intelligentie, zoals door Piaget gekarakteri- seerd, te beschouwen als de definitieve denk- ontwikkeling (Lektorskij, Sadovskij, Judin 1969, p. 33). Een dergelijke kritiek treffen we ook bij Ancyferova aan: 'De door Piaget on- derscheiden groeperingen zijn inderdaad een algemene weergave van veel cognitieve struc- turen en van systemen van de menselijke denk- operaties. Om ze echter te interpreteren als de kern van het menselijke denken, als de kern van de uiteindelijke evenwichtige toestand van het denken waar heel de ontwikkeling van de mens op gericht is, roept beslist bedenkingen op. De laatste bewering impliceert namelijk dat de structuren van cognitieve operaties zich niet verder ontwikkelen en herstructureren; dit betekent dat een zeer belangrijk aspect van de intelligentie, namelijk de accommodatie op- houdt te functioneren, tenvijl slechts de assi- milatie overblijft, d.vv.z. het opnemen van alle nieuwe kennis en verschijnselen in de reeds bestaande schema's en structuren. Piaget schrijft het volgende over de assimilatie: 'De eigenschap van assimilatie is het negeren van alles wat nieuw is in dingen.' Daaruit blijkt dat de mens - in een bepaalde ontwikkelingsfase - geen aandacht heeft voor het nieuwe en niet in staat is zijn dcnkinstrumenten verder te ver- volmaken. Buiten het kennismodel dat Piaget voorlegt, blijft echter een enorm gebied van denkprocessen die de 'zenuw' van de mense- lijke activiteit vormen, liet zijn processen waarmee denkinstrumentcn, d.w.z. logische, wiskundige en andere operaties, begrippen en kennis in verband worden gebracht met de ob- jectieve werkelijkheid, die de toepassing van denkinstrumentcn ook vereist' (1974, p. 262- 263).
De concrete ontwikkelingsfasen van de in- telligentie die Piaget in zijn theorie vastgesteld heeft, worden over het algemeen positief be- oordeeld; de bezwaren hebben slechts betrek- king op sommige deelaspecten van de afzon- deriijke fasen (Leont'cv, Tichomirov 1963, p. 432; Ancyferova 1974, p. 271 -300; Lektorskij, Sadovskij 1961, p. 167-168; 1966, p. 186- 188).
In het merendeel van de sovjetpublikaties uit dc zestiger en zeventiger jaren wordt de histo- risch belangrijke kritiek van Vygotskij op Pia- get behandeld, betreffende diens opvattingen over het egocentrische denken en de egocen- trische taal van het kind, die Piaget in de jaren twintig gepubliceerd heeft (Vygotskij 1956, p. |
l'eddgü^Lsiiw Siiulicn 177
-ocr page 186-
56-109; JaroSevskij 1971, p. 241; Leonfev, Tichomirov 1963, p. 427-430; Lektorskij, Sa- dovskij 1966, p. 170-173; Lektorskij, Sadovs- kij. Judin 1969, p. 16-19)'. Zoals in alle boven- genoemde boeken vermeld staat, heeft Piaget zijn oorspronkelijke ideeën over het egocen- trisch denken en de taal in de vooroperationele fase later wezenlijk veranderd; toen hij, jaren later, de kritiek van Vygotskij in handen kreeg, accepteerde hij die met instemming. In de sov- jetpsychologie ontbreekt het overigens ook niet aan stemmen die de oorspronkelijke kri- tiek van Vygotskij op het egocentrisme enigs- zins trachten te corrigeren. Zo zegt Obuchova bijvoorbeeld: 'Naast zijn bezwaren tegen Pia- get vinden we in Vygotskijs kritiek ook een aantal nieuwe, interessante hypothesen uitge- werkt. Zo heeft Vygotskij bijvoorbeeld voor het eerst in de sovjetpsychologie het fenomeen egocentrisme theoretisch en experimenteel ge- analyseerd en een nieuwe hypothese geformu- leerd over het ontstaan van de inwendige taal. Volgens zijn opvatting is de egocentrische taal de aanvankelijke vorm van de inwendige taal- ontwikkeling en vervult tevens de functie van het organiseren en plannen van het gedrag. Vygotskij heeft echter naar onze mening de betekenis van een zeer belangrijke psychische structuur onvoldoende in overweging geno- men, en wel de egocentrische positie van het nog niet schoolgaande kind in zijn relatie tot de buitenwereld cn tot zichzelf, waar Piaget in zijn vroeger werk Koveel aandacht aan heeft ge- schonken" (Obuchova 1972, p. 4).
3 üe evaluatie van Piagets opvatting over de factoren van de inlelligentieoniwikkeling.
Het grootste verschil tussen de Genecfsc school cn de sovjetpsychologie treffen we aan in hun opvattingen over de bepaaldheid van de intelligentie-ontwikkeling. Piaget schatte dc betekenis van de maatschappelijk historische bepaaldheid niet helemaal op zijn waarde en hij beperkte zich in feite tot een a-historische, algemeen biologische opvatting over dc facto- ren die de ontwikkeling van de intelligentie bepalen.
Piaget beschouwt de intelligentie-ontwikke- ling als een opeenvolging van fasen; elke fase verschilt qua structuur kwalitatief van de voor- afgaande en van de daarna volgende fase. Er doet zich de volgende vraag voor: van welke factoren is het afhankelijk dat de intelligentie- structuur van een voorafgaand lager naar een volgend hoger ontwikkelingsniveau overgaat? |
Piaget ziet de voornaamste factoren van de intelligentie-ontwikkeling in de interactie tus- sen het kind en de objecten in zijn omgeving, en in de inneriijke tendens van de intelligentie om geleidelijk aan een steeds hogere mate van evenwicht te bereiken. De structuur van de intelligentie stelt het kind in staat om in inter- actie te komen met zijn omgeving waarbij het kind tegelijkertijd de objecten kan beïnvloeden en door deze beïnvloeding nieuwe eigenschap- pen en relaties van objecten leert kennen. 1" die zin stelt de intelligentiestructuur het kind m staat om op een bepaalde manier te denken met als gevolg dat ook de structuur zelf gelei- delijk aan ontwikkeld wordt, d.w.z. steeds ho- gere vormen van evenwicht bereikt zowel bin- nen de intelligentiestructuur als tussen het indi- vidu en het milieu.
Ancyferova kenschetst Piagets gedachten over de factoren van de intelligentie-ontwikke- ling als volgt: 'Het onderzoek van Piaget heeft inderdaad overtuigend aangetoond dat de lo- gische intelligentie "steunt" op de sensomoto- rische intelligentie. Een interessante vraag echter, onder welke voorwaarden de overgang van de sensomotorische naar de operationele intelligentie plaats vindt. Volgens Piaget vind' een dergelijke ontwikkeling plaats als een zelf- standige ontwikkeling van de interactiestruc- turen. Deze stellingname
heeft Wallon voor het
eerst in zijn publikatic "De l'acte ä la pensee (1942) aangeduid als "avontuurlijk" ' (1974, p.265).
'. .. Piaget zoekt de elementaire drijfkracn' van dc intelligentie in dc intelligentie zelf cn l"J vindt die in de factor van het evenwicht i'"" cognitieve slria tiiren, dat wil zeggen in de ten- dens van denkactiviteit om een steeds even- wichtiger vorm aan te nemen. Volgens Piage' kan de psychische ontwikkeling vergeleken worden met dc organische groei, de ontwikke- ling beweegt zich namelijk naar een evenwicht- Het verstandelijke leven ontwikkelt zich dus in de richting van het uiteindelijke evenwicti'; d.w.z. naar het verstand van de volwassene (Ancyferova 1974, p. 269-270; zie Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 434-435).
Betekent dit nu dat volgens Piaget andere mensen geen invloed hebben op de intellig'^''' tie-ontwikkeling van het kind?
Ancyferova beantwoordt deze vraag |
Pedagogische Studii^n 178
-ocr page 187-
^olgt: 'Uit zijn antwoord op de kritiek blijkt, dat Piaget het belang van sociale invloeden ^oor de intelligentie-ontwikkeling in het geheel ■^'et afwijst. 'Het menselijke wezen', aldus Pia- 'is vanaf zijn geboorte geplaatst in het so- ziale milieu dat, evenals het fysische milieu, het 'ndividu beïnvloedt. In zekere zin wordt de 'Structuur van het individu zelf meer veranderd ^oor de maatschappij dan door het fysische ■^■'ieu; de maatschappij draagt het individu op bepaalde feiten te accepteren, maar ze rust mens ook uit met een kant-en-klaar systeem ^an tekens waardoor zijn denken verandert, ze brengt bepaalde waarden over en legt hem tal- verplichtingen op'. Uit de analyse van zijn ^crk blijkt echter dat Piaget de rol van sociale Invloeden op de vorming van de intelligentie buitengewoon beperkt begreep. De sociale ""rd van de logische intelligentie ziet Piaget in coördinatie van opvattingen van individuen
•n interactie komen' (Ancyferova 1974,
P- 266).
Op een soortgelijke manier beantwoorden Leont'ev cn Tichomirov dc bovengestelde ^•■aag: 'In de ontwikkelingstheorie van Piaget borden enerzijds fundamentele begrippen als '^''ganisatie, assimilatie cn accommodatie ge- hanteerd en anderzijds wordt benadrukt dat de P'^ychische ontwikkeling een produkt is van de ■"claties tussen het individu en andere mensen ^e maatschappij; daardoor worden de f'ructuren van cognitieve processen, die het 'nJ aanvankelijk eigen zijn, veranderd. Vol- S'^ns Piaget is bijvoorbeeld de belangrijkste ase in Je vorming van logica bij het kind het ""'staan van samenhangende systemen van ^nkoperaties; dit is het resultaat van het feit de uitwendige samenwerking die in het so- ^ale leven plaatsvindt, overgeplaatst wordt "aar inwendig plan. Uit een dergelijke bena- '^ing blijkt dat de sociale transfonnatie zich in "c pas manifesteert in relatief latere fasen van ^ ontogenetische ontwikkeling cn slechts op e hoogste processen betrekking heeft' (1963, ' '^32). Deze auteurs uiten ook kritiek op Pia- waaruit blijkt, dat maatschap- ''jke invloeden het proces van de intelligen- ^"«ntwikkeling vertragen of versnellen, ech- ^ geen eigen bron van deze ontwikkeling zijn
p. 436).
^ " tegenstelling tot deze zeer beperkte op- ^^ tmg over de invloed van sociale factoren op "itclligentie-ontwikkeling, benadrukken dc ^Jetpsychologen juist de grote betekenis van |
de historische bepaaldheid voor de kinderlijke intelligentie-ontwikkeling.
Piaget koppelt de intelligentie-ontwikkeling kunstmatig los van de maatschappelijke rela- ties van het kind. Hij legt weliswaar nadruk op de betekenis van de relatie tussen het kind en objecten voor de denkontwikkeling, maar hij verliest uit het oog dat deze relatie van meet af aan in nauw verband staat met relaties tussen het kind en andere mensen. Ancyferova geeft deze gedachte als volgt weer: 'De voorwerpen waarmee het kind omgaat zijn immers sociale voorwerpen en slechts een vol- wassene kan de betekenis van deze voorwer- pen aan het kind onthullen. Uit observaties blijkt dat elke interactie tussen het kind en voorwerpen plaatsvindt op grond van zijn contact met volwassenen; de volwassene legt speelgoed in de hand van het kind en hij raapt het op als het kind zijn speelgoed laat vallen; de volwassene hangt een rammelaar zodanig op dat als het kind die beetpakt, het daarmee ook andere rammelaars in beweging brengt; de volwassene maakt een doosje open en stelt daarmee het kind in staat om de handeling te herhalen, enz. Met andere woorden, Piaget onderzoekt het kind, maar slechts op één as- pect, namelijk op het leerproces, tenvijl hij al de esscntiéle voorwaarden van dat proces niet verklaart. In Piagets onderzoeken ontbreekt volledig de belangrijkste activiteit van het kind die ook de voorwaarde is voor de ontwikkeling van objectgcrichte activiteiten, namelijk het emotionele eoiiuier met volwassenen. In dit contact begint het kind de belangrijkste schep- ping van de mensheid - namelijk de mens zelf - te 'deobjectcrcn'. Juist tijdens de emo- tionele interactie tussen het kind en de vol- wassenen ontwikkelt zich de pcrcepticve acti- viteit van het kind die leidt tot de vorming van een gestructureerd schema van het gezicht, van de stem en van het uiterlijk van de volwassene' (Ancyferova 1974, p. 277-27H). De schrijfster beargumenteert het bovengaande met ontwik- kelingspsychologische onderzoeken cn zij ver- volgt: 'Deze onderzoeken hebben overtuigend aangetoond, dat het contact met volwassenen een ncxxlzakclijke basis is voor de interactie tussen het kind en voorwerpen. Er bestaat geen geïsoleerde wereld van voorwerpen waarmee het kind in interactie met zichzelf zou komen. Het kind is in feite altijd bezig met voorwerpen binnen een systeem van maatschappelijke re- laties. of anders gezegd, het kind is altijd bezig |
Pedagogische Stiuliën 179
-ocr page 188-
met de onlosmakelijke structuur 'object-mens'. Een belangrijke methodologische fout van Pia- get houdt in dat hij slechts de interactie tussen het kind en de wereld van voorwerpen onder- zoekt en dat hij de essentiële factoren en drijf- krachten slechts met het bovengenoemde in- teractiesysteem in verband brengt. Het hele systeem van maatschappelijke relaties dat be- paalt hoe het kind de wereld van voorwerpen leert kennen, blijft echter buiten het bereik van zijn onderzoek. Het negeren van het sociale milieu en van de relatie tussen het kind en zijn sociale milieu leidt tot een a-historische behan- deling van de intelligentie-ontwikkeling ...' (Ancyferova 1974, p. 278-279; zie ook Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 433,445-446).
De sovjetpsychologen bekritiseren bij Piaget vooral het feit dat hij de enorme betekenis van de maatschappelijk historische ervaring, kennis en sociaal uitgewerkte denkvormen voor de denkontwikkeling niet op zijn waarde heeft geschat. Juist de verwerving van de maatschap- pelijk historische ervaring is de voornaamste bron van de maatschappelijk historische be- paaldheid van de menselijke intelligentie-ont- wikkeling. Het kind is niet in staat om op eigen kracht voort te brengen wat in feite ais een collectief produkt van de hele historische ont- wikkeling van de mensheid ontstond (Ancy- ferova 1974, p. 266; JaroSevskij 1971, p. 144- 245).
De maatschappelijk historische ervaring van de mensheid kan- het kind uiteraard niet alleen, zonder hulp van anderen verwerven. Daarvoor moet het leren door anderen georganiseerd worden. Deze maatschappelijke organisatie van het leren vindt met name plaats in de vorm van onderwijs.
Piaget, die uitgaat van de algemeen biologi- sche conceptie van de intelligentie, ziet de in- telligentie-ontwikkeling voornamelijk als een spontaan proces dat onafhankelijk van het on- derwijs verloopt. De sovjetpsychologen daar- entegen, die uitgaan van de maatschappelijk historische conceptie van de intelligentie, be- nadrukken de belangrijke rol van het onder- wijs, waarin de maatschappelijk historische er- varing door het kind verworven kan worden (Obuchova 1972, p. 5). |
Piaget is van mening dat de spontaan verlo- pende intelligentie-ontwikkeling tot de vor- ming van cognitieve structuren leidt, en deze bepalen wat het kind in een bepaalde ontwik- kelingsfase kan leren en dus ook wat effectief onderwezen kan worden. Hij benadrukt dat het leren en dus ook het onderwijs afhankelijk zijn van de spontaan verlopende intelligentie- ontwikkeling. Het kind kan slechts datgene verwerven wat overeenkomt met de bereikte structuur van zijn intelligentie. De sovjetpsy- chologen daarentegen gaan ervan uit dat de intelligentie-ontwikkeling afhankelijk is van het leren en met name van het leren dat maat- schappelijk georganiseerd is in de vorm van onderwijs (Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 433- 435; Ancyferova 1974, p. 266-268).
Bij tal van sovjetpsychologen treffen we kn- tiek aan op het feit dat Piaget de betekenis van het onderwijs voor de intelligentie-ontwikke- ling onderschat. Positief wordt beoordeeld dat Piaget de nadruk legt op de activiteit van het subject en op de actieve deelname van het kind aan het leerproces (Leont'ev, Tichomiro^ 1963, p. 433). Een scherpe kritiek is echter gericht op het begrip 'spontane intelligentie- ontwikkeling', waar Piaget het leren en het on- derwijs afhankelijk van stelt. Ancyferova uH haar bezwaar dat ook dc zgn. spontane intell'" gentie-ontwikkeling in feite bepaald wordt door de bestaande vormen van onderwijs. He' onderwijs beperkt zich zeker niet alleen tot het versnellen of vertragen van de intelligentie- ontwikkeling, zonder de inhoud of de opeen- volging van de ontwikkelingsfasen wezenlijk te veranderen, zoals Piaget stelt. Ancyferova: bestaan echter gegronde redenen om te veron- derstellen, dat het onderwijs de ontwikkeling "meetrekt" en dat Piagets ontwikkelingsfasen in grote mate bepaald worden door onderwijs- vormen die door de huidige maatschappij be- stendigd zijn en een historisch en een tijdelij'' karakterjiebben. In dat geval kan een kwalit^' tieve vernieuwing van het onderwijs ook de opeenvolging van de ontwikkelingsfasen - die onveranderiijk lijkt - veranderen' (1974, p. 268).
De bovengestelde elementaire gedachte, namelijk dat de zgn. spontane intelligentie- ontwikkeling in feite bepaald wordt door de bestaande onderwijsvormen, en dat een essen- tiële wijziging van onderwijsvormen ook tot de daarmee corresponderende veranderingen de intelligentie-ontwikkeling zou moeten lei- den, werd door Gal'perin en zijn medewerkers - met name Obuchova - gebruikt voor zecr stimulerende kritiek op Piagets opvatting ovC de bepaaldheid van de intelligentie-ontwikkc' ling. |
Pedagogische Stiuliën 180
-ocr page 189-
Garperin heeft kritiek op de methode van ^nstaterend onderzoek, die meestal gebruikt ^ordt bij het onderzoek naar de intelligentie- ontwikkeling en die ook door Piaget gehan- teerd wordt. Deze methode houdt in dat er van groepen kinderen, die naar leeftijd verdeeld ^'jn, slechts het bereikte niveau van de denk- ontwikkeling vastgesteld wordt, terwijl de fac- toren die tot het bereikte niveau geleid hebben zodanig niet worden onderzocht. Gal'perin t'enadrukt derhalve de noodzaak om de me- thode \&nonderwijsexperiment te hanteren. De l^^inderen nemen in dat geval deel aan experi- 'rienteel opgezet onderwijs en er wordt onder- zocht welke invloed de gekozen onderwijs- vorm op het denken heeft en in hoeverre het '^'nd in staat is om de verworven kennis te êeneraliseren en toe te passen ook bij het op- 'ossen van andere denkproblemen (Gal'perin
1969).
Gal'perin zegt echter met nadruk dat beslist 1'et élke onderwijsvorm tot de werkelijke in- telligentie-ontwikkeling kan leiden. Het moet ^en nieuwe, niet traditionele onderwijsvorm ^'Jn, die het kind in staat stelt om zich te oriën- teren in het systeem van voorwaarden die on- ontbeerlijk zijn voor de juiste uitvoering van ®en bepaalde denkhandeling. Dit is meestal "'ct het geval in het traditionele onderwijs dat '^en dergelijke oriëntatie aan het kind niet kan "'eden; daardoor wordt het kind genoodzaakt Om zich spontaan en willekeurig te oriënteren 'n de aangereikte voorwaarden van zijn denk- "'indelingen. GaKperin is van mening dat de Vorming van denkactiviteiten en van begrippen ■^'et alleen in de spontane ontwikkeling, maar Ook in het traditionele onderwijs spontaan Verloopt, namelijk zonder afdoende sturing en onder invloed van niet besefte toevalligheden (Gal'perin 1966, p. 130). . Volgens Gal'perin is zo'n nieuwe, niet tradi- tionele onderwijsvorm zijn methode van de ^8n. 'trapsgewijze vorming van mentale han- 'Iclingen' (Gal'perin 1969). Gal'perins mede- werkster Obuchova heeft met experimentele Onderwijsvormen getracht om de kinderen t^ecds in de vooroperationele fase van hun ^nkontwikkeling problemen te leren oplos- sen, die volgens Piaget pas in de operationele opgelost kunnen worden (Obuchova 1972).
. Hoewel Obuchova er niet zeker van is of zij haar experimenten er inderdaad in geslaagd de kinderen van de vooroperationele fase te |
doen overgaan naar de operationele fase, heeft ze met haar experimenteel onderwijs een aan- tal uitzonderlijke en positieve resultaten be- reikt. Obuchova concludeert uit haar onder- zoeksresultaten dat het onderwijs wel degelijk invloed heeft op de intelligentie-ontwikkeling. Niet een willekeurige onderwijsvorm heeft zulk een invloed, maar slechts onderwijs dat werkelijk in staat is de ontwikkeling van de intelligentiestructuur te bevorderen.
Het experimentele werk van Gal'perin en Obuchova is in die zin een zeer effectieve kri- tiek op Piagets opvattingen over onderwijs en intelligentie-ontwikkeling, die in grote mate bepaald worden door vigerende en weinig ef- fectieve onderwijsvormen.
Vooral in de laatste jaren verschijnen er in de sovjetpsychologie steeds meer werken die uit- gaan van Piagets onderzoeksresultaten en met name vanuit zijn bevindingen over de voor- operationele en operationele fase. In deze pu- blikaties wordt voornamelijk aandacht besteed aan psychologische mechanismen die de over- gang van de vooroperationele fase naar de fase van concrete operaties mogelijk maken; het zijn juist deze mechanismen die in het werk van Piaget onvoldoende verklaard worden (Filip- pova 1976; Burmenskaja 1976; Belous 1979; Rubcov 1980).
Naast de kritiek op Piagets onderwaardering van de betekenis van onderwijs, treffen we in de publikaties van de sovjetpsychologen ook kritiek aan op zijn onderwaardering van de betekenis van taal voor de intelligentie-ont- wikkeling (Ancyferova 1974, p. 299; Leont'ev, Tichomirov 1963, p. 445; Obuchova 1972, p. 120).
Slot
De sterke kant van Piagets theorie over denk- ontwikkeling is de nadruk op de activiteit van het individu tijdens die ontwikkeling. Het zwakke punt daarentegen is het onderschatten van de invloed van sociale factoren op de denkontwikkeling.
De sovjetpsychologen leggen nadruk op de betekenis van de maatschappelijk historische bepaaldheid van de denkontwikkeling die tot stand komt doordat het individu, in contact met anderen, geconfronteerd wordt met de door de maatschappij uitgewerkte activiteits- en denk- vormen. Vanuit Piagets standpunt gezien. |
Pedagogische Stiuliën 181
-ocr page 190-
wordt echter de betekenis van de sociale fac- toren zo steri< benadrukt, dat het gevaar ont- staat dat het individu gezien wordt als iemand die slechts overneemt wat de maatschappij ge- schapen heeft; eveneens kan het gevaar ont- staan dat het vaak spontane en selectieve over- nemen van de maatschappelijke kennis gezien zou worden als een proces dat stap voor stap nauwkeurig gestuurd en bewust beïnvloed wordt door personen of maatschappelijke in- stituties.
De dialoog tussen sovjetpsychologen en Pia- get leidt aldus tot een belangrijke taak voor de ontwikkelingspsychologie. Hoe moet de acti- viteit van het individu tijdens zijn denkont- wikkeling begrepen worden, opdat die volledig verenigbaar zal zijn met de maatschappelijk historische bepaaldheid van zijn denkontwik- keling? En tevens: hoe moet de maatschappe- lijk historische bepaaldheid van de denk- ontwikkeling begrepen worden, opdat die in de juiste verhouding zal komen te staan tot eigen activiteit, waardoor het individu een active me- deschepper van zijn denkontwikkeling wordt?
Noot
1. De bedoelde controverse tussen Piaget en Vy- gotskij komt in het kort hierop neer: volgens Pia- get is het kind in oorsprong a-sociaal, dwz. het denkt en spreekt uitsluitend voor zichzelf (ego- centrisch; Piaget typeert dit zelfs wel als autisme); uit de egiKcntrische taal ontwikkelt zich de sociale taak. Vygotskij' daarentegen gaat uit van de hy- pothese, dat kinderlijk taalgebruik van origine io- ciaal taalgebruik is dat vervolgens geïnterioriseerd wordt tot innerlijk spreken en denken. De door Odehnal vermelde instemming van Pia- get met Vygotskij's kritiek is overigens betrekke- lijk. De consequenties die van zo'n instemming verwacht mogen worden, zijn in Piagets latere werk over de denkontwikkeling van kinderen nauwelijks terug te vinden.
Literatuur
Ancyferova L.I., Materialistische ideeën in de bui- tenlandse psychologie. In: De genetische psycholo- gie van de Geneefse school en het probleem van de intelligentie-ontwikkeling. Nauka, Moskou, 1974, p. 251-300.
Ancyferova L.I., De neobehaviouristische theorie van het denken en de operationele conceptie van J. Piaget. Voprosy Psichologii, 1965, 2, p. 165-172. |
Belous V. P., De betekenis van de voorwaarden voor de ontwikkeling van logische denkvormen bij kleuters. Voprosy Psichologii, 1979, 4, p. 36-45.
Burmenskaja G.V., Het begrip invariantie en de psy- chische ontwikkeling van het kind. Voprosy Psi- chologii, 1966, 4, 103-111.
Filippova J. V., Het psychologische mechanisme van de overgang naar de operationele fase in de denk- ontwikkeling bij kleuters. Voprosy Psichologii^ 1976, 1, p. 82-92.
Flavell J., De genetische psychologie van J. Piaget- ProsveSCenije, Moskou: 1967.
Fraisse P., J. Piaget, Experimentele psychologie- Moskou: 1966.
Gal'perin P. J., De dwarsdoorsnede-methode en de methode van trapsgewijze vorming in het onder- zoek naar het kinderlijke denken. Voprosy Psi- chologii, 1966, 4, p. 128-135.
Gal'perin P. J., De analyse van Piagets theorie over de denkontwikkeling van het kind; nawoord in: -1-
H. F\a\e\\, De genetische psychologie van J. Piagd- ProsveSfenije, Moskou, 1967.
Gal'perin P. J., Onderzoek naar de cognitieve ont- wikkeling van het kind. Voprosy Psichologii, 1969.
I, p. 15-25.
Jaroäevskij M. G., Psychologie in de twintigste eeu\v- In : De theorie van de fase-gewijze intelligentie-ont- wikkeling (Piaget en de Geneefse school). Moskou, 1971, hfdst. 10, p. 233-246.
Jaroäevskij M. G., L. I. Ancyferova, Recente ontwik- kelingen in de buitenlandse psychologie. In: Gene- tische psychologie van J. Piaget. Pedagogika, Mos- kou: 1974, hfdst. 7, p. 263-278.
Kom A. G., Problemen in de psychologie van de intelligentie in het werk van J. Piaget. Voprosy Psichologii, 1957, 1, p. 157-165.
Lektorskij V.A., V.N. Sadovskij, De elementaire ideeën van de 'genetische epistemologie' van -1- Piaget. Voprosy Psichologii, 1961,4, p. 167-l7i*-
Lektorskij V. A., V. N. Sadovskij, Genese en struc- tuur van de mentale activiteit in de conceptie vanJ- Piaget: In: J. V. Sorochova (red.), Belangrijl<s'^ stromingen in onderzoeken naar de psychologie hel denjien in de kapitalistische landen. Moskou: 1966, hfdst. 7, p. 164-215.
U-ktorskij V. A., V, N. Sadovskij, E. G. Judin, D«-' operationele conceptie van de intelligentie in he' werk van J. Piaget. In: J. Piaget, Verzameld psy- chologisch werk. Moskou: 1969, p. 9-53.
Leont'ev A. N., O. K. Tichomirov, Nawoord in: •'• Piaget, B. Inhelder, Genese i'"" '''' elementaire lo- gische stnicltiren. Moskou: 1963, p. 425-446.
Nepomi^a«aja N. 1., Analyse van enkele bcgrippe" in de psychologische conceptie van j. Piagc<- Voprosy Psichologii, 1964, 4.
Nepomfia.%aja N. I., Het verband tussen logica en psychologie in het systeem van J. Piaget. Voprosy Psichologii, 1965, 4, p. 135-144.
Obuchova F. L., Experimentele analyse van enkel'- Piaget-fenomenen. Voprosy Psichologii, 1966, • p. 136-142. |
182 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 191-
Obuchova F. L., Ontwikkelingsfasen in het kinderlijke denken. Moskou: 1972
Taal en denken van het kind. Moskou: 1932. P'aget J., Elementaire problemen van de genetische psychologie. Voprosy Psichologii, 1956, 3, p. 30- 47.
'^'aget J., Wiskundige en operationele structuren van het denken in: Wiskunde-ottderwijs; handleiding ^oor leerkrachten. Moskou: 1960, hfdst. 1. ^'aget J., B. Inhelder, De genese van elementaire lo- gische structuren. Moskou: 1963. '''aget J., ^a^fciic et illiLsions de laphilosophie. Presscs
universitaires de France. Paris: 1965. '^'aget J., De rol van de handeling in de vorming van het denken. Voprosy Psichologii, 1965, 6, p. 33- 51.
'''aget J., Hoe kinderen wiskundige begrippen vor- men. Voprosy Psichologii, 1966, 4, p. 121-127. ■"'aget J., Psychologie, interdisciplinaire banden en het systeem der wetenschappen. Voprosy Psicho- 'og'V, 1966, 12, p. 57-75. •^'aget J., Psychologie van de intelligentie. SPN, Praag:
1966. Piaget
J., Verzameld psychologisch werk. Moskou:
1969.
'^'agct J., B. Inhcldcr, De psychologie van hel kind.
SPN, Praag: 1970. Hubcov V.V., De rol van cooperatie in de intclligcn- ^'e-ontwikkcling bij kinderen. Vopro.'iy Psicholo- S"'. 1980, 4, p. 79-89. |
Sadovskij V.N., E. G. Judin, Jean Piaget, psycholoog, logicus, filosoof. Voprosy Psichologii, 1966, 4, p. 79-89.
Vygotskij L. S., Verzameld psychologisch werk; hfdst. 2, 'Taal en denken van het kind in de theorie van J. Piagef; p. 56-109. 80 jaar van J. Piaget. Voprosy Psichologii, 1979,4, p. 159.
Memoires van J. Piaget. Voprosy Psichologii, 1981, 2, p. 185-186.
Curriculum vitae
Jifi Odehnal, CSc. is werkzaam aan het Psychologisch Instituut van de Kareis Universiteit te Praag. Zijn wetenschappelijk werk richt zich met name op de psychologische analyse van handelingen cn van so- ciale interacties bij kleuters in hun natuurlijke omge- ving, Tevens onderzoekt hij samenwerkingsproble- men bij kleuters cn tenslotte de sturende begeleiding van volwassenen bij het leren van kinderen thuis. Over de drie bovengen(x;mde onder/iK-ksthcma's publiceert Odehnal regelmatig in Acia Univcrsitaüs Carolinae en in het tijdschrift Ceskoslovenska psy- chologie.
Manuscript aanvaard 24.I().'S3 |
Pedagogische Studiën 1984 (61) 191-186 Pedagogische Studiën 185
-ocr page 192-
J. SCHELTENS
In bovenvermeld nummer van Pedagogische Studiën schreven S. Blom en W. L. Wardekker een artikel over hoogbegaafdheid. Zij gaan er van uit, dat een verband tussen wetenschappe- lijke theorievonning en maatschappijvisie fun- damenteel en onontkoombaar is. Anderzijds, zeggen ze, heeft een maatschappelijk ideaal een wetenschappelijke ondersteuning nodig. Maar zo juist hebben ze beweerd, dat in een wetenschappelijke theorie al een maatschap- pijvisie is opgesloten. Geen wonder dat die er dan ook uitkomt. Niet de wetenschap steunt het ideaal, maar het ideaal steunt het ideaal. Zo is men echter ideologisch bezig en niet weten- schappelijk.
Blom en Wardekker nemen de cultuurhisto- rische theorie, die een andere uitwerking van theorieën van Marx zou zijn, als uitgangspunt. Nu worden de theorieën van Marx door velen (bijvoorbeeld K. Popper en recentelijk C. I. Dessauer in 'De Droom der Rede") niet als wetenschap maar als ideologie beschouwd. Ik zal trachten deze opvatting voor dit geval te motiveren.
Als basisstelling nemen Blom en Wardekker aan, dat 'allen alles moeten leren'. In principe kan men elke irrationele stelling als basis van een theorie nemen. Het theoretiseren heeft dan echter niets met de realiteit te maken. Het is nog nooit vertoond, dat een persoon alles had geleerd. M.i. zegt wetenschap iets over hoe een of ander is, maar niet hoe het moet zijn. Zou- den de schrijvers werkelijk geloven, dat ieder- een alles kan leren? Ze beroepen zich er op, dat Vygotskij het bewustzijn, dus de basis van het handelen, niet als een aangeboren capaciteit beschouwt. Maar t)ok een pasgeboren kind verricht handelingen en zou dus, in tegen- spraak met de leer, toch bewustzijn moeten hebben. |
Vygotskij hecht een grotere waarde aan 'nurture' dan aan 'nature' en dat zou wel mooi kloppen met zijn onderstelling, dat bewustzijn aangeleerd moet worden. M.i. is het hele g^' kibbel over di't is aangeboren en dät niet, er is 20% nature en 80% nurture of andersom, zin- loos. Alles wat een mens doet, kan hij doen, omdat hij een mens is, maar ook omdat er een wereld is. 'Nature' en 'nurture' zijn a.h.w. com- plementaire begrippen. Het ene kan niet zon- der het andere. Men beroept zich wel op 'na' ture' ter ondersteuning van een bepaalde ide- ologie; anderen beroepen zich op 'nurture' tef ondersteuning van een andere ideologie. Beide ten onrechte.
Hoogbegaafdheid
Een reactie op het artikel van S. Blom en W. L. Wardekker in Pedagogische Studiën, 1983 (60) 220-229
In het artikel gaat het eigenlijk over de hoogbegaafdheid. In de theorie van Vygotsk') wordt niet - bij voorbaat al - uitgegaan van een gedifferentieerd eindprodukt. Ja, allich'- dat heeft men er van te voren ingestopt. Het bewustzijn zou niet aangeboren maar aange- leerd zijn; en ieder mens kan alles leren. Me" zou dan de eindprodukten gelijk kunnen ma- ken. Beide onderstellingen zijn echter ficties, de conclusie is waardeloos. Men heeft niet ge' keken hoe het is (er zijn geen twee mcnse" gelijk), maar hoe men het zou willen hebben- Gelijkschakeling is blijkbaar een ideaal. Tcich blijken er volgens de schrijvers nog wat hoog- begaafde kinderen te zijn. Maar dat mag nie|; Zij moeten andere kinderen maar helpen h'J het leren en mogen zich blijkbaar niet op h"'^ eigen manier ontwikkelen. De schrijvers gevcn aan wat er volgens hun mening met hooghC' gaafden moet gebeuren. Eerst worden ze zo n beetje-weggeredeneerd; ze zijn er eigenjU niet. Als er dan toch nog wat blijken te zij>i' mogen ze vooral niet uitsteken boven de res'- In plaats van blij te zijn met een grote verschel' denheid, wil men gelijkschakeling.
Om misverstand te vcxirkomen meen ik, da' hoogbegaafdheid, die tpt ontwikkeling is iP' komen, niet automatisch meer macht of e^f groter inkomen tot gevolg moet hebben. spreken heel andere factoren mee. Maar ^^ zijn nu wel op het terrein van de ideolog"^ aangekomen.
Adres van de mileur: Zuidsingel 84,
4331 RV Middelburg
Manmcript aanvaard 17-l-'84 |
184 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 193-
L. WARDEKKER en V. BLOM
reactie van Scheltens maakt het eigenlijk "■^'g in te gaan op aspecten van wetenschaps- 'deologietheorie, de geschiedenis van de dis- <^ussie over onderwijs en maatschappelijke on- gelijkheid, en Vygotskij's ontwikkelings- en Onderwijstheorie. Wij concentreren ons op het 'matste. Over onze wetenschapsopvatting ^'echts dit. Als de werkelijkheid was zoals ie- dereen ('rationeel') dcnkl dat ze is zou weten- ^chap niet nodig zijn. Wetenschap moet juist de ^'^fkelijkheid op een andere manier laten zien, ^odat zichtbaar wordt waar mogelijkheden tot Verandering liggen (vergelijk Galileï's theorie ^''er het zonnestelsel, die door zijn tijdgenoten ^oor irrationeel werd gehouden, maar wel •■uimtevaart mogelijk maakt). Dat geldt zeker ll^or sociale wetenschap. De sociale werkelijk- e'd is noch het prcxlukt van natuurvvcttcn, "Och van rationele planning; zij is het deels resultaat van menselijk handelen, ''''»rom is ze veranderbaar: wat nu is hoeft niet blijven. Vanuit de wens tot verbetering '"at is een maatschappijvisie) kan wetenschap ^ken naar nieuwe wegen. Dat wil niet zeggen at reeds de wens tot verbetering die mogelijk- e^len bepaalt. Ook wie géén verandering enst doet dat vanuit een maatschappijvisie, en naar wetenschappelijke legitimering. J^Baafdheidstheorieën doen de huidige toe- als een rationele vnsdiijnen. Van daaruit het dus rationeel om de bestaande ver-
^hili,
pn in onderwijsniveau te accepteren, er mee te zijn. Maar Vygotskij's theorie
"'^n poging te laten zien dat die verschillen ^^or een veel groter deel produkt zijn van l^enselijk handelen dan bcgaafdheidsthe- 'eggen.
'ij beweert niet alleen iets over de relatie g '"''en begaafdheid en onderwijs, hij geeft otik (niogelijke) verklaring. De discussie over ^^ ^re/nurture percentages doet dat niet, en vindt ook Vygotskij haar zinlms. Hij
Ontwikkeling en begaafdheid: een toelichting
Repliek |
verklaart de ontwikkeling van het individu uit de wijze van wisselwerking tussen de eigen ac- tiviteit van het kind en specifieke, inhoudelijke impulsen uit opvoeding en onderwijs. De aard van die wisselwerking legt hij als volgt uit. In de loop van de ontwikkeling verandert de aard, de kwaliteit van de wijze waarop het kind met de wereld in relatie staat, door Vygotskij aange- duid als bewustzijn. Het bewustzijn wordt door taal (dat wil zeggen: sociaal, van buiten aO gestructureerd; daardoor gaat het kind anders denken, anders handelen. Wanneer het in on- derwijs systematisch begrippen (dat is: manie- ren van begrijpen van de wereld) van hoge kwaliteit krijgt aangeboden, kan het uiteinde- lijk een zodanig inzicht in de wereld krijgen dat het actief aan de cultuur kan deelnemen, er een eigen bijdrage aan kan leveren. (Dat is wat we bedoelen met 'allen alles leren' - niet dat ie- dereen een verzameling feitjes moet hebben opgeslagen; maar dat dit inzicht, deze cultuur- deelname moet worden bereikt.) Dit stadium wordt echter in het huidige onderwijs lang niet bij alle leerlingen bereikt, onder meer omdat het onderwijs, geleid door begaafdheidsthe- orieën, het niet als taak ziet te proberen ïille leerlingen dit stadium te doen bereiken. Natu- re-theorieën, en ook nurture theorieën bij im- plicatie, leggen het probleem primair bij de leerling, niet bij het onderwijs.
Dat inzicht is zeker niet bij iedere leeding hetzelfde, omdat het immers mede het produkt is van eigen activiteit van de leerling. Schcltens' verwijt dat wij zouden streven naar 'gelijkscha- keling' is wellicht mede ingegeven door wat sommige adepten van Marx van diens the- orieën gemaakt hebben. Individuele verschil- len in denken, in belangstelling, in tenijx) etc. zijn zelfs heel belangrijk, want hoe zouden uniforme robots een eigen bijdrage aan de cultuur kunnen leveren? We ontkennen ook niet dat liet huidige onderwijs (dat immers ge- lijkschakeling -per- schooltype als norm heeft) voor sommige leerlingen grote proble- men oplevert. Het feit dat sommige leerlingen zo manifest 'begaafdheid' vertonen is echter o/) zichzelf niet voldoende reden om de uitgroei daarvan in een bepaalde richting te stimuleren. |
Pedagogische Studiën 1984 (61) 185-186 Pedagogische Studiën 185
-ocr page 194-
en ook niet om er van uit te gaan dat andere dan op dit ogenblik worden benut. Zowel wie
leerlingen een hoog niveau van inzicht niet die mogelijkheden wil gebruiken als wie zich
zouden kunnen bereiken. Vygotskij's theorie neerlegt bij de beperkingen, opgelegd door als
wijst er op dat er meer en andere mogelijkhe- 'natuurlijk' beschouwde ontwikkelingsver-
den zijn voor de ontwikkeling van leerlingen schillen, bedrijft in feite cultuurpolitiek.
186 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 195-
boekbespreking
Redmeijer, Gedragsproblemen. Uitgeverij ^assenhein. Haren (Gn.) 1982, 184 pag. ^30,45, ISBN 90 70582 01 5.
Öitbock, dat op het toneel van de orthopedagogiek rol zou kunnen spelen van antagonist van Ter fiorsts Algemene Pedagogiek', kon de auteur slechts "'fit moeite gepubliceerd krijgen. Voor een overigens gerenommeerde uitgever zou het amorele karakter firvan één der redenen hebben gevormd om het niet '"ajn fonds op te nemen. In zekere zin is dc strekking Redmeijers boek er zeer wel mee getypeerd.
Volgens de auteur behoor je gedrag niet te beoor- naar aanwezige of gekozen maatstaven, maar . je uit te gaan van de (h)erkenning dat ieder mens relatie ■
deel:
; staat tot het andere en de anderen op een 'gesloten', gestructureerde, en op een deels "Pen', structurerende manier. Deze laatste houding het mogelijk op een vrije, creatieve wijze ^ ructuur aan te brengen in de ons omringende sociale ■^ateriele wereld. Het opgroeien in een van morele ^es d(X)rdrenkte samenleving heeft een verstar- ^ende uitwerking; het kind doet er een 'gesloten we- I ° mee op. Omdat de samenleving echter verschil- samenhangende, morele ctxies kent, "et opgroeiende kind zo zijn eigen waarden en rmen internaliseert, kan men voortdurend con- ^'«cn verwachten tussen enerzijds individuen en de hen aanvaarde normen en anderzijds de sociaal ^ nvaardc structuren in de samenleving. Zonder enig ^oorbehoud kiest Redmeijer, geen enkel waarderend ^ordcel vellend over het meer of minder waard zijn ^ ^'gerende (persoonlijke dan wel door velen ge- eldc) waarden, vtxir het principe van de gelijk- ^ ärdigheijj Ieder dient bij voorbaat geaccepteerd te ^°rdcn; alle 'morele codes' zijn bespreekbaar in een Vadie moet leiden tot een passender opstelling (jg ""ndcrcn, opvoeders en begeleiders. En wel om- ^^^ die codes - aldus Redmeijer - in logisch opzicht jeetief zijn. Normen en waarden, ja, überhaupt de met behulp waarvan mensen hun wereld ^^ cturercn, zijn immers slechts als zodanig aan ^^''We«, empirisch waarneembaar; ongeacht of het Qj^®®®' oma in de persoon geïnternaliseerde dan wel g^l 'n de samenleving aanvaarde 'structuren' ('re- f^^^^'emen' is vermoedelijk een betere term; lm.), tuj duidt a aan met PS en b met SAS. De l^^^en de Ps en de SAS voorkomende conflicten •^en slechts door middel van communicatie (in |
een uitgebreide betekenis van het woord) tot (voor- lopige) oplossingen gebracht worden. Deze commu- nicatie zal vaak de vorm van meta-communicatie krijgen: men heeft het over wat de communicatie verstoorde. En dat is meestal het conflict tussen PS en SAS.
In deze (meta-)communicatie behoren de PS en de SAS als aangetroffen, bij zichzelf en bij anderen waar te nemen, waardesystemen besproken te worden op - wat Redmeijer noemt - 'logische' gronden. Wan- neer in deze laatstbedoelde communicatie de ge- spreksdeelnemers slechts hun persoonlijke opvat- tingen op elkaar zouden laten botsen - Redmeijer spreekt in zo'n geval van 'debat' - wordt er niets opgelost. Ze zijn dan niet actief structurerend (als het ware in een vrije ruimte opererend) bezig, doch bren- gen uitsluitend de door hen reeds geïnternaliseerde vaste structuur van de wereld in het geding. Pas als de partners naar elkaar luisteren, mogelijkheden van structurering als mogelijkheden (willen) zien, enz., vindt er een diseiissie plaats (geen 'debat') waarin op 'logische' gronden PS-en en SAS-en worden bespro- ken. Deze leidt tot het ontstaan van de logisch sociaal aanvaardbare structuur, de LSAS.
In situaties waarin zich zeer moeilijk opvoedbaren en hun opvoeders c.q. begeleiders te zamen treffen, zal het opvoeden moeten aangrijpen aan wat zich nog als vrije, nog niet door de PS en/of de SAS volledig vastgelegde, mogelijkheden binnen het communica- tieve gedrag van de deelnemers voordoet. De opvoe- ders zullen er op uit moeten zijn die vrije ruimte als het ware te creëren, of tenminste de kans op het ontstaan ervan te bevorderen. Voor de auteur is structureren als activiteit: het in vrijheid (althans: met marges van vrijheid) omgaan met cn betekenissen verlenen aan de wereld. Gestructureerd omgaan met de wereld is daarentegen niet meer dan het met be- hulp van vaste patronen handelen, waarderen, ken- nen.
En zó voedt Redmeijer zijn stellingname tégen al die (orlho)pedagogen die hun behandelingsplannen, hun middel-docldenkcn baseren op wat zij van de wereld in structuur gebracht hebben in opvattingen over wat goed en slecht is, over hoe je behoort te beoordelen, enz. De auteur schroomt niet een en ander te illustreren aan voorbeelden waarbij ouders en pedagogen als waarheid aanvaarden wat in feite een (produkt van een) normatieve keuze is. Wie zou zijn kind naar de prostitutie willen laten 'afglijden' (roept Ter Horst uit)? 'Afglijden?' vraagt Redmeijer zich af. Wie bepaalt dat? Is dat ook de betekenis die dc desbetreffende dochter er aan toekent?
Begrijpend dat velen van zijn lezers met dit soort |
^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 187
-ocr page 196-
vragen toch wel moeite zullen hebben en dus voortij- dig zouden kunnen concluderen dat de auteur het met zijn ethische 'relativiteitstheorie' nu toch wel wat al te bruin bakt, vervolgt Redmeijer zijn betoog met een schets ontleend aan de multiculturele werkelijkheid van vandaag de dag in Nederland. Een schets die illustreert hoezeer de vaste, persoonlijk verworven en in de SAS aangetroffen structuren het omgaan met de wereld en medemens bepalen: voor de Turkse vader is de zich als Nederlandse puber gedragende zoon een probleem; een Turkse Ter Horst zou niet aarzelen van een problematische opvoedingssituatie (POS) te spreken! Wat staat de orthopedagoog nu te doen?
Redmeijer snijdt met zijn boek een ethisch en peda- gogisch hoogst belangrijk probleem aan. Met name de nog altijd voorkomende pedagogische opvattingen over een 'heile Welt' en moderne vormen daarvan (aan te treffen binnen orthodox godsdienstige krin- gen) staan haaks op wat Redmeijer ons te bieden heeft. (Terzijde: het 'geschondene' van ons moderne bestaan wordt overigens ook in huidige taalspel- en leefwereldpedagogieken onvoldoende herkend en geproblematiseerd. Hoe waaks is wie zich in ons land 'theoretisch pedagoog' noemt?). De hier zo juist aan- geduide problematiek maakt dit boek tot een hoogst interessante publikatie. Ik heb echter moeite met Redmeijers terminologie en stijl. Lang niet altijd is duidelijk wat hij bedoelt. Beeldspraak slaat wel eens met zichzelf op hol. Leestekens staan verkeerd, het onderscheid tussen beperkende en uitbreidende bij- voeglijke bijzinnen - soms voor een goed verstaan onontbeerlijk - wordt niet gehanteerd, enz. Woor- den als 'objectief constateerbaar', 'logisch', 'structuur' en 'structureren' maken tenslotte deel uit van een discours dat, qua conceptualisering, al te zeer van eigen vinding is. De verhouding tussen kennis, bete- kenis, norm etc. blijft in het begrip 'structuur' verbor- gen en wordt niet geproblematiseerd. Men mist in dit verband node aansluiting bij wat in fenomenologi- sche en taalfilosofische kringen en binnen de theore- tische pedagogiek over deze zaken sinds jaren aan de orde gesteld wordt.
Van de lezer wordt enige goede'wil gevraagd om dit specifieke taalgebruik op zijn betekenis te door- gronden. Zij die thuis zijn in existentialistische en dieptepsychologische tradities, zullen veel herken- nen. Redmeijers aan situatie-ethiek en moraal-scep- ticisme verwante pedagogische antropologie lijkt ge- worteld in een meer dan 2000 jaar oude traditie; men treft op dit terrein echter nauwelijks referenties aan. Het lijkt er op of de auteur op een nogal persoonlijke wijze een weg in zijn denken is gegaan die uiteindelijk uitkwam op een in de filosofie in alleriei nuances bestaande ethiek van leven en laten leven. Voor de filosofische kwaliteit van Redmeijers orthopeda- gogiek is daarom wat minder waardering op te bren- gen dan voor de boodschap die er uit te halen is en voor de wijze waarop hij tal van (ortho)pedagogische vanzelfsprekendheden aan de kaak stelt. |
Het boek vraagt dus, wil men recht doen aan de daarin verdedigde programmatische oproep, een welwillende benadering. Docenten die Redmeijers aanpak zien zitten, kunnen er zeker hun voordeel mee doen; anderen zal het tot hernieuwde reflectie op persoonlijk aanvaarde nonnen en opvattingen kun- nen prikkelen. Op inleidend niveau is het boek - ds' bovendien voorzien is van tal van praktische illustra- ties - bruikbaar en - o.m. dank zij tal van achter de hoofdstukken opgenomen vragen - uiterst geschikt om levendige discussies over het ethisch en normatie' toelaatbare en nastreefbare binnen de o rthopeda- gogische praktijk van vooral de zeer moeilijk op- voedbaren te initiëren. Wat dat betreft: warm aanbe- volen dus.
J. D. Imelman
1. Aan Ter Horst Algemene Pedagogiek is o.m. Kind en adolescent (1) 3, 1982, blz. 38-47, door deels met elkaar discussiërende critici aandacht besteed.
Vandemeulebroecke, L. (ed.), Wordt gezind' opvoeding anders? Verslag van een studiedag gehouden te Leuven op 30 maart 1982 (VrouW en Opvoeding 2) Leuven, Acco, 1983, X + 114p., 225 frs., ISBN 90 3340638 L
Het centrum 'Vrouw en opvoeding' van de K-^' Leuven organiseerde op 30 maart 1982 een studiedag over de vraag of gezinsopvoeding anders wordt. D® accomodaties van het groot begijnhof werden het decor voor vier uiteenzettingen die beoogden dez® goed in de markt liggende vraag op een degelijk« manier te behandelen.
Degelijk alvast was de manier waarop men z'J" publiek benaderde. De klassieke studiedagsfeer van schoolse neon-verlichte leslokalen waar de slecht in- geleide spreker zichtbaar en hoorbaar is als men ten- minste vooraan durft te zitten was gelukkig zoek. ^ weliswaar soms handbediende verlichting voldeed aan de strengste eisen voor een Bühne. Het publie - men vergeve me de uitdrukking - werd 'en ron" geplaatst waardoor een niet-ingelichte bezoeker eer der een voordrachtkunst dan een wetenschappe'ij'' voordracht zou verwachten. Het respect van de orga nisatoren voor hun toehoorders bleek overige"® evenzeer uit hun bekommernis om de aanweziger» t® laten participeren aan het gebeuren. Ook al, is dialoog met een dusdanig talrijk opgekomen publ'® slechts in zeer geringe mate mogelijk, toch wilde me" door de mond van enkele bevoorrechte geïntef®® scerden de aanwezige praktijkmensen aan het woor |
188 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 197-
Het door de organisatoren samengestelde pa- kon deze verwoordingstaak ons inziens echter niet ^aarmaken. Men poogde eerder om schijnbaar vóór ® studiedag opgestelde bemerkingen te formuleren, an om te reageren op het gebeuren van de studiedag ^If als feed-back en afsluiting. Het was jammer dat ® dag hierdoor wat in mineur eindigde en dat som- ■"'ge aanwengen niet aan hun trekken kwamen. De ""onding van een breed opgezette cn tot dan goed S^orchestreerde studiedag uit handen geven leek een 'Fetische mistasting.
IJe bekommernis van de organisatoren voor hun °ehoorders blijkt tenslotte ook uit het feit dat het ^ateriaal dat aan de studiedag ten grondslag lag nu ^K te boek gesteld werd. Door dit nieuwe medium "jgen de aanwezigen de kans om zich grondiger in te ^^fken. Het eenmalige van de voordrachten wordt ästgelegd en bovendien aan een ruimere lezersgroep ®®ngeboden. De tweede publikatie in de reeks 'vrouw ^^ opvoeding' (voor de eerste publikatie verwijzen ^ naar de recensie in Pedagogische Studiën, 1983, 379-380) bevat trouwens meer dan wat op de ''"diedag gebracht werd. Vertrekpunt van de studiedag en van de inleiding het verslag is de indruk dat ouders een groep zijn ® aan hulpverlening toe is. Tientallen recente pe- ^.'Sogische werken die zich rechtstreeks tot ouders g ^ en het succes van oudercursussen en -trainin- ^^kken deze indruk. Opvoeding in het gezin is Inbaar niet langer iets vanzelfsprekends, de ouders ^ oeten terzake geadviseerd worden. Deze literatuur, ^ ® '■■ainingen zijn echter niet éénduidig; waar in het e normativiteit (omwille van de nood aan Js'szekerheid en veiligheid van het kind) bepleit Ri^^'' ^^ andere kant overboord ge-
'd- Blijkbaar is er veel onzekerheid bij de ouders g Opvoeding of zou de diversiteit van meningen '^weerspiegeling zijn van de onzekerheid bij the- Kortom, is er dan iets veranderd in de gezin- Het bt^k tracht doorheen verschillende JQragen deze onderzoeksvraag tot een antwoord te
^'«ngen.
'nk ®erste uiteenzetting beschrijft An Hermans ,^'e ontwikkelingslijnen t.a.v. de opvattingen over ^^^msopvoeding tijdens het interbellum en sedert de eede wereldoorlog (jammer genoeg enkel) in sielijk-geïnspirccrde kringen. Vanuit een uitvoe- Van ^an de inhoud o.a. van de ledenbladen
(jgJ^ A.V. cn de Boerinnebond, van Zonneland van leerboekjes, publikaties van het _ K., van Ouders van nu enz. komt de auteur tot Sq opvallende krachtlijnen die ze illustreert met prettjgg uittreksels. Ze herkent een verschui- Vg ® de beeldvorming betreffende de toewijzing de verantwoordelijkheid voor de gczinsopvoe- 8- Het 'moeder zijn' wordt voor de vrouw minder pafl"^®®' levensvullend, terwijl de vader meer als tf "J^Pant in het opvoedingsgebeuren naar voren dan vroeger. Het opvoedingsideaal evolueert |
eveneens. Terwijl vroeger als na te streven en door gewoontevorming bij te brengen persoonlijkheidsei- genschappen 'waarheidsliefde, zelfbeheersing, ge- hoorzaamheid, tevredenheid, eenvoud en nederig- heid, matigheid, werkzaamheid, orde, spaarzaam- heid, wellevendheid" aan bod gebracht werden, her- kent ze als nu geformuleerd ideaal het 'op een unieke wijze zichzelf worden', al wordt in de literatuur niet uitgewerkt wat dit aan persoonlijkheidskenmerken inhoudt. Het zou interessant zijn na te gaan of zich analoge ontwikkelingen hebben voorgedaan in an- dersgeïnspireerde en gemengd-geïnspireerde krin- gen.
In een tweede bijdrage gaat Agnes De Munter dieper in op inhoudsanalyse, de onderzoekstechniek die toegepast werd in het beeldvormingsonderzoek waarvan de resultaten door An Hermans weergege- ven werden. De auteur laat ons achter de schermen kijken van de wetenschappelijke werkplaats. De meeste mensen verkiezen dc eetkamer boven de keuken en de expositieruimte boven het atelier, maar voor de sterk geïnteresseerde worden in dit metho- dologische deel en op verschillende andere plaatsen in het werk de stielvaardigheid van het team getoond evenals de begrenzing van het onderzoek. Het pleit voor het team dat deze stielkcnnis gedeeld werd met een grote groep studenten-medewerkers die naar aanleiding van hun verhandeling mee konden bou- wen aan een maatschappelijk gewaardeerd onder- zoeksgeheel.
Het derde gedeelte tracht de beleving te beschrij- ven van de opvoedingsrelatie vanuit de gezichtshoek van de moeders. Het is een eerste synthese door Lieve Vandemeulebroecke van het reeds voorhan- den zijnde onderzoeksmateriaal dat verzameld werd in het belevingsonderzoek. Er lopen nog deelonder- zoeken naar de beleving van jongeren, vaders, moe- ders van mentaal gehandicapte kinderen en moeders boven de 65 jaar waarvan latere verslaggeving alvast beloofd wordt. Het team ontwikkelde een systeem van beschrijvende categoricen, waarin alle gemelde ervaringen van mondeling of schriftelijk onder- vraagde moeders uit verschillende milieus, met ver- schillende leeftijd een plaats kunnen vinden. Het re- sultaat is 'een palet van vele kleuren en nuanceringen die het moeder-zijn vandaag de dag aanneemt". Vandemeulebroecke geeft een synthetiserende be- schrijving van de opvoedingsrelatie tussen moeder en kind volgens drie basisdimensies: het sturen, het zor- gen en het verbonden zijn. In de eerste twee dimen- sies 'verschijnt' het kind volgens de auteur aan de moeder als een opvoedeling in de gangbare betekenis van de term: als iemand die tot volwassenheid moet gebracht worden en daarbij hulp nodig heeft. In de derde dimensie verschijnt het kind eerder als een partner, als een gelijkwaardige en in sommige op- zichten al volwassen persoon. Deze drie dimensies worden uitvoerig geïllustreerd met soms plastische fragmenten uit getuigenissen.
In een vierde benadering gaat Walter Hellinckx in |
Pedagogische Stiuliën 189
-ocr page 198-
op problematische opvoedingssituaties in gezinnen. Hij vertrekt vanuit zijn indrukken over de opvoe- dingsrelaties in gezinnen die hem als gedragsthera- peut consulteerden op de dienst voor Orthopeda- gogische consuhatie van de afdeling orthopedago- giek van de K.U. Leuven. Vanuit casuïstiek licht hij de begrippen 'gezin in opvoedingsnood' en 'proble- matische opvoedingssituatie' toe en komt dan tot een (ortho)pedagogisch kader van waaruit hij en zijn me- dewerkers opvoedingshulp pogen te verstrekken aan de ouders. In zijn visie bestaat de gezinsgerichte hulp- verlening aan een emotioneel en/of gedragsgestoord kind uit vier belangrijke delen: hulp bieden aan de ouders bij het onderkennen en aanvaarden van de pedagogische vraagstelling van het kind; bijdragen tot het herstel van het gewone leven in het gezin; bijsturen van het opvoedingsproces in de gewenste richting en aanvullende kindgerichte behande- ling(en). Deze onderdelen worden niet beschouwd als strikt van elkaar gescheiden fasen in de behande- ling; in één sessie kunnen verschillende elementen aan bod komen.
Na deze indrukken betrekking hebbend op de be- perkte groep ouders met opvoedingsmoeilijkheden volgt de synthese door Mariette Hellemans van de vanuit verschillende standpunten verzamelde gege- vens. Ze poogt de uitgangsvraag wat er in feite met gezinsopvoeding aan de hand is, tot een antwoord te brengen. Zij vraagt zich af hoe de vastgestelde evolu- ties in de opvattingen, en de ermee gepaard gaande praktische problemen, moeten begrepen worden en hoe de veranderingen geëvalueerd dienen te worden. Ze stelt vast dat een aantal begrippen steeds naar voren treedt; samen-werken, samen-leven, overleg. Opvoeder en opvoedeling zijn partners geworden. Er groeit een nieuw model; een gelijkwaardigheidsmo- del. Na een beschrijving van wat zij onder dit model verstaat, gaat ze tenslotte in op de vraag of we nu juist of fout zitten met dit model. Haar antwoord luidt: 'Er zijn geen argumenten noch voor het gezagsmodel noch voor het gelijkwaardigheidsmodel buiten uw persoonlijke levensopties. De onzekerheid, de crisis in de opvoeding is de onzekerheid van de opvoeder. De wetenschap kan hier beslist geep nieuwe zekerhe- den bieden.'
Na deze sterk geschreven afronding schetst men - allicht omwille van de volledigheid - toch nog en- kele reacties van aanwezigen op de studiedag. Het is jammer dat de aanwezigen op de studiedag een jaar moesten wachten op deze synthese. De ondertitel "Verslag van ..." verliest hierdoor wat aan beteke- nis. Mogelijk hebben uitgavetechnische of logistieke problemen geïnterfereerd. Blijkbaar heeft het cen- trum (en blijkens de personalia ook haar medewer- kers) op dit ogenblik echter ook veel hooi op de vork. Er werden twee publikaties naar voren gebracht bin- nen het jaar, terwijl aangekondigde publikaties over het nog lopende onderzoek naar de beleving en de beeldvorming betreffende het moeder-zijn in de op- voedings- en vormingswerkelijkheid op het getouw staan. Wij kijken uit naar deze werken in de hoop da' deze hetzelfde niveau halen naar inhoud, taalgebruik en uitgave, dat ze een even verzorgd-sobere lay-o"' hebben (deze was van Diane Michiels) en last but tio' least dat ze even betaalbaar zijn als hun voorgangers in de reeks. j ^^ y^ysl |
J. D. Imelman, J. M. P. Jeunhomme, W. A- J- Meijer, Jenaplan — wel en wee van een school' pedagogiek - begripsanalytische kritiek handelingsonderzoek. Uitgeverij Intro, kerk, 1981, 222 pag., ƒ 34,90
In de activiteiten ter vernieuwing van het basisonder- wijs na de tweede wereldooriog speelt het Jenapl^"^ een belangrijke rol. Eerst via de Werkgroep voof Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, later viä de Stichting Jenaplan, het K.P.C. en het tijdschrift Pedomorfose. Onder stimulatie van mensen ä Freudenthal, Jansen en Boes richtte een groeien aantal scholen zich naar het Jenaplan, zoals dat i" bovengenoemde kringen werd vertolkt.
Een kritische analyse van de gedachten van P«'®^ Petersen, de grondlegger van het Jenaplan, ontbra tot nu toe echter. Persoonlijk voelde ik die behoeft® sterk, vooral ook gezien de overeenkomstige trekkc" die het Jenaplan vertoont met structuren zoals d' voorkomen in de nazipedagogiek van Ernst Kriecl'-
Die analyse is nu geleverd in bovengenoemd boe • De auteurs hebben hun werkwijze zorgvuldig ^er
dat
de
antwoord en tonen op overtuigende wijze aan, Petersens pedagogiek - hoewel doordrenkt van inmiddels beruchte organologische "Blut und den"-mystiek - een zodanig lege huls vormt, dat o' naar behoefte met nazi-ideologie, evangelisch cho® tendom of personalistisch existentialisme kan worde gevuld. Nuttige ontmythologisering van een in'T'' dels bijna heilig verklaarde pedagoog.
De auteurs laten zien, dat Petersens navolgers aa zijn werk hun eigen interpretatie hebben gegeven en het daarmee hebben veriost van die trekken, die na de oorlog niet zo lekker meer lagen. (Deze formu|^ ring is van mij; de auteurs beschrijven de verandenn gen, maar interpreteren ze niet politiek.) Ze ^vi»®
daarmee tevens laten zien, dat de structuren van
Jenaplan-conccpt ook op''andere basis dan die ^^ Petersen zinvol kan worden gevuld. De beschrijf' ® van een handelingsonderzoek in een Jenaplansch^ in Drachten draagt daaraan weinig bij en had zon" bezwaar weggelaten kunnen worden.
Wie zich in Nederiand nog serieus met het Jen^ plan wil bezighouden zal dit boek moeten lezen. * ^ dit type boeken, dat een grondige studie en ahaiy maakt van het werk van één invloedrijk pedag" ® zou men er graag meer willen zien. |
190 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 199-
koninklijke Nederlandse Akademie van We- '^nschappen reageert op plannen i.z. eerste- ^''""ds-lerarenopleiding
^ een brief aan de Minister van Onderwijs en ^etenseiiappen heeft het bestuur van de Ko- "'nklijke Nederlandse Akademie van Weten- schappen op 29 december 1983 zijn ongerust- sid uitgesproicen over het voornemen om de eerstegraads-lerarenopleiding onder te bren- bij de nieuwe lerarenopleiding (NLO)*, f^et bestuur schrijft o.a.: e lerarenopleiding wordt daarmee tot een efoepsopleiding, goeddeels onttrokken aan e Universiteiten en hogescholen. Voor dege- die de eerste fase van bepaalde universi- ^"■e studies hebben doorlopen, zal het nog wel °8elijk blijven om via een didactisch-pedag- ëisch jaar aan een NLO een onderwijsbe- °egdheid te verwerven, maar het is te ver- achten dat slechts een enkeling deze lange en "Wekere weg zal volgen en dat in de toekomst merendeel van de leraren voor het VWO binnen de NLO zal worden opgeleid, ontwikkeling, die verstrekkende gevol- Zal hebben niet alleen voor het middelbaar ^"derwijs maar ook voor de wetenschapsbe- l^etening in Nederland, acht de Akademie ongewenst, en wel op de volgende
êronden.
' Leraren, en in het bijzonder VWO-leraren, Normen voor de wat oudere leerling in vele êevallen het eerste persoonlijke contact "let het wetenschappelijk gevormd denken kritisch beschouwen, waarmee zij zelf in "un universitaire opleiding zijn geconfron- jeerd. Het is van de universitair gevormde 'eraar dat leerlingen het bestaan leren ken- den van andere inzichten en bredere visies die welke het schoolboek presenteert of Z'jn omgeving gebruikelijk zijn. Indien Universiteit en hogeschool nog slechts een
Ook; J. H. G. I. Giesbcrs' eerder verschenen in dit tijdschrift onder de titel 'Beiaard en de . ^ersitaire lerarenopleiding" (Pedagogische Stu- 1983 (60), 321-323) |
marginale en indirecte invloed kunnen uit- oefenen, zal de hier aangeduide functie van de leraar niet meer worden vervuld. De breuk die dan tussen middelbaar en univer- sitair onderwijs zal ontstaan, zal leiden tot geestelijke verarming en vervlakking, die op hun beurt zullen doorwerken op de kwaliteit van de gehele toekomstige stu- dentenbevolking van onze instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Alle studie- richtingen, ook die in de exacte vakken, zullen hiervan de nadelige gevolgen onder- vinden.
2. Voor de faculteiten die tot nu toe bij de opleiding van leraren zijn betrokken, bete- kent uitvoering van het ministeriële voor- nemen een wezenlijke verzwakking van hun maatschappelijke verankering. Indien bij voorbaat vaststaat dat voltooiing van een aantal studies - vooral in de lette- renfaculteiten - weinig of geen uitzicht meer biedt op een maatschappelijke func- tie, bestaat het gevaar niet alleen dat slechts een gering aantal begaafde VWO-abituri- enten zich voor deze studies zal laten in- schrijven, maar ook dat uit het lerarenbe- stand vrijwel geen wetenschappelijk perso- neel meer kan worden gerecruteerd. Daar- door worden de betrokken studierichtingen in hun continuïteit bedreigd en zal kennis die voor de Nederlandse samenleving van vitaal belang is, niet meer beschikbaar zijn.
3. Het valt te vrezen dat de intellectuele af- stand zal worden vergroot tussen universi- teiten en hogescholen en hen die daar op- geleid zijn enerzijds, en de grote groepen van de bevolking die geen universitair on- derwijs hebben genoten anderzijds. Via het middelbaar onderwijs zal de geleidelijke doordringing van nieuwe wetenschappe- lijke inzichten en opvattingen, die nu via de universitair opgeleide leraren verloopt, niet meer plaats kunnen vinden. Dit zal onder brede groepen van de bevolking leiden tot toename van een soort recept-kennis, niet gerelativeerd door de bijbehorende kriti- sche opstelling en niet verrijkt door inzicht in vakinhoudelijke vooruitgang en in de |
^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 191
-ocr page 200-
veranderlijkheid van uitspraken naarmate de wetenschap vordert. Ook om deze reden is wetenschappelijk (leer-)onderzoek voor a.s. leraren noodzakelijk. In het licht van het bovenstaande doen de beide afdelingen van de Akademie een dringend beroep op u om uw plannen met betrekking tot de lerarenopleiding in heroverweging te ne- men. Dit verzoek wordt niet ingegeven door de gedachte dat het wenselijk is de bestaande situ- atie zonder meer te handhaven. Er is reden om zich kritisch af te vragen tot op welke hoogte de universiteiten en hogescholen adequaat oplei- den tot het beroep leraar. Er is eveneens reden om de relatie tussen de universitaire leraren- opleiding en de NLO opnieuw te overwegen in het licht van het hierboven onder de punten 1 -3 gestelde.'
Journal of Curriculum Studies
Sinds december 1983 is A. R. J. Halkes als 'corresponding editor' verbonden aan de Jour- nal of Curriculum Studies. Dit tijdschrift publi- ceert niet alleen op curriculum en aanverwante gebieden, maar ook bijdragen op het gebied van onderzoek van onderwijs. Nadere infor- matie over publikatiemogelijkheden kunnen verkregen worden bij de heer Drs. A. R. J. Halkes, Katholieke Hogeschool Tilburg, Post- bus 90153, gebouw S-120, 5000 LE Tilburg (tel.: 013-66 2270/6624 57).
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 9e jaargang, nr. 2, 1984
Verwildering der jeugd. De pedagogisering van de 'vrije tijd' van de arbeidersjongeren in de vijftiger en zestiger jaren, door C. J. Bakker Beleving van werkloosheid bij jongeren, door M. Matthijs
Onderwijs, vorming en opleiding; aansluitings- problemen in ons educatief systeem, door J. H. G. I. Giesbers
Van aardrijkskunde-didactiek naar geografie voor educatie, door H. M. J. van den Bosch Toepassingsmogelijkheden van computers in het speciaal onderwijs, door J. W. Mojet |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 2, 1984
In memoriam prof. Wilhelmina Johanna Btó' dergroen (1908-1983), door R. de Groot De arbeid der liefde onder de 'zielskranken door Th. Jak
Aanzet tot gezinsbehandeling in een Boddaert- centrum, door J. B. M. Jansma Temperament in de opvoeder-kind interact'^ van alledag, door F. H. R. Leenders Reactie: haat en liefde in de constructie van gezinsrelatietests, door D. B. Baarda en A. va" Londen
Antwoord: constructie van gezinsrelatietests zonder haat of liefde, door J. H. L. Oud en K. F. Weizen
Ontvangen boeken
Blok, H. en K. de Glopper, Taal voor het leve"^ Meningen van oud-leerlingen LBO en MA * over hun taalgebruik, (SVO-reeks 74), FleV' druk, Harlingen, 1983, ƒ24,95
Dirkzwager, A., S. D. Fokkema, G. C. van
Veer en J. J. Beishuizen (red.). Leren computers in het onderwijs, (SVO-reeks Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ45,-
Hamaker, Chr., The use of adjunct questions <" educational texts, (dissertatie)
Pijning, H. F., Motoriek en leren (geheel hef' ziene tweede druk), Wolters-Noordhoff, ningen, 1983, ƒ 32,80
Roeders, P. J. B., Begrijp je nu wat ik bedoeld Relaties tussen de ontwikkeling van interp^'^' soonlijk denken en verbale communicatie va" kinderen (2e bijgewerkte druk). De Witte SW' dentenpers, Nijmegen, 1984, ƒ 19,90
Zee, H. J.M van der, B.W. Rosendaal, H- Stroomberg (red.).
Volwasseneneducatie-
Boom, Meppel, 1984; ƒ 28,50
Ontvangen rapporten
erke"'
Vries, G. C. de. De school beleefd. Een ver ^^ nend onderzoek naar ervaringen van in LBO en MAVO te Deventer en OlstJ" ^
kader van het voorlopig onderwijsvoorrang
beleid. Stichting Centrum voor Onderwijs" derzoek van de U.V.A., Amsterdam |
192 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 201-
a.wesselingh
'katholieke Universiteit Nijmegen
^"menvatting
E- Vervoorts bijdrage aan de onderwijsso- ^ologische discussie rond het probleem van on- ^''^ijs en maatschappelijke ongelijkheid be- ^^^gt zich overeen periode van vijßen jaar van aandachtspunt 'individuele sociale mobili- «aar een (gematigde) vorm van 'reproduk-
tie'.
dit artikel bespreek ik zijn werk dan ook in ^^^ perioden, met als 'scharnierpunt' het jaar
^oor beide perioden heen voert hij een hard- pleidooi voor het denken in termen van Collectieve emancipatie in een poging de geijkte "ders van theorie en beleid te verleggen. Zijn is van groot belang geweest voor de dis- ^"«(e, nwt name doordat hij steeds nieuwe in- ^^ten WIS/ te presenteren door synthesen te tussen uiteenlopende standpunten. Me- f daarom staat zijn theoretische bijdrage voor- "og op eenzame hoogte.
' ^"'eidmg
Vervoort (1920-1981) was de eerste Ne- ^■■•andse socioloog die zich gedurende het ^'^^tste deel van zijn wetenschappelijke loop- aan systematisch met onderwijs en opvoe- ■"g heeft bezig gehouden. Hij kan dus met J^ht als een van de 'founding fathers', zo niet .. ^ grondlegger van de Nederlandse onder- l^socioiQgjg ^Qfjjen beschouwd, ."at alleen zou een analyse van zijn onder- .^'Jssociologiscv, oeuvre rechtvaardigen, maar er Hoewel zijn spreekwoordelijke terug-
ll^j' dank aan D. Kutschenreuter en H. Schuit voor p^^^i'k, de ideeën en het fungeren als gespreks- j aan J. A. van Kemenade, P. van der Kley, F. ®'jers en H. Regtering voor kritisch commentaar. |
houdendheid wellicht anders zou doen ver- moeden, heeft hij met zijn publikaties, lezingen en inleidingen niet alleen het specialisme on- derwijssociologie mede ontwikkeld, maar ook voor een breed publiek de onderwijssociologi- sche zienswijze gepropageerd en het denken over onderwijs en opvoeding vanuit een socio- logisch gezichtspunt sterk gestimuleerd. In het bijzonder geldt dat voor zijn onderzoek en the- orievorming over het probleem dat hem altijd speciaal heeft bezig gehouden: de relatie tussen onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid.
In dit artikel hoop ik duidelijk te maken welke betekenis Cor Vervoorts sociologiebe- oefening heeft gehad voor de ongelijkheidsdis- cussie in de onderwijssociologie. Na een korte samenvatting van levensloop, wetenschappe- lijke loopbaan en andere activiteiten van Ver- voort, zet ik mijn werkwijze uiteen en constru- eer ik een indeling van zijn werk in twee perio- den. Voor elk van die perioden wordt nagegaan welke ontwikkeling in zijn werk is te zien aan de hand van enkele thema's. De laatste para- graaf bevat mijn conclusies.
Levensloop, activiteiten, thema's Cor Vervoort werd op 15 juli 1920 geboren in Schiedam, volgde na de HBS een opleiding bij de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschap- pij en was zeven jaar lang werkzaam als bos- wachter en cultuurtechnisch opzichter. Eind 1950 startte hij in Leiden de studie sociologie (doctoraalexamen 1956) en nam tussen 1954 en 1957 deel aan het sociologisch onderzoek in de Twents-Achterhoekse textielindustrie; daarna deed hij in opdracht een onderzoek onder de Leidse studenten dat in 1960 werd afgesloten. Inmiddels was hij bij het Sociolo- gisch Instituut van de Rijksuniversiteit Leiden als wetenschappelijk ambtenaar in vaste dienst aangesteld.
In 1960 verruilde hij het Sociologisch Insti- tuut voor het Instituut voor Conflictpsycholo- gie maar keerde in 1962 weer terug om in 1963 een onderwijsopdracht te ontvangen voor de sociologie van onderwijs en opvoeding. Tevens was hij van 1962 tot 1967 belast met de dage- lijkse leiding van het door het Sociologisch In-
^et collectieve emancipatie-ideaal van een individualist
Cor Vervoort over onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid* |
^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 193
-ocr page 202-
stituut uitgevoerde 'Talentenproject' (project- leider F. van HeekV Na het beëindigen van het project promoveerde hij in 1968 bij Van Heek op een proefschrift getiteld: 'Gezin en school- keuze bij handarbeiders' (cum laude).
In 1969 volgde zijn benoeming tot lector in de sociologie van onderwijs en opvoeding in Leiden, de eerste leeropdracht in dit specia- lisme in ons land. Per 1 oktober 1973 volgde hij Van Heek op met als leeropdracht 'Empirische sociologie, in het bijzonder maatschappij-ana- lyse'.
Precies drie jaar later werd zijn Leidse pe- riode van ongeveer twintig jaar afgesloten met zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in de sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, werkzaam bij het Sociaal Hoger Onderwijs Friesland te Leeuwarden.
Ook deze positie was van korte duur: per 1 september 1979, opnieuw drie jaar later aan- vaardde Cor Vervoort zijn benoeming tot ge- woon hoogleraar in de 'onderwijssociologie, in het bijzonder ten behoeve van de interdiscipli- naire onderwijskunde' aan de Katholieke Uni- versiteit Nijmegen, alwaar hij anderhalf jaar later plotseling overleed op 3 februari 1981.
Opvallend is het aantal wisselingen in functies en taken, vooral vanaf 1973: in een periode van nog geen acht jaar is hij driemaal aan een nieuwe leeropdracht begonnen. Dat impliceert wisselingen in het object van studie; vanaf 1975 achtereenvolgens: (textiel)arbeid, onderwijs, maatschappij-analyse (Leiden), welzijn (Leeuwarden) en weer onderwijs (Nijmegen). Daarnaast was Vervoort maatschappelijk vrij actief: redacteurschappen van tijdschriften, bestuursfuncties, adviseurschappen op de meest uiteenlopende terreinen. Die brede in- teresse komt ook tot uitdrukking in de variër- ende thema's die de ongeveer 50 artikelen en ruim 80 lezingen bestrijken. De onderwerpen variëren van studentenleven, problemen van het wetenschappelijk onderwijs, gezinsvor- ming, jeugdproblemen, vrije tijd, seksualiteit, democratisering van het onderwijs, professio- nalisering, interdisciplinariteit tot thema's als veranderingen in het onderwijs, gelijke kansen, onderwijsbeleid en het thema onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid'.
Bronnen en opzet van dit artikel
Ik beperk mij tot het belangrijkste terrein, dat |
van onderwijs en opvoeding en daarbinnen tot het thema onderwijs en maatschappelijke on- gelijkheid. Te behandelen teksten zijn dan de dissertatie en een dertiental andere publikaties, overwegend geschreven tussen 1966 en 1981» aangevuld met een tiental lezingen rond het- zelfde thema in ongeveer dezelfde periode • Op basis van deze teksten en mede op grond van de eigen ervaringen als medewerker van Vervoort in Leiden en Nijmegen, zal ik aang^' ven wat de plaats en de betekenis van Vervoort is geweest voor de ongelijkheidsdiscussie die m de Nederlandse onderwijssociologie nu al jar^" centraal staat'.
De werkwijze is als volgt: in een chronolog"' sehe behandeling van de teksten probeer ik de theoretische stellingname van Vervoort te re- construeren. Daarbij kan zijn positie worden bezien tegen de achtergrond van de ontwikke- ling in de (internationale) discussie in de on- derwijssociologie rond dit probleem. De al ta'" rijke pogingen die ontwikkeling te benoemen aan de hand van verklaringsmodellen en bena- deringen'*, zal ik hier niet met een nieuwe m'' breiden. Kortheidshalve kan gezegd worde" dat aanvankelijk de aandacht vooral gericht jS op verruiming van de mogelijkheden tot dee' name aan de beschikbare onderwijsvoorzie* ningen, op het benutten van getalenteerden» het bieden van mogelijkheden voor individuele mobiliteit, op 'gelijke kansen' derhalve. begint midden in de jaren vijftig en het Tale"' tenproject kan in Nederland zo ongeveer a een afsluiting van deze periode worden (Van Heek e.a., 1968), omdat vanaf die tijd de twijfels over de bruikbaarheid van het concep 'gelijke kansen' hier (Van Doom, 1963; ^^^ Kemenade, 1970) zo goed als elders (Coleman- 1968) manifest worden.
In de gedachtengang van de 'gelijke kanse" past vanzelfsprekend een zienswijze op socia'^ ongelijkheid die opereert vanuit een stratifie® tiemodel (de samenleving geordend naar sO' ciale posities met uiteenlopend maatschapP® lijk aanzien). Op dat model is
veel onderzoek 11
Nederland en daarbuiten, ook
onderwijsso'
ciologisch onderzoek gebaseerd en niet zond aanwijsbare empirische resultaten. De vraag naar de bruikbaarheid van dit model voor analyse van en de verklaring voor de hardne kigheid waarmee a-symmetrische (machts)re laties zich blijven manifesteren, houdt de on derwijssociologie vanaf ongeveer 1970 beZe (vgl. M. F. D. Young, 1971). Dat beteke"^ overigens niet dat voor iedere criticus de ge"' |
194 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 203-
^jfels uitmonden in het werken met een of ändere versie van een klassenmodel als radicaal alternatief. Wel is sinds die tijd duidelijk dat ^oor een aantal onderwijssociologische onder- zoekers de grenzen van het onderwijs als be- ^Wjder van maatschappelijke ongelijkheid lij- te zijn bereikt. Het daaruit resulterend Pessimisme bij enkelen drijft hen in de richting J'an de 'ontscholingsgedachte'; anderen blijven "'j geavanceerd empirisch onderzoek naar Schoolloopbanen terwijl sommigen op theore- tisch niveau zoeken naar een adequate verkla- ■^ng voor de generatiegewijze continuering van "maatschappelijke ongelijkheid. Dit resulteert de opkomst van theoriëen over sociale re- Produktie, oorspronkelijk vooral vanuit de "uitse politieke economie van het onderwijs recentelijk vanuit het Franse structuralisme de 'nieuwe' onderwijssociologieën van En- Selse en Amerikaanse huize met een overwe- gend neo-marxistische, historische en inter- pretatieve inslag. Van meritocratie naar repro- uktie (en verder), zo zou - enigszins ongenu- fnceerd want veel te globaal — de ontwikkeling "nnen worden aangegeven, öat Vervoort heeft bijgedragen aan een der- ontwikkeling in Nederland is evident, Vraag is welke bijdrage precies. Om die ®den heb ik een drietal aandachtspunten ge- ozen die de discussie van hierboven als het ^are pregnant samenvatten: " individuele sociale stijging of collectieve eniancipatie?
^ ^tratificatiedenken of een klasse-model? Onderwijs als verdeler van levenskansen of reproducent van machtsverhoudingen? e mogelijkheid dat sommige van deze aan- ächtspunten in Vervoorts teksten duidelijker Orden teruggevonden dan andere, blijft uiter- .ärd open^ evenals de kans dat nieuwe punten
jJ^h aandienen.
^^arnaast heb ik geprobeerd het werk van ervoort, althans dat over 'ongelijkheid' in "oden uiteen te leggen. Aangezien elke po- g Om de neerslag van wat mensen denken in ® delen, meestal geforceerd aandoet, is dat ^e^aar des te sterker aanwezig bij genuan- ^ erde denkers van het type Vervoort. Uitein- j^®'jk heb ik besloten een tweedeling aan te . ^den, waarbij heel duidelijk de 'omslag' ligt rond 19735 |
2 Cor Vervoort over onderwijs en ongelijkheid
a. De periode tot 1973
Het begint eigenlijk pas in 1966. Dan ver- schijnt de eerste officiële publikatie (interne rapporten in het kader van het Talentenpro- ject daargelaten) onder de titel 'Sociale deter- minanten van de leerprestaties op de lagere school' in het toenmalige Nijmeegse psycholo- gen tijdschrift Gawein. Het moment waarop en het klimaat waarin een dergelijke tekst ver- schijnt is van belang voor een juiste situering. Het Talentenproject is al een aantal jaren op gang en zal binnen twee jaar geheel zijn afge- sloten. Nederlands onderzoek en theorievor- ming is nog schaars; op publikaties na van Matthijssen en Sonnemans (1958), Spits (1959) en Defares e.a. (1965) is er slechts bui- tenlands materiaal van vooral Engelse en Amerikaanse huize om op terug te vallen. Ver- voorts eigen onderzoek is op dat moment nog lang niet afgesloten en Van Wijnkoops disser- tatie (1965) wordt in het artikel nog niet ver- meld en zal dus niet beschikbaar zijn geweest.
De tekst is sterk geïnspireerd door de des- tijds grote indruk makende onderzoekingen van J. W. B. Douglas (1964) en de evenzeer inspirerende taalcodetheorie van Bernstein. Beide auteurs worden aangevoerd om de eer- ste resultaten van het Talentenproject, waarin al geen sprake leek te zijn van rijk gevulde reservoirs aan ongebruikt talent in de arbei- dersklasse, van mogelijke verklaringen en perspectieven voor verder onderzoek te voor- zien.
Het artikel begint met de functie van de school als allocatiemechanisme en stelt vast dat voor een onbelemmerde sociale mobiliteit het scholingsniveau van doorslaggevend belang is. Dat de sociale samenstelling van de schoolbe- volking vooral in de hogere vormen van on- derwijs een scheve opbouw vertoont, wordt dus het probleem, namelijk 'dat de feitelijk optredende selectie grotendeels een selectie naar sociaal milieu is.' (blz. 294)
In de tekst van het artikel houdt de auteur zich strikt aan de uitgangspunten van het Ta- lentenproject; onderzoek naar (ongewenste) barrières van maatschappelijke aard die de in- dividuele sociale stijging van met name be- gaafde arbeiderskinderen zouden belemme- ren. Wie echter nauwkeurig en tussen de regels leest vindt sporen van twijfels die erop kunnen |
Pedagogische Stiuliën 195
-ocr page 204-
duiden dat Vervoorts bekommernis zich ook en vooral uitstrekt over de collectieve verbete- ring van de positie van arbeiders, twijfels ook ten aanzien van het werken met een beroeps- prestigestratificatie en aan de juistheid van de aan de school soms wat overheersend toege- schreven allocatiefunctie. Uitspraken als: 'Het beeld van de maatschappelijke ladder wordt gewoonlijk te hulp geroepen ..(292) en 'Het ideologisch complement van deze als zo- danig ook in een democratische samenleving aanvaarde sociale ongelijkwaardigheid wordt gevormd door het leerstuk van de sociale mo- biliteit.'(293), duiden mijns inziens door hun gedistantieerde formuleringen op de nodige reserves. Dat blijkt temeer uit het vervolg van het eerste citaat: 'In zoverre dat het geval is (selectie naar milieu, AW) bevordert de school dus niet de sociale mobiliteit, maar houdt zij de bestaande geleding in stand en doet zij niets anders dan een oud en verworpen mechanisme - erfelijkheid van beroepspositie - vervangen door een nieuw - beroepspositie op basis van scholingsniveau - met hetzelfde praktische ef- fect, nl. handhaving van de bestaande maat- schappelijke structuur." (294) Het kost weinig moeite om in dergelijke zinsneden de voorbo- den van een begrip als 'reproduktie' al te her- kennen.
Het in twee afleveringen verschenen artikel 'Latent talent' in Intermediair, Jrg. 4, 1968, bevat in het eerste deel een beschrijving van de resultaten van het inmiddels verschenen rap- port van het Talentenproject onder redactie van Van Heek: 'Het Verborgen Talent'. Als zodanig biedt het weinig ruimte voor eigen stellingname van de auteur. Opnieuw blijkt be- zorgdheid over de collectieve positieverbete- ring van de arbeidersklasse en komt de in Ga- wein onder invloed van Bernstein geformu- leerde 'cultuur-kloof tussen school- en thuis- milieu aan bod.
In de tweede aflevering gaat hij daar nader op in: het standpunt wordt geformuleerd dat voor verbetering van de situatie in het onder- wijs, geïsoleerde innovaties geen effect sorte- ren als daarbij niet de verwevenheid van on- derwijs en maatschappij in de gaten wordt ge- houden. Compenseren is mooi, maar het stre- ven dient gericht te zijn op een samenleving waarin niets te compenseren valt. Collectieve emancipatie van de arbeidersklasse middels de school is pas echt mogelijk wanneer de samen- leving verandert. En op dat punt is Vervoort kennelijk weinig optimistisch: 'Het onder- wijssysteem van een samenleving weerspiege" die samenleving en de wijze waarop zij functio- neert en is opgebouwd en het is een illusie te menen dat het in staat zou zijn werkelijk fuU' damentele veranderingen te bewerkstellige" - en radicale democratisering van het onder- wijs zou een dergelijke verandering beteke- nen.' (blz. 7) |
Voor het eerst, namelijk bij de bespreking van de in het Verborgen Talent voorgesteld® beleidsoplossingen vindt zijn al eerder geuite bezwaar tegen de prestatie- en selectiedwang op scholen uitdrukking in de zorg voor de niet" begaafden, de niet-getalenteerden uit alle la* gen van de bevolking (blz. 5) een thema dat nog vaker zal terugkeren.
Belangrijker dan de Intermediair-artikelen zijn in dat zelfde roerige jaar 1968 verdedigd® proefschrift 'Gezin en schoolkeuze bij hand- arbeiders'. Het is niet mogelijk om dit omvang' rijke, enigszins (ook door Vervoort zelf?) on- derschatte werk hier adequaat samen te vatten^ Uiteraard is sociale mobiliteit het centale g®' zichtspunt van de tekst, passend in het gro^® geheel van het Talentenproject. De vraag deze keer echter gericht op de 'geslaagde handarbeiderskinderen en speciaal de ken- merken die hun gezin van herkomst doen on- derscheiden van andere: vertonen gezinnen van handarbeiders waarvan kinderen het mid- delbaar onderwijs bereiken, kenmerken die hen onderscheiden van handarbeidersgezinnen
waarvan geen enkel kind het middelbaar on- derwijs bereikt (blz. 4) Vervoort gebruikt een ruime aanduiding van alle mogelijke elemen- ten die bij de schoolkeuze meespelen, dus nie' alleen het strikte keuzeproces zelf. AI die ele- menten hebben echter gemeen dat zij belang- rijke momenten vormen in het mobiliteitsprO' ces voor zover dit zich via het onderwijs vol- trekt. Hij gebruikt de tenm educationele mo^'' liteit: 'een verzamelbegrip voor die verschijn- selen die een verwijzing inhouden naar socia'® mobiliteit, gerealiseerd door middel van onderwijs'. (15)
Uit deze omschrijving blijkt niet of individu- ele dan wel collectieve sociale stijging van d arbeidersklasse wordt bedoeld. De operaS"' nalisering van het onderzoek echter laat wein'g ruimte voor andere opties dan die van de '' viduele sociale mobiliteit: op dat kenmerk (ee |
196 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 205-
^än de kinderen bereikt de eerste klas van het ^hmo) immers worden de gezinnen geselec- '^erd. In het concluderende slothoofdstuk '^omt het probleem van de collectieve verbete- ■^g van sociale groeperingen weer terug. Ver- boort spreekt zich uit voor collectieve emanci- patie van de arbeidersklasse (met instemming yan Doom citerend) en voegt daar aan toe: 'ian verdient afschaffing van het beginsel van ^"gelijkheid van onderwijsvormen overwe- ^'"g, en wat ons betreft de voorkeur boven •handhaving van dat beginsel, gepaard gaande "het stimulering van de individuele opklim- "hiiigsmogelijkheid vanuit het arbeidersmilieu.' (290)
. Een duidelijke voorkeur voor een beleid van ■"terne differentiatie binnen één schooltype als "hen althans ernst wil maken met de beoogde •^Uectieve emancipatie. Vervoort opteert voor enigerlei vorm van geïntegreerd onderwijs in richting van een middenschool. Eerder al ^ordt deze keuze impliciet beargumenteerd (p. bijvoorbeeld). Collectieve emancipatie, respect voor de ei- ëen arbeiderscultuur, niet alleen aandacht voor ^ 'geslaagde stijgers', een beleid dat dit alles ^"dersteunt door het creëren van gedifferenti- eerde onderwijsvormen: in dit laatste hoofd- ^'"k van zijn dissertatie verlaat Vervoort niet ®''een op belangrijke punten de centrale filo- ^fie van het Talentenproject en de uitgang- Pinten van zijn eigen onderzoek, hij loopt ook ^^fuit op de visies op ongelijkheid en achter- standen die later de hoeksteen zullen vormen het sociaal-demoCTatisch onderwijsbeleid jg'^er J. A, van Kemenade tussen 1973 en Daarbij moet worden aangetekend dat Vervoorts geschriften een zekere 'afstande- 'JKe beleidsgevoeligheid' spreekt, die op eerdere plaatsen in artikelen en lezingen naar komt.
^ herlezing van de dissertatie valt eigenlijk ^ral het verschil op tussen de opzet en de ^''^erking van het eigenlijke onderzoek, strikt ^'gens de regels van de toen vigerende en het onderzoeksteam geëerbiedigde on- et^oekspraktijk enerzijds en de veel verder s/t''^^"^*^ beschouwingen in het slothoofd- ^JJk Waarin de politieke visie van de auteur ^ "nte krijgt anderzijds. Dat levert interessante Q opraken op die getuigen van een scherpe kijk P onderwijs en samenleving. Veel van de la- fe Ideeën zijn in de kiem in dit slothoofdstuk '^•^g te vinden. |
Het artikel 'Onderwijs en sociale ongelijkheid' in: Van BTaam,Aktuele Sociologie (1970) is de eerste van een drietal teksten met deze titel en bevat in zoverre enkele nieuwe elementen dat sprake is van een door Vervoort geconsta- teerde, maar niet uitgewerkte spanningsver- houding tussen het respecteren van de eigen cultuur van de arbeidersklasse en de noodzaak tot aanpassing aan het onderwijs als middel tot emancipatie. Opvallend is ook dat het thema van de individuele sociale stijging, tot nu toe steeds toch als nastrevenswaard gepresenteerd, in dit artikel enigszins lijkt te zijn verlaten ten gunste van de collectieve emancipatie. Aarze- lingen bij de in eerdere teksten nauwelijks be- twijfelde functie van het onderwijs als 'verdeler van levenskansen' lijken merkbaar (vgl. p. 88/ 89 e.V.).
Die aarzeling laat hij op directe wijze blijken in het belangwekkende artikel 'Het Talenten- project - en daarna', in de afscheidsbundel voor F. van Heek, getiteld Onderzocht en Overdacht, 1972. In mijn indeling fungeert deze tekst als afsluiting van de eerste periode. De inzet van het artikel is minder een hom- mage aan de scheidende Van Heek (al zijn de 'eerbewijzen' tussen de regels duidelijk aan- wijsbaar) dan wel een kritische evaluatie van het Talentenproject en de gevolgen van het verschijnen van het eindrapport, geplaatst te- gen de achtergrond van de actuele gebeurte- nissen van 1968 en daarna, die ook het Leidse Sociologisch Instituut overduidelijk hebben beroerd. Deze ingrediënten leveren samen een boeiend verhaal op in de typische stijl waarin Vervoort op zijn best is: die van een zeer be- trokken mens, schrijvende niettemin als af- standelijk waarnemer, lichtelijk relativerend en ironiserend en toch serieuze nieuwe aan- dachtspunten ter overweging aanbiedend. Ik beschouw deze tekst als een van de sleutelarti- kelen in Vervoorts denken over onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid^. Het artikel waardeert derhalve in positieve en kritische zin het Talentenproject en schetst de ontwik- kelingen in visies en beleid daarna^. Het 'daar- na' is in ons kader het meest van belang omdat een aantal nieuwe elementen opduikt die lang- zaam aan het beeld van Cor Vervoorts stand- punt scherper gaan markeren.
Daar is om te beginnen de uiteenzetting over individuele sociale mobiliteit en collectieve emancipatie, geen nieuw thema, zoals we in- |
Pedagogische Stiuliën 197
-ocr page 206-
middels hebben gezien, maar uit de herhaling waarmee deze zaken telkens weer door hem aan de orde worden gesteld moge de ambiva- lentie opnieuw blijken. Wel is het deze keer zo dat Vervoort zich (schoorvoetend) schaart bij de voorstanders van de collectieve emancipatie (p. 254 e.V.; p. 257).
Een tweede opmerkelijk punt is dat hier voor het eerst wordt gesproken over de politieke kleur van de onderzoeker als een wezenlijke factor in het ongelijkheidsdebat (vgl. blz. 256, 257)®. Daar zegt hij bijv.: 'Wie het politiek gehalte van de beslissingen op grond waarvan bepaalde kinderen als begaafd en andere als niet-begaafd worden aangemerkt, niet onderkent, moet wel tot de conclusie komen dat het soort be- gaafdheid dat in hogere lagen aanwezig is, in de lagere lagen grotendeels afwezig is - maar alleen een poli- tieke economische analyse zal de werkelijke beteke- nis van dit resultaat kunnen verhelderen.'
Ook de schildering van de beide alternatieve zienswijzen, nl. enerzijds diegenen die onder- wijs zien als 'verdeler van levenskansen' tegen- over hen die onderwijs opvatten als 'reprodu- cent van machtsverhoudingen', is een nieuw element. Beide visies, zo concludeert Vervoort afstandelijk, kunnen aan het Talentenproject argumenten ontlenen. Zijn persoonlijke op- vatting blijft in deze tekst op de achtergrond; hij beperkt zich tot de schildering van beide 'kampen' en spreekt zich niet uit als aanhanger van een van beide visies. Het zou mij niet ver- bazen als hij de volgende zinsnede voor zichzelf had bedoeld:
'Lang niet allen, die overigens het klassekarakter van het onderwijs erkennen, zijn bereid deze consequen- tie te trekken (bedoeld is: alle onderwijshervorming van boven af die mikt op externe democratisering, is bij voorbaat tot mislukken gedoemd,'AW). Gecon- fronteerd met het dilemma dat opheffing van het klasse-onderwijs doorbreking van de klasse-structuur van de maatschappij veronderstelt (een door Mat- thijssen in 1971 getrokken conclusie, AW), die door- breking niet op korte termijn te verwachten is, de hervorming van het onderwijs voortgang vindt en het zichzelf veroordelen tot passiviteit ten aanzien van die hervorming ook duidelijke nadelen heeft, wordt in het radicale kamp op verschillende wijzen positie gekozen.' (257)
Aan het gezelschapsspel 'positie kiezen' doet Cor Vervoort op deze plaats nog niet mee. Overigens, terzijde zij opgemerkt dat (zie het citaat) hier voor het eerst wordt gerefereerd aan het klasse-karakter van het onder\vijs. |
Aan het einde van deze periode signaleer ik nog slechts het artikel in Jeugd en Samenleving, 1972, getiteld 'Jeugd, onderwijs, arbeid'. En wel hierom, omdat in deze tekst uiting wordt gegeven aan Vervoorts zorg over het onder- wijsbeleid met betrekking tot werkende jon- geren, een vergeten groep, die onder druk van slechter wordende economische omstandighe- den het kind van de rekening dreigt te worden- De tekst demonstreert duidelijk hoever hij in- middels is komen af te staan van de 'ruim baan voor de besten' filosofie, zoals die spreekt uit de centrale vraagstelling van het Talentenproject'- Zorg voor de zwakke en meest kwetsbare groepen, zoals werkende jongeren, ongeacht hun 'talent', dat is de teneur van zijn betoog- Zijn keuze voor collectieve emancipatie be- perkt zich niet tot de 'begaafden' uit het collec- tief.
Conclusies voor de periode tot 1973
Het Talentenproject beheerst de wijze van denken over het probleem van onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid, c.q. de discus- sie rond de gelijkheid van kansen in het onder- wijs en ook Cor Vervoort ontkomt niet aan die invloed. In zijn wetenschappelijk werk dorn'' neert in deze periode het zoeken naar maat- schappelijke factoren die de doorstroming va" 'begaafde' arbeidskinderen zouden kunnen belemmeren, toegespitst op de gezinskenmer- ken die er toe bijdragen dat enkele arbeiders- kinderen, tegen de verwachting in wél het vhmo bereiken.
Naast deze hoofdlijn in Vervoorts denken tekent zich voorzichtig een andere af, geken- merkt door groeiende twijfels ten aanzien va" het functioneren van het onderwijsbestel a's hefboom tot 'externe democratisering', doof sterker nadruk op collectieve emancipatie van maatschappelijke groepen, door een begif' nend besef van de continuering van maat' schappelijke verhoudingen mede door het o"' derwijs, om maar enkele kenmerken te noe' men. In meerdere opzichten is hier sprake van een verwijdering van het Talentenproject: ^'J is voortdurend bezig om door middel van pe^ spectiefwisselingen het theoretisch kader v^" het project te verleggen. Voeg daarbij dat zij" beschouwingen zich steeds sterker concentre ren op de maatschappelijke inbedding van he onderwijs, met andere woorden toenemen ' sociologisch gehalte, onder erkennning van n |
198 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 207-
belang en de betekenis van een eigen (poli- ^eke) stellingname, en het zal duidelijk zijn dat Vervoorts denken deze tweede lijn een ^feeds belangrijker plaats gaat innemen. Als l^et ware nog steeds geketend aan de Leidse ^'ratificatiesociologie van die dagen, maar het ê^rammel van de ketenen is al hoorbaar'".
Opvallend is dat het streven naar collectieve emancipatie al van het begin af (Gawein 1966) duidelijk aanwezig is, hetgeen zich slecht moet ^bben verdragen met de 'ruim baan voor de "®sten' filosofie die toen dominant was".
Ons eerste aandachtspunt is hiermee behan-
periode tussen 1973 en 1981
D
periode bevat mijns inziens de meest in- l^fessante ontwikkelingen in het denken van ^ervoort. In 1973 is het al meteen raak met van de 'sleutel-artikelen' nl. 'Onderwijs en ongelijkheid' in J. A. van Kemenade Ifed.) Bijdragen uit de onderwijswetenschap-
Opvallend is dat hij deze keer begint met een ^ymische uiteenzetting over het begrip so- ^äle ongelijkheid. In navolging van Van Doom
P- 87 e.V. worden twee benaderingen
Van ' ............. ....
sociale ongelijkheid onderscheiden: het
^^ratificatiemodel (pyramidale opbouw sa-
"lenleving, sociale lagen met een verschillende
l'^ate Van prestige, gekenmerkt door verschil-
in levensstijl) versus het klassemodel
wructuurkenmerken zijn verantwoordelijk
het maatschappelijk ongelijkheidssys-
Voor het stratificatiemodel geldt het
^^eld van de 'maatschappelijke ladder', waar-
P Posities kunnen worden geordend van hoog
laag-, zij vormen een hiërarchie. Veel so-
°'ogisch onderzoek heeft zich hiermee bezig-
door na te gaan op welke wijze en
°'gens welke maatstaven sociaal relevante
^^'ties worden geordend. Onderwijs als ver-
j^^'er van posities komt daarbij ook in de be-
"ëstelling. De tweede benadering graaft die-
en Zoekt naar de dominante krachten die de
^ ^ätschappi j in haar structuur - en dus ook in
/ Sociale hiërarchie - bepalen. In de marxis-
li'V traditie (hét voorbeeld van een derge-
JKe benadering) staat vanouds het klassebe-
1 P centraal ter verklaring van de dynamiek en
Conflict in de (kapitalistische) maatschap-
Scli daarbij is de positie die maat- |
^PPelijke groepen innemen, niet in de hiër- archie (hoog-laag) maar in belangentegenstel- lingen en de machtsverdeling ten op ziehte van elkaar: sterk-zwak. Aanvankelijk wordt dan betoogd dat beide benaderingen, ondeend immers aan een zelfde maatschappelijke wer- kelijkheid, op elkaar betrokken zijn, als paral- lelbenaderingen moeten worden opgevat (26) en dat er een samenhang zal bestaan tussen 'enerzijds relatieve posities in verschillende hi- ërarchische substructuren, anderzijds 'hoog' en 'sterk' respectievelijk 'laag' en 'zwak'.' (27)
Vervoort spreekt nu een duidelijke voorkeur uit voor het hanteren van de tweede, meer structurele (sterk-zwak) benadering die ver- trekt vanuit het klassebegrip, en wel omdat de stratificatiebenadering weliswaar laat zien hoe in onze samenleving onderwijskansen verdeeld worden, maar tot nu toe ontoereikend is geble- ken als verklaringsmodel van de relatie tussen onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Geadstrueerd met het al vele malen geciteerde fragment:
'Wil men echter de maatschappelijke achtergronden van de verdeling op het spoor komen, d.w.z. de maatschappelijke krachten analyseren waarvan deze specifieke verdeling van onderwijskansen het resul- taat is, en de mogelijkheden en kansen schatten van een op "externe" democratisering gericht onderwijs- beleid, dan is een structurele benadering van de so- ciale ongelijkheid, waarbij het onderwijs mede gezien wordt als één van de gebieden waarop belangente- genstellingen worden uitgevochten en waarin even- zeer machtsverhoudingen aan de orde zijn als in an- dere strategische samenlevingssectoren, een eerste vereiste.' (28)
'Een eerste vereiste', dat klinkt als een nood- zakelijke voorwaarde en laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het lijkt erop dat Ver- voorts opvatting dat de eigen stellingname van de onderzoeker in het ongelijkheidsdebat een factor van belang is, hier op hemzelf wordt toegepast: nog niet eerder ben ik in zijn ge- schriften een zo duidelijke keuze tegengeko- men".
Een tweede punt is dat hier een concrete uitwerking wordt gegeven van de tweedeling uit het artikel 'Het Talentenproject - en daar- na' (1972), waar nu de tweedeling 'ondenvijs als verdeler van levenskansen' versus 'onder- wijs als reproducent van machtsverhoudingen' enigszins wordt onderbouwd met de theoreti- sche fundering van de beide ongelijkheidsbe- naderingen uit dit artikel, die allebei natuurlijk hun duidelijkste vertegenwoordigers vinden bij theoretici uit het functionalisme en het |
Pedagogische Stiuliën 199
-ocr page 208-
(neo)marxisme.
Andere interessante paragrafen uit deze tekst, zoals de analyse van de maatschappelijke veranderingen die aan het onderwijs als onge- lijkheidssysteem ten grondslag lagen, moeten hier achterwege blijven. Wé! moet erop wor- den gewezen dat Vervoort hiermee/wncf/ever- schuivingen in het onderwijs signaleert die zeer boeiend zijn: van disciplinering ten tijde van het volksonderwijs, via onderwijs als mobili- teitsinstrument (op individuele basis) naar de selectie- en allocatiefunctie: 'De conclusie uit het voorgaande is, dat de ontwikke- ling van het onderwijs en de functieverschuiving en -uitbreiding, die het onderwijs sinds het begin van de 19e euw heeft doorgemaakt, nauw samenhangen met de veranderingen in het sociale ongelijkheidssysteem, die op hun beurt weer uitvloeisel zijn van de sociaal economische ontwikkeling in deze periode. (. ..) Neemt men (...) als invalshoek de relatie tussen onderwijs en sociale ongelijkheid, dan is de meest opvallende ontwikkeling dat het onderwijs evolu- eerde van instrument om 'het volk' op zijn plaats te houden tot mechanisme om het van z'n plaats te krijgen, zij het niet op collectieve maar op individuele basis. Daarmee sneed het mes aan twee kanten: aan de ene kant vormde het onderwijs het mobiliteitska- naal dat noodzakelijk was om de overgang van vroeg- naar hoog-, en in een volgend stadium naar laatkapi- talistische produktieverhoudingen mogelijk te ma- ken, aan de andere kant leverde het de legitimatie voor de instandhouding van het sociale ongelijk- heidssysteem, ondanks alle sodologisch-economisch en economisch-psychologische gevolgen van deze overgang, door als geïnstitutionaliseerd ontsnap- pingsmechanisme naar boven te fungeren, een for- mule waarin zelfs uiteenlopende stromingen als libe- ralisme en sociaaldemocratie elkaar bleken te kunnen vinden.' (34)
Hoe de school het er vanaf brengt, functioneert als mobiliteitskanaal en 'geïnstitutionaliseerd ontsnappingsmechanisme' is een bekend ver- haal. De door Vervoort van Rolff overgeno- men idee van de vicieuze cirkel wordt in het artikel beknopt weergegeven, waarbij voor- zichtig gewag wordt gemaakt van nog een 'nieuwe' functie van het onderwijsstelsel, die van 'reproducent van machtsverhoudingen':
'De uiteenlopende sociaal-culturele condities van de primaire socialisatie hangen weer ten nauwste samen met verschillen in levensvoorwaarden, aspiraties, er- varingshorizon, toekomstperspectief e.d., tussen de milieus, die op hun beurt weer als uitdrukking be- schouwd kunnen worden van het sociale ongelijk- heidssysteem. Daarmee is de vicieuze cirkel gesloten: sociale ongelijkheid leidt via de door het milieu ge- conditioneerde ontwikkeling van de potentiële be- gaafdheid tot een naar sociaal milieu ongelijke deel- name aan het voortgezet onderwijs, deze ongelij''® deelname leidt via de allocatiefunctie van het onder- wijs en de daaruit voortvloeiende milieubepaald® distributie van arbeidsposities tot sociale ongelij''' heid. |
Op het eerste gezicht lijkt daarmee de vraag naar rol die het onderwijs kan spelen bij de aantasting va" de sociale ongelijkheid, beantwoord: het onderwijs- stelsel, zelf uitdrukking van een vorm van tnaa'" schappelijke organisatie die op ongelijkheid berust, kan weliswaar de scherpe kantjes van het ongelij''' heidssysteem wat afslijpen door als mobiliteitskanaa) te fungeren voor de begaafden, dat neemt echter ni®' weg dat de voornaamste functie van het onderwijs moeilijk een andere kan zijn dan het reproduceren van de samenleving als ongelijkheidssysteem. Het is illusoir te menen dat onderwijs, zonder ingrijpen''® maatschappelijke veranderingen die op hetzelfd® doel zijn gericht, de sociale ongelijkheid zou kunne" doorbreken.' (36)
Naast het thema van de collectieve emancipa"® is er nu dus ook de keuze voor een andef ongelijkheidsmodel dan dat van het stratific^' tiedenken, zoals ik in mijn tweede aandachtS' punt heb verondersteld. Een grondige theorC' tische fundering ontbreekt nog en ook word geen richting aangegeven waarin een operatiO' nalisering zou kunnen gaan. Opnieuw oo" krijgt het thema 'functies van onderwijs' nie^*^ aandacht en wordt over reproduktie al explici«' gesproken (zie het laatste citaat).
De door mij getoonde signalen en thema s uit het 1973-artikel van Vervoort illustreren- hoop ik, het belang van deze tekst voor he' denken over de ongelijkheidsthematiek, feit dat in 1973 en daarna ook niet onopg^' merkt is gebleven in kringen van de ondef' wijssodologie. Mijn excerpten kunnen ovefi' gens geen vervanging zijn voor het artikel ze' > dat ook qua opbouw en stijl tot een van ziJ" beste teksten behoort en nog steeds zeer zenswaard is. Het zal dan ook tot 1981 dure" voor een vergelijkbare tekst van eenzelfde lU veau en theoretische diepgang verschijnt, he laas dan posthuum!
In de bundel Onderwijs en maatschappel^)^^ ongelijkheid (Boekaflevering Mens en schappij 1975) levert hij een tekst onder titel: 'Onderwijs en maatschappelijke ong^^ lijkheid als verdelingsprobleem'. Het stuk be vat een grotendeels theoretische beschouwilë van de gelijke kansenproblematiek gezien verdelingsprobleem van het 'goed'
onderwijs- |
200 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 209-
^e krijgt welk onderväjs en waarom? Ver- boort bespreekt het burgerlijk-liberale verde- •'ngsmodel ('gelijke kansen'), constateert dat uiteindelijk resulteert in reproduktie van ■Maatschappelijke ongelijkheid (cf. Hurrel- mann, 1975) en overweegt de mogelijkheden boor een alternatief verdelingsmodel. En pas- sant wordt het verdelingsmodel van het goed Onderwijs zoals dat in de Contourennota van Minister wordt ontwikkeld, aan deze denk- beelden getoetst, hetgeen leidt tot twijfels en kritiek:
een onderwijsstelsel dat zelf maatschappelijke ^"geUjkheid reproduceert en dat ook in de toekomst blijven doen, kan moeilijk verwacht worden dat l'st de tak, waarop het zelf zit, meehelpt afkappen, "«rgens duidelijker dan hier dringt zich de vraag op "'een totaalhervorming van het onderwijsstelsel ooit 'en daadwerkelijke bijdrage kan leveren aan het Verminderen van maatschappelijke ongelijkheid en het denken over onderwijs en maatschappelijke ""gelijkheid geen andere richting zal moeten inslaan, richting die enerzijds erkent dat het probleem de maatschappelijke ongelijkheid niet op het 'veau van de school kan worden opgelost, anderzijds e notie van collectieve emancipatie opnieuw inhoud Jäeht te geven door zich in te zetten voor onderwijs uitgaat van de situatie en de belangen van die ■"aatschappelijke groeperingen, die aan den lijve er- houd maatschappelijke ongelijkheid precies in- leen essentieel nieuwe gezichtspunten, conso- ^dering van de denkbeelden uit 1973, opnieuw " in de toekomst nog enkele malen - ge- °etst aan de beleidsintenties van de over-
neid's.
in 1975 gebundelde inleidingen en papers ^ider de titel Onderwijs en maatschappij, ^benals het artikel ter gelegenheid van het 50- ™g bestaan van de Werkplaats (Kees Beeke) ^ Bilthoven, getiteld 'De samenhang tussen ehoolvemieuwing en maatschappijvemieu- "g', kunnen in deze context buiten beschou- '"g blijven: het zijn interessante stukken, ®ar bieden, gemeten naar onze aandachts- iten, slechts gradueel 'nieuws'. Merkwaar- '8 is zijn ambivalente opstelling: enerzijds ^simisme over de mogelijkheid via onderwijs äatschappijverandering te bewerkstelligen, ''derzijds waarschuwen tegen pessimisme en ^ aitistne dat aan het denken in termen van I^^Produktie inherent zou zijn. Dat laatste punt nog enkele malen terug. |
Hma's van een progressief onderwijsbe- leid', in Jeugd en Samenleving 1977, borduurt voort op de kanttekeningen bij de Contouren- nota uit 1975 en op hetgeen in diverse lezin- gen'® is gezegd over onder meer collectieve emancipatie. Het progressieve gehalte van het onderwijsbeleid wordt duchtig aan de tand ge- voeld, onder erkenning overigens dat de be- staande dilemma's tot gevolg hebben dat een werkelijk progressief onderwijsbeleid een ui- terst moeilijke opgave is. Althans wanneer met een progressief onderwijsbeleid meer wordt bedoeld dan een toepassing van het liberaal- democratische beginsel van 'gelijke kansen voor gelijkbegaafden':
'Een onderwijsbeleid dat zowel "gelijke kansen" als "ander onderwijs met andere doelen" nastreeft, loopt onherroepelijk het gevaar dat de eerste doelstelling de tweede klem zet zodra zou blijken dat realisering van die tweede doelstelling de concurrentiepositie op de arbeidsmarkt aantast - een situatie die zich des te eerder zal voordoen, als de perspectieven op de ar- beidsmarkt weinig rooskleurig zijn, zoals nu het geval is." (28)
Een ook voor 1984 nog steeds actuele uit- spraak. En, even verderop: 'Het loslaten van de liberale erfenis vereist in de eerste plaats het inzicht dat de scheiding tussen aan de ene kant onderwijs als toeleveringsbedrijf voor de arbeidsmarkt en dus primair gericht op beroepsvoor- bereiding, en aan de andere kant onderwijs als wel- zijnsvoorziening, gericht op persoonlijke ontplooiing en maatschappelijke voorbereiding, een oneigenlijke scheiding is, die alleen kon ontstaan in een maat- schappij, waarin de beroepsuitoefening en de per- soonlijke ontplooiing, anders gezegd: arbeid en wel- zijn, met elkaar op gespannen voet staan. Het werken aan de opheffing van die scheiding is een belangrijke voorwaarde voor een waarlijk progressief onderwijs- beleid.' (289)
Na 1975 verstrijken zes jaar alvorens de serie eindigt zoals zij ook was begonnen: met een Nijmeegse publikatie". Die verscheen onder de titel 'Interventiestaat, onderwijs en onge- lijkheid' in de congresbundel Interventiestaat en Ongelijkheid (P. v.d. Kley e.a., red.), Nijmegen 1981en is door zijn diepgang en weloverwo- gen positiekeuze zeer de moeite waard. Een wat uitvoeriger behandeling is daarom op zijn plaats.
Om te beginnen is het opmerkelijk dat Cor Vervoort zich voor het eerst in zijn geschriften waagt aan een stukje staatstheorie, al zal de context van het geschrevene, het betreffende congres, daar ongetwijfeld toe hebben uitge- nodigd. Interessant is dan dat de omschrijving |
Pedagogische Stiuliën 201
-ocr page 210-
van wat Vervoort onder 'interventiestaat' wil verstaan hem er min of meer toe dwingt om het specifieke karakter van de staatsinterventies te plaatsen tegen de achtergrond van de eigen aard van de maatschappij waarbinnen een der- gelijke staat interveniërend opereert: 'Ook hiermee doemt weer een keuzeprobleem op, in die zin dat sommigen ter typering van onze maat- schappij uitgaan van de ontwikkelingsstand van de produktiemiddelen en terecht komen bij adjectieven als "industrieel" of zelfs "post-industrieel", anderen daarentegen zich baseren op de produktieverhoudin- gen en de ontwikkelingen daarin en op grond daarvan het onverminderd, zij het niet onveranderd kapitalis- tisch karakter ervan beklemtonen. Ik kies voor de laatste benadering, zonder overigens de behoefte te voelen door het voorvoegsel "laat" - voor "kapitalistisch" de indruk te willen wekken dat een aflossing van de wacht op handen is.' (118). Een positie die voor zich spreekt.
Van belang is nu de betekenis van het toe- nemende staatsinterventionisme voor de sa- menleving als ongelijkheidssysteem. Om daar- over iets te kunnen zeggen wordt het door Reinhardt Kreckel (1976) gehanteerde on- derscheid tussen primaire en secundaire di- mensies van sociale ongelijkheid gebruikt. On- der de primaire dimensies vallen macht, bezit en kennis; de secundaire dimensies worden ge- vormd door status of prestige, waarbij de sta- tusdimensie de primaire ongelijkheden op ba- sis van macht, bezit en kennis weerspiegelt en legitimeert.
'Het is duidelijk dat het sociologisch onderzoek tot dusver altijd meer belangstelling heeft getoond voor de secundaire dimensie van sociale ongelijkheid - het "sociale stratificatie"-onderzoek - dan voor de primaire dimensies - het onderzoek naar wat ik nu verder zal aanduiden als "maatschappelijke ongelijk- heid". Even duidelijk is, dat voor het inzicht in de mate, waarin de interventiestaat de samenleving als ongelijkheidssysteem beïnvloedt, juist kennis van de ontwikkelingen op het vlak van gestructureerde so- ciale ongelijkheid in termen van macht, bezit en ken- nis in hun onderlinge verwevenheid, uiterst essentieel is." (119)
Na een excursie over een onmiskenbaar klasse- karakter van de kapitalistische maatschappij en vooral de noodzaak van een dymmisering van het klassebegrip (sterk geïnspireerd door Gid- dens) stelt Vervoort vast dat ondanks alle rela- tivering |
'een van de belangrijkste aspecten van de maatschap- pelijke ongelijkheid gevormd wordt door het bestaan van een hoge mate van intergenerationele klassecon- tinulteit. Wanneer aan de basis van verschijnselen van klassestructurering" verschillen in marktvermogen gelegen zijn, die tot uitdrukking komen in verschille" in levenskansen, dan is het duidelijk dat in de kapita- listische maatschappij - maar waarschijnlijk even- zeer in andere maatschappijvormen - mechanisme" werkzaam zijn, die ertoe leiden dat, over generaties gezien, marktposities worden doorgegeven, waar- door van een drastische herstructurering van levens- kansen geen sprake is. (----) Als één van de belang- rijkste maatschappelijke subsystemen, waardoor bei- de aspecten van het reproduktieproces, de continu- ering van de maatschappelijke ongelijkheid én he' scheppen van individuele ontsnappingsmogelijkhe- den mede worden gerealiseerd, wordt veelal het on- derwijs gezien." (21).
Ter beantwoording van de vraag wat dan e'' genlijk wordt gereproduceerd en welke daarbij de rol van het onderwijs is, is volgens Vervoort een nadere nuancering nodig, omdat de con- clusie uit de gelijke-kansen discussie in de on- derwijssociologie nl. dat het onderwijs de maatschappelijke ongelijkheid reproduceert, te globaal is en geen adequate weergave is van de wijze waarop maatschappelijke ongeÜj''' heid feitelijk in stand wordt gehouden: 'Om zicht te krijgen op de feitelijke rol die ondenvijs speelt bij de reproduktie van maatschappelijke onge- lijkheid lijkt het nuttig een onderscheid te make[| tussen structurele en culturele reproduktie. Daarl") versta ik onder reproduktie de instandhouding v®" het klassekarakter van de samenleving, van die vor- men van klassestructurering die specifiek zijn vor een op kapitalistische leest geschoeide maatschapp'l' Structurele reproduktie, handhaving van de klasse- structuur, vindt dan in de eerste plaats plaats op arbeidsmarkt, omdat zich op deze markt de allocatie- processen afspelen die de handhaving van de hiërar- chische structuur van het arbeidssysteem en daarmee één van de basisvoorwaarden voor een kapitalist'se produktiestelsel verzekeren.' (124) (...) 'Onder culturele reproduktie zou ik willen verstaa" de handhaving van de voorwaarden voor het proces van structurele reproduktie. In de eerste plaats ko"' dit neer op de "produktie" van verschillen in mark^ vermogen, maar in de tweede plaats op de ideoM' sehe rechtvaardiging daarvan, op het aanvaardba maken van het bestaan van verschillen in macht, be^ en kennis en de consequenties die daaraan voor organisatie van de maatschappij als ongelijkheids systeem verbonden zijn. Het eerste punt heeft r"®
name betrekking op de "technisch-instrumentele" ®
"sociaal-nonmatieve" kwalificaties die op de ar^ beidsmarkt gevraagd en aangeboden worden, " tweede op het ideologisch aspect van de culture ^ reproduktie, de legitimering van het vigerende ong® lijkheidssysteem.' (125)
Het is dit onderscheid dat mijns inziens
per-
spectieven opent voor een nieuw elan op " ^ terrein van onderzoek en theorievorming, |
202 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 211-
dat daarmee wordt geïllustreerd dat de the- orievorming rond reproduktie haar eigen vra- B^n en antwoorden genereert die uitstijgen bo- de discussie gelijke kansen/emancipatie Versus reproduktie; hier is sprake van auto- nome theorieontwikkeling. Bovendien blijken de inzichten van Vervoort duidelijk te 'sporen' "'et wat in de Engels-Amerikaanse discussie "lomenteel naar voren komt^®, waarbij tevens de notie overheerst dat het hier gaat om een proces vol conflicten en tegenspraken. Ver- moort bevestigt dat:
"at hieruit afgeleid kan worden is in de eerste plaats in het algemeen gesproken "reproduktie" geen Proces is dat zich gladjes en probleemloos voltrekt, ■"aar dat alleen al het produceren van reproduktie de nodige weerstanden en conflicten, en daarmee J^et dwang en repressie, gepaard gaan (...).
een beeld te krijgen van hoe culturele reproduk- zich in werkelijkheid afspeelt, zal het noodzakelijk afstand te nemen van een benadering van de relatie tussen onderwijs en maatschappelijke onge- 'ikheid, waarbij leerlingen als representanten van "^l'eucategorieën worden opgevoerd, vervolgens aan p hand van een aantal kenmerken hun onderwijs- °opbaan wordt gedocumenteerd en tenslotte het mi- 'eubepaalde karakter ervan aangetoond. Het beeld hierdoor wordt opgeroepen én bevestigd is dat ^an een zich vele malen vertakkende stroom van Passieve, professioneel gesocialiseerd wordende leer- "gen, waarvan een deel op grond van individuele ^kortkomingen die met hun herkomstmilieu samen- angen, met onvoldoende marktvermogen op de ar- beidsmarkt arriveert.
^at daar tegenover gesteld kan worden is een bena- J®ring, die duidelijk maakt (...) dat een groot deel an de culturele reproduktie zich niet voltrekt in ter- van passieve acceptatie van wat aan cultuur ^ordt aangereikt, maar gezien moet worden als een '^chtstreekse confrontatie tussen het onderwijs en de «langen, opvattingen en zingevingen van maat- happeiijijg groeperingen, die van daaruit evenzeer rächten vorm te geven aan de 'schoolse socialisatie' ^ de leerkrachten vanuit hun perpectieven dit pro- ®®ren te doen.
effect uit een oogpunt van structurele reproduk- kan hetzelfde zijn; arbeiderskinderen worden ^eelal weer arbeiders. Maar de cuUurele reproduk- 'eprocessen die dit resultaat teweegbrengen, blijken ^'terst gecompliceerde processen te zijn, waarbij de jaditionele verklaringsmodeUen, die het resultaat " culturele reproduktie rechtstreeks in verband "^^"gen met de intenties van de officiële cultuurdra- schromelijk tekortschieten." (126/127)
'-'■t dit lange citaat moge duidelijk worden Vervoort zich sterk bewust is van de inge- Jkkeldheid van het reproduktieproces en zich tegen simplificeringen op dit punt, van |
welke kant die ook afkomstig zijn. Over de interventiestaat, dan wel het onderwijsbeleid merkt hij op dat het haar taak is de gelijke- kansen ideologie waar te maken.
Dat zoiets nooit helemaal, maar wel beter lukt bij een hoge mate van politieke consensus over de wenselijkheid van 'gelijke kansen' (men vergelijke op dit punt de verschillende partijprogramma's) en een opgaande con- junctuur, zal duidelijk zijn, zeker als men het raffinement van de gelijke - kansen - ideolo- gie (maatschappelijk falen wordt herleid tot individuele tekortkomingen) daarbij betrekt. Toch zijn er grenzen aan het 'conflict-absor- berend' vermogen van het gelijke kansen be- ginsel:
'Want het zijn economische processen waar het uit- eindelijk van afhankelijk is én of het onderwijsbeleid over de middelen kan beschikken om een gelijke- kansen-beleid een schijn van geloofwaardigheid te geven, én of de arbeidsmarktsituatie zich zodanig ontwikkelt dat de relatie tussen bereikt onderwijsni- veau en kansen op de arbeidsmarkt enigszins intact blijft en daarmee de individuele onderwijsinspannin- gen een rendabele investering. Is noch het een noch het ander het geval - en als de voortekenen niet bedriegen is dat de situatie die ons te wachten staat - dan betekent dat, dat de bijdrage die de gelijke- kansen-ideologie levert aan de geloofwaardigheid van het politiek systeem van de interventiestaat, dat het in tal van opzichten toch al hard te verduren heeft, danig op de tocht komt te staan.' (130)
Een rake karakterisering van de situatie van vandaag; het is een ideeënrijke tekst, merkbaar het produkt van grondige reflectie. In feite hebben we hier te maken met een poging van Vervoort tot theorievorming, die sinds 1973 niet of nauwelijks meer in zijn geschriften was terug te vinden. Zoals hij zelf al aankondigde: de achterstand moest worden ingehaald. Mijns inziens is hij daarin ruimschoots geslaagd.
Ook de beide overgebleven aandachtspun- ten zijn hiermee besproken: stratificatiedenken wordt ontoereikend geacht en reproduktie- theorie staat op de agenda, zij het niet zonder aarzelingen en kritiek.
3 Conclusies
1. In de Nederlandse onderwijssociologie van de afgelopen 15 ä 20 jaar en met name op het terrein van de thematiek van onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid, heeft Cor Ver- voort een belangrijke rol vervuld, zeker ook in theoretisch opzicht. |
Pedagogische Stiuliën 203
-ocr page 212-
Zijn denken laat zich duidelijk in twee perio- den indelen:
- de periode tot 1973, waarin zijn belangstel- ling vooral uitgaat naar (sociaal-culturele) kenmerken van leerlingen uit arbeidersmi- lieus en hun gezin van herkomst, begaafden zowel als minder-begaafden, mislukten zo- wel als succesvollen.
— de periode vanaf 1973, waarin zijn aandacht daarnaast ook uitgaat en langzamerhand verschuift naar de functies van het onderwijs binnen de laat-kapitalistische samenleving en enkele sectoren daarbinnen (arbeid, eco- nomie, cultuur).
2. Over die beide perioden heen kan de ont- wikkeling in zijn theoretische stellingname worden gekarakteriseerd als een ontwikkeling die begint bij 'ruim baan voor de besten' gelijke kansen' en sociale mobiliteit in stratificatieter- men gegoten (onder handhaving van de wen- selijkheid van collectieve emancipatie) en uit- mondt in een genuanceerde vorm van denken over functies van onderwijs in termen van re- produktie. Voor die ontwikkeling heb ik naar mijn mening voldoende indicaties geleverd. In Figuur 1 is deze in schema weergegeven.
in socio- logisch- theoretische termen van
functies (functiona- lisme)
vraagstuk
maat- schappij theoretisch kader
tot '73 stratifi- catie
na '73 ongelijk- heid
reproduktie structuur/ dan wel handelen emancipatie (Giddens)
Figuur 1
Zoals gezegd blijft de idee van de collectieve emancipatie in beide perioden steeds werk- zaam. Dat leidt in de eerste periode tot kritiek op het vigerende denken in termen van gelijke mogelijkheden tot individuele sociale stijging binnen een voorgegeven hiërarchie; in de tweede periode bestrijdt Vervoort de mecha- nistische en tot starheid tenderende elementen uit de reproduktiethese, die emancipatoire ontwikkelingen lijken uit te sluiten. In beide gevallen treedt hij op als kritisch volger, con- form zijn eigen motto dat de socioloog per definitie de taak heeft 'roet in het eten te gooi- en'. |
3. Het is daarom ook nooit eenvoudig geweest en nu nog steeds niet, om Cor Vervoort in te delen in het een of andere 'kamp' (om zij" eigen termen te gebruiken); hij was te zeer individualist om zich met stromingen en scho- len te vereenzelvigen. In zijn werk blijkt zij" positie altijd net iets afwijkend en genuanceer- der dan die van de typische vertegenwoordigers uit de een of andere richting.
4. Ik stel vast dat, een schaarse opmerking daargelaten. Vervoort zich uitsluitend heeft ge- concentreerd op onderwijs-ongelijkheid i'' termen van sociaal milieu of klasse; sekse-on- gelijkheid en de typische problematiek van etnische groepen in het onderwijs zijn steeds buiten zijn werk gebleven^'.
5. Zijn positie in de ongelijkheidsdiscussie is eigenlijk een enigszins merkwaardige. In het spoor van Van Heeks Talentenproject, dus tot ongeveer 1968, vervult hij duidelijk een voor- trekkersrol, al was het maar door de voor- sprong die 'Leiden' op dat moment had. Toch is dat niet de meest adequate karakteristiek van zijn bijdrage aan die discussie: hij is niet direct een koploper, zeker niet over de gehele periode gezien. Zo heeft de in de Nederlandse onder- wijssociologie gevoerde (en nog steeds ge' voerde) reproduktiediscussie weliswaar bij haar start in ongeveer 1974 mede op zijn in- zichten kunnen steunen (milieubreuk, vicieuze cirkel), maar voor het overige is die discussie min of meer buiten hem om gevoerd. Hij f"''' geerde meer als 'geïnteresseerde toeschouwer hetgeen zijn positie na 1973 (buiten de onder- wijssociologie) met zich bracht. Pas later heeft hij zich weer bij de discussianten gevoegd, me- de onder invloed van Nederiandse en buiten- landse literatuur, maar dan schrijven we a' 1979/1980.
6. Wie met enige distantie kennis neemt van wat Vervoort over onderwijs en maatschap?®' lijke ongelijkheid te zeggén heeft, stuit - hoe kan het anders? - ook op ambivalenties, i"' consistenties en manco's.
Tot de laatste categorie behoort het feit da empirische specificaties van zijn denkbeelde" ontbreken, zowel in eigen onderzoek als in o van medewerkers en studenten (althans vopf" zover mij bekend). Na 1968 heeft hij zich vn]^ wel uitsluitend met theorievorming bezigg®' houden. Aannemelijk is dat de vele posit'®' |
204 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 213-
^sselingen aan het onbreken van een empiri- ^he 'traditie' mede debet zijn.
Op enkele van de inconsistenties in zijn werk 's in het voorgaande al gewezen. Zij hangen "lijns inziens samen met de ambivalentie die hij aanzien van enkele thema's aan de dag •egde: de al dan niet emanciperende effecten ''än het onderwijs; de precieze betekenis van economische factoren; de rol van het arbeids- ^ysteem in de continuering van maatschappe- "jke ongelijkheid. Ambivalent, in elk geval ^sselend van stemming, stond hij ook tegen- de (neo)marxistische benadering van de problematiek: vaak erdoor gefascineerd, vaak
sterk relativerend. ®ok zijn eigen pessimisme over wat onderwijs 'egen ongelijkheid kan uitrichten werd soms op anderen afgewenteld, door er met kracht tegen te Waarschuwen (vooral buiten de kring van het Wetenschappelijk forum).
keling,
^'eh sterk medeverantwoordelijk voelde voor ei ontwikkeling die de onderwijsso-
ologie in betrekkelijk korte tijd en niet in de 'ste plaats door zijn toedoen, te zien heeft rat '^'j 'reedt min of meer op als 'restau-
periode 1973-1980 wordt dan ook ge-
De
kenmerkt door een zekere 'stilstand' in Ver- koorts denken over het probleem van onder- en maatschappelijke ongelijkheid althans ■^äar buiten toe. Behalve echo's van het in 1973 kfrschenen artikel, publiceert hij daarna geen f'gen teksten over dat onderwerp en ook in zijn [nleidingen en lezingen verdwijnt het thema "•^gelijkheid' ten gunste van andere onder- wierpen. Naar mijn mening zijn hiervoor de oenmalige werksituatie (tweemaal een nieuw buiten de onderwijssociologie; Voorzitterschap van de subfaculteit sociologie en de daarbij komende positiewisselingen ^Verhuizingen o.a.) mede verantwoordelijk.
^el blijft hij
in die 'stille' periode de ontwik-
.®''ngen nauwlettend volgen. Vast staat dat hij Zich
van de gaten die vallen achter een soms
onstuimige jongere generatie en staat klaar bij te springen.
^at lijkt mij, concluderend, de kracht van bijdrage aan het ongelijkheidsdebat: het "Pliciet formuleren van dilemma's in theorie, J^derzoek en beleid, het synthetiseren van in- ^hten, het op basis daarvan voorzichtig po- ^ ."^en van nieuwe richtingen, concepten, the- sen, deze vervolgens via diverse kanalen |
overdragen en de resultaten van een en ander weer stap voor stap verder ontwikkelen of waar nodig afremmend ombuigen. Zijn werk laat op verschillende manieren zien dat op deze wijze zijn bijdrage aan het ongelijkheidsdebat en aan de Nederlandse onderwijssociologie in het al- gemeen, tot stand is gekomen^^. Over het re- sultaat van dat alles bestaat geen verschil van mening: zonder de bijdrage van Cor Vervoort zou de onderwijssociologie er anders, maar ze- ker niet beter hebben uitgezien. Wie dat opzijn naam heeft staan verdient waardering en dank.
Noten
1. Een omvangrijke produktie, in aanmerking ge- nomen de late start als socioloog (op 36 jarige leeftijd). Opmerkelijk is ook dat die produktie weinig 'echte' boeken bevat: de dissertatie heeft geen handelseditie gekend (m.i. ten onrechte); het enige boekje. Onderwijs en Maatschappij, (1978(6) bestaat uit een vijftal opstellen, papers die voor intern gebruik waren geschreven.
2. Voor een opsomming van de gebruikte teksten zie de Bijlage.
3. Aan Vervoorts werk is eerder aandacht ge- schonken door Eddie Korlaar (1982) en door H. Harbers (1982).
4. Vgl. voor Nederland o.a.: Van Kemenade (1970), Matthijssen (1975), Wesselingh (1979 en Korlaar (1982).
5. In die opvatting word ik gesteund door Korlaar (1982, blz. 79 e.V.), die eveneens 1973 als grens neemt (zonder daarvoor overigens argumenten te noemen). Korlaar constateert dat in die pe- riode in wat hij noemt het 'omgevingspro- gramma' (in tegenstelling tot het erfelijkheids- denken, AW) van de ongelijkheidsdiscussie door Vervoort nieuwe thema's worden aangedragen die ... "duidelijk maken dat de tweede fase in het omgevingsprogramma definitief is doorbro- ken".'
6. Merkwaardig is dat noch in de tekst, noch in de literatuurlijst ook maar enige verwijzing voor- komt naar Vervoorts eigen dissertatie-onder- zoek, hoewel dat op zijn stellingname ten aan- zien van de problematiek in het algemeen en van het Talentenproject en Het Verborgen Talent in het bijzonder veel invloed moet hebben gehad. Valse bescheidenheid en onderschatting eigen werk? Te snelle distantie?
7. Vgl. Korlaar, a.w.: 'De titel van die bijdrage, "het talentenproject - en daarna", belooft wat de inhoud ervan geeft' (blz. 79).
8. Zie ook Koriaar, a.w., blz. 82.
9. In een lezing uit 1970, getiteld 'Van gelijke kan- sen naar optimale ontwikkeling van talenten' zegt hij over deze filosofie: 'Ruim baan voor de |
Pedagogische Stiuliën 205
-ocr page 214-
besten' is een gevaarlijke slogan als de zorg voor de besten ten koste gaat van de aandacht voor de buiten hun schuld niet-zo-besten'.
10. In enkele lezingen spreekt hij zich al duidelijker uit door enkele bezwaren op te sommen tegen de filosofie van de 'gelijke kansen'. Zo in 'Demo- cratisering van het onderwijs' op een conferentie van Sociologie K.U. Nijmegen in 1968 en in het in noot 9 al genoemde 'Van gelijke kansen ... deel 1 en 2.' In genoemde lezingen stelt hij ook steeds weer de gebruikelijke functies van het onderwijssysteem ter discussie.
11. Vgl. overigens ook de publicaties van P. C. Claeys in het kader van het Talentenproject, waarin een soortgelijke visie wordt gepresen- teerd. Vgl. Harbers, (1982) .
12. Ook uit Korlaars analyse blijkt het belang van dit artikel van Vervoort. Ik kan zijn conclusies op dit punt onderschrijven (a.w. blz. 83-87).
13. Vervoort haast zich dan ook om direct aanslui- tend enkele relativeringen toe te voegen (blz. 28 e.V.).
14. In een in 1975 gehouden lezing over 'Socialisatie en arbeid', somt Vervoort redenen op waarom een op collectieve emancipatie gericht beleid volgens hem ontbreekt.
15. Met name de ideeën en beleidsvoornemens van de sociaal-democratische minister van onderwijs en tevens collega-onderwijssocioloog J. A. van Kemenade, inspireerden Vervoort tot een nauwlettend en soms hinderlijk 'volgen'. Zo bijv. in 'Dilemma's van een progressief onderwijsbe- leid', in: Jeugd en Samenleving, 1977. Korlaar (a.w. 82/83) constateert divergenties tussen bei- den. Ik denk dat 'divergentie' te sterk is en dat het verschil het duidelijkst wordt aangegeven met de kenmerkende posities van de typische wetenschapper (Vervoort) tegenover die van een beleidsdenker als Van Kemenade, al hebben theoretische en politieke accent-verschillen ze- ker een rol gespeeld.
16. Cor Vervoort heeft een aanzienlijk aantal spreekbeurten gehouden over de Contouren- nota('s). In die zin heeft hij gefungeerd als een van de verdedigers van het beleid van Van Ke- menade, met zijn steekhoudende en nooit afbre- kende kritiek. Voor mij spreekt uit die teksten vooral ambivalentie ten opzichte van de sociaal- democratische onderwijspolitiek van Van Ke- menade.
17. Enkele andere publikaties, zoals 'Op bergwan- deling met Klauer', in; Pedagogische Studieën, 1978 (55), 458-462 en 'Ontwikkelingen in het denken over gelijkheid van kansen in het onder- wijs', in: Verbum, Jrg. 47,5,1980, blz. 177-187, laat ik buiten beschouwing. De laatste tekst be- vat geen nieuwe elementen voor de discussie en grijpt terug op eerder werk; de eerste is een polemische reactie op een artikel van K. J. Klauer in hetzelfde tijdschrift. |
18. Het congres vond plaats in november 1979, Ver- voorts definitieve tekst werd aangeleverd medio 1980 en de bundel verscheen voorjaar 1981.
19. Vervoort bedoelt hier in navolging van Giddens 'dat verschillen in macht, bezit en kennis, die doorslaggevend zijn voor de verschillen u' 'marktvermogen' van individuen, via bemidde' lingsprocessen aanleiding kunnen zijn voor bet ontstaan van meer of minder duidelijk uitge' kristalliseerde sociale formaties, met een meerot minder duidelijk uitgesproken klassekarakter en -bewustzijn (120).
20. Vgl. A. A. Wesselingh, Onderwijs en de veran- dering van de maatschappelijke
ongelijkheid:
terug naar enkele reproduktietheorieën, 1984' ter perse.
21. Vervoort kende zijn achterstand op dit terrein (die hij met vele onderwijssociologen deeli; maar al te goed. Het was ook om die reden bijvoorbeeld dat hij zitting nam in de begele'- dingscommissie bij het onderwijsstimulerings- project 'Vrouwenstudies' van het Sociologisc» Instituut Nijmegen.
22. Zie voor het ongelijkheidsdebat ook Korlaaf (1981), die voor de periode tot 1973 laat a^n hoezeer Vervoort actief nieuwe thema's introdu- ceerde, die door anderen zijn opgenomen. VoO' de onderwijssociologie in het algemeen geldt m '- een zelfde conclusie, maar dat vraagt om s®" bredere analyse van zijn werk dan hier mogeW
Literatuur
Claeys, P. C., Onderwijsstructuren en sociale ntO'
.bil'-
teit, rapport in het kader van het Talentenproje'^' Leiden: Sociologisch Instituut, 1966. .
Coleman, J., The concept of equality of educatie"® opportunity. Harvard Educational Review, 196 . 38, 7-22.
Defares, P. B., Eerde, H. van, G. N. Kema en J. J- der Werff, Schoolkeuze na het lager
onderwijs-
Sociologische Gids, 1965,12, 29-41. . ^
Doom, J. A. A. van, Sociale Ongelijkheid en SoC"
Beleid. Utrecht: Bijleveld, 1963. Douglas, J. W. B., The home and the school. London-
MacGibbon and Kee, 1964. Harbers, H., Het Talentenprpject; een sociologis^''^ case-study naar kennis-produktie in de Soci® Wetenschappen. Kennis en Methode, 1982/4,29 312 en 1983/1, 4-35. Heek, F. van e.a.. Het Verborgen Talent; schoolkeuze en schoolgeschiktheid. MepP®' Boom, 1968. ^
Hurrelmann, Kl., Erziehungssystem und Gesellsc^'"^'
Reinbek bei Hamburg: Rowohlt, 1975. '.. Kemenade, J. A. van. Onderwijs en sociale onge^J heid. Sociologische Gids, 1970, 17, 465-479. ^ Korlaar, E., De ongelijkheidsdiskussie in de Ne" |
206 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 215-
landse onderwijssociologie (1968-1973). Come- nius, 1982,2, 58-96. ■^^kel, R., Dimensions of sodal inequality, con- <^Ptual analysis and theory of society. Sociologi- sche Gids, 1976,23, 338-362. '^atthijssen, M. A. J. M. and G. Sonnemans, School- keuze en schoolsucces bij v.h.m.o. en u.l.o. in Noord Brabant. Tilburg: Zwijsen, z.j.. '^atthijssen, M. A. J. M., Sociale ongelijkheid van onderwijskansen; vijf interpretaties van sociale werkelijkheid. Sociologische Gids, 1975,22, 427- 445.
J. C., De reserve aan hoger intellect in Neder- land. Universiteit en Hogeschool, 1959. Wesselingh, A. A. (led.). School en Ongelijkheid; hoe het onderwijs bijdraagt aan het handhaven van ongelijkheid in de maatschappij. Nijmegen: Link, 1979 (1983^). ^"inkoop, A. A. van. Verder leren. Groningen: 1965 (diss.).
Voung, M. F. D. (ed.), Knowledge and Controi, new directions for the sociology of education. London: CoUiers/MacMillan, 1971.
^"rriculum vitae
A A
• Wesselingh studeerde sociologie in Leiden en kerkte achtereenvolgens in Leiden (Sociologisch In- stituut, 'Talentenproject') en Amsterdam (SISWO). inds 1973 werkzaam bij de vakgroep onderwijsso- i.o. en vanaf 1979 tevens bij de vakgroep "tttdiscipiinaifg Studierichting Onderwijskunde van ® K.U. te Nijmegen. Speciale belangstelling voor het ema onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid, edigeerde o.a. School en Ongelijkheid, Nijmegen 1979 (19832)
Sociologisch Instituut K.U., Postbus 9108 6500 HK Nijmegen
bijlage
mijn analyse heb ik gebruik gemaakt van dc •o'gende teksten:
^ale determinanten van de leerprestaties op dc ,'ägere school. Gawein. 1966, 14, pp. 292-305. ®'ent talent. Intermediär, \96^,4, nr. 22, pp. 1-3 en 24, pp. 5-7.
^Zin en schoolkeuze bij handarbeiders, (diss.). Lei-
Q^^en: 1968, 418 pp.
Oerwijs en sociale ongelijkheid. In: A. van Braam Sociologie. Assen: 1970, pp. 81-93. ^Talentenproject - en daarna. In: Onderzocht en ^^rdacht; sociologische opstellen voor Prof. dr. F. ^an Heek, Mens en Maatschappij, Boekaflevering pp. 239-262. |
Jeugd, onderwijs, arbeid. Jeugd en Samenleving, 1972, 5/6, pp. 341-353.
Onderwijs en sociale ongelijkheid. In: J. A.van Ke- menade (red.). Bijdragen uit de onderwijsweten- schappen. Alphen aan den Rijn;1973, pp. 23-41.
Onderwijs en beleid. In: J. van den Doel en A. Hoog- erwerf (red.). Gelijkheid en Ongelijkheid in Ne- derland. Alphen aan den Rijn: 1975, pp. 159-179.
Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid als ver- delingsprobleem. In: Onderwijs en maatschappe- lijke ongelijkheid. Mens en Maatschappij, Boek- aflevering, 1975, pp. 101-116.
Onderwijs en maatschappij, een oriëntering in de so- ciologie van het onderwijs. Nijmegen: 1975, 133 pp.
De samenhang tussen schoolvemieuwing en maat- schappijvernieuwing. In: K. Baerwaldt e.a. (red.). De school als Werkplaats in de samenleving. Gro- ningen: 1977, pp. 188-195.
Dilemma's van een progressief onderwijsbeleid. Jeugd en Samenleving, 1977, 7, pp. 281-290.
Interventiestaat, onderwijs en ongelijkheid. In: P. van der Kley e.a. (red.), Interventiestaat en ongelijkheid. Nijmegen: 1981, pp. 117-134.
Een tweetal aanvankelijk wel geselecteerde teksten is
buiten de analyse gebleven en hier niet vermeld (zie
noot 17 bij de tekst).
lezingen
'Democratisering van het onderwijs'. Nijmegen 30- 5-1968, (Conf. Nijmeegse sociologische faculteits- vereniging).
Van 'gelijke kansen' naar 'optimale ontwikkeling van talenten'. Studium Generale Delft, februari 1970, deel 1 en 2.
'Ontwikkelingen in de verhouding tussen maatschap- pij en onderwijs'. Gastcollege Sociale pedagogiek Leiden of Utrecht, 24 maart 1971.
'Socialisatie van Arbeid'. Vermoedelijk Leiden, 1975.
'Over de relatie onderwijs-maatschappij, met name in de verzorgingsstaat'. Vermoedelijk Leiden, 1975.
Over gelijkheid en vrijheid in onderwijs. Leiden, 1975 of 1976 ter gelegenheid van het Studium Generale 'Gelijkheid en Vrijheid'.
Over onderwijs aan arbeiderskinderen in het kader van de cursus 'Arbeiderskinderen in het onderwijs. Groningen, 8 juni 1977, Onderwijspsychologie.
On the role of science and society education at the secondary school level. Conferentie 'Science, So- ciety and Education, Amsterdam, 14-17 augustus 1978.
Gelijke kansen in het onderwijs of rechtvaardige ver- deling; bezien vanuit sociologisch oogpunt. Amer- sfoort, 7 november 1980, Internationale school voor Wijsbegeerte.
Manuscript aanvaard I3-2-'84 |
Pedagogische Stiuliën 207
-ocr page 216-
K. SIETARAM Rijksuniversiteit te Leiden
Samenvatting
In dit artikel wordt kort aandacht besteed aan de multi-etnische en -culturele Nederlandse sa- menleving en de gevolgen die deze samenleving heeft voor het onderwijs. Er wordt ingegaan op de kentering in het denken en de beleidsombui- ging van de centrale overheid. Centraal uit- gangspunt hierbij is het definitief vastgestelde beleidsplan 'Culturele Minderheden in het on- derwijs' (1981).
Gesteld wordt dat het intercultureel onderwijs niet los gezien kan worden van veranderingen in de samenleving, zoals het acculturatieproces.
Met name wordt in dit artikel getracht de ver- schillendefacetten die aan de orde komen bij een poging tot integratie van allochtonen en au- tochtonen te bespreken, om zo te komen tot een nieuw cultuurbesef Hierbij wordt integratie ge- zien als incorporatieve integratie. Deze vorm van integratie richt zich op een hoger niveau dan het beleidsplan (1981), dat zich beperkt tot het niveau van elkaar leren 'kennen, waarderen en accepteren', waarbij de termen assimilatie en culturele integratie als synoniemen worden ge- zien.
Opgemerkt wordt voorts dat het proces van integratie slechts zinvol is als deze 'voorafgegaan wordt door en samengaat met emancipatie.
1 Inleiding
Na de Tweede Wereldoorlog hebben binnen Nederland kleine en grote groepen mensen zich gevestigd, die uit verschillende landen ge- komen zijn. Er zijn groepen die afkomstig zijn uit de (vroegere) Nederlandse koloniën: het voormalige Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen; er zijn groepen die ge- komen zijn uit het Middellandse Zeegebied, zoals: Spanje, Italië, Portugal, Griekenland,
De multi-etnische en multi-culturele samenleving van straks
Integratie nader beschouwd |
Marokko, Turkije, Tunesië, JoegoslaviS' Kaap-Verdische Eilanden en er zijn mensen die als vluchtelingen hierheen zijn gekomen- Nu in Nederland verschillende groepe" mensen wonen, die uit verschillende landen (werelddelen) afkomstig zijn, met o.a. hun C' gen zeden, gewoonten, godsdienst, taal en leefwijze, heeft het land niet alleen een multi' cuhureel en multi-etnisch karakter gekregen, maar is Nederland tevens multi-linguaal multi-religieus geworden. Vandaar dat het van belang is te spreken van etnische groepen, en niet van culturele minderheden. In het laatste geval kan men bijv. woonwagenbewoners en de mensen uit Friesland eveneens onder d® culturele minderheden rekenen.
Bovendien vormen de in Nederland verbl'J' vende migranten allerminst een homogene groep. Het voornaamste gemeenschappelij''^ kenmerk dat ze hebben, is dat ze een andere culturele achtergrond hebben en dat ze er an- ders uitzien dan Nederlanders. Verder hebben zij met elkaar gemeen, en dit geldt voor de meerderheid, dat ze in een achterstandsituatie en zelfs in een achtergestelde positie verkeren- Daarmee houdt echter de overeenkomst w^J op. Met name ten aanzien van onderwijs' opvoeding is het van belang te beseffen, dat de culturen van de hier te lande verblijvende m'' granten niet alleen verschillen ten opzichte van de Nederlandse cultuur, maar ook verschiH^" ten opzichte van elkaar. Wat het laatste betref kan nogmaals resumerend gesteld worden, da' culturen, nationaliteiten, achtergronden van ^ diverse etnische groepen, zeer verschillend zij"' In deze bijdrage wordt de multi-etnische en multi-culturele samenleving in het licht vaij toekomstige ontwikkelingen als interculturee onderwijs en integratie vaïi allochtonen en a"' tochtonen nader beschouwd. Met name wor" ingegaan op de vraagstelling dat het overheids- beleid enerzijds gericht zal moeten zijn op eC structurele versterking van de sodaal-econO' mische, politieke en culturele positie van etni- sche groepen, en anderzijds op het bevorderen van wederzijdse acceptatie en participatie va^ de autochtonen en allochtonen, en op openstellen voor eikaars culturen, waarbij " |
208 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 217-
''Ol van het inter-culturele onderwijs nader be- ^en wordt.
2 Gevolgen voor het onderwijs
Onderwijs in eigen taal en cultuur, ingevoerd in J>et begin van de jaren '70, had aanvankelijk hoofdzakelijk het karakter van terugkeeron- ^erwijs (zie: Van den Berg-Eldering, 1978). ^Êt had oorspronkelijk ten doel kinderen van etnische groep (niet alle groepen) mogelijk- heden te bieden om te reïntegreren in het on- uerwijs in hun land van herkomst. De taak van (buitenlandse) onderwijsgevende beperkte aanvankelijk tot het geven van een derge- ')k terugkeeronderwijs.
Hoewel het overheidsbeleid wat het onder- ^js betreft berustte op terugkeeronderwijs, wacht de immigratie ook een aantal maat- schappeiijke problemen met zich mee, die van direct belang zijn voor het onderwijs:
* de sociaal-economische positie in Nederland Van het grootste deel van de leden van de 'Etnische groepen is zwak en deze zwakke positie dreigt zich uit te strekken tot de vol- gende generaties;
* het onderwijs- en scholingsniveau van de Volwassenen onder hen is laag; analfabe- t'sme komt vrij veel voor en veel kinderen 'lebben onderwijsachterstanden;
* de culturele achtergrond wijkt over het al- gemeen sterk af van die van de meerderheid Van de Nederlandse bevolking, zodat beide groepen ach voor aanpassings- en integra- Ijeproblemen geplaatst zien;
* "et sociaal functioneren wordt belemmerd '^oor taalproblemen en onbekendheid met de Nederlandse samenleving en cultuur;
* 'Ie moeilijke huisvestingssituatie heeft, in "Combinatie met de zwakke sociaal-econo- l^^'sche positie van het merendeel van de 'émigranten, geleid tot een concentratie van 'eden van etnische groepen in de oude bin- 'lensteden, waar de onderwijsproblemen
^ reeds groot waren; ^^bekendheid met eikaars cultuur, gods- dienst en gewoonten kan ertoe leiden dat ^'lochtonen en autochtonen zich voor elkaar afsluiten, waardoor de ontplooiingsmoge- '•jkheden van met name de etnische groepen ^ borden belemmerd; Voor veel immigranten en hun kinderen "eeft de confrontatie van de eigen culturele verworvenheden met de sociaal-culturele situatie in Nederland tot identiteitsproble- men geleid. |
3 Kentering in het denken, een beleidsombui- ging
Zowel vanuit maatschappelijk als vanuit on- derwijskundig oogpunt bleek het idee van on- derwijs in eigen taal en cultuur als terugkeer- onderwijs niet houdbaar, immers:
• in de praktijk blijkt slechts een zeer klein deel van de leden van de etnische groepen blijvend naar het land van herkomst terug te keren;
• onderwijs zoals dat in het land van herkomst wordt gegeven, blijkt niet aan te sluiten bij de leef- en belevingswereld van het alloch- tone kind in Nederland.
Voorts stelde de omvang van de immigratie, de betrekkelijk korte periode waarbinnen deze plaatsvond, aan het onderwijs in het algemeen hoge eisen; leerkrachten, schoolbesturen en gemeenten waren nauwelijks voorbereid op de komst van migrantenkinderen en zagen zich voor vele moeilijkheden geplaatst.
Met name met betrekking tot uitgangspun- ten en doelstelling van het onderwijs in eigen taal en cuhuur en de taken van zowel de bui- tenlandse onderwijsgevenden als de Neder- landse heeft in het afgelopen decennium een herbezinning plaatsgevonden. Deze heeft on- der meer geresulteerd in beleidsprindpes, voornemens en maatregelen zoals geformu- leerd in het 'Beleidsplan Culturele Minderhe- den in het onderwijs' (1981). Zo wordt in het beleidsplan gesteld, dat de veranderingen in onze samenleving consequenties hebben voor alle leerlingen, dus ook voor de autochtone kinderen. Het onderwijs, dat met betrekking tot enkele (niet alle) etnische groepen bicultu- reel is geweest, moet thans inter-cultureel wor- den voor alle leerlingen.
Hoewel onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen en veranderde onderwijskun- dige inzichten op het landelijke niveau met betrekking tot onderwijs in eigen taal en cul- tuur een beleidsombuiging heeft plaatsgevon- den, behoeft deze nieuwe beleidslijn nog een nadere invulling, aanvulling en verdieping op lokaal niveau c.q. schoolniveau. De huidige onderwijspraktijk strookt in vele gevallen en in vele opzichten nog niet met het in het onder- |
Pedagogische Stiuliën 209
-ocr page 218-
wijsbeleidsplan geschetste beeld. De discre- pantie die hierin kennelijk bestaat tussen de ideële (wenselijk geachte) en reële (feitelijke) situatie is een indicatie van de maatschappe- lijke, wetenschappelijke (onderwijskundige) en beleidsmatige relevantie van dit onderwijs- vraagstuk.
Uitgangspunt voor het schrijven en denken over inter-cultureel onderwijs is vrij recent en is te vinden in het eerder genoemde 'Beleidsplan culturele minderheden in het onderwijs', dat na de vaststelling in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal in maart 1982, thans een be- langrijk uitgangspunt vormt bij verder inhoud geven aan deze vorm van onderwijs.
4 Beleidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs
Zoals in de inleiding van dit beleidsplan wordt gesteld, richt het algemene minderhedenbeleid zich op de samenleving als geheel, d.w.z. op minderheden en meerderheid. De volgende twee centrale doelstellingen van het onderwijs- beleidsplan sluiten hierop aan:
1. Het onderwijs dient de leden van minder- heidsgroepen voor te bereiden op en in staat te stellen tot volwaardig sociaal-eco- nomisch, maatschappelijk en democratisch functioneren en participeren in de Neder- landse samenleving, met de mogelijkheid zulks te doen vanuit de eigen culturele ach- tergrond.
2. Het onderwijs dient onder meer via inter- cultureel onderwijs de acculturatie van de minderheden en overige leden van de Ne- derlandse samenleving te bevorderen. On- der acculturatie wordt hier verstaan een tweezijdig of meerzijdig proces van elkaar leren kennen, aanvaarden en waarderen en het zich openstellen voor eikaars cultuur of elementen daarvan (Beleidsplan, pag. 6, 1981).
Doelstelling één tracht in te gaan op de spe- cifieke onderwijsbehoeften van specifieke ca- tegorieën leerlingen, terwijl de tweede doel- stelling gericht is op zowel de minderheid als de meerderheid en op het inter-cultureel onder- wijs. Het gaat volgens het beleidsplan om het bevorderen van meer kennis en begrip voor de culturele achtergronden van de verschillende bevolkingsgroepen, ter stimulering van een zich wederzijds openstellen voor eikaars cul- turen of elementen daarvan, vanuit het uit- gangspunt dat alle culturen gelijkwaardig zijn- |
Het is immers in de loop der tijd steeds dui- delijker geworden dat de veranderingen in de schoolbevolking niet alleen verhaald kunnen worden op de nieuwkomers die zich maar aan het Nederiandse onderwijs hebben aan te pas- sen, maar dat die veranderingen consequenties hebben voor de gehele Nederlandse samenle- ving en dus ook voor het hele onderwijs. Van- daar dat inter-cultureel onderwijs dan ook op alle leeriingen gericht is. Volgens het beleids- plan wil inter-cultureel zeggen: 'dat het on- derwijs niet enkel gericht moet zijn op de min- derheidsgroepen zelf, maar ook op alle leerliH' gen. Deze zullen op de scholen vertrouwd moeten raken met de onderscheiden culturen; zij zullen zowel de verschillen als de overeen- komsten moeten leren zien, waarbij de geÜj''' waardigheid van de culturen als grondbeginsel zal moeten gelden. Het elkaar leren kennen, aanvaarden en waarderen kan een bijdrage zijo tot het voorkomen van een sociaal-isolemen' van bepaalde minderheidsgroepen' (Beleids- plan, pag. 11).
Hoewel in het beleidsplan het inter-culturee' onderwijs niet expliciet een criterium wordt genoemd, blijkt dit duidelijk uit een gelijk® gedachtengang, wanneer dit onderwijs gezien wordt als: 'leidraad bij de inrichting van h®' onderwijs' (pag. 12), en bovendien gesteld wordt: 'Het op acculturatie gerichte inter-cul' tureel onderwijs zal belangrijke consequenties hebben voor onderwijsleerplannen, leerniid' delen, en opleiding en nascholing van ondef' wijsgevenden' (pag. 11).
De vraag kan gesteld worden waarop men zich bij de vormgeving van het inter-culturee onderwijs moet richten, zodat men werkelij" kan spreken van elkaar Ieren kennen, aanvaar- den en waarderen, oftewel een bevordering van het acculturatieproces. In ieder geval moe' uitgegaan worden van de multi-culturele e" multi-raciale samenleving als geheel. Conse- quentie hiervan is dat op alle scholen hierme® rekening gehouden moet worden. Het ga^ hierbij immers niet om een apart vak, maatc"^ een manier van denken en handelen door de school heen. Noodzakelijk hiervoor is een ho^' ding, die overal doorheen speelt.
Deze vorm van onderwijsgeven is belangnJ om onderling begrip te kweken tussen mensen van de verschillende cultuurgroeP®^ (zowel allochtonen als autochtonen), waardoo |
210 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 219-
<^minunicatie bevorderd wordt en onderwijs "hogelijk wordt. De kinderen zuUen hierdoor elkaar beter leren kennen, acxepteren, waar- deren, begrijpen en met elkaar samenleven, in plaats van elkaar met vooroordelen te bena- •^eren en te discrimineren.
Bij het ontwikkelen van aangepast lesmate- "aal bijvoorbeeld moet men rekening houden rtvet de verschillende etnische groepen (cul- tuurgroepen), zodat wederzijdse informatie over de verschillende cultuurwaarden aan de orde kan komen. Bovendien is het ontwikkelen Van integratief lesmateriaal van belang, omdat de huidige school onvoldoende aansluit bij de ^'gensoortige behoeften van de kinderen, zoals die in eigen cultuur gevormd zijn voordat ze naar school gaan. De sociale positie van al- lochtone leerlingen in de Nederiandse klas is ''^ak complex van aard. Het sociale klimaat in de klas is van groot belang voor de sociale en ^gnitieve ontwikkeling van de leerling. Uit Onderzoek is immers gebleken, dat de sociale ^tatus in de klas nauw verband houdt met o.a. "et zelf-concept, het psychisch welbevinden en d^ leerprestaties van de leerlingen (Schmuck & ^hmuck, 1971; Lewis & St. John, 1974; ^ichner, 1978; Kohnstamm, 1979).
Met nadruk wijzen we erop, dat de verban- den niet causaal zijn; dat wil zeggen, men mag ™er niet uit afleiden, dat een goed sociaal kli- "^äat automatisch tot bijvoorbeeld goede leer- Prestaties leidt. Wel is het zó dat een goed ^ociaal klimaat zal bijdragen aan het welbevin- den Van de leerlingen en mogelijk aan hun '^erprestaties.
'"ter-cultureel onderwijs zal in verschillende Opzichten een aanpassing van de school vragen, ^äls; in eerste opvang van de kinderen, in organisatie van klassen en groepen, in samen- ^telling en samenwerking van het schoolteam, het ontwikkelen van schoolwerkplannen en .^ermiddelen, in het verzorgen van zowel de '"Jtiële opleiding als de nascholing van onder- ^jsgevenden. Ook is het nodig dat er een goe- ^ eommunicatie ontstaat tussen allochtone en Autochtone ouders en tussen ouders en school, '^'^chts op deze manier kan het acculturatie- proces bevorderd worden. Van belang is in dit yerband om het begrip acculturatie nader te ƒ ^houwen. Hierdoor wordt het mogelijk een yidelijker beeld te verkrijgen van wat men ®'genlijk met acculturatie en daarmee met in- ^r-cultureel onderwijs voor ogen heeft. |
5 Acculturatie en cultuur
Van Kemenade geeft in 'Onderwijs Bestel en Beleid' de volgende definitie van cultuur: 'Het samenhangende geheel van normen, waarden, houdingen, verwachtingen en ideeën waardoor een groep de werkelijkheid zin geeft en inter- preteert, en de wijze waarop dit tot uitdrukking komt in gedragingen, gevoelens, symbolen, ui- tingen en in de bewerking van de omgeving' (Van Kemenade, 1981, pag. 598).
Gesteld kan worden dat cultuur geen statisch begrip is, maar als iets dynamisch gezien moet worden; het is dus niet voor altijd vastgelegd, doch voortdurend aan veranderingen onder- hevig. Met een veranderende werkelijkheid is een cultuur altijd aan veranderingen onderhe- vig. Dit impliceert, dat het begrip 'eigen cultu- rele achtergrond' niet alleen de cultuur behelst die in het thuisland van het kind te plaatsen is, maar ook beïnvloed wordt door het verblijf in Nederland. Door het dynamische karakter van cultuur is zelfs in dezelfde etnische groep een verschil in cultuur waar te nemen tussen de eerste en de tweede generatie. Over het dyna- mische karakter van het cultuur-begrip bestaat over het algemeen overeenstemming.
Moeilijker wordt het wanneer men tracht te komen tot een omschrijving van het begrip acculturatie. Zo geeft Ralph Beals in 'Antro- pology Today', wanneer hij het heeft over 'Ac- cuhuration' (Ralph Beals, 1962), een overzicht van de veelheid van definities die in omloop zijn. Uit zijn verhandeling blijkt, dat vooral in Britse studies de termen 'cultuur-contact' en 'acculturatie' als synoniemen worden gezien. Beals geeft zelf een zeer algemene omschrij- ving, wanneer hij stelt, dat acculturatie de ge- hele hoeveelheid processen omvat die bij ac- cepteren, verwerpen en reorganiseren komen kijken. Hoewel het proces van verandering zèlf vaak als acculturatie wordt geïnterpreteerd, wordt de term acculturatie over het algemeen beperkt tot cultuur-contact, waarbij er sprake is van het in contact treden van Westerse en niet-Westerse culturen. Beals stelt dat de term ook buiten deze situaties gebruikt kan worden (vgl. verder: L. Mulder, 1982). Met Mulder houden we vast aan de meest gebruikte en vrij algemene definitie van acculturatie, namelijk: 'Het proces van cultuurverandering, op gang gebracht door de ontmoeting van twee of meer culturele systemen'.
Spicer (1976) - die we hieronder zullen be- |
Pedagogische Stiuliën 211
-ocr page 220-
handelen, om het begrip zoals in het Beleid- splan van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wordt gehanteerd te vergelij- ken met de vormen van culturele integratie die Spicer bij zijn studie heeft aangetroffen - voegt een zeer belangrijk element aan het hierboven gehanteerde begrip acculturatie toe, namelijk: 'de specifieke condities waaronder het cultuur- contart plaatsvindt'.
6 Vormen van contact en processen van veran- dering^
Door Spicer worden in: 'Perspectives in Ame- rican Indian culture change' (Spicer, 1976, aangehaald door L. Mulder) zes case-studies beschreven over de wijze waarop Indiaanse culturen veranderingen ondergingen. Hij be- schrijft met name in het hoofdstuk 'Types of contact and processes of change' de relatie tussen deze veranderingen in de verschillende Indiaanse culturen en de contact-condities waaronder deze veranderingen plaatsvonden. Tezamen vormen deze specifieke condities een bepaald type contact-situatie. Zo wordt onder acculturatie hier verstaan: cultuurverande- ringsprocessen, als gevolg van het in contact komen van twee (of meer) culturen onder spe- cifieke condities.
Na een analyse van het begrip contact stelt hij zich de vraag: wat gebeurt er wanneer ver- schillende culturen met elkaar in contact ko- men? Volgens hem doen zich twee processen voor die met elkaar in relatie staan, namelijk een proces van sociale integratie en een proces van culturele integratie.
• Onder sociale integratie verstaat hij het pro- ces van de groei van een gemeenschappelijk sociaal systeem. Hierbij ontwikkelen zich werkrelaties en een gevoel van gemeen- schappelijke identiteit waaruit zich een ge- meenschappelijk sociaal systeem verder ontwikkelt.
• Onder culturele integratie verstaat hij het proces van aanpassing van geloof en ge- woonten van verschillende tradities aan el- kaar, zodat de leden van de verschillende gemeenschappen met elkaar overweg kun- nen.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat, hoewel dit een essentieel uitgangspunt is, deze twee extremen nooit als zodanig zullen worden be- reikt. Nochtans bevat elk cultuur-contact altijd een zekere mate van culturele en sociale inte- gratie. |
Spicer onderscheidt verder twee vormen van contact-situaties, namelijk directe en indirecte situaties. Er is sprake van directe contactsitu- atie, wanneer de samenlevingen op zodanig^ wijze verweven zijn, dat de participanten in een sociaal systeem niet enkel onderworpen zijn aan sancties (o.a. politieke, economische, mo- rele, bovennatuurlijke) in hun eigen systeem, maar ook aan sancties die in het andere sys- teem werkzaam zijn. Bovendien zijn de leden van de overheersende samenleving gebaat bi) een verandering in het culturele gedrag van leden van de andere samenleving. Dit kan ove- rigens beperkt blijven tot een bepaald aspect, doch kan ook het gehele gedrag betreffen. zo'n situatie is er dan sprake van een dominante en een overheerste cultuur. Van een indirecte contact-situatie is er sprake, wanneer er geen overheersing is van één samenleving over de andere öf wanneer de heersende samenleving geen interesse heeft in het veranderen van h^' culturele gedrag van de andere samenleving-
De hierboven beschreven contact-situaties leiden uiteraard tot verschillende culturele pro- cessen, waarbij zeker bepaalde interacties zul- len plaatsvinden. Het karakter van deze inter- acties zal echter bepaald worden in het verschi van de situaties, waaronder ze plaats (zullen) vinden. Het verloop van de gebeurtenissen dat in een bepaalde contact-situatie plaatsvind - dus het proces van verandering - kan beke- ken worden vanuit verschillende perspectie' ven.
Spicer bekijkt het allereerst als een proces van culturele integratie. Hij gaat na op wat voor wijze er een combinatie van traditionele ele- menten van verschillende culturen plaatsvindt' Hij komt daarbij tot vier vormen van culturele integratie, namelijk: a. 'Incorporative Integration'
Bij deze vorm van integratie gaat het oi*' culturele integratie onder condities van m- direct contact, waarbij het behouden vaO het eigen culturele systeem samengaat me het incorporeren van geselecteerde ele menten uit andere culturen. Het incorf^' reren gebeurt zodanig dat de geselecteerd elementen in overeenstemming worden gebracht met de betekenisvolle en functio- nele relaties van de eigen cultuur. Een ft»"' damentele verandering vindt er dus m plaats, maar er ontstaat een verrijking v^" |
212 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 221-
inhoud. Hierbij worden de nieuwe vormen zelfs zodanig geaccepteerd, dat er een ver- sterking van de bestaande culturele orga- nisatie plaatsvindt. 'Assimilative integratton' Bij deze vorm is er niet alleen sprake van acceptatie van 'vormen', zoals bij incorpo- ratieve integratie, doch ook van 'betekenis'. Hierbij vindt bovendien naast 'acceptatie' ook 'vervanging' van eigen cultuurele- menten plaats, hetgeen bepaald wordt door het culturele systeem van de dominante cultuur, waarbij er sprake is van een directe contact-situatie waarin de culturele deter- minanten volledig van de dominante cul- tuur afkomstig zijn. Dit in tegenstelling tot intorporatieve integratie, waarbij niet ge- sproken kan worden van een dominante cultuur en geen vervanging van het cultu- rele systeem plaatsvindt. 'Pusional integration'
Ook bij deze vorm van integratie gaat het om een resultaat, dat voortkomt uit een directe contact-situatie. Hierbij is er sprake Van een fusie van elementen uit beide cul- turen, doch de combinatie is noch geheel Van de ene, noch geheel van de andere ^ cultuur afkomstig. • tsolative integration' De
elementen en patronen die van de do- minante cultuur zijn overgenomen, worden '^•j geïsoleerde integratie apart gehouden, ^e geaccepteerde elementen hebben geen Verbinding met andere complexen, on- danks het feit dat ze vrij identieke functies Vervullen. Hoewel ook hier sprake is van ®en directe contact-situatie, blijven ze bin- den de cultuur geïsoleerd in een onder- scheidbaar subsysteem van betekenis, de hierboven beschreven vormen van 'turele integratie gaat het om verandering <^ultuur in een bepaalde contact-situatie, 't Veranderingsproces kan men ook zien als " proces van sociale integratie, waarmee be- ^oeld Wordt de participatie van individuen van J^schillende samenlevingen in een gemeen- ^ "äppeiijk sociaal systeem. Spicer beschrijft .°°rts een bepaalde vorm van sociale integra- die voor ons begrip van inter-cultureel on- ^^t^js met name van belang is. Het gaat hier het vertonen van 'bicultural behaviour', p '^hij er sprake is van onvermengde sociale ^^°cessen, die opereren om dubbele deelname ^ culturele systemen aan te moedigen en toe |
te staan. Dit proces bevat echter niet direct een ontwikkeling of verandering van culturele sys- temen. Gesproken kan worden van een vorm van sociale integratie en niet van culturele inte- gratie. Een belangrijke conditie van dit 'bicul- turalisme' is dat er toe wordt gestaan of zelfs aangemoedigd, dat individuen van de over- heerste samenleving geëncultureerd worden in de patronen van de dominante samenleving.
Opgemerkt dient te worden, dat wanneer hier gesproken wordt over enculturatie het dan gaat om het proces van in- en aanpassing aan een cultuur van de samenleving, met als doel: het verwerven van de nodige kennis en vaar- digheden, inclusief sociale en emotionele, ter voorbereiding op de vervulling van een taak in de maatschappij, en het leren van hoe men zich in het contact met mensen uit de andere groep moet gedragen. Tevens kan gesteld worden, dat aanpassing verschillend is in verschillende levenssferen: minder in de privé-sfeer, meer in de publieke sfeer. Aanpassing kan over het algemeen op drie niveaus plaatsvinden:
• op het instrumentele niveau (uiterlijk ge- drag, objectieve vaardigheden b.v. met el- kaar omgaan in een werksituatie, het voeren van een gesprek, het schrijven van een (solli- citatie-)brief);
• op het normatieve niveau (houden aan nor- men en waarden, öf normen en waarden worden overgenomen);
• op het esthetische niveau (beleving, gevoel b.v. iets lekker vinden, iets mooi vinden).
De aanpassing verioopt echter niet lineair.
In de privé-sfeer wordt het eigen stelsel het langst gehandhaafd, zolang het niet in strijd komt met de publieke sfeer en met objectieve vaardigheden. Studies over aanpassing diffe- rentiëren thans meer en meer, b.v. in: soorten van aanpassing, verschillende generaties.
7 De hoofddoelstellingen van het beleidsplan 'Culturele minderheden in het onderwijs' in het licht van Spicer
Uitgaande van de twee hoofddoelstellingen van het beleidsplan 'Culturele minderheden in het onderwijs', zoals opgenomen op pag. 210, kan het volgende opgemerkt worden: • In de eerste doelstelling wordt de nadruk gelegd op de noodzaak om in een gemeen- schappelijk sociaal systeem te kunnen func- |
Pedagogische Stiuliën 213
-ocr page 222-
tioneren. Dit zal echter dienen te geschieden met behoud van de eigen culturele identiteit. Intercultureel onderwijs, en daarmee ac- culturatie, kan gezien worden als een nood- zaak om de culturele diversiteit te waarbor- gen. Immers, in het beleidsplan wordt ge- steld: 'Intercultureel onderwijs zal er bewust toe moeten bijdragen te voorkomen dat dit overwicht (= getalsmatig) verwordt tot een niets ontziende druk tot assimilatie' (Be- leidsplan, 1981, pag. 12). Hieruit zou men kunnen afleiden dat culturele integratie en assimilatie in het beleidsplan als synoniemen worden gezien.
• Acculturatie wordt in het beleidsplan wel als een proces gezien, namelijk als een proces dat moet leiden tot het elkaar leren kennen, aanvaarden en waarderen. Hieruit kan men de indruk krijgen alsof cultuur als een sta- tisch gegeven gezien wordt. Terecht stelt Mulder (1982) dat daar een cultuur altijd in verandering is, men zich kan afvragen of het niet beter zou zijn om het accent te leggen op de cultuurontwikkeling die plaats zal vinden naar aanleiding van dit cultuur-contact.
• Zeer expliciet wordt in het beleidsplan ge- steld: 'Het elkaar leren kennen, aanvaarden en waarderen kan een bijdrage zijn tot het voorkomen van een sociaal isolement van bepaalde minderheidsgroepen' (Beleids- plan, pag. 11). Het op acculturatie gerichte interculturele onderwijs blijkt hier duidelijk een sociale functie te hebben. Resumerend kan gesteld worden dat het- geen in het beleidsplan als definitie van accul- turatie wordt gehanteerd, in de termen van Spicer in het geheel geen acculturatie is. Im- mers, bij acculturatie in de zin van Spicer gaat het om een cultuur-veranderingsproces, terwijl men in het beleidsplan juist de thans bestaande diversiteit van culturen in stand wil houden, want: vanuit de eigen culturele achtergrond moet participatie van de diverse groepen in een gemeenschappelijk sociaal systeem mogelijk worden. Wat echter met het op 'acculturatie' gerichte interculturele onderwijs in feite be- oogd wordt, is niets anders dan een vorm van sociale integratie. Het komt in grote lijnen overeen met wat Spicer verstaat onder 'bicul- tural behaviour'. Het elkaar leren kennen, aan- vaarden en waarderen zal immers moeten lei- den tot een bepaald gedrag, dat culturele ver- scheidenheid en het als gelijkwaardig waarde- ren van deze verschillende culturen mogelijk |
maakt (vgl. ook Mulder, 1982). Dit gedrag moet als het ware de basis vormen voor de mogelijkheid om samen in een gemeenschap- pelijk sociaal systeem op gelijkwaardige wijz® te participeren. Tevens moet volgens Spicer (zoals reeds eerder gesteld is op pag. 213), vol- daan worden aan de conditie, namelijk 'dat er toe wordt gestaan of zelfs aangemoedigd dat individuen van de overheerste samenleving ge- encultureerd worden in de patronen van de dominante samenleving'. Hieraan zal ook met betrekking tot de etnische groepen voldaa" moeten worden. Zo zal b.v. in dit verband het aanleren van de Nederlandse taal van groot belang zijn, doch het interculturele onderwijs goed ingericht en onder bepaalde voorwaar- den, condities, kan hier óók een zeer relevante functie vervullen. Bovendien zullen bepaalde maatregelen buiten het reguliere onderwijs- bijvoorbeeld een breed opgezette, laagdrem- pelige volwasseneneducatie, noodzakelijk ziJ" om participatie in de Nederlandse samenleving mogelijk te maken.
Wanneer men het accent gaat leggen op andering, waaraan iedere cultuur onderhevig 'S> en deze verandering ook ziet als een ontwikke- ling die bepaald wordt door specifieke contact- condities waaronder zij plaats vindt, kan men allicht tot de conclusie komen, dat deze socia'® integratie niet het enige proces is dat plaats za vinden als het voorgestelde interculturele on- derwijs naar wens zal veriopen. In dit geval za de incorporatieve culturele integratie, zoa's door Spicer is beschreven, het meest tegemoet komen aan een culturele verscheidenheid cultuur-ontwikkeling.
Gesteld kan worden dat men het belang van culturele verscheidenheid dan ook in het l'ch van deze ontwikkeling moet zien en niet als een statisch behoud van de eigen cultuur. Uiteraar zal het moeten gaan om een identiteitsontwij' keling vanuit de eigen culturele achtergrond-
8 Integratie nader beschouwd
Er kan slechts sprake zijn van een multi-etn|^ sehe en multi-culturele samenleving als de e ^ nische groepen niet meer als zodanig ondC scheiden worden, maar (h)erkend worden oP basis van eigen identiteit. Alleen dan zal e^ sprake zijn van samenleven op basis van strue^ turele gelijkwaardigjieid. Om deze toestand bereiken is een integratieproces nodig, |
214 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 223-
äan zowel de overheid (centraal, provinciaal, plaatselijk) als het educatieve veld een bijdrage zullen moeten leveren.
Het totaalbeeld van de etnische groepen is dat van een isolement: sociaal-economisch, politiek en cultureel. De kans dat de etnische groepen door dit isolement in 2dchzelf gekeerd zullen raken en daardoor in botsing komen met buitenwereld, is niet klein. Zowel de au- tochtonen als de allochtonen moeten elkaar Wederzijds beïnvloeden. De eigen identiteit "^oet uiteraard behouden blijven, maar ze "'oet zich wel kunnen ontwikkelen, anders is er sprake van culturele verstarring. Hoewel men cultuurpatroon nooit kan opleggen, is het toch belangrijk dat men de voorwaarden Schept voor een natuurlijke ontwikkeling daar- aan. Dit moet leiden tot een culturele plurifor- "^'teit met de erkenning èn waardering van en ^oor elkaar.
Gegeven de noodzaak te streven naar inte- gratie zowel in onderwijs- en leersituatie als daarbuiten, is het relevant het begrip integratie ^eronder nader te beschouwen. Het begrip "^tegratie kan tweeduidig benoemd worden, al "aar gelang men van de kant der integratie ^°ekende of der integratie biedende kijkt (J. van beelden, 1982). Integratie is het besef dat ie- "^and onvervreemdbaar deel uitmaakt van Zijn/haar omgeving en dat men ervaart dat men persoon tot zijn/haar recht komt. Anders ^^zegdi integratie is het ervaringsbesef van de °"igeving dat de persoon erbij hoort als per- soon en niet qua zijn/haar etniciteit^, ï^e omgeving kan zijn:
* het eerste leefmilieu ofwel de primaire groep rondom het kind. Deze primaire groep •■ondom het kind kan ook aangeduid worden
de sociale infrastructuur van het kind;
* het tweede school- of arbeidsmilieu;
• het
derde vrijetijds- of recreatiemilieu;
• het vierde toevallige ontmoetingsmilieu.
. "^eze vier milieus zijn geen abstracta, ze zijn ,'pt generaliseerbaar, ze zijn niet universeel, ze alle situatie- en persoonsgebonden. Bij- ^oorbeeld: het eerste milieu verschilt sterk al gelang moeder het kind aanmoedigt om /^h snel aan te kleden, opdat het op tijd weg naar school, öf dat moeder een meisje van , jaar niet meer naar school stuurt, rekening ^oudend met coëducatie, öf dat de huisvestiing dien aard is dat zich alles in één kamer afspelen.
belangrijk is te vermelden dat integratie |
geen produkt is, maar een nooit aflopend pro- ces, waarin beide partijen, zowel de samenle- ving als de integratie zoekende persoon, steeds opnieuw moeten zoeken hoe ze bij elkaar ho- ren. De samenleving zal steeds, in welke van de vier hierboven genoemde milieus dan ook vertegenwoordigd, zich opnieuw moeten in- stellen èn bezinnen op eigen grondhouding, op woordgebruik, op handelen, omdat onver- wachte aspecten en consequenties zich kunnen voordoen in het contact met een bepaalde persoon. De allochtoon zal steeds onbegrip moeten overwinnen, afweer moeten doorbre- ken. Hij zal steeds ervaren dat zijn anders-zijn niet alleen bestaat in zijn uiterlijk, in zijn min- der toegerust zijn, wat zijn instrumentele vaar- digheden betreft, en zijn eigen reactie erop. De sociale context van zijn anders-zijn zal hij nooit definitief kunnen beheersen. Zeker als er een probleemsituatie met een allochtoon ontstaat, komen gemakkelijk generaliserende associa- ties naar boven in de vorm van stereotypen. Bovendien ervaren de leden van de etnische groepen dat ze vaak 'dubbel geregistreerd' worden, namelijk als Turk ... en als mens, als Surinamer ... en als mens, terwijl zij zich bij uitstek als individu willen presenteren en zich als zodanig behandeld willen zien.
Terecht gebruikt Van Weelden de termen enerzijds integratie zoekende en anderzijds integratie biedende. Immers, beide partijen zijn integratie zoekend èn integratie biedend. De allochtoon, die zoekt in de gemeenschap opgenomen te worden, is integratie zoekend, maar biedt zichzelf daarbij aan, is integratie biedend. Wanneer b.v. een club of een klas de ander wil opnemen, is ze integratie biedend, doch tevens integratie zoekend.
Integratie is een proces dat goeddeels ook op een onvrijwillige aanpassing berust. Hoewel het een wezenlijke behoefte van de mens is bij anderen te horen - deze behoefte wordt aan- geduid als de affiliatiebehoefte - moet men daarvoor altijd iets van zichzelf willen en kun- nen geven. Hierbij is er steeds een spanning tussen wat men in diepste wezen wil, waar men naar verlangt, èn de ruimte die de samenleving biedt om dat te verwerkeUjken. Allochtonen moeten als het ware twee integratieprocessen meemaken:
• een integratieproces waarbij hij/zij het twijfelachtige voorrecht van zijn anders-zijn geniet; pas als hij/zij dat doorgemaakt heeft komt er |
Pedagogische Stiuliën 215
-ocr page 224-
• een integratieproces op hoger niveau, waar- bij hij/zij ook de frustraties ondergaat die ieder van ons in zijn aanpassing ervaart en die niets meer met het anders-zijn van de persoon te maken hebben. Integratie is alleen mogelijk als beide par- tijen elkaar iets te bieden hebben. Een integra- tie, waarbij de omgeving alleen op grond van medelijden, mensenliefde of welk ander nobel gevoel dan ook, mogelijkheden schept voor de integratie zoekende, zal nimmer een gelijk- waardige relatie betekenen. De geïntegreerde is als het ware in feite een mascotte, een troe- teldier, de persoon zal als persoon niet tot zijn/ haar recht komen. In dit verband stelt Van Weelden zeer terecht dat ook in die eenzijdige verhouding de omgeving bepaalde eisen stelt aan de ander, bijvoorbeeld: de persoon moet een hoge mate van aaibaarheid hebben, goed- gehumeurd zijn, dankbaar zijn, er aardig uit- zien. Van haar kant biedt de omgeving de an- der dan het gevoel: erbij te horen, mee te mo- gen doen.
Integratie is alleen zinvol als deze voorafge- gaan wordt door èn samengaat met emancipa- tie. Emancipatie is de mogelijkheid van de be- trokkene zin te geven aan zijn/haar eigen be- staan. De samenleving dient deze emancipatie niet alleen te herkennen, doch ook te honore- ren. Ze moet de beperkingen op wettelijke, sociale, politieke, culturele, intellectuele en morele terreinen trachten weg te nemen. Hoe- wel de integratie over het algemeen plaats vindt in de opvoedingsruimte van zelfontplooiing en taakmotivatie, dient de allochtoon niet alleen te ervaren dat hij/zij een recht heeft op inte- gratie, maar dient hij/zij ook te beseffen dat hij/zij een taak heeft ten aanzien van de ander door zich te integreren. Van belang is dat de persoon zich ervan bewust is, dat hij/zij tegelij- kertijd subject en object is. Anders gezegd: de persoon moet zichzelf kunnen objectiveren, dus zich door de ogen van een ander kunnen zien; voorts moet de persoon zichzelf kunnen subjectiveren: zich dus in de ander kunnen ver- plaatsen. |
Integratie heeft een ruimtelijke en een per- soons-dimensie. Onder ruimtelijke dimensie wordt verstaan de plaats waar de integratie haar beslag krijgt, idealiter: opvoeding thuis; onderwijs op een school; werk in een open situatie. Onder persoons-dimensie wordt ver- staan de mate waarin men ervaart als persoon deel te hebben aan zijn/haar omgeving; bij- voorbeeld dat men uitgenodigd wordt voor partijtjes; vriendschapsrelaties heeft; ervaart dat men zichzelf kan zijn en zich niet voortdu- rend beter behoeft voor te doen. Opgemerkt dient te worden, dat integratie in de ene di- mensie nimmer ten koste mag gaan van de integratie in de andere dimensie. Immers, inte- gratie die in de ene dimensie uiterlijk voltooid zou zijn en in de andere dimensie niet aanwezig is, is een schijnintegratie.
Integratie kan ook een technische of instru- mentele dimensie en een persoons-dimensie hebben. Zo zou men de onderwijsdoelen een- voudigweg in vier vaardigheidsgebieden kun- nen indelen:
• leervaardigheid;
• levensvaardigheid/sociale vaardigheid (Üf^
skiUs);
• motorische vaardigheid;
• taakmotivatie/plangedrag.
Uiteraard mag de integratie op één der instru- mentele gebieden niet ten koste gaan van de integratie in de persoons-dimensie en omge- keerd.
Resumerend kan gesteld worden dat inte- gratie zowel voor de allochtonen als de au- tochtonen moeite met zich meebrengt. Inte- gratie betekent echter vooral voor de etnische groepen een vergroting van zijn/haar inspan- ning, zijn/haar pijn, zijn/haar problemen. lm* mers, integratie wordt ondanks alle toewijding en inspanning over het algemeen gedrage" door de zwakste schouders. Hoewel technolo' gie, didactiek, schoolorganisatie, enz. de voor- waarden kunnen scheppen voor integratie en deze kunnen vergemakkelijken, kunnen z® echter de persoonsfactoren nimmer vervangen- Integratie zal slechts dan mogelijk zijn, a'® mensen ervaren als personen tegenover elkaar te staan.
Tenslotte dient gesteld te worden dat wan- neer allochtonen zich blijvend in een samenle' ving gaan vestigen, niet meer volstaan worden met het nemen wan maatregelen g®' richt op tijdelijke opvang en begeleiding. Het overheidsbeleid zal enerzijds gericht moete" zijn op een structurele versterking van de sod' aal-economische, politieke en culturele posit'^ van etnische groepen èn anderzijds gerief moeten zijn op het bevorderen van wederzijds® acceptatie en participatie van de
autochtonen
en allochtonen èn op zich openstellen voor e - kaars culmren. In deze opvatting onderschei" het integratieproces zich nadrukkelijk van een |
216 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 225-
assimilatieproces. Het is onze mening dat het laatste zal leiden tot nivellering, terwijl de mul- ti-etnische en multi-culturele samenleving die ons voor ogen staat, gekenmerkt wordt door ^^n rijkdom aan verscheidenheid, die zich al- 'een dan zal kunnen manifesteren als de be- staande ongelijkwaardigheid wordt opgehe- ven. Deze ongelijkwaardigheid wordt naar on- ^ niening in hoge mate veroorzaakt door het ontbreken van voorwaarden voor de etnische groepen om zich in eigen waarde te kunnen "manifesteren en de geringe bereidheid bij de ^Wochtonen om deze eigen waarde te kunnen accepteren en te integreren.
beperken we ons tot het onderwijs, dan heeft "ct voorgaande nogal consequenties voor de "doelstellingen van het Nederiandse onderwijs.
In onze samenleving met haar multi-cultu- ■^cle karakter kunnen we ons niet vrijblijvend opstellen in het contact met (sub)culturen. 'nemers, de confrontatie met de diverse cul- '"nrvormen en -uitingen vohrekt zich zodanig, ^ät een ieder in deze samenleving als het ware gedwongen wordt zich te verdiepen in het hoe Waarom van het totaal van levensuitingen ^^n de samenleving, waarbij cultuurbotsingen ^n -conflicten niet uitgesloten zijn.
Onderkent men dit, dan impliceert dit dat "'^n het interculturele onderwijs \ooxalle leer- ■"gen (allochtonen en autochtonen) moet aan- ^^arden en dat men het onderwijsleerproces ^o'gens dit principe op gang moet brengen, ^^n van de middelen die in dit verband binnen c school gehanteerd zal moeten worden is het •Ontwikkelen van integratief lesmateriaal, zoals ■■^eds eerder is gesteld'.
^oten
Uitgebreide aandacht hieromtrent wordt door Liesbeth Mulder besteed in haar scriptie die ze geschreven heeft in het kader van haar bijvakstu- die: Niet-Westeree Volken. Hiervan heb ik dank- 2 baar gebruik gemaakt.
Van Weelden gaat uit van een negental stellingen, Wanneer hij het heeft over integratie van gehandi- capte kinderen in onderwijs- en leersituaties. Ik neb enkele van deze stellingen als uitgangspunt genomen en getracht deze te vertalen naar de 2 etnische groepen.
'^n nadere uitwerking van intercultureel onder- ^js treft men aan in het binnenkort te verschijnen ■^ek: K. Sieteram, Intercultureel onderwijs, een |
samenleving van vele culturen vraagt opvoeding tot nieuw cultuurbesef middels intercultureel on- derwijs, Educaboek, Culemborg, 1984.
Literatuur
Beals, R., Acculturation. In: Antropology today. University of Chicago Press, 1962.
Beleidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs. Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, Den Haag: 1981.
Berg-Eldering, L. van den, Marokkaanse gezinnen in Nederland. Dissertatie. Alphen a/d Rijn: 1978.
Kemenade, J. van. Onderwijs Beleid en Bestel. Gro- ningen, 1981.
Kohnstamm, G. A., De socialisering van kinderen. In: W. Koops & J. J. van de Werff, Overzicht van de ontwikkelingspsychologie. Groningen: 1979.
Lewis, R. & N. St. John, Contributions of cross-racial firiendship to minority group achievement in dese- gregated classrooms. Sociometry, 1974,37, nr. 1, 79-91.
Mulder, L., Acculturatie via intercultureel onderwijs. Scriptie (intern). Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Niet-Westerse Sociologie, 1982.
Schmuck, R. & P. Schmuck, Group processes in the classroom. Iowa: Brown Company Publishers, 1971.
Spicer, E. H., Types of contact and processes of chan- ge. In: E. H. Spicer e.a. (eds). Perspectives in Ame- rican Indian Culture Change. University of Chicago Press, 1976.
Weelden, J. van. Integratie als opgave. Lezing ge- houden op IBO-Manifestatie, 14 oktober 1982. In: Manifestatie-boek. Amersfoort: 1982.
Zeichner, K. M., Group membership in elementary classroom. Journal of Educational Psychology, 1978, 4, 554-564.
Curriculum vitae
K. Sietaram (1932) studeerde aan de Rijksuniversi- teit Utrecht, na een aantal jaren eerst als onderwijzer in Suriname werkzaam te zijn geweest. Promoveerde in 1969 tot doctor in de Sociale Wetenschappen (eveneens aan de R.U. Utrecht).
Vanaf 1974 is hij verbonden als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Intersubfacultaire Vak- groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Adres: Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijs- kunde Rijksuniversiteit Postbus 9507, 2300 RA Leiden
Manuscript aanvaard 22-11-83 |
Pedagogische Stiuliën 217
-ocr page 226-
G. J. J. M. STRAETMANS Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In een tandheelkundig practicum worden do- centen getraind in het beoordelen van werkstuk- ken. Ten behoeve van de training is een werk- stukkenverzameling aangelegd, waarin voor ieder werkstuk de kwaliteit op de beoordelings- aspecten is vastgelegd in een referentie-oordeel. De beoordelingsaspecten zijn geordend in twee niveaus: kenmerken en subkenmerken. Tijdens de training worden werkstukken eerst op ken- merkniveau beoordeeld. Voor kenmerken waarop geen overeenstemming wordt bereikt met het referentie-oordeel, moeten de subken- merken beoordeeld worden. Daarvoor wordt een beoordelingsprotocol gehanteerd. De be- oordelingsresultaten laten zien, dat bij hantering van de protocollen de overeenstemming met het referentie-oordeel aanzienlijk hoger is dan op kenmerkniveau.
1 Inleiding
Bijna de helft van de beschikbare tijd in de opleiding voor tandarts wordt besteed aan het aanleren van praktische vaardigheden. De ba- sis voor het leren beheersen van 'deze vaardig- heden wordt gelegd in het preklinisch moto- risch onderwijs. Evaluatie vindt in deze leerfase plaats door middel van zogenaamde 'work- sample tests'. Bij dergelijke tests moeten de geëxamineerden de verworven vaardigheden aanwenden onder condities die de daadwerke- lijke werksituatie simuleren. Het gebruik van de 'fantoomkop' staat hierbij centraal. Dit is een metalen of plastic model van een menselijk hoofd, waarin natuurlijke of kunststof ele- menten geplaatst kunnen worden. De gehan- teerde technieken vertonen zoveel mogelijk overeenkomst met die welke gebruikt worden bij echte patiëntbehandeling. Het grote voor- deel van 'work-sample tests' is dat ze direct de te evalueren vaardigheden kunnen meten. De- ze grote potentiële validiteit staat in schril con- trast met de constatering van vele onderzoe- kers in binnen- en buitenland, dat de kwaliteit van de evaluatie van het preklinisch en klinisch motorisch onderwijs te wensen overlaat. Met name wordt getwijfeld aan de betrouwbaar- heid van de evaluatie, gedefinieerd als de mate van overeenstemming binnen een beoordelaar of tussen een aantal beoordelaars. Voor het onderwijs heeft dit ernstige gevolgen: |
- onbetrouwbare zak/slaagbeslissingen;
Als beoordelaars verschillende cijfers toe- kennen voor hetzelfde werkstuk, dan kome" hun oordelen tot stand op basis van niet dezelfde of zelfs van irrelevante factoren-
- inefficiënt leerproces;
Vaardigheden kunnen niet efficiënt aange- leerd worden als de terugkoppeling naar de lerende inconsistent is.
- frustratie van studenten.
Het zal duidelijk zijn dat inconsistente eva- luatie ongewenste emoties kan oproepen biJ studenten, waardoor het leren negatief be- ïnvloed wordt. De oorzaken van de onbetrouwbare beoorde- lingen kunnen gevonden worden in het gebrek aan goed gedefinieerde prestatiecriteria en dito beoordelingsschalen. De oplossing lijkt voor de hand te liggen: de ontwikkeling van beoorde- lingssystemen waarmee prestaties op zo objec- tief mogelijke wijze kunnen worden beoor- deeld.
In een artikel waarin een overzicht wordt gegeven van het Amerikaanse onderzoek op het gebied van de tandheelkundige klinische evaluatie, concluderen Patridge & Mast (1978) dat'... onderzoek slechts heeft kunnen aanto- dat meetschalen weinig schaalpunten
nen
moeten bevatten, dat gebruik moet worden gemaakt van prestatiecriteria en dat die aiter"® in zo objectief mogelijke termen gesteld moe- ten worden.'
Ook in Nederland is onderzoek verricht naar het beoordelen van tandheelkundige werk' stukken. Zonder volledig te willen zijn word bij enkele ervan stilgestaan.
Beoordelen van werkstukken
Een voorbeeld uit het tandheelkundig onderwijs |
Pedagogische Studiën 1984 (61)
218-226
218 Pedagogische Studiën
-ocr page 227-
- Steures & Tromp (1978) doen verslag van de vernieuwing van het preklinisch practi- cum aan de Universiteit van Amsterdam. Op basis van een analyse van te verrichten teken en het gewenste prestatieniveau zijn nieuwe instructiematerialen en objectieve beoordelingscriteria vervaardigd. Er wordt gebruik gemaakt van beoordelingsschema's (goed/fout-scoring) waarop de criteria door trefwoorden zijn aangegeven. Zowel do- <^nten als studenten vullen de schema's in bij het beoordelen van oefen- en toetswerk- stukken. Onderzoek wees uit dat de ver- schillen in beoordelingen tussen docenten en studenten significant waren. Echter ook tussen de docenten onderiing bleken de Verschillen aanzienlijk. Dit ondanks de inge- voerde trainingen, die tot doel hadden ver- schillen tussen docenten in de beoordelingen Vast te stellen en terug te dringen door be- spreking van de mogelijke oorzaken. Wiegman (1982) rapporteert over de ont- ^kkeling van een beoordelingssysteem Voor 'opwaswerkstukken'' aan de Gro- ningse Subfaculteit Tandheelkunde. Werk- stukken worden beoordeeld aan de hand Van een lijst met 25 goed/fout-items. Voor ^We items zijn criteria omschreven evenals de te gebruiken meetinstrumenten. De in- 'fa- en inter-beoordelaarsovereenstemmin- gen die bereikt werden, varieerden respec- tievelijk van 70-95% en van 25-75%. Aan- bevolen werd, om een trainingsprogramma te ontwikkelen om docenten op een gedegen ^"jze met het beoordelingssysteem ver-
^ trouwd te maken.
" fn Nijmegen concludeert de Subcommissie Toetsing en Beoordeling Motorische vaar- digheden' in haar verslag (Otto, 1981) dat • • • zowel bij het toekennen van cijfers ^oor, als bij het nemen van voldoende/ °nvoldoende-beslissingen over werkstuk- ken (c.q. handelingen) de tussenbeoorde- 'aarsovereenstemming op totaalniveau ma- ^g tot laag is.'
onderzoek waarvan in dit artikel verslag uitgebracht heeft, net als de hiervoor |
. "ugeoracnt neen, net ais üe niervoor psproken onderzoeken, tot doel om de be- •■ouwbaarheid van werkstukbeoordelingen in et preklinisch onderwijs op een aanvaardbaar 'veau te brengen. Daartoe werden een nieuwe ^^ordelingsmethode (het 'beoordelingspro- en een trainingsprogramma ontwikkeld één type werkstuk: de klasse II prepara- tie.^ Tot op heden wordt de klasse II preparatie beoordeeld op een zestal kenmerken. Deze kenmerken zijn over het algemeen vaag ge- formuleerd, waardoor de besproken betrouw- baarheidsproblemen kunnen ontstaan. Anders dan bij de hiervoor genoemde onderzoeken wordt geen tweepuntsschaal (goed/fout) ge- hanteerd maar, in verband met de verbeterde terugkoppeling naar de student, een driepunts- schaal. Een ander aspect waarop het onderha- vige onderzoek verschilt van soortgelijk onder- zoek, betreft de opzet van de beoordelaarstrai- ning. Door gebruik te maken van een micro- computer en doordat gewerkt wordt met een werkstukkenbestand, kan geïndividualiseerd getraind worden.
2 Het beoordelingsprotocol
'Beoordelingsprotocol' is een verzamelnaam voor de omschrijving, de beoordelingsmethode en het scoringsvoorschrift van te onderscheiden aspecten aan tandheelkundige werkstukken. In dit protocol worden de in het preklinisch on- derwijs gebruikte kenmerken geoperationali- seerd door middel van subkenmerken. In totaal zijn er 32 subkenmerken verdeeld over 6 ken- merken. Voor elk subkenmerk wordt om- schreven:
1. aan welke eisen werkstukken moeten vol- doen;
2. hoe vastgesteld dient te worden of ze aan die eisen voldoen;
3. hoe de observatie in een score vertaald moet worden.
ad 1. De eisen voor de subkenmerken werden ontleend aan de in het preklinisch onderwijs gebruikte geïndividualiseerde cursus 'Prepara- tie en Restauratie I en 11' (1981). Om die eisen in zo objectief mogelijke bewoordingen te kunnen formuleren, werden aanwijzingen van Mackenzie (1974) gevolgd:
- Criteria moeten gerelateerd zijn aan de doelstellingen. Dat wil zeggen, dat de na- druk moet liggen op dié aspecten die direct van invloed zijn op de kwaliteit van het werkstuk.
- Criteria dienen operationeel (meetbaar) ge- definieerd te worden. In plaats van: 'De pre- paratiebreedte is adequaat' formuleert men als volgt: 'Bij premolaren mag de prepara- tiebreedte variëren van 1.0-1.3 mm'. |
Pedagogische Stiuliën 219
-ocr page 228-
- Duidelijk moet zijn wat nog wel en wat niet meer acceptabel is. Het voorbeeld van de 'preparatiebreedte' is hier ook van toepas- sing.
- Met behulp van illustraties of modellen wor- den de criteria verduidelijkt.
ad 2. Voor elk subkenmerk is aangegeven hoe vastgesteld moet worden of het te beoordelen werkstuk aan de geformuleerde eisen voldoet. In het protocol zijn drie beoordelingsmethoden te onderscheiden: meten, schatten en vergelij- ken. De breedte en diepte van een preparatie worden gemeten met behulp van tandheelkun- dig instrumentarium. Hoeken, gevormd door op elkaar staande wanden, worden geschat. De afwerking van een preparatie wordt beoor- deeld door die te vergelijken met de afwerking van een referentie-werkstuk. Referentie- werkstukken zijn door eerstejaars studenten vervaardigde klasse II preparaties, die volgens overeenstemmend oordeel van een aantal staf- leden, nog net voldoende zijn afgewerkt. Een werkstuk is voldoende afgewerkt als de kwali- teit op dit aspect vergelijkbaar is met die van het referentie-werkstuk.
ad 3. Bij de keuze van een beoordelingsschaal wordt men tevens gedwongen te kiezen tussen zo hoog mogelijke overeenstemming en zo op- timaal mogelijke terugkoppeling. De overeen- stemming is gebaat bij een klein aantal schaal- punten. De terugkoppeling daarentegen bij een groot aantal (Houpt & Kress, 1973; Hin- kelman & Long, 1973). Gekozen werd voor een driepunts-schaal. Alle subkenmerken, be- halve die onder 'afwerking', worden gescoord op een nominale schaal en hebben alleen een classificatiefunctie. De '2'-score. betekent dat aan de gestelde eisen voldaan is. Score '1' en '3' houden in dat niet aan de eisen voldaan is en verwijzen elk naar een andere geconstateerde fout. Voor de subkenmerken onder 'afwerking' wordt een ordinale schaal gehanteerd; hoe ho- ger de score hoe beter de afwerking van het werkstuk.
In een voorstudie werd het beoordelings- protocol getest (Straetmans, 1982). Aan stu- denten en stafleden werd gevraagd werkstuk- ken (afkomstig uit het werkstukkenbestand) te beoordelen met gebruikmaking van het beoor- delingsprotocol. Bovendien kregen ze als op- dracht mee om de omschrijvingen kritisch te bekijken en, indien nodig, van kanttekeningen te voorzien. Aan de hand daarvan werden de protocollen bijgesteld. Figuur 1 laat een pagina zien uit de laatste versie van het beoordelings- protocol. |
3 Het werkstukkenbestand
Uit een groot aantal door eerstejaars studenten vervaardigde practicumwerkstukken werden 35 werkstukken geselecteerd. In het bestand werden ongeveer even veel voldoende als on- voldoende werkstukken opgenomen. De ge- selecteerde werkstukken werden met bijbe- horend buurelement gepositioneerd in kleine plastic bakjes. Op de bakjes werden identifi- catienummers aangebracht. Alle werkstukken werden door drie ervaren instructeurs beoor- deeld. Uit deze oordelen werden referentie- oordelen gedestilleerd voor alle kenmerken en subkenmerken. De referentie-oordelen wer- den opgeslagen in het geheugen van een micro- computer.
1.2. PREPARATIEBREEDTE VAN DE §]££
KENKERK : OUTLINE TYPE : Klasse II
Bij premolaren mag de breedte ven de step variëren van 1.0-1.3 nm.
BIJ molaren mag de breedte van de step variëren 1,0-1,5 mm.
De preparatie Is te smal als glazuurmes 10-8-12 niet door de Isthmus heen kon en te breed als gl"' zuurmes 13-8-12 en 15-8-12 door de Isthmus van resp. premolaar en molaar heen kunnen.
SCORING : Preparatie-breedte Is te smal - 1 Preparatie-breedte Is juist - 2 Preparatie-breedte Is te groot - 3 |
220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 229-
^ De trainingen
Wet doel van het trainingsprogramma is twee- ledig;
Beoordelaars leren omgaan met een gestan- daardiseerde en geobjectiveerde beoorde- lingsprocedure. " Beoordelaars terugkoppeling geven over geleverde beoordelingsprestaties, teneinde de overeenstemming te bevorderen.
Vijf
docenten uit het preklinisch onderwijs "amen deel aan de training die uit zes sessies "estond. Organisatorisch bleek het onmogelijk de sessies met alle docenten tegelijk te laten plaatsvinden. Het geïndividualiseerde karakter ^an het trainingsprogramma maakte het echter "hogelijk om de docenten afzonderlijk te trai- Het gebruik van een microcomputer ^Peelde hierin een belangrijke rol. Om terug- koppeling over de beoordelingsprestaties te ^jgen waren docenten niet afhankelijk van de ^nwezigheid van collega's. De computer gaf '^fugkoppeling door voor het beoordeelde Werkstuk het referentie-oordeel op te zoeken (eventueel) de eerder door collega-docen- gegeven oordelen. Iedere sessie bestond /IS uit vijf individuele trainingen. Nadat alle ^Oordelaars aan bod waren geweest werd de ^^sie afgesloten met een plenaire zitting ter ®spreking van de beoordelingsprestaties. Er ^as dan tevens gelegenheid om kritiek te leve- [en op de protocollen, de werkstukken en de '•■^ingsopzet.
"et beoordelen in een individuele trainings- ^essie geschiedde in eerste instantie op de wijze ^oals gebruikelijk in de Nijmeegse prekliniek; wil zeggen op kenmerkniveau. De scores erden ingevuld op schrapkaarten en vervol- Sens ingevoerd in de microcomputer via een aartlezer. De microcomputer zocht voor elke ^^■"kstuk-kenmerkcombinatie het referentie- oordeel op en de, eventueel, door andere be- ^tdelaars gegeven oordelen over dezelfde . ®"'kstuk-kenmerkcombinaties. Alle relevante 'Ormatie werd door een printer afgedrukt. Bij J^jkingen van het referentie-oordeel kreeg beoordelaar opdracht, om voor het be- ^ffende kenmerk de beoordeling te specifi- ^en naar subkenmerken. In dat geval werd ^oniik gemaakt van het beoordelingsproto- Ook over de beoordelingen op subken- erkniveau kregen de beoordelaars onmid- l'jke terugkoppeling via de printer. |
5 Resultaten
Belangrijke vragen zijn:
1. Worden werkstukken betrouwbaarder be- oordeeld aan de hand van het beoorde- lingsprotocol?
2. Is er sprake van trainings-effecten? De aan- dacht richt zich hierbij op de overeenstem- ming met het referentie-oordeel én op de benodigde tijd per subkenmerkoordeel.
Zoals in de probleemomschrijving werd ver- meld, wordt de betrouwbaarheid gemeten door de overeenstemming tussen beoordelingen vast te stellen. De overeenstemming (tussen do- cent-oordeel en referentie-oordeel) wordt be- schreven door het percentage identieke beoor- delingen en door Cohens Kappa (Cohen, i960). Laatstgenoemde maat corrigeert de waargenomen overeenstemming voor kans.
5.1 Kenmerk- versus subkenmerkniveau Beide hiervoor genoemde overeenstem- mingsmaten werden berekend op zowel ken- merk- als subkenmerkniveau, daarmee verge- lijking van die twee beoordelingsmethoden mogelijk makend. In Tabel 1 en 2 worden respectievelijk de procentuele overeenstem- ming en Cohens Kappa gegeven voor de be- oordelingen op kenmerk- en subkenmerkni- veau. De berekeningen werden uitgevoerd over alle, in zes trainings-sessies, beoordeelde werkstukken en laten per beoordelingsaspect zien hoe groot de overeenstemming is voor elke beoordelaar apart en voor alle beoorde- laars tesamen. Geconstateerd kan worden dat de overeenstemming met het referentie-oor- deel op subkenmerkniveau groter is dan op kenmerkniveau. Dit geldt voor alle beoorde- lingsaspecten, behalve voor 'afwerking', waar- voor in de meeste gevallen het omgekeerde geldt. De vermoedelijke oorzaak daarvan is gelegen in het referentie-oordeel op subken- merkniveau. In veel gevallen was dit aan de hoge kant en kwamen de beoordelaars una- niem tot afwijkende scores.
Door de opzet van de training wordt een ver- gelijking tussen de overeenstemmingen op kenmerk- en subkenmerkniveau bemoeilijkt. Immers, doordat beoordeling op subkenmerk- niveau alleen maar plaatsvond als géén over- eenstemming bereikt werd met het referentie- oordeel op kenmerkniveau, is op subkenmerk- niveau meestal geen volledige informatie be- |
Pedagogische Stiuliën 221
-ocr page 230-
schikbaar over werkstukken. Een ander nadeel van de besproken opzet betreft de invloed van de terugkoppeling op kenmerkniveau op de beoordelingsprestaties op subkenmerkniveau. De extra kritische instelling van een beoorde- laar als gevolg van die terugkoppeling én de informatie die verkregen wordt middels het verstrekte referentie-oordeel over de kwaliteit van het werkstuk op het betreffende aspect, kunnen in het voordeel werken van de sub- kenmerkmethode. De gesignaleerde hogere overeenstemmingen op subkenmerkniveau mogen, op basis van deze gegevens, dan ook niet enkel en alleen worden toegeschreven aan het gebruik van de beoordelingsprotocoUen. |
In een poging om een meer directe vergelijking te kunnen maken tussen de kenmerk- en de subkenmerkmethode werd een maand na af- loop van de laatste trainings-sessie opnieuw een beroep gedaan op de trainees. Hun werd gevraagd om zes, at random uit het werkstuk- kenbestand getrokken, werkstukken op alle subkenmerken te beoordelen. De werkstukken werden dus direct op subkenmerkniveau be- oordeeld, zonder voorafgaande kennis van d® kwaliteit op kenmerkniveau. De op deze sub- kenmerk-beoordelingen gebaseerde overeen- stemmingen kunnen direct vergeleken worden met de uit de trainings-sessies stammende be- oordelingen en overeenstemmingen op ken- merkniveau. Tabel 3 geeft per beoordelaar de overeenstemmingen weer met het referentie- oordeel, berekend over zes werkstukken. B®' oordelaar 3 kon door langdurige afwezighe'" niet aan deze beoordelingsronde deelnemen.
De verschillen in overeenstemming tussen de kenmerk- en de subkenmerkmethode z'J" groot als de overeenstemming wordt uitg^' drukt in percentages. Wordt de gevonden overeenstemming gecorrigeerd voor kansovef' eenstemming (coëfficiënt Kappa) dan zijn de
verschillen tussen de beoordelingsmethode"
Tabel 1 Percentage overeenstemming met het referentie-oordeel op kenmerk- (K) en subkenmerkniveau (SK), uitgesplitst naar beoordelingsaspecten (OU tot en met AF^) en beoordelaars (1 tot en met 5)
OU
Dl
CA
CO
PA
AF |
|
K |
SK |
K |
SK |
K |
SK |
K |
SK |
K |
SK |
K |
SK |
1 |
53 |
74 |
55 |
75 |
49 |
86 |
45 |
75 |
51 |
68 |
55 |
54 |
2 |
51 |
79 |
40 |
69 |
47 |
83 |
45 |
76 |
47 |
68 |
62 |
43 |
3 |
62 |
72 |
53 |
72 |
53 |
86 |
43 |
74 |
47 |
75 |
51 |
48 |
4 |
47 |
74 |
34 |
66 |
60 |
71 |
45 |
75 |
47 |
60 |
55 |
44 |
5 |
62 |
74 |
49 |
71 |
45 |
74 |
36 |
77 |
53 |
50 |
64 |
49 |
TOT. |
55 |
75 |
46 |
70 |
51 |
80 |
43 |
75 |
49 |
64 |
57 |
48 |
|
veel geringer en soms (bij beoordelaar 2) zei
Tabel 2 Reële overeenstemming (Kappa x 100) met het referentie-oordeel op kenmerk- (K) en subken/nerk'''' veau (SK), uitgesplitst naar beoordelingsaspecten (OU toten met AF) en beoordelaars (I tot en met J'
OU
Dl
CA
CO
PA |
|
K |
SK |
K |
SK |
K |
SK |
K |
SK |
K |
SK |
K |
1 |
18 |
30 |
33 |
41 |
25 |
46 |
20 |
27 |
27 |
46 |
5 |
2 |
19 |
42 |
10 |
25 |
17 |
44 |
18 |
24 |
21 |
42 |
13 |
3 |
33 |
32 |
29 |
37 |
30 |
39 |
11 |
20 |
20 |
60 |
8 |
4 |
5 |
39 |
6 |
31 |
40 |
7 |
17 |
26 |
21 |
31 |
11 |
5 |
25 |
32 |
20 |
28 |
17 |
4 |
5 |
22 |
31 |
17 |
20 |
TOT. |
20 |
36 |
19 |
32 |
26 |
27 |
14 |
24 |
24 |
39 |
11 |
|
afwezig. Alleen bij beoordelaar 5 is het versd in overeenstemming tussen de kenmerk- en' subkenmerkmethode statistisch significant oP |
222 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 231-
5%-niveau. Deze vrij kleine verschillen in feële overeenstemming worden veroorzaakt door het conservatieve karakter van Cohens '^äppa. Dit is een gevolg van een assumptie van ^hens Kappa, die luidt dat beoordelaars we- Welke marginale waarden ze in een kruista- moeten reproduceren. Een beoordelaar bijvoorbeeld weten dat van de tien te be- ^rdelen werkstukken er zes voldoende zijn, goed en drie onvoldoende. Naar alle ^äarschijnlijkheid zal deze beoordelaar zich in ^'jn beoordeling voor een belangrijk deel laten ^'Jen door die informatie. Bij gevolg zullen de ■Marginale proporties nauw met elkaar over- eenstemmen, wat weer leidt tot een hoge kans- "^ereenstemming en dus tot een lage Kappa. In J'®' concrete geval van het beoordelen van ändheelkundige practicumwerkstukken, ech- er, is geen sprake van aan beoordelaars be- ende marginalen. Zij worden dus ten on- ■■echte gestraft voor het bereiken van marginale "^ereenstemming. Dit in overweging genomen de conclusie niet anders luiden dan dat ^oordelingen op subkenmerkniveau be- •■ouwbaarder zijn dan beoordelingen op ken- "^erkniveau. |
5.2 Trainings-ejfecten
Uit de tweede vraagstelling blijkt wat in het concrete geval verstaan wordt onder trainings- effect. In de eerste plaats een steeds hogere overeenstemming tussen docent-oordeel en referentie-oordeel. In de tweede plaats een systematische reductie van de benodigde be- oordelingstijd, zonder dat dit ten koste gaat van de overeenstemming. Training heeft zin als voor één van de omschreven effecten bewijs kan worden gevonden. Slechts in het geval dat de overeenstemming tussen docent-oordeel en referentie-oordeel niet stijgt en bovendien de benodigde beoordelingstijd niet gereduceerd wordt, is training niet zinvol.
5.2.1 Systematische toename in de overeen- stemming?
In Tabel 4 worden per trainings-sessie de over- eenstemmingen met het referentie-oordeel ge- geven van elke beoordelaar. Aangezien de Kappa-coëfficiënten hetzelfde beeld laten zien wordt volstaan met de procentuele overeen- stemmingen.
Tabels
Overeenstemming met het referentie-oordeel, berekend over zes werkstukken |
|
% |
kenmerken
kappa |
% |
subkenmerken
kappa |
beoordelaars |
|
|
|
|
1 |
56 |
0.32 |
78 |
0.43 |
2 |
58 |
0.35 |
74 |
0.35 |
4 |
54 |
0.29 |
73 |
0.31 |
5 |
44 |
0.13 |
76 |
0.35 |
|
tabel 4 Percentage overeenstemming met het referentie-oordeel op kenmerkniveau (K) en subkenmerkniveau (SK), uitgesplitst naar beoordelaars (I tot en met 5) en trainings-sessie (I tol en met VI) |
gem |
|
|
1 |
|
ii |
|
iii |
|
iv |
|
v |
|
vi |
|
k |
sk |
k |
sk |
k |
sk |
k |
sk |
k |
sk |
k |
sk |
|
39 |
75 |
45 |
66 |
63 |
70 |
50 |
72 |
46 |
80 |
61 |
68 |
|
42 |
79 |
43 |
59 |
52 |
74 |
56 |
80 |
48 |
70 |
48 |
73 |
|
56 |
74 |
50 |
61 |
46 |
71 |
63 |
79 |
46 |
70 |
50 |
66 |
|
47 |
80 |
60 |
53 |
42 |
70 |
44 |
67 |
50 |
63 |
46 |
64 |
|
47 |
61 |
50 |
66 |
44 |
71 |
60 |
76 |
56 |
75 |
50 |
64 |
I. |
46 |
74 |
50 |
61 |
49 |
71 |
55 |
75 |
49 |
72 |
51 |
67 |
|
|
Pedagogische Stiuliën 223
-ocr page 232-
Alle gemiddelde overeenstemmingspercenta- ges per sessie liggen op kenmerkniveau rond de 50 procent. Afwijkingen naar boven en naar onder zijn gering en moeten aan het toeval worden toegeschreven. Op subkenmerkniveau schommelen de gemiddelde overeenstemmin- gen per sessie rond de 70 procent. Ook hier is geen sprake van systematische toename in de overeenstemming als de beoordelaars meer training hebben gehad. Een opvallende daling in de gemiddelde overeenstemming doet zich voor bij de tweede sessie. Nadere bestudering van de beoordelingsscores leerde, dat in die sessie vooral voor de subkenmerken van het beoordelingsaspect 'afwerking' de overeen- stemming erg laag was. Zoals al eerder werd gezegd, moet getwijfeld worden aan de kwali- teit van de referentie-oordelen met betrekking tot dit beoordelingsaspect.
5.2.2 Systematische reductie van de beoorde- lingstijd?
Aangenomen mag worden, dat, als gevolg van de jarenlange ervaring die docenten hebben met het beoordelen op kenmerkniveau, de be- oordelingstijd van de kenmerken niet verkort kan worden door training. Voor de subken- merken ligt dit anders. In het begin zullen do- centen de aanwijzingen in het protocol aan- dachtig moeten lezen. Na enige training zal men zich passages kunnen herinneren en na nog meer training is het mogelijk dat men het protocol 'van-buiten-kent'. Doordat steeds de tijdstippen werden genoteerd waarop een be- oordelaar met de training aanving en weer ein- digde, kan voor elke beoordelaar nagegaan worden hoeveel tijd gemiddeld besteed werd aan één subkenmerk-oordeel. Tabel 5 bevat de gemiddelde beoordelingstijden per subken- merk.
Tabel 5 Gemiddelde beoordelingstijden per subkenmerli in seconden, berekend per sessie (I tol en met beoordelaar (1 tot en met 5) |
|
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
1 |
37 |
21 |
24 |
19 |
25 |
21 |
2 |
65 |
48 |
45 |
42 |
35 |
29 |
3 |
65 |
42 |
54 |
41 |
. 37 |
28 |
4 |
75 |
69 |
59 |
37 |
41 |
40 |
5 |
61 |
36 |
34 |
37 |
35 |
23 |
GEM. |
61 |
43 |
43 |
35 |
35 |
28 |
ST. AFW. |
14 |
18 i |
14 |
9 |
6 |
7 |
|
|
Een duidelijk trainings-effect tekent zich af; beoordelingstijden worden korter als de be- oordelaars meer sessies achter de rug hebben- De kleiner wordende standaardafwijking geef aan dat het trainings-effect zich bij alle beoor- delaars voordoet en niet alleen wordt veroor- zaakt door het middelen van de beoordelings- tijden.
6 Discussie
De volgende conclusies lijken gerechtvaardigd-
- De overeenstemming met het referentie- oordeel is op subkenmerkniveau aanzienlij'' groter dan op kenmerkniveau.
- Noch op kenmerkniveau noch op subken- merkniveau wordt de overeenstemming tnei het referentie-oordeel groter als gevolg va" training.
- De benodigde tijd voor het beoordelen op subkenmerkniveau wordt door training flü^'' gereduceerd.
Theoretisch gezien verdient het beoordele"
aan de hand van het beoordelingsprotocol |
224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 233-
Voorkeur. Door de grotere objectiviteit wordt de overeenstemming tussen beoordelaars (en dus de betrouwbaarheid) bevorderd. Voor de student betekent het beoordelen op subken- "lerkniveau, dat hij/zij uitvoerige en betrouw- •^are terugkoppeling krijgt over de geleverde prestatie. In samenspraak met de instructeur '^an op basis van die beoordeling een goede beslissing genomen worden over de continu- ering van het onderwijsleerproces. Nodeloze herhalingen worden daardoor beperkt. Deze ^Wantitatieve winst biedt studenten de moge- ^jkheid om zich breder te oriënteren en te "^kwamen. Daarmee wordt de kwaliteit van "et onderwijs bevorderd.
Praktisch gezien stuit het beoordelen op ^^bkenmerkniveau op bezwaren. De methode j'ßrgt veel meer tijd dan de beoordeling op kenmerken. Mogelijke oplossingen hiervoor Zijn:
Alleen toetswerkstukken worden op sub- kenmerkniveau door de staf beoordeeld. Oefenwerkstukken worden door de stu- denten zelf beoordeeld. " Alleen van kenmerken die als onvoldoende borden beoordeeld, worden de subkenmer- ken beoordeeld.
"derzoek moet uitwijzen of hier sprake is van ■^'kbare alternatieven en welk alternatief de Voorkeur geniet.
^^ toepassing van de besproken methode om ^ betrouwbaarheid van werkstukbeoordelin-
Vergroten beperkt zich niet tot het tand-
l^eelkundig onderwijs. In principe is de me- .•^e bruikbaar voor alle vormen van onder- ^js die gebruik maken van 'work-sample om na te gaan of de aan te leren vaardig- |.®den beheerst worden. Enkele voor de hand 'ëgende voorbeelden zijn technische scholen Scholen voor huishoud- en nijverheidson- derwijs Bij deze onderwijsvormen liggen de ^^rbeelden voor het opscheppen: Aan de hand van een opgetrokken muurtje |vordt vastgesteld of een leerling de vaardig- ^ heid van het metselen onder de knie heeft. ^^ Een gestreken overhemd kan een indicatie Voor de mate waarin het omgaan met ^ ®en strijkijzer beheerst wordt. " Een saucijzebroodje kan uitsluitsel geven de vraag of een leerling bladerdeeg kan
^'^ereiden. So andere voorbeelden zijn te geven. |
In dit artikel zijn twee manieren besproken om de betrouwbaarheid van werkstukbeoordelin- gen te bevorderen. In de eerste plaats het op- stellen van een beoordelingsprotocol en in de tweede plaats het trainen van beoordelaars. Het opstellen van een beoordelingsprotocol lijkt over het algemeen haalbaar voor elk denkbaar werkstuk. De volgende, globale, aanwijzingen kunnen behulpzaam zijn bij het construeren van zo'n beoordelingsprotocol:
1. De doelstelling moet in zo veel mogelijk zinnige deeldoelen ontleed worden. 'Zin- nig' betekent dat de deeldoelen betrekking moeten hebben op de kwaliteit van het werkstuk. Zo is het, bijvoorbeeld, niet van belang of bij een gestreken overhemd de linker mouw over de rechter gevouwen is, of andersom.
2. Elk deeldoel moet geoperationaliseerd worden. In zo eenduidig mogelijke termi- nologie dient elk deeldoel meetbaar te wor- den geformuleerd. Het beste gebeurt dit met kwantiteiten. Bijvoorbeeld door de onder- en bovengrens te bepalen van een afmeting, een volume, een gewicht, een hoek, een temperatuur, etc. Waar dit niet mogelijk is moet een zo nauwkeurig en ob- jectief mogelijke beschrijving in kwalita- tieve termen gegeven worden.
3. Voor elk geoperationaliseerd deeldoel moet aangegeven worden hoe vastgesteld kan worden of werkstukken aan de gestelde eisen voldoen. Als gebruik gemaakt kan worden van meetinstrumenten, dan ver- dient het aanbeveling om daarvoor de in- strumenten te nemen die nodig zijn voor de vervaardiging van het werkstuk. Voor de leerling biedt dat de mogelijkheid van tus- sentijdse evaluatie en dus van tijdige bij- sturing.
4. Per deeldoel moet een beoordelingsschaal geconstrueerd worden waarmee de kwali- teit van het werkstuk beschreven kan wor- den. Aan de score moet de maker van het werkstuk kunnen zien of voor het betref- fende deeldoel aan de eisen voldaan is en zo niet, welke fout begaan is. Het aantal schaalpunten moet afhankelijk zijn van het aantal zinnige kwaliteitsonderscheidingen.
5. Vaak kan een illustratie, in de vorm van een schematische weergave, de omschrijvingen verduidelijken. Voora! bij het aangeven van de plaats waar 'gemeten' moet worden schieten woorden alleen dikwijls tekort. |
Pedagogische Stiuliën 225
-ocr page 234-
In tegenstelling tot het opstellen van een be- oordelingsprotocol, behoort het opzetten van een geïndividualiseerd trainingsprogramma lang niet altijd tot de mogelijkheden. In de eerste plaats wordt dit veroorzaakt door de noodzaak van een werkstukkenbestand. Geïn- dividualiseerde trainingen kunnen niet func- tioneren zonder de beschikking over werk- stukken waarvan de kwaliteit bekend is in ter- men van de te hanteren beoordelingsmethode. Het opzetten van zo'n werkstukkenbestand is niet altijd mogelijk in verband met de beperkte houdbaarheid (bijvoorbeeld voedsel), de om- vang (bijvoorbeeld metselwerk) en de hoge kostprijs (bijvoorbeeld bij edelsmeden) van sommige werkstukken. In de tweede plaats is een computer nodig om voor snelle terugkop- peling te kunnen zorgen en om de beoorde- lingsprestaties te administreren. Ten slotte moet opgemerkt worden dat het ontwikkelen van een geïndividualiseerd trainingspro- gramma kostbaar is en dat niet elke doelstelling zo'n investering rechtvaardigt. Alleen centrale vaardigheden (vaardigheden met vele toepas- singen) en vaardigheden die kostbare oefening vereisen (bijvoorbeeld het vergroten van fo- to's) komen hiervoor in aanmerking.
Noten
1. Het in was reconstrueren van een geheel ot ge- deeltelijk verloren gegaan gebitselement.
2. Prepareren betekent in de tandheelkunde dat voorbereidingen worden getroffen voor het leg- gen van de vulling (restauratie). Een belangrijk aspect van het prepareren is het boren van een caviteit. De plaats en de grootte van de aantasting bepalen de vorm van de te boren caviteit. De verschillende vormen worden 'aangeduid met klassen. Een klasse II preparatie wordt gemaakt als er sprake is van een aantasting in een wand die grenst aan een naburig element.
3. OU = Outline, ofwel de vorm van de caviteit. Dl = diepte van de caviteit. Om breuken te voor- komen en om de vulling op de plaats te houden moeten de wanden in de caviteit een bepaalde hoek vormen ten opzichte van elkaar. De aspec- ten CA (caviteitoppervlakte hoek) en CO (con- vergentie/divergentie) hebben hierop betrekking. PA = pulpo-axiale afschuining. Dit aspect heeft betrekking op een bepaalde hoek in de caviteit die afgeschuind moet worden om breuk van de vulling te voorkomen. AF = afwerking. |
Literatuur
Cohen, J., A coëfficiënt of agreement for nominal scales. Educational and Psychologica! Measure- ment, 1960, 20, 37-46.
Hinkelman, K. W. & N. K. Long, Method for de- creasing subjective evaluation in preclinical resto- rative dentistry. Journal of Dental EducatioH' 1973,57, 13-18.
Houpt, M. I. & G. Kress, Accuracy of measuremen' of clinical performance in dentistry. Journal oj Dental Educarion, 1973,37, 34-46.
Instituut Conserverende Tandheelkunde Voor Vol- wassenen, Syllabus bij de geïndividualiseerde kur- sus Preparatie/Restauratie I en II. Blok 155, Blok 255. Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1981.
Mackenzie, R. S., Factors essential to evaluation ot clinical performance./oMrna/ of Dental Educatiofi 1974,38, 214-223.
Otto, F. L., Beoordelingsprocedures beoordeeld: Ee" systematische evaluatie van beoordelingsprocedure^ van de motorische onderwijsblokken eerste cursuS' jaar Tandheelkunde. Rapport van de Subcomm'®' sie Toetsing en Beoordeling Motorische Vaardig' heden. Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1981-
Patridge, M. A. & T. A. Mast, Dental clinical eval- uation: A review of the research./oMma/ of Dentf' Education, 1978, 42, 300-305.
Steures, R. W. R. & Th. J. M. Tromp, Vernieuwing van een practicum voor tandheelkundige hand- vaardigheden (Deel I, II en III). Nederlands Tijd- schrift voor Tandheelkunde, 1978, 85, 421-426; 1980, 87, 225-230, 258-264.
Straetmans, G. J. J. M., Het onderwijsstimulering^' project 'Een geïndividualiseerd trainingspr"' gramma voor het beoordelen van praktikum werk- stukken'. Intern rapport CE 82-04, Katholiek^ Universiteit, Nijmegen, 1982.
Wiegman, J. E., Assessment of dental skills usifS specific criteria. Paper presented at the 198 meeting of the Association for Dental Education Europe, Groningen, 1982.
Curriculum vitae
G. J. J. M. Straetmans (1953) studeerde na zijn on- derwijzersopleiding (1974),pedagogiek aan de K®' tholieke Universiteit te Nijmegen (afstudeerrichting Onderwijskunde in 1980). Sinds 1981 is hij als tenschappelijk medewerker verbonden aan het 1 stituut Conserverende Tandheelkunde voor vo wassenen van genoemde universiteit.
Adres: Instituut Conserverende
Tandheelkunde
voor Volwassenen, Katholieke Universite' - Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen |
Manuscript aanvaard 28-2-'84
226 Pedagogische Studiën
-ocr page 235-
Evaluatie van adaptief onderwijs
^erslag van een conferentie, •-RDC Pittsburgh, juni 1983
' 'nleiding
initiatief van Margaret C. Wang (University of •^ttsburgh) en Herbert J. Walberg (University of lUi- of Chicago) werd in juni van het vorig jaar een ^"ferentie belegd voor een 30-tal wetenschappers it^de U.S.A. rond "Adapting Instruction to student ^erences, synthesis of theory, research and prac- ^ • Als uitvloeisel van de contacten van de vakgroep ndervnjskunde van de R.U. Leiden (o.m. het be- van Prof. M. Wang ten tijde van het Leidse ^'atie-symposium over 'Zelfstandig en zelfverant- oordelijk leren' (december 1981), ontving onder- °®'«kende een uitnodiging deze besloten conferentie (Lr Leaming Research and Development Center „ '^DC) van de universiteit van Pittsburgh bij te ^onen.
van de conferentie (LRDC, Pittsburgh), nog altijd gezien als de
2 Doel
Glaser
Voorman op onderwijswetenschappelijk ge- in1 ' ^'^^'^breef het doel van de conferentie in zijn ^ ®'dend woord als a) tenigblik op en analyse van de ^Pbrengst van recent onderzoek over 'adaptive edu- en b) inschatten wat uit het nu lopende onder- Q behoeve van de vormgeving van dat adaptief
oerwijs is te venvachten, ^^'in we in een overgangsfase, waarin de optimisti- ® Verwachtingen over de opbrengst van adaptieve ogramma's als IPI, IGE, PLAN e.a. worden teniet ^ aan? Een fase waarin nieuwe theoretische con- Wjuv®^. borden gezocht die - zoals dat met de ont- ti^ van het begrip individualisering tot 'adap- education' het geval was - ook een andere bena- Ugj"® van de te onderzoeken problemen inluiden? geei zoveel woorden gezegd, maar
^ onderzoek van de laatste jaren, waarin gfg aangetoond dat de effectiviteit van ^ote pro- ada""*^'^ in het onderwijs die individualisering en Sebl ''®°ogden, beneden de verwachting zijn is het aannemelijk dat dit op de achter- grond meespeelde. Als opbrengst van een reflectie in een theoretisch kritische fase met betrekking tot dit centrale onderwijskundige thema kan het congres- verslag een interessante publikatie (1984) worden. |
3 Inhoudelijk verslag en enkele kanttekeningen
De eerste sessie had betrekking op de context van adaptief onderwijs.
Naast een korte historische inleiding van Grindner gaven Walberg (Chicago) en Gordon (Harvard) een - deels overlappend - overzicht over onderzoek van adaptief onderwijs, in het bijzonder het onderzoek naar de voor de inrichting van het onderwijs (in prin- cipe) relevante verschillen tussen leerlingen.
Beiden gaven aan dat er ook in 1983 nog een grote afstand is tussen wat we weten uit onderzoek over leerlingverschillen enerzijds en de theorie en techno- logie van de passende onderwijsvormgeving ander- zijds. (Opgemerkt moet worden dat het daarbij nogal verschil maakt of we over een cursusdeel of een grootschalig ontwikkelingsprogramma van de om- vang van IPI of IGE spreken.) Gemeld werd dat de aandacht voor de eigen positie van de leerling bij de keuze en planning van zijn lessen lijkt te zijn toege- nomen. ATI is bijna passé; zowel statistisch als con- ceptueel - inhoudelijk moet er nog vele jaren onder- zoekswerk worden verricht voor veelbelovende nieuwe interacties kunnen worden gevonden. De be- hoefte aan conceptueel voorwerk, alvorens nieuw empirisch onderzoek te starten, werd meermalen ge- signaleerd. Zelfs Glaser heeft, stelde Gordon, zijn thema 'adaptive education' nog van te weinig gewen- ste concepties kunnen voorzien. Met name miste Gordon — bij Glaser en bij anderen - een meer dy- namische opvatting van de lerende; daarin gaat het niet om een over alle situaties voor het individu type- rende cognitieve stijl, maar veel meer om een indivi- duele strategie, gekenmerkt door een sequentie van verschillende stijlen over verschillende situaties. Dät zal aangrijpingspunt voor educatieve manipulatie moeten zijn. Ook Jackson deed een poging tot nieuwe conceptualisering met het door hem ge- maakte onderscheid tussen 'mimetic teaching' en 'transformative teaching'. Hieronder verstaat hij resp. onderwijzen, gegeven een bepaald normgedrag, en reageren op onvoorspelbaar leergedrag, er is een open eind.
Terzijde: een dergelijke dichotomie maakt me al- tijd wat achterdochtig, zeker als over één van beide wordt gezegd dat daarbij 'teaching is viewed from the broadest and most humane perspective possible'. |
^^<i"gogische Studiën 1984 (61) 187-190 Pedagogische Studiën 227
-ocr page 236-
Glaser, commentaar gevend op voorgaande pa- pers, zette zich op zijn beurt af tegen de oningevulde begrippen van Jackson, maar stelde wel de integratie van sociaal-emotionele en intellectuele ontwikkeling in de school opnieuw theoretisch en fundamenteel aan de orde ('impossible for one discipline').
De tweede commentator, Doyle van North Texas State University, gaf eveneens een wat algemene re- actie. Interessant leek mij zijn en passant gelanceerde stelling dat in het onderzoek het dagelijkse klassege- beuren als geheel veelal als een schaduw op de ach- tergrond beschreven wordt, over de lerende wordt slechts in abstracte zin gesproken.
In deze sessie - maar helaas ook later - werd naar mijn mening meer gesproken over de inrichting van goed onderwijs dan specifiek o\eT adaptief onderwijs. Bovendien meen ik dat men ervoor moet waken dat aanpassing aan verschillen tussen leerlingen niet de connotatie meekrijgt van het (impliciet) accepteren van die verschillen als 'nu-eermiaal-gegeven', indien het juist om op te heffen tekorten gaat. Het wegwer- ken van tekorten die het leren beïnvloeden (zoals b.v. weinig kunnen structureren van een taak) zal naast - tijdelijke - aanpassing aan die tekorten ook on- derwijsdoel moeten zijn.
De commentator van de tweede - zeven (!) papers omvattende - sessie, Berliner (University of Ari- zona), ging uitvoerig in op het losse gebruik van de term adaptive education (Something like mother- hood and applepie). 'Adaptation' dient tenminste te worden onderscheiden van 'accommodation'. Om- standigheden zo regelen dat verschillend geaarde personen kunnen profiteren van genomen maatre- gelen is nog geen aanpassing in de actieve zin. Daar gaat het om het matchen van instructie-variabelen en individuele verschillen. Dit verwijt kreeg in de eerste plaats Rosenshine te horen, die een beschrijving gaf van mogelijke variabelen die master-teachers en master-developers onderscheiden van minder effec- tieve broeders. Ook was er kritiek op Rosenshine's methode van onderzoek.
Zelfs de zeer gedegen empirische studies van Johnson en Johnson (University of Mirmesota) over 'cooperative leaming' vallen niet onder adaptief on- derwijs in strikte zin, meent Berliner. Het positieve effect van samenwerking tussen leerlingen op onder- wijsdoelen als kritisch denken, positieve houding te- genover de leerstof en beoordeling ten spijt. Bij wijze van intermezzo: Johnson wees in zijn ver- haal op de nog overheersende competitieve sfeer in nogal bureaucratische scholen en bracht dit in ver- band met gebleken tekorten in inzet bij de Ameri- kaanse werkende bevolking. Een relatie leggen tus- sen de economische positie van het land en het on- derwijs is in de U.S.A. op dit moment mode, nog meer: inmiddels een politiek heet hangijzer gewor- den, vooral waar dit gekoppeld wordt aan het tekort aan en de tekorten van leerkrachten in de exacte vakken (Sputnik-effect II). |
Slavin (Center of the Social Organization of Schools. John Hopkins University) vroeg zich eveneens 3f> waarom in de literatuur individualisering als adap" tieve strategie uit de gratie dreigt te raken. In expef' menten maakt hij waarschijnlijk dat indien de pf" blemen van management, motivatie en de noodzake- lijk, weliswaar arbeidsintensieve, persoonlijke i"' structie worden ondervangen, ook de klassieke g®' programmeerde instructie als individualiserend mii' del zeer zeker effectief kan zijn. Dat blijkt niet sSeef uit hogere toetsscores, maar ook uit betere sociale relaties in de klas. De tijdwinst die voor de leerkrach' ontstaat door leerlingen hun eigen werk te laten re' gelen - welke tijdwinst wordt omgezet in meer d'' recte instructie door de leerkracht - lijkt hierbij e®" factor van doorslaggevend belang te zijn. Het acce"' in dit onderzoek ligt dus vooral in verbetering va" contextfactoren (dat zouden, op korte termijn gezie"' wel eens de meest effectvolle factoren kunnen zij"' De Jong).
Blooms werk rond 'Leaming for Mastery' (LFM) door Anderson (University of South Carolina) aan d® hand van recent onderzoek werd besproken, slu"' hierop aan.
Enkele opvallende punten uit Andersons betoog-
a. feedback moet gevolgd worden door correctie^® instructie om effectvolle LFM te verkrijgen, ef
b. LFM wordt teveel remediërend en te weinig P'®' ventief gebruikt. Aanpassend onderwijs diente" mogelijk ook te leiden tot verhoging van de aan- passingscapaciteit van de lerende, naast opva"' gen van actuele leerachterstand.
Naast de zojuist genoemde onderwijs-methodisch®» beter nog: instructietechnische papers, waren er P® pers van twee grote systeembouwers: Klausme'® (University of Wisconsin-Madison) en Wang' Klausmeiers ideeën zijn vooral in het secundai'' (IGE: IndividuaUy Guided Education), die van Wan® in het primair (ALEM: Adaptive Leaming Envifn' ment Module) onderwijs toegepast.
De bezuinigingen in het onderwijs in de USA he" ben vooral IGE getroffen. ALEM geniet daarent«' gen momenteel veel ondersteuning vanuit het spe'' aal onderwijs.
De belangstelling voor IGE is verminderd na een 1980 verschenen kritisch evaluatierapport dat Klausmeier met heftige emoties als volstrekt vervef pelijk werd getypeerd.
Wat ook de waarde van dit evaluatierapport WOg
zijn, de tijd van de omvangrijke innovatiepf^J
gramma's lijkt, ook in de literatuur, voorbij. Berlin®
wees erop dat onderzocht moet worden waaroi^'
ondanks enorme inspanningen, dergelijke gf*?
operaties geleidelijk op de achtergrond raken.
we, zo vroeg hij zich af, als wetenschappers té sn ^
tevreden met een aantal significante, maar voor
_ vef'
praktijk weinig interessante - want kleine schillen? De afhankelijkheid van het welslagen de programma's van de aanwezigheid en inzet |
228 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 237-
^ms slechts enkele enthousiaste en competente leer- "achten en ondersteunende functionarissen maakt 'dergelijke dure operaties te kwetsbaar. We willen ^ar nog aan toevoegen, dat wanneer bijvoorbeeld "■ijkt dat de redelijk exact gemeten implementatie- graad van ALEM niet gerelateerd is aan prestatie- ^erhoging van de leerlingen, die met dit gedegen ä'laptief programma werd beoogd, we ons toch niet een ongemakkelijk gevoel over wat we eigenlijk kunnen onttrekken. Tot troost: zonder dit onderzoek weten we nog minder.
^"iputers in het onderwijs kunnen door hun infor- "'ätieverwerkingscapaciteit veelbelovende instru- "^enten voor de realisering van adaptief onderwijs ^Ji; dat is sinds de jaren zestig gepropageerd. Hoe ^^an we er nu voor? Die vraag wordt urgenter, nu de ^ ^A - en Nederiand zo meteen ook - wordt over- ^Poeld met microcomputers met dagelijks stijgende ®^erkingscapadteit tegen een steeds lagere prijs. « bijdrage van Tobias (City University of New ^ aan de conferentie - gebaseerd op evaluatie een aantal in de USA lopende projecten - kan 'berend werken:
• afgezien van de inzet voor het leren pro- grammeren (computer - literacy), blijken in zijn onderzoek (micro)computers voornamelijk in- gezet te worden voor die instructietaken, die ook Zonder computers kunnen worden uitgevoerd; interessante (meer adaptieve) programma's vra- gen meestal meer computercapaciteit dan be- ^hikbaar is in de door de scholen gekochte ap-
^ Paraten;
^eel programma's van matige kwaliteit werden
aangetroffen;
CAI is in het totale leerplan van de school ge- j) ^oonlijk slecht geïntegreerd. ® 'aatste factor is m.i. de belangrijkste factor, die tot ^olg zal hebben dat na de huidige 'boom' de ver- Pi'eidinp ,„„,„---,-ai — i--------------
'ng van werkzame CAI nog beperkt van om-
O iijn. ungetwijfeld zullen er wel enkele traaie, ^aaibare toepassingen van adaptief onderwijs,
J^j de toepassing van computers, komen, and 'la' zelfs wanneer eenvoudige 'drill-
^ "Pi'actice' of 'tutorial programs' aan de orde zijn heid vooralsnog de overgrote meerder-
gen ~ zoals samenwerking tussen leerlin-
Ij ' ."^"^ectieve interventies door de leerkracht al- "st uit het oog mogen worden verloren (vgl. wat Ha t" onderzoek van Slavin is gezegd). Dat
®env ^ ^^ computerimplementatie er niet
op. De arbeidsintensiviteit van de ont- jjj^ eling van simpele courseware en van de inbed- b^ ® ^an computerprogramma's in het onderwijsge- dgj/^" op school wordt, zoals bekend, mateloos on- Püt Beriiner meen ik dan ook, dat de com-
Va^^y°"'^ersteuning van leerkrachten via registratie ^an ^^"^""ggegevens (record-keeping) ten behoeve Uij: "leer aangepast onderwijs, op de korte ter- het meest profitabel zal zijn. |
Mijn aantekeningen van het commentaar van Tal- madge (University of Illinois at Chicago) op de juist genoemde papers zijn helaas beknopt. Zij onder- streepte de te brede definities van adaptief onderwijs nog eens en wees op het belang van 'direct-teaching', ook in onderwijs met behulp van nieuwe middelen. In de discussieronden werd slechts een aantal stellingen toegelicht of geponeerd; ondanks het kleine aantal deelnemers was er opvallend weinig diepgaande dis-
In de derde sessie werd duidelijk dat er, meer nog in de USA dan bij ons, een grote afstand bestaat tussen wetenschappers die zich met 'govemance and mana- gement' bezighouden en wetenschappers die zich vooral richten op programma- en methodeontwikke- ling in het onderwijs. Wallace (Pittsburgh Public Schools) deed het voorstel de strategie en tactiek van de meest uitgewerkte vorm van adaptief onderwijs, nl. het buitengewoon onderwijs, te transplanteren in het regulier onderwijs. Na de Innovatiecommissie Basisonderwijs voor ons wellicht een minder ingrij- pend idee, maar de belemmerende departementali- satie in het onderwijs is in ons land toch ook niet onbekend. Reynolds merkte in zijn commentaar nuchter op, dat nu eenmaal meer uitbetaald wordt aan een BO-school als een kind in het BO blijft; zoiets weegt in de recessie en bij terugval van het aantal leeriingen vanwege teruglopende kinderaantal zwaar. Geen reden dus voor het BO om hard mee te werken (is dit in ons land anders?).
Gärtner en Lipsky (New York City Public Schools) lieten o.m. zien hoe de kwantitatieve verhouding tussen GLO en BO door wetten en reglementen wordt beïnvloed. Zij beschreven pogingen om kin- deren met BO-specificaties in een aangepaste GLO op te vangen (ICB: vergroten van het remediërend vermogen van de school). ALEM werd door hen ingevoerd en uitgeprobeerd in een drietal scholen. Een bezoek aan één van de scholen in New York, de Kaplanschool, leerde me dat de leerkrachten over- tuigd zijn van de bruikbaarheid van ALEM voor dit doel, maar lang niet alle ALEM-aanwijzingen vol- gen. Andere opvallende zaken bij dit bezoek waren 1. een redelijk strakke discipline bij veel zelfwerk- zaamheid (in tegenstelling tot de rommelig aan- doende experimentele ALEM-klas in het LRDC in Pittsburgh) en 2. het zingen van het ALEM-lied voor de gasten!
De financiële truc van dit project verdient navol- ging: klassen (32) die vijf potentiële BO-leerlingen opnemen, ontvangen de gelden die deze vijf in een apart BO zouden hebben gekost. Dit geld wordt dan o.m. aan onderwijsassistenten besteed (inzet van deze hulpleerkrachten zou in ons land op verzet stuiten, vrees ik).
Dergelijke financiële maatregelen laten onder- wijskundig nog veel op te lossen, maar het effect i.e. het voorkomen van doorverwijzing naar het BO lijkt voor vele leerlingen een winst. |
Pedagogische Stiuliën 229
-ocr page 238-
Nancy Karweit (Center for Social Organization of Schools, Baltimore) analyseerde de verdeling van een andere bron, nl. de beschikbare schooltijd. Zij wees erop dat in het onderzoek naar het effect van tijdsbe- steding alleen gekeken is naar de planning van de leerkracht, wat de verdeling van de beschikbare tijd over leerlingen en taken betreft; te weinig is gelet op de reactie van de leerling en de invloed van de soort taak om te begrijpen wat het effect van de plannings- beslissingen over de tijdsverdeling op de prestaties van leerlingen is. De onderzoeker dient dan ook een dynamischer model van de interacties van variabelen ten aanzien van het ondervvijsgebeuren te hanteren. Geen verrassende conclusie, wellicht goed om nog eens gewaarschuwd te zijn.
Terug naar het macro-niveau. William Copeland (University of Minnesota) begon zijn verhaal over fiscale en politieke aspecten van adaptief onderwijs met de constatering dat het zo verrassend is dat wat jaren onveranderlijk leek, nu door maatregelen van bovenaf zonder veel weerstand wordt gewijzigd. Hoewel de uitgaven voor onderwijs in de USA in de zeventiger jaren (7%) aanmerkelijk zijn achtergeble- ven bij andere welzijnssectoren (13%), is de roep om financiële beheersing van onderwijsuitgaven duide- lijk te horen. Copeland wees erop dat besparingen vooral te vinden zijn in het voorkomen van het ont- staan van vele aparte programma's - elk met zijn eigen bureaucratie - voor aparte subgroepen, b.v. vele etnische subgroepen. Dat betekent dan wel dat kennis van differentiatie aanwezig moet zijn, om deze groepen in het reguliere onderwijs adequaat te kun- nen opvangen. |
Adaptief onderwijs zou tot een oplossing kunne" bijdragen. Financiering daarvan zou dan wel afhan- kelijk moeten zijn van expliciete en demonstreerbare maatregelen die adaptief onderwijs bevorderen. Sa- larisdifferentiatie is daarbij ook gewenst; wie Uevef niet meedoet, krijgt minder, aldus Copeland.
Naar Copeland luisterende kon ik regelmatig g®' voelens van herkenning niet onderdrukken. De USA ligt toch niet zo ver weg, al met al.
Participatie was voor mij geen eenvoudige taak: a) zoals gewoonlijk waren de (omvangrijke) papers pa® laat ter beschikking en b) waren de op hun terre'" zeer terzakekundigen zowel in de papers, als in dc discussies toch nogal verschillend in hun benadering en begrippen, ondanks behandeling van hetzelfde topic.
De kwaliteit van bijdragen van vooraanstaand® personen als Berliner, Glaser, D. Johnson, Jackson Klausmeier, Talmadge, Gordon e.a., was uiteraard hoog, de gedachtenwisseling veelal actueel.
Het verslag van de conferentie dat in 1984 zal verschijnen, verdient onze aandacht.
D. de Jons
Manuscript aanvaard l-3-'84 |
230 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 239-
Van Diepen (red.) en B. Schonewille, De 'individuele ontwikkeling in maatschappelijk- ^'storisch perspectief. Literatuurstudie en dis- ''"^^iebijdrage. Groningen: Konstapel, 1982. pag. ƒ 29,50, ISBN 90 6293 015 8.
laatste tijd wordt in steeds meer studies rond de ^genaamde cultuurhistorische school, een belang- ^ike stroming in de onderwijswetenschappen in de °^jet-Unie (Vygotskij, Leont'ev, Davydov) en «aarbuiten (Holzkamp, Van Parreren, Vos), er de ätlruk op gelegd dat deze stroming méér betekenis ®®ft dan alleen maar die van een opvatting over J"^kkelings- en leerpsychologie. Langzamerhand duidelijk dat zij slechts goed begrepen kan als een mogelijke uitwerking van een dialec- ^^h-materialistische ^etenschaps- en mensopvat- een uitwerking echter die nogal afwijkt van de ^'^nomistische interpretaties van het materialisme ook in de onderwijskunde voorbeelden te "'len zijn. Het is zonder meer een verdienste van dit (oorspronkelijk een doctoraalscriptie) dat een jj &ng gedaan wordt deze theoretische achtergron- nu eens centraal te stellen. Dat gebeurt door ^ van de bestudering en analyse van teksten van ^^e, Vygotskij, Leont'ev en Holzkamp. De vraag 1, ® analyse leidt is die naar de ontwikkeling van individu volgens deze theorie, als alternatief voor ®''^atietheorieën. Daarmee pogen de auteurs een te vinden op de vraag in hoeverre vanuit de lj./""fhistorische school het probleem van de onge- J^^eid in onderwijs in een nieuw licht kan worden
sepiaatst.
Jn dat laatste is het boek slechts zeer ten dele ^^^ aagd. De auteurs komen (zoals ze zelf ook toegc- th" veel verder dan een uiteenzetting over de van de cultuurhistorische school; de terug- laal^''"® ongelijkheidsprobleem is margi-
den oplossingssuggesties (rol van de vakbon- lau als toneel van klassestrijd) volgen
■gelijks uit de gemaakte analyse, the weergave van de cultuurhistorische
Deze is helaas voor iemand die niet al op de Pe is van een aantal kernbegrippen van het ma-
, lalismeli >nde,
lij^'^'ne hier en daar nogal moeilijk verwoord. Toch tol V-" grondslagen, zoals het activiteitsbegrip, de
djan de cultuur in de ontwikkeling van het subject, j^^'nteriorisatiethese, op den duur wel over, zij het ^oms de indruk wordt gewekt dat de auteurs sterk |
gebonden blijven aan de formuleringen die ze in de literatuur gevonden hebben, wat de helderheid niet ten goede komt.
Een ernstiger bezwaar heb ik echter tegen het feit dat de cultuurhistorische school èn het werk van Sève als een éénheid gepresenteerd worden, waarbij de een op de ander zou hebben voortgebouwd. Mijns inziens geldt dat alleen voor Leont'ev en Holzkamp, die inderdaad op in principe dezelfde lijn zitten. Over Sève kan ik moeilijk oordelen, maar ik betwijfel of dit ook voor hem geldt. Wat Vygotskij betreft echter ben ik van mening dat deze te veel vanuit het standpunt van Leont'ev wordt beschreven. Daardoor komt de belangrijke rol van het teken in de ontwikkeling on- voldoende uit de verf; ten onrechte ook wordt taal als 'één van de werktuigen van de mens' aangemerkt. Aan de hand van vooral Holzkamp wordt het werk- tuig tot centrale mediërende instantie tussen individu en cultuur verklaard, in plaats van (als bij Vygotskij) het woord. Hoewel in sommige gedeelten van de tekst deze verschillen tussen Leont'ev en Vygotskij wel kunnen blijken, wijzen de auteurs er nergens op. In sommige gevallen geven ze, op grond van deze gelijkstelling, een beslist onjuiste interpretatie van Vygotskij, zoals bij zijn theorie over de 'gevoelige periode'. Met deze gelijkstelling hangt ook samen (het zou te ver voeren dat hier uit te werken) de opvallende afwezigheid van de ideologie-discussie in dit boek. Hier en daar wordt de indruk gewekt dat het handelen met werktuigen automatisch tot kennis van (het 'wezen' van) de werkelijkheid zou moeten lei- den.
Samenvattend: een boek met een aantal tekort- komingen, dat echter toch wel goed kan dienen als introductie in de complexe problematiek, juist omdat vooral de theoretische achtergronden worden belicht. De kritiek die ik er op heb kan immers voor de lezer pas zinvol worden als van die achtergronden tenmin- ste kennis genomen is.
W. L. Wardekker |
Pedagogische Studiën 1984 (61) 231-186 Pedagogische Studiën 185
-ocr page 240-
Beslissen over onderwijs aan leerlingen met problemen
Op 18 juni 1984 organiseert het RION een congres waarop aan de orde zal komen de kwa- liteit van het besluitvormingsproces in het ka- der van de overgang van regulier naar buiten- gewoon onderwijs. Inleiders zijn o.a. prof. Ys- seldyke (Minneapolis) en prof. Rispens (Lei- denX Voor nadere informatie wende men zich tot het RION, t.a.v. mevr. H. Brinks, Postbus 132, 9750 AC Haren.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 9e jaargang, nr. 3, 1984
Onderwijsbeleid in scholen, door F. J. van der Krogt
Een moderne schooltheorie. Analyse van Th. Wilhelms 'Theorie der Schule', door M. J. I. Bos
De mening van twintig vakdidactici natuur- kunde over hun vak als interdiscipline, door J. H. Raat
Achtergronden voor de reconstructie van leesmethoden voor het basisonderwijs, door M. J. C. Mommers en C. J. A. Aamoutse Het onderwijsimplementatieproces als leer- proces voor onderwijsgevenden, door A. van Greevenbroek
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 9e jaargang, nr. 1, 1984
Strategie bij het oplossen van problemen in een semantisch rijk domein: Electriciteit en mag- netisme, door T. de Jong en M. G. M. Fergu- son-Hessler
Toetsen met enkele moeilijke items voor de sterke studenten, door R. F. van Naerssen Notities en commentaren Groeiend inzicht? Een kritiek op het simuleren van Kunstmatige Intelligentie met leeriingen, door H. F. M. M. Verstralen De discussie over het onderzoek van onderwij- zen voortgezet: Een reactie op Creemers, Knoers en Veenman, door E. De Corte en J. Lowyck |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 3, 1984
Dimensies van leesvoorwaarden bij oudere kleuters, door A. van der Wissel
Het Gross-Vormbord, door P. van den Berg. A. Pennings en P. Span Het innovatieproces basisschool, door Blaauboer
Ontvangen boeken
Gerards, F. M., e.a.. Geholpen worden is ni^' niks! Ervaringen en belevingen van kinderen de gezondheidszorg (Serie: Kinderen als bS' roep), Van Loghum Slaterus, Deventer, 1984> ƒ24,-.
Beemer, F. A., e.a.. Gehandicapt kind-gehc"^' dicapt gezin? Gesprekken met ouders (Serie- Kinderen als beroep). Van Loghum Slateru®' Deventer, 1984, ƒ 27,-.
Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- e" spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lagef^ school (Mededelingen nr. 12) Vakgroep Int®''' disciplinaire Onderwijskunde K.U. Nijmeg®"' 1984, ƒ 12,25.
Godijns, R. en F. Loncke (eds.). Leerproces et^ taalverwerving bij kinderen. Deel 1: Ontwikke- lingspsychologische achtergronden en hun p^' dagogische toepassing; deel 2: NeW^' psychologische benadering van het leren. Ui'ê® verij Acco, Leuven/Amersfoort, 1983, ƒ20''' resp. ƒ 22,50.
Meijer, W. A. J., Perspectieven op mens opvoeding. Inleiding in de pedagogische anffO pologie, Uitgeverij Intro, Nijkerk, ' ƒ24,50
Ontvangen rapporten
Kosters, J. e.a., Gezocht: een nieuwe Ontwikkeling van een handleiding ter on^ef steuning van keuzeprocessen
voor onderwif leerpakketten voor het basisonderwijs. groep Onderwijskunde Rijksuniversite' Utrecht, 1984 |
232 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 241-
Ten geleide
'Een man en een vrouw hadden onlangs het hooggebergte verlaten. Ze waren begonnen 'let land te bewerken, maar er kwam geen re- Sen en het graan groeide niet. Niemand had êenoeg te eten. De vrouw werd ziek en ten- ^'otte lag ze vanwege ondervoeding op sterven.
het dorp was slechts één levensmiddelen- winkel, en de winkelier verlangde voor zijn '^vensmiddelen zeer veel geld. De echtgenoot ^"leekte de winkelier om voedsel voor zijn ^rouw en zei, dat hij later zou betalen. Maar de ^nkelier zei: "Nee, ik geef u niets te eten, als u 'i'et van te voren betaalt". De man ging vervol- S^ns naar alle mensen in het dorp voor wat Maar niemand had voedsel over. Hij Werd vertwijfeld en besloot in de winkel in te ■■eken om voor zijn vrouw levensmiddelen te ^^elen. Had de echtgenoot dat moeten doen?
Waarom?'
Dit is één van dc morele dilemma's waarmee Kohlberg (1981) cross-cultureel onderzoek "äar morele ontwikkeling heeft verricht. Het is bedoeling via een reeks indringende vragen "^'nderen en jeugdigen ertoe te brengen de ^'ructuur van hun moreel oordelen bloot te êeven. De antwoorden kunnen variëren van pleidooi voor stelen als de echtgenoot wer- ^'■jk van zijn vrouw houdt, tot een pleidooi niet te stelen omdat door inbraak de levens J'^n derden op het spel gezet worden. Het di- emma zelf maakt in vele landen een bijzonder ®^ensechte indruk. Dat heeft ongetwijfeld te "^äken met het wrange feit dat een kwart van kinderen in de ontwikkelingslanden sterk Ondervoed is, en dat mede daardoor dagelijks °"§eveer 40.000 kinderen sterven zonder dat p volgens deskundigen (UNESCO) nodig is.
de pers werd onlangs gemeld dat banksyndi- '^'en inmiddels bijna één biljard dollar in de °"fwikkelingslanden hebben gepompt — in de
van leningen. Nu de arme landen zelfs
neuwe leningen nauwelijks meer in staat
^'in de rente over vroegere leningen af te los- breekt in de financiële wereld een lichte |
paniek uit. Wat er in de derde wereld uitbreekt laat zich raden.
Eerst komt het eten, en dan de moraal, zo ongeveer stelde Brecht apodictisch vast. Hij wilde met deze 'metafoor' wellicht vooral tot uitdrukking brengen dat rechtvaardigheid al- lereerst sociale rechtvaardigheid is, en dat pas wanneer deze gerealiseerd is ruimte voor in- terindividuele rechtvaardigheid ontstaat. Ook Rawls (1971) lijkt deze mening te zijn toege- daan. Hij pleit immers met nadruk voor de toepassing van moreel oordelen op maat- schappelijke structuren, omdat op dit niveau de levenskansen en ontplooiingsmogelijkheden van ieder individu in grote lijnen worden vast- gelegd. Op dit niveau wordt grotendeels beslist, welke invloed toevallige omstandigheden zoals natuurlijke 'begaafdheden' en bij de geboorte aangetroffen sociale positie, op de verdere ontwikkeling van ieder kind zullen uitoefenen. Als structureel van onrechtvaardigheid sprake is - een kind kan niet kiezen tussen een Ne- derlands, Afghaans of Braziliaans paspoort - dan is het risico groot dat deze onrechtvaardig- heid steeds weer zal doorsijpelen in de oplos- singen die voor morele problemen op interin- dividueel vlak worden gevonden. Morele di- lemma's zoals het dilemma van de ondervoede vrouw, kunnen hierdoor onoplosbaar blijven, althans niet op rechtvaardige wijze opgelost worden.
Als de mogelijkheden van rechtvaardigheid in het dagelijks leven zo bepaald worden door structurele condities, dringt zich de vraag op waarom pedagogen en onderwijskundigen de grondslagen van morele opvoeding zouden moeten bestuderen. Morele opvoeding is im- mers vooral gericht op het 'aankweken' van de juiste morele emoties (Spiecker), van de juiste deugden (Steutel), of van principieel moreel oordelen (Kohlberg) m.b.t. interindividuele belangentegenstellingen. Ontogenetisch gezien mag men echter veronderstellen dat de vaar- digheid om (in theorie) rechtvaardige oplossin- gen te bedenken voor interindividuele conflic- ten, zich eerder ontwikkelt dan de bekwaam- heid sociale (on-)rechtvaardigheid in maat- schappelijke structuren te onderkennen (Van
Grondslagen van morele opvoeding |
Pedagogische Studiën 1984 (61) 233-186 Pedagogische Studiën 185
-ocr page 242-
IJzendoom, 1980). Dit hangt wellicht mede samen met het feit dat kinderen in hun ontwik- keling doorgaans eerder en indringender met levensechte interindividuele conflicten dan met maatschappelijke tegenstellingen worden ge- confronteerd. Omdat vermoed mag worden dat een ver ontwikkeld gevoel voor interindivi- duele rechtvaardigheid de ogen sneller opent voor sociale onrechtvaardigheid, is het daarom van groot belang zich te bezinnen op de achter- gronden en inhoud van morele opvoeding.
Kinderen worden hoe dan ook moreel opge- voed. In het onderwijs maakt het 'verborgen leerplan' hen bijvoorbeeld al snel duidelijk dat vooral consequenties en niet zozeer intenties van handelingen een (morele) waardering on- dergaan. Dezelfde inspanning resulteert bij een betere prestatie als gevolg van bijvoorbeeld gunstiger milieu-condities, in een hogere 'belo- ning' in de vorm van toegang tot hoger gewaar- deerde maatschappelijke posities. Dit betekent een 'verborgen' keuze van het onderwijs voor een specifiek ethisch systeem als grondslag van (impliciete) morele opvoeding. De vraag is of deze keuze ook gemaakt zou worden als op- voeders en leerkrachten zich wat meer bewust zouden zijn van de onvermijdelijk ethische grondslag van hun pedagogisch doen en laten.
Nu zijn er wel opvattingen over opvoeden en onderwijzen waarbij de vraag naar de ethische grondslag niet erg nadrukkelijk gesteld hoeft te worden, zelfs niet als het gaat om morele op- voeding. Schijnbaar zulke uitéénlopende the- oretici als Vygotskij en Kohlberg (zie voor pa- rallellen: Van IJzendoom & Van der Veer, 1984) hebben in het denken over onderwijs en opvoeding globaal de volgende stromingen on- derkend (zie figuur 1). |
Als men uitgaat van de idee dat kinderen zich vooral vanuit een interne dynamiek ontwikke- len (organicisme) en onderwijs uitsluitend de taak heeft dit rijpingsproces de ruimte te geven (romanticisme) dan vloeien waarden en nor- men vanzelf voort uit de eisen die de natuur- lijke ontwikkeling stelt (naturalisme). Zo is het niet verwonderlijk dat juist de antipedagogie'' zich fel tegen iedere vorm van pedagogische normativiteit verzet. Als men daarentegen uit- gaat van de idee dat het kind eigenlijk als een onbeschreven blad door omgevingsinvloeden 'volgeschreven' kan worden (associationisme). en onderwijs uitsluitend de taak heeft deze in- vloeden zo effectief mogelijk op het kind te laten inwerken (culturele transmissie), dan zijn richtinggevende waarden en normen inherent aan de specifieke culturele context (relati- visme). Een variant van het culturele transffliS' sie-model is de idee van kennis-transmissie» waarbij de richtinggevende waarden en nor- men inherent zijn aan de kennisbestanden, die moeten worden overgedragen. De betrokken waarden kunnen als universeel of als relatie' beschouwd worden, naargelang de objectiviteit dan wel historiciteit van de kennis
nadruk
krijgt. In geen van de gevallen is het nodig in d® opvoed- en onderwijskunde te reflecteren over de vraag hoe waarden en normen kunnen wor- den gerechtvaardigd. Hun rechtvaardigi"® moet immers elders gezocht worden: in de ei' sen die de ontwikkeling van het kind stelt (e®^ psychologische vraag), in de eisen die de cul- turele context naar voren brengt, (een sociolO' gische vraag), of in de eisen die de kennis ste (een epistemologische vraag). Alleen in de op' vatting waarin een intensieve wisselwerking tussen kind en omgeving (interactionisme) u® aangrijpingspunt van pedagogische interven^^ vormt (ontwikkelend onderwijs), dringt zich o vraag naar aard en rechtvaardiging van ondef wijs- en opvoedingsdoelen op. Of men de if terventie nu baseert op de idee van de zone va'' de naaste ontwikkeling (Vygotskij) of op
Psychologische |
Pedagogische |
Herkomst |
Ethisch |
theorie |
theorie |
waarden |
uitgangspunt |
organicisme |
romanticisme |
inherent aan ont- |
naturalisme |
|
wikkeling |
|
associationisme |
culturele trans- |
inherent aan con- |
relativisme |
|
missie |
text |
|
interactionisme |
ontwikkelend |
ethiek x empirie |
universalisme |
|
onderwijs |
|
|
|
Figuur 1 Stromingen in onderwijs en opvoeding |
|
234 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 243-
'dee van inter- en intra-individuele décalages (Kohlberg), men ontkomt niet aan de peda- S^gische vraag waarom de 'naaste' ontwikke- 'ing ook een 'wenselijke' ontwikkeling is (Van Haaften). Dat geldt a/orti'on voor morele op- voeding. De beantwoording van deze vraag die "'j Kohlberg een verwijzing naar universele principes impliceert, moet de uitkomst zijn van intensieve wisselwerking tussen empirische "dichten en ethische ideeën. |
Dit themanummer 'Grondslagen van morele opvoeding' is wijsgerig-theoretisch van aard. Het ligt in de bedoeling om in de niet al te verre toekomst in dit tijdschrift nader in te gaan op de vraag naar concrete inhoud en didactiek van morele opvoeding.
Voor de redactie M. H. van IJzendoorn W. L. Wardekker |
Kohlberg, L., Essays on moral development. Vo-
lume I. The philosophy of moral development. San
Francisco: Harper & Row, 1981.
Rawls, J., A theory of justice. Cambridge (Mass.):
Harvard University Press, 1971.
Van IJzendoorn, M. H., Moralität und politisches
Bewusstsein. Eine Untersuchung zur politischen So-
zialisation. Weinheim/Basel: Beltz Verlag, 1980.
Van IJzendoorn, M. H. & R. van der Veer, Main
currents of critical psychology. New York: Irving-
ton, 1984.
Pedagogische Stiuliën 235
-ocr page 244-
Opvoeding van (morele) emoties*
Een theoretisch-pedagogische verkenning
B. SPIECKER
Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam
Samenvatting
Onderzocht wordt wat we kunnen verstaan on- der de frase 'opvoeding van emoties'. Achter- eenvolgens komen aan de orde een invloedrijke, verouderde opvatting van emoties, de te onder- scheiden kenmerken van emoties en de vraag naar de opvoedbaarheid van emoties. Tenslotte wordt ingegaan op de kwestie van de morele emoties.
1 Inleiding
In ontwikkelingspsychologische en pedagogi- sche literatuur wordt met vanzelfsprekendheid gesproken over de ontwikkeling van cognitieve èn emotionele vaardigheden en vermogens. Dat de cognitieve ontwikkeling, zij het volgens sommigen in beperkte mate, beïnvloedbaar is door opvoeding en onderwijs lijkt geaccep- teerd. Waarom spreekt en schrijft men echter zo weinig over de opvoeding van emoties? En klinkt het ook niet een beetje vreemd 'opvoe- ding van emoties'?; is hier geen"sprakc van een categorieënfout? Zijn emoties als angst, jaloe- zie, ressentiment opvoedbaar? Zijn we niet eerder geneigd menselijke emoties te plaatsen in een therapeutisch in plaats van een pedag- ogisch kader? Moeten we niet leren onze emo- ties 'te hanteren', 'vrij op te laten komen' of 'ons er niet voor te schamen'? Is het vanuit opvoedkundig perspectief voorschrijven van bepaalde emoties, als het al gewenst is omdat het volgens sommigen riekt naar indoctrinatie, wel mogelijk?
In het recente verleden hebben pedagogen niet altijd even duidelijk onderscheid gemaakt
* Met dank aan Dr. J. W. Steutel |
tussen therapeutische en pedagogische over- wegingen en criteria. Opvoeding werd ^^ wordt nogal eens geïnterpreteerd in termen ontleend aan een therapeutische situatie, ter- wijl de opvoedingswetenschap gesneden wordt naar het model van een psycho-analytische si- tuatie ('opvoeden is kinderen helpen zich hun emoties bewust te worden').
In dit paper ga ik in op een (verouderde) benadering van emoties die de terughoudend- heid van pedagogen kan verklaren. Vervolgen^ zal ik nader ingaan op een m.i. betere intet' pretatie van emoties als ook op de vraag in wel'' opzicht emoties beïnvloedbaar en opvoedbaar zijn, om tot slot aandacht te vragen voor de opvoeding van morele emoties. Immers, m®' name op het gebied van de morele opvoeding nemen emoties een centrale plaats in. Zo vor- men sommige emoties een noodzakelijke con- ditie voor het toeschrijven aan een persoon va" een moreel concept. Als een persoon nf moedwillig leed te hebben toegebracht aan een onschuldig medemens géén berouw toont, dan heeft deze persoon geen concept 'leed'. P'' normatieve aspect van emoties, bijvoorbee' binnen de morele opvoeding, heeft de laatste jaren weinig aandacht gekregen in de Angs' saksische wijsgerige ethiek. B. Williams schflj dit euvel o.a. toe aan de éénzijdige belangst^ ling voor de taal, en binnen de meta-ethiek het bijzonder voor de 'language of morality ■ Ook Williams uit de klacht dat wijsger^" nauwelijks iets zeggen over hoe een mens ziC in bepaalde situaties behoort te voelen, in het algemeen, op welke gevoelens we mog^" rekenen bij een 'fatsoenlijk' mens (1973, 207). Verderop zal blijken dat deze thematik" wel de nodige aandacht heeft gekregen binne" de Angelsaksische wijsgerige pedagogiek ( ' Wilson). In het recente verleden is in de fei^"^ menologisch-antropologische
mensweten- schappen grote aandacht geweest voor menselijke gevoelens en emoties, hun ont^ keling en opvoeding (zie o.a. het werk v^n Scheler, H. Plessner, O. F. BoUnow, M. J- geveld en S. Strasser). Gedetailleerde begfP^ sonderscheidingen, classificaties van gevoeld ^^ en beschrijvingen van drift-, stemmings- en |
236 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 245-
eetstoornissen treft men aan in de antropolo- ^sch georiënteerde psychiatrie (J. J. Pricic & H.
van der Waals, 1958). In dit opstel vraag ii< ~ opnieuw - aandacht voor de opvoeding van ^moties, waarbij ik voornamelijk gebruik zal "läken van (conceptueel-)analytische be- schouwingen.
2 Emoties
J^s tijd ligt reeds lang achter ons dat het ont- ''sken van een enigszins éénduidige omschrij- of definitie van een onderzoeksgebied, in " geval de menselijke emoties, verbazing op- "^^ept. Er is wel een groeiende aandacht te be- ^Peuren voor emoties. Niet langer worden ^moties' in één adem genoemd met 'motivatie' pv. N. Frijda, 1981). Van Doornen & Orle- eke (1981) verklaren het schemerig bestaan het onderwerp 'emoties' heeft geleid uit het " dat emoties door psychologen lange tijd werden als een error-bron bij het onder- naar de wetmatigheden die gelden voor ^^ocessen als waarnemen, leren, geheugen en ''gelijke. Op deze invloedrijke visie op emo- als storende factoren, als zaken die ons Afkomen of overmannen, kom ik later terug. " heb ik voortdurend gesproken over waarom niet over 'gevoelens', zoals geval was (is) in de eerder genoemde feno- lenologisch -antropologische literatuur? In het ^taakgebruik worden de termen gevoelens, u . 'es en stemmingen vaak door elkaar ge- Q • prefereer echter de term 'emotie' één verderop zal blijken, gevoelens
en kenmerken van emoties kunnen zijn
Ijg °'^dat de term 'gevoelens' meerdere bete- een'^'''^" kent. In de (oudere) literatuur wordt Q S^^oelen (waar ik van 'emotie' spreek) '■sch^ als een conatief en psychosoma- u ^'igedaan worden door zintuigelijk ge- daa ^ 'kwaliteiten. Met het 'conatief aange- een'h^"'^'^®" geeft men aan dat het subject in (ge ^P^aWe strevingsinstelling, hetzij positief (mi liefde, begeerte) hetzij negatief
afkeer, verdriet), tot iets staat: we Het van genegenheid of afkeer.
is echter ook (altijd?) een psy- sp^gj^"^^t'sch aangedaan worden; veelal is er Wog yan een lichamelijk reactiepatroon: bij ond 2'i'i koken'. Op het
koj^l^^'-'^eid in gebruik van de term 'gevoel' terug. Opgemerkt kan nog worden dat |
de term 'emotie' zoals deze in dit opstel (en in de Duitse literatuur) gebruikt wordt niet de- zelfde betekenis heeft als het Franse 'émotion' (crisis in het gevoelsleven) (Prick & Calon, 1958, p. 167; Strasser, 1956, p. 180).
Wat zijn nu emoties, of beier: wat rekenen we tot de categorie der emoties? Emoties vor- men niet één natuurlijke klasse, er zijn geen éénduidige indelingscriteria om emoties te on- derscheiden van andere verschijnselen, zoals: fysiologisch-mentaal veroorzaakt, motiverend- niet motiverend, rationeel-irrationeel enz. Ook zijn emoties niet duidelijk te onderscheiden van stemmingen, motieven, attitudes of ka- raktertrekken. Sommige emoties zijn fysiolo- gisch bepaald, door middel van chemische pre- paraten beïnvloedbaar en duidelijk identifi- ceerbaar aan de hand van gedragskenmerken. Weer andere emoties zijn sterk intentioneel van aard: de overtuiging en perceptie van een persoon zijn dan essentieel voor de identificatie van een emotie ('ik heb hem altijd vertrouwd en daarom voel ik me zo teleurgesteld'). Som- mige emoties hebben een motiverend karakter (bijvoorbeeld vrees), bij andere is de relatie tot het handelen nauwelijks aanwezig. Er zijn emoties die men waardeert naar de mate van rationaliteit of mate waarin ze gepast zijn. Ver- ontwaardiging kan bijvoorbeeld verdwijnen als onze overtuiging en/of perceptie op rationele wijze gecorrigeerd wordt; bij een emotie (pas- sie?) als veriiefdheid is dit (helaas?) in veel mindere mate het geval. Emoties die zich uiten in gebaren, gelaatsuitdrukkingen of geluiden kunnen (on-)gepast zijn en in cross-cultureel opzicht sterk van elkaar verschillen. Sommige emoties zijn dispositioneel van karakter en worden verklaard vanuit de constitutie van een persoon; andere emoties zijn meer episodisch van aard en meer te verklaren vanuit actuele situationele factoren. Bovenstaande overwe- gingen doen Amélie Rorty concluderen dat emoties niet duidelijk te onderscheiden zijn van motieven en cognitieve attitudes (1980, p. 2). Als psychologen en filosofen gaan inzien dat de hierboven genoemde dichotomieën niet voldoen, dan zal duidelijk worden dat 'a proper account of the emotions requires a revision of the whole map of psychological processes and activities, and of their complex interrelations' (p. 3).
Dit alles betekent echter niet dat de vraag 'wat zijn emoties?' niet op zinvolle wijze be- antwoord kan worden. In navolging van de |
Pedagogische Stiuliën 237
-ocr page 246-
wijsgeer Aiston, die op zijn beurt z'n inspiratie ontleent aan Wittgensteins 'familie-gelijke- nissen', maken veel auteurs een onderscheid tussen centrale, paradigmatische gevallen waarbij we van 'emotie' spreken en die geval- len die afwijken van de paradigmatische, om- dat enige centrale kenmerken ontbreken. Er kan dus geen sprake zijn van essentiële ken- merken van emoties, wèl van karakteristieke kenmerken. Voordat ik nader inga op deze karakteristieken van onze emoties, om vervol- gens de opvoedkundige dimensie onder de loep te nemen, wil ik eerst ingaan op de zgn. "tradi- tionele opvatting" van emoties (zo genoemd door G. Pitcher), haar oorsprong en haar in- vloed op recente denkbeelden. Het is deze op- vatting die onderzoek naar menselijke emoties in de psychologie en pedagogiek niet bevor- derd heeft.
Volgens deze 'traditionele opvatting' zijn emoties het ervaren van innerlijke ('mentale') gevoelens, het is het ondergaan van speciale innerlijke ervaringen. De gevoelens zijn het- zelfde als de sensaties bij pijn en jeuk; emoties zijn gevoelens, interne impressies. Waren voor D. Hume (t 1776) passies impressies van re- flecties, voor W. James (t 1884) zijn emoties percepties van lichamelijke veranderingen, waarbij hij met lichamelijke veranderingen met name door het sympathisch zenuwstelsel geïnnerveerde autonome activiteit op het oog had. Volgens deze (James-Lange) theorie heeft iedere emotie een eigen specifiek patroon van fysiologische activiteiten; dit wordt overigens tegenwoordig, op basis van onderzoek, minder waarschijnlijk geacht (Van Doornen & Orle- beke, 1982). In deze theorie, in de literatuur ook wel 'feeling-theory' genoemd, staat de overtuiging centraal dat de aanwezigheid in ons bewustzijn van een bepaalde ervaren ('ge- voelde') kwaliteit bepaalt dat we in een emo- tionele staat of toestand verkeren. Emotie is een gevoel, waarbij gevoel geïdentificeerd wordt met somatische sensaties. |
Het heeft deze theorie niet aan kritiek ont- broken. Bedford wijst erop dat deze theorie, logisch gezien, ertoe leidt dat emotiewoorden opgevat worden als namen voor gevoelens. Hier ligt voor deze auteur de fundamentele fout: '... the logical mistake of treating emo- tion words as names, which leads in turn to a misconception of their function . (1967, p. 78). De primaire functie van uitspraken waarin gerefereerd wordt aan emoties is niet het informeren over psychologische feiten of het rapporteren van gevoelens, maar het geven van een oordeel: 'Their principal functions are judicial, not informative ...' (p. 93). Bedford vergelijkt de emoties 'schaamte' en 'in verle- genheid gebracht worden' (p. 85). Het gedrag van de persoon die zich in verlegenheid gS' bracht voelt zal veelal niet sterk verschillen van iemand die zich schaamt; nochtans verkeren beiden in verschillende situaties. Schaamte treedt op als iemand regels overtreedt; een noodzakelijke conditie voor de juistheid van een uitspraak als 'hij schaamt zich' is dat de persoon in kwestie verkeerd gehandeld heeft- Deze persoon treft een verwijt, omdat hij ver- antwoordelijk gesteld kan worden. Hier staat tegenover dat een persoon, geheel buiten V]^ weten en verantwoordelijkheid om, in verle- genheid gebracht kan worden; de 'fout' of de
'aardigheid', soms de verantwoordelijkheid.
ligt in zulke gevallen bij een ander. (Voor ge- dragingen van jonge kinderen die onder onze verantwoordelijkheid zijn gesteld, kunnen we ons waarschijnlijk zówel schamen als dat we ons erdoor in verlegenheid gebracht kunnen voelen). Naar aanleiding van dat voorbeeld, en dit is voor dit opstel van belang, stelt Bedford dat morele emoties (schaamte, spijt, wroeging) logisch afhankelijk zijn van de morele notie van verkeerd handelen. Sommige emotie-termeii vooronderstellen morele concepten, of tneef algemeen: 'Emotion concepts, I have argue*!' are not purely psychological: they presuppo^® concepts of social relationship and institutions- and the concepts belonging to systems of judg' ment, moral, aesthetic, and legal' (p. 95, 98)- Er is dus steeds sprake van een cognitieve eva- luatie. Hoewel het ervaren van gevoelens nie'
een noodzakelijke voorwaarde is voor
correct toepassen van emotietermen - hier lig' het gelijk van Bedford - bestaat er nochtan^ een centrale relatie tussen emotie en gevoe ■ tenslotte kent een ieder gevoelens van boos- heid, van vijandigheid enz. Zo toont Perkin^ aan dat er een klasse uitspraken over emotie^ is, die ten doel heeft ons te informeren ovef psychologische feiten. In onze omgangsta wordt een emotie veelal aan een persoon toe gekend met behulp van de werkwoorden 'voe len' of 'ervaren' ('Toen voelde hij een einot'®| die hij z'n hele leven lang niet zou vergeten^/j .. at least one use we make of the wo ^ "emotion", and hence at least one concept emotion we use, that characteristically sing |
238 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 247-
out a type of emotion one of whose marks is that it hfelf (1966, p. 142). Perkins voegt hier äan toe dat het spreken over een 'gevoelde' emotie impliceert dat de persoon tegelijkertijd bepaalde lichamelijke staat of verandering ervan 'voelt', zij het dat hier sprake is van een andere betekenis van 'voelen'. Wat we voelen als We woedend zijn kan uiteraard niet ver- klaard worden vanuit onze lichamelijke sensa- ties of gevoelens. Deze auteur stelt dan ook ^oor twee werkwoorden 'voelen' van elkaar te Onderscheiden: 'voelenj' ('feele') geeft aan dat "et grammaticaal object een 'emotie-woord' is (''k voel, me schuldig'); bij 'voelen2' ('feeV) is grammaticaal object van het werkwoord lichamelijke staat of verandering ervan. Een emotie is een gevoelj (p. 145). Deze klasse ^an uitspraken over emoties die Perkins naast ^'e van Bedford onderkent, hebben als ken- "^erk dat er informatie gegeven wordt over een emotie die zich op een bepaald moment voor- doet (-deed) en waarbij verwezen wordt naar ®en bepaalde aanleiding ('occasional condi- "on') ('Xog^ il^ l^ggj. 2ag, schaamde ik me ^®er'). Er gg^ andere klasse van uitspraken o^er emoties waarbij niet aan één bepaalde fanleiding, maar aan een periode uit iemands even gerefereerd wordt ('standing conditi-
ons'h • ■
; in deze gevallen verstrekt men (veelal) Seen informatie over het gevoelj, de lichame- 'Jke gewaarwordingen. Perkins vat z'n betoog tegen Bedford als samen:'.. ., I have suggested that there is 3 Point in characterizing those statements about emotion which do convey this in- ormation about bodily feeling as a distinctiorf statement about emotion' (p. 151). Hoewel ®rkins' analyse dus enig inzicht verschaft in de "auwe relatie die in de omgangstaal bestaat "ssen 'voelen' en 'emotie', blijft het een gege- ^en dat bij een emotie, bijvoorbeeld boosheid, ^ '"ehamelijke gevoelens per geval of situatie ^erschillen: een droge mond, trillende handen een bonzend hart. Geen van deze gevoelens 1 I ® een noodzakelijke conditie en geen en- ^ ^ combinatie van deze gevoelens vormt een doende voorwaarde. Verschillende emoties 'en wat betreft hun lichamelijke gevoelens ^eel van elkaar verschillen; een 'brok in de krijgen' kan voorkomen bij angst, ontroe- (j ® of verdriet. Een bijkomend probleem is ^^ oepaalde sensaties of fysiologische veran- g/'"gen zoals dorst, pijn of vermoeidheid geen otionele verschijnselen zijn, hoewel ze ons |
wel 'gevoeliger' kunnen doen zijn voor emo- tionele reacties.
Een persoon kan op hetzelfde moment meerdere emoties hebben, die slechts te on- derscheiden zijn door te verwijzen naar aspec- ten van de situatie. Een voorbeeld: een griepe- rige docent die op een gegeven moment geen orde kan handhaven, kan enkele leerlingen haten om hun (negatieve) inbreng, zich tegen- over de andere leerlingen schamen, hoos-zijn op zichzelf omdat hij niet adequater weet te reageren èn spijt hebben dat hij zich niet ziek gemeld heeft. Viscerale gevoelens of neuro-fy- siologische veranderingen spelen geen rol bij de hier opgesomde onderscheidingen. Uit mijn voorbeeld moge blijken dat emoties onder- worpen kunnen worden aan cognitieve evalu- aties, en dus ook intentioneel van aard zijn; we onderscheiden en verklaren emoties door o.a. te verwijzen naar objecten ('the target of emo- tion'; A. Rorty). Indien de leerlingen uit mijn voorbeeld kleuters waren, dan zou de haat van de leerkracht nauwelijks terecht zijn. Viscerale gevoelens, daarentegen, zijn noch rationeel of irrationeel, noch terecht of onterecht. Maar jaloezie kan onredelijk zijn, spijt in een be- paald geval niet op z'n plaats (Ericson, 1982, p. 10). Melden spreekt in dit verband over de conceptuele dimensie van onze emoties. Classi- ficaties als 'onredelijk' of'onterecht' lijken niet van toepassing op een woedende hond, terwijl onze woede misplaatst of excessief genoemd kan worden. Onze boosheid kan verdwijnen als ons de relevante feiten verstrekt worden, ter- wijl mijn 'hunger-pangs' niet verdwijnen bij de mededeling dat er zich nog voldoende cro- quetten van slechte kwaliteit in de automatiek bevinden. 'Emotions, no less than beliefs, acti- ons, and desires, are subject to appraisal as reasonable or unreasonable, justified or unjus- tified', aldus Melden (1969, p. 216). Bij ons kan veelal alleen vastgesteld worden welke emoties in het geding zijn als we rekening hou- den met de situatie, waarbij de situatie ook het lezen van een boek of het zien van een film ('tear-jerker') kan zijn. Het gebruik van emo- tie-termen vooronderstelt het bekend zijn met cultuur, traditie en specifieke omstandigheden.
Pitcher bespreekt in zijn onderzoek van emoties de karakteristieke kenmerken van 'emotion-situations'; in standaardgevallen worden emoties gekenmerkt door 'apprehen- sion', 'evaluation' en 'sensations' (1972, p. 230). Er zijn situaties waarin niet al deze |
Pedagogische Stiuliën 239
-ocr page 248-
componenten aanwezig zijn. Ik kan boos of jaloers zijn zonder dat ik bepaalde sensaties ervaar. Zo kunnen we iemand ook betichten of verdenken van irrationele haat of angst; in zul- ke gevallen lijkt de evaluatie-component afwe- zig te zijn of spreken we over onbewuste in- vloeden. Liefde lijkt een emotie waarop de dimensie redelijk/onredelijk niet van toepas- sing is. Verliefd-zijn kan gevaarlijk, desastreus, wellicht ongezond genoemd worden; 'liefde maakt (soms) blind'. 'In other words', aldus Pitcher, 'I claim that these features are present in all the Standard or central cases, but admit that there are peripheral cases.of emotion-situ- ations in which one or perhaps two of them are lacking, although of course I would argue that there can be no cases in which they are all missing' (1972, p. 228).
Hiermee lijkt de traditionele opvatting over emoties, die ik eerder in navolging van Bedford omschreef als de opvatting dat emotie-termen namen voor gevoelens of sensaties zijn, weer- legd. Binnen dit kader kon men geen verkla- ring leveren voor het gegeven dat emoties ge- richt zijn op objecten, dat personen in vele gevallen redenen hebben voor hun emoties, m.a.w. dat emoties veelal gerechtvaardigd/ ongerechtvaardigd, redelijk/onredelijk ge- noemd kunnen worden. De fundamentele mis- vatting is volgens Pitcher, en hier toont ook hij zich beïnvloed door Wittgenstein (zie: Filoso- fische Onderzoekingen, § 164), dat men ge- zocht heeft naar de essentie van emoties, naar datgene waar emotie-termen voor staan. Voorstanders van deze opvatting lijken in dit opzicht op degenen die om de eigenlijke artis- jok te vinden, haar ontdaan hebben van haar bladeren. |
Deze traditionele opvatting heeft echter vérstrekkende gevolgen voor mijn openings- vraag naar de opvoedbaarheid van emoties. Als emoties niet meer zijn dan viscerale ge- voelens of sensaties, dan zijn emoties ervarin- gen die ons overkomen, die we passief onder- gaan ('door emoties overmand worden'). 'Emotioneel' of 'emotionaliteit' betekent dan (zeer) 'vatbaar zijn voor ontroeringen'. De na- druk leggen op deze passiviteit ten aanzien van onze emoties, van het ondergaan van emoties is er m.i. één van de oorzaken van dat 'opvoeding van emoties' een contradictio in terminis geacht werd te zijn (voer voor feministische theo- rievorming: in hoeverre bestaat er een relatie tussen de vermeende 'emotionaliteit' van vrouwen enerzijds en de vermeende 'passivi- teit' der vrouwen anderzijds?). Opvallend gS' noeg wordt deze passiviteit ten opzichte van emoties verdedigd door R. S. Peters, zonder dat deze auteur daar echter de conclusie aan verbindt dat 'education of the emotions' niet mogelijk is. De term 'emotie', aldus Peters, 'is typically used in ordinary language to piek out our passivity' (1974, p. 178). De termen 'mo- tief en 'emotie' gebruiken we om dezelfde 'aP' praisals' te verbinden met verschillende gS' dragsvormen, met handelingen enerzijds ef met een veelheid van passieve verschijnselen anderzijds: ' "motive""is a term we employ connect these appraisals with things we do,^ emotion with things that come over (p. 178). Peters onderkent bij de opvoeding van emoties dan ook twee met elkaar verweven taken: 1. het ontwikkelen van correcte 'ap' praisals' en 2. de controle en het kanaliseren van passiviteit (p. 183, vgl.). Enkele auteurs hebben gewezen op de inconsistentie in de be- togen van R. S. Peters. Zo wijst DeNicola erop dat Peters er de nadruk op legt dat emotie^ 'forms of Cognition' zijn, maar tevens voortdu- rend wijst op de relatie tussen emoties en de te onderscheiden 'appraisals' (1979, p. 2l3)- Eenzelfde opvatting treft men aan bij enkele psychologen: emoties hebben dan betrekking op de input-regulatie waarbij het aan de ga"^ zijnde gedrag onderbroken wordt (e-rnO' tie = weg van actie), terwijl motieven het or- ganisme aanzetten tot actie (o.a. Pribram; Van Doornen & Orlebeke, p. 65).
Tegen Peters' opvatting kan men inbrenge" dat emoties geconstitueerd worden door vele factoren, die op zich geen van alle noodzakelij'' of voldoende zijn.
3 Emoties en opvoeding
We kunnen nu de conclusie trekken dat eei^
strikte dichotomie tussen emotie en cognit'^
tß
niet gerechtvaardigd is; vele emoties zijn onderscheiden en te waarderen op grond vaf een cognitieve evaluatie. Omgekeerd kan aai^ getoond worden dat emotionele
elementef
deel uitmaken van ons cognitief functionerei^^ Scheffler noemt in dit verband de 'rational pa®^ sions' (bijv. zorgvuldigheid, accuratesse, heidsliefde) en 'theoretical Imagination'. " ^ op theoretisch niveau scheiden van emoties ® cognities heeft voor deze auteur schadeÜJ |
240 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 208-2l'7
-ocr page 249-
gevolgen: 'Mechanizing science, it sentimenta- 'i^es art, while portraying ethics and religion as ^'n swamps of feeling and unreasoned com- ■^itment'. Opvoeding behoeft niet opgesplitst te worden in twee groteske delen: 'unfeeling Wwledge' en 'mindless arousal'. (1977, P- 171).
Een emotie kan men in standaard-gevallen, hebben we gezien, opvatten als een ge- structureerd complex van meerdere compo- nenten, te weten: 1. een cognitieve evaluatie;
bepaalde gevoelens; 3. bepaalde locali- s^erbare lichamelijke sensaties; 4. een tendens op bepaalde wijze te handelen; 5. licha- ■^elijk of geestelijk 'van slag zijn'. Dit onder- scheid in componenten heeft volgens Alston, •^'tcher en Melden betrekking op een emotio- nele staat, maar ik meen dat de belangrijkste Componenten ook opgaan voor emotionele at- titudes of disposities. Boos, vrolijk of veront- waardigd zijn, maar ook het opgewekt of wan- trouwig van aard zijn, impliceert het op een cpaalde wijze waarderen van sensaties, het nianifestcert zich zowel in bepaalde gevoelens gepaard gaan met lichamelijke veranderin- gen als in een tendens om op een bepaalde ^■jze te handelen.
^e kenmerken 1., 4. en 5. lijken in ieder pval beïnvloedbaar, resp. opvoedbaar. Met opvoeding van emoties' kan nu bedoeld zijn et leren rationaliseren van passies, het leren meer adequate wijze rechtvaardigen van de emoties Emoties worden veelal geconstitueerd Oor evaluaties, door waarde-oordelen en deze "nnen gerechtvaardigd worden door ze te oetsen' aan relevante criteria. Zo kan een Persoon 'terecht verontwaardigd' of 'te kwaad' 'Jn. Ook de intensiteit of duur van een emotie, oals deze zich uit in de gevoelens, lichamelijke eacties of tendensen om op een bepaalde wijze handelen, lijkt afhankelijk van zowel cog- 't'eve evaluatie als van situationele factoren, n is dus beïnvloedbaar. De overte expressie ^^ een emotie kan eveneens gerechtvaardigd ^ Orden. Hier gelden de criteria van oprecht- van gepast zijn, betamen; je lacht 'et on\ leed dat een ander overkomt, je schreit aL^" '^■'okodilletranen. 'To educate emotions', sulv^ l^eNicola, 'is, in sum, to rationalize them, Jectingone's appraisals and reactions to rel- ant criteria and thereby emoting in an or- ^ y and proper manner. The operative ideal Ij' 's reason; it brings with it the predictabi- ^ human behavior, the set of common |
expectations that makes social relations possi- ble. It (. ..) places emotive education within the larger context of value education and training in deliberation' (1979, p. 216).
Het probleem van de opvoeding der emoties kan ook op een andere wijze worden benaderd en wel door onszelf de volgende vraag te stel- len: 'Aan welke kwaliteiten of eigenschappen moet een persoon voldoen, willen we hem of haar, emotioneel "volwassen" noemen'. Bij deze benadering, die o.a. wordt voorgestaan door J. Wilson, gaat het om het verhelderen van de criteria of algemene principes. Zo'n opsomming van criteria geeft de conceptuele voorwaarden weer waaronder een persoon in emotioneel opzicht 'volwassen' genoemd kan worden. Deze conceptuele voorwaarden moet men niet verwarren met empirische condities: 'attachment' kan een noodzakelijke empirische conditie zijn voor een 'gezonde' emotionele uitgroei, het is geen conceptuele voorwaarde. Of om een voorbeeld van Wilson aan te halen: 'Thus the ability to eam one's living or enjoy a sexual relationship may, in practice, be excel- lent empirical indicators that a person is emo- tionally well-educated; or - conceivably - em- pirical prereqiiisites for a person's becoming emotionally well-educated; but they can hardly be part of what is meant by saying that he is so' (1971, p. 97). Deze auteur heeft eerder al een dergelijke lijst van componenten voor 'the morally educated person' samengesteld, en de- ze taxonomie acht hij, zij het met aanpassingen als gevolg van bepaalde problemen (o.a. de onbewuste gevoelens), ook van toepassing op onze emoties. Op welke wijze kan nu een op- voeder de emoties van een persoon-in-wording op rationele wijze veranderen? Non-rationele methoden van beïnvloeden zoals hersenspoe- ling, toedienen van medicamenten of indoctri- natie rekent Wilson niet tot de opvoeding. Met 'opvoeding van emoties' kan op z'n minst tweeërlei bedoeld zijn:
— ten eerste — de aanwijzingen die opvoeders het kind geven opdat het zich een mening vormt dan wel van overtuiging verandert ten opzichte van een situatie, hetgeen dan naar alle waarschijnlijkheid invloed heeft op de aard en de mate van de emotie die het kind heeft of ervaart. In termen van het hierboven bespro- kene: opvoeders trachten het kind een correcte cognitieve evaluatie bij te brengen, zodat de emotie van het kind redelijker en gepaster wordt. 'Wees maar niet zo verdrietig, het gaat |
Pedagogische Stiuliën 241
-ocr page 250-
nu al weer veel beter met dat hondje'; 'Doe niet zo boos tegen mij, ik kan er echt niets aan doen'; 'Voel je je niet schuldig, nu je dat weet?';
— ten tweede — de aanwijzingen of richtlij- nen die de opvoedeling krijgt om de emoties die hij voelt, te beheersen, te controleren of te uiten. Het betreft hier een instructie om iets te doen, hoe te handelen. Zo leren we kinderen hun woede 'in te houden', 'niet om het minste of geringste te huilen' enz..
Uit deze voorbeelden moge blijken, dat, hoewel emoties en gevoelens ons vaak over- vallen, dit nog niet impliceert dat we er volko- men machteloos tegenover staan.
Op grond van het bovenstaande kan men concluderen, dat er, ten minste, twee verschil- lende gebieden zijn waarop de opvoeding van emoties kan slagen dan wel falen: a) het ge- bied van cognitieve overtuigingen of waarde- ringen en b) het gebied van uitdrukken en beheersen van de emoties. Wilson wijst er ver- volgens op dat het een misvatting is te veron- derstellen, dat de opvoeding van emoties voor- namelijk bestaat uit het verbeteren van de vaardigheden en verworvenheden van een persoon op deze twee genoemde gebieden. Het beschikken over correcte informatie, het op juiste wijze kunnen evalueren ('knowing that') als ook het beheersen van relevante technieken ('knowing how') (te zamen component A) is niet voldoende. De persoon(-in-wording) moet de informatie of evaluatie en de vaardigheden ook relevant achten voor deze situatie en ze willen 'toepassen' (component B). Toch blijft het mogelijk, dat, hoewel er voldaan wordt aan het onder de componenten A en B genoemde. |
de persoon(-in-wording) er niet in slaagt d^ correcte emotie, als ook de juiste mate ervan, t^ ervaren en bovendien faalt bij het beheersen van zijn emotionele uitingen (bijvoorbeeld op grond van onbewuste gevoelens). 'Ja, ik weet dat het onredelijk is, dat ik niet zo woest moet schreeuwen, maar toch, ik ben razend ... en ik zal. ..'.
Op grond van deze overwegingen komt Wilson tot de eerste contouren van een taxon- omie (zijn tweede, meer uitgebreide, taxon- omie, waarbinnen onbewuste gevoelens en emoties hun plaats krijgen, laat ik hier onbe- sproken) (Figuur 1).
De categorieën A t/m C zijn cumulatief; he' onder A genoemde vormt een noodzakelijk^' maar geen voldoende voorwaarde voor B en C, het onder B genoemde is een noodzakelijk®' maar geen voldoende conditie voor C. Het geven dat een persoon een vaardigheid fflis'- betekent nog niet dat hij, indien hij zich dez^ wel eigen gemaakt zou hebben, deze ook zoU toepassen. We kunnen er evenmin zeker van zijn dat deze persoon de juiste emotie zal ef' varen. Bovendien willen we vanuit opvoed- kundige overwegingen dat stadium C alle^" optreedt op grond van of als gevolg van d® stadia A en B. Spijt hebben en berouw tonen het gevolg van 'het in een situatie' van toepa^' sing achten van morele principes en more' deugden. Krijgsgevangenen na hersenspoeling een 'schuldbekentenis' laten afleggen valt buiten het kader van rationele beïnvloeding " verandering van emoties. De taxonomie van Wilson maakt het ons mogelijk, in logisch op' zicht, dc stagnaties in de emotionele opvoeding en ontwikkeling te onderscheiden, waarbij " |
Not educationally
remediable
A.
(i) Relevant cognitive abilities and attainmcnts
('knowing that')
(ii) Relevant aptitudes and techniques ('knowing
how')
B.
Bringing (i) & (ü) to bear
Feeling rightly as a result of bringing (i) & (ii) to bear
(Wilson, 1971, p-
117)-
242 Pedagogische Studiën
-ocr page 251-
^'agnaties onderverdeeld kunnen worden in de •^'assen 'wel' en 'niet met behulp van pedag- °^sche maatregelen te herstellen'. Zo kan een ■^'"d bepaalde vaardigheden, genoemd onder 'Categorie A, missen (Wilson noemt hier o.a. het Vermogen zowel de eigen emoties als ook die j'an anderen te identificeren) niet omdat het '«ind er niet toe opgevoed is, als wel omdat er sprake is van een organisch defect. Zo kan bij ^en autistisch kind de emotionele ontwikkeling gestagneerd zijn omdat de sociaal-cognitieve ^aardigheden (deels) ontbreken (Baartman, p. 132).
^ Opvoeding van morele emoties
Opvoeding kan opgevat worden als initiatie in ^ciale (regelgeleide) praktijken (Spiccker, °3). op basis van deze initiatie in voorban- en Praxeis raken jonge kinderen bekend met ® regels van deze praktijken. We hebben ge- dat onze emoties een regelgeleide en con- '^^Ptuele dimensie hebben en daarom ook op- °edbaar genoemd kunnen worden. Hoe ma- kinderen zich nu morele emoties als schuld, ^erouw en respect, compassie en zorg eigen? . het beantwoorden van deze vraag is enig "Zicht vereist in de verschillen tussen 'emoties' ^ 'morele emoties'. Wanneer zijn emoties . '^feel van aard?; en: wat verstaan we onder moreel'?
^ Richards (1971) stelt zich bij de analyse
morele emoties o.a. de volgende vragen:
^at zijn de specifieke gedragsmanifestaties
^^ morele emoties?; 2. wat zijn de kenmer-
^nde sensaties die met morele emoties ge-
aard gaan? en 3. is er voor het ervaren van
"fele emoties een bepaald type verklaring ^^reist?
tie ^'"en onderscheiden van morele emo- dit als antwoord op de eerste vraag, aan de Ij®"^ Van non-linguïstische gedragsuitingen, ' Richards onjuist. Ons gezicht kan immers ^ aanlopen als gevolg van schaamte, woede, ee spanning. De tweede vraag heb ik
Se •opstel al beantwoord: bepaalde vj^^^'es vormen noch noodzakelijke noch Q voorwaarden voor het optreden of
yj. ^""^heiden van morele emoties. De derde "fva mteressanter: welke verklaring ver- em • persoon die een morele
ervaart? Kenmerkend voor zo'n ver- zal nu volgens Richards zijn 'that some |
principle of reciprocity is believed to have been transgressed, in an intentional or knowing or negligent way ..." (1971, p. 252). Ik voel me, bijvoorbeeld, schuldig omdat ik een ander moedwillig onheus bejegend heb of wil- lens en wetens mijn belofte niet nagekomen ben. Op mijn beurt kan ik me verontwaardigd voelen als een ander zijn belofte niet nakomt. Morele emoties, die optreden als men meent of weet dat men een moreel principe overtreden heeft, zullen eerst dan verdwijnen nadat de relatie met de ander(en) hersteld is en dit kan gebeuren door schuld bekennen, berouw to- nen, om vergeving vragen enz.. Daar waar dit herstel niet meer mogelijk is kan wroeging op- treden. Op dit punt wordt duidelijk in welk opzicht sommige morele (bijv. schuld) en non- morele (bijv. schaamte) emoties van elkaar verschillen: 'Since shame does not necessarily imply any reciprocity notion of a relation to other persons, here is no one to make repara- tion to, except oneself (p. 256).
Welnu, men kan, op basis van het boven- staande, de conclusie trekken dat er een sub- klasse van morele emoties is, waarvan een noodzakelijke conditie gevormd wordt door het besef dat morele principes op zichzelf en op anderen van toepassing zijn. Het overtreden van een principe in het handelen of ervaren van niet-morele emoties - ook niet-morele emoties (leedvermaak) kunnen morele emoties (ver- ontwaardiging) oproepen - vormt geen vol- doende conditie, aangezien het mogelijk is dat X willens en wetens morele principes over- treedt zonder dat hij morele emoties ervaart. Het betreft hier dus een sub-klasse van morele emoties, die ik principe-emoties (morele emo- tiespr.) zal noemen, waarbij binnen de (emo- tie-)component van de cognitieve evaluatie, de beoordeling in belangrijke mate plaatsvindt aan de hand van een morele regel of principe èn waarbij de gevoelscomponent veelal bepaald wordt door gevoelens van achting en verplich- ting (zie: W. Neblett, 1981, 1. Kant, 1978).
Nu kan ik hier niet nader ingaan op de inge- wikkelde discussie over de aard der morele principes en ik volsta met enkele korte typerin- gen van deze principes, zoals men die aantreft bij R. S. Peters: 'These higher-order principles, though pretty formal in character, provide a very general critcrion of relevance for justifying particular rules and for making exceptions in particular cases' (1974, p. 253). Deze princi- pes, en genoemd worden onpartijdigheid. |
Pedagogische Stiuliën 243
-ocr page 252-
waarheid spreken, vrijheid, reicening houden met belangen van anderen en respect voor personen, kunnen op rationele wijze gerecht- vaardigd worden. Deze principes zijn bij het redenen geven in elke praktische discours voorondersteld: 'Such principles are of a pro- cedural sort in that they do not teil us precisely what rules there should be in a society but lay down general guidance about the ways in which we should go about deciding such matters and indicate general criteria of relevance" (1974, p. 286). Morele emotieSpr. zijn dus verbonden met morele principes of daaruit afgeleide regels en kunnen alleen dan optreden indien een persoon zich deze regels heeft eigen gemaakt. Deze morele emotieSpr. zijn rationeel: de per- soon kan verklaren of rechtvaardigen waarom hij deze morele emoties ervaart.
Kinderen opvoeden tot morele emotieSpr. betekent dan ook hen morele principes bij- brengen door hun praktische ervaring van ver- schillende situaties te interpreteren met behulp van, en zelf als oudere te handelen volgens, deze regels. Zo leren kinderen niet eerst 'wat' eerlijkheid is, maar ze zien mensen op eerlijke en oneerlijke wijze behandeld worden omdat volwassenen en oudere kinderen die gebeurte- nissen voor hen 'vertalen' in morele termen en daarbij morele emoties tonen, zoals veront- waardiging, en gevoelens van verdriet of boos- heid. 'Principles', aldus R. Straughan, 'cannot "come first" in moral leaming, because they can have no meaning or application unless they are derived from a child's experience of actual situations' (1982, p. 50). Opvoeden tot morele emotieSpr. moet dus niet in eerste instantie op- gevat worden als het leren 'toepassen' op emoties van morele principes. •
Uit het voorafgaande kan men de conclusie trekken dat de ontwikkeling van de sub-klasse der morele emotieSpr. niet geheel parallel loopt aan die der andere emoties. Immers, de ervaring van het jonge kind interpreteren in termen van morele principes en het kind tonen dat je conform deze regels handelt, vooron- derstelt reeds een bepaalde mate van taal- en emotionele ontwikkeling, met name die der altruïstische emoties. |
En hiermee ben ik gekomen bij een tweede sub-klasse der morele emoties: die der altruïs- tische emoties (medelijden, bezorgdheid, ge- nerositeit, goedwillendheid). Altruïstische emoties zijn gericht op andere personen en wel in het licht van hun wel en wee (zie: L. Blum, 1980). Sympathie, compassie of zorg zijn gS' richt op die mede-mensen die in de misère verkeren, lijden of verdriet hebben. Dez^ emoties kennen dus eveneens een cognitieve component: het maakt enig verschil of de ander zich opgelaten voelt danwel lijdt. De mate van 'wel' bij de ander is bepalend of er sprake is van een altruïstische emotie of van andere 'ether regarding sentiments'. De inhoud van de cog' nitieve evaluatie vormt op zich geen voldoende voorwaarde om te spreken over een altruïsti- sche emotie. Er dient tevens een duidelijk^ gevoelscomponent in het geding te zijn: me" moet '(pijnlijk) getroffen zijn', 'geraakt wor- den' door het leed van de ander. Nochtans is er geen sprake van één 'typisch' gevoel; bezorgd- zijn om een andere persoon (of dier) kan ge- paard gaan met gevoelens van geschokt-zij": hoop en (naderhand) opgelucht-zijn, waarb'J de component van lichamelijke sensaties zie» eveneens kan doen gelden. Hiermee onder- scheiden altruïstische emoties zich van stern- mingen (opgewondenheid, opgetogenheids neerslachtigheid) en persoonlijke gevoelen^ (bewondering, ontzag). Laatstgenoemde emo- ties worden gerechtvaardigd door te verwijze" naar specifieke kenmerken van een andere persoon (vriendelijk, aantrekkelijk, vitaal)- een goed humeur verkeren of op een persoon gesteld zijn, vormen geen van beide een nood- zakelijke conditie voor het hebben van altruïs- tische emoties. X kan in een chagrijnige toch medelijden hebben met de in nood ver- kerende - en door hem onsympathiek gevon- den - buurman.
Op welke gronden is nu het onderscheid tusse" morele emotieSpr. en altruïstische emoties rechtvaardigen? Tot nu toe ben ik niet verdek gekomen dan het (vage) onderscheid te make" tussen de andere personen waarnemen in licht van hun wel en wee, enerzijds, en de a" dere persoon (of zichzelf) beoordelen vann een moreel principe, anderzijds. Morele em^^ tiespr. vooronderstellen dat een (eigen) h^"^ deling of situatie beoordeeld of gereflectee ^ wordt met behulp van een morele regel of P"^*!
een principe of regel plaatsvindt zal men personen die in een identieke situatie van
pwi OV^dV^ll 111 V^V^ll IVJWllllW-IVV OllUCttiW .
gelovertreding betrokken zijn, dezelfde more^ emotie(s)pr. mogen verwachten; indien ^ ^^ „ beiden getuige zijn van de diefstal van Z, m ^ men redelijkerwijs verwachten dat X
cipe. Omdat de reflectie of beoordeling
re- |
Pedagogische Stiuliën 244
-ocr page 253-
•meiden verontwaardigd zullen zijn over deze overtreding en beiden zich verplicht voelen om ^ - ■ ■ Bij altruïstische emoties vormt een der- Se'ijke expliciete beoordeling vanuit een mo- rele regel geen noodzakelijke conditie voor het ervaren van deze emoties. Compassie, vrien- '^elijkheid of hulpvaardigheid vooronderstellen alleen dat men reageert op bepaalde kenmer-
van een situatie, d.w.z. dat men onderkent
begrijpt dat een ander hulp behoeft en dat oeze perceptie aanzet tot weldadige handelin- Er is sprake van een vrij directe relatie '"ssen het waarnemen van noden van de ander, "et daardoor 'aangedaan' worden en het han- Niet reflectie of oordeelsvorming, maar ^^^ gevoelig-zijn, het ontvankelijk-zijn voor et Wel en wee van de ander vormt hier een noodzakelijke conditie. De vriendelijke of ^orgzame mens handelt veelal dan ook niet om ^"gdzaam te zijn; hij is zich er zelden van ^^st dat hij moreel handelt. Het is niet Noodzakelijk dat een persoon bij het verklaren zijn altruïstische emotie een beroep doet een morele regel. Als X, vervuld van zorg, Y ® hulp snelt, behoeft X er niet noodzakelij- ^rvvijs van overtuigd te zijn dat hij handelt een algemene reden of prin- Een altruïstische emotie laat zich verkla- of rechtvaardigen door te verwijzen naar Wel en wee van de ander, zijn situatie of '^iditie die ons 'aangrijpt' èn de wens het wel- 'Jn Van die ander te behoeden, te bevorderen Wel zijn leed te verlichten. Handelen uit ^oiipassie kenmerkt zich, en dit afhankelijk de uitkomst van de interventie, o.a. door poclens van plezier, opluchting, vreugde pak van ons hart'), droefheid of frustratie. ^ " noodzakelijke conditie voor het optreden altruïstische emoties wordt dus gevormd or het percipiëren en begrijpen (de cognitief- ,^^aluatieve component) dat het de ander(en) goed' gaat. Dit sluit, uiteraard, niet uit dat ^'^arneming en begrip mede bepaald kunnen Orden door een morele regel; noodzakelijk is Om ^^ zorgen om Y,
dat Y zich in zijn handelen steeds minder ®8en Iaat liggen aan morele principes), hetgeen ik reeds te berde gebracht heb zi r "Condities waaronder (jonge) kinderen Vol morele emotieSpr. eigen maken, |
'k hier met enige korte opmerkingen, name in de relatie(s) met zijn verzorger(s) s^.ll'P^oeder(s) zal het jonge kind de altruïsti- ® emoties van de ouderen, die hen motive- ren tot weldadige handelingen, aan den lijve ervaren. Uitingen van ongemak, onlust of pijn worden beantwoord met gevoelens van zorg, opofferingsgezindheid, medelijden enz.. Om- dat deze ervaringen van nooddruft en van be- vordering van eigen welbevinden keer op keer door de ouderen worden verwoord, maakt het kind zich concepten als honger, pijn, verdriet en eenzaamheid eigen, leert het de noden en de misère van anderen onderkennen en wordt het gevoelsmatig getroffen en tot handelen gemo- tiveerd.
Literatuur
Alston, W. P., Emotion and Feeling. In: P. Edwards (Ed.), The Encyclopedia of PMosophy. Vol. 2. New York, London: 1967, 479-486.
Baartman, H., Autisme: een affectief-cognitief pro- bleem. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1983, 22, nr. 3, 123-143.
Bedford, E., Emotions. In: D. F. Gustafson (Ed.), Essays in Phiiosophical Psychology. London, Mel- bourne: 1967, 77-98.
Blum, L. A., Friendship, Altniism and Morality. Routledge, London: 1980.
Calon, P. J. A. & J. J. G. Prick, Psychologische grondbegrippen. In: J. J. G. Prick & H. G. van der Waals (Red.), Nederlands handboek der psychia- trie. Deel /, Algemene gedeelte. Arnhem: 1958, 75-278.
Cochrane, D. B., C. M. Hamm, A. C. Kazepides (Eds.), The Domain of Moral Education. New York: 1979.
QKhranc, D. B., Prolegomena to Moral Education. In: D. B. Cochrane et al, o.e. 73-88.
Van Doornen, L. J. P. & J. F. Orlebeke, Emotie en stress. In: J. F. Orlebeke, P. J. D. Drenth, R. H. C. Janssen, C. Sanders (Red.), Compendium van de psychologie, Deel 4. Muiderberg: 1981,53-67.
Ericson, D. P., Emotion, Motivation, and Caiisation: Towards the Education of Emotions. Paper AERA, Los Angeles: 1981.
Frijda, N. H., Emoties. In: H. C. J. Duyker & P. A. Vroon (Red.), Codex Psychologiciis. Amsterdam/ Brussel: 1981, 155-165.
Kant, 1., Grondslagen van de ethiek. Grondslag voor de metafysica van de zeden. Meppel: 1978.
Kenny, A., Action, Emotion and Will. London and Henley: 1963.
Lyons, W., Emotion. Cambridge University Press: 1980.
Melden, A. 1., The Coneeptual Dimension of Emoti- ons. In: Th. Mischel (Ed.), Human Action, Con- eeptual and Empirical Issues. London: 1969, 199- 221. |
Pedagogische Stiuliën 245
-ocr page 254-
Neblett, W., The Role of Feelitigs in Morals. Univer- sity of Press of America, Inc.: 1981.
DeNicola, D. R., The Education of The Emotions. In: Philosophy of Education 1979, Proceedings of The Thirty-Fifth Annual Meeting of The Philoso- phy of Education Society. Ilhnois: 1980,210-219.
Perkins, M., Emotion and feeling. Philosophical Re- view, 1966, 75, 139-160.
Peters, R.S., Psychology and Ethical Development. London: 1974.
Pitcher, G., Emotion. In: R. F. Dearden, P. H. Hirst and R. S. Peters (Eds.), Reason. Part 2 of Educa- tion and the development of reason. London and Boston: 1975, 218-239.
Rawls, J., Towards the Cultivation of M al Senti- ments. In: D. B. Cochrane et al, o.e., i45-154.
Richards, D. A. J., A Theory of Reasons for Action. Oxford: 1971.
Rorty, Amélie O. (Ed.), Explaining Emotions. Uni- versity of California Press, Berkeley: 1980.
Rorty, Amélie O., Introduction. In: Amélie O. Rorty, 1980, 1-9.
Scheffler, I., In Praise of the Cognitive Emotions. Teachers College Record, December 1977, Volu- me 79, Number 2, 171-186.
Scheler, M., Wesen und Formen der Sympathie, 5. Aufl. Frankfurt a. M.: 1948.
Spiecker,B., Over morele opvoeding. Verbum, 1983, 50, nr. 2, 58-66. |
Strasser, S., Das Gemüt. Grundgedanken zu einef phänomenologischen Philosophie und Theorie des menschlichen Gefühlslebens. Spectrum/Herder:
1956.
Straughan, R., Can We Teach Children To Be Good?
London: 1982. Williams, B., Morality and the emotions. In: B. WiU'" ams, Problems of the Seif Cambridge University Press: 1973, 207-229. Wilson, J., Education in Religion and the Emotion^- London: 1971.
Curriculum vitae
B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan de Vrije Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in d® vakgroep Theoretische en Historische Pedagogie" aan de V.U., vanaf 1976 als lector, sedert 1980 als hoogleraar.
Adres: Vakgroep Theoretische en Historische P®' dagogiek V.U., De Lairessestraat 1075 HL Amsterdam.
Manuscript aanvaard 7-3-'84 |
Pedagogische Stiuliën 246
-ocr page 255-
STEUTEL "kgroep Theoretische en Historische edagogiek van de Vrije Universiteit ^•^terdam
^"menvatting
ouders stellen het op prijs dat hun kinderen 'ot rechtvaardige, oprechte, betrouwbare, goed- ^'llcnde en behulpzame mensen opgroeien. De- reeks van adjectieven heeft betrekking op be- Paalde karaktereigenschappen die ook wel "^'^gden worden genoemd. In de onderstaande ^'^''handeling zal ik de karakteristieke motieven de deugdzame mens aan een conceptueel onderwerpen, om vervolgens, op Si^ond van de gevonden resultaten, de belang- '''i^ste taken te inventariseren waarvoor de op- voeder staat als hij de deugdzaamheid van het wil bevorderen.
' Inleiding en probleemstelling
recente publikaties van Nederlandse peda- 8°8en wordt weinig aandacht besteed aan een slangrijk element van de opvoeding: de ka- ^'^^^ervorming. Dat was in liet verleden heel ®"ders. Toen schreven bijna alle pedagogen grote allure over de aard van het karakter, het onderscheid tussen karakter en tem- P'^fament, over de dominante karaktertrekken de welopgevoede volwassene en over de ^■■^ag op welke wijze de opvoeder het karakter kinderen in de gewenste richting kan beïn- ^ORden. Deze goeddeels afgebroken draad het pedagogisch onderzoek zal ik in deze ^•■handeling weer opnemen en verder spin- Dat zal ik doen door de aard en opbouw deugden te onderzoeken. (On)dcugden
^^dank aan H. E. M. Baartman, J. Bohlmcijcr, L. g ^'■oenendijk, J. F. van der Harst, P. A. de Ruyter, Op ^P'ecker en J. C. Sturm voor hun waardevolle "'"ïrkingen bij een eerdere versie van dit artikel. |
vormen een subklasse van mogelijke karakter- trekken; de ontwikkeling van het morele ka- rakter behelst ipso facto de ontwikkeling van (on)deugden. Daarom is een analyse van deugden tegelijk een onderzoek naar de aard van het (morele) karakter.
Om de relatie tussen deugden en karakter nader te bepalen, zal ik, in aansluiting bij Ph. Kohnstamm, twee gebruikswijzen van 'karak- ter' onderscheiden (vgl. 1956, p. 94 e.v.). Kohnstamm maakt ons erop attent dat we soms, wanneer we de term 'karakter' te pas brengen, de gerichtheid van het willen, kiezen of beslissen op het oog hebben. Als een per- soon zich in zijn handelen bewust laat leiden door de lagere waarden en de hogere waarde- gebieden links laat liggen, spreken we van een slecht karakter; en de persoon die de hogere waarden boven de lagere verkiest, dichten we een goed karakter toe. Daarnaast echter, heeft de term 'karakter' betrekking op de vastheid van het willen, kiezen of beslissen. Afhankelijk van de vastheid van het besluit zich te laten leiden door een bepaald waardegebied, spre- ken we van een sterk of zwak karakter.
Als ik mij niet vergis duiden deze twee ge- bruikswijzen van 'karakter' op de aan- of afwe- zigheid van twee subklassen van (on)deugden, te weten intrinsieke (on)deugden en instru- mentele (on)deugden. Een persoon met een goed karakter is de drager van intrinsieke deugden, waaronder betrouwbaarheid, eer- lijkheid, onpartijdigheid en welwillendheid. Deze groep van deugden is constitutief voor het goede leven, omdat de praktisering van deze karaktereigenschappen bestaat in het voltrek- ken van de moreel juiste daden. Iemand met een slecht karakter daarentegen, komt de twijfelachtige eer toe de bezitter te zijn van intrinsieke ondeugden, zoals onoprechtheid, partijdigheid, leugenachtigheid en kwaadaar- digheid, welke vormgevend zijn voor het slechte leven, omdat de uitoefening van deze karaktertrekken samenvalt met het voltrekken van moreel laakbare daden.
Instrumentele deugden daarentegen, zijn niet constitutief voor het zedelijk goede of slechte leven, maar vormen de noodzakelijke
Opvoeding, deugden en motieven* |
^^dagogische Studiën 1984 (61) 247-260 Pedagogische Studiën 247
-ocr page 256-
middelen om de intrinsieke deugden en on- deugden succesvol te praktiseren (en waar- schijnlijk zelfs de noodzakelijke voorwaarden voor het bezit van (sommige) intrinsieke (on)- deugden). De man met een sterk karakter of, kortweg, de man van karakter, is de eigenaar van instrumentele deugden, zoals volhardend- heid, doorzettingsvermogen, matigheid en durf, terwijl de man met een zwak karakter, de zogenaamde karakterloze, de drager is van in- strumentele ondeugden, waarbij te denken valt aan onstandvastigheid, lafheid, luiheid en on- matigheid. Omdat de instrumentele deugden zowel de middelen zijn voor de doeltreffende realisering van het goede leven, als de instru- menten voor het effectief tot stand brengen van het slechte leven, kan een persoon met een sterk karakter zowel goed als slecht zijn' (vgl. Schema I).
In dit opstel zal ik de instrumentele (on)- deugden geheel buiten beschouwing laten. En omdat de intrinsieke deugden en ondeug- den in de relevante opzichten eikaars spiegel- beeld vormen, zal ik mij, ter vermijding van overtollige informatie, hoofdzakelijk tot de eerstgenoemde groep van karaktertrekken be- perken. Maar zelfs binnen deze omgrenzing rest ons een gigantisch onderzoeksveld. De pe- dagogisch relevante vragen die we kunnen stellen aangaande de structuur, de ontstaans- wijze, de beïnvloedingsmogelijkheden en de legitimering van intrinsieke deugden, zijn legio; en de problemen die deze vragen oproepen zijn over het algemeen buitengewoon ingewikkeld. Daarom is een verdere afbakening gewenst, hetgeen ik langs twee wegen zal uitvoeren.
In de eerste plaats is mijn onderzoek niet empirisch of normatief van aard, maar een vorm van conceptuele analyse. Empirisch on- derzoek naar de ontwikkeling van morele ka- raktertrekken, de stimulerende werking van pedagogische maatregelen op de karaktervor- ming, enz., zal ik slechts zijdelings aanstippen. En normatieve kwesties aangaande de waarde of onwaarde van intrinsieke deugden, hetz'J voor de opvoedeling, hetzij voor het samenle' vingsverband waarin deze verkeert, valle"^ eveneens grotendeels buiten de reikwijdte van mijn onderzoek. Ik zal mij hoofdzakelijk be- palen tot een analyse van het begrip '(intnt^' sieke) deugd'. |
In de tweede plaats zal mijn conceptuele analyse zich op één vraag toespitsen: wat zij" de typische drijfveren van de deugdzame mens- Of, nauwkeuriger geformuleerd, als een pef' soon met een moreel goed karakter de moreel juiste daden voltrekt, wat is dan de kenmer- kende motiverende achtergrond van zijn g^' drag? De concentratie op deze vraagstelling vormt opnieuw een inperking van het onder- zoeksthema. Een analyse van het begrip trinsieke deugd' kan zich immers op allerhande aspecten richten. Zo zouden we kunnen vrage"^ naar de logische samenhang tussen intrinsieke deugden en morele principes, naar de aard vaf morele principes, naar het verband tussen deugden en deugdzaam gedrag, naar de funct'^ van intrinsieke deugden, enzovoort^. Maar deze context zal ik mij beperken tot een ver- heldering van de conceptuele relatie tussen motieven en intrinsieke deugden of, in veroU' derde taal uitgedrukt, tot een analyse van de van de mens met het goede karakter. En dat is- zoals we zullen zien, al ingewikkeld genoeg-
Sommige wijsgerig pedagogen (met name J- P' Imelman en W. A. J. Meijer) beweren dat de opvoeding een proces is waarin kennis vvoro overgedragen, het liefst met redenen omkleed- En andere theoretisch pedagogen (met nanie B. Spiecker en ondergetekende) hebben in vef' schillende werken verdedigd dat de opvoede ling vermogens tot het voltrekken van praxe moet verwerven, capaciteiten van velerlei aa^ ' waaronder kundigheden, vaardigheden en be drevenheden. Beide partijen hebben, naar n mij voorkomt, zowel gelijk als ongelijk. inzicht is juist voor zover zowel kennis als vef mogens deel uitmaken van onze pedagogis*^ |
Pedagogische Stiuliën 248
-ocr page 257-
'ioeleinden. Ze hebben het echter mis zodra zij opvoedingsproces uitsluitend interpreteren 'n termen van kennisoverdracht of het stimu- leren van de vermogensontwikkeling. Want alleen kennis en capaciteiten spelen een "■ol. ook het cultiveren \an deugden wordt door ''elen tot de doeleinden van de pedagogische praktijk gerekend.
l^aar, zo zou de ene partij kunnen reageren, 'shet Verwerven van deugden niet hetzelfde als het zich eigen maken van een fonds aan kennis, 'n dit geval van morele kennis? De drager van deugden is toch iemand die weet wat wel en "'et behoort en kennis heeft van goed en
Of, zo zou de andere partij kunnen
tegenwerpen, is een deugd niet geheel en al
Samengesteld uit vermogens tot het voltrekken
^an activiteiten? Een deugdzaam mens is toch
Per definitie iemand die het samengestelde
Vermogen tot moreel oordelen en handelen be- zit?
antwoord op deze vragen is ontken- "^end. Iedere poging om deugden te herleiden kennis of tot capaciteiten lijdt onherroepe- 'ik schipbreuk op een bepaald aspect van onze 'Conceptie van deugdzaamheid, te weten de ge- "ehtheid van de wil van de deugdzame mens of ® bijzondere aard van zijn motieven. Iemand ll'^ een fonds aan (morele) kennis bezit, be- geenszins gemotiveerd te zijn tot het Practiseren van deze kennis. En een persoon ® over (morele) vermogens beschikt, heeft '^'et noodzakelijkerwijs de wil om deze capa- J^teiten uit te oefenen. Zo is het heel wel moge- dat ik weet dat ik mijn beloften moet na- omen en dat ik de capaciteit bezit deze ver- P'iehtingen te vervullen, terwijl ik totaal niet gemotiveerd ben deze kennis in daden om te betten en het mij aan de wil ontbreekt dit ver- "y^gcn uit te oefenen. Maar de drager van ^®"gden is ipso facto gemotiveerd tot liet uit- keren van deugdzame daden. Zo zal ik, wan- Jer ik de deugd van trouw bezit, niet alleen eten dat ik mij aan gedane beloften moet ^ouden, noch louter in staat zijn deze verplich- êen na te leven, maar tevens de wil hebben beloften gestand te doen. 'Eine untätige "gend', schreef Schleiermacher reeds, 'kann 'emand denken'. Daarom is een pedagogische axis Waarin deugden worden bijgebracht niet ^^duceerbaar tot het 'inleiden in kennis' of 'het ®'nen van vaardigheden', alhoewel dergelijke ^■■ocessen ongetwijfeld een belangrijke rol ""en spelen. De opvoeder die de ontwikkeling |
van deugden als deugden nastreeft, is niet al- leen gericht op het kennen en kunnen van het kind, maar bovenal op de vorming van zijn wil. Vandaar dat het pedagogisch interessant is om te onderzoeken wat de opvoeder wil als hij de wil van het kind wil beïnvloeden.
Voordat ik tot een uitvoeriger analyse van de relatie tussen deugden en motieven overga, zal ik alvast een voorproefje geven door een on- derscheid te maken tussen twee subklassen van intrinsieke deugden. Het praktiseren van sommige deugden, zoals welwillendheid, be- hulpzaamheid, vriendelijkheid en barmhartig- heid, vloeit voort uit het motief om het welzijn van degene(n) ten opzichte van wie gehandeld wordt te behartigen. Zo toon ik de deugd van behulpzaamheid, wanneer ik hulp bied aan X met de bedoeling zijn belangen veilig te stel- len; en ik praktiseer tegenover X de deugd van vriendelijkheid, indien ik dingen nalaat om hem geen leed te berokkenen; en mijn daden ten opzichte van X getuigen van de deugd van barmhartigheid, wanneer ik het wel en wee van X in positieve zin wil beïnvloeden. Omdat de drager van deze subklasse van deugden de daarmee correlerende daden voltrekt met het doel het welgaan van degene(n) waarop zijn handelen gericht is te begunstigen, zal ik deze karaktertrekken in het vervolg teleologische deugden noemen.
Maar de praktische realisering van sommige intrinsieke deugden, zoals rechtvaardigheid, eeriijkheid, trouw en billijkheid, gaat geenszins noodzakelijk gepaard met de wens het welgaan van degene(n) ten opzichte van wie gehandeld wordt te behartigen. Zo kan ik X een recht- vaardige straf opleggen die zijn welzijn ernstig zal schaden; en wanneer ik tegenover X de waarheid spreek, is het niet onmogelijk dat X hevig geschokt zal zijn en zijn geluk zal worden verstoord; en soms is het billijk X goederen te onthouden, waardoor hij niet in staat is zijn behoeften te bevredigen en zijn welzijn wordt ondergraven. Daarom is het behartigen van het welzijn van degene(n) waarop het handelen gericht is niet de typische motiverende achter- grond van het praktiseren van deze disposities. Veeleer wil de drager van deze deugden de correlerende daden voltrekken vanwege de morele juistheid van deze activiteiten en niet omdat hij deze daden ziet als middelen om een telos te bereiken (vgl. Jackson, 1978, p. 235- 236). Dat is de reden waarom ik deze karak- |
Pedagogische Stiuliën 249
-ocr page 258-
. teleologisch non-teleologisch
instrumenteel
tertrekken voortaannon-teleologi^che deugden zal noemen' (vgl. Schema II).
Op grond van deze verfijning van onze clas- sificatie van deugden zal ik de- centrale vraag van dit artikel als volgt vertakken: wat zijn de kenmerkende motieven van de drager van non- teleologische deugden, en wat zijn de typische drijfveren van de teleologisch-deugdzame mens? Door deze tweeledige vraag te beant- woorden, kunnen we een aantal taken inven- tariseren waarvoor de opvoeder staat als hij de deugdzaamheid van het kind wil bevorderen.
2 Motieven en non-teleologische deugden
Er is sprake van een zekere parallellie tussen intrinsieke deugden en morele regels: 'for every principle there will be a morally good trait, often going by the same name (. .); and for every morally good trait there will be a princi- ple' (Frankena, 1973, p. 65). Met de deugd van rechtvaardigheid bij voorbeeld, corresponde- ren de morele principes van rechtvaardigheid; en bij de deugd van trouw passen de morele regels van de instituties van het beloven en het maken van afspraken (vgl. Richards, 1971, p. 285). En de vraag is: als de intrinsiek-deugd- zame mens conform de corresponderende morele regels handelt, welke karakteristieke motieven vormen dan de achtergrond van zijn gedrag? In deze paragraaf zal'ik de typische motieven van de drager van non-teleologische deugden bespreken; en in de volgende para- graaf komt de wil van de teleologisch-deugd- zame mens aan bod.
In het dagelijks verkeer maken we regelmatig gebruik van het werkwoord 'willen'. Door deze term en zijn vervoegingen te pas te brengen kunnen we zowel onze wensen kenbaar maken (b.v. 'Ik wil x'), als omcaversies tot uitdrukking brengen (b.v. 'Ik wil x niet'). Het object of de inhoud van onze wensen en aversies, datgene wat we willen of niet willen (= x), kan zeer gevarieerd zijn. Zo kunnen we bepaalde per- sonen of objecten al dan niet willen, maar evenzeer zekere gebeurtenissen, standen van |
zaken of handehngen.
Om meer inzicht te verwerven in de aard van wensen en aversies is het van belang het be- kende onderscheid tussen disposities en con- creet-individuele gebeurtenissen in te voeren- Het breekbaar zijn van een ruit bij voorbeeld» is een dispositie; maar het breken van de ruit op tijdstip t is een concreet-individueel voorval. Op soortgelijke wijze moeten we een tweede- ling aanbrengen tussen 'wensen en aversies als disposities en wensen en aversies die zich voor- doen oi optreden'*. Een zich voordoende wens of aversie is een concreet-individuele gebeur- tenis; het is een mentaal proces of een mentaal voorval, een gebeuren in het bewustzijn( vgl- Goldman, 1970, p. 86, 91-99). Tot deze klasse van optredende wensen en aversies kunnen we een breed scala van gebeurtenissen rekenen- Als persoon X het vooruitzicht van x als aan- trekkelijk of prettig beleeft, of x als passend o' gunstig ervaart, of zich door x aangetrokken weet, of op de een of andere wijze pro x voelt o neigingen ten aanzien van x ondervindt, dan zijn er optredende Wensen in het geding; ^^ wanneer X het vooruitzicht van x als onaan- trekkelijk of vervelend ervaart, of x als onge' schikt of ongunstig beleeft, of zich door x afge' stoten weet, of op de een of andere wijze contra x voelt of tegenneigingen ten aanzien van ^ ondervindt, dan is er sprake van optredende aversies.
Dispositionele wensen en aversies zijn ge®"^ concreet-individuele gebeurtenissen. Desal' niettemin impliceert de propositie die word' uitgedrukt in de zin 'X heeft een dispositionele wens of aversie' een reeks van hypothetische " conditionele proposities waarin verschillende klassen van concreet-individuele gebeurtenis* sen als oorzaken en gevolgen met elkaar wor- den verbonden. Deze opgesloten hypothef' sehe proposities zullen ongetwijfeld van disp^' sitie tot dispositie variëren. Maar ondanks deze verscheidenheid is er eèn groep van condit'O nele proposities die door vele (en wellicht zei alle) dispositionele wensen en aversies wor geïmpliceerd, hypothetische proposities nan^® lijk, waarin zich voordoende wensen en aversi^^ causaal worden verhonden met specifieke Op tredende cognities. Wanneer X bijvoorijee graag kinderen wil hebben (de dispositione wens), dan zal X, indien hij na een blijde me dedeling beseft binnenkort vader te zijn ( optredende cognitie), deze toekomstige toe stand onder normale omstandigheden als pf®' |
Pedagogische Stiuliën 250
-ocr page 259-
^ig beleven of zich door deze toestand aange- trokken voelen (de optredende wens); en wan- "2er X niet met honden geconfronteerd wil borden (de dispositionele aversie), dan zal X, "idien hij zich realiseert binnenkort met de hond van de buren in aanraking te komen (de optredende cognitie), onder de gebruikelijke Omstandigheden worden aangedaan door con- tra-gevoelens of dit vooruitzicht als onplezierig ervaren (de optredende aversie). Kortom, in- 'lienX bepaalde optredende cognities heeft die °P de een of andere wijze betrekking hebben "P de inhouden van zijn dispositionele wensen Sn aversies, dan zullen deze disposities zich
■Manifesteren in optredende wensen en aver- sies5.
^aar wat heeft dit alles te maken met non- teleologische deugden?
de literatuur op het gebied van de (meta-) ethiek wordt een keur van motieven beschre- ien die men typerend acht voor de drager van •^on-teleologische deugden. Daarbij doel ik bij ^oorbeeld op het respect voor de zedewet, op ^nioties van plicht of verplichting of, ruimer geformuleerd, op gevoelens van behoren of "^°eten, op liefde en zorg voor rechtvaardig- eid en op rechtvaardigheidsgevoel. Zeker, de- ^ motiverende emoties zijn niet alle identiek, het moeilijk is de kenmerkende ver-
schill twist
'^n aan te geven. Bovendien kan men en over het al dan niet karakteristiek zijn an deze opgesomde motieven voor de drager ^an non-teleologische deugden. Toch geloof ik, at We deze reeks van motiverende factoren °nder één noemer kunnen scharen. Alle aan- gedragen emoties behoren namelijk tot één asse van wensen en aversies; en de kenmer- ende motieven van de persoon met non-tele- ^gische karaktereigenschappen maken mijns "^"ens deel uit van deze klasse.
"^als ik reeds eerder heb opgemerkt, is er si van een zekere parallellie tussen intrin- ® deugden en morele regels, inclusief prin- E)'t inzicht maakt het mogelijk een be- ( . S'^j'^e eigenschap van de drager van non- eologische deugden aan te wijzen: een der- , 'Jk persoon wordt gekenmerkt door een ze- , '^'spositie, namelijk door een positieve he- 8ek ^'j ^^ corresponderende morele re-
• Of, anders geformuleerd, een mens met (^""teleologische trekken is iemand die de ^^''esponderende morele regels ter harte gaan. ^eEe positieve betrokkenheid kunnen we |
beschouwen als een samenvlechtsel van dispo- sitionele wensen en aversies. Want iemand die positief geraakt wordt door de eisen van morele regels, wil dat deze regels door een ieder wor- den gevolgd (de dispositionele wens) en wil niet dat het menselijk handelen in strijd is met deze regels (de dispositionele aversie).
Neem bij voorbeeld de deugd van rechtvaar- digheid. Aan deze deugd beantwoorden de principes van rechtvaardigheid, waaronder het formele beginsel van distributieve rechtvaar- digheid. Reeds Aristoteles heeft in zijn Ethica Nicomachea een explicatie gegeven van deze morele regel (vgl. 1934, p. 266-273). Distribu- tieve rechtvaardigheid, aldus deze Griekse wijsgeer, heeft te maken met de verdeling van eer, rijkdom, geld, veiligheid en de andere deelbare goederen van de gemeenschap. Daarbij zijn er minimaal vier termen of groot- heden in het geding, te weten twee te verdelen hoeveelheden (x en y) en twee personen die voor deze aandelen in aanmerking komen (X en Y). Een rechtvaardige verdeling wordt nu gekenmerkt door de gelijkheid van de verhou- ding tussen de personen enerzijds en de ver- houding tussen de porties anderzijds (X : Y X : y). Rechtvaardigheid, in deze be- tekenis van het woord, is derhalve evenredig- heid; en onrechtvaardigheid involveert een schending van deze gelijkheid van verhouding.
Ofschoon het te betwijfelen valt of een rechtvaardige verdeling van goederen altijd in een kwantitatieve verhouding kan worden uit- gedrukt, is deze analyse van Aristoteles in es- sentie juist. Zijn interpretatie van distributieve rechtvaardigheid impliceert immers, dat gelijke personen voor gelijke porties in aanmerking komen en ongelijke personen een ongelijk aandeel moet worden toegekend. Want indien er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de ontvangers van goederen, eist de rekenkundige vorm van evenredigheid dat de te verdelen hoeveelheden identiek zijn (1 : I :: 1 : 1; 1 : 1 :: 2 : 2; enz.). En zodra de personen op grond van relevante kenmerken van elkaar worden onderscheiden, moeten de toegekende hoeveelheden eveneens verschillend zijn (1 : 2 :: 1 : 2; 1 : 2 :: 2 : 4; enz.). Ruzies en klachten, schrijft Aristoteles, ontstaan op het moment dat gelijke personen ongelijke delen krijgen en gelijke porties worden toebedeeld aan ongelijke personen (p. 268). Een ongelijke verdeling is derhalve alleen te rechtvaardigen indien we van mening zijn dat er relevante |
Pedagogische Stiuliën 251
-ocr page 260-
verschillen zijn tussen de personen in kwestie (de personen behoren tot een verschillende categorie); en een gelijke verdeling is alleen legitiem, indien wè ervan uitgaan dat er geen ter zake zijnde distincties bestaan tussen dege- nen die voor de betreffende goederen in aan- merking komen (de personen behoren tot de- zelfde categorie) (vgl. Peters, 1966, p. 118- 119). Derhalve kunnen we de regel van distri- butieve rechtvaardigheid (RDR) als volgt ver- woorden:
(RDR) Bij een distributie van goederen be- horen personen die relevant verschil- lend zijn ongelijke hoeveelheden te krijgen en personen die niet relevant verschillend zijn dezelfde hoeveelhe- den te krijgen.
En wat is nu typerend voor de rechtvaardige mens? Dat deze onder meer positief betrokken is bij de RDR, dat wil zeggen een dispositionele wens bezit ten aanzien van het algemene vol- gen van de RDR en een dispositonele aversie heeft ten opzichte van het algemene overtreden van de RDR. En hetzelfde geldt, mutatis mu- tandis, voor de overige non-teleologische deugden.
Zojuist hebben we gezien dat dispositionele wensen en aversies hypothetische proposities impliceren waarin klassen van zich voordoende wensen en aversies worden gekoppeld aan klassen van optredende cognities. Ook de dis- positie van positieve betrokkenheid bij morele regels bevat dergelijke hypothetische verban- den. Laten we bij voorbeeld aannemen dat X positief betrokken is bij de RDR. Dan zal X, indien hij weet dat Y deze regels wil schenden (de optredende cognitie), onder normale om- standigheden een optredende aversie hebben tegenover dit voorgenomen gedrag van Y (als aspect van morele verontwaardiging); en in- dien X verneemt dat Y van plan is een onrecht- vaardige verdeling van goederen ongedaan te maken (de optredende cognitie), dan zal X gewoonlijk een zich voordoende wens koeste- ren ten opzichte van de uitvoering van Y's plannen. |
Naast deze hypothetische proposities, waar- bij het steeds gaat om het al dan niet willen van andermans gedrag, impliceert de dispositie van positieve betrokkenheid conditionele verban- den die laten zien wat de kenmerkende motie- ven zijn van de drager van non-teleologische deugden. Want wanneer X een non-teleologi' sehe karaktertrek bezit, dan zal X, indien hi] van mening is dat de corresponderende morele regels op zijn actuele situatie van toepassing zijn (de optredende cognitie), een zich voor- doende aversie ervaren tegenover het voltrek- ken van daden die zijns inziens in strijd zijn me' deze regels, dan wel een zich voordoende wens bezitten om daden uit te voeren die zijns in- ziens in overeenstemming zijn met deze regels- Deze optredende wensen en aversies con- stitueren de karakteristieke motieven van ac- toren met non-teleologische deugden. Zij zij" het causale resultaat van bepaalde optredende cognities, namelijk het besef van de actor dat de relevante morele regels op zijn situatie van to^' passing zijn. Daarom is iedere drager van non- teleologische deugden onder normale omstan- digheden gemotiveerd om deugdzame daden te voltrekken, zodra hij van mening is dat de cor- responderende morele regels op zijn actuele situatie betrekking hebben, dat wil zeggen al^ hij beseft dat de relevante morele regels een bepaalde handelwijze van hem eisen.
Stel bijvoorbeeld dat X een rechtvaardig mens is en enige goederen onder zijn kinderen (Y en Z) wil verdelen. Daarbij moeten we nie' alleen denken aan materiële goederen, zoals voedsel, kleding, speelgoed, zakgeld en de ruimte in huis, maar vooral aan immateriële goederen, waaronder allerlei vormen van hulp- aandacht, begeleiding en onderricht. In pr"^' cipe komt al datgene wat Y en Z willen, en waaraan een zeker tekort bestaat (de vraag groter dan het aanbod), voor een rechtvaardigt of onrechtvaardige verdeling in aanmerking- De RDR biedt X daarbij slechts een formele leidraad. De regel zegt alleen dat een ongelijl'® verdeling tussen Y en Z moet berusten op rele' vante verschillen, zonder aan te geven wat ni"' gelijke relevante verschillen zijn. Het principe eist slechts dat een ongelijke verdeling gegron is, zodat willekeur en partijdigheid worden uf' gebannen; maar op welke inhoudelijke criter"® X de verdeling moet gronden, bij voorbeel sekse-verschillen, leeftijd, ontwikkelingsn'' veau, persoonlijkheidskenmerken en wat nie al; - daarover doet de RDR geen uitspfaak-
Welnu, als X op basis van zijn inhoudeÜjl'^ criteria relevante verschillen tussen Y en Z on' derkent, en daarom van oordeel is dat hij " goederen ongelijk behoort te verdelen (de op tredende cognitie), dan zal X een gelijkwaaf' |
Pedagogische Stiuliën 252
-ocr page 261-
d'ge verdeling als negatief ervaren (de optre- dende aversie), alsmede zich aangetrokken boelen tot een ongelijke verdeling (de optre- dende wens); en als X op grond van zijn inhou- delijke maatstaven geen relevante verschillen 'ussen Y en Z accepteert, en daarom van oor- deel is dat hij de goederen gelijkmatig moet Oerdelen (de optredende cognitie), dan zal X een ongelijkmatige verdeling als stuitend er- ^^fen (de optredende aversie) en een positieve "®'ging ten aanzien van een gelijke distributie ondervinden (de optredende wens). De nazin- nen van deze hypothetische uitspraken refere- ''^n aan X' samengestelde motief om daden van distributieve rechtvaardigheid ten toon te spreiden; en de voorwaardelijke voorzinnen hebben betrekking op de causale condities I daaronder deze wensen en aversies zich voor- { doen: X' besef dat de RDR op zijn situatie van 'oepassing is of, anders geformuleerd, X' sin- guliere morele oordelen aangaande datgene in zijn situatie de eisen zijn van de RDR^
stel nu dat X een belangrijke politieke •Wctie bekleedt en veel gevraagde goederen Onder de bevolking moet verdelen. Daarbij hij zich strikt aan de RDR; niemand kan em betrappen op willekeur of partijdigheid, ^'j nader onderzoek blijkt evenwel dat X de alleen volgt met de bedoeling een goede I^Putatie op te bouwen, om langs deze weg bij Volgende verkiezingen dezelfde of een ho- positie te verwerven. Volgens de gegeven ^nalyse handelt X uit motieven die kenmer- ƒ nd zijn voor de drager van non-teleologische ƒ "gden. Want ook hij zal, indien hij van oor- is dat de RDR op zijn situatie van toepas- ^'"g is, de beschreven wensen en aversies be- ^"'^n. En toch is er duidelijk iets mis met zijn "lotieven. Het zijn motieven die juist niet ka- ^l^teristiek zijn voor de rechtvaardige mens. ^ Dit tegenvoorbeeld brengt de onvolledig-
^an mijn analyse aan het licht. Maar ge- 'g kan ik mij, ter vervolmaking van mijn .. ^'yse, bij een lange en eerbiedwaardige tra-
aansluiten. Reeds Aristoteles heeft erop
gew,
s^wezen dat de deugdzame mens de juiste da- , ^n Voltrekt ter wille van deze daden zelf', no- en deugdzame daden worden uitgevoerd Orndat deze nobel en deugdzaam zijn en niet snwege de te verwachten effecten (vgl. 1934, 330, 336, 366, 412, 608, 628). En vele, ethici hebben sindsdien deze lijn gevolgd
staande te houden dat de mens met het |
goede karakter de moreel juiste daden niet beschouwt als middelen om verder liggende doelen te bereiken, maar de juiste daden om de wil van deze daden zelf voltrekt. In aansluiting bij deze traditie en in navolging van R. B. Brandt (vgl. 1970, p. 30,34), zal ik de karakte- ristieke drijfveren van de drager van non-tele- ologische deugden intrinsieke wensen en aver- sies noemen, waarvan ik de volgende definitie voorstel: Persoon X heeft een intrinsieke posi- tieve betrokkenheid bij een morele regel, in- dien, en alleen indien, X' besef dat deze regel op zijn situatie van toepassing is onder normale omstandigheden een voldoende causale condi- tie vormt voor de optredende wens of aversie om respectievelijk conform of in strijd met de- ze regel te handelen. X' singuliere morele oor- deel omtrent datgene wat in zijn situatie de eisen van de morele regel zijn, is dus voldoende voor het optreden van het samengestelde mo- tief om deugdzaam te handelen. Andere cog- nities betreffende de daden in kwestie zijn niet vereist.
Met behulp van deze definitie kunnen we het beschreven tegenvoorbeeld uitbannen. Bij de politicus is het pure besef dat de RDR op zijn situatie betrekking heeft geen voldoende con- ditie voor het optreden van de geëigende wen- sen en aversies. Daarvoor is zijn overtuiging dat het volgen van de RDR bijdraagt tot de op- bouw van zijn reputatie een vereiste. Deze man is dus niet intrinsiek, maar extrinsiek gemoti- veerd. Tevens verklaart de definitie ons ge- bruik van het adjectief -teleologisch'. De drager van deze deugden, de intrinsiek gemoti- veerde, wil de juiste daden voltrekken vanwege zijn overtuiging dat deze daden in overeen- stemming zijn met een morele regel en niet omdat hij met dit gedrag een verder liggend telos wil bereiken'.
De voorgaande analyse geeft een beeld van de motieven van de mens met non-teleologi- sche eigenschappen. Gevoelens van plicht of verplichting, eerbied voor morele principes, rechtvaardigheidsgevoel, e.d., zijn activerende emoties die getuigen van een positieve betrok- kenheid bij morele regels. Deze motiverende emoties behoren tot een klasse van optredende wensen en aversies ten aanzien van het volgen of overtreden van morele regels; en deze wen- sen en aversies zijn onlosmakelijk verbonden met bepaalde optredende cognities, namelijk singuliere morele oordelen aangaande de eisen van morele regels in bijzondere situaties. |
Pedagogische Stiuliën 253
-ocr page 262-
Wat zijn de belangrijkste consequenties van dit betoog voor de duiding van de pedagogische praktijk? Voordat ik deze vraag schetsmatig zal beantwoorden, wil ik er aan herinneren dat de voorgaande analyse slechts gericht was op één aspect van deugdzaamheid, te weten de motie- ven van de drager van non-teleologische deug- den. De vraag naar de consequenties van deze analyse voor de opvoeding is derhalve nave- nant beperkt: voor welke taken staat de op- voeder als hij het kind de houding van positieve betrokkenheid bij morele regels wil bijbren- gen? Als ik het goed zie zijn er twee centrale taken in het geding welke samenhangen met de boven beschreven optredende cognities en de zich voordoende wensen en aversies.
Een positieve betrokkenheid bij morele re- gels veronderstelt het weet hebben van deze standaards. Daarom moet het kind kennis van morele regels verwerven. Dat is de eerste taak van de opvoeder. Dit leerproces bestaat in het zich eigen maken van morele concepten, zoals de begrippen van (on)rechtvaardigheid, (on)trouw en (on)eerlijkheid. Sommige van deze concepten, bijvoorbeeld het begrip van distributieve rechtvaardigheid, zijn zeer ab- stract. En in de meeste van deze begrippen ligt een reeks van andere noties besloten. Een be- grip als '(on)trouw' bijvoorbeeld, is verweven met de begrippen 'beloven', 'afspreken', 'na- komen' en 'schenden'; en onze conceptie van (on)eerlijkheid omvat de begrippen '(on)waarheid', 'bedriegen', 'stelen', 'eigen- dom', enzovoort.
Het beschikken over deze concepten kunnen we beschouwen als een complex vermogen, namelijk de bekwaamheid om morele oordelen te vellen. Iemand die bijvoorbeeld het concept van (on)trouw heeft verworven, zal, mits vol- doende geïnformeerd, over het algemeen kun- nen beoordelen of een persoon al dan niet de corresponderende morele regels heeft overtre- den. Zoals we hebben gezien impliceert de dis- positie van positieve betrokkenheid hypothe- tische proposities waarin optredende wensen en aversies worden verbonden met optredende cognities; deze cognities zijn opgebouwd uit morele oordelen aangaande de eisen van mo- rele regels in bijzondere situaties; en het zijn deze morele oordelen die getuigen van het ze- delijk oordeelsvermogen dat ik, in navolging van R. S. Peters, het rechterlijk vermogen zal noemen (vgl. 1981, p. 37-38). |
De opvoeder staat derhalve voor de taak het kind morele regels aan te leren (b.v. de RDR)- wat inhoudt dat het kind morele concepten moet verwerven (b.v. het begrip van distribu- tieve rechtvaardigheid), hetgeen betekent dat het kind het complexe rechterlijk vermöge" moet worden bijgebracht (b.v. het vermogen om te bepalen wat in concrete situaties de eisen van de RDR zijn). Gezien het veelal abstracte en samengestelde karakter van morele begrip- pen, vereist het verwerven van het rechterlijk vermogen de nodige cognitieve kwaliteiten- Kinderen met geringe verstandelijke vermo- gens zullen dan ook niet of slechts ten dele in staat zijn de non-teleologische deugden te ver- werven. Dergelijke pedagogische doeleinden zijn voor deze kinderen waarschijnlijk te hoog gegrepen.
Maar er is nog een tweede belangrijke taaK voor de opvoeder. Een persoon kan het rech- terlijk vermogen bezitten zonder gemotiveerd te zijn de morele regels te praktiseren. Daarom moet de opvoeder het kind niet alleen morele concepten aanleren, maar tevens een bepaalde gezindheid bevorderen, namelijk de houding van positieve betrokkenheid ofte wel het é''^' gagement met morele regels. Deze gezindheid 'S intrinsiek van aard, in de boven gedefinieerde betekenis van het woord. Met name dit punt is van belang voor de opvoeding. Naar de mening
van vele pedagogen en ontwikkelingspsycholo- gen volgen kinderen gedurende een bepaalde fase de morele regels uit extrinsieke overwe- gingen. Zij voltrekken de juiste daden en laten de verkeerde dingen na om goedkeuring verwerven, straf te vermijden, de liefde van hun ouders te behouden of om andere behoei' ten te vervullen. Maar om drager van non-tele' ologische deugden te worden is er een wezen- lijke omslag vereist: de verandering van e^' trinsieke naar intrinsieke gemotiveerdheid' Deze overgang doet zich niet alleen voor op gebied van de morele ontwikkeling (ofschoon lang niet bij alle kinderen), maar vindt even eens op andere terreinen van het leven pla^t^j Met name R.S. Peters heeft op dit verschijns^ gewezen. Zoals bekend omschrijft hij 'eduea^ tion' als 'Initiation in worth-while activities- waartoe hij niet alleen het gebied van de mo
raai rekent, maar ook het veld van de wet^
Pn
schap, de esthetica, de religie, enzovoort, het doel van de opvoeder is zijns inziens 'to g. others on the inside of such worth-while acti^
ties and forms of awareness so that they
explore them for the ends which are intrinsic |
Pedagogische Stiuliën 254
-ocr page 263-
them' (1966, p. 62). De 'educated man' beoe- fent de waardevolle activiteiten dus niet uit 'nstrumentele of extrinsieke overwegingen, maar louter 'for their own sake' (1973, p. 18). ^als de persoon die geïnitieerd is in het veld Van de wetenschap, intrinsiek betrokken is bij regels van de wetenschap, zo zal de drager ^an non-teleologische deugden worden ge- '^enmerkt door een intrinsiek engagement met ^delijke regels. En wat geldt voor de initiatie in levensvormen in het algemeen, geldt ook ^oor de ontwikkeling op het gebied van de "'oraal in het bijzonder: 'Somehow or other individual must come to care sufficiently about what is intrinsic to these worth-while activities so that he no longer has any need of ^^trinsic motivation' (1966, p. 62).
^ Motieven en teleologische deugden
Gevoelens van plicht en verplichting, eerbied Voor de zedewet, rechtvaardigheidsgevoel. Worden door velen aangemerkt als de ty- P'sche motieven van de mens met het goede ^arakter. In de voorgaande paragraaf heb ik motiverende emoties geïnterpreteerd als Mensen en aversies die getuigen van een posi- betrokkenheid bij morele regels. Tcza- Vormen deze wensen en aversies de ken- J"erkende drijfveren van de drager van non- eleologische deugden.
de literatuur op het gebied van de (meta-) ®'hiek wordt echter niet alleen geschreven over êevoelens van plicht en verplichting, liefde voor ''^chtvaardigheid, e.d., maar evenzeer over ge- bogenheid en zorg voor de medemens, mede- 'Jden en respect voor de behoeften, verlangens belangen van anderen. En deze klasse van Rotleven, die ik in het vervolg goedaardige "Moties zal noemen, acht men eveneens type- voor de deugdzame mens. Goedaardige
Sch, |
erna lli emoties zijn het tegendeel van kwaadaardige emoties, waartoe we haat, wrok, afgunst en wraakgevoelens kunnen rekenen. Kwaadaar- dige emoties zetten ons aan tot het frustreren van de behoeften, wensen en belangen van de ander, tot het ondergraven van zijn welzijn of tot het aantasten van zijn geluk; goedaardige emoties motiveren ons tot het voltrekken van daden die het welgaan van de ander bevorde- ren, zijn nood lenigen of zijn belangen ten goe- de komen. Het is deze groep van motiverende emoties die mijns inziens karakteristiek is voor de drager van teleologische deugden. En ook deze activerende emoties maken deel uit van een genus van wensen en aversies. In deze paragraaf zal ik proberen de generieke aard van deze wensen en aversies te bepalen, als- mede aan te geven waarin deze motiverende factoren zich onderscheiden van de wensen en aversies van de persoon met non-teleologische karaktertrekken.
Ook de eigenaar van teleologische deugden kunnen we beschouwen als een persoon met een zekere dispositie. Iemand die bijvoorbeeld menslievend, welwillend, behulpzaam, liefda- dig, barmhartig, genereus of vriendelijk is, wordt namelijk gekenmerkt door een positieve betrokkenheid bij het wel en wee van zijn me- demens. En ook deze gezindheid is een samen- bundeling van dispositionele wensen en aver- sies. Want iemand die het welzijn van de ander ter harte gaat, wil dat het goed gaat met zijn medemens (de dispositionele wens) en wil niet dat het slecht gaat met zijn naaste (de disposi- tionele aversie). Deze typering maakt meteen een belangrijk verschil tussen teleologische en non-teleologische deugden zichtbaar. Het ob- ject of de inhoud van de karakteristieke wensen en aversies is niet hetzelfde. Bij non-teleologi- sche deugden gaat het om een engagement met |
non-teleologische deugden
positieve betrokkenheid bij
het wel en wee van de naaste
positieve betrokkenheid
bij morele regels
'^Positionele wens ten aanzien van het »veils
algemene volgen van de regels |
wens ten aanzien van het goed gaan met de medemens |
aversie ten aanzien van het
aversie ten aanzien van het
algemene overtreden van de regels slecht gaan met de medemens
Pedagogische Stiidiai 255
-ocr page 264-
morele regels, terwijl bij teleologische deugden de betrokkenheid op het wel en wee van de ander wezenlijk is (vgl. Schema III).
Ook de propositie die wordt uitgedrukt in 'X is positief betrokken bij het welzijn van de ander' bevat hypothetische proposities waarin klassen van concreet-individuele gebeurtenissen aan elkaar worden gerelateerd. En tot deze hypo- thetische proposities behoren evenzo conditio- nele verbanden tussen optredende wensen en aversies enerzijds, en optredende cognities die betrekking hebben op de inhoud van de dispo- sitionele wensen en aversies anderzijds. Zo zal X onder normale omstandigheden worden aangedaan door gevoelens van misnoegen en ontstemming (de optredende aversie), indien hij verneemt dat Y in nood verkeert of onge- lukkig is (de optredende cognitie); en X zal, indien hij weet dat Z van plan is Y hulp te bieden (de optredende cognitie), gewoonlijk ingenomen zijn met de plannen van Z of daar behagen in scheppen (de optredende wens). |
Sommige van de hypothetische proposities laten zien wat de specifieke motieven zijn van de drager van teleologische deugden. Want wanneer X positief betrokken is bij het welzijn van zijn medemens, dan zal X, indien hij zich realiseert dat zijn voorgenomen daden de be- langen van Y ernstig zullen schaden, of Y on- gelukkig zullen maken, dan wel Y's welzijn ingrijpend zullen ondermijnen (de optredende cognitie), onder de gebruikelijke omstandig- heden tegenneigingen ten aanzien van deze daden ondervinden (de optreden aversie); en wanneer X van oordeel is dat zijn daden Y's leed zullen verzachten, of een substantiële bij- drage zullen leveren tot het opheffen van de slechte toestand waarin Y verkeert, of de nood van Y zullen lenigen (de optredende cognitie)» dan zal X zich onder normale omstandigheden aangetrokken voelen tot het uitvoeren van de- ze daden (de optredende wens). De karakte- ristieke motieven van waaruit we het juiste ge- drag van de mens met teleologische deugden kunnen verklaren, zijn dus samengesteld uit zich voordoende wensen en aversies die het causale resultaat zijn van specifieke cognities, namelijk het oordeel van de actor aangaande de effecten van zijn daden op het wel en wee van de ander. Het zijn deze wensen en aversies die d^ bezitter van teleologische karaktertrekken aansporen tot het voltrekken van behulpzaam- barmhartig, vriendelijk of genereus gedrag, o' hem weerhouden van het uitvoeren van on- vriendelijk, grof, onverschillig of wreed gedrag- Met name de gesignaleerde cognities maken duidelijk wat het verschil is tussen de motieven van de teleologisch-deugdzame mens en de drijfveren van de drager van non-teleologisch^ eigenschappen. De wensen en aversies van de laatstgenoemde hangen samen met oordelen aangaande de eisen van morele regels in b'J- zondere situaties; maar de wensen en aversie® van de eerstvermelde zijn verweven met oor- delen over de effecten van daden op het wel en wee van de medemens (vgl. Schema IV).
Schema IV
non-teleologische deugden
teleologische deugden |
optredende cognitie |
het oordeel dat handeling H behoort te worden voltrokken |
het oordeel dat handeling H het welzijn van de ander bevordert |
optredende wens |
wens ten aanzien van H |
wens ten aanzien van H |
optredende cognitie |
het oordeel dat H niet behoort te worden voltrokken |
het oordeel dat H het welzijn van de ander schaadt |
optredende aversie aversie ten aanzien van H |
aversie ten aanzien van H |
|
Laten we nu eens aannemen dat een politicus het welzijn van de ander wil bevorderen met de bedoeling om bij de volgende verkiezingen stemmen te winnen. Om dit doel te bereike'' trekt hij bij iedere collecte van liefdadige in- stellingen met wijdse gebaren zijn porternon- naie, organiseert hij talrijke liefdadigheidsba zars en beplakt hij al zijn brieven met liefdadig;
heidspostzegels. Zo'n persoon gedraagt
weliswaar liefdadig, maar mist de deugd |
Pedagogische Stiuliën 256
-ocr page 265-
liefdadigheid. En toch voldoet hij aan de gege- ten analyse; ook hij handelt uit wensen en ^versies die samenhangen met zijn overtuiging ^at deze daden ten goede komen aan de belan- êen van anderen.
Ter uitsluiting van dit tegenvoorbeeld, zal ik "liin analyse wederom verfijnen door de mo- tieven van de drager van teleologische deugden intrinsieke wensen en aversies te beschou- wen, waarvan ik de volgende definitie zal ge- Persoon X heeft een intrinsieke positieve J'etrokkenheid bij het wel en wee van de ander, 'ndien, en alleen indien, X' besef dat zijn daden het welzijn van de ander reëel zullen bevorde- ''^n. dan wel zullen schaden, onder normale Omstandigheden een voldoende causale condi- '■e vormt voor het optreden van respectievelijk ^e Wens of aversie ten aanzien van het voltrek- van deze daden. Bij de politicus is het Oordeel over het effect van zijn daden op het Wel en wee van zijn medemens niet voldoende Voor het optreden van de wens om deze daden fe vohrekken. Alleen omdat hij van mening is ||at zijn gedrag zal resulteren in stemmenwinst, jl^eft hij de wens om caritatief te handelen. P^arom mist hij de teleologische deugd van
liefdadigheid.
Zoals we eerder hebben aangetoond voltrekt drager van non-teleologische deugden de Juiste daden ter wille van deze daden zelf. Dit ê^ldt echter niet voor de welwillende, menslie- vende of behulpzame persoon, want deze heeft Wel degelijk een doel voor ogen: het begunsti- van het welgaan van de medemens. Daar- 0"! heb ik deze karaktertrekken teleologische ®"gden genoemd. Desondanks is ook de dra- ^ Van deze deugden intrinsiek gemotiveerd, ^ant hij heeft niet het oogmerk om het welzijn Van de ander te bevorderen ter wille van een Verder reikende doelstelling (zoals bij de voor- '^oemde politicus het geval is), maar streeft het ^®'gaan van de medemens na om de wil van dit ^^Igaan zelve». Met deze laatste toevoeging zijn ook de '■'jfveren van de eigenaar van teleologische ^"g'len schetsmatig beschreven. Optredende S^edaardige emoties, zoals genegenheid, deer- 's, zorg^ respect en mededogen, zijn manifes- ^''es van de intrinsieke positieve betrokken- ^'d bij het wel en wee van de ander. Deze S^nus van activerende emoties is samengesteld " zich voordoende wensen en aversies ten ^^nzien van daden die het welzijn van de ander |
etievelijk doen toe- of afnemen; en deze wensen en aversies zijn onverbrekelijk ver- bonden met bepaalde cognities, namelijk het besef van de effecten van deze daden op het welgaan van de naaste'.
Nu de specifieke drijfveren van de bezitter van teleologische deugden in kaart zijn gebracht, zal ik opnieuw de meest in het oog springende uitvloeisels van deze analyse voor de peda- gogische praktijk aanstippen. Ook de opvoeder die het kind de teleologische deugden wil bij- brengen, staat voor een tweetal centrale opga- ven. En wederom hebben deze taken achter- eenvolgens betrekking op de cognitieve en motivationele aspecten van deugden, dit keer van teleologische deugden.
In de eerste plaats zal de opvoeder het em- pathisch vermogen of de verbeeldingskracht van de opvoedeling moeten stimuleren. Eerder heb ik uitgelegd, dat de wensen en aversies van de drager van teleologische deugden samenhan- gen met cognities aangaande de effecten van daden op het wel en wee van de ander. Deze cognities omvatten een zeker inzicht in de ge- moedsgesteldheid van de medemens, en dan met name in zijn actuele of mogelijke misère. De zich voordoende wens om daden te vol- trekken die de nood van de ander lenigen, is athankelijk van het inzicht in zijn actuele misè- re, terwijl de optredende aversie ten aanzien van daden die de naaste leed zullen berokke- nen, zijn verbonden met een zeker besef van zi']nmogelijke misère. En vooreen doeltreffend begrip van de reële of eventuele nood van de medemens, is een ontwikkelde verbeeldings- kracht een noodzakelijke voorwaarde. Het is het vermogen om de inneriijke wereld van de ander te verstaan, om inzicht te verwerven in de kwaliteit en intensiteit van andermans belevin- gen en ervaringen, door zich in te beelden hoe het is om de ander te zijn of zich voor te stellen wat het is om in de toestand van de ander te verkeren (vgl. Hare 1981, p. 90-99). Daarbij gaat het niet om een zich verplaatsen in de situatie van de ander met behoud van de eigen gemoedsgesteldheid (wat zou ik beleven en willen, indien ik mij voorstel in zijn schoenen te staan, met mijn psyche?), maar om een zich inbeelden in de positie van de medemens met zijn gemoedstoestand (wat zouden mijn erva- ringen en preferenties zijn, indien ik mij voor- stel in zijn plaats te staan, met zijn belevingen, wensen en aversies?) Alleen door deze laatste weg te volgen is het mogelijk de inneriijke |
Pedagogische Stiuliën 257
-ocr page 266-
wereld van de ander bij benadering te begrij- pen. Vandaar dat de opvoeder, die de teleolo- gische deugdzaamheid van het kind wil bevor- deren, zijn verbeeldingskracht moet stimule- ren; want de doeltreffende uitoefening van dit vermogen resulteert in een adequaat begrip van andermans belevingswereld, inclusief de optredende cognities aangaande zijn actuele of mogelijke misère.
Net zo min als het rechterlijk vermogen noodzakelijk gekoppeld is aan het engagement met morele principes, gaat het empathisch vermogen onveranderlijk gepaard met een po- sitieve betrokkenheid bij het welzijn van an- deren. 'I might know exactly how others feel and how my actions affect them', schrijft War- nock, 'and yet simply not care, or I might even take pleasure in causing them annoyance and distress' (1979, p. 113). De boosaardige mens bijvoorbeeld, is maar al te vaak in staat zich te verplaatsen in de wereld van de ander, zonder op enigerlei wijze gemotiveerd te zijn de slechte toestand van de ander op te heffen. Integendeel, hij zal behagen scheppen in het leed en de noden van de ander (vgl. Scheler, 1974, p. 19-24; Hare, 1979, p. 103-104; Hare, 1981, p. 99). De tweede taak van de opvoeder betreft dan ook het aankweken van het mede- voelen of ds sympathie van de opvoedeling. Pas wanneer deze taak is volbracht, zal de prakti- sering van het empathisch vermogen worden gevolgd door een deelnemen in andermans misère, hetgeen gepaard gaat met het optreden van de geëigende wensen en aversies'". |
Medegevoelens kunnen in twee groepen worden opgedeeld: medevreugde en medelij- den (vgl. Scheler, 1974, p. 143-144). Mede- vreugde treedt op wanneer de sympathise- rende mens beseft dat de ander zich gelukkig voelt, blij is, in een uitbundige stemming ver- keert of gevoelens van welbehagen ondervindt; en medelijden is een reactie op het inzicht dat de ander neerslachtig is, zich ongelukkig voelt, angst heeft, pijn lijdt of wanhopig is. Het zijn met name de modi van het medelijden (zoals betreuring, deernis, erbarmen, mededogen en ontferming) die ons aansporen tot het bevor- deren van het welgaan van de medemens of ons afhouden van het ondergraven van andermans welzijn. Daarom moet de opvoeder, indien hij de teleologische deugdzaamheid van het kind wil bevorderen, niet alleen het empathisch vermogen van de opvoedeling stimuleren, maar bovendien zijn gezindheid van sympathie begunstigen. Alleen dan zullen de optredende cognities aangaande de actuele of mogelijke misère van de ander resulteren in gevoelens van medelijden, dat wil zeggen in optredende wensen om zich barmhartig, genadig en be- hulpzaam te gedragen en in optredende aver- sies ten opzichte van onvriendelijk, grof en on- dermijnend gedrag" (vgl. Schema V).
Schema V
non-teleologische deugden
teleologische deugden |
cognities |
rechterlijk vermogen |
empathisch vermogen |
wensen/aversies |
engagement met morele principes |
sympathie |
|
Noten
1. De termen 'intrinsiek' en 'instrumenteel' ontleen ik aan Hare (vgl. 1981, p. 192-193). Het onder- scheid tussen deze twee subklassen van deugde" wordt ook door andere (meta-)ethici gemaak^ (vgl. b.v. Wamock, 1971, p. 78-79). Reeds bij Hume treffen we een soortgelijke distinctie aan, wanneer hij een cesuur aanbrengt tussen twee soorten eigenschappen van personen, 'viz. such as make them perform their part in society; and such as render them serviceable to themselves (1739, p. 587; vgl. 1777, p. 243).
2. In een ander opstel heb ik met name de functie van intrinsieke en instrumentele deugden belich' (vgl. 1983, p. 186-187).
3. Hoewel de individuele uitoefening van non-te'®' ologische deugden niet altijd in het voordeel is van degene ten opzichte van wie gehandelt wordt, resulteert de algemene praktisering van deze deugden in een verbetering van de mense- lijke toestand of in een toename van het alge- meen menselijk welzijn. Mede daarom is o"® onderscheid tussen teleologische en non-tcle"' logische deugden verwant aan Hume's distincU® tussen 'natural' en 'artificial virtues' (= 'justice )■ 'The only difference betwixt the natural virtues and justice lies in this, that the goed, which re- sults from the former, arises from every single ad |
Pedagogische Stiuliën 258
-ocr page 267-
(• •): Whereas a single act of justice, consider'd in itself, may often be contrary to the public good; and 'tis only the concurrence of mankind, in a general scheme or system of action, which is advantageous' (1739, p. 579; vgl. p. 497). De distinctie tussen dispositionele en optredende Wensen vinden we eveneens bij Alston (die de termen 'latent wants' en 'aroused wants' ge- bruikt) (vgl. 1967), bij Goldman (die schrijft over 'standing wants' en 'occurrent wants') (vgl. 1970, p. 86 e.V.) en bij Brandt (die het heeft over 'occurrent valence' en 'effective valence') (vgl. 1979, p. 27 e.V.).
De clausules 'onder normale omstandigheden', 'gewoonlijk', e.d., referen aan de normale ge- 'noedsgesteldheid van X. Er wordt dus aangeno- nien dat X niet onder hypnose staat, dronken is. Onder invloed is van medicijnen, ernstig over- stuur is, enzovoort (vgl. Brandt 1970, p. 35-36). Zonder dit voorbehoud zullen de geïmpliceerde hypothetische proposities niet altijd opgaan, b.v. X zal waarschijnlijk niet worden aangedaan door het vooruitzicht van een confrontatie met de hond van de buren, indien hij kalmerende mid- delen heeft geslikt.
■ De relatie tussen de beschreven cognities en de optredende wensen/aversies is enerzijds logisch van aard (omdat de propositie 'X heeft de optre- dende wens of aversie om conform of in strijd ■net de regels te handelen' logisch impliceert dat ^ van mening is dat de regel op zijn situatie van toepassing is (p => q) en anderzijds causaal van aard (omdat de propositie 'X is van mening dat de regel op zijn situatie van toepassing is' geens- zins logisch impliceert dat X de bedoelde wens of aversie heeft (~(q=>p)). Deze interpretatie hangt samen met een afwijzing van het inlerna- 'ttme (de opvatting dat het inzien van de juistheid ^an een moreel oordeel noodzakelijk gepaard gaat met de aanwezigheid van een motief ^ p)) en de acceptatie van het exlernalisme (de ontkenning van deze logische connectie tus- sen morele oordelen en motieven (~(q^p)) (vgl. Frankena, 1976).
Bovendien gaat het om een relatie tussen wen- sen/aversies en cognities, hetgeen een cognitivis- t'sche duiding van morele oordelen met zich meebrengt. 'Behoort'- en 'moet'- ziijnen worden namelijk veelvuldig gebruikt om morele propo- ^''ies kenbaar te maken die betrekking hebben Op de eisen van morele regels. Algemene morele •^l'spraken (b.v. 'Men behoort zijn medemens "jet opzettelijk te doden') drukken proposities "'t die slaan op de algemene eisen van zedelijke fegels ten aanzien van alle gevallen waarop zij ^an toepassing zijn; en singuliere morele uitspra- "^^n (b.v. 'X behoort Y niet opzettelijk te doden') maken proposities kenbaar die betrekking heb- ben op de eisen van morele régels ten aanzien ^an bijzondere gevallen waarop zij van toepas- sing zijn (vgl. Richards, 1971, m.n. p. 17-26, 215). Wanneer we daarom spreken over X' cog- nities, bedoelen we in dit verband het feit dat X beseft, van mening is, de overtuiging heeft, denkt, gelooft, van oordeel is of misschien zelfs weet dat een bepaalde propositie waar is, name- lijk een propositie die betrekking heeft op de eisen van morele regels ten aanzien van zijn bijzondere situatie. |
7. Kan een drager van non-teleologische deugden niet van mening zijn dat het algemene volgen van morele regels bijdraagt tot de verbetering van de menselijke toestand (vgl. noot 3) en daarom ge- motiveerd zijn tot het voltrekken van de moreel juiste daden? Dat is toch een nobele overwe- ging?
Mijns inziens is een dergelijke overweging zo- wel een goede legitimerende reden voor het praktiseren van non-teleologische deugden, als een mogelijke motiverende reden voor het culti- veren van deze disposities; desondanks vormt deze overweging geen typerende motiverende reden van degene die zich dergelijke deugden heeft eigen gemaakt (vgl. Jackson 1978, p. 236).
8. Peters maakt een onderscheid tussen a. 'highly specific virtues' (eerlijkheid, beleefdheid, e.d.), b. 'virtues (..) which are also motives for action' (welwillendheid, vriendelijkheid, e.d.), c. 'more artificial virtues' (rechtvaardigheid, billijkheid, e.d.) en d. 'virtues of a higher order' (volhar- dendheid, standvastigheid, e.d.) (1981, p. 94). Als we deze indeling vergelijken met mijn classi- ficatie van deugden, dan behoren de d-deugden tot de instrumentele deugden, de b-deugden tot de teleologische deugden, en de a- en c-deugden tot de non-teleologische deugden.
De criteria op grond waarvan Peters de b- deugden onderscheidt van de a- en c-deugden vind ik weinig trefzeker. Hij beschouwt de a- en c-deugden als karaktertrekken (vgl. p. 69, 70, 93); 'to call something a "trait" of character is simply to suggest that someone has made a rule (..) his own' (p. 93; vgl. p. 29). B-deugden zijn volgens hem geen karaktertrekken, omdat deze eigenschappen als 'motives', 'purposes' of'goals' functioneren (vgl. p. 25, 26, 69, 70, 93, 167, 168). Maar: (i) het is mijns inziens volstrekt conform de omgangstaal om ook b-deugden als karaktertrekken aan te merken; en (ii) Peters interpreteert b-deugden als geïnternaliseerde re- gels ('motives which personalise fundamental prindples' (p. 78)), hetgeen deze disposities, overeenkomstig zijn eigen criteria, tot karakter- trekken maakt; en (iii) ook c-deugden corres- ponderen zijns inziens met fundamentele princi- pes, die, indien verpersoonlijkt, gepaard gaan met 'rational passions' (vgl. p. 67, 68, 75, 109, 110), zodat ook deze deugden motiverend zijn voor het handelen.
9. Het is toch heel wel mogelijk dat de drager van |
Pedagogische Stiuliën 259
-ocr page 268-
teleologische deugden in de geëigende situaties gevoelens van (ver)plicht(ing) zal ervaren? Als een welwillend persoon zijn medemens in nood bijstand verleent, dan zal hij toch tevens van mening zijn dat hij deze daden behoort te vol- trekken? (vgl. Neblett 1981, p. 16-17).
Deze suggestie zal ik niet in twijfel trekken. Alleen, de wensen en aversies die logisch samen- hangen met oordelen aangaande de eisen van morele regels zijn niet typerend voor de drager van teleologische deugden. Iemand die louter uit gevoelens van plicht of verplichting weldaden voltrekt, doet weliswaar hetzelfde als de mens met het goede karakter, maar mist desondanks de teleologische deugden. Daartoe is de posi- tieve betrokkenheid bij het welzijn van de me- demens vereist.
10. Empathie en sympathie corresponderen in grote lijnen met resp. EMP en PHIL van Wilsons lijst van morele componenten (vgl. 1967, p. 192- 193; 1972, p. 19-24).
11. De vraag naar de manier waarop de opvoeder de disposities van empathie en sympathie moet be- vorderen, kan alleen doeltreffend met behulp van empirisch onderzoek worden beantwoord. Informatieve en interessante verhandelingen over dergelijk empirisch onderzoek vinden we bij Graham (1972, p. 159-171) en Peters (1981, p. 171-175).
Literatuur
Alston, W. ?., Motives and Motivation. In: F. Ed- wards (ed.), The Encyclopedia of Philosophy. New York: 1967.
Aristoteles, The Nicomachean Ethics. (Loeb Classical Library, ed. by G. P. Goold, London: 1934).
Brandt, R. B., Traits of Character: A Conceptual Analysis./lmen'cfln Philosophical Quarterly, 1970.
Brandt. R. B., A Theory of the Cood and the Right. Oxford: 1979.
Frankena, W. K. Ethics. Englewood Cliffs: 1973.
Frankena, W. K. Obligation and Motivation in Re- cent Moral Philosophy. In: K. E. Goodpaster (ed.). Perspectives on Morality. Essays by William K. Frankena. Notre Dame/London: 1976.
Goldman, A. l.,A Theory of Human Action. Prince- ton: 1970.
Graham, H., Moral Learningand Development. The- ory and Research. London: 1972. |
Hare, R. M., Language and Moral Education. In: D- B. Cochrane, C. M. Hamm, A. C. Kazepides (eds.), The Domain of Moral Education. NeW York/Ramsey: 1979. Hare, R. U., Moral Thinking, lts Levels, Method, and
Point. Oxford: 1981. Hume, D., A Treatise of Human Nature. London: 1739 (ed. by L. A. Selby-Bigge and P. H. Nidditch, Oxford: 1978). Hume, D., Enquiries Concerning Human Understan- ding and Concerning the Principles of Morals. Lon- don: 1777 (ed. by L. A. Selby-Bigge and P. H- Nidditch, Oxford: 1975). Jackson, J., Virtues with Reason. Philosophy, 1978. Kohnstamm, Ph., Persoonlijkheid in wording. Schets
erwr christelijke opvoedkunde. Haarlem: 1956. Neblett, W., The Role of Feelings in Morals. Seattle/
London: 1981. Peters, R. S., Ethics and Education. London: 1966- Peters, R. S., Aims of Education-A Conceptual In- quiry. In: R. S. Peters (ed.), The Philosophy of Education. Oxford: 1973. Peters, R. S., Moral Development and Moral Educa- tion. London: 1981. Richards, D. A. J., A Theory of Reasons for Action-
Oxford: 1971. Scheler, M., Wesen und Formen der Sympathie. Bern/
München: 1974. Steutel, J. W., Opvoeding tot deugdzaamheid. P^'
dagogische Verhandelingen, 1983. Wamock, G. J., The Object of Morality. London: 1971.
Wamock, G. J., Morality and Language: A Reply
R. M. Hare. In: Cochrane et al., o.e.. Wilson, J., N. Williams, B. N. Sugerman, Introduclio»
to Moral Education. Harmondsworth: 1967. Wilson, J., Practical Methods of Moral Education- London: 1972.
1
Curriculum vitcie
J. W. Steutel (geb. 1948) studeerde pedagogiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1976 is W als wetenschappelijk medewerker werkzaam in " vakgroep Theoretische en Historische Pedagog'^ aan deze universiteit. Hij promoveerde in 1982 "P het proefschrift Opvoeding, vrijheid en omgangstao
Adres: Bovenkruier 49, 1035 AC Amsterdam
Manuscript aanvaard 28-2-'84 |
Pedagogische Stiuliën 260
-ocr page 269-
W. VAN HAAFTEN ^okgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek van de Katholieke Universiteit, Nijmegen
^omenvatting
Kohlberg heeft, met name in zijn 'From is to °"ght..(Kohlberg, 1971, 1981) een interes- sante en orginele poging gedaan tot fundering ^an de morele opvoeding. Voor een goed begrip ^an de problematiek die daarbij in het geding is, ^ordt in dit artikel allereerst uiteengezet waar het 'n de zg. 'is-ought question' betreffende de ver- ^ouding van feiten en normen om gaat; en wor- den vervolgens enkele pogingen tot overbrug- ^'^g van de kloof tussen 'zijn' en 'behoren' be- ^Proken, inclusief (kort) die van Kohlberg. Geen poging tot deductieve oplossing van het Probleem blijkt houdbaar.
^ fnleiding
de opvoeding proberen we de ontwikkeling Van het kind te bevorderen, en in de morele opvoeding (voorzover daarvan althans als iets äfeonderlijks gesproken kan worden) stimule- f^n We de morele ontwikkeling. Maar waarom J^ die ontwikkeling eigenlijk iets om te willen Devorderen? Waarom a) laten we het kind niet Sewoon zich zelf ontwikkelen, en b) vinden we dan ook ontwikkeling zo waardevol? Het ^"twoord op de tweede vraag sluit dat op de perste in: ontwikkeling op zich zelf is niet waar- dvol, het zijn bepaalde ontwikkelingen die we ^aardevol vinden en precies daarom willen we ^ ontwikkeling van het kind beïnvloeden, met welk recht? Waaraan ontlenen we recht om bijvoorbeeld de morele ontwik-
dank ik dr. J. W. Stcutel, drs. M. Korthals en G. Snik voor hun zorgvuldige kanttekeningen bij eerdere versie van dit artikel. |
keling in een bepaalde richting te stimuleren? Hoe kunnen de normen en waarde-oordelen die aan zo'n manier van handelen ten grondslag liggen, gerechtvaardigd worden?
Een belangrijke initiërende en stimulerende rol in het onderzoek van de morele ontwikke- ling en opvoeding heeft de afgelopen ca. 20 jaar de Amerikaan Kohlberg gespeeld, tre- dend in het voetspoor van Piaget. In 1971 ver- scheen van zijn hand een artikel 'From is to ought: how to commit the naturalistic fallacy and get away with it in the study of moral development', waarin hij een eerste uitvoerige poging onderneemt tot wijsgerige onderbou- wing van zijn empirisch en theoretisch psycho- logisch onderzoek en van de door hem bepleite opvoeding; meer recentelijk heeft hij dit artikel ook in vrijwel ongewijzigde vorm opgenomen als het centrale hoofdstuk' in zijn boek The Philosophy of Moral Development (1981). Af- gaande op de titel en bepaalde formuleringen in dat artikel en op commentaren op een eer- dere versie ervan^, moet Kohlberg in elk geval aanvankelijk gehoopt hebben een nieuw ant- woord te kunnen bieden op de zojuist opge- worpen legitimeringsvraag. Een nieuw ant- woord, niet zozeer vanwege het doel en de richting van de morele opvoeding die hij voor- staat, maar vooral vanwege de vorm van de daartoe geboden argumentatie. Het gaat daar- bij met name om de vraag of en hoe de feitelijke in een aantal stadia verlopende ontwikkeling van het morele oordeelsvermogen van de mens, zoals die uit zijn psychologisch onder- zoek naar voren is gekomen, kan bijdragen tot een rechtvaardiging van de normatieve conclu- sie dat de morele oordelen die in die opeenvol- gende ontwikkelingsstadia geveld worden ook naar ethische maatstaven telkens èrtere morele oordelen zijn' . Dat zou stellig een zwaarwe- gend argument opleveren voor een morele op- voeding waarin een dergelijke ontwikkeling wordt gestimuleerd"; en het zou tegelijkertijd een interessante oplossing betekenen van de zg. 'is-ought question' die in de bredere pro- blematiek van de fundering van normen en waarde-oordelen zo'n belangrijke rol speelt. (Het was inderdaad uit pedagogische overwe- |
^^dagogische Studiën 1984 (61) 247-260 Pedagogische Studiën 261
-ocr page 270-
gingen dat Kohlberg zich volgens zijn zeggen op het netelige pad van de is-ought problema- tiek begaP.)
De 'is-ought question' is kortweg de vraag of uit feitelijke gegevenheden normatieve con- clusies afgeleid kunnen worden. Dat lijkt nogal eenvoudig, en toch wordt deze vraag wel be- schouwd als 'the central problem of moral phi- losophy'®. De aandacht is hierbij niet onmid- dellijk gericht op de relatie tussen bepaalde feiten en bepaalde normatieve conclusies; het gaat om de meer omvattende (en daardoor weliswaar ook meer abstracte) vraag ofm prin- cipe zo'n deductieve relatie gelegd kan worden. Dat maakt de vraag zo belangrijk, omdat bij een positief antwoord althans één zeer alge- mene funderingsmogelijkheid van waarde- oordelen en normen voor het handelen redelijk veilig gesteld zou zijn. Over de feiten (plus wat elementaire logica voor de afleiding) zijn we het immers meestal gemakkelijker eens. Staan ons daarentegen feiten principieel geen norma- tieve conclusies toe, dan rijst de vraag waaraan de gezochte rechtvaardiging' dan wèl ontleend zou kunnen worden, en klinken al gauw ver- wijten op van willekeur en subjectivisme.
Helaas is Kohlbergs funderingspoging, al- thans voorzover daarmee een overbrugging van de kloof tussen 'is' en 'ought' beoogd werd, niet overtuigend. En in feite heeft hij zijn pre- tenties op dit punt ook steeds verder afge- zwakt^. Toch zijn de suggesties die hij doet bijzonder interessant. In wat volgt probeer ik op twee manieren bij te dragen in de hierboven aangeduide problematiek. In de eerste plaats wil ik in dit artikel laten zien waar het in alge- mene zin in de 'is-ought question' om gaat, en wil ik een aantal overbruggingspogingen, in- clusief die van Kohlberg, de revue laten passe- ren. Voor de duidelijkheid zal ik ze (waar no- dig) herleiden tot steeds dezelfde grondvorm van een deductieve redenering. Al die pogin- gen zullen blijken te mislukken. Naar het re- sultaat beschouwd, meen ik daarmee ook Kohlberg geen onrecht te doen. Maar stellig doe ik dat wel ten aanzien van zijn intenties. In een hierop aansluitend artikel probeer ik daar- om een aantal structurele voorwaarden in kaart te brengen voor wat een ontwikkelingstheore- tische overbrugging van de is-ought kloof zou kunnen zijn. |
2 'Is' en 'ought'
Wat is bedoeld met de 'is-ought question'? Sinds Hume zijn beroemd geworden opmer- king daarover maakte', wordt in de ethiek al- gemeen onderscheiden tussen oordelen over wat (in een bepaalde situatie) het geval is: 'what is the case'; en oordelen over wat (in die situ- atie) gedaan moet worden of het geval zou moeten zijn: 'what ought to be done', 'what ought to be the case''". Deze onderscheiding tussen 'is'-oordelen en 'ought'-oordelen wordt (met zekere nuances) ook geformuleerd als een onderscheiding tussen descriptieve en pre- scriptieve oordelen, tussen feiten en norme" (voor het handelen); of- al dan niet vanuit een iets andere kijk op de verhouding tussen oor- deel en datgene waarop het oordeel betrekking heeft - als een onderscheiding tussen zijn en behoren, tussen 'Sein' en 'Sollen'. In deze con- text wordt ook vaak de meer algemene onder- scheiding gemaakt tussen feiten-oordelen e" waarde-oordelen, of ook soms kortweg tussen feiten en waarden. De eerste reden voor deze wat meer omvattende formulering is gelegen in de nauwe relatie aan de kant van de waarde- oordelen tussen bijvoorbeeld morele waarde- oordelen van de vorm 'x is verwerpelijk', 'y rechtvaardig', en typische 'ought'-oordelen zoals 'in situatie S moet, zo mogelijk, x verme- den resp. y nagestreefd worden': iaiwweg pliceren deze elkaar". De tweede reden voof zo'n bredere formulering van het onderscheid is, dat de beoogde problematiek in de ogen van veel auteurs niet alleen bestaat met betrekking tot de verhouding tussen oordelen over wat het geval is en morele waarde-oordelen (en oorde- len over wat gedaan behoort te worden), ma^'' evenzeer de verhouding betreft tussen zijn^- oordelen en alle andere vormen van waarde- oordelen.
Ik stel voor de volgende terminologie aan te houden, die ik overigens in één belangrijk op- zicht verderop nog zal toespitsen. Aan de ene kant spreken we van feiten-oordelen of de- scriptieve oordelen (en soms, weinig elegant, van W-oordelen), waarin we constateren het geval is (of kan zijn geweest of zal kunne" zijn). Aan de andere kant gebruiken we o term 'normatieve oordelen' als overkoepe- lende term. De normatieve oordelen kunnen dan worden onderverdeeld in prescriptieve (" oMg/ïf-)oordelen enerzijds en waarde-oordele"^ anderzijds; waarbij daarbinnen telkens nog |
Pedagogische Stiuliën 262
-ocr page 271-
^eer tussen morele en niet-morele oordelen onderscheiden kan worden'^. In een pre- scriptief oordeel gaat het erom dat iets gedaan "loet worden ('hij behoort zo en zo te hande- '^n' bijvoorbeeld)terwijl in een (moreel) ^aarde-oordeel een (morele) waardering ^ordt uitgesproken ('x is goed' bijvoor- beeld)'".
De strekking van Hume's opmerking was nu '^at een ought-oordeel niet op één lijn staat en niet zonder meer afgeleid kan worden "'t. een w-oordeel". En meer algemeen kun- nen we het thans zo formuleren dat, strikt ge- komen, geen normatief oordeel in een logisch fluitende argumentatie kan volgen uit louter de- scriptieve premissen^''. Zo is in een bepaalde situatie de constatering van een aantal feiten ■i'et voldoende om alleen op die grond tot een Positieve of negatieve beoordeling (waarde- ■^"g) van die situatie te komen, of tot bepaalde handelingsvoorschriften te concluderen. Na- ^•^urlijk zijn de feiten onmisbaar, anders valt er "'ets te beoordelen. In elk normatief oordeel ^'jn bepaalde feiten voorondersteld. Maar daarmee is - in het kielzog van Hume's dicho- jomie - tegelijk de kern van het probleem en het verwarring stichtende karakter ervan gege- ten: enerzijds zijn feiten noodzakelijk, maar an- '*^nij(Ls zijn ze nooit voldoende ter fundering of ■■echtvaardiging van een (moreel) waarde-oor- "^el, of van de uitspraak dat in een gegeven ^"uatie op een bepaalde manier gehandeld "loet worden. Een klemmend beroep op „evi- dente" feiten kan wel degelijk zeer ter zake ^'jn- Maar, als Hume gelijk heeft, is het ook ontoereikend. Laat ik met een paar voorbeelden verduide- 'Jken wat hiermee bedoeld is. Eerst een voor- meld buiten de morele sfeer. De kraan staat Open en de badkamer loopt onder. In feite staat plafond van de daaronder liggende zitka- !Jer op doorbreken. Dit zijn allemaal feiten.
^'gt hieruit dat die kraan dichtgedraaid moet j^orden? Onze eerste reactie zal zijn: nogal °g'sch! Maar strikt genomen volgt die conclu- Pas 'logisch' onder toevoeging van de pre- ^'sse dat al die nattigheid ongewenst is en Vorkomen moet worden - of onder erkenning at daar eigenlijk stilzwijgend al van uitgegaan ^rnrd. Dit voorbeeld laat zien dat alléén op ^•■ond van de feiten nog geen conclusie te trek- en is over wat er moet gebeuren. Zo'n pre- ^nptieve conclusie kan pas volgen als ook in de ■'smissen een waarderend of prescriptief ele- ment is verdisconteerd. |
Nu twee voorbeelden in het morele vlak. Een blanke en een zwarte man doen beiden precies even zwaar werk, maar worden daar- voor ongelijk beloond. Dit zijn constateerbare feiten. Kunnen we op grond hiervan tot een veroordeling van deze situatie komen? Strikt genomen kan dat pas onder toevoeging van de prescriptieve premisse dat gelijk werk gelijk betaald behoort te worden - hoe vanzelfspre- kend dat overigens ook moge zijn. Als je ie- mand in zijn vinger snijdt doet hem dat pijn. Moet je het daarom nalaten? Natuurlijk! Maar dat is omdat we impliciet de mening delen, die hier als verborgen premisse fungeert, dat we elkaar geen nodeloos leed moeten toebrengen. Ook tussen morele oordelen en feiten-oorde- len lijkt dus een 'logische kloof te bestaan, ook hier kan de sprong van is- naar ouglu niet zonder meer gemaakt worden.
3 Onderscheiden maar ongescheiden
Als deze stelling correct is, dan is ze in elk geval niet altijd onmiddellijk inzichtelijk. Dat komt in de eerste plaats doordat in de praktijk onze constateringen en onze waarderingen op allerlei manieren met elkaar verweven zijn. In het dagelijks taalgebruik grijpen descriptieve momenten en waarderende of prescriptieve momenten voortdurend in elkaar. In de tweede plaats zijn er ook talloze woorden in onze taal die zowel in beschrijvende zin als in waarde- rende zin kunnen functioneren. Beide beteke- nis-aspecten treden zelfs dikwijls tegelijkertijd op. Illustratief voor de onduidelijkheden die door zo'n ambivalentie kunnen ontstaan is ons eerste voorbeeld. De term 'ongewenst' in de verborgen premisse daarvan kan, hoewel het misschien niet voor de hand ligt, puur descrip- tief zijn; maar meestal zijn beide aspecten be- doeld. Hieruit blijkt al dat de onderscheiding tussen W-oordelen enoHg/i^-oordelen een theo- retische onderscheiding is, die ook pas in de reflectie gemaakt wordt. Ze wordt wel tot op zekere hoogte gesuggereerd door ons dagelijks (moreel) taalgebruik, maar ze is daaraan zeker niet zonder meer af te lezen. 'Is' en 'ought' kunnen worden onderscheiden - in ons gewone doen en laten, en zelfs in de taal zelf, zijn ze vrijwel nooit gescheiden'^.
Intussen kunnen we ons afvragen of, wan- neer in het voorbeeld de term 'ongewenst' nu |
Pedagogische Stiuliën 263
-ocr page 272-
eens inderdaad alleen descriptief bedoeld zou zijn geweest, daardoor niet de stelling die moest worden toegelicht in feite ondermijnd wordt. De stelling was immers dat uit uitslui- tend is-oordelen geen ought af te leiden valt; maar hebben we nu daarvoor niet juist een prachtig tegenvoorbeeld gevonden? De pre- missen luiden: 1. de kraan staat open (feit), 2. alles stroomt onder (feit), en 3. die nattig- heid is ongewenst (descriptief, in de zin van: men wenst geen nattigheid; feit). Conclusie: de kraan moet dicht! Is dit geen ought uit louter w? Ik denk het niet, maar dit tegenvoorbeeld geeft wel aanleiding tot een belangrijke verfijning van de beoogde onderscheiding. Die verfijning bestaat hierin, dat we tevens duidelijk onder- scheid maken tussen normatieve oordelen enerzijds en descriptieve oordelen die over normatieve oordelen gaan anderzijds.
Als iemand (P) zegt dat die nattigheid onge- wenst is, dan geeft hij daarmee in elk geval te kennen dat er (één of meer) personen zijn die die nattigheid niet op prijs stellen. Die perso- nen doen dus de normatieve uitspraak 'die nat- tigheid is ongewenst' (met 'ongewenst' in nor- matieve zin); of althans onderschrijven ze, eventueel onuitgesproken, dat normatieve oordeel'®. Maar P hoeft zich daarom nog niet zelf tot die personen te rekenen. P hoeft nu nog niet ook zelf dat oordeel te onderschrijven. Doet hij dat wel, dat is ook zijn eigen uitspraak 'die nattigheid is ongewenst' een normatief oordeel. Onderschrijft P zelf dat oordeel niet, dan is zijn uitspraak alleen descriptief: hij be- schrijft het (normatieve) oordeel van anderen ('die nattigheid wordt - door hen - niet ge- wenst'). Kort gezegd, een normatief oordeel is alleen een normatief oordeel wanneer het ook als zodanig bedoeld is". (Net zoals 'in dit ge- bouw wordt niet gerookt', afhankelijk van de bedoeling, een constatering is of juist een be- vel.) |
Kijk nu weer naar ons voorbeeld. Als (A) 'ongewenst' in de premisse in normatieve zin is bedoeld, vormt het geen tegenvoorbeeld tegen de stelling dat op grond van louter descriptieve premissen geen normatieve conclusie kan wor- den getrokken. Wanneer daarentegen (B) 'on- gewenst' in puur descriptieve zin is bedoeld, dan betekent dat dus dat P het normatieve oordeel van anderen weergeeft dat hij zelf niet onderschrijft. In dat geval kan de redenering bijvoorbeeld de volgende vorm krijgen (Ba): 1. de kraan staat open, etc., en 2. ze wensen de gevolgen niet; 3. dan zullen ze de kraan wel dicht doen. Maar dat is geen normatieve con- clusie. Het is een voorspelling, waarmee we in de sfeer van het feitelijk constateerbare blijven. P zou nu ook kunnen concluderen: 3. dan moeten ze de kraan wel dicht doen. Maar dat is öf (Bb) alleen een sterkere voorspelling ('z^ moeten nu welhaast...'); öf (Bc) inderdaad een normatieve conclusie, die dan echter de weliswaar 'evidente' maar evenzeer norma- tieve premisse vooronderstelt dat wie gee" nattigheid wil in zulke omstandigheden de kraan maar dicht moet doen^®. Met inachtne- ming van de aangebrachte precisering met be- trekking tot de onderscheiding tussen descrip- tieve en normatieve oordelen, mogen we dus stellen dat het voorbeeld (althans in de gegeven uitwerkingen) geen bedreiging kon vormen voor de stelling dat louter descriptieve premis- sen (nog) geen normatieve conclusie toelaten: in de gevallen (A) en (Bc) waren immers de premissen niet uitsluitend descriptief, en m (Bb) en (Bc) was de conclusie niet normatief- Tegelijkertijd zien we nu duidelijker wat de 'is-ought question' behelst. Het gaat om de problematiek van de onderscheiding tussen en de verhouding van descriptieve en normatieve oordelen, of beter: oordeels-aspecten. Het is een theoretische onderscheiding van wat in ons gewone denken en doen vrijwel altijd onge- scheiden is. De onderscheiding wordt in de zg- meta-ethiek gemaakt als aan het normale mo- rele (of meer algemeen: normatieve) taalge' bruik ten grondslag liggend, in een poging o"' de normatief ethische problematiek van de fundering of rechtvaardiging van morele (nof' matieve) oordelen zo goed mogelijk in kaart te brengen. Wat is nu de relatie van deze (meta- ethische) grondslagenproblematiek met de (normatief ethische) rechtvaardigings- of f^^' deringsproblematiek? Hoe men de zaak ooK opvat, in deze laatste gaat het altijd om vormen van argumentatie waarin getracht wordt dui- delijk te maken waarom bepaalde normatieve oordelen juist zijn, waarom bijvoorbeeld ie'^ goed is of waarom iets gedaan behoort te wor den. Zo'n argumentatie doet een beroep "P onze conceptualisering van wat in een concrete situatie aan de hand is. Maar ook op o"^^ conceptualisering van wat meer in het al^' meen in zo'n beoordeling is geïnvolveerd, t het is daaraan dat de meta-ethiek, met haaf onderscheiding tussen descriptieve en norma tieve (aspecten van) oordelen, een bijdrage |
Pedagogische Stiuliën 264
-ocr page 273-
leveren. Want ook al zijn in ons normale taal- gebruik constaterende en waarderende mo- "lenten voortdurend met elkaar verbonden en belden van elkaar te scheiden, als ze te onder- ^cheiden zijn, dan mogen ze in een zorgvuldige '"'gumentaiie niet door elkaar gehaald worden. ^^ is het maar om recht te kunnen doen aan de Verschillende vormen van hun feitelijke verwe- venheid. Vervolgens probeert de meta-ethiek Ook de verhouding tussen die twee te bepalen. Öe discussie daarover heeft deze belangrijke 'mplicatie voor de normatieve ethiek dat er (bij acceptatie van de benodigde logica) één recht- vaardigingsprobleem zou zijn als alle norma- ^jeve oordelen volledig (deductief) uit descrip- l'eve oordelen zouden zijn af te leiden: dan rest "T»mers alleen nog de rechtvaardiging van wat feit wordt aangemerkt. Maar als de hierbo- ven besproken meta-ethische these terecht is, normatieve oordelen afleidbaar zijn uit ^e feitenoordelen, dan worden we (bij accep- van de benodigde logica) met twee recht- vaardigingsproblemen geconfronteerd: dan is behalve de rechtvaardiging van de feitenoor- ^elen ook nog een rechtvaardiging vereist van ^at als normativiteit daarboven uitgaat.
^ Oe 'natitralistic fallacy'
^^ vraag is nu natuurlijk: kan niet toch op één of andere manier de kloof tussen is en ought overbrugd worden? Die vraag heeft sinds Hu- veel filosofen beziggehouden. Laten we kijken naar een belangrijke lijn waariangs geprobeerd is. Hume's opmerking hield in, at in een geldige redenering geen normatieve "^iclusie getrokken kan worden uit louter de- scriptieve premissen. Maar als nu eens morele of anderszins normatieve uitdrukkingen zoals goed' die in de conclusie voorkomen gedefi- '^'eerd zouden kunnen worden in termen van constateerbare eigenschappen die in de pre- ■^issen worden beschreven, is dan de brug niet alsnog te slaan? Stel bijvoorbeeld dat 'goed' etzelfde betekent als 'plezier gevend'. En stel V^er wille van het argument) dat we in een ^paalde situatie voldoende nauwkeurig kun- ■^en nagaan of iets ook werkelijk dat bedoelde Plezier geeft^'. Dan krijgen we de vol- gende redenering: 1. x geeft plezier (feit); .• \vat plezier geeft is goed (definitie); 3. dusx J goed (normatieve conclusie). Is hiermee niet ® 'mpasse doorbroken en een principiële brug |
geslagen?
Het lijkt zo. Alles draait nu om het woordje 'is' in de tweede premisse. Deze premisse mag natuurlijk niet normatief zijn, zoals wanneer we eigenlijk zouden moeten lezen: 'wat plezier geeft moet goed geacht worden'. Maar dat be- tekent ook dat als de tweede premisse een definitie is, die dcfmitie niet stipulatie/mag zijn, zoals wanneer we eigenlijk zouden moeten le- zen: 'laten we afspreken dat "goed" hetzelfde betekent als "plezierig", of: 'van nu af zal de term "goed" staan voor: wat plezier geeft'; want ook daarmee zou een prescriptief element in de premissen zijn aangebracht. Om kort te gaan, de definitie in premisse (2) zou een pure hetekenisbeschrijving moeten zijn: ' "goed" betekent de facto hetzelfde als "plezier ge- vend" '. Maar dan rijst de vraag: is deze bete- kenisbeschrijving correct? Is premisse (2), zo opgevat, waar?
Het is deze gelijkstelling van het goed zijn van iets met de aanwezigheid van bepaalde waarneembare ('natuurlijke') eigenschappen ervan^^, die door G. E. Moore als een 'natura- listic fallacy' werd veroordeeld (Moore, 1903). Kohlberg gebruikt deze term als een synoniem voor de is-ouglit sprong, maar oorspronkelijk werd daarmee dus de hierboven beschreven variant daarvan aangeduid. Iedere gelijkstelling van 'goed' met welke zintuiglijk waarneembare eigenschap of combinatie van eigenschappen ook maar, zegt Moore, berust op dezelfde fout. Zijn voornaamste argument om dat aan te to- nen verloopt als volgt. Noem de eigenschap (of eigenschappen, welke je maar wilt) kortheids- halve 'E'. Als het nu waar was dat 'goed' pre- cies hetzelfde betekent als 'E', dan zou het onzinnig zijn om te vragen: is E goed? E zou immers per definitie goed zijn. Het zou even onzinnig zijn om te vragen: is goed goed? Maar de vraag of E goed is, is niet onzinnig, wat je ook voor 'E' invult. Men kan zich bijvoorbeeld nog wel degelijk in rede afvragen of alles wat plezier geeft ook echt (moreel) goed is. Dat is in elk geval geen onzinnige vraag. Dit maakt dui- delijk dat de betekenis van 'goed' nooit volledig in termen van 'natuurlijke' eigenschappen is te vangen. Al zulke vormen van overbrugging van de kloof tussen is en ought moeten dus als ongeldig worden afgewezen^^ |
Pedagogische Stiuliën 265
-ocr page 274-
5 Institutionele feiten
Een andere intrigerende poging om de brug te slaan werd enige tijd geleden door J. R. Searle ondernomen met een beroep op in de taal ver- ankerde pragmatische regels (Searle, 1964, 1969)^''. Kijk eens naar de volgende serie zin- nen, waarvan de eerste onbetwistbaar een puur feitenoordeel uitdrukt en de laatste even dui- delijk een echt normatief (c.q. prescriptief) oordeel verwoordt: 1) Jan zei gisteren tegen Piet: 'Ik beloof je plechtig ƒ 5,- te betalen'. Dus: 2) Jan beloofde Piet ƒ 5,- te betalen. Dus: 3) Jan nam de verplichting op zich om Piet ƒ 5,- te betalen. Dus: 4) Jan behoort Piet ƒ 5,-te betalen ... Is dit niet een sierlijke boog van is naar oughtl
Searle erkent dat elke overgang nog wel be- paalde preciseringen vereist, maar, zo stelt hij, daarin wordt niet ongemerkt de sprong ge- maakt. De vraag is: is dat inderdaad zo? Ik beperk me tot de eerste stap, de overgang van de eerste naar de tweede zin - accepterend, wat de tweede stap betreft, dat je met een belofte een verplichting op je neemt^'. Searle merkt op dat je met het uitspreken van de woorden 'ik beloof...' nog niet altijd een belofte doet. Als Jan zijn woorden op het toneel uitsprak of enkel om een voorbeeld te geven, dan deed hij geen belofte in de stringente zin. Maar bete- kent dat nu niet dat er toch een verschil is tussen het uitspreken van de woorden 'ik be- loof ...', en het door middel van die woorden doen van een belofte (met de verplichting als gevolg)? Ligt hier niet precies de overgang naar de normatieve implicaties? Searle reageert op deze tegenwerping als volgt. Hij erkent de overgang, maar stelt dat de voorwaarden waar- onder we dóór het uitspreken van de woorden 'ik beloof ..een belofte doen in principe heel nauwkeurig te beschrijven zijn^*". En het is niet meer dan een puur linguïstisch feit dat het on- der die voorwaarden uitspreken van die woor- den gelijk staat met beloven. Het hoort mede tot de regels van de taal dat juist op die manier een belofte wordt gedaan. |
Searle spreekt hier van een institutioneel feit. Institutionele feiten doen zich voor ten gevolge van het bestaan van instituties die bepaalde vormen van gelding vastleggen. Men zou bij- voorbeeld het schaakspel als zo'n institutie kunnen beschouwen: het wordt om zo te zeg- gen in het leven geroepen (geïnstitueerd) door een geheel van regels, dat enerzijds het hele spel als zodanig pas mogelijk maakt en ander- zijds ook bepaalt wat wel en niet tot het spe' hoort. In die zin is het een institutioneel feit dat die en die beweging op een bord geldt als een zet in het schaakspel. Searle wijst er nu op dat talloze feiten op zo'n manier in ons leven een rol spelen, door het bestaan van instituties; zoals het schaakspel en zoals ook het 'taalspel van het beloven'. In die zin is het ook een institutioneel feit dat het uitspreken van de woorden 'ik beloof...' onder in principe te specificeren omstandigheden geldt als een be- lofte, inclusief de verplichting. De normativiteit is met dit feit onmiddellijk gegeven; dit zijn 'commitments being essentially involved m facts'^'. Op deze manier kunnen dus ook, dankzij het bestaan van dergelijke institutio- nele feiten, talloze afleidingen gevormd wor- den van is naar ought.
Tot zover de argumentatie van Searle. deze poging om de kloof te overbruggen ge- slaagd? Ik meen dat dat toch niet het geval iS' Maar Searle heeft met zijn 'institutionele fei- ten' wel op een heel belangrijk aspect van de problematiek gewezen. Zeker hanteren we de institutie van het beloven (om ons tot dat voor- beeld te beperken) in het normale taalgebruik als iets volkomen vanzelfsprekends. En ik denk ook dat wanneer iemand, in de vereiste orri- standigheden en in het besef van de betekenis ervan, de woorden 'ik beloof. ..' gebruikt, hi] daarmee een belofte doet (met alle verdere consequenties). Waar het om gaat is dat hij zo'n gebruik van die woorden de hele i/jstituti^ van het beloven al vooronderstelt, èn geaccepteerd heeft. En daarmee is ook de sprong gemaakt.
Mèt een (als zodanig bedoelde) openingszet vóóronderstellen we de institutie van het schaakspel, d.w.z. de regels die samen dat spe institueren en die bijvoorbeeld die eerste be- weging pas tot een openingszet maken. Maa"" als we zo het spel beginnen accepteren ^^ daarmee in het normale geval ook,
zonder daar
overigens bij stil te staan, de institutie van het schaakspel en daarmee tevens de verplichtiH' gen die daaruit voortvloeien (zoals dat je je een bepaalde positie gewonnen zult géVen;- Mèt het uitspreken van de woorden 'ik be- loof ...' vóóronderstellen we in het norma' geval de institutie van dat taalspel, d.w.z. d regels die samen dat taalspel institueren en die bijvoorbeeld het uitspreken van die woorden onder die en die omstandigheden pas tot een |
Pedagogische Stiuliën 266
-ocr page 275-
belofte maken. Maar als we elkaar op die ma- iets beloven accepteren we in het normale ê^val, zonder daar overigens bij stil te staan, de institutie van dat taalspel en daarmee tsvens de verplichtingen die daaruit voort- vloeien (zoals dat je je belofte binnen een be- paalde termijn zult nakomen). Het misleidende alleen, dat de omstandigheden waarin 'ik beloof tot een belofte wordt, de normale om- standigheden zijn, terwijl we ons het taalspel bovendien van kind af hebben eigen gemaakt, Zodat de acceptatie van deze institutie in de Praktijk volledig impliciet blijft. Theoretisch is '^'e stap echter duidelijk aan te wijzen. Ze ligt eigenlijk in Searle's eerste zin van de serie al besloten, want het gaat erom dat we (impliciet) Recepteren dat het voortbrengen van die en die klanken in de normale omstandigheden zal betekenen dat er iets wordt 'beloofd' (in de êebruikelijke zin van het woord, en dat wil ^®ggen: met alle verdere consequenties)^". Het 'tonijn dat in de laatste stap te voorschijn komt, ^ät dus met onze stilzwijgende instemming bij eerste stap al in de hoed. Dat is in Searle's afleiding de beslissende normatieve premisse".
^ Kohlbergs 'froni is to oughf
J^eer een heel ander voorstel is dat van Kohl- ^^•■g- Zijn empirisch psychologisch onderzoek neeft geleid tot een theorie aangaande de ont- ^'kkeling van het moreel oordeelsvermogen, l^aarin een zestal hiërarchisch geordende, cul- ^■■eel invariante ontwikkelingsstadia worden ^"derscheiden'». Die ontwikkeling wordt door l^ohlberg beschouwd als een resultaat van de '"teractie tussen het kind en zijn sociale omge- Inhoudelijk kunnen morele oordelen ^b'jvoorbceld in verschillende culturen) ver- ^'^billend zijn, maar de stadia worden telkens gekenmerkt door specifieke, per stadium qua- nieuwe grondpatronen in de oordeels- die universeel zijn". De stadia wor- ook altijd in dezelfde volgorde doorlopen, j'omt niet iedereen daarin even ver. In deze ontwikkeling streeft ieder individu eeds naar een evenwichtige situatie, ook in relaties met anderen. Dat vergt een ad- jl^aat begrip van hun pvoelens en behoeften. ^ door de interactie met de sociale omge- ^'"g ontstaat nu bij het kind een steeds grotere ^^<^fningsvaardigheid, een toenemend vor- igen zich in de situatie van de ander te ver- plaatsen en die aan de eigen situatie te relate- ren. Elk later stadium van deze ontwikkeling wordt gekenmerkt door een verdere differen- tiatie van allerlei aspecten aan de relatie met de ander(en), die eerder nog niet als zodanig on- derkend werden, en (re)integratie van alle dan onderscheiden aspecten tot een nieuwe, meer samenhangende en evenwichtige cognitieve structuur^^. |
Kohlberg stelt nu dat er een isomorfie of structurele parallel bestaat tussen de ontwikke- lingsstadia in deze psychologische theorie met hun toenemende rolnemingsvaardigheid ener- zijds, en bepaalde stadia in de ontwikkeling van de ethiek, culminerend in de theorieën zoals van Kant, Hare, en Rawls met hun nadruk op het formele principe van de universaliseer- baarheid anderzijds. Voor een uitwerking van dat principe doet hij vooral een beroep op Rawls' formulering van de fundamenteel mo- rele notie van rechtvaardigheid (Rawls, 1963, vgl. 1972), volgens welke de lasten en lusten van alle betrokkenen in een bepaalde situatie pas dan eerlijk verdeeld zijn als iedereen in principe de specifieke positie (de rol) van elke andere betrokkene zou kunnen willen inne- men. De notie van differentiatie wordt daarbij door Kohlberg in verband gebracht met de (meta)ethische eis tot onderscheiding van de sferen van het 'zijn' en van het 'behoren'; de notie van integratie (van steeds meer verschil- lende perspectieven) met de universaliseer- baarheids-eis in bovengenoemde interpretatie. Zodoende kunnen we volgens Kohlberg ook stellen dat de verklaring van de ontwikkeling naar steeds verder gedifferentieerde en geïnte- greerde stadia in de morele oordeelsvorming isomorf (of structureel parallel) is met de recht- vaardiging van de stelling dat het latere ont- wikkelingsstadium in ethisch opzicht ook steeds het betere ('more moral') is.
Op de vraag naar de validiteit van Kohlbergs (zeer beknopt weergegeven) psychologische theorie hoeven we in dit verband niet in te gaan; en evenmin staan hier de ethische theo- rieën ter discussie waaraan Kohlberg refe- reert. Het gaat op deze plaats om een beoorde- ling van zijn is-ought claim. Die neemt twee vormen aan. Allereerst besteedt Kohlberg on- der die noemer uitvoerig aandacht aan allerlei relaties tussen psychologie (de 'is'-zijde) en fi- losofie of ethiek (wat hij dan de 'ought'-zijde noemt), en bepleit hij een nauwereiöwie/mw- king tussen psychologen en filosofen. Dat is |
Pedagogische Stiuliën 267
-ocr page 276-
zeker nodig, maar vormt natuurlijk geen is- ought brug in de strikte zin". Voor een ant- woord op de vraag of op één of andere wijze de psychologische feiten die Kohlberg rapporteert een voldoende grond of reden kunnen opleve- ren voor de normatieve beoordeling van latere stadia als beter in ethische zin, biedt Kohlbergs isomorfie-these de sterkste papieren. Heeft Kohlberg daarmee de kloof 'from is (the facts of moral development) to ought (the ideal content and epistemological status of moral ideas)'^"* kunnen overbruggen?
Ik meen van niet. Dat twee theorieën of elementen daaruit een isomorfe structuur heb- ben - op welke manier daarvan in dit geval ook maar precies sprake zou moeten zijn'^ - kan nooit voldoende zijn om beweringen uit de ene theorie een funderende rol toe te kennen ten aanzien van beweringen uit de andere. Een structurele parallel tussen theorieën zegt daar- voor op zich zelf niets. Soms lijkt Kohlberg echter eerder te willen beweren dat de theorieën isomorf zijn omdat het voorwerp van beide theorieën identiek is, zodat om die reden de ontwikkeling in de richting van een grotere differentiatie en integratie tegelijkertijd een ontwikkeling naar een 'more moral' stadium zou moeten zijn. Nu kan dit 'more moral' nog in normatief ethische en in meta-ethische zin worden begrepen'^. Wanneer we Kohlbergs stelling in normatief ethische zin interpreteren, is ze niet houdbaar. Het morele principe van de rechtvaardigheid in de uitwerking van Rawls veronderstelt ongetwijfeld de nodige rol- nemingsvaardigheid bij de betrokkenen, maar een toenemend vermogen om rekening te hou- den met het standpunt en dé belangen van anderen garandeert natuuriijk geenszins dat dat ook op rechtvaardige wijze zal gebeuren^'. Geen ontwikkeling, ook niet die van toene- mende differentiatie en integratie, is op zich zelf moreel goed of ten goede; ze is dat altijd pas om bepaalde redenen - die in dit geval aan Rawls worden ontleend.
Op andere plaatsen gebruikt Kohlberg de uitdrukking 'more moral' eerder in meta-ethi- sche zin, als: meer beantwoordend aan de es- sentie van het morele, meer in overeenstem- ming met de betekenis van 'moreel'. Maar een bepaalde ontwikkeling kan in dit geval natuur- lijk alleen als (meer) moreel gekarakteriseerd worden, als van te voren uitgerekend zo'n defi- nitie van 'moreel' als juiste definitie is gestipu- leerd^'. En daarmee is de cirkel rond. In beide interpretaties van 'more moral' verschijnt met het beroep op Kant en Rawls - hoe respectabel ook op zich zelf beschouwd - toch weer de fatale normatieve premisse waardoor ook Kohlbergs voorstel als een argument 'from is t" ought' mislukt. |
7 Besluit
Met het voorgaande hoop ik de aard van de is-ought problematiek in voldoende mate ver- duidelijkt te hebben. Onze conclusie kan tot nu toe niet anders luiden dan dat de pogingen om de kloof te overbruggen, en zo het fundering' probleem te reduceren, niet geslaagd zijn' normatieve uitspraken bleken niet uit louter de- scriptieve premissen afgeleid te kunnen worden- Ook een definitie bleek de overgang niet te kunnen bewerkstelligen. Want daarmee zou men of pretenderen eén beschrijving te geven van feitelijk vigerende woordbetekenissen, m welk geval echter die beschrijving volgens het argument van Moore-in elke vorm onjuist zoU zijn; of men zou met die definitie eenvoudig' weg een bepaalde woordbetekenis met het verlangde effect willen stipuleren, in welk ge^^l echter die stipulatie toch weer zou gaan funge' ren als de voor een Ls-ought afleiding te vermU' den normatieve premisse. Evenmin bleek een institutie de vereiste functie te kunnen vervul- len. Hier ligt de verborgen en verboden nor- matieve premisse besloten in onze aanvaarding - hoe vanzelfsprekend overigens ook - van het 'promising game' waaruit pas Searie's 'institU' tionele feit' volgt dat 'ik beloof.. .' in norma'^ omstandigheden de gelding heeft van een be- lofte. Tenslotte kon ook de door Kohlbcrg b®; schreven morele ontwikkeling (in de zin van- ontwikkeling in het moreel oordeelsvermogen)
geen morele ontwikkeling ( in de zin van: een ontwikkeling in de goede richting in normatie ethisch of meta-ethisch opzicht) genoemd wor den zonder beroep op een (meta-)ethisch® theorie — waarmee opnieuw de voor de b® oogde redenering 'from is to ought' fatale nor matieve premisse binnengeslopen is.
Noten
1. Vgl. Kohlberg (1981), pp. xi, xiii, 97. ,
2. Vgl. Alston (1971), Peters (1971); MiscH« (1971), p. 269n. |
Pedagogische Stiuliën 268
-ocr page 277-
Vgl. Kohlberg (1981), p. 102, aan het begin van zijn'From is to ought.. .'.waar hij stelt'.. . that empirical developmental study might contribute to the Solution of distinctively philosophic Pro- blems in both normative and metaethics. The focus of this chapter is on the impUcations I now believe my genetic studies have for philosophic ethics; hence the title 'From Is (the facts of moral development) to Ought (the ideal content and epistemological status of moral ideas).' ' Vgl. bijv. Kohlberg (1971b), Kohlbergen Mayer (1972), Kohlberg (1981), p. 49 v. Vgl. Kohlberg (1971), p. 153, (1981), p. 103. Hudson (1979), p. 11.
De termen 'rechtvaardiging' en 'fundering' ge- bruik ik voorlopig als synoniem voor: (het geven van) gronden of redenen voor een oordeel of een handeling. (Beide termen zijn proces/produkt ambigu.) De term 'fundering' wordt ook ge- bruikt, en soms gereserveerd, voor overwegin- gen van ontologische c.q. anthropologische aard betreffende het wezen van (dat wat essentieel Wordt geacht voor) de mens of de menselijke zijnswijze. Dergelijke overwegingen kunnen ook Wel worden aangedragen in een fundering in de eerstgenoemde zin. Maar beide betekenissen ^an 'fundering' moeten dan zeker niet verward Worden. In het zojuist genoemde geval ontstaat overigens wel gemakkelijk een anthropologisme, '■e. die vorm van 'naturalistic fallacy' (vgl. par. 4) waarin uit een descriptie of definitie van 'de mens' zonder meer normatieve uitspraken wor- den afgeleid. Ontologische c.q. anthropologische noties kunnen ook o.m. in de wetenschapsfiloso- fische reflectie worden blootgelegd als ten grondslag liggend aan bepaalde (soci- aal)wetenschappelijke theorieën (en praktij- l^en), bijvoorbeeld wanneer de laatste slechts be- grijpelijk en als zodanig zelfs pas mogelijk wor- den op de vóóronderstelling van een bepaald mens-beeld. In dat geval kunnen we van 'grond- ^'agen' (als mogelijkheidsvoorwaarden) of van funderingen' in de tweede bovengenoemde be- tekenis spreken. Over de verhouding tussen gronden en grondslagen, funderingen en recht- vaardigingen, zie Van Haaften, et al. (in voorb.), bfdst. 2. Wellicht ten overvloede wordt tenslotte "og aangetekend dat met 'rechtvaardiging' hier geen rechtpraten (van wat krom is), geen smoesjes worden bedoeld. Anderzijds kunnen natuurlijk ook oprecht gegeven redenen altijd ^ onder (ideologie) kritiek worden gesteld. ■ '^at gebeurt reeds in de in Kohlberg (1971) ver- werkte reactie op de commentaren van Alston (1971) en Peters (1971); en in sterkere mate in de inleidende paragrafen in Kohlberg (1981), b'jv- p. xxxii; en p. 97, waar ook het misleidende 9 ^arakter van de titel wordt erkend. lO r!""^® (1739), Book III, part I, section 1.
menselijk toedoen, wel te overstaan; om |
beweringen zoals 'het had nu mooi weer moeten zijn' uit te sluiten.
11. Althans in de rechtvaardigingscontext; vgl. bijv. Taylor (1975), p. 223 v.
12. Over de vraag waar de grens getrokken kan worden tussen morele waarden (deugden) en andere waarden, zie bijv. Van Haersolte (1977), p. 192 V.
13. Op de belangrijke betekenisnuances van ver- schillende termen in de 'ought'-sfeer ga ik hier niet nader in. Bijvoorbeeld heeft 'behoren' altijd zekere morele connotaties; 'moeten' lang niet altijd. In de morele context is 'moeten' echter strenger dan 'behoren', en speelt daarnaast 'mo- gen' een eigen rol.
14. Voorts zal ik, hoewel de grens niet altijd even duidelijk te trekken is, de term 'ethiek' en 'e- thisch' reserveren voor meer systematische vor- men van bestuderingen doordenking: van wat ik in onderscheid daarmee 'morele' oordelen etc. zal noemen.
15. Voor een discussie over de interpretatie van de desbetreffende passage in het werk van Hume, zie bijv. Hudson (1979), pp. 14-19, en 35-80.
16. Vgl. met name ook Hare (1952).
17. De onvoldoende onderscheiding tussen onder- scheiding en scheiding is bron van veel verwar- ring in theoretisch pedagogische literatuur over de verhouding van 'zijn' en 'behoren'.
18. In de argumentatie ontstaan soms problemen door de ambiguïteit van termen zoals 'oordeel', 'bewering', 'uitspraak', die zowel de taallumde- ling als de inhoud daarvan kunnen betreffen. Deze onderscheiding valt niet samen met die tussen het vellen (inclusief onderschrijven) en het rapporteren (inclusief beschrijven) van een oor- deel, etc.
19. Die bedoeling is niet altijd zo bewust, maar kan geëxpliciteerd worden.
20. Hoe lastig het is zulke onderscheidingen te ma- ken, wordt hier nog eens duidelijk. Want ener- zijds is wat in een voorspelling wordt gezegd juist niet constateerbaar - maar dan in de zin van: nog niet constateerbaar, en om die reden natuuriijk toch geen normatieve uitspraak. Anderzijds kunnen we de opmerking: 'wie geen nattigheid wenst moet de kraan dicht doen' beamen met: 'dat is een feitf' - maar daarmee bedoelen we dan zoveel als 'dat is een paal boven water', 'dat staat vast', en wordt het normatieve karakter van de opmerking niet ongedaan gemaakt.
21. Om het argument zuiver te houden moet dit een constatering zijn (eventueel m.b.t. bepaalde personen op grond van hun waarderingen).
22. Vgl. Moore (1903), Ch. I B. Met deze formule- ring kom ik het dichtst bij wat Moore zelf schrijft. Wat hij precies beweert is eigenlijk niet in alle opzichten helemaal duidelijk, onder meer door zijn merkwaardige opvatting van wat een defini- tie is. Voor discussie hierover, zie bijvoorbeeld |
Pedagogische Stiuliën 269
-ocr page 278-
Hudson (1970), p. 66 v.
23. Men kan erover twisten of het succes van Moore's z.g. 'open question argument' niet eer- der te danken is aan de zeer algemene norma- tieve betekenis van 'goed'. Zodat het enerzijds niet zozeer gaat om een 'naturalislic fallacy' (m.b.t. 'natuurlijke' eigenschappen), maar meer om een 'defmitional error' (Taylor, 1975, p. 243) m.b.t. welke eigenschappen ook maar; en met anderzijds tot gevolg dat het argument ook slechts opgaat voor het woord 'goed'. Het eerste punt lijkt mij correct, maar zonder consequenties voor de poging om van is naar ought te redeneren omdat daarvoor juist alleen 'natuurlijke' (is-) eigenschappen in aanmerking zouden kunnen komen. Het argument gaat echter wel degelijk mutatis mutandis ook op voor elke andere nor- matieve of althans normatief gebruikte term, en wel precies voor zover de normatieve functie (van bijvoorbeeld 'goed') in de connotatie van die term is bevat.
24. Ik geef Searle's argument vrij weer. Het heeft een uitvoerige discussie losgemaakt, waarvan een representatief beeld geeft Hudson (1979), p. 120 V.
25. Waarmee we ons dan eigenlijk al in de norma- tieve sfeer bevinden. Vgl. Searie (1969), p. 179.
26. Searie heeft dat gedaan in zijn (1969), Ch. 3.
27. Searie (1969), p. 191.
28. Het is in dit verband veelzeggend dat Searie in de verdediging van zijn afleiding (Searie, 1969, p. 188 V.) de door hem te weerleggen tegenwerpin- gen steeds al met behulp van de term 'promisc' formuleert, en er dan van uitgaat dat met het gebruik van die term alle implicaties zijn gege- ven. Op die manier is de kwestie telkens impliciet al in zijn voordeel beslecht.
29. Wel kan men zich afvragen of, onder erkenning van de mislukking van Searie's argument als een k-ought afleiding, niet desniettemin de onmoge- lijkheid kan worden aangetoond van de ontken- ning van de normatieve geldigheid van zo'n in de menselijke communicatie centrale institutie als die van het beloven. Vormt de geldigheid van zulke (pragmatisch) taalregels niet eigenlijk een voorwaarde voor de mogelijkheid van elke argu- mentatie (in taal, noodzakelijkerwijze) en is die geldigheid zodoende niet d voorondersteld in elke poging om haar nog te ontkennen? Voor uitvoerige argumentatie in deze richting, zie Apel (1976). Mij lijkt het argument sterk met betrekking tot het van kracht zijn van de meest fundamentele regels van de taal, maar ik betwij- fel of het 'taalspel van het beloven' daarbij langs deze weg kan worden ingelijfd. In mijn tweede artikel gebruik ik overigens zelf eeil argument van een vergelijkbare 'transcendentale' snit.
30. Vgl. over Kohlbergs theorie eerder in dit tijd- schrift Hintjes en Spiecker (1978), en de daarop volgende discussie tussen Simons (1979), Hey- mans (1979a), en Hintjes en Spiecker (1979)- Vgl. ook Heymans (1979b). Een helder over- zicht biedt bijvoorbeeld Rosen (1980). |
31. Fundamentele verschillen in de moreel oof' deelsvorming zijn dan dus niet te herleiden tot culturele verschillen maar tot verschillen in sta- dium.
32. Kohlbergs argumentatie wordt gekenmerkt door een groot aantal m.i. moeilijk verdedigbare asso- ciatieve overgangen. Zo laat bijvoorbeeld hisf mijn beknopte weergave van zijn ideeën nau- welijks verhelen dat er een essentieel versch» bestaat tussen a) een evenwichtige relatie tussen een aantal personen, hoe ook verder opgevat, e" b) een evenwichtige conceptualisering van so- ciale relaties.
33. Vgl. Kohlberg (1971), p. 154/155, (1981), 105; et passim. We zouden dit Kohlbergs 'hand in hand these' kunnen noemen. Hij vindt het ze' tenslotte ook een 'unexciting conclusion', W' Kohlberg (1971), p. 222, (1981), p. 178.
34. Kohlberg (1971), p. 152, (1981), p. 102.
35. De formuleringen zijn steeds wisselend en vaag- Vgl. bijv. Kohlberg (1971), p. 183, 184, 224- (1981), p. 134, 135, 180. Soms ook zegt Koe- berg dat het eigenlijk om één en dezelfde theonc gaat, vgl. bijv. Kohlberg (1971), p. 154, 18';
223, (1981), p. 104, 131, 179. Elders acht W beide theorieën overigens juist niet tot elkaar herieidbaar, vgl. Kohlberg (1971), p. 224, (1981), p. 180.
36. Vgl. bijvoorbeeld Kohlberg (1971), p. 21'' (1981), p. 172, 191 v.,maarook (1971), p. 223'
224, (1981), p, 178, 179.
37. Kohlbergs argumentatie steunt al te vaak op d® dubbelzinnigheid van zulke uitdrukkingen als (i" het Nederlands) 'evenwichtig', 'rekening houde" met elkaar'.
38. Vgl. Alston (1971), p. 274; Kohlberg (1971), P' 181,(1981), p. 131, ook bijv. p. 220.
Literatuur
Alston, W. P., Comments on Kohlberg's 'From is ought'. In: Th. Mischel (ed.), Cognitive DeveloP'^ ment and Epistemology.J^ew York, etc.: Acaden' Press, 1971, pp. 269-284.
Apel, K.O., Sprechakttheorie und transzendenta Sprachpragmatik zur Frage ethischer Normen- K.O. Apel (Hrsg.), Sprachpragmatik und Pt"'"' Sophie. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1976, P"' 10-173.
Haaften, A. W. van, M. Korthals, G. Snik,.en Widdershoven, Ontwikkelingsßlosofie. Muid«'' berg: Coutinho, (in voorb.)
Haersolte, A. van. Kleine wijsgerige ethiek. Deven Van Lx)ghum Slaterus, 1977. ,
Hare, R. M., The Langiiage of Morals. Oxford: ford University Press, 1952.
Heymans, P. G., Deontische kompetenties, va: |
Pedagogische Stiuliën 270
-ocr page 279-
heden in het omgaan met normen en verplichtin- gen. Pedagogische Studiën, 1979a, 56, pp. 82-87. ^eymans, P. G., Wikken en wegen, enkele verken- nende studies ten behoeve van theorievorming over ontwikkeling van het moreel oordeel, diss. Nij- "legen, 1979b. "'"•jes, J. J., en B. Spiecker, Kohlbergs theorie van de morele opvoeding: analyse en kritiek. Pedago- gische Studiën, 1978, 55, pp. 43-56. "'ntjes, J. J., en B. Spiecker, V
Spiecker, Van Spoetnik tot Wa- 'ergate. Pedagogische Sttidiën, 1979,56, pp. 88-90.
Hudson, W. D., Modern Moral Philosophy. London: Macmillan, 1970.
Hudson, W. D. (ed.), The Is/Ought Question. Lon- don: MacmiUan, 1979.
'^"me, D.,4 Treatise of Human Nature, 1739; L.A. Selby-Bigge (ed.), Oxford, 1967. Ihlberg, L., From is to ought: how to commit the naturalistic fallacy and get away with it in the study of moral development. In: Th. Mischel (ed.), Cog- nitive Development and Epistemology. New York, «c.: Academie Press, 1971a, pp. 151-235.
'Doblberg, L., Stages of moral development as a basis moral education. In: C. Beek, B. Crittendon, E. Sullivan (eds.), Moral Education: Interdisciplinary "^Pproaches. Toronto: University of Toronto Press,
•Doblberg, L., The Philosophy of Moral Development. '^oral Stages and the Idea of Justice. San Francisco: karper & Row, 1981. |
Kohlberg, L., en R. Mayer, Development as the aim of education. Harvard Educational Review, 1972, 42, pp. 449-496.
Mischel, Th. (ed.), Cognitive Development and Epis- temology. New York, etc.: Academie Press, 1971.
Moore, G. E., Principia Ethica. Cambridge: Cam- bridge University Press, 1976 ('1903).
Peters.R. S., Moral development: a plea for pluralism. In: Th. Mischel (ed.), Cognitive Development and Epistemology. New York, etc.: Academie Press, 1971, pp. 237-267.
Rawls, J., The sense of justice. Philosophical Review, 1963, 72, pp. 281-305.
Rawls, J., A Theory of Justice. Oxford: Oxford Uni- versity Press, 1972.
Rosen, H., The Development of Socio-moral Know- legde, a Cognitive Structural Approach. New York: Columbia University Press, 1980.
Searle, J. R., How to derive 'ought' from 'is'. Philo- sophical Review, 1964, 73, pp. 43-58.
Searle, J. R., Speech Ac/s, an Essay in the Philosophy of Language. Cambridge: Cambridge University Press, 1969.
Simons, P. R. J., Kohlberg en onderwijs. Pedagogi- sche Studiën, 1979, 56, pp. 77-81.
Taylor, P. W., Normative Discourse. Englewood Cliffs, N. J.: Prentice-Hall, 1975.
Manuscript aanvaard 27-3-'84 |
Pedagogische Stiuliën 271
-ocr page 280-
A. W. VAN HAAFTEN Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek van de Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
Ervan uitgaande dat de logische kloof tussen feiten-oordelen en normatieve oordelen langs deductieve weg niet te overbruggen is, onder- zoek ik in dit artikel de mogelijkheid en de voorwaarden voor een ontwikkelingstheoreti- sche benadering van de 'is-ought question'. Ik doe de suggestie dat er misschien feitelijke vor- men van individuele of interindividuele (bijv. culturele of wetenschappelijke) conceptuele ontwikkeling zijn, waarin een later stadium niet alleen nieuwe kenmerken met zich meebrengt maar ook voldoende redenen om zonder beroep op daaraan externe waarde-oordelen het berei- ken van dat stadium als een verbetering te kun- nen waarderen. In een dergelijke 'interne' recht- vaardiging van een ontwikkelingspretentie vormt de feitelijk gegeven ontwikkeling de grond voor het daarop betrekking hebbende norma- tieve oordeel.
Bij de uitwerking van deze suggestie geef ik eerst een beeld van de eisen waaraan in zo'n ontwikkeling stadia zouden moeten voldoen. Vervolgens betoog ik dat tenminste één stadium- overgang valt aan te wijzen die op grond van een geadapteerd transcendentaal argument geacht kan worden de beoogde ontwikkelingstheoreti- sche brug van 'is' naar 'ought' te slaan. Tenslotte bespreek ik, summier, de consequenties hiervan voor de fundering van de (morele) opvoeding.
Voor hun waardevolle opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel dank ik prof. dr. E.'de Bruyn, prof. dr. A. A. Derksen, prof. dr. J. R. M. Gerris, drs. J. M. C. Vorstenbosch, en mijn vakgroepcollegae in het onderzoekprogramma 'Normativiteit en cx)n- ceptualisering in ontwikkeling en opvoeding". |
1 Inleiding
In het voorgaande artikel besprak ik de voor- naamste pogingen om langs deductieve weg een logisch onberispelijke redenering) uit fe'" telijke premissen prescriptieve of evaluatieve conclusies af te leiden. Al die pogingen om de logische kloof tussen het feitelijke en het nor- matieve te overbruggen bleken te falen. Ook Kohlbergs recente voorstel in zijn 'From is ought..(Kohlberg, 1971, 1981) kwam aan de orde. Ik heb daarbij opgemerkt dat het grootste deel van zijn betoog geen is-ough' afleiding kan opleveren omdat het daarin nie' om een afleiding maar om heel andersoortig^ relaties tussen feitelijke en normatieve kwesties gaat, terwijl voor het overige zijn argumentatie geen is-ought afleiding kan opleveren omda' op het cruciale moment toch weer een norrna' tieve premisse wordt ingevoerd. Daarmee Wi'
niets afgedaan zijn van het baanbrekende werk
dat Kohlberg heeft verricht, noch van het grote belang van de wijsgerig-ethische theorieen waarop hij zich beroept. Hij heeft alleen ge^" brug 'from is to ought' geslagen, zoals hij, mede ter fundering van de door hem bepleite opvoe- ding, leek te beloven.
Dat is te zeggen, ik denk dat Kohlberg op di' punt inderdaad niet verder komt dan ik heb aangegeven maar daarbij heb ik zijn arg"' mentatie gereconstrueerd op het stramien vaji de deductieve redenering. Ik denk echter ook dat in elk geval zijn oorspronkelijke intuïtie we degelijk verder reikte: in de richting van ee^ meer ontwikkelingstheoretische
benadering
van de problematiek. In dit artikel wil ik n»' gaan in welke zin en onder welke
structurele
voorwaarden zo'n benadering mogelijk kunnen zijn.
Ik ben me terdege bewust van de hachelijk- heid van elke onderneming in die richting, van de beperktheid van het resultaat als ze zoij slagen. Maar de filosofische wapenfeiten op punt van de fundering van opvoedingsdoele^ en normen zijn tot nu toe niet van dien aard dä een dergelijke poging niet nog een zekere W' drage daartoe zou kunnen betekenen. DaarD J gaat het vooreerst om het in kaart brengen van
Een ontwikkelingstheoretische benadering van de 'is-ought question'* |
272 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281
-ocr page 281-
theoretische mogelijkheid; de praktische "ïiplicaties blijven nog grotendeels onuitge-
'^erkt.
2 Ontwikkeling(d) en ontwikkeling(e)
Laten we beginnen met duidelijkheid te schep- pen omtrent de voor dit betoog centrale term ontwikkeling'. Dikwijls houdt ons gebruik van ^at Woord een element van positieve waarde- "ng in. Maar niet altijd, en niet noodzakelij- '^erwijs: we kunnen het ook in neutrale zin gebruiken en we kunnen zonder contradictie ^an ongunstige ontwikkelingen spreken. Daar- wil ik duidelijk onderscheiden tussen een descriptief en een evaluatief gebruik. Ik zal de ^erm 'ontwikkeling(d)' of kortweg 0(d) han-
wanneer sprake is van een verzameling
J'än (één of meer) transformaties volgens een ^®Paald patroon'; en 'ontwikkeling(e)' of 0(e) J^^erveren voor die gevallen waarin een derge-
ontwikkeling(d) tevens als een verbete-
■^"ig of vooruitgang^ wordt gewaardeerd'. Een ontwikkeling(d) is bijvoorbeeld de 'normale' Ontwikkeling van rups tot vlinder, of die van °aby tot volwassene, of (volgens de bevindin- gen van Kohlberg) die van preconventionele conventionele en vervolgens eventueel tot Postconventionele of autonome morele oor- deelsvorming. Als we zo'n ontwikkeling(d) als ontwikkeling(e) aanmerken, dan is dat Ofnilat we het ontwikkelingspatroon goed ^^l^'en, omdat we zo'n soort ontwikkeling als ^^n ontwikkeling ten goede waarderen. We ^nnen bijvoorbeeld de genoemde morele Ontwikkeling als een vooruitgang beschouwen. " het algemeen kan maar hoeft niet een 'nor- ontwikkeling(d) als een ontwikkeling(c) S^^aardeerd te worden. Iedere stadiumtheorie zal criteria specifice- ®n ter afbakening van de verschillende stadia ontwikkeling, en daarmee haar theoretisch W)-begrip vastleggen'*. In Kohlbergs theorie Ofdt de ontwikkeling van het moreel oor- ®elsvermogen als uitsluitend progressief (non- S''essief) opgevat; elk individu doorloopt, ge- of ten dele, dezelfde universeel geachte neaire stadiumopeenvolging. Maar laten we zien dat die morele ontwikkeling daarom is. Toch is dit wat Kohlberg met ''i 'somorfie-stelling wilde aantonen: dat de ^''l^ikkeling(d) zoals die uit zijn psychologisch "Verzoek naar voren kwam tegelijkertijd als |
een ontwikkeling(e) kan worden aangemerkt - en dat in ethische zin. Zoals gezegd, dat is heel goed mogelijk, maar dan op grond van een additionele normatieve premisse, bijvoorbeeld in de vorm van een beroep op de theorie van Rawls. Dan is het echter niet meer de ontwik- keling(d) die als zodanig de voldoende grond vormt voor de ontwikkelings(e)-claim, en wordt dus ook geen is-ought brug geslagen. Het debat over de geldigheid van de 0(e)-claim concentreert zich dan al snel op de toegevoegde (externe) normatieve premisse.
Deze formulering van Kohlbergs (in zo'n interpretatie: mislukte) oplossing suggereert ons nu een andere richting waarin we zouden kunnen zoeken, als we willen vasthouden aan de gedachte dat de 0(d) zelf de toereikende grond moet opleveren voor de 0(e)-claim. Is er, kunnen we ons afvragen, een ontwikke- ling(d) denkbaar zodanig dat zij zelf, intern om zo te zeggen, de voldoende redenen produceert om als een ontwikkeling ten goede, een ont- wikkeling(e), aangemerkt te kunnen worden? Is er een 0(d) die zelf ons het recht geeft haar als een 0(e) te waarderen?
3 Interne rechtvaardiging
Voor we die vraag proberen te beantwoorden, moeten we eerst een duidelijker zicht krijgen op het hier geopperde idee. Een ontwikke- lings(e)-claim kan in principe op talloze ma- nieren worden gerechtvaardigd. Wat we hier willen onderzoeken is: of en onder welke voorwaarden sprake kan zijn van een ontwik- kelings(d)-interne rechtvaardiging. Daarvoor is (ten eerste) een feitelijke, constateerbare ontwikkeling(d) nodig, die (ten tweede) als zo- danig bepaalde redenen oplevert, welke ons (ten derde) het recht geven om van een ontwik- keling(e) te spreken zonder beroep op andere (d.w.z. aan die ontwikkeling(d) externe, niet door die 0(d) zelf aangereikte) overwegingen. In het kader van een stadiumtheorie gefor- muleerd, moet dan een transformatie tot een nieuwe conceptualiseringsmodus leiden die als zodanig ons de dwingende en overtuigende re- denen doet vinden (en die redenen dwingend en overtuigend doet vinden) om die nieuwe conceptualiseringsmodus als beter te waarde- ren dan een voorgaande, zodat in die zin ge- sproken kan worden van een ontwikkeling(e)'.
Rechtvaardiging van waarde-oordelen is al- |
Pedagogische Stiuliën 273
-ocr page 282-
tijd iets wat door personen gedaan wordt en gedaan zal moeten worden. Maar voor een interne rechtvaardiging van een ontwikice- lings(e)-claim moet niet alleen het subject van de claim (degene die de claim doet), maar ook het object van de claim (waarop de claim be- trekking heeft) een persoon of persoon-in- wording zijn. Diens conceptuele ontwikkeling moet immers zelf de argumenten opleveren voor de 0(e)-pretentie. Ik wil nu in een aantal punten proberen te verhelderen wat dit wel en niet met zich meebrengt.
Ten eerste hoeft de conceptuele ontwikke- ling(d), die de 0(e)-claim mogelijk maakt en van die claim het object vormt, niet beperkt te zijn tot één persoon. Het kan ook gaan om een gemeenschappelijke ontwikkeling in de wijze waarop bepaalde zaken door een (groot) aantal personen geconceptualiseerd worden, zoals bijvoorbeeld gebeurt wanneer verschillende wetenschappelijke paradigmata of maatschap- pijvisies elkaar opvolgen®. Kort gezegd kunnen zowel subject als object van de claim in principe meervoudig zijn. Maar ook wanneer we ons hier verder tot de intra-individuele ontwikke- ling beperken, moeten we ten tweede opmer- ken dat deze nog op heel verschillende gebieden kan plaatsvinden. Hirst en Peters (1980), bij- voorbeeld, onderscheiden zeven onderling onherleidbare conceptualiseringsdomeinen, waarvan het morele domein er één is'. Op al die gebieden kunnen ontwikkelings(e)-claims gemaakt worden". Ook hoeven de argumenten ter ondersteuning daarvan niet in het morele vlak te liggen; ze zullen eerder domeinspecifiek zijn. Met de vraag naar de mogelijkheid van een interne rechtvaardiging van een ontwikke- lings(e)-claim beperken we ons dus niet tot de morele dimensie terwijl ook een antwoord op die vraag niet noodzakelijkerwijs een moreel waarde-oordeel betreft.
Ten derde merken we op dat juist in een ontwikkelingstheoretische benadering recht gedaan kan worden aan het feit dat de ver- schillende conceptualiseringsdomeinen door het kind nog niet van meet af aan als zodanig worden onderscheiden: veeleer zien we een geleidelijk uitwaaieren van ontwikkelingsdi- mensies^. En nog belangrijker is, ten vierde, dat ook de manier van onderbouwen van de ont- wikkelings(e)-claim niet alleen domein- maar ook stadium-specifiek kan zijn. Rationaliteit, in brede zin betrekking hebbend op alles wat wordt aangevoerd om geldingsaanspraken te ondersteunen, ontwikkelt zich ook zelf®. |
De conceptuele ontwikkeling en het daarin ontstaan van de verschillende conceptualise* ringsmodi hoeft, ten vijfde, ook niet een vol- ledig bewust proces te zijn ". Soms kan een sta- diumtransformatie zeker het resultaat zijn van weloverwogen beslissingen, zoals wanneer ie- mand bij het oplossen van een bepaald pro- bleem kiest voor een heel andere benadering dan hij tot dusverre toepaste, om vervolgens te concluderen dat dit leidt tot een essentieel nieuwe zienswijze die ook in het algemeen meer adequaat is. Maar vaker zal dit proces veel meer geleidelijk en in belangrijke mate onbewust verlopen. En in elk geval is het voor de hier te geven argumentatie in principe vol- doende als in een moment van reflectie het la- tere stadium beter gevonden wordt dan het eerdere, en als daarvoor dan de in dat stadium adequate en toereikende overwegingen gege' ven kunnen worden. Ten zesde doet daarbij de vraag wat de stadiumovergang veroorzaak' heeft voor de (interne) rechtvaardiging van een ontwikkelings(e)-cIaim niet ter zake'^. Wan- neer we spreken van een 'interne' rechtvaardi- ging, wil dat ook niet zeggen dat de oorzaak van een stadiumovergang uitsluitend binnen het èbject van de ontwikkelings(e)-claim moet üg' gen. Dan zou bijvoorbeeld vrijwel elke vorm van opvoeding uitgesloten zijn. Het wil allee^ zeggen dat het subject van de ontwikke- lings(e)-claim, onafhankelijk van hoe de voor het nieuwe stadium kenmerkende inzichten tot stand gekomen zijn, de voldoende redenen om dat nieuwe stadium als beter te waarderen uitsluitend aan dat nieuwe stadium moet kun- nen ontlenen.
Hiermee openbaart zich, ten zevende, teven« een merkwaardigheid van elke stadiumtheone met interne rechtvaardiging van de ontwikke- Iings(e)-claim, namelijk dat de potentiële tersubjectieve geldigheid van die claim met be- trekking tot een bepaald stadium steeds nooo' zakelijkerwijs beperkt is tot die subjecten die zelf minstens dat stadium bereikt hebben. Het ontwikkelings(e)-oordeel over een stadium S(n), dat S(n) beter is dan S(n-m), vooronder
stelt immers de ontwikkeling(d) tot (minste
in S(n). Anderzijds hoeft dus voor zo'n oor ook niet per se eerst het laatste stadium in ' hele ontwikkeling bereikt te zijn. De mogelij"' heid van een interne rechtvaardiging van ont wikkelings(e)-claims vereist op zichzelf notie van een eindstadium als een soort intnn |
Pedagogische Stiuliën 274
-ocr page 283-
^'ek ontwikkelingsdoel ('telos') in het licht daarvan de ontwikkeling pas als zodanig be- oordeeld zou kunnen wordenIn principe '^sn in elk nieuw stadium een ontwikkelings(e)- claim worden gemaakt en verdedigd.
^ Voorwaarden voor stadia
'^lle bovengenoemde punten verdienen nadere
Uitwerking, maar daarvoor is hier geen plaats.
wil de zaak nu van een andere kant benade-
door een aantal eisen te formuleren die voorrf/,
doel -danstadia te stellen zijn''. Stadia '^unnen in verschillende ontwikkelingstheorie- natuurlijk aan de hand van heel uiteenlo- pende criteria onderscheiden worden. Maar nu ëaat het om de vraag aan welke noodzakelijke >rwaarden stadia in een ontwikkelings(d)- "eorie (in elk geval óók) moeten voldoen ^anneer een desbetreffende ontwikkelings(e)- intern gerechtvaardigd moet kunnen "gorden. De eerste drie te noemen voorwaar- komen ruwweg overeen met die van Piaget Kohlberg; de vierde is in dit verband de "^'angrijkste;
Stadia zijn qiialitatief verschillend. Elk "^^uw stadium wordt gekenmerkt door een essentieel andere wijze van conceptualiseren in ® desbetreffende ontwikkelingsdimensie, en zijn (impliciete) normen voor wat een °®quate wijze van conceptualiseren in die di- "^^isie kan zijn
S(n-l) is noodzakelijke voorwaarde voor '"i- Iedere nieuwe conceptualiseringsmodus ontwikkeling(d) ontstaat uit de vooraf- Saande conceptualiscringsmodus, die daarvoor noodzakelijke voorwaarde vormt. Als elk . in de 0(d) een beslissende rol in de "terne rechtvaardiging van de 0(e)-claim kunnen spelen, dan mag een onmiddel- transformatie van S(n-2) naar S(n) niet ^Y^iik zijn.
■ Eerdere conceptualiseringsmodi blijven ^'Sankelijk. Voor de rechtvaardiging van een (e)-claim in S(n) moet S(n-l) in voldoende ^ met S(n) vergeleken kunnen worden; en een 0(e)-claim in S(n) met betrekking tot dan twee stadia moeten ook de eerdere 'ädia S(n-2), S(n-3),... nog in zoverre con- Ptueel toegankelijk zijn dat minstens de lei- . principes van die verschillende concep- , ®''seringsvormen tegen elkaar afgewogen ""nen worden. |
4. In S(n) wordt S(n) met recht als beter gewaardeerd dan S(n-m), op grond van de voor S(n) typerende feitelijke hoedanigheid en nieuwe criteria. Deze beknopt geformuleerde stadium-voorwaarde wil ik graag als volgt pre- ciseren. a) Zowel subject als object van de 0(e)-claim moeten S(n) bereikt hebben; sub- ject en object kunnen wel maar hoeven niet samen te vallen", b) Een 0(e)-claim veron- derstelt natuurlijk een zeker oordeelsvermo- gen, en kan dus pas na enige ontwikkeling ge- veld worden, c) Anderzijds hoeven we deze voorwaarde niet zo stringent te nemen dat voor dat oordeel ook een volledig bewuste (meta-) conceptie van S(n) als ontwikkelingsstadium wordt geëist. Aan voorwaarde 4 kan dus al vol- daan worden zodra en in zoverre in een con- ceptuele ontwikkeling(d) een waarderende vergelijking mogelijk geworden is tussen as- pecten van (pas later eventueel als zodanig te onderkennen) stadia in die ontwikkeling, d) Ook dan hoeft een interne rechtvaardiging natuurlijk niet feitelijk plaats te vinden, ze moet plaats kunnen vinden; e) en dat, als de 0(e)-claim een ontwikkeling(d) over meerdere stadia betreft, met betrekking tot elke S(n-m)'". f) Ook hoeft hierover feitelijk niet altijd even consistent geoordeeld te worden - men kan zich vergissen of dingen over het hoofd zien - maar wel in een moment van re- flectie, wel bij nadere overweging. Dan moeten g) in het licht van de voor S(n) typerende, in S(n) inzichtelijke en als adequaat geaccepteerde criteria h) volgens het dan geldend begrip van rationaliteit, de (essentiële) kenmerken van S(n) een voldoende reden vormen om S(n) be- ter te achten dan S(n-m).
Een op het eerste gezicht wat ongemakkelij- ke implicatie van de hierboven geformuleerde stadium-eisen is, dat we geen weerwoord heb- ben wanneer iemand pretendeert een hoger stadium bereikt te hebben dan waarin wij zelf op dat moment verkeren. We kunnen op grond van eerder doorgemaakte stadiumovergangen eventueel begrijpen dat dit het geval kan zijn, en dat zich zo'n later stadium ook in onze eigen ontwikkeling kan voordoen, maar per definitie missen we het vereiste zicht op wat dat stadium inhoudt om zijn claim als geldig te kunnen accepteren - tenzij we natuuriijk juist door de- ze confrontatie in datzelfde hogere stadium terecht komen. Een ander probleem rijst wan- neer twee personen op verschillende gronden beiden pretenderen een hoger stadium bereikt |
Pedagogische Stiuliën 275
-ocr page 284-
te hebben, en nu elkaar verwijten dat de ander de argumenten voor die claim niet op de juiste waarde kan schatten precies doordat hij nog niet in dat hogere stadium zit. Wordt mijn ar- gumentatie niet ondermijnd door deze moge- lijkheid? Ik moet hier volstaan met een paar opmerkingen. Ten eerste wordt incommensu- rabiliteit tussen stadia die binnen een ontwik- kelingsgang in eikaars verlengde liggen (S(n), S(n + 1),...) uitgesloten door de stadium- voorwaarden 2 en 3. Maar bij een uiteenlopen in verschillende ontwikkelingsdimensies kan daartussen wel degelijk onderlinge incom- mensurabiliteit ontstaan. Zo is weliswaar per dimensie de vraag of van een ontwikkeling ge- sproken kan worden beantwoordbaar, maar niet de vraag welke ontwikkeling de beste is. Dit is echter voor een ontwikkelingstheoreti- sche benadering van de is-ought problematiek niet bedreigend zolang er nog een ontwik- kelings(e)-claim gerechtvaardigd kan worden in termen van een gedeeltelijke wèl gedeelde ontwikkelingsgang.
5 Een 'transcendentale' rechtvaardiging
Het bovenstaande geeft een voldoende beeld van wat de interne rechtvaardiging van een ontwikkelings(e)-claim behelst om nu de vraag te kunnen stellen of een dergelijke ontwikke- ling zich ook werkelijk laat aanwijzen. Ik meen dat dat zo is. Er zijn gevallen waarin we ervaren dat we tot bepaalde fundamentele nieuwe in- zichten zijn gekomen, die, eenmaal verworven, onontkoombaar zijn. Ze zijn fundamenteel in die zin dat ze onze hele zienswijze op een be- paald gebied (dat kan zijn: onze conceptualise- ringsmodus in een bepaalde dimensie) veran- deren; en ze zijn onontkoombaar in die zin dat we de dingen daarna ook nauwelijks meer an- ders dan vanuit dat nieuwe perspectief kunnen bezien". Een voorbeeld is (in de sociale en morele ontwikkeling) het besef, hoe ongerc- flecteerd aanvankelijk ook, van de intentiona- liteit van het menselijk handelen. Dat is er niet van meet af aan, maar het ontstaan ervan kleurt om zo te zeggen de manier waarop het opgroei- ende kind verder de verschillende aspecten van zijn omgeving beleeft op fundamentele en niet meer ongedaan te maken wijze, en leidt tot een toenemende bewustwording van het essentiële onderscheid tussen dingen en personen^®. An- dere voorbeelden zijn (in de cognitieve ont- wikkeling) het ontstaan van conservatie, en (i" de morele ontwikkeling) het groeiend bese' van het essentiële verschil tussen 'is' 'ought'^'. |
Nu is het niet voldoende als zo'n nieuwe zienswijze fundamenteel en onontkoombaar iS' We moeten de daardoor ontstane situatie ook onmiskenbaar beter vinden: S(n) moet als betef dan eerdere stadia gewaardeerd kunnen wor- den om de in S(n) (en eventueel ook later nog) best mogelijke redenen. Die redenen kunne"- zoals gezegd, in de verschillende stadia va" uiteenlopende aard zijn. De sterkste redene" die zo gegeven kunnen worden, nemen - al- thans in de hier te geven reconstructie - ^^ vorm aan van een voor ons doel geadapteerde z.g. transcendentale argumentatie, die als votó' verloopt.
Wanneer we in een stadium S(a) vragen na^r redenen om hetzij S(a) als beter te beoordelen dan een ander stadium S(b), hetzij S(b) aj^ beter dan S(a), dan is met die vraag zelf geïmp'"'
ceerd dat we een conceptualiseringsnivea'J
waarop we in staat J;ijn om (hoe dan ook)
redenen (welke dan ook) te geven, beter
ten dan een conceptualiseringsniveau waarop we daartoe (nog) niet in staat zijn. Met andere woorden: eenmaal aangeland op een nivea^ waarop we waar nodig over allerlei zaken t"^ een zeker oordeel kunnen komen en waarop we nu ook de vraag naar het beter of min^e'' goed zijn van S(a) dan wel S(b) stellen", h®''' ben we mèt het stellen van die vraag (bij wij^^ van spreken: nog onafhankelijk van het ant- woord daarop) vóórondersteld dat het kunnen geven van een antwoord daarop (welk o"''' beter is dan daarop «/er te kunnen antwoorden- Maar als in de gezochte ontwikkeling(J) twee stadia S(a) en S(b) zich nu precies hier'" van elkaar onderscheiden dat in S(a) het con- ceptuele niveau bereikt is waarop deze vraag gesteld en naar een ant,woord gezocht kan wor- den, terwijl juist een dergelijk conceptual'S^ ringsniveau in S(b) nog niet aanwezig is, äa" ' met die vraag ook onmiddellijk het antwoo'' erop gegeven: namelijk dat S(a) beter is
Nu kan tegen deze gedachtengang ingebracht wat ik zal noemen sancta sintpl'^' objectie-, je kunt weliswaar pas in S(a) oorde'fj over S(a) en S(b), maar waarom zou dan S( ' niet als een niveau van verrukkelijke onschu en onwetendheid, en derhalve als een bet^^ stadium dan S(a) beschouwd mogen worde" ■ |
Pedagogische Stiuliën 276
-ocr page 285-
"Antwoord-, in het voorgaande zijn maar twee ^'adia onderscheiden, namelijk S(b) waarin de hele kwestie ex hypothesi niet aan de orde kan ^'jn; en S(a) waarin de vraag gesteld wordt en Om de gegeven redenen voor S(a) gekozen moet worden. Objectie: maar waarom zou het faan de orde) stellen van de vraag of S(b) dan- S(a) het betere stadium is, zelf beter zijn ''än dat niet te doen, zoals in S(b)? Antwoord: S(b) kan de vraag niet opkomen; in S(a) is de ^^aag gesteld.
principe is daarmee een afdoende ant- ''^oord gegeven op de sancta simplicitas objec- Maar van hieruit kan het onwikkelingsthe- °''etische argument verder gaan. Want, wan- "eer eenmaal het (latere) S(a) op die grond eter geacht kan worden dan S(b), m.a.w. Wanneer eenmaal erkend is dat een min of meer weloverwogen kunnen oordelen beter is dat (nog) niet te kunnen, dan kan om diezelfde reden ook het stellen van zo'n vraag ""''ar het beter of minder goed zijn van een ^'Paald stadium (of naar het beter of minder Soed zijn van het stellen van zo'n vraag) zelf als eter worden gekwalificeerd dan dat (nog) niet ® kunnen doen.
Wet transcendentale karakter" van deze ar- S^mentatievorm ligt hierin besloten, dat een ®^'nning op de mogclijkheidsvoorwaarden het zinvol stellen van deze vraag over de """'"Wikkeling waarvan de zich ontwikkelende Persoon zich bewust werd, tot de conclusie leiden dat met die vraag op zichzelf al ^Paalde vooronderstellingen zijn geïmpli- op grond waarvan in het geval van S(a) ^^ S(b) het antwoord dat S(a) beter geacht ^ oet Worden ook al vaststaat. Elke (poging tot) ntkenning daarvan zou een beoordeling vor- Waarmee al van het onjuist zijn van die ^•^^nning wordt uitgegaan. Anders gezegd, Vraag waar het hier om draait - öf bepaalde ^•TTien van feitelijk gegeven ontwikkeling(d) recht als een ontwikkeling ten goede kun- ^ Worden aangemerkt - kan niet zinvol ge- Worden zonder ten aanzien van de ont- ^,'Kkelingsstadia S(a) en S(b) eigenlijk al een "^raak gedaan te hebben. ^ ^aar door de ontwikkelingstheoretische in- is het transcendentale argument in een an^ijk opzicht krachtiger dan het meestal ^ " ^'jn. Want nu wordt niet geargumenteerd ^ de waarde van één feitelijk gegeven - dat ^^ uiteindelijk nooit meer kan omvatten dan transcendentaal gerechtvaardigd kan |
worden^"; maar wordt de (waarderende) keuze tiissen twee feitelijke gegevenheden, namelijk twee ontwikkelingsstadia, transcendentaal ge- fundeerd - waardoor de gegevenheden waar- tussen gekozen moet worden zelf (juist) in hun volle omvang in het geding kunnen blijven.
Vervolgens kunnen bovendien in latere sta- dia, in het verlengde van het voorgaande, na- dere normatieve voorwaarden voor de moge- lijkheid van zinvolle vergelijking tussen stadia worden geëxpliciteerd, zodra en inzoverre deze (eventueel dankzij eerdere, noodzakelijk daar- aan voorafgegane stadia) bewust gemaakt kunnen worden^'. De uitwerking van deze ver- dere rechtvaardigingsstappen in de ontwikke- ling moet hier echter achterwege blijven.
6 Van het feit naar waarde
Met het voorgaande hebben we onze twee voornaamste stappen gezet. Ten eerste hebben we, geïnspireerd door Kohlberg, de structuur van een ontwikkelings-interne rechtvaardiging van een ontwikkeIings(e)-claim geschetst; en ten tweede hebben we laten zien dat er in elk geval één, maar wel fundamentele ontwikke- ling(d) valt aan te wijzen die op interne gron- den als een ontwikkeling ten goede gewaar- deerd kan (moet) worden. Daarmee is nog niet zo heel veel bereikt - misschien amper meer dan een nadere bepaling van wat geïmpliceerd kan zijn in de intuïtieve gedachte, die aan alle opvoeding ten grondslag ligt, dat we, als ou- dere, de dingen in sommige opzichten juister kunnen zien dan het kind dat we ook zelf ge- weest zijn. Ik besef ook hoezeer die bepaling nog sterk formeel gebleven is.
Maar, als de gegeven argumenten houdbaar zijn, dan is de winst toch cruciaal. Dan hebben we nu wel degelijk iets te pakken van wat we zochten: dan is, hoe smal ook, een eerste ont- wikkelingstheoretische brug vanis' naar o«g/!r, of althans van feit naar waarde(oordecl), gesla- gen. Want in de geschetste ontwikkeling(d) die zonder enig beroep op externe waarde-oorde- len als een ontwikkeling(e) wordt gewaar- deerd, leveren inderdaad de feiten zelf de toe- reikende grond voor die normatieve conclusie.
Het is duidelijk dat hier geen sprake is van een deductieve relatie of afleiding vanuit feite- lijke premissen op de manier waarop de is- ought problematiek meestal is opgevat. De onmogelijkheid daarvan was hier ons uitgangs- |
Pedagogische Stiuliën 277
-ocr page 286-
punt. Maar anderzijds hebben we ook niet al- leen maar een beschrijving gegeven, van be- paalde normen of van een bepaalde ontwikke- ling daarvan. Evenmin hebben we ons afhan- kelijk gemaakt van een heel specifieke definitie van de mens of van menselijke ontwikkeling (de anthropologistische variant van de 'natura- listic fallacy'); ieder die dit leest kan erkennen dat hij de bedoelde ontwikkeling(d) heeft doorgemaakt. Die ontwikkeling is ook eigen- lijk als zodanig niet het argument. Ze 'produ- ceert' het argument. Zodra in en ten gevolge van die ontwikkeling de ontwikkelings(e)- vraag is gesteld, kunnen we, in dan bereikte redelijkheid, het gegeven ontwikkelings(e)- antwoord niet meer niet accepteren. Ontken- ning impliceert erkenning. Op die bijzondere manier vormt de ontwikkeling(d) de grondslag of het fundament voor de ontwikkelings(e)- claim; zowel in de zin van mogelijkheidsvoor- waarde als ook in de zin van toereikende grond. |
geaccepteerd.
Maar ik wil hier vooral nog wijzen op c®" belangrijke consequentie van het voorgaand^ met betrekking tot de rechtvaardiging vai^ (morele, en andere) opvoeding. Als stadiuf' verschil een definiërend kenmerk van de p^' dagogische relatie is (dus minimaal versus S(n)2®), dan zal enerzijds de opvoeden moeten accepteren dat de redenen die de op' voedeling voor zijn doen en denken aandraag en voldoende acht, altijd esssentieel andef^ zullen zijn dan de zijne. En anderzijds is da'^ een directe rechtvaardiging van de opvo^' dingshandelingen van de opvoeder tegeno^'^' de opvoedeling per definitie onmogelijk^'- kan hoogstens, als er een aantal stadia ziJ"' indirect gegeven worden, met een beroep "P
inmiddels opgedane ontwikkelings-ervarinê-
Dat maakt vertrouwen essentieel voor de P^ dagogische relatie, een vertrouwen dat wel, de ontwikkeling(e) van die relatie, steeds gegrond wordt. |
7 Pedagogische consequenties
Tot slot een enkel woord over de pedagogische 'oughts' die zich met zulke intern gefundeerde waarde-oordelen over de ontwikkeling laten verbinden. Ongetwijfeld is er, in het licht daar- van, plaats voor de in allerlei stadiumtheorieën bij wijze van voorschot op enige vorm van rechtvaardiging al zo dikwijls geadverteerde maatregelen, zoals het op verschillende sub- tiele manieren confronteren met een S(n-l-l)- niveau om de ontwikkeling daarnaar te bevor- deren. Personen-in-wording kunnen zich ook in hun handelen of in uitspraken op een lager niveau bewegen dan wat zij in een moment van reflectie juist zouden achten, en dat kan bewust gemaakt worden. Misschien kunnen ook vor- men van décalage, binnen en eventueel tussen ontwikkelingsdimensies, worden opgeheven.
Hierin kan het bijbrengen van specifieke leer-inhouden nooit doel op zichzelf zijn. Een op de boven geschetste fundamenten geba- seerd opvoedingshandelen kan uiteindelijk slechts gericht zijn op het helpen bereiken van stadia die a) door de opvoedeling zelf beleefd kunnen worden als beter dan andere die hij kan overzien, en wel b) omdat de nieuw te verwer- ven manier van kijken naar en omgang met wat zich in de ontwikkeling bijvoorbeeld als morele problemen is gaan uitkristalliseren, door de op- voedeling zelf als (moreel) beter kan worden |
Noten
1. Dit is natuurlijk niet toereikend voor een defi"'' tic van 'ontwikkeling'. Voor nauwkeuriger t"^ gripsbepaling, zie Van Haaften et al. (in voorb '' Ik neem Kohlbergs uitgangspunt over, dat ee^ ontwikkeling gekenmerkt wordt door een aan' kwalitatief verschillende stadia. Maar mij" gument blijft staan wanneer daarvan niet g® sproken kan worden: dan is er eigenlijk slecW' één (geleidelijke) transformatie van een beg'"' naar een eindtoestand. ^
2. We kunnen ons hier beperken tot waardering^ in positieve zin, omdat deze een mogelijke con notatie van de term zelf vormen (nl. wanneer d' in de betekenis van een 0(e) wordt gen''"'®''^ Spreken we van ongunstige ontwikkelingen, zit de (negatieve) evaluatie in het adjectief. ^^ wordt 'ontwikkeling' in (neutrale) descrip''®^ zin gebruikt.
3. De dubbelzinnigheid van 'ontwikkeling' bedre'P steeds de discussie. Wanneer we op de voofg® stelde manier onderscheiden tussen een descHP^ tief en een evaluatief gebruik, hebben we volg®*^ de in het voorgaande artikel gemaakte afspra''^ alleen in het laatste geval met (daardoor)
matieve oordelen te doen. Dat neemt niet weg
ook bij descriptieve oordelen over bepaald^^ ontwikkelingen altijd in die zin een norma''®^ element in het geding is, dat we (impliciet) re reren aan een specifiek ontwikkelings-paf"'! j waanmee de besproken verschijnselen al dan ni in overeenstemming zijn. Zolang deze norm ( |
Pedagogische Stiuliën 278
-ocr page 287-
vanzelfsprekend) voorondersteld is, kan in het 'icht daarvan het spreken over ontwikkeling ver- der descriptief zijn - of ook evaluatief op de in de tekst aangegeven manier. Deze norm kan na- tuurlijk zelf ook ter discussie gesteld worden, bijvoorbeeld als meer of minder geschikt voor '^et beschrijven van feitelijke ontwikkelingen op een bepaald gebied.
Een belangrijk onderscheid in dit verband wordt gemaakt door Habermas (1981), I p. 272 v., II P- 218, en nader uitgewerkt door Korthals (in voorb.), hfdst. 6, tussen ontwikkelingslogica Waarin de verschillende stadia met hun onder- linge relaties worden gedefinieerd, en onlwikke- ^'ngsdynamica waarin concrete ontwikke- lingsprocessen worden beschreven en zo moge- 'ijk verklaard. Een ontwikkeling hoeft niet steeds progressief te verlopen. Maar elke beschrijving in termen van progressie of regressie is alleen niogelijk met een (impliciet) beroep op de stadi- umdefinities van de ontwikkelingslogica (als al 'lan niet afeonderlijk deel van een ontwikke- lingstheorie). Let wel, 'progressie' in de hier ge- bruikte betekenis, nl. ten opzichte van het in de ontwikkelingslogica gedefinieerde ontwikke- lingspatroon, impliceert nog geen ontwikke- 'ings(e)-oordeel. Onvoldoende onderscheidin- gen op dit gebied geven gemakkelijk aanleiding tot allerlei vormen van ongefundeerd vooruit- gangsgeloof. Vgl. ook Van Haaften et al. (in voorb.), hfdst. 5.
ÖeO(d) kan alleen interne redenen produceren Voor de daarop betrekking hebbende 0(e)- claim als de 0(d) zelf een conceptuele ontwikke- "ng betreft. Om die reden heb ik voor mijn argumentatie aansluiting gezocht bij de 'cogni- t'ef-structurele benadering van de psychologi- sche ontwikkeling' (Heymans, 1979, p. 5 v.). Die 'erm is overigens ongelukkig, omdat hij een on- nodige beperking suggereert tot uitsluitend het cognitieve vlak. In Van Haaften (1979) heb ik Uitvoerige argumenten gegeven voor een breder Concept-begrip. Stadia in een conceptuele ont- ^'"kkeling kunnen vervolgens het beste worden opgevat als gekenmerkt door qualitatief ver- schillende concepHiaH^eringsmodi in de zin van geïntegreerde vormen van conceptualisering van bepaalde domeinen van de (niet alleen de dingen omvattende) werkelijkheid. O. Een - ■
conceplualiseringsontwikke\mg hoeft, ook
'n de tijd, niet aan één persoon, zelfs niet aan één generatie gebonden te zijn. Anderzijds kunnen niet meer van een ontwikkeling in de hier beoogde zin spreken als de verschillende con- *^cptualiseringsmodi onafhankelijk van elkaar houden ontstaan. Daarom moet ook voor intern rechtvaardigen interindividuele ontwikkelings- claims aan de op dit punt nogal stringente tweede ^ stadium-eis (vgl. par. 4) voldaan zijn.
■ Vgl. Hirst en Peters (198Ü), p. 62 v. De door hen |
onderscheiden domeinen zijn die der 'formal lo- gic and mathematics', 'physical sciences', 'our awareness and understanding of our own and other people's minds', 'moral judgement and awareness', 'aesthetic experience', 'religious (ex- perience)', en 'philosophical understanding'. Deze indeling is misschien niet de enig moge- lijke, maar waar het om gaat is de gedachte van een 'fundamental categorical division', waarin de verschillende vormen van ervaring en kennis noch met elkaar gelijk te stellen, noch tot elkaar te herleiden zijn (p. 65).
8. Het is niet bij voorbaat duidelijk of ook steeds een interne rechtvaardiging van een dergelijke ontwikkelings(e)-claim mogelijk is. Met betrek- king tot sommige domeinen moet hier het on- derzoek nog vrijwel geheel beginnen; op andere gebieden is het onderzoek in elk geval nooit vanuit dit perspectief verricht. Kohlberg doet de interessante suggestie van een parallel tussen de (intra-)individuele morele ontwikkeling en de (inter-individuele) ontwikkeling van het Wes- terse ethische denken. Een vergelijkbare sug- gestie doet o.a. Habermas met betrekking tot de intra-individuele sociale ontwikkeling en de ontwikkeling van maatschappijvormen. Op het gebied van de aesthetische en van de religieuze ontwikkeling ligt interne rechtvaardiging in het intra-individuele vlak meer voor de hand dan in het inter-individuele vlak. Of moet in het laatste geval zelfs tot principiële onmogelijkheid wor- den geconcludeerd?
9. Een dimensie als ontwikkelingseenheid wordt gekenmerkt in termen van aan elkaar (volgens de criteria van par. 4) gerelateerde stadia, die dan heel wel aanvankelijk voor verschillende dimen- sies gemeenschappelijk kunnen zijn. Dimensies kunnen derhalve beter niet worden gekenmerkt aan de hand van één grondbegrip van (bijvoor- beeld) moraliteit. De verschillende stadia laten juist verschillende concepties van (bijvoorbeeld) 'het morele' zien; terwijl bovendien die notie (zelfs retrospectief) nog helemaal niet adequaat is voor vroegere stadia die toch tot de desbetref- fende ontwikkelingsdimensie gerekend moeten worden.
10. We leren beoordelen wat beter is. We leren ook ons eigen oordeel te beoordelen, en te verbete- ren. In deze ontwikkeling is onze affectieve be- trokkenheid eerst meer direct, later meer argu- mentatief in het geding. Overigens hoeft de notie van een stadium-specifieke rationaliteitsvorm ook weer niet te impliceren dat deze in elk sta- dium verschillend is.
11. De term 'conceptualisering' is pri^es/produkt ambigu en beide kunnen al dan niet, en meer of minder, bewust zijn. De terminologische vaag- heid is hier een v(X)rdeel.
12. In de verklaring van een ontwikkeling kunnen, omgekeerd, ontwikkelings(e)-claims en de |
Pedagogische Stiuliën 279
-ocr page 288-
rechtvaardiging daarvan door betrokkene(n) wel degelijk een rol spelen.
13. In de eerder aangeduide stadium-specifieke zin.
14. In Kohlbergs theorie, bijvoorbeeld, krijgt zijn zesde stadium soms sterk dat accent. Pas vanuit dat stadium en de rechtvaardiging daarvan (d.w.z. vanuit de acceptatie van een Rawls-ach- tige redenering) worden dan de voorafgaande stadia als ontwikkelings(e)-stadia gekenmerkt door hun toenemend voldoen aan de principes van S(6). Maar dat maakt in alle eerdere stadia de S(6)-argumentatie extern - en bovendien berei- ken volgens Kohlberg slechts zeer weinigen dat laatste stadium. Op andere plaatsen suggereert Kohlberg wel een zekere interne rechtvaardiging voor elk van zijn stadia, zoals zijn isomorfie-stel- ling ook eigenlijk vereist. Maar losgemaakt van het S(6)-perspectief boeten de argumenten daarvoor Ón de meeste gevallen) te sterk aan overtuigingskracht in.
15. Ik probeer dus nu de notie van een interne recht- vaardiging te verduidelijken door nader aan te geven hoe m.i. stadia zich tot elkaar zouden moeten verhouden als en inzoverre het voor een stadium definiërend wordt gemaakt dat daarin een ontwikkelings(e)-claim met betrekking tot een voorgaand stadium intern gerechtvaardigd kan worden. Dat sluit niet uit dat daarnaast op andere gronden andere stadia worden onder- scheiden, maar die kunnen dan alleen deel uit- maken van een intern gerechtvaardigde ontwik- keling(e) wanneer ze bewezen zijn minstens noodzakelijke voorwaarde te vormen voor een stadium dat wel aan de eisen van par. 4 voldoet. Overigens wordt door zo'n definitie mijn betoog niet circulair; want de vraag o/er zulke stadia zijn wordt er niet door beslist,
16. In de praktijk zal meestal sprake zijn van een geleidelijk toegroeien naar wat 'ontwikkelings- logisch' als een nieuw stadium wordt beschouwd (vgl. noot 4).
17. Subject en object in in par. 3 aangegeven zin: enkel- of meervoudig.
18. Met cumulatief effect bij interne rechtvaardiging in meer stadia.
19. Dat sluit niet uit dat we kunnen weten dat we het vroeger niet zo zagen, en dat we de principes van onze vroegere zienswijzen nog wel kunnen be- grijpen. Maar we zien de zaken nu duidelijk en als vanzelfsprekend anders, en we zijn er (uitein- delijk) ook van overtuigd dat de nieuwe ziens- wijze meer adequaat is.
20. Vgl. bijvoorbeeld Selman( 1980).
21. Zo ook Kohlberg (1971), (1981). Dat de be- wustwording van zo'n fundamenteel nieuw in- zicht in de feitelijke ontwikkeling geleidelijk tot stand komt, neemt niet weg dat we onhi'ikke- lingslogisch van een nieuw stadium kunnen spre- ken (vgl. noot 4, 16).
22. Het doet voor het argument niet ter zake of we al dan niet uit onszelf op deze vraag gekomen zij^ |
23. Transcendentaal noemt Kant (1781) die kennis die zich niet zozeer met de objecten, maar me' ^^ aard van onze objectkennis in zoverre die a prio'^ mogelijk moet zijn, bezighoudt; en vandaar: (d^ bezinning op) de aan alle ervaring voorafgaande in het subject gelegen mogelijkheidsvoorwaf' den van objectieve kennis. Thans wordt de term meer algemeen gehanteerd voor: (de bezinnmê op) wat noodzakelijkerwijze vóóronderstel" moet worden in de (vraag naar de) rechtvaardi' ging van een geldings-pretentie. Vgl. Ape' 0976), Kuhlmann (1978). Ik ontleen mijn in- spiratie ook aan het werk van Peters (1966) e" (1973), p. 239 v. (Maar mijn argument verloop' niet op dezelfde manier).
24. Zie bijvoorbeeld de discussie m.b.t. Peters' 'j"^' tification of education' (Peters, 1966, 1973)- Zijn argument luidt, zeer kort samengevat, da' wie serieus de vraag stelt of opvoeding eigenl')'' wel nodig is, een positief antwoord daarop ^ moet accepteren, omdat opvoeding en met nam® daarin verworven kennis en inzicht een njog^' lijkheids-voorwaarde voor het zinvol kunne" stellen en adequaat kunnen beantwoorden v®" die vraag vormen. De kritiek hierop was o.m-' dat langs deze lijn niét zoiets veel omvattends ä' opvoeding te rechtvaardigen valt, en zelfs enkel de keuze voor bepaalde 'blikverruimend® curriculum-onderdelen zoals geschiedenis, äoc slechts precies zóveel als nodig is voor het ku"' nen stellen en beantwoorden van de genoemd vraag. Vgl. White (1973), p. 8 v., (1982), P- Downie et al. (1974), p. 44 v.; Kleinig (I?^'' p. 83 V.
25. Het aantal (in een dimensie) zo te onderscheiden stadia zal overigens altijd gering zijn. De ' ' thans in de filosofische reconstructie - 'transce"^ dentale' argumentatievorm kan daarbij opnie"^ gehanteerd worden. Het zal dan steeds gaan o"" mogelijkheids-voorwaarden voor het zinvol e^ adequaat stellen van de 0(e)-rechtvaardigi''8' vraag: maar wat daartoe zinvol en adcquaa' verandert per rechtvaardigingsstadium (d'i7 bijv. het inzichtelijk worden van wat in de gerige doordenking zou kunnen worden ui'g^^ zuiverd als 'oerevidenties' in de zin van Strasse (1973), p. 260 V.).
26. Wanneer de opvoedingsrelatie niet per se als o tussen volwassene en onvolwassene wordt dacht, is ook opvoeding van de opvoeder mog^
lijk. I
27. Althans in de desbetreffende dimensie. He'
is op bijzondere wijze duidelijk in het geval ^ ^ een 'transcendentale' argumentatie zoals in P" j 5 gegeven. Hoewel in S(a) dat stadium m ^ worden geprefereerd boven S(b), kan op gr"" daarvan tegenover iemand in S(b) geen stim" ring in de richting van S(a) worden verdedig^^ Want het was pas door ons (zo) stellen van |
Pedagogische Stiuliën 280
-ocr page 289-
Waag welk van beide stadia het betere is, hetgeen bepalend was voor het bereikt hebben van S(a), dat we ten gunste van S(a) moesten concluderen. Zolang het kind in S(b) is en die vraag (dus) niet heeft gesteld, hebben wij in S(a) derhalve tegen- over hem geen argument. (Als het kind S(a) bereikt heeft hoeven we de ontwikkeling daar naartoe niet meer te bevorderen, maar kan het argument voor de waardering daarvan wel gege- ven worden).
^''eratuur
"^Pel. K.O., Sprechakttheorie und transzendentale Sprachpragmatik zur Frage ethischer Normen. In: '^■O. Apel (Hrsg.), Sprachpragmatik und Philo- sophie. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1976.
R. S., E. M. Loudfoot en E. Telfer, Educa- and Personal Relanonships. London: Me- ^thuen, 1974.
äaften, A. W. van. Epistemologisch relativisme, lo- ^'^^h en psychologisch perspectief in de filosofische °''8umeniatie. diss. Leiden, 1979. ^^ften, A. W. van, M. Korthals, G. Snik, G. A. M. ^>ddershovcn, OntM'ikkelingsfilosofie. Muider- ^"^rg: Coutinho, (in voorb.). ®bermas, J., Theorie des kommunikativen Han- vol.. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1981. ®y"ians, P. G., Wikken en wegen, enkele verken- ynde studies ten behoeve van theorievorming over ontwikkeling van het morele oordeel, diss Nij- ^.'"egen, 1979.
P- H., en R. S. Peters, The Logic of Education. London: Routledge & Kegan Paul, 1980.
I-, Kritik der reinen Vernunft, 1781. Philosophical Issues in Education.
etc.: Croom Helm, 1982. |
Korthals, M., Kritiek van de maatschapijkritische rede.
diss. Amsterdam, (in voorb.). Kuhimarm, W., Zur logischen Struktur tranzenden- talpragmatischer Normenbegründung. In: W. Oelmüller (Hrsg.), Trarvszendentalphilosophische Normenbegründungen. Paderborn: Schöningh, 1978.
Peters, R. S., Ethics and Education. London: Allen &
Unwin, 1966. Peters, R. S., The justification of education. In: R. S. Peters (ed.), The Philosophy of Education. Oxford; Oxford University Press, 1973, pp. 239-267. Selman, R. L., The Growth of Interpersonal Under-
standing. New York: Academie Press, 1980. Strasser, S., Fenomenologie en empirische mens- kunde. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1973. White, J. P., Towards a Compulsory Curriculum.
London: Routledge & Kegan Paul, 1973. White, J. P., The Aims of Education Restated. Lon- don: Routledge & Kegan Paul, 1982.
Lon- Manuscript aanvaard 27-3-'84
Curhciihtm vitae
A. W. van Haaf ten (1941) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde, theologie, muziek, en filosofie te Utrecht en New York, en promoveerde in 1979 te Leiden op een taalfilosofisch/kennistheoretisch on- derwerp. Thans is hij (sinds vorig jaar als hoogleraar) verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Histori- sche Pedagogiek van de K.U. te Nijmegen.
Adres: Erasmusplein 1, Nijmegen, tel. 080-51 2293. |
Pedagogische Stiuliën 281
-ocr page 290-
L. M. G. Prick, Het beroep van leraar. Satisfac- tie en crises in de leraarsloopbaan. V.U. Boek- handel/Uitgeverij, Amsterdam, 1983, 215 p., ing./27,50.
In deze dissertatie, verdedigd aan de V.U. te Amster- dam, legt de auteur een verband tussen de ontwikke- lingsfasen van volwassenen en de ontwikkelingen van leraren in het huidige voortgezet onderwijs aan 12i-18 jarigen.
Het centrale thema is het beeld van de midleven- crisis die zich - blijkens overwegend Amerikaanse literatuur - aftekent rond het veertigste levensjaar en de specifieke trekken die deze crisis vertoont bij de Nederlandse leraar.
Prick is als voormalig Neerlandicus en als huidige opleider van universitaire leraren uiteraard goed op de hoogte van de problemen en noden van de leraar in de praktijk. Het wekt dan ook geen verbazing dat hij geprobeerd heeft de verschillende vraagstellingen die de complexiteit van het handelen van de leraar oproept te concentreren om zo'n centraal thema als de midlevencrisis. Uit de vele reacties in de landelijke pers kunnen we opmaken dat Prick een thema heeft aangesneden dat de krantenlezer aanspreekt en de leraar uit het hart gegrepen is. Voeg daarbij de pret- tig-leesbare toon waarin de studie geschreven is, en het zal iedereen duidelijk zijn dat velen met uiteenlo- pende verwachtingen deze studie ter hand nemen.
De dissertatie valt in twee delen uiteen. De eerste helft wordt besteed aan een litefatuuroverzicht, de tweede betreft verslaggeving van opzet, instrumen- tontwikkeling en voorlopige resultaten van eigen on- derzoek. De gebruikelijke bijlagen voltooien het ge- heel.
Blijkens de voorhanden literatuur manifesteert zich bij alle volwassenen, en met name bij managers in het Amerikaanse bedrijfsleven, omstreeks het veertigste levensjaar een bestaanscrisis waarin de volwassene zich gaat afvragen hoever hij gekomen is, of hij bereikt heeft wat hij wilde bereiken, en over- weegt welke kansen het leven hem nog biedt. 'Ook ik ben omstreeks het midden mijner jaren, verdwaald geraakt in 's levens donker woud' kunnen nu velen de dichteres nazeggen. Het kathartisch effect dat van zulk een crisis - o.a. in ontwikkelingspsychologisch opzicht - venvacht mag worden, vinden we echter te weinig in Pricks benadering terug. |
We vragen ons af of hier niet de eerste drempel is opgeworpen die helderheid van de vraagstelling heeft bemoeilijkt, met name waar 't erom gaat te achtef' halen wat nu het specifieke is van deze periode in h^' leraarsberoep. Prick besluit deel I met de constate' ring dat het beeld van deze levenscrisis voor w«' name de leraar niet helder is. De diversiteit van h®' bronnenmateriaal zal daaraan ook niet vreemd óf geweest.
Op basis van eigen onderzoek wendt Prick zich ver- volgens tot het carrièreverioop en de arbeidssatisfa'^' tie. De spanning blijft er bij de lezer wel in!
Deel II begint met de opmerking dat het hier oi" een exploratief onderzoek zal gaan, dat bij kan dr^' gen tot theorievorming. Een verkenning onder rui^i 2000 zittende leraren omtrent hun arbeidssatisfact'^ is geen geringe onderneming.
Toch vraagt de lezer zich af wat die bijdrage 20» kunnen zijn en aan welke theorie. Was de vraag wat specifiek is voor de midlevencrisis bij de leraar welke factoren met name dat eigene bepalen? Of g"*?® het erom de midlevencrisis die zich blijkens deel I de ontwikkelingspsychologie nog nauwelijks in Ei"' ropa heeft geprofileerd, duidelijker te kunnen trace- ren, en wel bij een bepaalde beroepsgroep?
Deze vragen komen op als we zien naar de cris®' waarover het volgens de ondertitel zal gaan. Hf' wordt er niet gemakkelijker op als aan het eind van o^ verkenning de leraar aan het verwachte tijdschei^" ontsnapt en van 36 ä 38 jaar af tot 55 jaar toe in
moeilijkheden blijkt te geraken. Met name in periode 45-55 jaar verslechteren zijn relaties met o leeriingen, en daalt zijn tevredenheid met het we'"' Zijn generativiteit weegt hier onvoldoende tegenoP' Ook de opzet van het onderzoek vergt enige kn|'' sehe kanttekeningen. We vragen ons af of deze u'' komsten representatief geacht mogen worden vo" de Nederlandse leraar. De herkomst van de ondef'
vraagden blijft onvermeld; het betreft leraren het onderwijs aan 12-18 jarigen, terwijl de plaats de leraar in de schoolorganisatie inneemt maar in e^^' tabel meespeelt. Ook variabelen als opleidingsgf^®^^ schoolgrootte, plaats van vestiging lijken ons mee moeten spelen in zulk een complex geheel als ^^ beidssatisfactie. Maar het onderzoek vermeldt
met.
Ernstiger vinden we dat het aantal jaren leservä ring niet als onafhankelijke variabele is ^^
Daarmee wordt het nog moeilijker op grond v uitkomsten tendenties aan te wijzen. Veel moe' hebben we met de vrij willekeurige wijze waa - lopend het onderzoek - vrouwelijke docenten
;iiu iiti U11UC1Z.UCIV — viuuwciiji^c u^/v*^"*
nog m de vraagstelling zijn betrokken, hoe charm ^^ ook in het 'woord vooraf gepoogd is dit w mantel der liefde te verhuUen. Het cijfermateriaal o |
282 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281
-ocr page 291-
^nng. Bovendien is het maar de vraag of deze
vrouwelijke docenten voldoende representatief Voor de hele populatie. Deze bezwaren tegen de ""derzoeksopzet laten echter onverlet dat een eerste ^'ap is gezet op de weg naar een duidelijker beeld van leraar in het v.o.
uitkomsten van het kwantitatieve onderzoek, ^"aseerd op een lijst van 96 vragen, geven een aan- ' tot verder onderzoek dat ons inziens tot beter te ^ "deren resultaten kan leiden als aan de hypothese- Ofming tevoren meer aandacht zal zijn besteed.
M. J. I. Bos
l^aenen & B. van Oers (red.). Begrippen in J'' onderwijs. De theorie van Davydov. Am- ^^dam, Pegasus, 1983.
het werk van de Russische onderwijspsycho- he t ^3vydov werd in Pedagogische Studiën al gj. ®älde malen geschreven. De lezers zijn dus mo- Jk al enigszins vertrouwd met zijn denkbeelden, en Van Oers hebben recentelijk een poging tg ^^^ de toegankelijkheid van Davydovs werk nog door het samenstellen van een bundel jg volgende inhoud. Ten eerste een inleiding van dov^'ï^ Haenen waarin dc denkbeelden van Davy- ^ Dinnen de traditie van de cultuurhistorische geplaatst worden, ten tweede een vertaling t) redacteuren van een tweetal stukken van
en ten derde een kritisch analyserend stuk hand van Bert van Oers waarin een aantal ba begrippen uit Davydovs theorie op de pijn-
P gelegd wordt, feit" worden beknopt enige belangrijke
Sem^igeschiedenis van de sovjetpsychologic ^an ri (daarnaast enige van dc sleutelbegrippen is ® cultuurhistorische school geïntrcxlucecrd. Dit Senc"'®^^ en helder beschreven informatie voor die- kp„ " ''■e nog niet eerder met de sovjetpsychologie
Vert p 'Weetal stukken is dixir de redacteuren voor
Wer^ ® geselecteerd. Dat hierbij Davydovs hoofd-
Oi,(] over vormen van generalisering in het
niet gepasseerd mocht worden, spreekt
'Gr Gekozen werd voor hoofdstuk zeven
van de dialectisch-materialistische
'^""'■naast werd een kort artikel uit
geheten 'De relatie tussen abstracte en
^are^'^ l^ennis in het onderwijs'. Beide stukken
Vn" al eens in het Duits verschenen. Het
Cc,, een representatieve keuze uit het werk van
'fouwen opleveren en dat vaak afwijkend is van dat •an hun t^nadep
,hun mannelijke collega's verdient een grondiger
de . 's uiteraard altijd een moeilijke zaak. Met Keuze ■■ ■• -
Van Haenen en Van Oers kunnen we ons |
wel verenigen. Het artikel vormt een aardige illustra- tie van Davydovs denkbeelden. Het gekozen hoofd- stuk geeft ook zeker de fundamenten van Davydovs theorie weer. Juist doordat het zo'n fundamenteel stuk is, vormt het echter geen gemakkelijke kost voor de oningewijde lezer. Persoonlijk vinden wij het jammer dat hoofdstuk zes uit hetzelfde boek niet vertaald is, omdat Davydov hierin een discussie aan- gaat met Vygotskij, Piaget en Rubinätejn. Juist voor westerse onderzoekers is een kritiek op bijvoorbeeld, de ideeën van Piaget interessant.
De vertaling van beide stukken laat zich goed le- zen. De vertalers hebben hun taak vrij ruim opgevat en hier en daar de tekst zelfs geredigeerd. Mede hierdoor zijn zij er in geslaagd Davydovs niet altijd even oorstrelende proza om te zetten in leesbaar Nederiands. De enkele vergissing die zij hierbij be- gaan hebben ('predlogi' zijn, bijvoorbeeld, 'voorzet- sels' en geen 'werkw(X)rden') doet geen afbreuk aan deze prestatie.
Het laatste deel van het boek wordt gevormd door Van Oers" analyse van Davydovs begrippcntheorie. In het voorgaande stelden wij dat de centrale begrip- pen op de pijnbank worden gelegd. Deze sadistische terminologie is hier beslist op zijn plaats. In een hel- der en intelligent betoog levert Van Oers kritiek op vele van dc sleutelbegrippen en essentiële onder- scheidingen uit Davydovs theorie. Hoewel dc auteur zelf enige malen verzekert dat hij zeker niet de be- doeling heeft de verdiensten van Davydovs bouwsel te ontkennen en hij het belang van Davydovs theorie onderstreept, valt het toch moeilijk in te zien hoe zij op korte termijn aan de trefzekere kritiek het hoofd kan bieden. Het voert te ver om Van Oers' kritiek hier weer te geven. Daarom volstaan we met de hoop uit te spreken dat de psychologen en pedagogen uit de onderwijspraktijk van het besproken boek kennis zullen nemen.
R. van (Ier Veer
Nagekomen mededeling
Op 6 en 7 december 1984 zal een psychologen- congres plaatsvinden over het thema 'De een- heid van de Psychologie'. Individuele con- gresbijdragen kunnen worden ingezonden tot 15 augustus 1984.
Inlichtingen: NIP-Bureau, Postbus 5362, 1007 AJ Amsterdam, tel.: 020-7915 26 |
Pedagogische Stiuliën 283
-ocr page 292-
Mededelingen
Opleidingen voor de akte M. O.-Pedagogiek
Naam en adres instelling
Stichting Pedagogisch Seminarium aan de
Vrije Universiteit, Provisorium I, De Boele-
laan 1115 (Postbus 7161), 1007 MC Amster-
dam, tel. (020) 54844 33.
Onderwijsplaatsen
Amsterdam
Amsterdam
Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit
van Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 89,
1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 33 66.
P.B.N.A., Velperbuitensingel
Arnhem, tel. (085) 716151.
Stichting Noordelijke Leergangen, Harlinger- Groningen
straatweg9,8913 AA Leeuwarden, tel. (058) Leeuwarden
15 30 25, studieleiders: drs. J. J. Kuiper, drs. G. Zwolle
J. Makaske, prof. dr. J. D. Imelman en drs. J.
Pieters.
Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut Nijmegen
M.O. pedagogiek, Erasmusplein 1, K.19.21,
6500 HD Nijmegen, tel. (080) 51 21 51.
'Hoogveld-Cursus' Pedagogiek van de Stich- Nijmegen
ting Interstudie, Van Schuylenburgweg 3,
6538 LH Nijmegen, tel. (080) 45 9955.
Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en Rotterdam
Maatschappelijke Vorming. Heemraadssingel
80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010) 77 38 11.
Katholieke Leergangen Tilburg, St. Joseph- Tilburg
straat 137, 5017 GG Tilburg, tel. (013) Amsterdam
427123. 's-Gravenhage
Sittard
Rijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der pe- Utrecht
dagogische en andragogische wetenschappen,
afdeling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan l,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 5347 30.
284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281
-ocr page 293-
Ëen beeld van maatschappijleer
J C. P. M.VIS
Sociologisch Instituut 'i^universiteit te Groningen
Samenvatting
^et de Wet op het Voortgezet Onderwijs van ^ÖS doet een nieuw leergebied zijn intrede: 'l^tschappijleer. Het nieuwe aan dit vak is ge- ssen in de verruiming van doeleinden. Het pri- "'aire doel is niet - reproduceerbare - kennis 'Opdoen, maar het laten verwerven van maat- ^^^^ppelijke bewustwording en sociale vaardig- «rf. Inde eerste helft van de jaren zeventig heeft heroriëntering plaats. De receptie van ideeën de Duitse Kritische Theorie leidt er toe dat '^""tschappijleer wordt aangescherpt tot sociale Politieke vonning in emancipatorische zin. Ais 1°'''natieve doeleinden worden naar voren ge- ^^cht: emancipatie, zelßeschikking, mondig- en sociale competentie. In de toenmalige '"foriekomtde vraag naar de realiseerbaarheid die algemene doeleinden onvoldoende aan Tot op heden zijn de hoge verwachtingen ^'et ingelost. De tijd lijkt rijp om wat afstand te ^men van de grote pretenties van maat- ^^^"ppijleer. Ondanks zijn prille leeftijd van ^^stien jaar slaat het vak voor een nieuwe her-
O'-'ënt,
'iding |
schoolvak maatschappijleer beoogt een ^'jUrage te leveren aan de verwerving van die ^nnis, inzichten, houdingen en vaardigheden leerlingen (beter) in staat stellen aan de P't'eke meningsvorming en besluitvorming te deelnemen. In deze benadering gaat ^^ niet alleen om kennisoverdracht, maar ^nzeer om het bijbrengen van een aantal °®^enste waarden en houdingen, zoals een ^^■^ocratische gezindheid of politiek zelf- jlrouwen; alsmede van vaardigheden als het ^oruik weten te maken van informatiebron- nen als bijvoorbeeld massamedia en partici- peren in discussies en bijeenkomsten'. Dit on- derwijs in sociale en politieke kennis, houdin- gen en vaardigheden vormt een onderdeel van het meer omvattende en continue leerproces dat wordt aangeduid als politieke socialisering. Politieke socialisering wordt wel omschreven als de leerprocessen die een individu door- maakt waarbij politieke houdingen, waarden, gezindheden, vaardigheden, gevoelens, nor- men en kennis worden verworven en/of over- gedragen. Factoren in dit proces - naast het onderwijs — zijn het gezin, sociaal milieu, mas- samedia, leeftijdgenoten, verenigingen, his- torische omstandigheden, enzovoort (Schwartz and Schwartz, 1975; Renshon (ed.), 1977; Brim and Kagan, 1980). Het schoolvak maat- schappijleer wordt vaak aangeduid als een spe- ciale vorm van politieke socialisering, namelijk: educatie die uitdrukkelijk de bedoeling heeft politieke socialiseringsinhouden (politieke houdingen, waarden,...) over te dragen. In dit verband vallen termen als intentionele sociale en politieke vorming of intentionele politieke vonning als aanduiding van maatschappijleer^. Wanneer die sociale en politieke vorming - de term vorming zegt het al - uit meer bestaat dan kennisoverdracht, komt de vraag op naar de mogelijkheden op het affectieve domein. De vraag is dan of algemene affectieve doelstellin- gen van maatschappijleer als bijvoorbeeld het tegengaan van politieke desinteresse, het ver- anderen van een a-politiek bewoistzijn (Visie op maatschappijleer, 1981), politiek bewust worden, het zich bevrijden van gevoelens van onmacht en van overbodige vormen van macht (Raamleerplan, 1976), het verwerven van po- litiek zelfvertrouwen en van belangstelling voor politiek (Terreinafbakening, 1975), het kritisch waarderen van sociale en politieke structuren en processen (Eindtermen, 1979 en COCO- MO-Advies, 1982) door middel van het vak maatschappijleer wel realiseerbaar zijn. Draagt het maatschappijleer-onderwijs bij tot de ver- werving en ontwikkeling van sociale en poli- tieke oriëntatie van jongeren? Vallen er blij- vende effecten vast te stellen? En indien dit het geval is, wat is dan de aard van die effecten? |
^^dagogische Studiën 1984 (61) 247-260 Pedagogische Studiën 285
-ocr page 294-
Zijn de beoogde algemene doelstellingen op het terrein van houdingen en waarden eniger- mate gerealiseerd? Gaan de effecten in de richting die is aangegeven? Laten deze vragen zich al reeds beantwoorden? In dit artikel ko- men de ontwikkeling van het vak maat- schappijleer en de vraag naar de realiseerbaar- heid van het 'aanleren', 'corrigeren' of 'afleren' van politieke houdingen ter sprake.
Onderzoekingen in Nederland op basis waarvan uitspraken over de effecten van maatschappijleer als intentionele politieke vorming kunnen worden gedaan, zijn nog niet voorhanden. Het is ook verre van eenvoudig om de invloed van de school, dan wel die van een schoolvak aan te tonen. Er bestaan metho- dologische problemen om die invloed te me- ten: scholen zijn geen individuele personen, zoals bijvoorbeeld ouders, maar instituties. Daarbij komt dat de mogelijkheid van een ver- gelijking van leerlingen die wèl onderwijs en leerlingen die geen onderwijs hebben gevolgd vrijwel is uitgesloten. Dit vanwege het bestaan van leerplicht. Een zelfde probleem doet zich voor bij het vak maatschappijleer. Omdat het een verplicht vak betreft, is het lastig om een controlegroep te vormen van leerlingen die geen onderwijs in de maatschappijleer heeft gevolgd.
Een eventuele verwerving en/of ontwikke- ling van politieke houdingen en waarden door leerlingen vah op drie manieren te interprete- ren. Immers, het is onduidelijk of de boven water te krijgen wijzigingen in de politieke houdingen en waarden terug te voeren zijn op:
1. effecten die samenhangen met aard en in- houd van maatschappijleer als sociale en politieke vorming c.q. politieke vorming; öf
2. generatie-effecten (Verschillende genera- ties hebben elk gelijksoortige waarden en overtuigingen, samenhangend met het op- gegroeid zijn in een bepaalde tijd. Zo wordt economische welvaart wel genoemd als oorzaak van politieke veranderingen. Een generatie die tot volwassenheid groeit zon- der schaarste en/of oorlog uit directe eigen ervaring te kennen, zal andere opvattingen hebben dan een generatie die die ervarin- gen in zijn groei tot volwassenheid wèl heeft gekend.); öf |
3. effecten die samenhangen met de tijdgeest. (Dit is een zekere gelijksoortigheid van al- gemeen maatschappelijke tendenzen. Voorbeelden van sociale en culturele ver- anderingen die samenhangen met he' geestelijk of cultureel klimaat of de tijd- geest, zijn: de roerige jaren zestig (toege- schreven aan factoren als ontzuiling, stij- ging van de welvaart, na-oorlogse geboof tengolf, gestegen opleidingsniveau), ^^ nieuwe rol van de massamedia (snelle ver- breiding van de televisie), en vrouwen- emancipatie.).
2 Werkzaamheid van politieke vorming op school
Volgens de onderwijssocioloog Leune is er veel empirisch onderzoek waaruit bli]'^ dat de effectiviteit van de school, dan wel p"''" tieke vorming op school op het affectieve vla" niet erg groot is'. Deze bevinding vindt steun i" enkele studies naar sodaliseringseffecten va" de school in de Verenigde Staten en Bondsrepubliek Duitsland (Schmidt-Welle"' burg, 1974; Ibrahim, Paul Kohlhoff, 1976; Faulstich-Wieland, 1976; Marz, Koh' Steingrüber, 1977). Die tegenvallende resul- taten hebben geleid tot een verschuiving van ^ aandacht van de effecten van de curricula na^' die van zaken als houding en gedragingen v^" docenten, het 'verborgen leerplan',
interacties
tussen docenten en leerling buiten het direct® lesgebeuren en het schoolklimaat. Over die so cialiseringseffecten is nog maar weinig beken • Ackermann (1981) haalt een studie aan va" Does waarin wordt vastgesteld dat een 'politie open schoolklimaat' een positieve invloed hee op politieke interesse van en tolerantie bij lingen. Voorbeelden van een dergelijk klima^^ zijn: gesprekken over actuele politieke g®' beurtenissen, discussies met politici, naast e kaar bestaan van verschillende meningen in " klas en politiek engagement van de doce"' Daarentegen wordt de vraag of de
voorwaaf'
den met betrekking tot de persoonlijkheid® ontwikkeling van jonge mensen op één 1') kunnen worden gesteld met de eisen van " - structureel-functionele - systeem ^^ door de Duitse onderzoeker
Wellendor»
(1974) negatief beantwoord. Het geïnstituti"^ naliseerde interactiepatroon tussen docent leerling - tegen de achtergrond van de van de school met betrekking tot zaken ^^ prestatie en goed gedrag - zou grotendeels ^^ mogelijkheden tot ontwikkeling van soonlijkheid (identiteit) van de leeding weg staan. Ook de Nederiandse Van Mar^v'J |
Pedagogische Stiuliën 286
-ocr page 295-
Kooy (1975) ziet in het - huidige - school- systeem een barrière die belemmert dat leer- '■"gen politiek betrokken raken. Daarentegen "leent deze onderzoekster dat wanneer wordt ®®ngestuurd op kennisverwerving en inzicht de ^ans van de school om wat te bereiken veel S'"oter zal zijn.
de Bondsrepubliek Duitsland is reeds in de '^eede helft van de jaren zestig de discussie Ontbrand over de werkzaamheid van politieke Vorming op school. Bij hun onderzoek naar de "i^loed van politieke vorming constateren de onderzoekers Becker, Herkommer en Berg- ^änn (1968) dat het vak Sozialkunde slechts jongeren inspireert om zich intensiever met Politiek bezig te houden, die er al voor open ^aan en er reeds belangstelling voor hebben, emeten aan zijn doelstellingen heeft het on- ^'^ijs in de Sozialkunde een geringe invloed ^P de politieke houdingen van leerlingen. Ook onderzoek van Teschner (1968) wijst in ®^elfdc richting. Andere voorbeelden van de ^'rekkelijk geringe invloed op de politieke °"ëntatie van scholieren levert het onderzoek het vak civics op de Amerikaanse High ^chool (Litt, 1963; Langton and Kent Jen- ^"gs, 1968; Kent Jennings, Langton and J'emi, 1974; Ehman, 1980). De conclusie lijkt uidelijk Op grond van deze studies en de in de jaren zeventig naar de werkzaam- van politieke vorming op school in de Duitsland kan geen andere "clusie worden getrokken dan dat er grond twijfel is aan het vermogen van het ^hooivak maatschappijleer tot het planmatig ^'"Vloeden van politieke houdingen". Onder- j.^ksresultaten van de werkzaamheid van po- Vorming op het vlak van de houdingen duidelijk afwijken van de resultaten van de ^/der genoemde onderzoekingen zijn tot op moment niet of nauwelijks aanwezig, n het licht van het beperkte aantal uren ^ätschappijleer dat de docent ter beschikking de over het algemeen geringe interesse in ^jg ^'^chappijleer bij leerlingen, de grootte van ^'as, de nog altijd grote groep van docenten f ?®'^chappijleer, die onvoldoende is voorbe- (Je "opgeleid (ANVO, 1978;Tasma, 1980), verscheidenheid aan lesonderwerpen ^^ esthema's, het in sterke mate ontbreken van jlg ®®uverschil in de behandeling van de leson- yjj^^rpen naar schooltype, het veelal afwezig ^an een stapsgewijze opbouw van de lesin- houden gedurende de twee jaar dat het vak op het rooster staat, de relatief gevorderde leeftijd waarop de leerlingen kennismaken met het vak, lijkt het ook niet erg aannemelijk dat hou- dingen en waarden via maatschappijleer plan- matig kunnen worden 'aangeleerd', 'gecor- rigeerd' of 'afgeleerd'. Belangrijk daarbij is verder dat de veronderstelling, die er aan ten grondslag ligt, niet is getoetst. Die veronder- stelling berust op de gedachte dat het schoolvak maatschappijleer een afzonderlijke bijdrage levert aan het verwerven en ontwikkelen van politieke houdingen en waarden. Met de term sociale en politieke vorming is de suggestie op- geroepen dat er kennis en methoden bestaan die een succesrijke bestrijding van negatieve politieke houdingen en waarden en het aanle- ren van positieve houdingen op school moge- lijk zouden maken. De suggestie ontbeert vooralsnog empirische steun. |
3 Ontwikkeling van het schoolvak maat- schappijleer in vogelvlucht
3.1 Voorgeschiedenis
De recente ontwikkelingsgeschiedenis van de burgerschapsvorming in Nederland gaat terug tot het midden van de 19e eeuw. Zo wordt in 1863 met de Wet op het middelbaar onderwijs de Hogere Burger School (HBS) - geesteskind van de liberale voorman J. R. Thorbecke - in het leven geroepen. Op die school verschijnt het vak staatsinrichting op het lesrooster. In
1900 komt een leerplichtwet voor kinderen voor het 7e tot het 13e jaar tot stand. De invoering van de leerplicht -op 1 januari
1901 - moet er mede toe leiden dat de de- mocratie goed kan functioneren. Immers, wie kan lezen, kan uit de krant te weten komen wat er aan de hand is en aldus een mening vormen. Zo ongeveer luidt een van de overwegingen van de opsteller ervan, de liberaal H. Goeman Borgesius.
In de loop van de 20e eeuw staat de vorming tot goed staatsburgerschap in Nederland deels in dienst van de verzuiling. Het gaat niet alleen om kennisverwerving van de staatsinrichting en van de maatschappelijke spelregels, maar ook om de politieke doctrines van de eigen zuil (katholiek, protestants-christelijk, (vrijzinnig) liberaal en socialistisch). Onder verzuiling ver- staat men gewoonlijk het streven van groepen om naast het politieke terrein ook op maat- |
Pedagogische Stiuliën 287
-ocr page 296-
schappelijk en cultureel terrein apartheid na te streven.
De ontwikkeling in het denken over de noodzaak van politieke vorming is mogelijk gestimuleerd door de opkomst van de totali- taire ideologiën van communisme en fascisme (nationaal-sodalisme) in Europa en de erva- ringen van de economische crisis in de jaren dertig. De bezorgdheid over de levensvatbaar- heid van het parlementair-democratisch stelsel vormt daarbij een belangrijk referentiepunt. Burgerschapsvorming staat in dienst van de opvoeding tot 'goede democraten'. Het doel is politieke participatie. Politieke apathie, desin- teresse en gebrek aan politieke kennis worden als gevaar voor de democratie gezien. Immers, zo gaat de redenering verder, 'slechte' politieke leiders kunnen misbruik maken van de poli- tieke onkunde en desinteresse van de burgers. Daarmee kan het voortbestaan van de demo- cratie in gevaar komen.
3.2. Moeizame start
Met de Wet op het Voortgezet Onderwijs van 1968 wordt het schoolvak maatschappijleer op alle scholen van het voortgezet onderwijs als verplicht vak ingevoerd. Per week komen er twee lesuren gedurende een tijdsbestek van één jaar of één lesuur gedurende twee jaar beschikbaar. En wel in de hoogste leerjaren. De bedoeling van het vak maatschappijleer is, naar de mening van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, het bijbrengen van enig inzicht in maatschappelijke verhoudingen. In de Memorie van Antwoord qp het ingediende wetsontwerp tot regeling van het voortgezet onderwijs (1961) verklaart minister J. L. M. Th. Cals het volgende: 'De naam van hel vak geeft aan dat het beoogt enige kennis en inzicht bij te brengen van menselijke en groepsverhou- dingen. Ook bij de andere vakken komen deze verhoudingen aan de orde. Men denke bijvoor- beeld aan sociale aardrijkskunde, geschiedenis, economie en staatsinrichting. Wel worden bij deze vakken de menselijke verhoudingen van een bepaalde gezichtshoek uit belicht, maar dikwijls blijkt, dat het bijbrengen van zakelijke kennis, die bij de genoemde vakken vereist wordt, veel tijd vraagt. Men komt er daardoor niet toe, wat dieper op de problemen van het menselijk handelen in te gaan, laat staan de on- derlinge relaties tussen deze vakken in dit licht te brengen. Het vak maatschappijleer zou bij uit- stek deze mogelijkheid kunnen bieden. In de ons omringende landen worden in het voortgezet onderwijs lessen gegeven in "civics", staatsbur- gerlijke vorming, sociologie, "Sozialkenntnis > enz. De onderwerpen die daarbij worden be- handeld, vertonen een scala van gezinsproble- men tot internationale vraagstukken, van be- roepsoriëntatie tot politieke vragen van de dag- ■ (p. 48). |
Het vak maatschappijleer dankt zijn ont- staan dus aan de vrees dat de leerlingen niet oi onvoldoende werden voorbereid op de maat- schappelijke verhoudingen waarmee ze te nia' ken zouden krijgen. Immers, het is kennelij'' voor de leerling uiterst moeilijk de verschilled' de gezichtshoeken van de verschillende social® vakken zodanig met elkaar in verband te bren- gen dat hij de werkelijkheid kan begrijp®"' Maatschappijleer wordt gezien als een mido® om weerstand te bieden aan het gevaar van 'verbrokkeld' inzicht in de werkelijkheid.
Van het begin af aan is de bevoegdheidsre' geling zeer ruim geweest. Niet alleen vindt d® minister het lastig om een nauwkeurige houdsomschrijving van het onderwijs in vak te geven, maar ook zou het onderwijs in o® maatschappijleer voor de verschillend schooltypen verschillend dienen te zijn. ontstaat de situatie dat een ieder die een beWiP van bekwaamheid had voor het voortgezet on- derwijs ook geacht wordt bevoegd te zijn voof het onderwijs in het vak maatschappijleer-
De moeizame start van maatschappij'®^ hangt samen met een aantal gebreken, waafva" het ontbreken van een leerplan en van e®" universitair moedervak^ de belangrijkste zij"' Voorts is de afgrenzing met andere schoolva ken als geschiedenis en aardrijkskunde niet a tijd even duidelijk, mankeert het de docen^® aan methodische, didactische en inhoudel'J scholing en opleiding en is niet duidelijk ^ onder maatschappijleer moet worden verstaa"^ De voor maatschappijleer beschikbare worden in meerdere gevallen aan hun o onttrokken of opgedeeld aan docenten ^^ andere vakken die voor een volledige betre king uren tekort komen.
3.3 Vorming in plaats van kennisoverdracf^f Van meet af aan tekent zich een af waarbij het accent op de overdracht ^ kennis van maatschappelijke verhouding® aan betekenis inboet. Aan het trefwoord vo^ ming wordt meer en meer de voorkeur geg^^^^i boven kennisoverdracht. In het Voors |
Pedagogische Stiuliën 288
-ocr page 297-
'eerplan maatschappijleer Rijksscholen van 1968 heet het: 'de leerlingen voorbereiden op P'^'^iciperen in de verbanden van de samenle- zodat zij in staat en bereid zullen zijn he- te kiezen'. In dit voorstel van een leerplan Wordt verder gesproken van een 'betere maat- vorming'. De nadruk valt op de ""egratie van die aspecten van het beeld van de j^äatschappij, welke de leerlingen op een ver- "''okkelde wijze krijgen aangeboden door de
Verschillende'
sociale vakken. In de woorden Van het leerplan: 'Het vak maatschappijleer zal integrerende functie moeten hebben t.o.v. . vakken om vervolgens te streven naar de "^'^gratie van de leerling in zijn milieu, opdat hij een eigen plaats en zelfstandig kiezen zal 'runnen komen. Het uiteindelijk doel is dan ook ontwikkelen van maatschappelijke bewust- 'l°'-ding op basis
van sociale en cognitieve vaar- Die ontwikkeling van kennisovcr- ^racht naar vorming krijgt verder gestalte in rede die de Staatssecretaris van Onderwijs ^" Wetenschappen, op 27 januari 1971 houdt 'j de installatie van de Commissie Modernise- "ng Leerplan Maatschappijleer (CMLM). De- eommissie krijgt tot taak de modernisering l'®" het onderwijs in de maatschappijleer te bestuderen®. Staatssecretaris J. H. Grosheide j"^entueert dat het bij het vak maatschappij- eer 'vooral gaat om een vormingsproces'. Hij
de nadruk op drie uitgangspunten: " het verwerven van maatschappelijke be- ^'ustwording en sociale vaardigheid (het ^oel is niet primair kennis opdoen); " ^et kiezen van aansluitende ingangen tot de complexe maatschappij, die aansluiten bij de 'belangstelling van de leerlingen (er kunnen Seen vastomlijnde verplichte onderwerpen borden voorgeschreven); " '^e methodiek erop richten de leerlingen de "^oatschappelijke werkelijkheid te leren zien, 'leze zelf te leren beoordelen en te leren han- delen op basis van eigen ontdekkingen en Oordelen (de inforimtie speelt dus slechts een ''^leidende rol tot de zelfwerkzaamheid;'. (Ned. Stcrt. van 27.1.1971). ^ de mening van de Staatssecretaris is het maatschappijleer 'geen vakje erbij, maar Zuurdesem die het gehele meel doet rijzen'. 'J eoncludeerde verder dat maatschappijleer "maatschappelijke betrokkenheid van de ^ tot gelding moet brengen, sch ■ illustratie van de geschetste ver- |
"üiving wordt aangetroffen in de Discussie- nota van de CMLM. Bij beschouvringen over de stand van de theorievorming over het vak constateert de commissie dat overeenstemming lijkt te zijn bereikt over het 'verwijderd doel' van maatschappijleer: 'sociale bewustwording van de leerlingen'. Het gaat niet zozeer om het bijbrengen van een begrippenapparaat of ken- nis van sociale instellingen, maar om het 'door- zichtig maken van de eigen leefsituatie'. Verder wordt er consensus geconstateerd over 'het scheppen via maatschappijleer van zulke voor- waarden in de onderwijsleersituatie, dat bepaal- de gewenste houdingen kunnen en zullen ont- staan' (p. 1). Voor meer voorbeelden van de nadruk op vorming wordt verwezen naar Dek- ker (1974) en Langeveld (1972)^. Ook in la- tere rapporten en adviezen van (ministeriële) adviescommissies en andere groeperingen als didactici maatschappijleer en docentenvereni- ging van maatschappijleer vindt men de opvat- ting terug van maatschappijleer als een vor- mingsvak, waarbij het accent komt te liggen op de sociale en politieke bewustwording (CMLM-Advies, 1975; Raamleerplan, 1976; Terreinalbakening, 1975; Richtlijnen, 1978; Een vak apart, z.j.). De Werkgroep ad hoe Universitaire Lerarenopleiding Maatschap- pijleer van de Academische Raad (WULMA) concludeert in haar pre-advies aan de Acade- mische Raad van begin 1979 dat de gedachte van maatschappijleer als sociale en politieke vorming vrij algemeen is aanvaard. Zij komt ook tot de slotsom dat het belangrijkste crite- rium voor de leerstollccuzc voor maat- schappijleer als sociale cn politieke vorming het socialiseringsproces is. Sociale en politieke vorming dient, naar de opvatting van deze werkgroep, te starten bij een rellectie op het (politiek) socialiseringsproces. Uit verricht so- cialisatie-onderzoek zou zijn gebleken dat zes ervaringsgebieden van jongeren voor de so- cialisering van fundamenteel belang zijn, aldus de WULMA (1979). Deze gebieden zijn: pri- maire samenlevingsvormen, onderwijs cn vorming, massacommunicatiemedia, groepen van leeftijdgenoten, arbeidsveld en arbeidssi- tuatie, en politieke structuren en processen. De leerstof van maatschappijleer wordt gevormd door deze zes ervaringsbieden. Deze groepe- ring onderstreept het uitgangspunt van een emancipatorisch opvoedingsideaal. Uitgangs- punt van dit ideaal is de conceptie van 'zelf- beschikking'. Voor de omschrijving van 'eman- cipatie' wordt aangeknoopt bij de Duitser |
Pedagogische Stiuliën 289
-ocr page 298-
Mollenhauer (1970)®. Ook de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) onderschrijft in haar Visie op Maatschappijleer (1981) het uitgangspunt van maatschappijleer als sociale en politieke vorming. 'Maatschappijleer dient ... niet enkel op kennisoverdracht en ken- nisproduktie gericht te zijn...'. Bij de sociale en politieke vorming 'valt de nadruk vooral op een kritische houding, die leerlingen in staat moet stellen voor- en nadelen van sociale en poli- tieke processen af te wegen'. Zij vervolgt: 'Op basis hiervan dient hij/zij een keus te kunnen maken en bereid en in staat te zijn tot actieve deelname aan de samenleving. Deze dient zo nodig gericht te zijn op bewuste verandering van mentaliteit van mensen en/of organisatievormen van onze samenleving' (p. 12).
3.4 Waardebepaling en kritiek De receptie van ideeën van didactici 'politische Bildung' uit de maatschappijkritische school in de Bondsrepubliek Duitsland heeft er in Ne- derland toe geleid dat in de eerste helft van de jaren zeventig maatschappijleer is aange- scherpt tot vorming in 'emancipatorische zin'. Vooral bij de didactici maatschappijleer die zijn verbonden aan de universitaire opleidin- gen, bestond sympathie voor de Kritische Theorie. Maatschappijleer is opgevat als een strategie met emancipatie en zelfbeschikking van de leerling als wezenlijke bestanddelen. Het gaat bij de maatschappijleer om ideologie- en maatschappijkritiek vanuit de gezichtspun- ten van democratisering, emancipatie en par- ticipatie. Op basis veelal van een nogal simpele tweedeling 'affirmatief of systeembevestigend' en 'maatschappijkritisch' is de maatschappij- leer als sociale en politieke vorming bij het maatschappijkritische terrein ingelijfd. In de daarbij naar voren gebrachte politieke visie op de bestaande maatschappelijke verhoudingen valt het accent duidelijk op zaken als maat- schappelijke conflicten, sociaal-economischc belangentegenstellingen en fundamentele- maatschappelijke veranderingen.- De nadruk wordt gelegd op een politisering van de maat- schappij en op het bevorderen van de partici- patie van de burger in zo goed als alle politieke en maatschappelijke sectoren. t |
Een punt van kritiek dat naar voren kan wor- den gebracht, is het ontbreken van een opera- tionalisering van de algemene doelstellingen. Noch de CMLM (1975), de Kerngroep Maat- schappijleer (1976), de Programma Commis- sie (1978), de groepering van het overleg van vakdidactici maatschappijleer aan de universi- taire lerarenopleidingen (1975), de Neder- landse Vereniging van Leraren Maatschapp'J' leer (z.j.), de WULMA (1979), de SLO (1981) en andere hebben de algemene doelstelling^" geoperationaliseerd. Verondersteld moet wor- den dat men vanwege praktische moeilijkhe- den van de operationalisering heeft afgezief' We gaan er namelijk van uit dat al deze groe- pen en groeperingen de door hen geformuleef de doelstellingen in principe operationaliseer- baar achten. Bij operationalisering gaat het oiT empirisch vast te stellen gedrag of gedrags- verandering. Hierbij zijn twee zaken van be- lang. In de eerste plaats moeten de voorwaar- den worden genoemd, waaronder het beoogde gedrag te realiseren is en in de tweede plaa'® dient er een criterium te zijn, die het mogelij'' maakt om vast te stellen of het doel is bereik'- Het operationaliseringsprobleem speelt vooral bij de doelstellingen die verwijzen naar houding ('bereidheid om . ..'). De veranderin- gen in houdingen onttrekken zich in de rege aan een meetbare waarneming. Derhalve kan men de bovengenoemde groepen en groepe- ringen verwijten dat zij doelstellingen in o® affectieve sfeer hebben aanbevolen of voorge- schreven die niet in meetbaar en waarneem- baar eindresultaat kunnen worden beschreven- De pretentie van zelfbeschikking, zellbep^' ling, mondigheid en emancipatie bij de 'de- mocratisering in alle sectoren van het maat- schappelijk leven' is door de didactici uit ö maatschappijkritische school tot leidend be- ginsel verheven. Een dergelijke benadering van het schoolvak maatschappijleer kenmerk zich door haar normatieve lading: het accen valt op wat maatschappijleer wil of behoort te zijn. Een vraag die daarbij onmiddellijk rijst- < die naaf de mogelijkheden tot realisering ef' van. We stuiten dan op de spanning tussen pretentie en werkelijkheid. Kan maa schappijleer - opgevat als vorming in eman cipatorische zin - iets uitrichten ten aanzie" van die beoogde sociale en politieke béwus wording? Kan zij veel uitrichten? En kan zij in haar eentje? De potentiële invloed va maatschappijleer - als een specifieke vorm va" politieke socialisering - is afhankelijk van ha^ sterkte binnen het krachtenveld van poten "
tiële
beïnvloedende socialiseringsinstanties als gezin, groepen van leeftijdgenoten, massam® |
Pedagogische Stiuliën 290
-ocr page 299-
d'a, jeugdverenigingen en -organisaties, en an- dere. Hoe die diverse socialiserende instanties op elkaar inwerken, weten we (nog) niet of nauwelijks. Daarmee is dus ook onbekend wat '^et 'saldo' is. En we verkeren dientengevolge in het ongewisse over de effecten van maat- schappijleer als 'vormingsvak' op zaken als so- en politieke bewustwording.
^ Inhouden van maatschappijleer
het overbrengen van het model van de politieke democratie op het niveau van de staat "aar alle mogelijke maatschappelijke terreinen door aanhangers en navolgers van de Kritische ^eorie is de 'maatschappij' tot het belang- ■^ikste object van de maatschappijleer gewor- den. Dit is gepaard gegaan met het vervagen ^an de scheidslijnen tussen het maatschappe- '•ike en het politieke terrein. De inhoud van "Maatschappijleer heeft betrekking op thema's in de politieke discussie actueel zijn. Die 'nhoudsbepaling is nauw verbonden met de onischrijving van politiek als elk collectief en "Maatschappelijk handelen. Een dergelijke be- 8"Psbepaling van politiek - dc zogeheten bre- definitie van politiek - wordt aanvaard, om- ■^at een omschrijving van politiek als die secto- ■^^n Van de samenleving waar overheidsoptrc- d'ln in het geding is (is geweest) of zou moeten ^'jn, als te beperkt wordt gezien. Ook andere Politicologische definities die het wezen van de politiek toespitsen op de overheid (staat of re- S'^'ing) met in het verlengde daarvan de tot- standkoming en effecten van overheidsbeleid strijd om de macht, kregen toentertijd een delfde betiteling. Echter, wanneer vanuit een ^^er brede conceptie van politiek elke vorm ^^n maatschappelijk handelen waarbij sprake 's Van machtsuitoefening en conflict, ja, zelfs "'^t persoonlijke doen en laten van mensen met ^'kaar, als politiek handelen wordt gezien, rijst de vraag of dc gehanteerde onderscheiding in sociale vorming en in politieke vorming wel ^'"rijk is. Immers, als er niets maatschappelijks Wat ook niet politiek is, verliest het woord Politiek zijn zin. Wanneer alles politiek is, is "■ets meer politiek. Met de verruiming van het begrip politiek "jkt de combinatie sociale en politieke vor- uiteindelijk niet meer te zijn dan sociale Vorming. Dat maatschappijleer mee.stentijds "Meer samenvalt met sociale dan met politieke vorming, blijkt ook uit de keuze van de the- ma's. Zo staan onderwerpen als sexualitcit, vooroordelen, reclame, criminaliteit en gezin hoog genoteerd op de lijstjes van docenten maatschappijleer. Het sociale karakter komt ook naar voren in de inhoudsbepaling van het vak door (ministeriële) adviescommissies op het terrein van maatschappijleer. Vrij alge- meen wordt aanvaard dat de inhoud van maatschappijleer wordt gevormd door de vol- gende leerstofgebieden of themavelden: pri- maire samenlevingsvormen, onderwijs (op- voeding) en vorming, massacommunicatieme- dia, groepen van leeftijdgenoten, woon- en leefmilieu, arbeidsveld en arbeidssituatie (ar- beid en vrije tijd/arbeid en kapitaal), sociale verhoudingen, politieke structuren en proces- sen/staat en maatschappij cn internationale/ mondiale verhoudingen (Richtlijnen, 1978; WULMA-nota, 1979; Visie op Maatschappij- leer, 1981; NVLM-bestuur-notitie, 1981; WEM-Advies, 1983). |
Overzien we dc genoemde themavelden of leerstofgebieden, dan dringt zich de conclusie op, dat een zeer groot deel van het hele mense- lijke en maatschappelijke gebeuren tot object van het vak is gebombardeerd. Daar komt nog iets bij. Tliema's als wonen, arbeid, vrije tijd, onderwijs, media cn gezin, en onderwerpen als criminaliteit, energie, drugs, sexualitcit en re- clame laten zich ook onderbrengen bij vakken als aardrijkskunde, economie, biologie en Ne- derlands. In de dagelijkse praktijk gebeurt dit ook. Een oude vraag duikt dan weer op: is sociale cn politieke vorming een onderwijs- principe waaraan ook andere vakken dan maatschappijleer deelhebben of een apart vak waarbij het gaat om dc relatie met de weten- schappen van sociologie en politicologie? Dient de sociale en politieke vorming in andere vak- ken zodanig tot haar recht te komen dat maat- schappijleer als apart vak overbodig is? Hoe dit ook zij, duidelijk is wel dat politieke thema's als democratie, scheiding van machten, politieke ideologieën, functies van staatsinstellingen, po- litieke meningsvorming en besluitvorming be- trekkelijk weinig worden behandeld in lessen maatschappijleer.
5 Een vak mei problemen
Hoe komt het dat het vak maatschappijleer zo weinig voorstelt? Het antwoord op die vraag |
Pedagogische Stiidiai 291
-ocr page 300-
ligt deels besloten in het nieuwe en anderssoor- tige karakter van het vak. Zo is maatschappij- leer, in vergelijking met de meeste andere schoolvakken, in die zin anderssoortig dat leer- lingen wel worden verplicht het vak te volgen, maar er geen examen in behoeven af te leggen. Ook werd (wordt?) er veelal geen cijfer voor onderwijsactiviteiten van leerlingen gegeven en telt het vak vaak niet mee voor al dan niet bevorderen naar een hogere klas. De mar- ginale positie van het vak op het lesrooster in vergelijking met bijvoorbeeld de natuurwe- tenschappelijke vakken, gevoegd bij het an- derssoortig karakter, laat zijn sporen duidelijk na. Zo beschouwen niet alleen veel docenten van de andere vakken, maar - belangrijker nog — veel leerlingen maatschappijleer als 'een vak achter de streep' (Tasma, 1980). Bij de indiening in november 1979 van een motie in de Tweede Kamer tot invoering van een eindexamen voor maatschappijleer spreken de indieners. Van Kemenade (PvdA), Worrell (PvdA), Ginjaar-Maas (VVD) en Mertens (D'66), niet voor niets als hun mening uit dat in het huidige stelsel van voortgezet onderwijs de mogelijkheid om een vak als eindexamenvak te kiezen in hoge mate bepalend is voor de positie ervan en belangstelling ervoor (Handelingen, 1979-1980). In het licht van de exameneisen van de andere vakken en de andere interesses dan politiek bij de meerderheid van de leerlin- gen in de leeftijd van 16 tot 18 jaar, verbleekt maatschappijleer als sociale en politieke vor- ming in de ogen van veel leerlingen tot een verplicht praten en/of discussiëren over 'poli- tiek'. Door het ontbreken van sancties als een cijfer, al of niet overgang naar een hogere klas of al of niet slagen voor een examen, ervaren veel leerlingen het vak als iets vrijblijvends.
Andere antwoorden die kunnen worden ge- geven op de bovenstaande vraag, zijn:
- Het is een betrekkelijk jong vak.
- Het is een vak waarvoor pas recentelijk een speciale bevoegdheid wordt gevraagd'; een meer professionele vakopleiding voor leraar maatschappijleer bestaat nog maar kort.
- Het is vak dat nogal eens 'versnipperd' wordt gegeven: veel docenten hebben weinig uren; het aantal leraren maat- schappijleer met een volledige weektaak is uiterst gering. (Tasma, 1980).
- Er is een groot verloop onder de docenten maatschappijleer; veel docenten maat- schappijleer hebben weinig leservaring en geven kort les in maatschappijleer (Tasma- 1980). |
- Het aantal gemiste uren en het aantal onbe- voegd gegeven lessen zijn ondanks de ruime bevoegdheidsregeling, aan de hoge kant. Zo is in het schooljaar 1982/'83 negen procent van alle lessen in maatschappijleer in het VWO, HAVO en MAVO onbevoegd gege- ven. Met uitzondering van de vakken m"' ziek en lichamelijke oefening staat voorts maatschappijleer aan de top van alle school- vakken voor wat betreft het aantal gemiste uren (CBS, 1983).
- De - zeker aanvankelijk - beperkte bijdra- ge van de vakwetenschappen politicologie en sociologie aan de ontwikkeling van de vakinhoud.
De huidige situatie geeft nog steeds reden tot somberheid. Tot nu toe heeft men zich rond het vak hoofdzakelijk beziggehouden met de vraag naar haar doelstellingen en naar haar terreinaf- bakening. Daarbij komt dat men nog altijd van mening verschilt over de positie van het vak. Tegenover elkaar staan de opvattingen van maatschappijleer als integratief moment in het geheel van de school (tegengaan vakkenschei' ding; bijdrage aan onderwijsvernieuwing) e" die van maatschappijleer als schoolvak net zoals de andere schoolvakken, compleet met cijfergeving en eindexamen. Voorstanders van de integratiegedachte betogen dat maat- schappijleer zoveel mogelijk moet aansluiten bij de belangstellings-, belevings- en er- varingswereld, de ontwikkelingsfase, school- type en de belangen van de leerlingen. De aan- hangers van deze benadering bepleiten leer- linggericht onderwijs om vervreemding van de leerling tegen te gaan. De problemen en belan- gen van de leerling dienen als uitgangspunt te worden genomen. De voorstanders van de in- tegratie-gedachte onderstrepen ook uitdruk- kelijk het onderwijsvemieuwende karakter er- van. Het is echter zeer de vraag of maat- schappijleer dit alles aankan. Wanneer word gerealiseerd onder welke omstandigheden de gemiddelde docent maatschappijleer zijn,wer heeft te doen, is het haast wereldvreemd om over onderwijsvernieuwing te spreken. ZUij klassen zijn erg groot, het ontbreekt hem noga eens aan adequate leermiddelen, en hij wee dat zijn opleiding vaak onvoldoende is geweest- Verder is het de vraag of de meeste leerkrach- ten groepsdynamische processen in de kla® kunnen hanteren en een wisselwerking van C' |
Pedagogische Stiuliën 292
-ocr page 301-
Varingen en inzicht bij de leerlingen tot stand Kunnen brengen. Zijn persoonlijke vooruit- achten zijn veelal niet veel beter. In het licht het teruglopende aantal leerlingen is de kans groot dat de - veelal tijdelijk aangestel- de - docent maatschappijleer wordt ontslagen, ^'jn uren worden dan verdeeld over docenten ^an andere vakken.
6 Sloi
^at op school bereikbaar is, speelt zich in grote ■^ate af op het cognitieve terrein. Dit geldt ook Voor het schoolvak maatschappijleer. Niette- zijn kennis van en inzicht in de politiek zaken die men op een presenteerblaadje leerlingen kan aanbieden. De docent ■Maatschappijleer zal op genoeg didactische Problemen stuiten bij het doen verwerven van kennis van en inzicht in de politiek door leerlin- gen.
Op wezenlijke vragen van maatschappijleer sociale en politieke vorming heeft het on- ®fzoek naar politieke socialisering geen ant- woord. Dit is ook niet verwonderlijk wanneer ^ordt bedacht dat empirisch onderzoek naar Politieke socialisering pas zo'n twintig jaar be- ^'aat. Dit is - gemeten naar andere onder- zoeksterreinen van wetenschap - niet lang.
^oten
' ■ Volgens de Wet op het Voortgezet Onderwijs van 1968 is dc doelstelling van het openbaar onder- lijs de bevordering van de algeliele ontwikkeling Van de leerlingen door het doen verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden en het bijdragen 'ot hun vorming op grondslag van waarden, in de 'Nederlandse samenleving met name dcxir chris- 'endom en humanisme erkend (Art. 42). Bij het Ontbreken van doelstellingen van het vak maat- schappijleer in de wet, zijn doelstellingen voor het Vak her en der neergelegd: in raamleerplannen, jota's, adviezen, rapporten, richtlijnen, artikelen tijdschriften en boeken, notities en besluiten, en ^äar al niet meer. En dät door een scala van belangstellenden: ministeriële adviescommissies, groeperingen van didactici en docenten, afdelin- gen of secties van onderwijskundige instellingen, "Werkgroepen van leraren, auteurs en anderen. Er °estaan verschillende opvattingen over wat tot de 'nhoud en de reikwijdte van de doelstellingen van ■Maatschappijleer moeten worden gerekend. Zie Voor een kritische bespreking van de algemene oeleinden van maatschappijleer J. W. van Deth |
en J. C. P. M. Vis, Effecten en effectiviteit van maatschappijleer, (te verschijnen).
2. Er bestaat een gestandaardiseerde terminologie, noch een algemeen aanvaarde definiëring van maatschappijleer. Maatschappijleer wordt op verschillende wijzen aangeduid. Aanduidingen die op het ogenblik domineren zijn: maat- schappijleer staat voor sociale en politieke vor- ming en maatschappijleer is gelijk aan politieke vorming. Het gebruik van verschillende aandui- dingen hangt samen met de definiëring van poli- tiek en de afbakening van terreinen waarop poli- tiek betrekking heeft. De begripsbepaling en af- bakening is op haar beurt veelal terug te voeren op de gehanteerde begripsomschrijving van demo- cratie en de gehanteerde wetenschapstheorie en maatschappijtheorie, die er aan ten grondslag lig- gen.
3. Leune baseert zijn conclusie dat de school geringe effecten bewerkstelligt op het vlak van (reeds verworven) houdingen (attituden) en waarden op de volgende studies: P. L. M. Jungbluth en C. A. C. Klaassen, De vorming van waarden en houdin- gen in socialisatieprocessen, Nijmegen, 1973; A. Morrison and D. Mcintyre, Schools and Sociali- zation, Harmondsworth, 1971; J. A. van Keme- nade (ed.). Onderwijs: bestel en beleid, Gronin- gen, 1981; T. Husèn, The School in Question, Oxford, 1979.
4. De Duitse beoefenaar van de sociale wetenschap- pen en didacticus Behrmann (1981) formuleert voor 'politische Bildung' een veel stelliger uit- spraak. Zijns inziens zijn blijvende effecten van gezindheids- en gedragsdisposities die ondub- belzinnig zijn te herleiden tot politieke vorming op school niet of nauwelijks aangetoond.
5. Op het ogenblik kent het vak drie basisweten- schappen (sociologie, politicologie en culturele antropologie c.q. sociologie der niet-westerse vol- keren) en daarnaast een groot aantal hulpweten- schappen als economie, recht, geschiedenis, psy- chologie, andragogie, pedagogiek en filosofie.
6. Merkwaardig is in dit verband dc term mixler- nisering omdat in tegenstelling tot de andere schoolvakken bij maatschappijleer geen sprake kan zijn van een modernisering van een leerplan. Immers, er was nog geen leerplan dat gemoder- niseerd kon worden. Er waren slechts verschillen- de opvattingen over de doelstellingen cn de me- thodiek en didactiek van maatschappijleer. De vorm en inhoud van het vak moesten juist nog worden bepaald.
7. Het is verleidelijk oni niet een kleine bloemlezing te geven van doelen van maatschappijleer, waar- bij de nadruk valt op het affectieve domein:
* bereidheid bewust te kiezen
* stimuleren van maatschappelijke bewust- wording (c.q. sociale bewustwording)
* doorzichtig maken van de eigen leefsituatie
* bewust maken van de maatschappelijke be- |
Pedagogische Stiuliën 293
-ocr page 302-
trokkenheid en maatschappelijke medeverant- woordelijkheid
* normbesef wekken - besef krijgen lid van di- verse groepen te zijn
* besef (krijgen) dat men zelf aan de samenleving deelneemt en dat men daarop invloed kan uit- oefenen
* bewust worden omtrent overbodige vormen van macht
* betrokkenheid bij het maatschappelijk gebeu- ren - betrokkenheid tot het bijdragen aan de ontwikkeling in de richting van een demoaatische samenleving
* bewustzijn (hebben) dat men in een aantal op- zichten invloed kan uitoefenen op het doen en laten van mensen in de samenleving
* bewust worden van plaats en functie in de kleine en grote maatschappelijke verbanden waarvan men lid is.
8. Mollenhauer omschrijft emancipatie als 'die Be- freiung der Subjekte - hier de opgroeiende jonge mensen in onze maatschappij - aus Bedingungen die ihre Rationalität und das mit ihr verbundene gesellschaftliche Handeln beschränken', (p. 11) Ook de CMLM, de Kerngroep Maatschappijleer en de Programma Commissie baseren zich bij hun aanduiding van het begrip emancipatie op deze bron. De begripsbepaling van Mollenhauer is duidelijk gekleurd door de denkbeelden van de Kritische Theorie.
9. Bij Beschikking DGO-1285 van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 6 augustus 1981 (Staatscourant nr. 204 van 23 oktober 1981) is een aantal bewijzen van bekwaamheid aange- geven waaraan met ingang van 1 augustus 1981 onderwijsbevoegdheid is verbonden voor het vak maatschappijleer (en maatschappelijke begelei- ding) op eerstegraadsniveau.
Literatuur
Ackermann, P., Politische Sozialisation: Schule. In: M. Greiffenhagen, S. Greiffenhagen, R. Prätorius (Hrsg.), Handwörterbuch zur politischen Kultur der Bundesrepublik Deutschland. Opladen: 1981.
Advies Algemeen Onderwijsleerplan Maatschappij- leer. Commissie Modernisering Leerplan Maat- schappijleer (CMLM), Amsterdam, februari/mei, 1975.
Advies van de Werkgroep Maatschappijleer der Coördinatiecommissie M.O.-opleidingen. 1982.
Becker, E., S. Herkommer, J. Bergmann, Erziehung zur Anpassung? Eine soziologische Untersuchung der politischen Bildung in den Schulen. Schwal- bach: 1968.
Behrmann, G. C., Politische Bildung. In: M. Greif- fenhagen e.a., a.w.
Brim Jr., O.G., and J. Kagan (eds.), Constancy and |
Change in Human Development. Cambridge (Mass.): 1980.
Bijlagen van het Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting 1960- 1961. DL II, Regeling van het voortgezet onder- wijs. Memorie van Antwoord. Ingezonden bij brief van 8 februari 1961
CBS-Statistieken voor onderwijs en wetenschappe"- Bevoegdheidsituatie bij dagscholen en scholen voor dag-/avondonderwijs voor volwassenen voor vwo, havo en mavo, schooljaar 1982/'83, voorlo- pige uitkomsten, no. 7798, april 1983.
Dekker, H., Doelstellingen voor maatschappijleer- Assen-. 1974.
Discussienota Huidige stand der theorievorming over het vak. Commissie Modernisering Leerplan Maatschappijleer (CMLM), z.p. z.j.
Doelstellingen Maatschappijleer, zoals geformuleerd door vakdidactici maatschappijleer, Amsterdam. 1974.
Eerste Advies van de Adviescommissie NuschoUnS Voortgezet Onderwijs (ANVO), 1978.
Ehman, L. H., The American School in the Politica' Socialization Process. Review of Ediicational Re- search. Spring 1980,50, 99-119.
Eindtermen van de vakinhoudelijke component de Universitaire Lerarenopleiding Maatschapp'j' leer; voorstel voor een bevoegdheidsregeling voof het vak maatschappijleer. Pre-advies ter voorbere'" ding van een advies van de Academische Raad- Werkgroep ad hoe Universitaire Lerarenopleid'"® Maatschappijleer van de Academische Raa" (WULMA), 1979.
Faulstich-Wieland, A., Politische Sozialisation in Berufsschule. Weinheim/Basel: 1976.
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-G^' neraal, zitting 1979-1980, 20-22 november 1979- Behandeling Hoofdstuk VII Onderwijs en ^^e- tenschappen van de rijksbegroting voor 1980.
Ibrahim, M., A. Paul Kohlhoff, Politik-Unterricht"" der Berufsschule in der Erfahrung der Schiile''- Hannover: 1976.
Kent Jennings, M., K. P. Langton and R. G. Nie^'- Effects of the high school civics curriculum- M. Kent Jennings and-R. G. Niemi, The poU«^'^ character of adolescence. Princeton: 1974.p. 1® 206, chapter seven.
Lange veld, W. (samensteller). Maatschappijleer, ^^ tikelen - Rapporten - Documenten. Amersfoo 1972.
Langton, K. P. and M. Kent Jennings, Political S^ cialization and the High School Civics Cufriculi"^ in the United States. American Political Scie'"^ Review, 1968, 62, 852-67. ^
Leune, J. M. G., Naar een verdere verbreding onderwijsaanbod? Pedagogische Studiën, 60,107-116.
Litt, E., Civic education, community nonns and p" tical indoctrination. American Sociological Revie^' 1963,25, 69-75. |
Pedagogische Stiuliën 294
-ocr page 303-
^"atschappijleer, een vak apart. Nederlandse Ver- eniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM),
^"otschappijleer, een vak met inhoud. Het bestuur ^an de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), 1981. ■Marwijk Kooy, L. van. Sociale bewustwording op school: teveel gevraagd of niet genoeg? Jeugd en Samenleving, 1975,5, 502-515. ^arz. F., W. Kohl, D. Steingrüber, Bestandsauf-
"a/ifne Sozialkundeunterricht. Stuttgart: 1977. ^oUenhauer, K., Erziehung und Emanzipation. Po- J^mische Skizzen. München; 1970. "aar een eindexamen maatschappijleer. Advies uitge- bracht door de Werkgroep Eindexamen Maat- schappijleer (WEM), ingesteld door de Staatsse- Wetaris van Onderwijs en Wetenschappen, 1983. ^^derlandse Staatscourant, 27 januari 1971, nr. 4 en 18.
n
""mleerplan Maatschappijleer. Advies van de Kern- groep Commissie Modernisering Leerplan Maat- schappijieer (KCMLM), Den Haag, 1976. •^«nshon, S. A. (ed.), Handbook ofFolitical Sodali- ^tion. Theory and Research, New York: 1977. 'chtlijnen voor een programma voor het vak maat- ^^happijleer aan de Nieuwe Lerarenopleidingen. ^■"ogramma Commissie Maatschappijleer (PCM), februari 1978.
'^hmidt-Wellenburg, A., Gymnasiasten im Kon- fl'ktfeld Schute. München: 1974. Schwanz, D. C. and S. K. Schwartz (ed.), New Direc- "onj in Political Socialization. New York: 1975.
A., Posities van docenten maatschappijleer. Groningen: 1980 (doctoraal scriptie). |
Terreinaßakening voor maatschappijleer, opgesteld door het Landelijk Overleg van Vakdidactici Maatschappijleer, 1975. Teschner, M., Politik und Gesellschaft im Unterricht.
Frankfort: 1968. Visie op maatschappijleer. Algemene kaders voor het vak. Stichting voor de Leerplanontwikkeling, En- schede, 1981. Voorstel Leerplan maatschappijleer Rijksscholen, 1968.
Wellendorf, F., Schulische Sozialisation und Identität. Zur Sozialspsychologie der Schule als Institution. Weinheim: 1974.
Manuscript aanvaard 2-3-'84
Curriculum vitae
J. C. P. M. Vis (1942) studeerde politieke weten- schappen aan de Universiteit van Amsterdam. Was werkzaam op het terrein van de vergelijking van binnen- en buitenlandse opleidingen in het tertiair onderwijs bij de Netherlands Universities Founda- tion for International Cooperation (NUFFIC) te Den Haag. Sinds december 1978 wetenschappelijk me- dewerker in de didactiek van het vak maatschappij- leer aan de Rijksuniversiteit te Groningen (Subfa- culteit der Sociaal-Culturele Wetenschappen). Pu- bliceerde over politiek en politieke vorming op school.
Adres: Instituut voor Maatschappijleer, Rode Wees- huisstraat 8, 9712 ET Groningen. |
Pedagogische Stiuliën 295
-ocr page 304-
N. M. E.NEUWAHL en
P. H. M. VAN DEN BOG AART
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In Nederland is nauwelijks onderzoek verricht naar de vormgeving van huiswerk, de con- sequenties van huiswerk voor de leerling en het leerrendement van huiswerk. Vanaf 1980 is door de vakgroep ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Leiden een aantal on- derzoeken naar huiswerk en huiswerkmoeilijk- heden verricht. De belangrijkste conclusies die uit literatuur en eigen onderzoek getrokken kunnen worden, zijn dat huiswerk een perifere plaats inneemt in het onderwijs, dat veel leerlin- gen meer tijd aan huiswerk besteden dan door leerkrachten wordt verondersteld en redelijk wordt geacht, dat huiswerk voor een grote groep leerlingen moeilijkheden oplevert en dat aan het leerrendement van huiswerk getwijfeld wordt. Suggesties ter verbetering van de vormgeving van huiswerk hebben betrekking op het opgeven van huiswerk, de opgegeven taken en het eva- lueren van huiswerk.
1 Inleiding
In Nederland en Engeland wordt door mensen die beroepshalve bij het onderwijs betrokken zijn, weinig aandacht geschonken aan huis- werk. Beattie (1978) vergelijkt huiswerk in on- ze tijd met sex aan het eind van de vorige eeuw: 'Something that everyone does, but no one talks about. More accurately, educational ex- perts don't talk about it, pupils and parents do' (pag. 19). Overeenkomstige uitspraken vindt men in de schaarse Nederlandse literatuur over huiswerk. Huiswerk wordt volgens Corstjens (1970) beschouwd als een zo vanzelfsprekende zaak, dat niemand er aan durft te tomen en Erdman Schmidt (1963) stelt, dat huiswerk in het bestel van de school 'in de orde der dingen blijkt te liggen. In de BRD daarentegen 'S huiswerk al gedurende ruim honderd jaar on- derwerp van discussie (zie Wittmann, 1970)' Vooral de laatste tijd is er een heftige pennc' strijd over dit thema (zie bijv. Wittmann, 1970; Eigler& Krumm, 1972; Von Derschau, 197^; Kamm, 1980). Als argumenten vóór het opg^' ven van huiswerk worden genoemd: |
- Huiswerk bespaart tijd in de les, omdat wa' thuis gemaakt wordt niet van de lestijd af' gaat.
- Huiswerk is noodzakelijk voor de leerling om zich de leerstof eigen te maken.
- Huiswerk heeft een opvoedkundige waarde- de prestatiemotivatie, het zelfstandig kun' nen werken, het plichtsbesef, het nit' houdingsvermogen e.d. van de leeriingwof' den verhoogd.
- Door huiswerk wordt de band tussen schoo en gezin versterkt: ouders kunnen inzie'^' krijgen in wat de school van hun kind vraag en in hoe hun kind daaraan voldoet.
Als argumenten tegen het opgeven van hu'S' werk worden genoemd:
- Huiswerk kost lestijd, omdat de leerkrac het huiswerk in de les overhoort.
- Het is niet bewezen, dat door huiswerk " leerprestaties verbeteren.
- Huiswerk heeft geen of een negatieve op' voedkundige waarde: de leeriing ontwikke een negatieve houding tegenover leren " begaat uit angst 'kleine delicten' (liegen bedriegen). ^
Enkele onderwijspsychologische aspecten van huiswerk
- Doordat ouders uit minder bevoorrecn
bevolkingsgroepen minder hulp geven
het maken van huiswerk dan ouders uit an dere bevolkingsgroepen, hebben kinder ^ uit minder bevoorrechte bevolkingsgroep^ nog minder kansen. - Huiswerk leidt tot psychische en "fy^"^ ^^ overbelasting van leerlingen, er blijft ^ weinig vrije tijd over voor bijv. sport en sp^' Sinds 1980 wordt door de vakgroep ontv^i^j kelingspsychologie van de Rijksunivers' Leiden onderzoek verricht naar verschillen aspecten van huiswerk (Neuwahl, Van den p gaart & Van Veen, 1981, 1983", 1983"; |
296 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 272-281
-ocr page 305-
jektgroep59,1981;Koens, 1983 en Frankhui- zen & Verhagen, 1983). In dit artikel worden literatuur en de resultaten van het onder- hoek van de vakgroep met betrekking tot as- Pacten van huiswerk die-van belang zijn voor "et onderwijs besproken. Het betreft de vorm- geving van huiswerk, consequenties die huis- kerk heeft voor de leerling en het leerren- j^einent van huiswerk. Aan de manier waarop eerlingen met huiswerk omgaan, de beleving ^an huiswerk door leerlingen en de aard van de "moeilijkheden die leerlingen bij het maken van nuiswerk ondervinden, willen we een aparte Publikatie wijden.
2 De vormgeving van huiswerk
^iidat wij van oordeel zijn, dat informatie over de manier waarop huiswerk wordt opge- Seven en geëvalueerd, het best kan verkregen )^orden door middel van observaties, doen we het onderstaande verslag van dergelijke stu- "'es. In het buitenland zijn in de afgelopen 15 jaar - voor zover ons bekend - drie observa- tieonderzoeken uitgevoerd. In de BRD is door ^"denten van de Pädagogische Hochschule 'edersachsen geobserveerd bij 92 lessen in ^et basisonderwijs (Grundschule). De resulta- Van deze observaties zijn niet gepubliceerd ^h'e: Von Derschau, 1977). In de DDR heeft rewelow (1971) de resultaten van observaties 'J 2125 lessen in de klassen 1 t/m 9 van het ^asisonderwijs gepubliceerd. In de USSR heb- ^ Raöenko en medewerkers meer dan 'JO lessen bijgewoond. Een verslag van dit °|>derzoek is gepubliceerd door Raèenko ^76)', Niet vermeld is welk onderwijs het ^treft. Oudere onderzoeken waarbij van asse-observaties gebruik gemaakt is, zijn ^iTicht door Wagner (1956), Dietz & Kuhrt (i%0) en Pakulla(1965).
conclusie die men uit bovengenoemde Oerzoeken kan trekken, is, dat het opgeven huiswerk een perifeer deel van de les Dit blijkt o.a. uit het tijdstip waarop I ^'^^crk wordt opgegeven. Volgens Drewe- gebeurt dit niet zelden terloops of nadat de Voor het einde van de les is gegaan. In het Verzoek van RaCenko en medewerkers ^ ordt geconstateerd dat in de helft van de les- tm het huiswerk aan het einde van de les is ^Pgegeven, in 33% daarvan op het moment dat bel gaat of reeds is gegaan. Wagner komt |
zelfs tot de conclusie, dat vrijwel al het huis- werk op zijn vroegst 5 minuten voor het eind van de les wordt opgegeven. De perifere plaats van huiswerk blijkt voorts uit de geringe me- thodische en inhoudelijke verduidelijking van het opgegeven huiswerk door de leerkracht. Volgens Raöenko vertelt de helft van de leerkrachten niet, hoe het huiswerk gemaakt dient te worden en geeft 67% van de leerkrachten niet aan, aan welke eisen het ge- maakte huiswerk dient te voldoen. Slechts een kwart van de leerkrachten vermeldt, welke on- derdelen van het huiswerk bijzondere aandacht verdienen en welke onderdelen ter kennisge- ving kunnen worden aangenomen. Slechts 3% van de leerkrachten is nauwkeurig bij het op- geven van huiswerk: uitleggen wat bestudeerd dient te worden, hoe het bestudeerd dient te worden, welke moeilijkheden kunnen optre- den en welke studiemethoden gebruikt kunnen worden. Het meeste huiswerk wordt klassikaal opgegeven. In het onderzoek van Raèenko en medewerkers vindt slechts in 12% van de ge- vallen enige individualisering van huiswerk- opgaven plaats. Vrijwel al het huiswerk wordt opgegeven voor de erop volgende les. Lan- ge-termijn-huiswerk vormt een uitzondering (Von Derschau, 1977). Volgens Raèenko is het een algemene praktijk van leerkrachten om paragrafen op te geven in plaats van taken of vraagstukken. Drewelow komt tot een gelijk- soortige conclusie. Veel huiswerk bestaat vol- gens hem uit eenvoudige herhalingstaken die opgegeven worden met stereotype zinsneden als;
- 'Wiederholt zu Hause, was wir in der Schule behandelt haben'.
- 'Arbeitet den Stoff noch einmal durch'.
- 'Lest das Durchgenommene im Lehrbuch nach' (pag. 83).
Uit het onderzoek van Dietz & Kuhrt, Pakulla en Drewelow blijkt, dat veruit het meeste huiswerk het karakter heeft van de afsluiting van het leerproces (memoriseren van leerstof en verdere verdieping van het behandelde). Het bestuderen van nieuwe leerstof en het toe- passen van het geleerde op eenvoudige opga- ven vormt ongeveer een derde van het huis- werk. Andere soorten huiswerk worden vrijwel niet opgegeven. Het resultaat van het huiswerk wordt door veel leerkrachten nauwelijks beoordeeld. Informatie over fouten wordt zel- den aan de leeriingen gegeven of gebruikt voor het vervolg van het onderwijs. In het onder- |
Pedagogische Stiuliën 297
-ocr page 306-
zoek van Dietz & Kuhrt gebeurt dit slechts in 19% van de gevallen.
In Nederland was er tot voor kort geen on- derzoek waarbij het opgeven en evalueren van huiswerk systematisch is geobserveerd. Dit is een van de redenen waarom in het kader van het onderzoek naar huiswerk door de vakgroep ontwikkelingspsychologie een onderzoek is uitgevoerd waarbij dergelijke observaties wel verricht zijn. Frankhuizen & Verhagen (1983) hebben gedurende 3 weken in twee klassen van MAVO-2 op twee categorale MAVO-scholen alle lessen van leerkrachten die huiswerk opge- ven gevolgd. Het betreft 133 lessen, waarvan in 109 lessen huiswerk is opgegeven. De aan- dachtspunten voor de klasse-observaties zijn nagenoeg dezelfde als in de genoemde Duitse onderzoeken. Bij het opgeven van huiswerk is o.a. gelet op het soort huiswerk, het tijdstip van opgeven en de duidelijkheid van de huiswerk- opdracht. Bij het evalueren van huiswerk is o.a. gelet op de mate waarin en het tijdstip en de manier waarop geëvalueerd wordt. In dezelfde periode -en zeven weken daaraan vooraf- gaand- hebben zij zes leerlingen (drie per klas) bij het maken van huiswerk^ geobser- veerd. De aandachtspunten bij deze observa- ties zijn de manier waarop huiswerk wordt ge- maakt, de huiswerksituatie en het soort huis- werk. Omdat een bedoeling van dit onderzoek is om informatie te verkrijgen over huiswerk- moeilijkheden is bij elk van de drie aandachts- punten met name gelet op huiswerkbevor- derende en huiswerkbelemmcrende factoren. Bovendien is in de periode waarin ook op school geobserveerd is, de leerlingen telkens hun mening gevraagd over het opgeven en evalueren van huiswerk op die dag. |
De conclusies die uit de resultaten van de observaties getrokken kunnen worden, komen wat betreft het opgeven van huiswerk en de aard van de opgegeven taken nagenoeg over- een met de conclusies die uit de buitenlandse onderzoeken getrokken kunnen worden. In de geobserveerde lessen is het huiswerk in vrijwel alle gevallen (94%) aan het eind van de les opgegeven. In de helft van de gevallen gebeur- de dat nadat de bel voor het einde van de les heeft geluid, in 9% van de gevallen is de bel tijdens het opgeven van huiswerk gegaan. Op- merkelijk is, dat de mate waarin de bel het opgeven van huiswerk verstoort, per leerkracht verschilt. Bij sommigen veroorzaakt de bel onmiddellijke onrust in de klas, terwijl anderen - ondanks de bel - het huiswerk in alle rust kunnen opgeven. In vrijwel alle gevallen is de leerkracht goed te verstaan en is naar het oor- deel van de observatoren, duidelijk wat er ge' daan moet worden. Uitleg over de manier waarop huiswerk gemaakt dient te worden of wat van de leerling verwacht wordt, wordt nauwelijks gegeven. Bij huiswerk voor een proefwerk is slechts in 7 van de 25 gevalle" aangegeven, wat voor vragen gesteld zulle" worden op het proefwerk, terwijl dit soort i"' formatie bij ander leer- of maakwerk vrijwel geheel ontbreekt. De meningen van de zes leerlingen over het opgeven van huiswerk ko- men sterk overeen met de resultaten van observaties. De leerlingen vinden dat de meeste leerkrachten het huiswerk duidelij'' opgeven (ze weten wat ze moeten doen), hoewel een leerkracht die voor de ene leerling duidelijk is, dat voor een andere leerling niet hoeft te zijn. Over het algemeen stemmen de meningen van de leeriingen over
leerkrachten
die huiswerk duidelijk, resp. onduidelijk opg^' ven, overeen. Volgens de leerlingen geve" slechts enkele leerkrachten (3 van de 1'' meestal wel informatie over de wijze waarop het huiswerk moet worden aangepakt, terWiJ de meeste leerkrachten (10 van de 17) dit nooi' doen. Huiswerk wordt vrijwel steeds opgeg'^' ven voor de erop volgende les, proefwerken worden meestal langer van tevoren aangekon- digd. Al het huiswerk wordt klassikaal opgeg^' ven. Het huiswerk vormt in vrijwel alle lessen een voortzetting of herhaling van het in de le^ behandelde en op één uitzondering na (e^"^ opstel) is het opgegeven huiswerk leerboek- gebonden. Uit de observaties tijdens het m»' ken van huiswerk hebben Frankhuizen en Ver' hagen de indruk verkregen, dat over h^ meeste huiswerk niet intensief nagedacht hoc te worden en dat het huiswerk tot weimg creativiteit aanzet.
In tegenstelling tot de buitenlandse onder' zoekers constateren Frankhuizen en Verhage"' dat leerkrachten meestal (80'/o) wel terugk^j men op het huiswerk, vrijwel steeds aan n begin van de erop volgende les. Bij leCT^er worden mondelinge beurten, schriftel'J overhoringen of proefwerken gegeven. Ma^ werk wordt meestal nagekeken door leerlinge" om de beurt antwoorden te laten oplezen- iets minder dan de helft van de gevallen wor minder of meer uitgebreid op de resultaten schriftelijke overhoringen en proefwerken |
Pedagogische Stiuliën 298
-ocr page 307-
gegaan (al dan niet met fouten-specifieke eva- luaties). Individuele feed-back over fouten ^ordt leerlingen echter nauwelijks gegeven. I^e meningen van de zes leerlingen over het evalueren van huiswerk komen sterk overeen liet de resultaten van de observaties.
3 De consequenties van huiswerk voor de leer- ling
Een aantal mogelijke consequenties van huis- kerk voor de leerling is in de inleiding van dit Artikel aangegeven. In het onderzoek van de Vakgroep ontwikkelingspsychologie is aan- dacht geschonken aan moeilijkheden die Icer- '■ngen bij het maken van huiswerk ondervin- den en aan de hoeveelheid tijd die leerlingen äan huiswerk besteden. Over moeilijkheden bij liet maken van huiswerk waren tot voor kort '"'echts weinig gegevens beschikbaar. De gege- vens die er zijn, duiden erop, dat huiswerk- ■^oeilijkheden bij grote groepen leerlingen Voorkomen (zie Erdman Schmidt, 1963; Nuy- 'en-Edelbroek, 1977). Neuwahl, Van den Bo- gaart cn Van Veen (1981,1983") hebben leer- "ngen van LBO en AVO/VWO open-eind Vfagen gesteld over concentratiemoeilijkheden het maken van huiswerk. Van de 335 on- dervraagde leerlingen heeft 90% moeite de Aandacht bij het huiswerk te houden (22% "eeft daar vaak of altijd moeite mee), wordt °o% bij het maken van huiswerk afgeleid ('8% wordt vaak of steeds afgeleid) en denkt tijdens het maken van huiswerk aan an- dere dingen. Tussen de antwoorden op de drie vlagen bestaat een significante, doch niet ster- ^e samenhang (Kramers' phi is resp.. 16, .35 en ■^0). Gevraagd naar de oorzaken voor het zich goed dan wel slecht kunnen concentreren, "oemt 86% van de leerlingen oorzaken die etrekking hebben op de huiswerkomgeving, ^ X) van de leerlingen oorzaken die betrek- I Ig hebben op de leerling zelf en 40% van de ^erlingen oorzaken die betrekking hebben op de huiswerktaak. De laatstgenoemden kunnen ^'eh slecht concentreren, omdat het huiswerk Vervelend, moeilijk en/of veel is. Bij een gro- ''^■'e groep leerlingen (ruim 1100) is een vra- S'^nlijst afgenomen, waarin hen o.a. gevraagd Voor welke vakken zij bij het maken van uiswerk concentratiemoeilijkheden onder- I Vinden. De vakken die door veel leerlingen genoemd worden verschillen per leerjaar en schooltype. Er bestaat een hoge mate van overeenkomst tussen vakken waarvoor bij het maken van huiswerk concentratiemoeilijkhe- den worden ondervonden enerzijds en vakken die moeilijk gevonden worden en vakken waarvoor veel huiswerk wordt opgegeven an- derzijds. |
Koens (1983) heeft een vragenlijst afgeno- men bij 147 leerlingen uit 6 tweede klassen van 2 categorale MAVO's, waarin vragen zijn opgenomen over huiswerkmoeilijkheden. De moeilijkheden hebben betrekking op het be- ginnen met huiswerk, het lang achtereen huis- werk maken, de aandacht bij het huiswerk houden en het afgeleid worden tijdens het huiswerk. Tussen deze moeilijkheden bestaan significante, doch niet hoge correlaties (va- riërend van .29 tot .56). Per genoemd aspect ervaren 40% ä 50% van de leerlingen moei- lijkheden, 28% van de leerlingen ondervindt op alle genoemde aspecten moeilijkheden. Frankhuizen & Verhagen (1983) hebben een vragenlijst afgenomen bij 92 leerlingen uit 4 tweede klassen van een categorale MAVO. 18% van de ondervraagde leerlingen kost het tamelijk veel moeite om met huiswerk te be- ginnen, 28% heeft vaak moeite om de aan- dacht bij het huiswerk te houden en 78% heeft de moeilijkheid, dat bij het maken van huis- werk de gedachten nogal eens afdwalen of doet andere dingen tijdens het maken van huiswerk. Als oorzaken voor het zich goed of slecht kun- nen concentreren wordt door ongeveer 25"/» van de leerlingen genoemd, het al dan niet interessant zijn van huiswerk en door ongeveer 20% het al dan niet gemakkelijk zijn van huis- werk. Doordat Frankhuizen en Verhagen ge- durende 3 weken alle lessen van 2 klassen ge- volgd hebben cn in dezelfde periode 6 leerlin- gen tijdens het huiswerk hebben geobserveerd, is het mogelijk huiswerksequenties te bestu- deren. Een huiswerksequentie bestaat uit het opgeven van huiswerk, het maken of leren van huiswerk en het evaluere^ van huiswerk. In totaal zijn er 47 volledige sequenties waarge- nomen. Uit de analyse hiervan blijkt, dat het niet duidelijk opgeven van huiswerk directe negatieve invloed heeft op de manier waarop het huiswerk wordt gemaakt: de leerling weet niet precies wat de opgedragen taak is of maakt/leert het huiswerk op een verkeerde manier (bijv.: woordjes worden geleerd van het Engels naar het Nederlands, terwijl de leerling Nederlandse woordjes in het Engels moet kun- |
Pedagogische Stiuliën 299
-ocr page 308-
nen vertalen). Het evalueren van huiswerk blijkt een belangrijke stimulans te zijn om het huiswerk te maken. Enkele leerlingen doen het leerwerk voor bepaalde vakken diverse malen niet, omdat het niet wordt overhoord (dit blijkt uit de analyse, maar de leerlingen geven dit ook als argument) of omdat voorspelbaar is welke leerlingen een beurt krijgen.
I Over de hoeveelheid tijd die leerlingen aan huiswerk besteden, zijn zowel in het buitenland als in Nederland gegevens uit een groot aantal onderzoeken beschikbaar (voor Nederland, zie: Erdman Schmidt, 1963; Nuyten-Edel- broek, 1977; Koudstaal, 1979; Veenstra, 1980; Commissie HAVO-problematiek, 1982; Neuwahl, Van den Bogaart & Van Veen, 1983'^; Koens, 1983). Hoewel de onder- zoeken op verschillende tijden, in verschillende landen en bij verschillende onderwijstypen zijn uitgevoerd, leiden de resultaten consistent tot dezelfde algemene conclusies;
- De tijden die leerlingen aan huiswerk beste- den verschillen sterk tussen leerlingen van hetzelfde leerjaar en schooltype en zelfs tussen leerlingen van dezelfde klas.
- De tijd die leerlingen aan huiswerk beste- den, wordt door leerkrachten onderschat.
- Veel leerlingen zijn langer met huiswerk be- zig, dan door leerkrachten redelijk wordt geacht. In de BRD wordt door veel leerlin- gen meer tijd besteed aan huiswerk, dan volgens de richtlijnen van de overheden van verschillende bondsstaten redelijk is.
- Slechts weinig leerlingen ervaren het huis- werk als een te grote belasting.
- In Nederland besteden leerlingen van AVO/ VWO meer tijd aan huiswerk dan leerlingen van LBO. In de hogere leerjaren van AVO/ VWO is er een positieve relatie tussen de aan huiswerk bestede tijd en het niveau van het schooltype.
- Meisjes besteden meer tijd aan huiswerk dan jongens. Zij ervaren het huiswerk min- der als een belasting dan jongens.
4 Het leerrendement van huiswerk |
Omdat door de vakgroep ontwikkelingspsy- chologie geen onderzoek gedaan is naar het leerrendement van huiswerk, beperken we ons in deze paragraaf tot een bespreking van de literatuur. Het leerrendement van huiswerk kan o.i. het beste door middel van experimen- tele onderzoeken worden vastgesteld. Derge- lijke onderzoeken zijn, voor zover ons bekend, in Nederland niet verricht. Vrijwel alle ons be- kende onderzoeken zijn in de BRD en in de USA gedaan en hebben betrekking op leerlin- gen van het basisonderwijs. Een aantal van deze onderzoeken wijst op een positieve in- vloed van huiswerk op schoolprestaties en op criteriumtoetsen. Volgens andere onderzoeken heeft het opgeven van huiswerk geen of nauw- elijks invloed op de prestaties van leerlingen. Een onderzoek waarnaar in de Duitse litera- tuur veel verwezen wordt om de beperkte waarde van huiswerk te beargumenteren is het onderzoek van Wittmann (1970). Wittmann verdeelt zes klassen van het derde leerjaar en zes klassen van het zevende leerjaar van ver- schillende lagere scholen (Grundschulen), elk in twee groepen van drie klassen. De ene groep krijgt gedurende vier maanden geen huiswerk voor rekenen, de andere groep krijgt in dezelf- de periode geen huiswerk voor schrijven. Voor en na de experimentele periode worden d® leerlingen getoetst met behulp van gestandaar- diseerde tests voor rekenen en schrijven. E*^ blijken geen verschillen in prestatieverbetering te zijn tussen de groepen met en zonder huis- werk. Dit geldt zowel voor de derde- als de zevende-klassers. Ferdinand & Klüter (1968) hebben een experiment uitgevoerd, dat verge- lijkbaar is met dat van Wittmann. Zij verdelen leerlingen van de tweede klas van de lagere school over twee groepen. De ene groep krijg* gedurende een bepaalde periode geen huis- werk op voor lezen, de andere wel. Als crite- riumtest gebruiken zij een 'oral reading'-tes'- Er blijken geen significante verschillen tussen de scores van de beide groepen te bestaan- Wittmann (1970) concludeert uit deze en an- dere onderzoeken o.a.: 'f^irgendwo fanden sich Anhaltspunkte, die für die Hausaufgaben notwendigen Bestandteil des Unterrichts spre' chen' (pag. 53). Deze conclusie lijkt ons voor- barig, aangezien vrijwel alle door hem aange' haalde onderzoeken als experimentele va- riabele gebruiken: huiswerk zoals het in pr"'^' tijk wordt opgegeven (en al dan niet door leer- lingen gemaakt), terwijl meestal niet word vermeld hoe het huiswerk wordt opgegeven» wat de inhoud ervan precies is, of het huiswer wordt geëvalueerd en of de leeriingen het we maken! Een onderzoek van Andersons (1946)- waarbij wel positieve effecten van huiswerk op leerprestaties worden gevonden, wordt door |
Pedagogische Stiuliën 300
-ocr page 309-
Wittmann negatief gewaardeerd, omdat An- dersons de leerlingen duidelijk en gestruc- tureerd huiswerk laat opgeven met uitvoerige schriftelijke aanwijzingen. De kritiek van Wittmann lijkt ons niet terecht. Als huiswerk zoals het in praktijk wordt vormgegeven, geen 'eerrendement heeft, is het uitermate zinvol te bestuderen onder welke condities huiswerk wel •eerrendement heeft. Een recenter onderzoek dat uitvoerig ingaat condities waaronder huiswerk leerren- dement heeft, is in de USA uitgevoerd door Harris & Sherman (1974). De doelstellingen yan dat onderzoek zijn als volgt geformuleerd: (1) to evaluate the effects of assigning home- ^ork on students' subsequent classroom per- formance, (2) to develop methods of increasing the number of students who completed home- ^ork at a reasonable level of accuracy, and (3) to evaluate the effects of assigning homework students' subsequent performance, given ^hat most of them completed the homework feasonbly accurately' (pag. 505). Het onder- hoek van Harris en Sherman bestaat uit twee experimenten, beide uitgevoerd bij leeriingen ^'t het zesde leerjaar van het basisonderwijs (^lementary school). Bij het eerste experiment ^ordt het leerrendement van huiswerk voor Moeial studies' geëvalueerd. Het huiswerk ^ordt nauwkeurig vastgesteld: het bestuderen ^än een stukje tekst en het voltooien van zin- "^en waarin één woordje ontbreekt. De invul- ^nnen worden aan het begin van de schooldag "ägekeken en de leerling wordt direct verteld hoeveel woordjes goed zijn. Tijdens de les ^ordt door middel van een groepsspel vast- gesteld hoeveel woordjes de leerling tijdens het huiswerk heeft geleerd. Als onafhankelijke va- •labelcn worden gebruikt: 1. het al dan niet "Pgeven van huiswerk, 2. het al dan niet belo- IJ^n van goede huiswerkprestaties, 3. het al niet bestraffen van onvoldoende huis- werkprestaties en 4. het al dan niet belonen goede prestaties in de les. Bij het tweede experiment wordt i.p.v. 'social studies' wiskun- ^ als vak gekozen. De experimentele va- "^abelen worden iets gewijzigd, maar komen in f ote lijnen overeen, evenals de resultaten van e experimenten: leerlingen die hun huiswerk maken, leveren betere prestaties tijdens J 'es dan de overige leeriingen en het huiswerk 'Jkt het meeste leerrendement op te leveren
^an het huiswerk en het presteren in de les |
^isequenties worden verbonden. Uit de ver- schillende in de BRD en de USA uitgevoerde onderzoeken kunnen we concluderen dat:
- Huiswerk zoals het in de praktijk vaak wordt opgegeven en geëvalueerd, bij leerlingen van het basisonderwijs, weinig of geen effect heeft op de leerprestaties.
- Huiswerk, indien het goed gemaakt wordt, bij leerlingen in het basisonderwijs op korte termijn positieve effecten kan hebben op de leerprestaties.
Over de effecten van huiswerk op langere ter- mijn en de effecten bij leerlingen in het voort- gezet onderwijs kunnen vooralsnog geen uit- spraken worden gedaan.
5 Conclusies
Huiswerk heeft een perifere plaats in het on- derwijs: het wordt meestal aan het eind van de les, zonder toelichting, opgegeven, is vooral gericht op de afronding van het leerproces en bestaat hoofdzakelijk uit weinig interesse-op- wekkende of creatieve taken. Uit het onder- zoek van Frankhuizen en Verhagen blijkt, dat huiswerk meestal wel wordt geëvalueerd, maar dat zelden individuele, op fouten gerichte feed- back wordt gegeven. Een grote groep leerlin- gen besteedt veel tijd aan huiswerk, velen heb- ben er moeite mee, terwijl over het leerren- dement van huiswerk twijfels bestaan.
6 Aanbevelingen
Er is ons geen onderzoek bekend naar de in- vloed die de vormgeving van huiswerk heeft op huiswerkmoeilijkheden of op het leerren- dement van huiswerk. Aanbevelingen voor verbetering van de vormgeving van huiswerk kunnen wij derhalve niet op onderzoeksgege- vens baseren. Wij achten het evenwel zinvol na te denken over mogelijke verbeteringen in de vormgeving van huiswerk. Verbeteringen kun- nen betrekking hebben op het opgeven van huiswerk, de opgegeven taken en de evaluatie van huiswerk. Bij het opgeven van huiswerk dient o.i. als uitgangspunt te gelden, dat de leerkracht zo min mogelijk overbodig huiswerk opgeeft. Huiswerk moet noodzakelijk zijn voor het leerproces en de plaats van het huiswerk binnen dat leerproces moet voor de leeriing inzichtelijk zijn. De leerkracht kan die plaats bijv. verduidelijken door bij het opgeven van |
Pedagogische Stiuliën 301
-ocr page 310-
huiswerk aan te geven wat in de volgende les behandeld wordt. Vooral bij het zgn. leerwerk is het belangrijk dat de leerkracht uitlegt aan welke eisen het huiswerk van de leerling moet voldoen, dit omdat gebleken is, dat leerlingen bij dit soort huiswerk vaak zeer moeilijk kun- nen bepalen wanneer het voldoende is voor- bereid. Wellicht mede daarom vinden leerlin- gen leerwerk vervelender dan maakwerk en wachten zij met het leerwerk totdat het maak- werk is afgerond (zie: Frankhuizen & Verha- gen, 1983; Koens, 1983). Bij onduidelijk op- gegeven leerwerk zullen leerlingen moeilijk voldoende motivatie op kunnen brengen om met de taak te beginnen. Beginnen zij eraan dan zullen zij öf er onnodig veel tijd aan beste- den öf niet de motivatie hebben om de taak te voltooien. De leerkracht wordt aangeraden, vooral bij leerwerk, informatie te geven over studiemethoden die het best gebruikt kunnen worden, eventuele moeilijkheden die de taak kan opleveren en methoden om die moeilijk- heden te overwinnen. De opgegeven hiiis- werktaken zijn voornamelijk herhalingstaken en eenvoudige oefentaken. Voor zover derge- lijke taken, die de leerling demotiveren, niet strikt noodzakelijk zijn, dienen ze vermeden te worden. Taken die meer een beroep doen op creativiteit en die de leerinteresse opwekken, moeten in overweging genomen worden. Men kan de leeriing bijv. leerstof die in de volgende les wordt behandeld laten voorbereiden, het in de les behandelde laten toepassen op andere gebieden, vrije-keuze-opdrachten geven of opdrachten opgeven die niet alteen pen en pa- pier vergen, zoals het bezoeken van een mu- seum, of het interviewen (zie voor andere sug- gesties bijv. Kamm, 1980). Evalueren is een zeer belangrijk aspect van leren. Vooral bij huiswerk, waarbij de leeriing individueel aan taken werkt en een zekere eigen verantwoor- delijkheid heeft, geldt, dat evalueren een nood- zaak is. Evalueren houdt niet alleen in, dat de leeriingen overhoord en beoordeeld worden. Minstens van evenveel belang is het, dat leer- lingen informatie krijgen over de door hen ge- maakte fouten en dat de leerkracht informatie over veel-gemaakte fouten in zijn onderwijs gebruikt. |
We hebben enkele punten aangestipt, waarop bij de vormgeving van huiswerk gelet kan wor- den. Uit het door ons uitgevoerde onderzoek blijkt, dat ook buitenschoolse factoren van groot belang zijn bij het ontstaan van huis- werkmoeilijkheden. Bij het remediëren van huiswerkmoeilijkheden zal dan ook niet alleen naar de rol van de leerkracht gekeken moeten worden.
Noten
1. Y. Nanninga danken wij voor de vertaling uit het Russisch.
2. In de door ons uitgevoerde onderzoeken is met 'maken Vctn huiswerk' zowel het schrijfwerk a's het leerwerk bedoeld.
Literatuur
Andersons, W. E., An attempt through the use of experimental techniques to determine the effects oi homework assignments upon scholastic succes- Journal of Educational Research, 1946, 40, 141- 143.
Beattie, N., What's it all for? Times Educational Sup- plement, 1978, 19.
Commissie HAVO-problematiek, Eindrapport de commissie HA VO-problematiek. Amstelveen, Hermann Wesselinkcollege, 1982.
Corstjens, J. P. G., Huiswerk, een anachronisme- Jeuad in School en Wereld, 1970, 8, 373-374.
Derschau, D. von. Die Problematik von Hausaufga- ben. Z«£sc/m/(/lïr rarfagogiA:, 1977,2, 159-18''
Dietz, B. & W. Kuhrt, Wirkungsanalyse verschieden- artiger Hausaufgaben. Schule und Psycholog'^' 1960, 7, 264-275 cn 310-320.
Drewelow, H., Empirische Untersuchungen zur Hausaufgabengestaltung in der Sozialistischen Schule der DDR. Wissenschaftliche Zeitschrift Universität Rostock, Gesellschafts- und Sprach' wissenschaftliche Reihe, 1971,20, 81-89.
Eigler, G. & V. Krumm, Zur Problematik der Hausaufgaben; Ergebnisse einer Befragung Gymnasiasten der Klassen 5-8 und Gymnasial"'' rektoren. Weinheim: Beltz-Verlag, 1972.
Erdman Schmidt, A. J., Hoe maak je je huiswerk; Studie over het huiswerkprobleem op de middelb" school, met praktische wenken voor ouders en lef" ren. Groningen: Wolters, 1963.
Ferdinand, W. & M. Klüter, Hausaufgaben in d« Diskussion. Schule und Psychologie, 196S,4, 9 105.
Frankhuizen, Y. & M. Verhagen, Huiswerk en hiu^- werkmoeilijkheden bij leerlingen van AM ' observatie-onderzoek hij leerlingen thuis f school (doctoraalscriptie). Leiden, Rijksunivef^' teit, vakgroep ontwikkelingspsychologie,
Harris, V. W. & J. A. Sherman, Homework as- signments, consequences and classroom P® formance in social studies and mathema" |
Pedagogische Stiuliën 302
-ocr page 311-
Journal of Applied Behavioral Analysis, 1974, 4, 505-519.
'^amm, H., Hausaufgaben? Hausaufgaben! Die
Deutsche Schule, 1980,5, 288-296. Koens, A., De beleving van huiswerk en huiswerk- 'noeilijkheden bij leerlingen van MA VO-2 (doc- toraalscriptie). Leiden, Rijksuniversiteit, vakgroep ontwikkelingspsychologie, 1983. '^oudstaal, M. L., Het gewoonterecht van huiswerk is niet meer zo vanzelfsprekend. Nieuw Zicht, 1979, 13, 441-442.
Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F. D- van Veen, Concentratiemoeilijkheden bij hel "taken van huiswerk; een onderzoek bij leerlingen ^an het voortgezet onderwijs, Interimrapport I: Doelstellingen en onderzoeksplan, schets van ver- '''chte werkzaamheden. Leiden, Rijksuniversiteit, ^akgroep ontwikkelingspsychologie, 1981. Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F. van Veen, Concentratiemoeilijkheden bij het 'naken van huiswerk; een onderzoek bij leerlingen ^on het voortgezet onderwijs, Interimrapport II: Li- '^ratuurstudie. Leiden, Rijksuniversiteit, vakgroep ontwikkelingspsychologie, 1983'. Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F. Van Veen, Concentratiemoeilijkheden bij het ""iken van huiswerk; een onderzoek hij leerlingen ^an het voortgezet onderwijs. Interimrapport III: ^^gevens van het vooronderzoek. Leiden, Rijks- universiteit, vakgroep ontwikkelingspsychologie, l983^
'^^yten-Edelbroek, E. G. M., Hel is slecht gesteld met middelbare scholier; een verkennend onderzoek naar problemen van middelbare scholieren. Rot- 'erdam, Erasmus-Universiteit, 1977. ^kulla, R., Hausaufgaben; Empfehlungen für Lehrer "nd Eltern. Berlin: 1966.
■■oiektgroep 59, Concentratiemoeilijkheden bij het n^aken van huiswerk in het voortgezet onderwijs. ^'tien, Rijksuniversiteit, vakgroep ontwik- l^kelingspsychologie, 1981. ^'^enko, I. P., K voprosu o domoSnich zadanijach (Een bijdrage aan het huiswerkprobleem). Sovets- ^'^aj« I'edagogika, 1976, I, 57-61. ecnstra, C., Huiswerk in het voortgezet onderwijs:
onderzoek. Info, 1981, 13, 221-231. ®êner, K., Zur Methodik der Erteilung von |
Hausaufgaben. Pädagogik, 1956, II, 844-851 en 909-929.
Wittmann, B., Vom Sinn und Unsinn der Hausaufga- ben. Neuwied: Luchterhand, 1970.
Curricula vitae
N. M. E. Neuwahl (1943) was na haar eindexamen HBS-b een aantal jaren in het bedrijfsleven werk- zaam. Studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Deed in 1970 het doctoraalexamen, hoofd- richting ontwikkelingspsychologie. Was van 1965 t/m 1969 assistent op het gebied van de geschiedenis van de psychologie, in 1970 werkzaam bij de vakgroep schoolpsychologie en vanaf 1972 weer bij de vak- gr(x:p ontwikkelings- en persoonlijkheidspsychologic van de Rijksuniversiteit Leiden. Houdt zich vanaf 1966 bezig met het individueel beroepsondenvijs. Heeft op dat gebied onderzoek gedaan, onderwijs gegeven aan studenten en docenten, scholen bege- leid. Promoveerde in 1978 aan de Rijksuniversiteit Leiden op het proefschrift „Het ibo gevolgd, een onderzoek naar het individueel beroepsonderwijs en zijn leerlingen". Sinds 1980 doet zij onderzoek naar huiswerk en huiswerkmoeilijkheden. Momenteel is zij als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbon- den aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie.
I'. H. M. van den Bogaart (1954) heeft in 1971 het eindexamen HBS-b afgelegd. Hij studeerde psy- chologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden en heeft het doctoraalexamen persoonlijkheidspsychologic in 1980 afgelegd. Sinds september 1980 werkt hij mee aan het onderzoek naar huiswerk en huiswerknKx;i- lijkhcden. Daarnaast heeft hij onderwijs gegeven aan psychologiestudenten over o.a. jeugdpsychologie, politieke scKialisatie, motivatie en agressie. Sinds 1982 heeft hij de lesbevc)egdhcid voor het vak maat- schappijleer en maatschappelijke begeleiding.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden Hooigracht 15, 2312 KM Leiden
Manuscript aanvaard 20-3-'S4 |
Pedagogische Stiuliën 303
-ocr page 312-
H. H. TILLEMA
Centrum voor Didaktiek en onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente, Enschede
Samenvatting
In dit onderzoek wordt bij 33 leerkrachten geanalyseerd welke onderlinge overeen- stemming aanwezig is in de door hen opgegeven samenhang tussen begrippen als hen gevraagd wordt om een leerstofonderdeel te analyseren. Tevens wordt nagegaan welke overeenstemming aanwezig is met een door experts opgegeven samenhang tussen begrippen in hetzelfde leerstofonderdeel.
Uit ander onderzoek komt naar voren dat leerkrachten weliswaar in hun planning reke- ning houden met het analyseren van leerstof maar dat men bij de uitwerking ervan niet de beschikking heeft over adequate procedures.
Dit onderzoek bevestigt deze conclusie ten aanzien van de leerstofanalyse en pleit ervoor (plannings)instrumenten te ontwikkelen voor gebruik door leerkrachten om hun taak deskun- dig uit te voeren.
Inleiding |
Om onderwijs te kunnen geven moet de leerkracht kennis en inzicht hebben in de leerstof die zal worden behandeld. Dit lijkt een zo vanzelfsprekende zaak dat er tot nog toe weinig aandacht is besteed aan de vraag hoe leerkrachten te werk gaan bij het analyseren van leerstof en wat het resultaat van hun ana- lyse is. De informatie die men in het onderwijs wil overdragen moet namelijk eerst worden verwerkt door de leerkracht om structurele verbanden, begrippen paraat te hebben. Pas daarna kan een vorm voor de wijze van behan- deling gevonden worden. Verondersteld mag worden dat leerkrachten bij het voorbereiden van onderwijsleersituaties moeten beschikken over een aanzienlijke hoeveelheid informatie over de leerstof, die bovendien vrij specifiek van aard moet zijn. Gevraagd kan worden hoe adequaat leerkrachten leerstof analyseren, d.w.z. de centrale concepten en de verbande" daartussen onderkennen. Het mag vreemd Hj' ken dat er nauwelijks onderzoek naar de ma* nier waarop leerkrachten leerstof analyseren, verricht. Vanuit de literatuur naar curriculum- implementatie is bekend dat leerkrachten ei- gen kennis gebruiken (Elbaz, 1981) ter toe- voeging of ter wijziging van aangereikte leerstofoverzichten (bijv. in het curriculum)- Ben Peretz (1975) concludeerde dat leerkrachten ieder op eigen wijze met een cur- riculum omgaan en het beschouwen als een mogelijke informatiebron, in plaats van het te zien als leerstofoverzicht. Dit gegeven dee" haar pleiten voor het verstrekken van middele" (procedures) aan leerkrachten om zelf leersto voor de eigen onderwijssituatie te analysereH' Floden e.a. (1981) hebben een onderzoek u't' gevoerd naar de manier waarop
leerkrachten
met leerstof omgaan. Aan 66 leerkrachten werd gevraagd aan te geven of zij nieuwe leerstof in hun onderwijs zouden behandelet^ op basis van externe handreikingen bijv. door 1) de inhoud van curricula, 2) afgifte van cen- traal gestelde doelen, 3) testresultaten, 4) "i' spectie, 5) een leerkracht uit een volgend le^''' jaar, en 6) ouders.
Het bleek dat bijna iedere invloedsbron vo - doende is om de te behandelen leerinhouden t^ doen veranderen. Typerend is voorts dat cuf- ricula de minste invloed
uitoefenen-
Leerkrachten blijken bovendien vast te houden aan hun eigen voorkeuren
m.b.t. te behandele"
leerstof. Hoewel Schalock (1979) concludeer dat de informatie waarover een leerkracht be schikt (bijv. kennis van het vak) niet.direc gerelateerd is aan leerwinst, blijkt uit onderzoek (Oliver en Taylor, 1980; Peterso" en Walberg, 1979) dat het van grote invloed i^ op de inhouden die leerlingen aangcbode krijgen ('content coverage'). Op welke leerkrachten vaststellen hoe de leerstof mengesteld, is grotendeels onbekend. ^ ^ wordt daarmee van belang te weten welke i
Leerstofanalyse door leerkrachten |
304 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321
-ocr page 313-
formatie leerkrachten in beschouwing nemen ''ij het analyseren van leerstof en hoe adequaat dit doen.
Leerkrachten krijgen informatie over te be- handelen leerstof meestal aangereikt door middel van een curriculum om op basis daarvan overzicht van de leerstof samen te stellen Voor het onderwijzen in aanmerking komt. bevraagd kan worden enerzijds welke aanwij- zigen of procedures voor leerstofanalyse in '^eze curricula worden aangeboden en an- derzijds op welke wijze leerkrachten vaststel- j^n wat de samenhang is tussen centrale of belangrijke begrippen in de leerstof die zij zul- '^n onderwijzen - hetgeen in dit onderzoek Voorwerp van studie is binnen het zaakvakken/ Wereldoriëntatie-onderwijs.
^ Vooronderzoek: aanwijzingen en procedu- in docentenhandleidingen
Inleiding
I" een vooronderzoek werd nagegaan of Oerkrachten in de door hen gebruikte handlei- '^'igen bij een curriculum (docentenboek) Aanwijzingen ontvangen voor het ontwerpen onderwijsleersituaties, speciaal ten aanzien ^^n de leerstofanalyse. Dit werd nagegaan Voorzover het gaat om methoden voor zaak- ^skken/wereldoriëntatie-ondcrwijs. Handlei- ^"igen kunnen vanuit de curriculumtheorie oschouwd worden als hulpmiddel voor Oerkrachten om het eigen onderwijs voor te ^'ructureren (Krumm, 1975;Lagerweij, 1976).
deze zin is het zeer wel mogelijk dat in ƒ ndieidingen procedures en werkwijzen wor- en verschaft voor de planning van specifieke 'oerstofondcrdelen. Los van de constatering dat handleidingen Zeer verschillende invloed hebben op de P'anning van leerkrachten - afliankclijk van vakgebied en de bereidheid van de Oerkracht zich te laten leiden door de handlci- '"g blijkt uit onderzoek naar de invloed van ^rricula (Lattmann, 1971), dat leerkrachten ^on grote marp van zelfstandige keuze van de orstof voor zich behouden willen zien. Verder 'Jkt dat (Lagerweij, 1976) handleidingen op ^oer verschillende wijze aanwijzingen aan ®orkrachten verschaffen. Sommige beperken 'oh tot een opsomming van leerinhouden, Hmige geven tips voor de les, weer andere ® Ven gestructureerde aanwijzingen voor de |
leerstofbehandeling. Onderzoek naar handlei- dingen wordt overigens gekenmerkt door het ontbreken van standaardcriteria waarop handleidingen worden geanalyseerd (Gall, 1981).
Daarom kan voor de hier geldende onder- zoeksvraag niet teruggegrepen worden op be- staande handleidingenbeoordelingen, maar zal een voor dit doel geëigende criteriaselectie plaats moeten vinden, gebaseerd op de vraag: welke aanwijzingen over te volgen procedures of werkwijzen zijn in handleidingen binnen zaakvakken of wereldoriëntatie-onderwijs voorhanden ten aanzien van leerstofanalyse? Ter oriëntering werden de 54 beoordelings- categorieën, die Lagerweij (1976) selecteerde voor een onderzoek naar 37 handleidingen op het gebied van Engels, wiskunde en moeder- taal, onderzocht op voor de onderzoeksvraag in aanmerking komende categorieën. Tien cate- gorieën kwamen daarvoor min of meer in aan- merking. In onderstaande categorieënlijst zijn tevens de door Lagerweij gevonden percenta- ges over aanwezige aanwijzingen uit de hand- leidingen opgenomen (de nummers voor de categorieën verwijzen naar de lijst van Lage- rweij).
- Algemeen gedeelte van de handleiding 10 Verwijzing naar componenten
van het onderwijzen met be- trekking tot de voorbereiding 16,2% 15 Verantwoording van de leerstof vanuit doel of leerstofstruc- tuur 16,2% 22 Verantwoording van de metho- de naar onderwijsprincipes
5,4%
24 Verantwoording van de metho- de naar de leerstofstruc- tuur 10,8% 28 Achtergrondinformatie voor de
leerkracht 56,7%
- Specifiek gedeelte
40 Beginsituatie van de leerlingen 8,1%
41 Vaardigheden waarover leer- krachten dienen te beschikken 0%
42 Leerlingen op beginniveau brengen 0%
43 Voorbereiding van leerstof in relatie met leerproces 2,7%
50 Aanbieden van alternatieve
leerstof 2,7% |
Pedagogische Stiuliën 305
-ocr page 314-
Het specifiek gedeelte van de lijst, dat betrek- king heeft op aanwijzingen voor concrete plan- ningstaken, is voor dit onderzoek het meest interessant. Bij navraag over het gebruik van handleidingen bleek in het onderzoek van La- gerweij dat 40% van de leerkrachten de aan- wijzingen uit handleidingen zelden of nooit ge- bruikt (1976, pag. 94) en 77,5% gebruikt de handleiding niet voor de planning van een les- uur; terwijl het eventueel aanwezige leerstof- overzicht voor 75% van de leerkrachten niet beantwoordt aan hun bedoelingen. Deze gege- vens doen voorzichtig stemmen over het ge- bruik van aanwijzingen uit handleidingen.
Omdat deze bevindingen niet zonder meer hoeven te gelden voor zaakvakken/wereld- oriëntatie werden op willekeurige wijze zeven methoden voor nader onderzoek geselecteerd uit overzichtspublikaties van de Centrale Re- gistratie Leermiddelen (van de SLO), nl. de methodenoverzichten geschiedenis (no. 2, 1980) en aardrijkskunde (no. 1,1979) en uit de in de handel zijnde methoden biologie en na- tuurkennis. Deze methoden zijn:
1. 'Geschiedenis is onderwerp en opdracht', door C. Buijtendijk, Meulenhoff, 1979, handleiding bij deel 1, Groningen.
2. 'Hoe het is, hoe het was', door de werk- groep Brinkkemper, Thieme, 1969, hand- leiding bij deel 1, Zutphen.
3. 'Waar mensen wonen', door de werkgroep Van Dongen, Dijkstra, 1974, handleiding bij deel 3, Zeist.
4. 'Wat is dit..., wat is dat...', door D. Völ- ker e.a.. Dijkstra, z.j., handleiding bij deel 1, Groningen.
5. 'Natuurkennis', door H. Jespers e.a., Kin- heim, z.j., docentenboek. Hoorn.
6. 'Op natuurpad', door G. A. Lintvelt e.a.. Ten Brink, z.j., Meppel.
7. 'Zo groeit het, zo leeft het', door de werk- groep Brinkkemper, Thieme, 3e en 4e druk, z.j., Zutphen.
Deze methoden werden per handleiding en per l'esonderwerp gecontroleerd op het voorkomen van informatie ten behoeve van leerstofanaly- se. Gebleken was dat het algemeen gedeelte in de methoden niet toereikend was voor deze informatie. "
2.2 Resultaten en discussie Uit het algemeen en specifiek gedeelte van de onderzochte handleidingen bleek dat weinig methoden aanwijzingen geven over procedures |
m.b.t. de leerstofanalyse; voorzover er proce- dures voorkwamen hadden deze betrekking op de lesuitvoering (methode 2, 3, 4, 5 en 7).
Handleidingen geven eerder het resultaat van een analyse aan dan een werkwijze om zelf de leerstof te kunnen analyseren. Geen der methoden geeft een overzicht van de leerstof- Meestal wordt achtergrondinformatie over de leerstof verschaft (methode 1,2,3,5,6 en 7) die de leerkracht zelf moet omwerken tot een overzicht. In enkele gevallen wordt aangegS' ven wat de belangrijke begrippen in de leerstof zijn (methode 2, 3 en 4) of een overzicht gegC' ven van nieuwe of onbekende begrippen (me' thode 3) in de leerstof. In de handleidingen wordt meestal niet aangegeven welke belang- rijke relaties tussen begrippen in de leerstof aanwezig zijn. Eén methode (5) verduidelijk' wel wat de regels en principes zijn die de kern van de leerstof uitmaken. Meestal bestaan d® aanwijzingen in de handleiding uit:
1. het verschaffen van achtergrondinformatie voor de leerkracht;
2. bepaalde suggesties om begrippen nader toe te lichten;
3. het wijzen op de noodzaak om bredere in- formatie aan leerlingen te verschaffen dan in het tekstboek is genoemd (!);
4. voorbeelden of tips ter verduidelijking van de leerstof.
3 Mate van overeenstemming in leerstofanaly^^ vergeleken met een analyse door experts
In dit onderzoek wordt nagegaan of leef' krachten op basis van aanwezige achtergrond- informatie (zoals die bijv. in handleidingei wordt verschaft) in staat zijn om met behu'P van door hen toegepaste analyseprocedures de onderlinge samenhang van begrippen in een leerstofonderdeel te bepalen, op zodanige WJ' ze dat overeenstemming bestaat met de door experts op het leerstofgebied aangegeven sa- menhang tussen begrippen. Het leerstofonder- deel is zodanig gekozen dat tussen leerkrachten geen verschillen in bekendheid of leservaring met de leerstof aanwezig zijn. De analyse rieh' zich op het vinden van een structuur van ge'"' terrelateerde concepten die voor een bepaa leerstofonderdeel door leerkrachten en door experts wordt geconstrueerd. ^
Het hier gepresenteerde onderzoek he deel uitgemaakt van een serie onderzoeken |
Pedagogische Stiuliën 306
-ocr page 315-
naar het ontwerpen van onderwijsleersituaties door leerkrachten en behoorde als zodanig tot '^et analyserende onderzoeksgedeelte. Nage- gaan werd hoe leerkrachten te werk gaan t.a.v. ''Êt analyseren en behandelen van leerstof en ^et diagnostiseren van kennis waarover leerlin- gen beschikken. In het construerende gedeelte berden instrumenten/werkwijzen ontwikkeld 'er ondersteuning van leerkrachten bij hun
Ontwerptaak.
M Deelnemers
'n het onderzoek participeerden 33 leerkrach- '^n uit de bovenbouw van het basisonderwijs drie Ie graads vakleerkrachten geschiedenis "'t het VWO als experts. De deelnemende 'oerkrachten hadden gemiddeld meer dan l'jaar ervaring in hun klassen (gemiddelde ®eftijd is 29 jaar). Er was sprake van een gelij- ke verdeling wat betreft de identiteit van de '^ehool. Leerkrachten werden op de hoogte ge- '^^eld van de bedoelingen van het experiment en Sewczen werd op het belang van overecn- ^'ernming tussen leerkrachten onderling over e samenhang van belangrijke concepten in ^^enzelfde leerstofonderdeel.
Analyse
fP grond van een tekst over het onderwerji f^e Werking van onze parlementaire democra- 'je' ('Hoe ons land geregeerd wordt', door Van ^crVeen,Thieme, 1979) werden 13 concepten geselecteerd die centraal staan in dit leerstof- onderdeel, omdat deze ■ een specifieke definiëring krijgen in de
tekst; of
• "oodzakelijk zijn om andere begrippen toe te lichten of te begrijpen (zie Fenker, 1975; Lodewijks, 1981; Tillema en Verloop,
. "^^e 13 concepten zijn als zodanig aangegeven
de tekst die ter lezing werd aangeboden aan O leerkrachten en experts. Om de mate van ^^nienhang tussen de belangrijke concepten te epalen werden alle 13 concepten aan elkaar gepaard, hetgeen 78 combinaties van telkens 2 J^grippen opleverde. Gevraagd werd om de . /"e van samenhang tussen twee begrippen än te geven volgens het criterium: twee con- 'Pten zijn in hoge mate aan elkaar gerelateerd Om begrip A te definiëren of toe te passen noodzakelijk is gebruik te maken van be-
leze wijze kon voor ieder begrippenpaar |
op een vijfpuntsschaal worden aangegeven hoe sterk men de samenhang tussen begrippen beoordeelt (0= geen samenhang; 5= zeer sterke samenhang). De aldus verkregen gege- vens per leerkracht en per expert werden ver- volgens door middel van multi-dimensionale schaalanalyse (MDS) geanalyseerd (Carrol en Chang, 1970). MDS wordt gebruikt om een n-dimensionale structuur te vinden die ten grondslag ligt aan de samenhangoordelen en kan in zekere zin een 'cognitieve kaart' ople- veren over de organisatie van begrippen, die men aanbrengt in een bepaald leerstofon- derdeel (Fenker, 1975). In de schaaltechniek (INDSCAL), welke hier is gebruikt, wordt niet alleen de onderliggende unieke dimensionale structuur gedefinieerd voor een set van relatio- nele data, maar ook bepaald welke gewichten aan begrippen worden toegekend. Dit geldt in het geval alle individuen in een steekproef de- zelfde conceptruimte (nl. de 13 begrippen) ge- bruiken waaraan dan verschillende gewichten (mate van samenhang) toegekend worden. Gegeven n-proefpersonen, n-concepten en voor iedere proefpersoon (i) een matrix R', waarin de afzonderiijke elementen (data) waarden voor samenhang tussen concepten weergeven, genereert INDSCAL een concep- ten- en gewichten-matrix op grond van het kleinste kwadraten-criterium (Carroll en Chang, 1970).
3.3 Procedure
De drie experts kregen de lijst van 78 gepaarde begrippen voorgelegd met het verzoek de mate van samenhang per begrippenpaar aan te ge- ven op een vijfpuntsschaal. Deze gegevens werden apart geanalyseerd.
Aan de 33 leerkrachten werd eerst een tekst over het leerstofonderdeel aangeboden ter oriëntering op dc gepresenteerde begrippen. Daarna werd hen gevraagd de mate van sa- menhang aan te geven voor ieder van de 78 begrippenparen op dezelfde wijze als in de ex- pertconditie. Analyse van de expertdata ge- beurde door invoering van drie symmetrische matrices met een orde van 13 waarin de data de waarden van overeenkomst tussen alle begrip- penparen aangaven. De analyse werd uitge- voerd tot een stopcriterium van .001. De output bestond uit een conceptmatrix (stimu- lusmatrix van de 13 begrippen) en een per- soonsmatrix (gewichtenmatrix) voor de 3 ex- perts. De leerkrachtdata werden op dezelfde |
Pedagogische Stiuliën 307
-ocr page 316-
wijze geanalyseerd met een gelijke orde als de expertdata.
3.4 Resultaten
De relationele oordelen van de drie experts over de concepten werden geanalyseerd vol- gens de INDSCAL procedure (Carroll en Chang, 1970). De INDSCAL procedure ge- nereert een set van coördinaten voor concepten om een onderliggende unieke oriëntatie van dimensies te bepalen en een set van persoons- gewichten voor de dimensies. De gewichten geven de relatieve belangrijkheid voor de di- mensies weer, zoals naar voren komt uit de relationele oordelen.
Drie criteria zijn van belang voor het bepalen van de dimensionaliteit in de opgespannen ruimte (Kruskal en Wish, 1978): a. het percentage variantie binnen de relatio- nele oordelen dat verklaard wordt door de gevonden dimensies; in dit onderzoek werd resp. 67,5% en 76,6% verklaarde variantie gevonden voor de resp. twee- en driedi- mensionale oplossing, waaruit blijkt dat de |
experts op het betreffende vakgebied op een vrij eenduidige wijze de samenhang tussen begrippen kunnen plaatsen; b. de algemeenheid van de dimensie: een di- mensie heeft een mate van algemeenheid als de gewichten op de concepten binnen de dimensies redelijk groot zijn (>.20). Dit is het geval bij de dimensies binnen de ex- pertstructuur (zie Tabel 1 met daarin de correlaties per expert op de dimensies).
Tabel 1 Gewichtenmatrix expertstructuur voor d^ drie dimensionele oplossing
dimensie
1 2 3 R (multipele correlatie) 1 .46 .62 .48 .92 expert 2 .23 .50 .60 .82 3 .46 .62 .48 .92
de interpreteerbaarheid van de dimensies: in de tweedimensionale oplossing Fig. 1) zou dimensie 1 te benoemen z'J" |
dimensie
.4
* politieke partijs"
verkiezingen
uitvoerende
macht
* koningin
* democratie
staten generaal
-.5 -.4 -.3 -.2 -.1
ii dimensie
wetgevende macht
wet
grondwet
rechten/plichten
rechterlijke macht
Figuur 1 Twee dimensionele stimulusruimte. Structuurmodel experts
308 Pedagogische Studiën
-ocr page 317-
als: het proces van wetgeving, en dimensie 2 als: de mate van invloed op de politiek. Bij de drie-dimensionale oplossing kan door middel van subjectieve clustering op 'proximity' gegevens (de onderlinge af- standen tussen begrippen) besproken wor- den van 3 clusters: wetgevende, uitvoeren- de en rechterlijke macht.
^^ consistentie van de experts in het maken relationele oordelen (gem. multipele cor- '^latie R= .891) en de hoge verklaarde varian- Jjs van de gevonden structuur wijzen erop dat ® gevonden dimensionale oplossing redelijk ®<^uraat de samenhang in het leerstofon- ^rdeel kan aangeven (zie voor deze analyse Tillema en Verioop, 1981).
De
de
relationele oordelen van leerkrachten over concepten werden eveneens geanalyseerd de INDSCAL procedure. In een eerste ^"alyse werd, onafhankelijk van de experts, de '^iderlinge samenhang bepaald tussen de con- van de leerkrachten als groep. De per- centages verklaarde variantie van de resp. vier-, drie- en twee-dimensionale oplossing voor de optimaal geschaalde data zijn resp. .44, .38, en .26, hetgeen een slechte dekking ('goodness of fit') geeft van de samenhang in de data. |
De vier-dimensionale ruimte geeft de door leerkrachten aangegeven samenhang tussen concepten nog het meest volledig weer, maar is verre van adequaat. Gezien het aantal proefpersonen hoeft dit niet te wijzen op gerin- ge geldigheid van de datamatrix maar wijst eerder op de geringe convergentie in de oor- delen tussen leerkrachten (de correlatie tussen de oorspronkelijke data en de optimaal ge- schaalde data is voor de twee-dimensionale oplossing .51).
De twee-dimensionale oplossing is weerge- geven in Figuur 2 waarin de gewogen euclidi- sche afstanden staan weergegeven tussen pun- ten in een groepsstimulusruimte.
De concepten kunnen worden geïnter- preteerd langs de assen; ze geven de geper- cipieerde mate van nabijheid of afstand tussen |
• uitvoerende macht
loo^ 80 60 40
20
~ 20 ~ 10. ~ 60, ~ 60 ~10o.
. Raad van State
, recht plicht
, wetgevende macht
.Staten Generaal
, Grondwet
, Koningin
, verkiezingen
politieke partijen |
,rechterlijke macht
.democratie |
-lOO
2 Twee dimensionete stimulusruimte. Leerstofstrucluur van leerkrachten
Pedagogische Stiuliën 309
-ocr page 318-
concepten langs de dimensies weer voor de groep leerkrachten.
Inspectie van deze figuur levert verschillende inhoudelijke tegenstrijdigheden op, zoals de plaatsing van zeer verwante concepten: kabinet en uitvoerende macht op twee verschillende dimensies. Ook de verschillende plaatsing van de concepten: wetgevende macht. Staten Ge- neraal en wetten lijkt moeilijk interpreteer- baar.
Als de dimensies buiten beschouwing wor- den gelaten en enkel gelet wordt op de afstan- den tussen concepten in een ruimte, (geanaly- seerd volgens een MINISSA analyse), dan blij- ken concepten onderling weinig samen te han- gen en ontstaat geen clustering van concepten. De gevonden oplossing biedt een slechte 'goodness of fit' (Stress= .20 op 18 iteraties).
In een volgende analyse werden de leerkracht- gegevens verbonden met de expertgegevens. In INDSCAL is het mogelijk de stimulusgewich- ten en de dimensies uit de expertoplossing te fixeren waarop dan de dimensiegewichten voor de groep leerkrachten ten opzichte van de ex- pertoplossing bepaald kunnen worden. Deze zgn. nul-iteratie-optie maakt het mogelijk de leerkrachtgegevens direct te vergelijken met de expertoplossing (vgl. Lodewijks, 1981).
De gemiddelde multipele correlatie was .344 en het percentage verklaarde variantie van de leerkrachtgegevens binnen de expertoplossing is 13,05%, hetgeen aangeeft dat de leerkracht- oordelen over de samenhang tussen concepten in een afgebakend leerstofonderdeel laag en inconsistent zijn in vergelijking met de ex- pertoordelen.
Geconcludeerd kan worden dat zowel in vergelijking met experts als in onderlinge ver- gelijking tussen leerkrachten, lage overeen- stemming in oordelen over de samenhang tus- sen concepten werd verkregen.
4 Discussie |
Het analyseren van leerstof kan worden be- schouwd als het probleem hoe concepten uit een leerstofonderdeel onderkend en onderling gerelateerd kunnen worden. Het bepalen wel- ke concepten in de leerstof onderling samen- hangen, verlangt inzicht in procedures hoe leerstof kan worden geanalyseerd. Dit onder- zoek ging na of een samenhangend overzicht door leerkrachten kan worden samengesteld van begrippen in eenzelfde leerstofonderdeel, zodanig dat een kennisrepresentatie verkrege" wordt die in overeenstemming is met de ken- nisstructuur uit een bepaald vakgebied. In on- derzoek is in het algemeen weinig aandacht besteed aan 'a deep and thorough analysis o' the strategies and knowledge that a skilled teacher uses to communicate a subject mattet effectively' (Stevens en Collins, 1980, pag. zie ook McDonald, 1976; en Gage, 1979). Hief is een poging gedaan de aard van de ken- nisrepresentatie bij leerkrachten vast te stellen'
Er werd gebruik gemaakt van een aanta gegeven en centrale concepten uit een leerstoi- onderdeel. Vervolgens werd een toelichting gegeven over de concepten door middel van een achtergrondtekst en gevraagd de concep' ten onderling te relateren op hun mate van samenhang, geholpen door een gestructureC' de aanbieding van conceptparen. Door mido^ van analyse van alle combinaties van con' ceptparen kon een voor de leerkrachten g^' dende kennisstructuur worden gerecon strueerd (Fenker, 1975), d.w.z. bepaald ko" worden hoe leerkrachten een kennisgebi^ cognitief organiseren. Deze kennisstructun'' werd vergeleken met een 'ideale'
structuuf
(d.m.v. experts). De uitkomst van deze analy^^ toont aan dat leerkrachten onderling zeer vC schillend oordelen over de wijze waarop zelfde concepten in een leerstofonderdeel sa menhangen.
Gebleken is dat een expertstructuur over leerstof kan worden gevonden, die consiste en goed interpreteerbaar bleek en bovendjf een hoge graad van algemeenheid bezit. ^ ^ 'leerkrachtstructuur' bleek echter niet in ov^f eenstemming of consistent te zijn ten opz"^'^^ van de expertstructuur. Misschien is het een strenge cis leerkrachtoordelen te vergel'J'^ ^ met die van experts maar dan nog mag verwachten dat de gevonden oordelen tus. ^ leerkrachten onderiing te interpreteren zoU zijn langs twee of meer dimensies (hier wero vier dimensies onderzocht). Echter laatste bleek niet het geval te zijn. Nu ' worden beargumenteerd dat het onderzoc leerstofonderdeel voor leerkrachten onge^ is omdat een dergelijk onderwerp meestal n'^^ onderwezen wordt. Echter, kenmerkend vo^^
leerstof in zaakvakken/wereldoriëntatie'^.^j derwijs is, dat de keuze van onderwerpen vast ligt, zoals bij andere schoolvakken ( |
Pedagogische Stiuliën 310
-ocr page 319-
fekenen), maar leerkrachten juist moeten kun- nen omgaan met nieuwe leerstof, als daarover "iformatie is verschaft. Dit laatste is dan ook gebeurd in dit onderzoek, door leerkrachten Vooraf informatie te verschaffen waarin con- cepten op een eenduidige wijze met elkaar in Verband werden gebracht.
Nu is uit het vooronderzoek gebleken dat 'eerkrachten weinig hulp of aanwijzingen krij- gen geboden uit handleidingen bij een cur- ■^eulum. Zelfs is er in de meeste gevallen geen sprake van aanbieding van een overzicht over ^e belangrijke concepten in een Icerstofon- *^erdeel. Ook in de opleiding van leerkrachten ^ordt vaak weinig steun gegeven in het leren gebruiken van procedures en werkwijzen voor "et analyseren van leerstof, hoewel dit aan het Veranderen is (bijv. het D.A.-model - zie Six- "la, 1981).
De bevindingen uit dit onderzoek kunnen in Verband gebracht worden met een noodzaak Voor verdere training en opleiding van Oerkrachten in het gebruik van adequate tech- nieken. Uit onderzoek van Gil (1980) is geble- dat leerkrachten niet voldoende de be- schikking hebben over adequate procedures of ''elevante kennis met betrekking tot diagnose Van leerlingen. Rudman e.a. (1981) tonen dit- ^o'fde aan voor het gebruik van cvaluatiegege- in het onderwijs. McDonald (1976) geeft dat in opleiding en door middel van onder- nog te weinig adequate technieken en Procedures voor leerkrachten ter beschikking ^'ji gesteld. Ook Gage (1979) wijst op het ëfote belang van ontwikkeling van procedures Merkwijzen voor specifieke taken waardoor erkrachtcn deskundiger kunnen handelen, oyce (1981) heeft veelbelovende aanzetten geïnventariseerd omtrent de ontwikkeling van Merkwijzen voor leerkrachten, die geschikt zijn ^oor de verschillend geaarde onderwijsleer- 'Uaties en pleit voor een aangepast arsenaal . 1 procedures en werkwijzen waarover '^'^fkrachten kunnen beschikken. Op deze wijze wordt hernieuwd aangeduid theorievorming en onderzoek bij kunnen l^^^en tot de professionele ontwikkeling van
Perctz,
M., The concept of curriculum poicntial. ^'-'^'■nculim Theory Network, 1975,5, 151-1.59. «rlincr, D. C. & B. Roscnshine, The acquisition of |
knowledge in the dassroom. R. C. Anderson & R. J. Spiro & N. E. Montague, Schooling anti the acquisition of knowledge. Hillsdale. New Jersey.
Elbaz, F., Teacher's Practical knowledge; Report of a case study. Curriculum inquiry, 1981, / /, p. 43-73.
Fenker, R. M., The Organization of conceptual mate- rials - A methodology for measuring ideal and actual cognitive structures. Instriictional scicnce, 1975, 4, 33-57.
Hoden, R. £., A. C. Porter, W. H. Schmidt, e.a.. Response to curriculum pressures, a policy cap- turing study of teachers decision about content. Journal of educational psychology, 1981, 73, p. 129-141.
Gage, N. L., Teacher effectiveness and teacher educa- tion. Palo Alto: 1972.
Gage, N. L., The generality of dimensions of teacliing. In: P. L. Peterson, H. J. Walberg, Re- search on teaching. Mc Cutchan, Berkeley: 1979.
Gall, M. D., Handhook for evaluating and selecting curriculum materials. Boston: 1981.
Gil, B., The decision making and diagnostic processes of dassroom teachers. Institute for research on teaching, report, nr. 71. Michigan: 1980.
Joyce, B. R., Toward a Ihcory of information proces- sing in teaching. In: B. R. Joyce, C. C. Brown, Flexihility in teaching. Longman, New York: 1981.
Krumm, V. (1975), Evaluation des Zusammenhangs von Lehrjilan und Unterricht. In: K. Frey, Cur- riculum Handbuch II. Piper, München: 1981.
Kruskal, J. B., M. Wisli, Multidimemional scaling. Sage, London: 1978.
Lagerweij, N. A. 3.,Ilandleidingen in het onderwijs. Meppel: 1976.
Lattman, U. P., Lernziele und Unterrichtsvorbe- reitung. EBAC project. (7) Freiburg: 1971.
L(xlcwijks, J. G. L. C, Leerstofscquenties, van con- ceptueel netwerk naar cognitieve structuur. Disser- tatie. Tilburg: 1981.
McDonald, F. J., (1976), Beginning teacher evalu- ation study. Phase II. E.xecutive Summary Report. E. T. S. Princeton: 1976.
Oliver, B., D. L. Taylor, Teacher charactcristics and classrcxim behavior. Journal of Classroom Inter- action, 1980, Vol. 16 (I) 11-19.
Peterson, P. L., J. Walberg, Research on teaching. Concepts Undings and implications. McCutchan Publishing Corporation, Berkeley: 1979.
Rudman, H. C., J. L. Kelly,, D. B. Wanous, Integra- tingasse.wnent with instruclion. Research series no. 75. Institute for research on teaching. Michigan: 1980.
Schalock, D. Research on teacher selection. In: D. C. Beriiner (Ed.), Review of research in education, 7. AERA, Washington: 1979.
Sixma, J., Didactische analyse als planningshulp. In: H. P. M. Creemers, Onderwijskunde als opdracht. Wolters-Noordhoff, Groningen: 1981.
Stevens, A. L., Collins, A., Multiple conceptual mo- dels of a complex system. In: R. E. Snow, P. A. |
Pedagogische Stiuliën 311
-ocr page 320-
Federico, W. E. Montague, Aptitude learning and Instruction. (2) Hillsdale. New Jersey: 1980.
Tillema, H., Verloop, N., De invloed van verschillend gestructureerd tekstmateriaal op de cognitive re- presentatie van leerlingen. Tijdschrift voor onder- wijsresearch, 1981, 6, 3-16.
Veen van der, M. J. H., Hoe ons land geregeerd wordt, eenvoudige staatsinrichting voor het basisonderwijs. Thieme, Zutphen: 1979.
Walker, D. E., J. Schatfarzick, Comparing curricula. Review of Educational Research, 1974,83-111. |
Curriculum vitae
Tillema, H. H. (1950) studeerde pedagogiek (onder- wijskunde) en psychologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Van 1977-1983 medewerker bij de vak- groep onderwijskunde te Utrecht. Vanaf 1983 me- dewerker bij het Centrum voor Didactiek en Onder- zoek van het onderwijs aan de T.H. Twente. In 1983 gepromoveerd op het onderwerp: leerkrachten als ontwerpers.
Adres: Centrum voor Didaktiek en onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente. Postbus 217, 7500 AE Enschede.
Manuscript aanvaard 15-3-'84 |
Pedagogische Stiuliën 312
-ocr page 321-
Samenwerking en cognitieve Ontwikkeling
inleiding
Op 2 december 1983 werd door de vakgroep '"terdisciplinaire onderwijskunde van de R.U. Oroningen een studiedag georganiseerd over '^st tiiema 'samenwerking en cognitieve ont- wikkeling'. De centrale vraag voor deze studie- •^ag luidde: Hoe kunnen we ons cognitieve Ontwikkelingsprocessen voorstellen die wor- den gerealiseerd in of door een situatie waarin kinderen (6-12 jaar) onderling samenwerken ®n hoe kunnen we greep krijgen op die pro- cessen (zichtbaar maken en gecontroleerd be- ïnvloeden)? Aan de studiedag werd deelgeno- ■^en door ongeveer 25 personen die allen wa- fen uitgenodigd vanwege hun deskundigheid ®n hun betrokkenheid bij het thema.
Tijdens de studiedag stonden vier papers ter '^'scussie die vooraf aan alle deelnemers waren 'opgezonden. Het eerste paper werd geschre- ^^n door Veddcr (vakgroep interdisciplinaire Onderwijskunde, R.U. Groningen) en had als '■tel: Leren als sociaal proces; beschrijving van ontwikkelingsbegrip en mogelijkheden tot observeren van ontwikkelingsprocessen l'jdens elf rekenlessen. In aansluiting bij het "l^eriorisatieconcept uit de cultuurhistorische "'^nadering in de sovjetpsychologie werd aan- S^geven hoe zou kunnen worden geprobeerd oni leer- of ontwikkelingsprocessen tijdens het l^nienwerken van kinderen te onderzoeken. Jiet tweede paper werd geschreven door Taal Vakgroep ontwikkelingspsychologie, Univer- van Amsterdam). De titel: De ontwikke- "^g Van het compensatiebegrip: samen of ieder Afzonderlijk? Taal deed verslag van onderzoek Geïnspireerd door onderzoek van Doise (vgl.
oise, 1980). Daarbij vond ze resultaten die "ll^l lijken aan te sluiten bij regelmatigheden Doise in zijn onderzoeken vaststelde. Het ^■"de paper 'Sociale interacties in school: op |
zoek naar faciliterende factoren voor (sociaal-) cognitieve ontwikkeling', geschreven door Roeders (Hoogveld Instituut, Nijmegen), be- trof onderzoek naar kenmerken van sociale interactie die de ontwikkeling van sociaal ge- drag bevorderen. In het paper werd ingegaan op de vragen of en hoe dergelijke stimulerende interacties in onderwijsleersituaties kunnen worden vastgesteld. Het vierde paper van Van der Linden, Kanselaar en Erkens (allen vak- groep psychologie voor pedagogen en andra- gogen, R.U. Utrecht) was getiteld: Sociale kennis bij samenwerken. Het stelde onder meer de volgende twee problemen aan de orde: a) Hoe verlopen sociale interacties en hoe vindt daarin uitwisseling van perspectieven op de werkelijkheid van de samenwerkingspart- ners plaats; b) Welke karakteristieken van in- teractiepartners zijn mede bepalend voor posi- tieve effecten van sociale interacties?
Per paper was een discussiant aangezocht die tijdens de studiedag gedurende een half uur commentaar kon geven bij het betreffende pa- per. Bij het paper van Vedder was Van Lies- hout (vakgroep ontwikkelingspsychologie, K.U. Nijmegen) discussiant. Bij het paper van Taal was dat Doise (Universiteit van Gcnève), bij het paper van Roeders, Rijsman (vakgroep sociale psychologie, K.H. Tilburg) en bij het paper van Van der Linden c.s. was de discussi- ant Oppenheimer (vakgroep ontwikkelings- psychologie, Universiteit van Amsterdam). Doordat de papers van te voren bestudeerd waren en er nauwelijks tijd besteed hoefde te worden aan inleidingen kon er intensief gedis- cussieerd worden. We gaan hierna in op vier discussiepunten. Aan elke paperbespreking ontlenen we er één.
Venvarring rond het verklarende en het te ver- klarene
Vedder omschreef in zijn paper het leren van mensen als een sociaal proces. Hij deed dat in aansluiting bij ideeën van onder meer Leont'ev (1979) die de activiteit, het intentionele han- delen van mensen, omschrijft als sociaal door |
/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 313
-ocr page 322-
de inhoud waarmee en de context waarin die activiteit wordt gerealiseerd. Zelfs als het gaat om 'louter denkactiviteit' die niet direct zicht- baar is voor andere mensen, gaat het om een proces, zijnde een transformatie van beteke- nissen, dat door de inhoud, de betekenissen, is te kwalificeren als een cultureel en sociaal fe- nomeen. De kwalificatie van leren als een soci- aal proces neemt echter niet weg dat het daarbij gaat om een proces dat zich voltrekt bij een enkel individu. Individueel en sociaal zijn in deze zin met elkaar verbonden.
Volgens Van Lieshout gaat Vedder bedui- dend te ver in zijn 'sociale benadering' van leerprocessen. Als leren een sociaal proces is, hoe kunnen dan leerprocessen en leerproduk- ten worden verklaard vanuit de sturing van de leeractiviteit? Maakt niet juist die sturing het sociale karakter van het leren uit? En vallen dan niet explanans en explanandum samen? Met dergelijke vragen maakte Van Lieshout duidelijk dat Vedder verstrikt dreigt te raken in zijn eigen verklaringsmodel.
Van Lieshout meende dat leren moet wor- den opgevat als een individueel proces. De ver- klaring van het individuele leerproces kan ge- schieden door verwijzing naar een sociale con- text die bestaat uit bijvoorbeeld instructiege- drag van de leerkracht en bepaald lesmateriaal. Wanneer het leren als sociaal proces zou wor- den opgevat zou dit in het kader van onderzoek het onderscheid naar onafhankelijke en afhan- kelijke variabelen bemoeilijken of zelfs onmo- gelijk maken. |
Alhoewel dit probleem met variaties gedu- rende de verdere studiedag herhaaldelijk een rol speelde, werd het toch nauwelijks verder expliciet besproken. Dat doen we hier wel. We gaan proberen het leren van individuen te be- naderen als sociaal en daarbij proberen we aan te geven hoe Van Lieshouts idee over de ver- warring van explanans en explanandum kan worden ontward. Wordt het handelen van leerlingen als onderzoeksobject centraal ge- steld, zoals Vedder pretendeert, dan is het han- delen in diverse vormen het te verklaren feno- meen. Sommige onderzoekers als Van Lies- hout lijken de situatie waarin het handelen vorm krijgt, als explanans te willen aanwijzen. In die opvatting worden ze in ieder geval ge- sterkt door een statistisch methodologische traditie. Om aan te tonen dat bepaalde situatie- variabelen invloed hebben op variatie in pres- taties van groepen personen, worden specifieke onderzoeksontwerpen en specifieke variantie- analytische verwerkingstechnieken gebruikt- Gebruik van dergelijke opzetten en technieken lijkt de veronderstelling van de situatie als on- afhankelijke verklarende factor gedurig te be- vestigen. Echter, alhoewel het doorgaans voor de duidelijkheid en de controleerbaarheid noodzakelijk is om verklaringstypen te hante- ren die passen bij de best bekende hulpmidde- len om een verklaring empirisch steun te geven, kan dat op den duur ook versluierend gaa" werken (vgl. Gonbach, 1982; Haug, 1980)- Andere mogelijke verklaringen worden voor- barig opzij gezet. Vedder kiest duidelijk voor een andere verklaring. Door hem wordt het handelen ook als verklarende factor, als expla' nans, aangehaald. Dit kan zonder verstrikt te raken in de verwarring van explanans en expla' nandum als er binnen dat handelen verschil- lende kwaliteiten worden onderscheiden (bij- voorbeeld manueel handelen en mentaal han- delen) en wanneer het principe van de ongS' lijktijdigheid wordt gehanteerd (eerdere han- delingen zijn verklarend voor latere).
Aan de hand van een schets van recente ontwikkelingen met betrekking tot het interio- risatieconcept in de sovjetpsychologie heeft Vedder geprobeerd de mogelijkheden en gren- zen van een dergelijke benadering te verduide- lijken. Daarbij kan het handelen slechts als explanans worden gebruikt indien dat hande- len wordt omschreven als sociaal en individueel tegelijk. Sturingsfenomenen als instructie en lesmateriaal spelen daarbij als sociale factoren een rol voorzover ze worden geïncorporeerd het handelen. Zo bezien is het weinig zinvol ze te beschouwen als onalTiankelijk van het te verklaren fenomeen: de leeractiviteit van kin- deren.
Sociaal cognitief conflict of niet?
Tijdens de studiedag werd veel gediscussieer'' n.a.v. de vraag hoe ontwikkelings- of leerfe' nomenen kunnen worden verklaard. Dat ge' beurde ondermeer bij Doise's bespreking de bijdrage van Taal.
In eigen onderzoek stelde Doise tot nog ^^^ vooral vast dat samenwerkende kinderen g^' stelde taken beter oplossen dan individuee werkende kinderen (vgl. Doise, 1980). H'J verklaart dit door er op te wijzen dat kinderetj er bij het samenwerken toe worden aangek |
Pedagogische Stiuliën 314
-ocr page 323-
tegenstrijdige gezichtspunten te coördine- ren.
Taal heeft een onderzoek gedaan dat veel "ikt op onderzoeken van Doise. Zij vond ^Venwel dat kinderen die in duo's samenwerk- 'en een taak minder goed uitvoerden dan kin- die alleen werkten. Als kinderen die in Paren werkten ertoe werden aangezet om met Aridere paren te wedijveren, dan werd het Prestatieverschil met alleenwerkende kinderen "•hil. Tussen samenwerkende en individueel ^erkende kinderen werd ook geen pres- tatieverschil vastgesteld als de kinderen voort- ijgend werden begeleid. Taal ging ook na of ■^'nderen die samenwerkten inderdaad hun ge- ^chtspunten, hun bedoelingen en hun taken ^ordineerden. Ze stelde vast dat kinderen die ^Pontaan' samenwerkten hun taken en bedoe- '"gen niet zondermeer coördineerden. Soms '"amen de samenwerkenden daardoor in de
Problemen
en leverden ze slechte prestaties. , oms werden er ook goede prestaties geleverd.
o'gens Taal is het onjuist om in dat geval te ^ggen dat kinderen hun standpunten en hun hebben gecoördineerd. Een eenvoudiger ^^rklaring voor het nu eens niet en dan weer leveren van goede prestaties hangt samen "^et het eenvoudige objectieve gegeven dat Samenwerkende kinderen in principe meer Oplossingsvoorstellen ter beschikking hebben individueel werkende kinderen. De kans
dat
, 2>j een goede oplossing ter beschikking ebben is daarmee «ik groter.
volgens Doise is deze suggestie van Taal ^r een eenvoudige verklaring van positieve 'ccten van samenwerken voorbarig en volgt Verklaring niet zondermeer uit Taais on- ^rzoeksbevindingen. Volgens hem zou n.a.v.
onderzoek van Taal zorgvuldiger moeten . °rden nagegaan onder welke voorwaarden l^ividuele kinderen beter dan of net zo goed ^ Samenwerkende kinderen kunnen preste- j^ri. In verschillende onderzoeken toonde "'Se aan dat kinderen onder bepaalde voor- gaarden vooruitgang boekten bij het oplossen ^ 'aken als zc werden geconfronteerd met jg" onjuiste oplossing (vgl. Doise en Mugny, Daarmee is duidelijk gemaakt dat Taais ^ klaring voor eventuele positieve effecten Q samenwerken een sterke concurrent heeft.
stelde Doise in onderzoek vast, dat al- ^^iWerkende kinderen onder bepaalde voor- leerden gemakkelijk vooruitgang konden "^^n bij het oplossen van opgaven, net als |
samenwerkende kinderen. De mate waarin ze bepaalde vaardigheden beheersen lijkt daarbij doorslaggevend. Sociale interactie is volgens Doise vooral nodig om nieuwe cognitieve co- ördinaties op gang te helpen. Na de nodige initiërende stappen kan een kind vaak wel een tijdje op eigen kracht verder.
Model-leren en cognitief conflict
Naar aanleiding van het paper van Roeders werd vooral gediscussieerd over de twee ver- klaringsmodellen die hij gebruikt voor het sti- mulerende karakter van sociale interactie voor de ontwikkeling, te weten a) het induceren en het oplossen van een cognitief conflict en b) het model-leren gekoppeld aan feedback.
Rijsman vroeg zich af vanuit welke van deze twee modellen het ontstaan van iets nieuws (nieuwe kennis, nieuwe betekenissen) het beste begrepen kan worden. Volgens hem heeft elk van de modellen in dit verband een verschillende functie. Extreem gesteld zou mo- del-leren vooral geschikt zijn voor het overdra- gen van het bestaande en zou het daarmee geen ruimte laten voor het bedenken en ontwikke- len van iets nieuws. Dit laatste zou daarentegen wel kunnen wanneer wordt uitgegaan van het idee van het induceren en oplossen van cogni- tieve conflicten.
Tegelijkertijd vroeg Rijsman zich af of in on- derwijsleersituaties wel sprake is van leren d.m.v. een cognitief conflict. In dergelijke situ- aties worden meestal oplossingen of aanwijzin- gen voor oplossingen aangedragen door een leerkracht dan wel een proelleider. Is er in zo'n geval niet veeleer sprake van model-leren? En is er dan eigenlijk nog wel sprake van ontwik- keling, in de zin van vooruitgang, het ontstaan van iets nieuws? Immers: voor veel 'conllictcn' zijn maatschappelijk al oplossingen vastgelegd in de vorm van betekenissen, normen en waar- den, enz. Als een kind met een oplossing voor een cognitief conflict op de proppen zou komen dat niet binnen die sociaal vastgelegde kaders past, wordt dat in het algemeen niet positief beoordeeld: het betreffende kind heeft dan niet goed opgelet, of, in meer extreme gevallen, het kind wordt als afwijkend, niet normaal be- schouwd. Ook hieruit blijkt dat er niet zozeer sprake is van leren d.m.v. cognitief conflict maar van model-leren, aldus Rijsman.
Kritiek op Rijsmans opvattingen kon niet |
Pedagogische Stiuliën 315
-ocr page 324-
uitblijven. Die kwam dan ook; met name van Van Lieshout. Naar zijn mening gaf Rijsman geen duidelijke omschrijving van 'model-Ie- ren'. Rijsman lijkt model-leren gelijk te stellen aan copiëren. Van Lieshout meent echter dat model-leren niet moet worden begrepen als een zo exact mogelijke weergave van wat een model heeft gedaan (dat zou een veel te groot beslag leggen op de geheugenruimte) maar als het abstraheren van categorieën (regels, prin- cipes) uit het modelgedrag, die later worden gebruikt om het eigen gedrag vorm te geven. Bij het abstractieproces is er sprake van een zekere eigen inkleuring waardoor dit verkla- ringsmodel wel degelijk ruimte biedt voor het ontstaan van iets nieuws. Daarom kan, aldus Van Lieshout, model-leren als verklaringsmo- del niet gesteld worden tegenover het verkla- ringsmodel van het cognitieve conflict, zoals Rijsman dat doet. Cognitieve ontwikkeling d.m.v. cognitief conflict heeft het karakter van het door een individu met elkaar in verbinding brengen van verschillende uit de omgeving of uit al eerder opgedane en gestructureerde er- varingen afkomstige elementen.
Hoewel de nuancering van Van Lieshout betreffende de omschrijving van model-leren op zich terecht is, moet achteraf worden opge- merkt dat dit begrip op deze manier een wel erg ruime invulling heeft gekregen. Van Lieshout lijkt zelfs te suggereren dat model-leren en le- ren en ontwikkeling d.m.v. cognitieve conflic- ten op elkaar volgende processen zijn. Beide verklaringsmodellen zijn aftomstig uit ver- schillende theoretische kaders, te weten de leertheorie en de structurele ontwikkelingsthe- orie. Als op deze wijze twee zo verschillende benaderingen zo schijnbaar moeiteloos met el- kaar in overeenstemming kunnen worden ge- bracht, dient de vraag te worden gesteld wat nog de verklarende betekenis is van begrippen als model-leren en cognitief conflict. Deze be- grippen worden dan wel zeer breed gevat.
Metatheoretische heroriëntatie? |
Het paper van Van der Linden, Kanselaar en Erkens betrof een verslag van onderzoek dat zij hebben gedaan naar de vraag welke aspecten in een gezamenlijke taakuitvoering bijdragen aan de effectiviteit van samenwerkingsgedrag en naar de vraag wat de relatie is tussen aspecten van het sociaal-cognitief, cognitief en persoon- lijk functioneren in een samenwerkingssituatie enerzijds en aspecten van de taakuitvoering e" het taakresultaat anderzijds. Ten behoeve van dit onderzoek hebben zij een observatiesys- teem ontwikkeld. Doel van dat systeem is een zo goed mogelijk beeld te verkrijgen van het verbaal interactief gedrag tijdens het oplossen van een probleem in een samenwerkingssitu- atie (zie Erkens, Kanselaar en Van der Linden, 1983).
Oppenheimer ging in zijn discussiebijdrage bij dit paper vooral in op de onderzoeksvraag van Van der Linden c.s. Vanuit zijn visie op ontwikkelingen op dit onderzoeksterre'"' waarbij hij zich onder meer oriënteert op R"®' seil (vgl. Russell, 1982), had volgens Oppe"' heimer een andere onderzoeksvraag meer voof de hand gelegen, namelijk de vraag hoe kwali- tatief verschillende interacties de kennisver- werving beïnvloeden.
Volgens Oppenheimer is in veel traditionee' Piagetiaans onderzoek de nadruk gelegd op interactie van een kind met zijn fysische otng^' ving en op de logische structuren - zoals ge- vonden door Piaget - die zich daaruit zouden ontwikkelen bij dat kind. Daarmee werd g^' suggereerd dat die interactievorm de prima"'® bron is voor cognitieve ontwikkeling en niet de interactie van het kind met zijn sociale omge- ving. Deze laatste vorm van interactie werd dan ook verwaarloosd in het onderzoek. Het acce"' lag op de (ontwikkeling van de) logische struc- turen.
Uit recent onderzoek komt echter naar vo- ren dat bepaalde denkoperaties structuren) zich eerder manifesteren binnei^ sociale kennis dan binnen kennis over de fi- sche werkelijkheid. Onderzoek van Opp^"' heimer en Van der ^ee (1983) bij 5-8 jarig® kinderen wijst bijv. uit dat het terugwaar^ temporeel kunnen reconstrueren van socia® gebeurtenissen voorwaarde is voor de ontw"' keling van de conservatievaardigheid in p'^^ _ van andersom. Dit impliceert volgens OpP®" heimer dat de reversibiliteitsoperatie (vereis voor het terugwaarts temporeel recons'truere"/ een sociale oorsprong lijkt te hebben, die g®'®' gen is in de sociale interacties van het kio j Dergelijke onderzoeksresultaten wijzen n'® alleen in de richting van meer onderzoek _ (de ontwikkeling van) sociale kennis, maar te vens op de noodzaak van meer onderzoek n^ de vraag hoe die kennis zich binnen socia interacties ontwikkelt. Oppenheimer spreekt i |
Pedagogische Stiuliën 316
-ocr page 325-
^it verband van een metatheoretische herori- ^lïatie, die de nodige consequenties heeft voor ''et onderzoek. Terwijl in het 'traditionele' so- '^äle cognitie onderzoek in de sociale interactie een kind gezocht wordt naar een bevesti- 8'ng van de ideeën van Piaget over de ontwik- keling van logische structuren, pleit hij voor °iderzoek in de omgekeerde richting. In plaats ^an de validiteit van de piagetiaanse ideeën de ontwikkeling van logische structuren uitgangspunt te nemen, zal juist moeten borden onderzocht of die structuren zich bin- interacties inderdaad op de veronderstelde 'banier ontwikkelen, ofte wel: Er moet worden l'agegaan of, hoe en welke sociale interacties ^'den tot het tot stand komen van bepaalde ^''stracties bij een kind. Het gaat dan om vra- Sen als: Wat gebeurt er precies in sociale inte- ractie? Welke denkoperaties worden ontwik- eld? Via welk mechanisme gebeurt dat? Moet 'jvoorbeeld de rol van het sociaal-cognitief "^nflict - geïnduceerd door interactie tussen ''^^rs _ niet worden genuanceerd?
2oals gezegd geeft het onderzoek van Van Linden c.s. volgens Oppenheimer geen op deze vragen. Wel zou het door . ontwikkelde observatiesysteem een be- ®"erijke rol kunnen gaan spelen binnen der- onderzoek. Oppenheimer bepleitte dan een heranalyse van de door Van de Linden met dit instrument verzamelde gegevens anuit de door hem genoemde onderzoeksvra-
•choiiwing
^"bes,
'Jdens de studiedag werden vier geheel ver- ■iillende papers gepresenteerd over het the- p® samenwerking en cognitieve ontwikkeling.
^ belichtte het thema vanuit een ander the- ^"^^tisch kader. Bovendien ging het in twee ge- om afgerond onderzoek, in één paper ^■■d ingegaan op lopend onderzoek en één ^^Per betrof een onderzoeksvoorstel. Door de- ® Verscheidenheid was het moeilijk om sa- j^.^ihangen te ontdekken tussen de diverse Toch werd er wel een rode draad 'Ontbaar tijdens de studiedag, 'i de voorgaande paragrafen is een aantal modellen beschreven ter verkla- van onderzoeksbevindingen. Steeds als p^''8elijke verklaringsmodellen werden ge- ^'^enteerd werd ook duidelijk gemaakt dat |
analyses nodig zijn van het leer- of het ontwik- kelingsproces van kinderen in samenwerkings- situaties, om de waarde van het gepresenteerde model te onderzoeken. Niemand kan zijn mo- del zonder meer als juist postuleren. Daarmee is het belang aangegeven van een verscheiden- heid aan onderzoeksbenaderingen en theore- tische gezichtspunten en van de onderlinge dis- cussie tussen representanten van die verschil- lende gezichtspunten.
Naar de onderwijspraktijk toe werpt zo'n studiedag niet direct vruchten af. Het enige onderzoek dat direct betrekking had op het structureren van onderwijsleerprocessen was dat van Vedder. Maar alle onderzoek was, zoals gezegd, gericht op verklaringsmodellen en ook op voorwaarden waaronder bepaalde verklaringen geldigheid hebben. Inzicht daarin is onontbeerlijk voor het doen van gefundeerde voorstellen voor de structurering van onder- wijsleerprocessen op zodanige wijze dat kin- deren door samen te werken bij het leren be- tere prestaties gaan leveren.
M. Bloemkolk P. Vedder
Lileratuur
Cronbach, L. J., Designing Evaliiations of Eduaitio- nal and Social l'rogranis. San Francisco: Josscy Bass, 1982.
Doise, W., Onderzoek naar effecten van sociale in- teractie op de cognitieve ontwikkeling van kinde- ren. Pedasogische Studiën, 1980, 57, 49-60.
Doise, W., G. Mugny, Le développement social de Vintelligence. Paris: Intcrédictions, 1981.
Erkens, G., G. Kanselaar & J. L. van der Linden, Sociaal gedrag en cognitief functioneren. Eindver- slag. Appendix A: Samenwerkingstaken. Appen- dix B: Verbaal Observatie Systeem. S.V.O.-pro- ject 0515. Utrecht: I.P.A.W., 1983.
Haug, F., Dialektische Theorie und empirische Me- thexlik. In: K.-H. Braun (Hrsg.) Materialistische Pädagogik; Beiträge zu ihren Grundlagen und Ge- genstandsbereichen. Köln: Pähl Rugenstein, 1980, 70-87.
Lcont'ev, A. N., Tätigkeit, Bewusstsein und Persön- lichkeit. Berlin (DDR): Volk und Wissen, 1979.
Oppenheimer, L., H. van der Lee, Social perspective- taking and cvent .sequences: a developmental stu- dy. Psychological Reports, 1983, 53, 683-690.
Russell, J., Propositional attitudes. In: M. Beveridge (Ed.) Children thinking through language. London: Edward Arnold, 1982.
Manuscript aanvaard 20-3-'84 |
Pedagogische Stiuliën 317
-ocr page 326-
Wolfgang Klafki over het
Marburger
Grundschulprojekt
Het tussen 1971 en 1977 uitgevoerde Mar- burger Grundschulprojekt was één van de grootste onderwijsonderzoeken, die zich ba- seerde op de methodologische conceptie van het handelingsonderzoek. Projectleider was de Marburger pedagoog, prof. dr. Wolfgang Klaf- ki. Geïnteresseerd naar de invloed en de vruchtbaarheid van de wetenschapstheoreti- sche en methodologisch-methodische opvat- tingen van Klafki (Klafki, 1971, 1973, 1976, 1978,1982) en naar het verloop van het onder- zoeksproject, (Klafki, 1977, Klafki u.a., 1982) voerden wij in december 1983 in Marburg en- kele gesprekken met deze zeer energieke en geestdriftige vijftiger. Het nu volgende artikel geeft een beeld van de meest saillante punten uit die gesprekken.
De opzet van het project was om in de vorm van een handelingsonderzoek, in samen- werking met onderwijzers, didactische Pro- dukten te ontwikkelen en instrumenten voor observatie van specifieke processen in het on- derwijs. Er werd hierbij gestreefd naar een synthese tussen hermeneutiek, ideologiekritiek en empirie. En hoewel er in het onderzoek de nodige complicaties zijn opgetreden en een aantal van de doelstellingen niet is bereikt, ziet Klafki in dit project toch de bevestiging van de juistheid van de these, dat een dergelijke syn- these noodzakelijk en ook mogelijk is. Klafki: 'Voor mij is in dit project de juistheid van de grondthese bevestigd, dat een synthese moge- lijk en noodzakelijk is, maar we hebben geen goede instrumenten kunnen ontwikkelen, waarmee de verbinding van hermeneutiek, ideologiekritiek en empirie tot stand kan wor- den gebracht. Er is trouwens ook geen ander project, waarvan men kan zeggen dat het daar gelukt is.' |
Het grootste probleem waarmee men tijden^ het project te maken kreeg, was dat de tijd die nodig zou zijn om de doelstellingen te realist' ren veel te optimistisch was ingeschat. Omda' de onderwijzers het liefst een doelgerichte aan- pak wilden die praktische resultaten zou opl^' veren, is het accent na een korte procesgericht^ periode al snel voornamelijk gelegd op de ont' wikkeling van didactische produkten. Wanneef de onderwijzers voldoende vertrouwd zoude" zijn en konden werken met de ontwikkeld^ onderwijseenheden, zou het accent meer op het onderzoek komen te vallen, dat wil zegge"
op het uitwerken van observatieprocedures e" op theoretisch werk. De onderwijzers ware" zich echter door de in de loop van het ondef' zoek gevoerde discussies en door de ontwik' kelde onderwijseenheden bewust geworde|| van de tekortkomingen in hun onderwijs- hadden er daarom geen behoefte aan zich me onderzoeksproblemen te bemoeien, zolang ^^ nog met hun eigen onderwijsproblemen ƒ kampen hadden. Ze bleven de steun van d onderzoeksgroep langer inroepen dan ^e' wacht was en bleken minder tot medewerki"» bereid en in staat ten aanzien van het bereik^" van de onderzoeksdoelstelling. 'Na drie was een gedeelte van de onderwijzers o"'® vredener over hun eigen handelen dan voor he^ begin van het project. Dat kwam doordat zov^e de onderzoekers als de onderwijzers tc hog^ eisen aan het project hadden gesteld. De derwijzers wisten beter hoe het onderwijs eru zou moeten zien, omdat ze zich daar samen m ons mee bezig hadden gehouden en ze dan ook niet geïnteresseerd om aan ons onde zoeksprobleem mee te werken.' ^
In hoeverre oorspronkelijke doelstelling bereikt zijn loopt voor de verschille"^ deelprojecten nogal uiteen. Het is slechts in ^ groep gelukt empirie, ideologiekritiek cn n^^ meneutiek te verenigen, namelijk een ff gericht op zaakvakken, die zich bezighield het thema 'Bohrer und bohren'. In deze ^
ontstonden discussies over de functies van ^^ techniek in de samenleving en over hoe je^^^ het onderwijs een dergelijk thema aan de o kunt stellen. Het is daarbij tot op zekere hoog
de |
318 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321
-ocr page 327-
§elukt om de gerealiseerde lessen en de plan- "•ngsbijeenkomsten van het onderwijs empi- ■^ch, met behulp van geluidsbanden en proto- collen te observeren, c.q. vast te leggen en terug koppelen naar wat er van tevoren over was afgesproken. Op die manier ontstond er een Heuwe bezinning op de historiciteit en op de "maatschappelijke bepaaldheid van technische Ontwikkelingen en op - zoals Habermas dat "eeft uitgedrukt - techniek en wetenschap als 'deologie. Deze onderwijzers kregen meer in- ^'^ht in hoe onderwijs er concreet uit zou moe- 'sn zien. Bij andere groepen is er een aanzet Seweest tot de verbinding van de hermeneuti- ^he en ideologiekritische benadering. Bij ^oorbeeld bij een groep die zich bezighield met taalonderwijs. Hier hebben de onderwijzers na lange discussies gezegd, dat ze eigenlijk ®'vorens in het onderwijs een kinderboek te ^handelen, zich erop zouden moeten bezin- U^n, hoe ze zelf als kinderen dat betreffende ^'^k gelezen hebben en wat voor een instelling nu te aanzien van dat boek hebben. Zij bilden zich erop bezinnen wat voor een beeld ^an de verhouding tussen jongens en meisjes, ® school en de maatschappij in een bepaald °oek gegeven wordt. Ook bij sommige ouder- groepen zijn door het veranderde bewustzijn de onderwijzers, denkprocessen op gang ëebracht, waarin het bewustzijn en de bereid- om actief te worden zijn opgebouwd, ^n de eerste maanden van het project zijn er "Opgaande discussies gevoerd over de vraag of aan praktisch-concrete zaken begonnen on Worden zonder dat er een gedegen, coretisch fundament is gelegd. Maar in de oop Van het onderzoek hebben deze discussies meer aan gewicht verloren. Alle mede- •^fkers begonnen in te zien, dat het beter was aktische problemen aan tc pakken, zonder alle algemene, theoretische problemen ^aren opgelost.
•'uist door de nadruk op het ontwikkelen van j^^actische produkten en op de evaluatie van n bruikbaarheid, zijn er instrumenten ont- ^ "^keld, waarmee kan worden nagegaan hoe ^ Qerwijzers zich aan nieuwe ondcrwijsont- ^kelingen aanpassen, die ook buiten het
'Jcct toepasbaar zijn. Klafki zegt daarover: |
^ oen van mening, dat volledig onafhankelijk 2 project men met dit instrument onder- ^.."^cn naar aanpassingsprocessen van onder- zou kunnen doen. Dat is een kleine ■■age aan de ontwikkeling van een metho- dologie van de evaluatie van zulke aanpas- singsprocessen.' Met behulp van deze instru- menten is het ook duidelijk geworden waarom de in het project ontwikkelde onderwijseenhe- den door onderwijzers minder gebruikt wor- den dan te verwachten was. Het blijkt dat on- derwijzers alleen dan met zulke eenheden wil- len werken wanneer ze concreet en niet te om- vangrijk zijn. Het probleem hierbij is echter dat een onderwijseenheid nooit een recept kan zijn. Er moet altijd worden aangegeven onder welke omstandigheden, voor welke leeftijds- groep van kinderen zo'n eenheid bruikbaar en daarmee overdraagbaar is. Een onderwijzer kan dan zelf nagaan of de omstandigheden in zijn klas vergelijkbaar zijn met de ontstaanssi- tuaties of dat hij eventueel wijzigingen aan moet brengen met het oog op andere rand- voorwaarden. Dat blijkt echter voor veel on- derwijzers een te grote opgave, omdat de dage- lijkse onderwijspraktijk al veel inspanning ver- eist. Zolang onderwijzers niet in voldoende mate de gelegenheid en de tijd krijgen voor bij-, respectievelijk nascholing of inservice trainingen, waarin zij zich kunnen blijven oriënteren op nieuwe onderwijsontwikkelin- gen, zijn dit soort projecten gedoemd om te mislukken.
Toch ziet Klafki handelingsonderzoek nog steeds als een vorm van onderzoek die de moeite waard is om verder te ontwikkelen. Veel vertegenwoordigers van de klassieke em- pirische onderzoeksmethodologie geven naar zijn zeggen ook ruiterlijk toe dat hun eigen manier van onderzoek doen op het punt van praktische toepasbaarheid tekort schiet. In Klal'ki's eigen woorden: 'Ze hebben ons ge- deeltelijk gelijk gegeven en gezegd dat hun vraagstellingen grotendeels zeer ver van de realiteit afstaan. De manier, waarop tegen- woordig ook de klassieke onderzoekers met onderwijzers omgaan is veranderd sinds er handelingsonderzoek bestaat. Dat komt omdat de onderwijzers gezegd hebben: We laten ons niet meer als ondervraagde objecten gebrui- ken. Wc stellen onze eigen eisen aan het onder- zoek en we willen er zelf iets aan hebben.' De hoop dat klassiek empirisch onderzoek een bij- drage kan leveren aan verandering en verbete- ring van de praxis, is ongegrond. Van onderwij- zers die midden in de praktijk staan kan niet verwacht worden dat zij zich realiseren dat de resultaten van een onderzoek slechts een ge- deelte van de werkelijkheid beslaan, en dat zij |
Pedagogische Stiuliën 319
-ocr page 328-
pas na het bestuderen van meerdere onderzoe- ken tot een weloverwogen besluit ten aanzien van hun eigen onderwijspraktijk kunnen ko- men. Ze moeten dan in staat zijn tot meta-me- thodologische werkzaamheden. Op deze wijze worden practici in hun interpretatie en toepas- sing van wetenschappelijke resultaten volledig aan hun lot overgelaten, en het is geen wonder dat ze daarmee niets weten aan te vangen.
Met handelingsonderzoek is het mogelijk aan te sluiten bij de behoeften van de practici, maar het is daarbij wel belangrijk de verwach- tingen en de eisen niet te overtrekken. Het is niet mogelijk met een kleine groep onderwij- zers een grote doorbraak op het gebied van het onderwijs te bewerkstelligen, die zou kunnen leiden tot een volledige omwenteling op scho- len of tot een bijdrage aan een algemene eman- cipatie van de samenleving. Dat blijft altijd het uiteindelijke perspectief, het regulatief. Over het eigen project zegt Klafki: 'Men moet zich van te voren minder voornemen dan wij ge- daan hebben. Een te hoge verwachting en een te grote pretentie werken juist nadelig.' Zolang het niet mogelijk is om in de direkte omgeving een dergelijk emancipatieproces tot stand te brengen, zijn louter perspectieven op de lan- gere termijn al gauw ideologie in de slechte zin van het woord.
Gezien de huidige politieke situatie in Duitsland is Klafki zeer sceptisch ten aanzien van de toekomstperspectieven voor han- delingsonderzoek op grote schaal. Zowel van 'links' (cfr. Radtke, 1975) als van 'rechts' is men teleurgesteld over de resultaten van so- ciaal-wetenschappelijk en daarmee ook van pedagogisch onderzoek. Het geduld dat men bijvoorbeeld kan opbrengen voor kankeron- derzoek, of sommige technische onderzoekin- gen ontbreekt volkomen wanneer het gaat om onderzoek naar de vorming van mensen, ter- wijl juist de laatste vorm van onderzoek te maken heeft met een materie die zo complex is, dat het onterecht zou zijn te verwachten dat het binnen een relatief korte tijdsspanne een vol- ledig bevredigend resultaat zou kunnen ople- veren. 'Mensen en opvoedingssystemen zijn veel ingewikkelder dan menige ziekte of tech- nisch probleem, daarom zouden ze ons méér tijd ter beschikking moeten stellen dan aan een technicus en niet minder.' Het ziet er echter niet naar uit dat een zo groot project als het Marburger Grundschulprojekt op korte ter- mijn nog subsidie zal krijgen. Daarmee is het uitgesloten dat een nieuwe golf van vor- mingsonderzoek op korte termijn nog gestalte zal kunnen krijgen in Duitsland. |
Toch is dit geen reden voor resignatie. Er is een potentieel aan actieve en idealistische on- derwijzers dat zich in basisgroepen verenigd heeft. Naast idealisme is er ook sprake van een gezonde dosis realisme, die ze opgedaan heb- ben in voorgaande onderwijsvernieuwingspro- cessen. Samen met hen kunnen opvoedings- wetenschappers, in bescheiden opzet wel- iswaar, verder werken aan individuele en ho- pelijk daarmee aan maatschappelijk en mon- diale emancipatie. En dat resultaat is niet van vandaag op morgen te realiseren, want 'onder- wijshervorming is blijkbaar een langdurige on- derneming en niet iets waarbij men in vijf o' zeven jaar geweldige resultaten boekt'.
5. Miedenic'
E. Heimans
Literatuur
Klafki, W., Erziehungswissenschaft als kritisch-kon- struktive Theorie; Hermeneutik-Empirie-Ide""^ giekritik. Zeitschrift für Pädagogik, 1971, / 7,35) ' 385.
Klafki, W., Handlungsforschung im Schulfeld. schrift für Pädagogik, 1973,19, 487-516.
Klafki, W., Kritik eines puristischen Handlungsf"'" schungskonzepts. In: W. Klafki, Aspekte kritise''' konstruktiver Erziehungswissenschaft. Gesa/nmP"' Beiträge zur Theorie-Praxis-Diskussion. We'" heim/Basel: 1976, 97-116.
KlafTii, W., Werkstattbericht aus dem 'Marburg^^f
Grundschulprojekt'. Innovationsmöglichke''^ und Bedingungsfaktoren handlungsorientier*
Schulreform. In: U. Hameyer & H. Haft (Hrsg-^' Handhmgsorientierte Schulforschungsprojekte, ' der Praxis. Praxisberichte, Analysen, Kritik. heim/Basel: 1977, 139-167.
Klallci, W., Handlungsforschung. In: C. Wulf (Hrsg^!' Wörterbuch der Erziehung. München/Zün'^ 1978 (2). 267-272. ^ ^
Klafki, W., Thesen und Argumentationsansatz" _ Selbstverständnis 'kritisch-konstruktiver ^ hungswissenschaft'. In: E. König/P. Zed^ (Hrsg.), ErziehungswissenschaftUche Forschuf^^ Positionen, Perspektiven, Problemen. Münch 1982, 15-52.
Klafki, W. u.a., Schulnahe Curriculumentwickh'"^^ und Handlungsforschung. Forschungsbericht ^^ Marburger Grundschulprojekts. Weinheim/B^ 1982. |
Pedagogische Stiuliën 320
-ocr page 329-
aanleiding van Van der Veers bespreking Aktiviteit en de ontwikkeling van het psy- chische {Pedagogische Studien 1983 (60) 527-
528)
Pedagogische Studiën 1983 (60), pag. 527-528 Afscheen een recensie van R. van der Veer over de Undel 'Aktiviteit en de ontwikkeling van het psy- "^■^sche' van J. Nelissen en A. C. Vuurmans. In deze ®^nsie geeft hij zijn persoonlijke appreciatie over ^^ bundel en zijn mening over enkele standpunten 'n het boek verdedigd worden. De toegewezen ^JUtc is helaas te beperkt om op deze zaken nu in te
, ^aar we wel op kunnen reageren is Van der Veers ^^^Preking van de vertaling van H'enkovs 'Probleem het ideële'. Van der Veer schrijft: "Woorden en I "^elen worden foutief vertaald of vallen zelfs he- ^."laal Weg'. Wat van der Veer suggereert is dit: al of opzettelijk, naar willekeur of uit slordigheid dan ook - zijn er zinsdelen verdwenen waar-
de lezers een tekst voorgeschoteld krijgen.
^^ armee is geknoeid. In het geding is hiermee zowel mtegriteit van de redactie van de gerecenseerde "del als de integriteit van de vertaalster die haar ^^^rspubiiek (dat immers nauwelijks haar werk kan ^"'oleren) niet serieus zou wensen te nemen. Het j^. '^ft hier geen gering verwijt, dat natuurlijk op (^'^n moet berusten. Is dat ook het geval? Wij heb- g " de tekst - ten overvloede - nog eens grondig '"specteerd waarbij
we vaststelden dat nergens en
Radtke, F. O., Wider ein restringiertes Verständnis ^on Aktionsforschung - Bemerkungen zu Klafki's Schilderung des 'Marburger Grundschulprojekts'. Beiträge zur Bildungstechnologie, 1975, Nr. 41, 11-25.
Manuscript aanvaard 8-6-'84 |
niet één maal onverantwoord een wixird, Iaat staan een zinsdeel is weggevallen. Wat de vertaalster in nauwkeurig overleg met Vos (die niet alleen de inlei- ding bij, maar ook de redactie van de vertaling ver- zorgde) en met Van Parreren wel heeft gedaan, kan aan de hand van het volgende voorbeeld duidelijk gemaakt worden: 'De grootste moeilijkheid, het grootste probleem in de filosofie...' (pag. 187). Het gecursiveerde werd weggelaten. Men ziet, het gaat hier om twee woorden die aan een beter begrip van de tekst voor de Nederlandse lezer amper iets toe- voegen; het gaat in zulke gevallen om onnodige her- halingen, die bij Il'enkov veelvuldig voorkomen. De enige 'misser' in de 54 pagina's tellende tekst is een titel van een hoofdstuk in Marx' Kapitaal die letterlijk is vertaald, maar daardoor zullen weinig lezers uit hun evenwicht raken. Wij zijn dan ook van mening dat Van der Veer zijn bewering inzake de kwaliteit van de vertaling niet baseert op feiten.
Ten slotte signaleren we dat Van der Veer, die de redactie van de bundel en degenen die de vertaling verzorgden van 'allemaal slordigheden' beticht, zich- zelf schuldig maakt aan op zeer slordig naspeurwerk gebaseerde uitspraken. Dit laatste blijkt tevens uit zijn suggestie dat in de bundel geen kritiek te vinden zou zijn op het besproken Russisch onderzoekswerk, terwijl de vindplaatsen van die kritiek toch talrijk zijn (zie p. 39 e.V., 76 e.V., 99 e.V., 101 e.V., 108 e.v., 126 e.V., 141 e.V., 145 e.V., enz.).
Z. Nelissen-Bradovó
J. M. C. Nelissen
J. F. Vos |
Pedagogische Stiuliën 321
-ocr page 330-
G. A. de Wit, De wetenschap van de menselijke bezieling. Een oriëntatie in de ontwikkeling en verworvenheden van de psychologie. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1980, 294 biz., ƒ37,50, ISBN 90 255 99 273.
Het is te betreuren, dat dit waardevolle en instruc- tieve boek pas vier jaar na zijn verschijnen in ons tijdschrift besproken kan worden. De verbinding van wijsgerige, fenomenologische en psychologische be- nadering is verheugend en zou een veelzijdige en omvangrijke discussie van verschillende aard kunnen oproepen. Juist bij een in de jaren '80 verschijnend boek kan men de oudere, vaak min of meer 'begin- nende' analyse van de hier gevolgde rijke probleem- stelling maar zelden verwachten. Des te meer zal de lezer gediend zijn met een recentere documentatie zoals die hier rijkelijk aanwezig is. De lezer zal een behoorlijk ontwikkelde vóórscholing op filosofisch, fenomenologisch, psychologisch gebied tot zijn be- schikking moeten hebben of tot zijn taak moeten rekenen. De ondertitel van het boek is bij dit al wel juister dan de boektitel, die van 'de menselijke bezie- ling' spreekt. Als geheel ligt hier een zeer instructief en dus tijd en aandacht eisend boek voor ons.
M. J. Langeveld
H. Fischle-Carl Denken met het hart, Leven vanuit je gevoel. Lemniscaat, Rotterdam, 1982, 116 blz., vertaling: R. v. Deemter.
Terecht is dit boekje, dat in 1977 in het Duits ver- scheen onder de titel 'Fühlen was Leben ist', in het Nederlands vertaald. De vertaling, dit zij nadrukke- lijk vooropgesteld, is uitstekend verricht, zodat de Nederlandse lezer niets hoeft te ontgaan. Het boekje is aanvankelijk wellicht psychotherapeutisch gericht geweest. Het is echter een glashelder, fundamenteel anthropologisch geheel, dat uitermate menswaardig zijn lezer inlicht en voorlicht over de pedagogisch meest waardevolle en praktisch te realiseren opgaven in de vorming zowel van de mens door zichzelf als in zijn gerichtheid op de ander als te vormen persoon. Het is bij uitstek ook geschreven voor deze ('onze') tijd zonder zich in enige goedkope politiek te verlie* zen. Integendeel is het een bijzonder goede hulp voof de zelfvorming en vooral ook voor de zelfvornnnê van de opvoeder en de begeleider of therapeut vaU mensen in moeilijkheden. Het zou m.i. tot de ver- plichte opleidingsliteratuur moeten behoren van p®' dagogen zowel als psychotherapeuten. De ruim® aandacht aan de gevoelsvorming wordt nergens sen- timenteel of dweperig. Integendeel: een voortreffe- lijk intellectuele zowel als sensitieve, op grote erva- ring berustende aanpak en stijl, geeft een inhoud en gestalte, die het boekje tot een 'must' maakt. |
M. J. Langev
Winfried Böhm, Wörterbuch der Pädagog'^_ Kröner, Stuttgart, 12e herziene druk, 1982- 578 biz.
De Duitse pedagogiek wordt het kennelijk niet encyclopedie-achtige publikaties uit te geven. P' symptoom van een zeer levendige existentie der p®' dagogiek is enerzijds verheugend, anderzijds roep het steeds meer het vraagstuk op of men nu wel he"' zó 'encyclopedisch' is, zoveel in en buiten het eig®" land en taalgebied werkelijk kan kennen. Ik noe"" slechts enkele voorbeelden voor goed hanteerbar®' eendelige werken: 1970, Karl Odenbach: Lexiko" der Schulpädagogik (Westermann Vertag, 266 bW' 1973, Lexikon für Eltern und Erzieher. Vom gang mit Kindern und Jugendlichen, hrg. von H- Groothoff, L. Salber en F. Satzvey (Kreuz Verlag' 576 blz.); 1977, Beraterlexikon. Ein praktisch® Nachschlagewerk für Erziehung und Unterricht; von R. Schwarzer (Kösel-Verlag, Mchn.) en nu isd^
in 1982 de 12e herziene druk versehenen van
fried Böhms Wörterbuch der Pädagogik, (Krönef^ Stuttgart, 578 blz.). Men kan ze naast elkaar ï®®^ vaak gebruiken voor talloze details. Zij comp'e'®^. elkaar, ook al herhalen zij elkaar op vele punten- ^^ geheel: een rijk en praktisch bezit voor de ) zelf uiteraard in de eerste plaats, voor ons menign^^.^ eveneens. Een kritische analyse zou m.i. slechts ^^ hebben als men deze literatuur niet besprak aan hand van één der talrijke boeken. Nuttig zijn ze a"
.eyeld
M. J. Lang' |
Pedagogische Stiuliën 322
-ocr page 331-
^'ihoud andere tijdschriften
^^dagogiscfi Tijdschrift ^^ jaargang, nr. 4, 1984
'^^er het bevorderen van gebruik van onder- ^jsonderzoek en van resultaten ervan, door K. Beintema
^onflicten in sciioolorganisaties; voorkomen is
onderzoek naar de effectiviteit van een atieve item bias detectie methode bij groe- ' met een verschillende treknivo, door H. der Hier, G. J. Mellenbergh en H. J. Ader e functie van deel-geheel schema's in het re-
^^ter dan genezen, door L. A. Staallekker J/s invloed van de kritische pedagogiek in Ne- erland; een overzicht, door S. Miedema •^Pvattingen over opvoeding in de vrouwen- "'eweging in België, eind 19e- begin 20ste p^iiw, door A. Hermans en A. M. Struyf ''eedback en zelf-corrigerende leermiddelen, H. van der Meij
^^^"gogisch Tijdschrift ^ jaargang, nr. 5, 1984
^Groepsethiek en onderwijsethiek, door J. D. Kramer
echt en ethiek in het onderwijs, door H. L. C.
Jermans
e onderwijzer zij opvoeder, deskundige, met en hart en zonder code, door A. J. Beekman eroepseisen en didactische professionaliteit, J. Peters
eroepsethiek en moraal, door G. Manen- jchijn
^ar een axiologisch instituut? Terugblik en °oruitblik, door J. D. Kramer
^'^'^»gogische Studiën 1984 (61) 323-324 T'
^^^chrift voor Onderwijsresearch ® jaargang, nr. 2, 1984
^e school- en beroepsloopbaan van KMBO- ^^°BO-leerlingen, door J. de Jonge
'ter; Pen |
kenonderwijs: een terugblik, door M. A. D. Wolters
Notities en Commentaren
Berekening van (quasi) F-ratio's in variantie-
analyse, door F. C. van Ginkel
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 4, 1984
Naar de verwetenschappelijking van de prak- tijk, door P. J. van Strien Verwachtingen en mogelijkheden in de opvoe- ding van autistische kinderen, door H. Baartman
Afscheid van zr. Mariëlla van der Hoven? door R. de Groot
Leesvorderingen, leesvoorwaarden en taal- bewustzijn bij eersteklassers, door A. van der Wissel
Voordelig schoolgaan wordt nog onvoordeli- ger, door C. K. J. Kaaijk
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 5, 1984
Pedagogiek-Psychologie, een eenzijdige liefdesverklaring? door P. J. van Strien Foneemsegmentatie als kernprobleem van ernstig falende GLO-leerlingen, door A. van der Wissel
In memoriam, door G. van Tliolen De rechtvaardigingsgronden van de hulpverle- ner, door P. A. de Ruytcr
Ontvangen hoeken
Block, A. De & J. Saveyn, Didactische werk- vormen en leerstrategieën. Uitgeverij Plantyn, Deurne-Antwerpen, 1984, Frs. 350,-
Bonke, P., Opvoedingsproblemen als waar- deringskonflikten, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ45,50
Bos, D. J., Blijven zitten met zittenblijven? (SVO-reeks 78), Flcvodruk, Harlingen, 1984, ƒ47,50 |
Pedagogische Stiuliën 323
-ocr page 332-
Borysowicz, B. & A. Blöte, Beoordelingsme- thode voor de schrijfhouding en schrijßewe- ging, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 29,40
Depaepe, M., On the relationship of theory and history in pedagogy, (Studia Paedogogica 6), Leuven University Press, Leuven, 1983, Frs. 400,-.
Dumont, J. J., Lees- en spellingsproblemen. Dyslexie, dysorthografie en woordblindheid, Lemniscaat, Rotterdam, 1984, ƒ 39,50
Geld, A. M. C. van der. Opvoedingshulp in theorie en praktijk. Uitgeverij Acco, Leuven/ Amersfoort, 1984, ƒ20,75
Leij, A. van der, E. Kool & A. Wielenga, Ver- nieuwing van speciaal onderwijs. (Orthovisies 20), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, ƒ38,-
Mischke, W., J. Peters, K. Westerhof & I. Wragge-Lange, Wie Unterricht gemacht wird, Universität Oldenburg, 1983
Nijk, A. J., Handelen en verbeteren. Wijsgerig- andragologische voorstudiën', (uit de nalaten- schap samengesteld, geredigeerd en van een voor- en nawoord voorzien door A. J. Baart), Boom, Meppel, 1984, ƒ27,50
Pijffers, W., Traditionele grammatica en taal- beschouwing, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983, ƒ 18,70
Steehouder, e.a., Leren communiceren (sterk gewijzigde, tweede druk), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, ƒ54,50
Terwei, J., Onderwijs maken (SVO-reeks 77), Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ 36,-
Thomassen, A. J. W. M., L. G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling (red.), Het leesproces, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 46,20
Wielemans, W., Opvoeding en onderwijs onder maatschappelijke druk. Uitgeverij Acco, Leu- ven/Amersfoort, 1984, ƒ33,-
Woltjer, G. & H. Janssens, Hoe ga je om met kinderen op school? Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1984, ƒ 29,75 |
Ontvangen rapporten
Linden, F. J. van der & P. J. B. Roeders, Schoolgaande jongeren, hun leefwereld en zelf- beleving. Samenvattend eindverslag van hetoti' derzoeksprojekt jeugdproblemen en onderwijs- beleid. Hoogveld Instituut, Nijmegen, 1983- ƒ30,-
Panis, R. & H. Veerman, Opvoedingsgedrag van ouders en interessepatronen van jongens e" meisjes aan het eind van de lagere schoolpenO' de. Een empirische verkenning op het gebied van de geslachtsrolsocialisatie. Hoogveld In«''' tuut, Nijmegen, 1983, ƒ 30,-
Riemersma, F. S. J. & J. Meijer, Leren oplossen van wiskundige problemen: analyse van harO' opdenk-protocollen, SCO-rapport 26, Stich- ting Centrum voor Onderwijsonderzoek va"! de U.V.A., Amsterdam, 1983
Rijlaarsdam, G., Leerlingenrespons: een kaf^' rijke didactiek van het stellen, SCO-rapport 2 > Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoe van de U.V.A., Amsterdam, 1984
Rijlaarsdam, G. & H. Wesdorp, Het beoord^^ len van taalvaardigheid in het onderwijs. SC^ rapport 28, Stichting Centrum voor Ondef' wijsonderzoek van de U.V.A., AmsterdaiT' 1984 |
Pedagogische Stiuliën 324
-ocr page 333-
geleide
'^ct onderwijs voor culturele minderheden is Sinds 10 jaar een belangrijk probleem in de 'Nederlandse scholen. Alhoewel vele betrok- kenen erover klagen dat deze problematiek zo 'aat werd onderkend, zijn er sinds enkele jaren Ontegenzeggelijk goede pogingen ondernomen 'ot de ontwikkeling van een doelgerichtere be- nadering.
Tot op heden heeft het in Pedagogische Stu-
'^'en ontbroken aan aandacht voor het onder-
^'js voor culturele minderheden. Is dit soms
aanwijzing voor een vooralsnog beperkte
ä^iviteit van onderwijskundigen op dit terrein?
'-''t de verschillende bijdragen in dit thema-
■lummer blijkt inmiddels dat een aantal uni-
l'^fsitaire instituten probeert een bijdrage te
everen aan de bevordering van de kennis over
^et onderwijs aan culturele minder net
: minderheden. Dat
" echter nu pas tot publikaties komt, vindt Jn oorzaak in de vrij recente specialisering op
terrein van de culturele minderheden bin-
"en de onderwijskunde, en daarmee in ver- and de relatief late start van het onderwijs- ''"ndig onderzoek.
'^e laat op gang gekomen activiteit van de Onderwijskundige instituten houdt misschien Verband met het feit dat de problematiek de culturele minderheden eerder in de l'^atschappij werd gesignaleerd dan in het on- crwijs. Er was al vroeg een problematiek van ^ gastarbeiders maar pas toen de gezinsherc- "'ging op gang kwam, werden de onderwijs- problemen dwingend.
'n de bijdrage van Dekker, c.s. aan dit thc- '^"nummer, waarin de beleidsontwikkeling niet betrekking tot het ondewijs voor culturele '^'"derheden uiteen wordt gezet, wordt ge- ^nstateerd dat ook de overheid pas aan het Van de jaren zeventig zich realiseerde dat onderwijs zich moest gaan instellen op de 'leende aanwezigheid van de culturele min- erheden. Ook al betekende dit een erkenning de problematiek, het hield nog niet in dat |
met voortvarendheid de belangrijkste deelpro- blemen werden aangepakt. Uit enkele bijdra- gen in dit themanummer wordt duidelijk dat er nog veel moet gebeuren aan het onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC), het tweede-taal- onderwijs en het intercultureel onderwijs.
De aanpak van deze inhoudelijke problemen èn van de organisatorische problemen rond de opvang van de allochtone kinderen in de Ne- derlandse scholen is overgelaten aan de scholen zelf. De overheid ontwikkelde hiertoe een faci- liteitenbeleid, in de vorm van extra personeel bij de scholen en consulenten bij onderwijs- begeleidingsdiensten. Deze personele inzet was zondermeer noodzakelijk om de acute pro- blemen aan te kunnen.
Uit de bijdrage van Everts en Golhof blijkt dat erzieh verschillende organisatiemodellen in het onderwijs hebben ontwikkeld. Organisa- torisch heeft het Nederlandse onderwijs zich op uiteenlopende wijze aangepast aan de aanwe- zigheid van buitenlandse kinderen, maar in- houdelijk gezien is het onderwijs aan deze kin- deren in vergelijking met het aanbod voor de Nederlandse kinderen nog een groot pro- bleem. Dit is de reden dat in dit themanummer vooral wordt ingegaan op inhoudelijke pro- blemen als OETC (Dekker, c.s.), het twee- de-taalonderwijs (Buster, c.s.) en het intercul- tureel onderwijs (Alkan en Baud).
In het laatste artikel van De Jong en Van Batenburg wordt verslag gedaan over een on- derzoek naar de effecten van het onderwijs op de taalontwikkeling van allochtone leerlingen.
De inhoudelijke problematiek in het onderwijs voor culturele minderheden kan nader worden aangegeven vanuit het gezichtspunt van on- derwijsinnovatie.
Het onderwijs aan buitenlandse kinderen staat inhoudelijk nog in de kinderschoenen. Dit wordt mede veroorzaakt doordat de inhoude- lijke ontwikkeling hoofdzakelijk aan de scho- len zelf is overgelaten. Het resultaat is dat nu, na 10 jaar onderwijs aan allochtone kinderen, het nog steeds ontbreekt aan elementaire voor- zieningen, zoals leermethoden, toetsen, hulp- programma's en voldoende deskundigheid bij
Onderwijs voor culturele minderheden |
/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 325
-ocr page 334-
het onderwijzend personeel.
Deze lacunes zijn er mede omdat de onder- steunende verzorgingsstructuur niet is ingesteld op de ontwikkeling van elementaire onderwijs- voorzieningen. Die zijn immers voor het on- derwijs aan de Nederlandse kinderen reeds aanwezig. De vernieuwing van het basison- derwijs betreft hoofdzakelijk nadere aanpas- sing van het bestaande onderwijs ten behoeve van de oplossing van gesignaleerde problemen van relatief beperkte aard.
Een andere verklaring voor het uitblijven van elementaire inhoudelijke voorzieningen is gelegen in de consequente keuze voor een schoolgebonden, probleemoplossingsstrategie. Deze strategie leent zich voor het oplossen van problemen waarvoor de school in principe zelf de middelen kan aandragen, maar niet voor problemen waarvoor in de scholen de meest elementaire middelen en kennis nog ontbre- ken, zoals de inrichting van het onderwijs aan buitenlandse kinderen (Dekker, c.s.).
Ter verduidelijking het volgende. Voor de invoering van het vak Engels in het basison- derwijs zijn bij de S.L.O. al 5 jaar voorberei- dingen getroffen en zullen vanaf 1985 in twee jaar tijds 16.000 leerkrachten worden nage- schoold met behulp van opleidingsinstituten, de radio en de t.v. Er is in ruime mate cur- susmateriaal ontwikkeld voor de leerkrachten en er zijn onderwijsleerpakketten voorde leer- lingen beschikbaar. Ondanks het bestaan van een zeer goed geoutilleerde landelijke verzor- gingsstructuur voor onderzoek, ontwikkeling en begeleiding van het onderwijs, werd er voor het OETC en tweede-taalonderwijs aan buitenlandse kinderen echter nauwelijks ini- tiatief ter voorbereiding van dit onderwijs op landelijk niveau ondernomen (Buster, c.s.). Hier en daar hebben leerkrachten en school- begeleiders op provisorische wijze aanspreek- baarheidsprogramma's in elkaar gesleuteld en vindt verspreiding langs vrij informele weg plaats. Aan het voortgezet taalonderwijs voor allochtone kinderen wordt bijvoorbeeld zeer gering aandacht besteed. De Jong en Van Ba- tenburg wijzen in hun bijdrage op het zwakke taalniveau van de buitenlandse kinderen en pleiten voor intensivering van het taalon- derwijs. Bij het blijvend ontbreken van de meest elementaire voorzieningen zal dit voor- lopig nog een vrome wens blijven. |
Voor de ontwikkeling van OETC en het in- tercultureel onderwijs is de situatie niet zo veel beter. Zowel uit een rapport van de rijksin- spectie als uit onderzoeksgegevens van het S.V.O.-project 0576 blijkt dat OETC veel te wensen overlaat. Het leermateriaal en de ma- nier van onderwijzen sluit niet aan bij de situa- tie van de allochtone kinderen in het Neder- landse onderwijs. Dekker, c.s. wijzen in hun bijdrage aan dit themanummer op het zwakke beleid met betrekking tot de positieverbetering van de buitenlandse leerkracht.
In het mei-nummer 1984 van Pedagogische Studiën heeft Sietaram een beschouwing ge' wijd aan de doelstellingen van het intercultu- reel onderwijs en in dit themanummer geven Alkan en Baud aan hoe curriculumontwikke- ling voor dergelijk onderwijs kan worden aan- gepakt. Deze bijdragen zijn zeer nuttig ter be- paling van de werkrichting. In feite is er echtef een enorm gat te vullen tussen deze vooralsnog theoretische beschouwingen en de bestaande praktijk van het intercultureel onderwijs.
Of er in Nederland werkelijk nieuw onderwijl gemaakt kan worden, is te toetsen aan de ma'® waarin in de toekomst het multi-etnisch on- derwijs gerealiseerd gaat worden. Hiertoe echter ons inziens de formulering van een in- houdelijk onderwijsbeleid op landelijk niveau en de uitwerking daarvan in curricula en biJ' scholingsprogramma's noodzakelijk.
Er zijn echter belemmeringen voor een der- gelijke beleidsontwikkeling: De vrijheid van inrichting van onderwijs staat op gespannen voet met een al te constructief inhoudelijk be- leid, de verkokerde verzorgingsstructuur
maakt noodzakelijke samenwerking moeil'r
en de populaire probleemoplossingsstrateg"® biedt geen gunstig klimaat voor curriculumin' novaties. Een hoopvolle ontwikkeling is echter dat recent in het kader van het onderwijsvoor- rangsbeleid de ontwikkeling van onderwU''' leermiddelen voor OETC en tweede-taalon- derwijs mogelijk wordt gemaakt door het M'' nisterie van O & W. De aanvragen worden beoordeeld door een leermiddelenplatforni' waarin de besturen, bonden en de landelij''^ verzorgingsinstanties vertegenwoordigd zijr*-
In januari '85 verschijnt een vervolg oP themanummer met bijdragen over tweetalig heid en leesvaardigheid, en psycho-sociale problemen van allochtone leerlingen.
Namens de redact'^' P. N. Appell"'' |
Pedagogische Stiuliën 326
-ocr page 335-
a. dekker,
J-ten doesschate,
h. schuurman Advies Centrum Utrecht
^"menvatting
dit artikel geven wij een overzicht van het Sevoerde beleid ten aanzien van een viertal be- "'^grijke probleemgebieden in het onderwijs culturele minderheden. Het betreft hier de van blijven of terugkeer van etnische ^"iderheden, het gebrek aan samenhang tussen onderwijsstimuleringsbeleid en het beleid ten ynzien van onderwijs aan culturele minderhe- 5", het gebrek aan adequate leer- en hulpniid- '^len en de gebrekkige opleiding van leerkrach- Duidelijk wordt dat tussen de problcemge- 'eden relaties bestaan.
^ ^choolbeschrijving t
'' Was eens een basisschool in een oude wijk in van de grote steden in het westen van ons änd. Tot tien jaar geleden werd de school al- ^•^n bevolkt door Nederlandse kinderen die in ® buurt van de school woonden. Deze kinde- Waren veelal afkomstig uit arbeidersgezin- ^n Waarvan vrijwel alle vaders toen nog werk •'adden.
school 'Het startblok' kon getypeerd Orden als een vrij traditionele school, waarin ^n het leerstofjaarklassensysteem hanteerde: ^ leerlingen moesten zoveel mogelijk aan het van een leerjaar dezelfde leerstof beheer- iüt leerlingen waren bij wie dat niet
^ dan bleven ze zitten. Het onderwijs werd het grootste gedeelte gegeven uit metho- die in (Je handel waren. |
het midden van de zeventiger jaren ^^amen de eerste gastarbeiders in de buurt ^ Orien: sommigen in pensions zonder vrouw en '"deren, anderen in goedkope koophuizen hun gezin. Zo kwamen ook de eerste bui- tenlandse kinderen op 'Het startblok'. De leer- krachten zaten met de handen in het haar, omdat de kinderen hen niet verstonden. In het begin werden de buitenlandse kinderen in de klas gehouden, dan 'zouden ze wel het snelste Nederlands leren', later - toen er steeds meer buitenlandse kinderen kwamen - werden de kinderen buiten de klas geholpen door een aparte leerkracht die net van de pedagogische academie kwam. Deze zogenaamde taakleer- kracht probeerde de buitenlandse kinderen de Nederlandse taal te leren. De leer- en hulp- middelen die de taakleerkracht daarbij nodig had, waren er niet. Deze moesten vrijwel alle- maal zelf gemaakt worden of er werd gebruik gemaakt van traditionele Nederlandse taal- methoden. De meeste buitenlandse kinderen kregen tijdens de schooluren ook les in hun eigen taal en cultuur. Daarvoor moesten deze kinderen dan naar een andere lagere school in de wijk. Daar was een buitenlandse leerkracht van de nationaliteit van die kinderen aanwezig om les te geven. In die tijd waren veel buiten- landse kinderen vaak drie schooltijden buiten de jaarklas waarin ze zaten. De taakleerkrach- ten en de buitenlandse leerkrachten hadden nauwelijks contact met de klasseleerkrachten. De leerkrachten van 'Het startblok' dachten dat het eigen taal- en cultuuronderwijs voor de buitenlandse kinderen wel nodig was: dan zou- den de buitenlandse kinderen weer gemakke- lijker mee kunnen komen in hun eigen land als ze terug zouden gaan. Aan de ene kant vonden de meeste leerkrachten het vervelend als de buitenlandse kinderen zo vaak de klas uitgin- gen voor andere lessen, want dat verstoorde de situatie in de klas. Aan de andere kant vonden ze het wel prettig, dat de buitenlandse kinderen naar de taakleerkracht gingen. Dan zouden ze snel Nederlands leren en het werk in de klas kon dan 'gewoon' doorgaan.
Op 'Het startblok' veranderde de situatie na 1980. De leerkrachten beseften dat de meeste buitenlandse kinderen wel in Nederland zou- den blijven. Er ontstonden in de buurt en op school steeds meer problemen rondom de we- derzijdse acceptatie van buitenlandse en Ne- derlandse mensen. Regelmatig ruzies op het
ßeleid ten aanzien van onderwijs aan culturele minderheden
^'^n kritische beschouwing |
/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 327
-ocr page 336-
schoolplein waren daarvan het bewijs. De school wilde meer aandacht gaan besteden aan intercultureel onderwijs, maar ook hiervoor ontbraken de leer- en hulpmiddelen, waarmee dat zou kunnen gebeuren. Opnieuw gingen klasseleerkrachten zelf hun materiaal maken. Dat kostte echter zeer veel tijd en men had het gevoel steeds weer opnieuw te moeten begin- nen. De schoolbegeleidingsdienst kon nau- welijks hulp bieden: er waren te weinig bege- leiders die echt raad wisten met de problema- tiek en bovendien mochten zij van de lande- lijke overheid geen leer- en hulpmiddelen ont- wikkelen. Het kwam er dus op neer dat 'Het startblok' zelf alle noodzakelijke vernieuwin- gen uit moest vinden.
Ook het 'soort' buitenlandse kinderen in de school veranderde. Eerst waren het meestal kinderen die rechtstreeks uit het herkomstland op de school kwamen, vaak tijdens het school- jaar. Nu kwamen er op de school steeds meer kinderen die in Nederland geboren waren: hun moedertaal was volgens de buitenlandse leer- krachten vaak slecht ontwikkeld en het Ne- derlands beheersten ze nauwelijks. Opnieuw stond de school voor problemen die om een andere aanpak vroegen. Bijvoorbeeld: Moet je eerst hun moedertaal verder ontwikkelen? Hoe moet je de voortgezette tweede-taalont- wikkeling bij deze kinderen aanpakken?
En de kinderen, leven zij nog lang en gelukkig?
2 Vier probleemgebieden
Het voorgaande verhaal is helaas geen sprookje, maar 'harde realiteit', die zich - ze- ker in het westen van ons land - steeds vaker voordoet. We kunnen in de beschrijving vele problemen onderkennen. Op diverse proble- men (tweede-taalverwerving, onderwijs in ei- gen taal en cultuur, schoolorganisatorische problemen) wordt in de overige artikelen van dit themanummer uitvoerig ingegaan.
In dit artikel beperken wij ons tot vier, steeds terugkerende, probleemgebieden die grote in- vloed hebben gehad op vrijwel alle aspecten die zich voordoen bij het onderwijs aan allochtone leeriingen. Wij behandelen de volgende vier probleemgebieden:
a. Het uitgangspunt: blijven of terugkeer Het is zeer belangrijk gebleken voor het |
onderwijs of men er van uitgaat dat bui- tenlanders meestal wel weer - binnen af- zienbare tijd - naar hun vaderland zullen terugkeren, of dat men er van uitgaat dat de meeste buitenlandse werknemers voorals- nog hier zullen blijven. In het eerste ge^^' kan men volstaan met het nemen van (tiJ' delijke) ad hoe maatregelen, in het tweede geval moet men - uitgaande van lange ter- mijn consequenties - een planmatiger be- leid voeren.
b. Onderwijsstimulering en allochtone kinde- ren
Buitenlandse kinderen bezoeken vaak scholen in oude stadswijken die vóór komst van buitenlandse kinderen vaak bS' volkt waren door Nederlandse kinderen u' sociaal-economisch kwetsbare milisi^f Dergelijke scholen staan bekend als sti muleringsscholen en zij passen in het on derwijsstimuleringsbeleid. Het is van gro^
belang het onderwijsstimuleringsbeleid ^^
het beleid ten aanzien van onderwijs aa" culturele minderheden op elkaar af stemmen.
c. Gebrek aan leer- en hulpmiddelen
De komst van buitenlandse leeriingen het Nederiandse onderwijs is niet gepaaf gegaan met de produktie van nieuwe le^"^' en hulpmiddelen, terwijl er wel sprake van nieuwe vakinhouden (Ncderiands a tweede taal, onderwijs in eigen taal en cü' tuur, intercultureel onderwijs). De pf® bleemoplossingsstrategie, die ervan uitga^^ dat elke school het beste zijn eigen op'"^' sing kan creëren voor de op die school ef^ varen problematiek, is- zeker in dit geva'' niet adequaat gebleken.
d. Opleiding en nascholing j Leerkrachten in het basis- en voortge^ onderwijs waren (en zijn) onvoldoef geschoold voor het geven van -onder^J aan culturele minderheden. Tot op de " van vandaag is er groot gebrek aan ^ doende ter zake kundige leerkrachten.
We willen hierna ingaan op het gevoerde bele^^ ten aanzien van deze vier
probleemgebicdene
op de gevolgen die dat gevoerde beleid n® (gehad) voor het onderwijs aan culturele m' derheden. |
Pedagogische Stiuliën 328
-ocr page 337-
uitgangspunt: blijven of terugkeer
is van groot belang of men ervan uitgaat ^ataUochtonen terug zullen gaan naar het land l^an herkomst, of dat ze hier zullen blijven. De keuze zal van invloed zijn op de doelstelling die "'en formuleert voor de verschillende beleids- 'srreinen van onderwijs. Het besef dat de al- '^chtonen hier zullen blijven, is in Nederland te doorgedrongen. In deze paragraaf be- schrijven we wat daarvan de gevolgen zijn (ge- ^eest) voor het onderwijs, ^et name de landelijke overheid is er zeer van uitgegaan dat de allochtonen zouden '^rugkeren naar hun landen van herkomst en öat het verschijnsel 'gastarbeid" slechts een tij- verschijnsel zou zijn. Zelfs toen langza- l^erhand feitelijk duidelijk werd dat velen hier heeft men geprobeerd via het zoge- "aamde 'rotatie-principe' (hierbij poogt men ® groep buitenlandse werknemers telkens te ^^rvangen door een nieuwe groep, zodat nie- "'änd zich als immigrant zal vestigen) en via Vertrekpremies toch een soort tijdelijkheid in bouwen.
^^et onderwijs is als een van de eerste instan-
geconfronteerd met de gezinshereniging.
^"ochtone leerlingen gingen daardoor decl-
"eriien aan het Nederlandse ondewijS, hetzij
'neveninstromers', hetzij als 'onderinstro-
"^^rs' (zie Everts en Golhof, 1984). Alhoewel
Vanuit het veld (onderwijs, welzijn, huisves-
"'g etc.) regelmatig signalen zijn gegeven dat
allochtonen hier zouden blijven, duurde
tot het eind van de zeventiger jaren voordat
inzicht doordrong bij de overheid, en zij
^egaf dat veel allochtonen zich hier blijvend
°uden vestigen. Eén van de redenen dat dit
Inzicht zo laat doordrong, is gelegen in het feit
allochtonen zèlf erg vaak aaneeven uit te gaan.
p ' van terugkeerplannen. O.a. Van de Berg-
Wering (1978) toonde aan dat dit waarschijn-
■''^een irreëel perspectief is.
, "et aanvankelijke perspectief van de terug-
^ergedachte heeft ook een duidelijk stempel
p^rukt op het onderwijsbeleid met betrekking
culturele minderheden. Aanvankelijk was
geen sprake van beleid dat gebaseerd was op
^'delijk geformuleerde doelen, of dat ken-
^ ^rken van planmatigheid vertoonde. Omdat
^ allochtone leerlingen hier slechts tijdelijk
^•^uden verblijven, was het voldoende om tij-
I 'ik wat extra leerkrachten in te zetten, die de Gerlingen
'aanspreekbaar' konden maken in |
het Nederlands, opdat ze zo snel mogelijk zou- den kunnen deelnemen aan het Nederlandse onderwijs.
Het uitgangspunt van de terugkeergedachte heeft ook invloed gehad op het onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC). Tot 1974 was dit OETC een aangelegenheid van de buitenlan- ders en hun regeringen (c.q. ambassades) en het viel dan ook buiten elke verantwoordelijk- heid van het Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen. Als er al OETC werd gegeven, dan vond dit plaats buiten de normale lesuren op woensdagmiddag, zaterdag en/of zondag. Tot 1979 is in het beleid van het Ministerie van O & W nog geen aandacht voor multi- of inter- cultureel onderwijs. Alle beleidsuitspraken zijn tot die tijd exclusief gericht op de minderheden, zonder enige consequenties voor het Neder- landse onderwijs. Mede doordat er veel kritiek kwam uit het onderwijsveld, pleitte de over- heid langzamerhand voor bicultureel onderwijs (Nota buitenlandse werknemers. Eindverslag 1974). De subsidiëring van het OETC werd geleidelijk aan door het Ministerie van O & W overgenomen en kreeg een meer regulier ka- rakter. Het Ministerie pleitte ervoor dat het OETC binnen de normale schooltijden plaats- vond, en dat de allochtone leerkracht ('onder- wijs-assistent" genoemd) onder verantwoorde- lijkheid van het Bevoegd Gezag ging werken.
Als aan het eind der zeventiger jaren de overheid erkent dat de meeste allochtonen hier zullen blijven (zie Actieplan, 1979), leidt dat voor onderwijs ten aanzien van culturele min- derheden tot een meer planmatig beleid. Dit resulteert in een concept-beleidsplan (Minis- terie van O & W, 1980). In 1981 verschijnt dit plan in zijn definitieve vorm (Beleidsplan Cul- turele minderheden in het onderwijs. Minis- terie van O & W, 1981). Hier formuleert men duidelijk het uitgangspunt dat allochtonen in Nederiand zullen blijven. Als aanknopingspunt voor het beleid kiest men hier; de eerste op- vang, onderwijs in eigen taal en cultuur, ach- terstandsproblemen en acculturatie, die alle slechts in zeer vage termen zijn omschreven. Onder acculturatie verstaat men 'een tweezij- dig of meerzijdig proces van elkaar leren ken- nen, aanvaarden en waarderen en het zich openstellen voor eikaars cultuur of elementen daarvan' (o.e., blz. 6).
Het aspect van tweede-taalverwerving komt vooral aan bod bij het aanknopingspunt van de eerste opvang. Men biedt voornamelijk perso- |
Pedagogische Stiuliën 329
-ocr page 338-
nele faciliteiten.
Het OETC ziet men in dit beleidsplan als belangrijk voor het verlichten van de cultuur- schok en een geleidelijke overgang naar de reguliere Nederlandse schoolsituatie. Alloch- tone leerlingen worden zolang geheel of ge- deeltelijk opgevangen in de eigen taal, tot ze zonder verdere problemen aan het gewone Nederlandse onderwijs kunnen deelnemen. De ACLO moedertaal (1982) spreekt in dit ver- band van 'transitie'. Anderzijds ziet men in OETC een erkenning van de eigen taal en cultuur van het land van herkomst waardoor een gevoel van zelfbewustzijn wordt bevor- derd. De ACLO moedertaal (1982) spreekt in dit verband van 'maintenance'. Bovendien hoopt men te voorkomen dat er een verwijde- ring ontstaat tussen ouders en kinderen van- wege de verschillende subculturen waar zij mee in aanraking komen. Men stelt daarbij echter wel dat het OETC niet belemmerend mag wer- ken op de ontplooiing in de Nederlandse sa- menleving. Hoewel het OETC dus een vol- waardige plaats verworven lijkt te hebben, dreigt de klok toch weer teruggedraaid te wor- den. Uit de nieuwe wet op het basisonderwijs blijkt, dat een gedeelte van het OETC weer buiten de normale lesuren zal gaan plaatsvin- den (Wet op het Basisonderwijs 1981, art. 11.4 en 11.5.). Hoewel de notitie OETC (Ministerie van O & W, 1983) doelstellingen formuleert die gefundeerd zijn op blijven, blijkt in de praktijk het OETC nog steeds sterk gericht te zijn op terugkeer. Zodra het OETC ook in de praktijk gericht is op blijven, is OETC buiten de normale lesuren ons inziens niet wenselijk.
Het uitgangspunt van acculturatie wil het beleidsplan (Ministerie van O & W, 1981) bereiken via intercultureel onderwijs. Voor dit onderwijs worden niet of nauwelijks faciliteiten ter beschikking gesteld. De nota merkt op dat specifieke activiteiten met betrekking tot inter- cultureel onderwijs ook gericht moeten zijn op 'de overige leden van de Nederlandse samenle- ving', waarmee geïllustreerd wordt dat men uitgaat van blijven. Immers als de buitenlan- ders toch terug zouden keren, zou het niet no- dig zijn dat de Nederiandse samenleving zich aan hen aanpast. |
Het door de overheid gevoerde faciliteiten- beleid heeft - ondanks de veranderde inzichten van terugkeer naar blijven - tot op dé dag van vandaag zijn stempel gedrukt op de gang van zaken in het onderwijsveld. Hoewel degenen die in het veld werkzaam waren eerder tot het inzicht kwamen dat allochtonen hier zouden blijven dan dat de overheid dat deed, heeft het feit dat taakleerkrachten, buitenlandse leer- krachten cn consulenten (speciale onderwijs- begeleiders ten behoeve van allochtone leerlii' gen) door het faciliteitenbeleid slechts tijdelijk en met een specifieke taak konden worden aangesteld, ertoe geleid dat zij vaak een geïso- leerde positie innamen. T.a.v. deze laatsten geldt dat het probleem is dat bij zeer veel be- geleidingsdiensten begeleiders eerder werken vanuit een persoonlijke visie dan vanuit een gezamenlijk gedragen dienstbeleid, zodat het moeilijk is het isolement van de consulenten te veranderen. Overigens is inmiddels door de overheid de functie van consulenten geheel op- geheven, omdat er van uit gegaan wordt dat het 'normale' bestand van schoolbegeleiders de ta- ken ten aanzien van onderwijs aan culturele minderheden kan verrichten.
Door het veranderde beleidsstandpunt ten aanzien van blijven, is ook de noodzaak ont- staan om kritisch te kijken naar de doelen en functies van eigen taal- en cultuuronderwijs' Op dit terrein hebben enkele schoolbegele'' dingsdiensten samen met allochtone leef' krachten gezocht naar andere wegen en mog^' lijkheden. Deze diensten hebben
allochtone
medewerkers aangetrokken, zodat
construc- tieve samenwerkingsverbanden met buiten' iandse leerkrachten beter vorm kunnen knj' gen.
4 Samenlumg lussen slimuleringsomlerwijs onderwijs aan culturele minderheden
Lange tijd is er weinig verband gelegd tu-ssen onderwijsstimuleringsbeleid en het beleid ten aanzien van onderwijs aan culturele minderhe- den. Hoewel scholen die bezocht worden doOf veel allochtone leerlingen vaak ook de schole"^ zijn die bezocht worden door Nederlandse af' beiderskinderen, ontvingen de scholen g®' scheiden faciliteiten ten behoeve van alloeh' tone en autochtone leerlingen. Deze faciliteiteij dienden dan ook apart te worden aangevraag
met twee verschillende plannen van inzet.
zeer recentelijk is enig verband gelegd tussen het stimuleringsbeleid en het beleid met be- trekking tot onderwijs aan allochtone leerhn' gen. We geven hier kort de historie weer.
In 1974 wordt in het 'Beleidsplan voor he onderwijs aan groepen in achterstandssituatie^ |
Pedagogische Stiuliën 330
-ocr page 339-
'n een laatste alinea opgemerkt dat 'buiten- 'andse kinderen vooral die scholen bezoeken, ook veel kinderen uit achterstandssituaties onder hun leerlingen tellen' (o.e., blz. 38). ^aar meer samenhang geeft de nota niet aan.
•n 1979 brengt het Ministerie van O & W de notitie 'Een vernieuwd Stimuleringsbeleid" uit. 'i'er worden stimuleringsmaatregelen gekop- P'^ld aan de integratie van kleuter- en lager Onderwijs in de nieuwe basisschool: stimule- "^"igs- en algemeen onderwijsbeleid vloeien in ®'kaar. Voor het ontstaan van 'educatieve ^achterstanden' worden, naast de tot nog toe Onderscheiden factoren die voortkomen uit de Sociaal-economische omgeving, ook factoren aangegeven zoals: het deel uitmaken van etni- ^'^he minderheidsgroepen, of het behoren tot trekkende bevolking, of de reactie van de Omgeving op het geslacht van het kind, alsmede Aangeboren handicaps. Daarmee worden al- 'erlei problematieken van verschillende orde "P een hoop gegooid.
. Hoewel het stimuleringsbeleid in deze pe- "ode verder wordt uitgebreid naar het voort- S^zet onderwijs, wordt daar nog slechts heel );oor2ichtig aandacht geschonken aan de speci- "^ke problemen veroorzaakt door de andere 'Aal en cultuur.
Pas met het verschijnen van het Onderwijs ^oorrangsplan (september 1982) blijkt dat ■^et het werken aan meer gelijke kansen een '"•'"Ucturele benadering wordt beoogd, waar- door een wettelijk kader geschapen moet wor- Vooral in gebieden met een concentratie dan achterstellingen (door de nota consequent achterstanden genoemd) moet gedurende lan- t'jd intensief aan de problematiek van onge- 'Jkheid van kansen gewerkt kunnen worden, baarbij het onderwijsvoorrangsplan het sti- "luleringsbcleid en het beleid ten aanzien van <^ülturele minderheden op een planmatige ma- en in onderlinge samenhang aan wil pak- Ook moet worden samengewerkt met ^^'^ijnsinstellingen.
T^ot potentiële onderwijsvoorrangsgebieden forden in het Concept-Wetsontwerp Onder- wijsvoorrangsbeleid (1983) vooralsnog die ge- ^firafische gebieden gerekend, waarin sprake is dan een cumulatie van sociale, economische en ^ulturele omtandigheden en een samenwer- "igsverband tussen een combinatie van scho- Voor basis-, buitengewoon en voortgezet Onderwijs en een of meer welzijnsinstellingen estaat. Vooruitlopend op deze ontwikkeling, |
moet het plan van inzet voor de faciliteiten ten aanzien van culturele minderheden en stimu- lering sinds 1983 een gezamenlijk plan zijn (Ministerie van O &W, 1983).
Met het Onderwijsvoorrangsbeleid is er hope- lijk een einde gekomen aan een versnipperd en gescheiden beleid wat betreft onderwijs aan Nederlandse en buitenlandse arbeiderskinde- ren. Meer samenhang tussen onderwijsstimu- lering en onderwijs aan culturele minderheden maakt het mogelijk dat gewerkt kan worden aan de gezamenlijke bestrijding van achterstel- lingen van zowel kansarme autochtone als al- lochtone kinderen. Beide groepen ondervin- den immers de effecten van de bestaande maatschappelijke ongelijkheid op het terrein van arbeid (zwakke sociaal-economische posi- tie, hoog werkeloosheidsperccntage) en huis- vesting (concentratie in oude wijken). T.a.v. onderwijs geldt een lage onderwijs- en scholingsgraad van ouders, discrepantie tussen waarden en normen thuis en op school, be- lemmeringen in het onderwijs qua inhoud, di- dactiek, taalgebruik en gevolgen van selectie naar voortgezet onderwijs. Maar ondanks deze belangrijke overeenkomsten is het juist voor de ontwikkelingskansen van de allochtone leeriin- gen belangrijk dat de verschillen niet veron- achtzaamd worden. Om enkele verschillen aan te geven:
- ongelijkheid tussen meerderheid en min- derheid, niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief door de dominantie van Neder- landse waarden en normen;
- onderdrukking als gevolg van openlijk of verinild racisme en discriminatie;
- gevolgen van het migratieproces, andere toekomstverwachtingen, onzekerheid over verblijfsmogelijkheden, gedragingen die in de Nederlandse samenleving niet meer pas- sen en ouders die de socialisatiefunctie ten opzichte van hun kinderen onvoldoende kunnen vervullen, weinig positieve identifi- catiemogelijkheden, autoriteitsconflicten in de familiestructuur;
- nog sterkere achterstellingsproblemen in het onderwijs, onderbroken sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling, taalproblemen (zie ook Sixma, 1983).
Bij het vormgeven van een onderwijsvoor- rangsbeleid is het gevaar aanwezig dat het be- leid t.a.v. culturele minderheden qua inhoud en |
Pedagogische Stiuliën 331
-ocr page 340-
faciliteiten verloren raakt in de traditie van het stimuleringsbeleid. Uiteindelijk zal de samen- hang die het Onderwijsvoorrangsbeleid brengt in de voorheen gescheiden beleidsterreinen onde-^ijs aan culturele minderheden en sti- muleringsonderwijs getoetst moeten worden aan het bereiken van een vermindering van ongelijke kansen voor zowel allochtone als autochtone arbeidskinderen.
5 Gebrek aan adequate leer- en hulpmiddelen
Dat er nieuwe leer- en hulpmiddelen beschik- baar moeten zijn vanwege de veranderende schoolpopulatie en vanwege de veranderende doelstellingen die binnen school of buiten de school gesteld worden, zal door niemand be- twijfeld worden. Het gaat daarbij vooral om leer- en hulpmiddelen op het gebied van twee- de-taalverwerving, eigen taal- en cultuuron- derwijs en intercultureel onderwijs. Hoe valt het nu te verklaren dat het met de beschikbaar- heid van kwalitatief goede leer- en hulpmid- delen voor deze gebieden zo slecht gesteld is?
De beschikbaarheid en kwaliteit van de ma- terialen is een van de belangrijke factoren die van invloed zijn op innovatieprocessen in het onderwijs (Fullan, 1982).
In de eerste fase van de aanwezigheid van allochtone kinderen in de school bestond er bij de Nederlandse onderwijsgevenden een grote behoefte om de 'anderstalige'.kinderen zo snel mogelijk in het Nederlands aanspreekbaar te maken. Het idee was dat ze daarna wel mee zouden kunnen doen in de reguliere Neder- landse klas. Specifieke leer- en hulpmiddelen waren daarvoor niet of nauwelijks aanwezig. Daarom zagen onderwijsgevenden zich ge- dwongen om - veelal in samenwerking met een schoolbegeleidingsdienst - zelf leer- en hulp- middelen te ontwikkelen. Deze materialen werden vervolgens vaak op grote schaal lande- lijk gebruikt. Ondanks de uitstekende functie die deze materialen in die tijd gehad hebben, moeten we nu stellen dat deze materialen van- uit een meer vakinhoudelijke benadering (cur- riculumontwikkeling, taalwetenschap) nogal wat mankementen vertonen. |
In het eigen taal- en cultuuronderwijs wer- den en worden hoofdzakelijk leer- en hulp- middelen gebruikt die afkomstig zijn uit de herkomstlanden. De situatie van leer- en hulpmiddelen ten behoeve van het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur wordt in het Inspec- tierapport (1982) - een verslag van indrukken, opgedaan tijdens bezoeken aan een zestigtal locaties waar OETC gegeven wordt - 'ronduit bedroevend' genoemd (o.e., blz. 14). Op het gebied van intercultureel onderwijs is de situ- atie al weinig rooskleuriger te noemen. Uit een recente inventarisatie van interculturele mate- rialen (Bouwdoos, 1983), waarin een vierhon- derdtal beschrijvingen opgenomen zijn van min of meer interculturele materialen, wordt duidelijk dat het veelal gaat om materialen die incidenteel te gebruiken zijn, dat materialen vaak tegenstrijdige doelstellingen nastreven, de materialen veelal uitgaan van een nog al con- trastmatige benadering (Zo eten ze in Ma- rokko en zo eten ze in Nederiand), en dat de overdraagbaarheid van schoolgebonden ont- wikkelde materialen op z'n minst twijfelachtig te noemen is.
Wij willen de oorzaken voor het ontbreken van kwalitatief goede leer- en hulpmiddelen op de hiervoor genoemde gebieden vooralsnog zoe- ken in twee richtingen: het tot voor kort ont- breken van interesse in de uitgeverswereld en de heersende innovatie-opvattingen.
Over de uitgevers willen we hier summier zijn. Klaarblijkelijk zijn tot voor kort de finan- cieel-economische perspectieven te gering g^' weest om zich met de hiervoor genoemde ter- reinen bezig te houden. Er is echter sprake van een lichte kentering, waarbij ook grote uitge- verijen hun kleinere soortgenoten lijken te vol- gen, die al eerder vanuit meer ideële motieven bemoeienis getoond hadden op dit gebied.
De heersende innovatie-strategische opvat tingen van het onderwijs verklaren naar onze mening ook voor een groot gedeelte het gebrek aan leer- en hulpmiddelen die nodig zijn voo het onderwijs aan kinderen van meerdere na tionaliteiten. In het begin van de zeventige jaren werd de R.D.D.-strategie steeds mee verworpen om plaats te maken voor probleem oplossingsbenaderingen. Hierbij werd de au tonomie van de school en de specificiteit van de vernieuwing op een school benadrukt. Het idee achter deze vernieuwingsstrategie is dat ver- nieuwingen door een betere participatie van leerkrachten en meer mogelijkheden voor aanpassing van de vernieuwingsinhoud aan <J specifieke situatie van de school, beter zullen implementeren (zie ook Appelhof en Van der Meer, 1983). Op diverse plaatsen heeft me" |
Pedagogische Stiuliën 332
-ocr page 341-
aangetoond dat deze strategie toch niet de be- doelde resultaten afwerpt (Harsicamp c.s., 1982; Van der Werf e.a., 1982; Streumer en t^'jhof, 1983; Ministerie van O & W, 1983). Er 'bestaat pessimisme ten aanzien van de kwaliteit Sn de overdraagbaarheid van de ontwikkelde
Produkten.
Hoewel dus op verschillende plaatsen blijkt deze strategie niet de gewenste resultaten oplevert, heeft men ook ten aanzien van on- <lerwijs aan culturele minderheden deze strate- gie weer toegepast. De vernieuwingen met be- trekking tot onderwijs aan culturele minderhe- 'Isn, waarbij geheel nieuwe materialen ontwik- '^eld moeten worden ten aanzien van 'nieuwe' takinhouden (bijvoorbeeld Nederlands als '^eede taal), zijn vaak zeer ingewikkeld en complex. Wij geloven dan ook dat de pro- bleemoplossingsstrategie in dit geval zeker Ontoereikend is. Het is o.i. de hoogste tijd dat landelijke overheid haar innovatiestrate- t.a.v. het onderwijs in een multi-etnische ^n multi-culturele samenleving herziet. De schaars aanwezige deskundigheden dienen zo- t^el mogelijk gebundeld te worden - met na- drukkelijke participatie van leden uit de ver- schillende etnische groepen zelf - om tot een ■^eer constructief onderwijsbeleid met betrck- '^'ng tot culturele minderheden te komen. On- danks het feit dat de autonomie van de school 'n Nederland een zeer gewaardeerd goed is, "loet het mogelijk zijn een middenweg te vin- '^sn, waarbij autonomie niet langer als dek- niantel gebruikt kan worden om scholen zelf '^"n problemen te laten oplossen. Specialisti- sche inbreng is hierbij onontbeerlijk.
In de nieuwe wet op de verzorgingsstructuur 'krijgen schoolbegeleidingsdiensten eerst nu ^at meer ruimte om zich bezig te houden met ^^rriculumontwikkeling (zie W.P.R.O., 1983). ' ot voor kort werd dat, zelfs ondanks de nood- S'tuaties in scholen, als een min of meer onei- Senlijke taak voor schoolbegeleidingsdiensten
'beschouwd.
" Opleiding en hijscholing van onclerwijsge- "«nden
Nederlandse leerkrachten ^^ komst van allochtone leerlingen vraagt van leerkracht o.a. veranderingen aan te bren- in onderwijsinhouden, veranderingen in "ouding en betrokkenheid en aanpassing van |
de inrichting van het onderwijs. Via het facili- teitenbeleid van de overheid werden weliswaar taakleerkrachten aangesteld, maar zij waren niet opgeleid voor die specialistische functie.
De opleidingen (P.A., K.L.O.S., P.A.B.O.) zijn zich veelal pas gaan bezighouden met de problematiek van onderwijs aan allochtone leerlingen, toen ze daartoe door de overlieid verzocht werden (Beleidsplan Culturele Min- derheden, 1981). Voor opleidingen worden problemen met betrekking tot onderwijs aan allochtonen vaak pas manifest als studenten er op stagescholen mee geconfronteerd worden. De indruk bestaat dat er te weinig stages wor- den gelopen op stimuleringsscholen.
Hoewel sinds 1974 taakleerkrachten zich bezighouden met het tweede-taalonderwijs van allochtone leerlingen, waren deze leer- krachten vanuit hun opleiding niet voorbereid op deze specialistische taak. Wel waren er en- kele nascholingscursussen voor Nederlandse onderwijzers, die in hun dagelijks werk met allochtone leerlingen te maken hadden (zgn. BOA-cursusscn). Een klein aantal opleidingen heeft op eigen initiatief activiteiten onderno- men ten gunste van het onderwijs aan alloch- tone leeriingen (we noemen b.v. de pedagogi- sche academies in Assen, Zeist en Middel- burg). Met het Beleidsplan Culturele Minder- heden in het onderwijs (1981) onderneemt de overheid voor het eerst actie ten aanzien van de opleidingsinstituten. De nota geeft o.a. priori- teit aan de verbetering van de deskundigheid van het onderwijzend personeel. Gesteld wordt dat ten aanzien van de initiële opleidingen voor leraren basisonderwijs, binnen de beperkte mogelijkheden van facultatieve differentiatie, gestimuleerd zal worden dat studenten aan- dacht besteden aan de problematiek van een multi-etnische schoolbevolking (onder meer via gerichte stages). Uit het instituutsplan van de opleidingen moet blijken hoe culturele min- derheden in het onderwijs aan bod zullen ko- men. Om dit te stimuleren, werd per 1 augustus 1981 op een negental opleidingen een project gestart waarin culturele minderheden centraal moesten .staan. Deze instituten moesten geza- menlijk een plan maken, waarbij ieder een on- derdeel moest uitwerken. Middels dit Project Intercultureel Ondcnvijs Opleidingen (het PI- COO-project) wil de overheid bevorderen dat intercultureel onderwijs gestalte krijgt.
In de praktijk blijken - evenals bij sommige andere instellingen uit de verzorgingsstruc- |
Pedagogische Stiuliën 333
-ocr page 342-
tuur - opportunistische redenen vaak de door- slag te geven om deel te nemen aan het PI- COO-project, zoals facilitaire redenen (het ze- ker stellen van arbeidsplaatsen) en op handen zijnde fusies met andere opleidingsscholen (Verslag van de derdejaars themagroep ICO, 1982, blz. 84). Een probleem daarnaast vormt het gegeven dat op de meeste opleidingen slechts een klein groepje docenten zich bezig- houdt met de uitvoeringstaak van het PICOO- project en dat dit veelal nog niet geleid heeft tot een duidelijk instituutsbeleid.
Hoewel men op de PABO's wel enige des- kundigheid zou mogen verwachten, zijn we weinig hoopvol dat gezien de situatie op de opleidingen de doelstelling van het PICOO- project gerealiseerd zal worden. Het valt dan ook te verwachten dat de door de overheid gewenste overdraagbare produkten vooralsnog niet implementeerbaar zullen blijken op an- dere opleidingen.
6.2 Buitenlandse leerkrachten Buitenlandse leerkrachten hebben over het al- gemeen hun opleiding genoten in de landen van herkomst. Toen het onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC) nog voornamelijk gericht was op terugkeer, gaf dat minder problehien ten aanzien van de onderwijsinhouden, maar wel ten aanzien van de pedagogisch-didacti- sche aanpak, die conflicteerde met de aanpak in het Nederlandse onderwijs.
Toen het uitgangspunt 'blijven' duidelijk werd, veranderden de doelstellingen van het OETC. Hiermee kregen de buitenlandse leer- krachten een andere taak en functie, waarvoor zij absoluut niet toegerust waren (denk b.v. aan de participatie bij het opstellen van school- werkplannen). Uit het Inspectierapport on- derwijs in eigen taal en cultuur (1982) blijkt dan ook dat de positie van de buitenlandse leerkracht zich nauwelijks gewijzigd heeft. |
Sinds 1976 verzorgde het Nederlands Cen- trum voor Buitenlanders (een niet-regulier opleidingsinstituut), in opdracht van het Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen in- troductiecursussen voor allochtone 'onderwijs- assistenten'. De allochtone leerkracht die is op- geleid in het buitenland, niets weet van het Nederlandse onderwijssysteem en bovendien het Nederlands vaak onvoldoende beheerst, kreeg een informatie- en vormingspakket aan- geboden, waarin onderwerpen als oriëntatie op de Nederlandse samenleving, het basisonder- wijs, leer- en hulpmiddelen, rechten en plichten van de onderwijzer, onderwijs aan buiten- landse kinderen (organisatorisch en inhoude- lijk) aan bod kwamen. Sinds 1981 zijn de bij- scholings- c.q. introductiecursussen die het N.C.B, gaf in gewijzigde vorm overgenomen door enkele opleidingen. Aan het volgen van deze cursus kan echter, net als bij de introduc- tiecursus van het N.C.B., geen enkel recht of bevoegdheid ontleend worden. Ook al bezitten buitenlandse leerkrachten een onderwijsbe- voegdheid uit hun eigen land en volgen zij op vrijwillige basis een bijscholingscursus, dan nog leidt dit niet tot dezelfde salariëring als van de Nederiandse leerkracht, en blijven zij lange tijd 'assistent' genoemd. Deze beperkingen ligge" overigens niet in de cursus, maar in de Neder- landse wetgeving besloten.
Sinds 1980 zijn in Rotterdam en sinds 1981 in Eindhoven en Hengelo experimentele appl'" catiecursussen voor buitenlandse onderwijsge- venden opgezet met het oog op het behalen van een Nederlandse bevoegdheid. Aan deze cur- sussen zitten echter nogal wat haken en ogen (zie ook De Vries, 1983, blz. 3). Overiap in de leerstof met de door de vele leerkrachten reeds gevolgde introductiecursus en/of overlap me' datgene wat de cursist reeds in het land van herkomst geleerd heeft, werkt niet bevorde- rend op de motivatie van de cursist. Bovendien komen grote verschillen naar voren tussen de cursisten wat betreft vooropleiding, culturele achtergrond, werksituatie in Nederland en be- heersing van Nederlandse taalvaardigheid waar docenten onvoldoende op in kunnen spelen, omdat passende materialen en metho- den ontbreken.
In 1983/'84 komt de overheid uiteindelijk met een gedifferentieerd aanbod voor buiten- landse onderwijsgevenden, dat de huidige introductie- en applicatiecursussen moet ver- vangen. Probleem is dat deze cursussen slechts een beperkt aantal studenten toelaten en dat ze een hoge drempel hebben doordat er een hoog beginniveau is vereist.
Of buitenlandse leerkrachten, zelfs na het be- halen van een ook in Nederland erkende on- derwijsbevoegdheid voor het basisonderwus- ooit gelijkwaardig aan hun Nederlandse col- lega's beschouwd zullen worden, vragen we ons af. Het probleem is dat de doelstellingen van OETC nog steeds in zeer vage termen gefor- muleerd zijn, dat er nog altijd grote onduide- |
Pedagogische Stiuliën 334
-ocr page 343-
'ijkheid bestaat over het verband tussen OETC intercultureel onderwijs en dat de positie de allochtone leerkrachten op de arbeids- ■^arkt er door de huidige werkeloosheid onder Nederlandse leerkrachten niet beter op zal Worden.
Conch
komst van buitenlandse werknemers naar Nederland - en als gevolg daarvan de deel- lame van buitenlandse kinderen aan het on- derwijs - heeft allerlei onderwijsinstanties °^errompeld. De overheid speelt aanvankelijk ^'echts op de ontstane problemen in, door aan Thülen met relatief veel buitenlandse kinderen extra faciliteiten toe te kennen in de vorm van 'eerkrachten die veelal niet toegerust zijn voor ^eze specialistische taak.
^anaf het begin van de tachtiger jaren gaat ''e overheid uit van het permanente verblijf van ^e etnische minderheden in onze samenleving, "erondersteld zou mogen worden dat vanaf moment - gezien de veranderende doel- stellingen van het (onderwijs)beleid - met Voortvarendheid gewerkt zou worden aan het '^rusten van het onderwijs in verband met de Permanente aanwezigheid van etnische min- derheden in ons onderwijs. Daarvan is slechts zeer beperkte schaal sprake. Zo is in de "i'tiële opleiding van onderwijsgevenden en in e applicatie slechts marginaal ruimte voor het ^even van onderwijs in een multi-culturele en "lulti-ctnische samenleving. Op het gebied van Adequate leer- en hulpmiddelen voor (voortge- zette) twecde-taalverwerving, onderwijs in de ^'8en taal en cultuur en intercultureel onder- is de situatie weinig rooskleurig te noemen Verwacht men klaarblijkelijk nog steeds alle
van een probleemoplossingsstrategie.
baarbij individuele scholen steeds weer op- iicuw het voor hen onbekende wiel uit moeten V'nden, zonder voldoende adequate onder- steuning van buitenaf. Binnen die strategie ligt ook voor de hand dat er in Nederland etrekkelijk weinig gebruik gemaakt wordt van .t'i'enlandse onderzoeksgegevens aangaande ^"eh daar ontwikkelende multi-etnische sa-
'evingen.
. El" zijn echter ook lichtpuntjes. In de laatste j^fen krijgt de opleiding van Nederlandse en ^'tenlandse leerkrachten, die opgewassen "^^eten zijn om de kinderen voor te bereiden |
op een multi-etnische samenleving, in beperkte mate aandacht. Een hoopvolle ontwikkeling zien wij eveneens in het onderwijsvoor- rangsbeleid, waarbij meer samenhang in maatregelen ten aanzien van onderwijsstimu- lering en onderwijs aan culturele minderheden gerealiseerd kan gaan worden. We willen hier echter wel de voorwaarde aan verbinden dat dit niet ten koste mag gaan van de specifieke be- hoeften van de etnische minderheden in het onderwijs!
Ten aanzien van curriculumontwikkeling wordt het ons inziens de hoogste tijd om de schaars aanwezige deskundigheden te bunde- len, om daardoor vulling te kunnen geven aan een meer constructief onderwijsbeleid.
Onder druk van bezuinigingen dreigen ech- ter veel taakleerkrachten (als laatste binnenge- komen leerkrachten) en consulenten ontslagen te worden, zonder dat op schoolniveau of dienstniveau voldoende overdracht van hun ervaringen heeft plaats kunnen vinden. Daar- door moeten dan weer onervaren personen zich bezig gaan houden met het onderwijs aan allochtone leerlingen.
Literatmir
Aciicpkm 1979 m.b.t. ile werkgelegenheid in het on- derwijs. Tweede Kamer, 1978-1979, 15674 nrs. 1-2. "s Gravenliage; mei 1979.
ACLO moedertaal i.o.. Onderwijs in een mnlliciilni- rele en midü-emische samenleving. Enschede: S.L.O., 1982.
Appclhof, P. cn T. van der Meer, Nieuw zicht op airriailiim innovatie. Interne publikatie Sduwlad- vieseentrum/Vakgroep Onderwijskunde R.U. Utrecht, 1983.
Beleidsplan voor het onderwijs aan groepen in achter- standssituaties. Maatregelen tot uitvoering van het onderwijsstimuleringsbclcid. "s Gravenhage: 1974.
Berg, L., van den, Marokkaanse kinderen in Neder- land. Alphen a/d Rijn: 1978.
Bouwdoos/Vereniging de Samenwerkende Lande- lijke Pedagogische Centra, Inventarisatie beschrij- vingen interculturele materialen, "s llertogenbosch: 1983.
Everts, H. en A. Golhof, Organisatie van het onder- wijs met mediterrane kinderen. Pedagogische Stu- diën, 1984, 61, 337-34.^.
Fullan, M., The mcaning of educational change. New York/London: 1982.
Harskamp, E. en R. Hofman. Overdraagbaarheid van curricidumprodukten in het ba.sisonderwijs. RION, Haren, 1982 (paper gepresenteerd op de |
Pedagogische Stiuliën 335
-ocr page 344-
Onderwijs Research Dagen. Tilburg 1982).
Inspectie K.L.O., inspectiewerkgroep OCM-ba; On- derwijs in eigen taal en cultuur. Samenvattende rapportage van inspectie-indrukken opgedaan aan een zestigtal OETC-Ieslokaties. 's Gravenhage: mei 1982.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Een vernieuwd stimuleringsbeleid. Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1979-1980, 15908, nrs. 1 en 2.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Cul- turele minderheden in het Onderwijs. Concept Be- leidsplan. "s Gravenhage: 1980.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- leidsplan Culturele Minderheden in hel Onderwijs. 's Gravenhage: 1981.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Naar een nieuw plan van inzet, "s Gravenhage: 1983.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, I + 1 = 1. Evaluatie Projecten-Activiteitenbeleid Basisonderwijs. 's-Gravenhage: augustus 1983.
Ministeries van O & W en WVC, Ontwerp van een wet houdende vaststelling van een wettelijk kader voor het voeren van een samenhangend onderw ijs- voorrangsbeleid (Onderwij.svoorrangswet) - Con- cept. 's Gravenhage: november 1983.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con- cept Wetsontwerp O VB. 's Gravenhage: november 1983.
Nota Buitenlandse Werknemers. Eindverslag (van de bijzondere Tweede Kamer Commissie) d.d. 27 ju- ni 1974. Zitting 1973-1974, 10504, nr. II. Ook gepubliceerd in: Nieuwsbrief Buitenlandse werk- nemers, nr. 3, 1974.
Sixma, J., De relatie tussen intercultureel onderwijs en het stimuleringsonderwijs: overeenkomsten en verschillen. In: Verslag conferentie Intercultureel Onderwijs, 12 mei 1982. Pedagogisch Didactisch Instituut, Universiteit van Amsterdam, 1982.
Streumer, J. N. en W. J. Nijhof, Praktijkgerichte Curriculumontwikkeling. In: Losbladig Onder- wijskundig Lexicon (CO 8100). Alphen a/d Rijn: 1983.
Verslag van de derdejaars themagroep intercultureel onderwijs. Intercultureel Onderwijs. Een attitude- onderzoek onder docenten van negen opleidingsin- stituten in Nederland. Pedagogisch Didactisch In- stituut, Universiteit van Amsterdam, 1982. |
Vries, J. de. Maatregelen op het terrein van scholing c" nascholing Lv.m. culturele minderheden. Notitie t.a.v. de bespreking op 5 oktober 1982 in het Jaar- beurscentrum te Utrecht.
Werf, M.P.C. van der, e.a.; Evaluatie van (plannings- procedures voor) Schoolwerkplan ontwikkelings- projecten in het Basisonderwijs. Tussenbalans- Verslag over de onderzoeksperiode mei 1980-ja' nuari 1982. RION, Haren 1982.
Werkverband Plaatselijke en Regionale Onderwijs- begeleidingsdiensten, Het voorontwerp wet op onderwijsverzorging, 's Gravenhage: 9-5-1983.
Wet van 2 juli 1981 houdende Wet op het Basison- derwijs. Staatsblad van het Koninkrijk der Neder- landen, 1981.
Curricula Vitae
J. A. Dekker (1950) studeerde, na werkzaam geweest te zijn als onderwijzeres, onderwijskunde in Amster- dam. Gaf ondenvijs m.b.t. culturele minderheden aan de Universiteit van Amsterdam en is sinds 1981 werkzaam bij het School Advies Centrum te Utrecht voor culturele minderheden.
J. J. ten Doesschate (1948) werkte tijdens en na de studie ontwikkelingspsychologie bij het Project On- derwijs en Sociaal Milieu (Rotterdam), o.a. voor het onderwijs aan culturele minderheden. Sinds 197' werkzaam bij het School Advies Centrum te Utrecht, waar zij zich bezighoudt met culturele minderheden en onderzoek op het gebied van onderwijsstimule- ring.
W. H. Schuurman (1947) studeerde, na
werkzaam
geweest te zijn als onderwijzer, onderwijskunde te Utrecht. Was werkzaam bij het onderwijsstimu'^' rings-project bij het Haags Centrum voor Onder- wijsbegeleiding en werkt sinds 1981 bij het Scho" Advies Centrum tc Utrecht voor culturele minderhe- den.
Adres: School Advies Centrum,
Ondiep 63, 3552 EB Utrecht.
Manuscript aanvaard 8-5-'S4 |
Pedagogische Stiuliën 336
-ocr page 345-
EVERTS en A. GOLHOF okgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht
^"nienvatting
^a een landelijke inventarisatie van de school- °''Sanisatievormen van het onderwijs met medi- '^rrane kinderen, veelal opvangvannen ge- ^oemd, blijken deze organisatievormen het beste "^grepen en ingedeeld te kunnen worden, wan- '"'er ze als vormen van differentiatie beschouwd borden. Differentiatie op scholen met mediter- ''"le kinderen is in theorie en praktijk complex.
Wordt nader geïllustreerd met een beschrij- van de te onderscheiden differentiatievor- '^fn en van het functioneren van een differentia- ''evonn in de praktijk. Vervolgens wordt het ^^rband aangegeven tussen de instroomwijze """ mediterrane kinderen en de organisatie- Tot slot wordt het keuzeproces van een 'fkrentiatievorm nader belicht en wordt de re- ""'e aangegeven tuisen het tot stand komen van "^fferentiatievormen en overlegstructuren van ^'i'okkenen op verschillende beleidsniveaus.
' '"leiding
^an 1981 tot 1983 is door de vakgroep ondcr-
^'jskunde en de vakgroep methodenleer en ^atistiek van de Rijksuniversiteit Utrecht het ^^AL-project (SVO 0575) uitgevoerd. Het ^"tlerzoek is verricht op verzoek van het Mi- •^'sterie van Onderwijs en Wetenschappen. De Probleemstelling van dit onderzoek is als volgt geformuleerd: 'Op welke wijze wordt het on- |
^^ruitiopenU op de inhoud van het artikel wordt in L .'"f^l al tot uitdrukking gebracht dat de aanwezig- Van mediterrane kinderen in het onderwijs geen eisolccrd feit in het onderwijs is, maar invloed heeft ^P de gehele organisatie van het onderwijs. Daarom ^^^jven we niet 'onderwijs aan', maar 'onderwijs 197 "^"^^'terrane kinderen (zie wik Mohmann, derwijs aan anderstaligen in onderwijskundig- organisatorische zin gerealiseerd; van welke voorwaarden en condities zijn voornoemde vormgevingen afhankelijk en hoe worden de vormgevingen door belanghebbenden in het onderwijs gewaardeerd?' (Teunissen, Teu- nissen, 1980, p. 16). Dit artikel is gebaseerd op een deel van de resultaten van dit onderzoek. Het beperkt zich tot de eerste twee delen van de probleemstelling en tot het kleuter- en lager onderwijs. Meer informatie geeft het eindrap- port van het onderzoek (Evcrts en Golhof, 1984).
De aanleiding van dit onderzoek is gelegen in de ervaringen met het onderwijs aan alloch- tonen in Nederland. In 1974 worden twee nieuwe vak- en vormingsgebieden (Nederlands als tweede taal en onderwijs in eigen taal en cultuur) voor mediterrane kinderen ingevoerd. In het begin is de schoolorganisatorische vorm- geving in verband met deze lessen op alle scholen vrijwel hetzelfde. De mediterrane kin- deren worden in een jaarklas met Nederlandse kinderen opgenomen en voor de speciale les- sen uit de klas gehaald gedurende enkele uren per week. De praktijkervaringen met deze or- ganisatievorm zijn het best te begrijpen als men zich realiseert dat deze kinderen les krijgen van drie leerkrachten, ieder met een eigen optiek. De onderlinge afstemming is minimaal. Voor de klasscleerkracht is Ahmed een leerling die niet mee kan komen met de klas en regelmatig afwezig is voor andere lessen. Voor de taak- leerkracht is Ahmed een taalprobleem met een andere culturele achtergrond, voor wie doorlo- pend in de bres gesprongen moet worden. Voor de buitenlandse leerkracht is Ahmed een leer- ling, die. zijn eigen taal niet beheerst en van de cultuur van zijn ouders vervreemdt. De leer- kracht heeft onvoldoende lestijd ter beschik- king om te kunnen voldoen aan de verwachtin- gen, die de ouders van hem hebben.
Deze praktijkervaringen en de relatieve toe- name van allochtone leerlingen zetten som- mige scholen aan om over andere schoolorga- nisatievormen na te denken. Leerkrachten beseffen, dat ze er niet meer uit kunnen komen met aanpassingen van de bestaande organisa-
Organisatie van het onderwijs met mediterrane kinderen* |
/V, "^dagogische Studiën 1984 (61) 327-336 Pedagogische Studiën 337
-ocr page 346-
tievorm, maar een wezenlijke verandering moeten doorvoeren. Wanneer in de Ministe- riële circulaires niet langer een functieaandui- ding wordt gegeven voor de boventallige Ne- derlandse leerkrachten, ontstaat de formele mogelijkheid om schoolorganisatievormen te kiezen, die klassedelerverlaging vereisen. Tot slot krijgen andere inzichten over de functie van de moedertaal in het onderwijs invloed op de organisatie van het onderwijs. Uit het bui- tenland krijgen modellen voor schoolorganisa- tie bekendheid, waarbij de moedertaal als taal voor het onderwijs gebruikt wordt om daarmee taalonderhoud' na te streven of om de over- gang van de ene naar de andere onderwijstaal geleidelijker te doen verlopen.
Zo krijgen ideeën over andere organisatie- vormen een kans en op vele scholen gaat men aan de slag om een schoolorganisatie naar maat te ontwerpen en uit te proberen. Hiermee rijst de vraag welke vormgevingen zoal bestaan en vooral welke ervaringen men met deze vorm- gevingen heeft.
2 Opzet van het onderzoek
Het onderzoek is uitgevoerd in twee fasen. In de eerste dataverzamelingsfase is van alle 32 consulenten anderstaligen informatie verkre- gen over het voorkomen van verschillende schoolorganisatorische vormgevingen van het onderwijs aan mediterrane kinderen in hun werkgebied. Verder is er aanvullende informa- tie ingezameld zodat van alle 69 gemeenten die op 16 januari 1979 100 of meer buitenlandse leerlingen in het lager onderwijs hadden, een overzicht van de schoolorganisatievormen ver- kregen is. Bovendien zijn er ook over 11 ge- meenten daarbuiten gegevens verzameld, als uit publikaties bekend was dat er bijzondere organisatievormen in scholen voorkwamen. Op deze wijze is het gehele relevante univer- sum onderzocht.
De omvang van dit relevante universum is getalsmatig lastig te bepalen, omdat het totale aantal scholen met mediterrane kinderen slechts een indicatie hiervoor geeft. Dit heeft verschillende redenen. Enerzijds zijn er scho- len die geen mediterrane kinderen in het leer- lingbestand ingeschreven hebben en wel orga- nisatievormen praktizeren die ontwikkeld zijn mede op grond van de aanwezigheid van me- diterrane kinderen in het onderwijs. Zo zijn er scholen met een z.g. opvangklas, die functio- neert ten behoeve van een aantal andere scho- len in wijk of stad. Soms zijn de leerlingen m deze opvangklas niet ingeschreven bij de school waaraan deze klas verbonden is, maar bij de scholen waar ze na de opvangklas hun onderwijs vervolgen. |
Anderzijds nemen met het aantal mediter- rane kinderen op een school ook de mogelijk' heden en de noodzaak voor een andere school- organisatorische vormgeving toe. Daarmee rijst de vraag in hoeverre de scholen met slechts één of enkele mediterrane kinderen meegeteld moeten worden bij het bepalen van de getals- matige omvang van het relevante universum- Als men toch alle lagere scholen met mediter- rane kinderen meetelt, dan zijn het 2128 scho- len. Dit betreft het aantal scholen op 16 januan 1980, de laatste datum waarvoor het C.B-S- telgegevens verstrekt heeft over het aantal scholen met mediterrane kinderen.
In de tweede fase van het onderzoek is o"' derzocht van welke voorwaarden en conditie^ deze vormgevingen afliankelijk zijn en hoe de vormgevingen in het onderwijs gewaardeerd worden. De onderzoeksgegevens zijn verkre- gen door het observeren en interviewen van betrokkenen op een aantal scholen voor kleu- ter-, lager en voortgezet onderwijs (Internatio- nale Schakelklassen, I.S.K.'s), die re- presentatief zijn voor de belangrijkste onder- wijsvormgevingen.
Het onderzoek heeft betrekking op de orgf' nisatievormen van het onderwijs met kinderen- zoals ze in de Ministeriële circulaires omschre- ven worden onder 'groep 1'. Dit betreft hoofdzaak kinderen afkomstig uit Marokko en Turkije en verder uit landen als Griekenland. Italië, Joegoslavië," Portugal en Spanje. Ge' makshalve zullen we ze meestal aanduiden a'^ mediterrane kinderen.
3 Een theoretisch kader voor de organisatie v'^" het onderwijs met mediterrane kinderen
Het OVAL-project diende een indeling te ni'^
ken in de gehanteerde organisatievormen het onderwijs aan allochtonen. Daarvoor is eerste instantie gekeken naar bestaande cla^^ sificaties van het onderwijs in meertalige multi-ctnische situaties. De bestaande indeH gen zijn gebaseerd ofwel op de taalsituatie kinderen binnen en buiten de school of oP doelstellingen van het onderwijs. Klassiek |
Pedagogische Stiuliën 338
-ocr page 347-
'nmiddels de talige indeling van Mackey (1970), die door Wijnstra (1976, 1977) en 'boenen (1980) in vereenvoudige vorm is over- ëenoinen. Zij onderscheiden het gebruik van 'Ie eerste en tweede taal als instructietaal en als geven de onderlinge gebruiksverhouding ^an de twee talen in de curriculum-activiteiten ^an en het verloop van het gebruik van de talen gedurende de schoolperiode. Daarnaast wordt aangegeven door welke leerkrachten de on- derscheiden curriculum-activiteiten geleid borden. Een systeem van geheel andere aard is ëeïntroduceerd door Baptist en De Keyser (1979). Het is gebaseerd op de impliciete of ^"Plidete doelstellingen van organisatievor- ''len. Zij onderscheiden een adaptief model, een segregatief model en een integraticf bi- of "lulti-culturcel model. Van Esch (1980, 1982) 83at op deze weg door. Zwarter (1981) en ^ademan (1981) zijn met het systeem van Van ^'^eh gaan ordenen.
Aan deze classificaties kleven enkele nade- 'en. De talige indelingen hebben slechts een ^'jdelingse samenhang met de onderwijs- kundig-organisatorische vormgeving, omdat 'Ie onderwijssituatie slechts voor een deel door 'Ie taalsituatie bepaald wordt. Een ernstig be- daar van de indelingen naar doelstelling is, dat doelstelling met verschillende onderwijs- l^ormgevingen gediend kan worden en omge- ■^eerd. Verder kunnen verschillende onder- ^'isbclanghebbenden elkaar in dezelfde ^ehoolorganisatievorm vinden, terwijl ze vanuit ■^Un verschillende perspectieven zelfs tegcnge- ^|eldc doelen kunnen hebben. Het is dan aan "e onderzoeker uit de gehanteerde organisa- '■evorm de doelstellingen af te leiden.
'n ons onderzoek blijkt al vóór de data-ver- ^^meling, dat bij een inventarisatie van or- ^J^iisatievormen twee ingangen van belang ^'jn: de groepcringsvormen van leerlingen en '^^taakverdeling tussen leerkrachten. De ver- '^hillende vormgevingen blijken vervolgens eschreven te kunnen worden met het classifi- ^'•esysteem, zoals dat bekend is uit de ondcr- .'jskundige theorie over differentiatie en indi- ^"lualisering in het onderwijs. Wel komt in ons Onderzoek naar voren, dat differentiatie in Coric en praktijk ingewikkelder is dan ge- ^oonlijk verondersteld wordt. In het vervolg dit artikel zullen we dit nader illustreren, differentiatie omschrijven we hier als 'het erricn van onderwijskundige maatregelen, die het onderwijs congruent te doen zijn |
met de voor de onderwijsdoelen relevante in- ter- en intra-individuele verschillen van de leerlingen' (Lagerweij en Peters, 1973, p. 257). Met differentiatie kan men de bedoeling heb- ben om de individuele mogelijkheden te ont- wikkelen, zodat kinderen steeds meer gaan verschillen. Ook kan men met differentiatie verschillen tussen leeriingen proberen te elimi- neren, iets dat vaak vergeten wordt. Remedial teaching is hiervan een voorbeeld. De ver- schillen tussen Nederlandse en mediterrane kinderen, waarmee men door differentiatie re- kening tracht te houden, hebben betrekking op met name het taalgebruik en op de etnisch- culturele achtergrond.
Door de beschrijving van de organisatiepro- blematiek van het onderwijs met allochtone kinderen in differentiatictermen wordt de na- druk gelegd op het feit, dat het onderwijs voor deze kinderen beschouwd dient te worden in relatie tot het totale schoolorganisatiesysteem van een school of groep van scholen. Daarmee wordt een noodzakelijk nevenschikkend ver- band gelegd met het onderwijs aan Neder- landse kinderen. Dit in tegenstelling tot het heersend spraakgebruik, dat een onder- schikkend verband legt door gebruik te maken van termen als 'opvangvormcn', die mediter- rane kinderen moeten voorbereiden op het 're- guliere onderwijs'. Dc opvang-terminologie suggereert een uniforme tijdsduur, die nodig is voor ieder kind om bij instroom in het Neder- landse onderwijs de specifieke problemen te overwinnen. De individuele verschillen zijn echter groot en de behoefte aan extra aandacht neemt wel geleidelijk af, maar verdwijnt niet ineens. Ook suggereert de terminologie, dat het bestaande Nederlandse onderwijs niet ver- anderd hoeft te worden en dat het mediterrane kind net zo kan en moet worden als het Neder- landse kind. Tot slot wekt 'opvang' de indruk, dat het alleen om allochtone kinderen gaat. Bij het bedenken van verschillende organisa- tievormen om allochtone kinderen in de begin- periode goed ondenvijs te kunnen geven, is in werkelijkheid niet uitsluitend gedacht aan deze kinderen, maar zijn ook de belangen van de Nederlandse kinderen (terecht) meegewogen.
Het probleem, waarvoor men staat, is om organisatievormen te vinden, waarin beide groepen kinderen tot hun recht kunnen komen. Dit is geen opvangprobleem, maar een typisch differentiatieprobleem. Zonder dat scholen of ondersteunende instanties zich dat voldoende |
Pedagogische Siiiclicn 339
-ocr page 348-
bewust zijn, worden differcntiatievormen ge- praktizeerd. De voorhanden zijnde theoreti- sche en praktische ervaringen met differentia- tie worden echter niet op systematische wijze op dit probleemgebied betrokken.
4 Gepraktizeerde differentiatievormen
Differentiërende maatregelen laten zich op het macro-, meso- en microniveau onderscheiden in respectievelijk interscholaire, interklassikale (beide vormen van externe differentiatie) en intraklassikale differentiatie (interne differen- tiatie).
Interscholaire differentiatie komt voor in de vorm van scholen, speciaal bestemd voor me- diterrane kinderen, waar we geen Nederlandse kinderen aantreffen. Ze zijn te onderscheiden in twee varianten namelijk een langdurende cn een kortdurende variant. De langdurende va- riant omvat de gehele lagere schoolperiode en wordt wel nationale school genoemd wanneer de kinderen hoofdzakelijk tot één nationaliteit of taalgroep behoren. Er zijn 3 van deze scho- len in Nederland. Deze variant wordt inter- nationale school genoemd als de kinderen tot verschillende nationaliteiten of taalgroepen behoren. Dit betreft slechts enkele scholen voor de internationale happy few. In de kort- durende variant, die op 24 scholen voorkomt, gaat het om scholen, die ten behoeve van een grotere groep scholen in een wijk of gemeente één of enkele klassen geformeerd hebben spe- ciaal voor mediterrane kinderen. Deze variant staat meestal bekend als opvangklassen, waar- bij het de bedoeling is, dat de kinderen na het doorlopen van deze klassen de rest van het onderwijs vervolgen op andere, dichter bij huis gelegen scholen. Op tweederde van deze 24 scholen blijkt de moedertaal van de kinderen een belangrijke plaats te hebben, op de andere scholen ligt het accent op het Nederiands. |
Interklassikale differentiatie speelt zich af binnen één enkele school. Wanneer de medi- terrane kinderen het gehele onderwijs- programma apart van de Nederlandse kinde- ren ontvangen, dan wordt dit Streaming ge- noemd. Dit komt in totaal op 51 lagere scholen voor; in het kleuteronderwijs komt dit prak- tisch niet voor. Ook hier onderscheiden we een kortdurende en een langdurende variant. De langdurende variant omvat de gehele lagere schoolperiode. De scholen hebben dan aparte parallelklassen voor de verschillende groepen leerlingen. Dit komt op 10 scholen voor. De kortdurende variant betreft ook hier zoge- naamde opvangklassen. Na het onderwijs in deze opvangklassen vervolgen de mediterrane kinderen het onderwijs in de jaarklassen, ech- ter in tegenstelling tot de interscholaire vorm op dezelfde school, waaraan de streamings- klassen verbonden zijn. In 46 scholen bestaat deze variant (5 scholen praktizeren tegelijker- tijd de kort- en de langdurende variant). Wan- neer de interklassikale differentiatievorm slechts geldt voor één of enkele vakken, dan wordt dit setting genoemd. Voorbeelden hier- van zijn de lessen Nederlands als tweede taa' speciaal voor mediterrane kinderen en het on- derwijs in de eigen taal en cultuur. Setting doet zich meestal gedurende de gehele lagere schoolperiode voor. Het onderwijs in de eigen taal en cultuur wordt bijna uitsluitend in de vorm van setting gegeven. In het merendee' van de door ons onderzochte gemeenten wordt het onderwijs van het Nederlands als tweede taal gegeven met setting als de enige vorm van differentiatie op 50% van de lagere scholen met mediterrane kinderen. Ook op de kleU' terscholen is setting de meest toegepaste diff^' rentiatievorm.
Intraklassikale differentiatie speelt zich a' binnen het verband van de heterogene jaarkla^ waartoe de kinderen behoren. Bevorderl'j'^ voor interne differentiatie zijn maatregelen al^ klassedelerverlaging of het werken met mee'' leerkrachten in één klas. In het kleuter- en he' lager onderwijs worden deze maatregelen vooral genomen in de vier grote steden. boventallige leerkrachten geven hiertoe moge- lijkheden.
Aan differentiatie zijn veel aspecten te on derscheiden. Dit zien we o.a. aan de hier ge noemde varianten, die binnen interscholaire' interklassikale cn interne differentiatie te derkennen zijn. Deze kunnen op hun ben verder 'verfijnd' worden. De
differentiatie-
vormen kunnen bovendien tegelijkertijd voor
komen. Zo kan binnen een bepaalde vorm
interklassikale differentiatie verder intern ge differentieerd worden. Dit wordt duidelijkef^ wanneer we het keuzeproces van different'a^ tievormen nader analyseren. Ook het scheid tussen de differentiatievormen b'ij'^'' sommige gevallen, wanneer we de praktisc ^^ invulling ervan bekijken, minder absoluut zijn dan we zouden kunnen veronderstel |
Pedagogische Stiuliën 340
-ocr page 349-
noemen twee voorbeelden. Bij veel on- 'ierwijssituaties met Streaming is ruimte ge- ■^aakt voor zogenaamde 'integratielessen', lessen, die Nederlandse en mediterrane kinderen samen volgen. Hoe meer lesuren dit '^streft, hoe meer de Streaming opschuift naar setting. Het verschil wordt daarmee gradueel, 'n onderwijssituaties met setting zien we werk- wijzen, die ook plaats kunnen vinden binnen de iaarklas, waarbij we weer eerder spreken ^an interne differentiatie. Binnen één school 'runnen tenslotte combinaties van verschillende differentiatievormen voorkomen, bijvoorbeeld Setting met interne differentiatie of een com- t'inatie van langdurende en kortdurende Streaming. De complexiteit van differentiatie in praktische realiteit willen we nu illustreren de hand van setting.
^ Setting als voorbeeld van een ingewikkelde °''>derwiispraktijk
onderwijssituaties met setting kunnen in aantal aspecten verschillen. Ze hebben alle ^^'rekking op de afstemming tussen jaarklas- settingprogramma. We noemen ze hier in "^t kort en geven enkele voorbeelden.
"^^lemming naar doelgroep
groep leerlingen, die aan setting-onderwijs
D,
*^eelnecmt, kan wisselend samengesteld wor- uit alle leerlingen van de klas of, wat het ■heeste voorkomt, beperkt blijven tot een deel ^an de jaarklas.
'n het laatste geval is het setting-onderwijs °'jvoorbeeld alleen bedoeld voor de zwakke eerlingcn, de mediterrane kinderen of de in Nederlands 'onaanspreekbare' leerlingen, ^eestal worden er kinderen uit verschillende jaarklassen samengenomen. Wanneer de doel- pocp beperkt blijft tot een deel van de klas, setting altijd min of meer tot een accentu- van de uitzonderingspositie van deze ^^r'ingen in de klas.
. Een voorbeeld van setting voor alle kinderen ^'en We op de lagere school, waar alle kinderen S^fegeld in kleine groepjes buiten de klas ge- komen worden om reken- en taalspelletjes te
onder leiding van de extra leerkracht, als
''invulling op het strakke klassikale systeem. |
"^^'emniing in lesroosters ^ Uren, waarop de lessen buiten de klas gege- ven worden, kunnen (gedeeltelijk) parallel lo- pen aan de uren, waarop de kinderen in de jaarklas aan dezelfde vakken of ontwikkelings- gebieden werken.
De uren kunnen ook niet parallel lopen. In de meeste gevallen lukt het niet om bijvoor- beeld de lessen Nederlands als tweede taal te geven op dezelfde momenten als waarop de Nederlandse taallessen in de jaarklassen gege- ven worden. De kinderen missen daardoor an- dere lessen in de jaarklas. Dit is zelfs onvermij- delijk, wanneer het gaat om het onderwijs in de eigen taal en cultuur.
Op sommige scholen stelt men zich dan be- wust de vraag tijdens welke lessen in de jaar- klas de kinderen het beste aan het setting-on- derwijs kunnen deelnemen. Er zijn scholen, waar men de voorkeur geeft aan de expressie- vakken, op andere scholen probeert men juist deze vakken te ontzien.
Afstemming naar inhottd De wijze, waarop setting inhoudelijk aansluit op de lessen in de jaarklas, kan in een aantal opzichten variëren. De kinderen kunnen bui- ten de klas werken aan in principe hetzelfde programma of aan dezelfde leerstof, maar krij- gen bijvoorbeeld meer ruimte dit in eigen tem- po te doen. Ook kunnen zij de stof anders aangeboden krijgen, met andere verwerkings- mogelijkheden of worden zij intensiever bege- leid door de extra leerkracht. De betreffende leerkracht kan in dit geval ook een buiten- landse leerkracht zijn. Dit komt met name voor in het kleuteronderwijs in die enkele scholen, waar men over deze leerkrachten kan beschik- ken. Een voorbeeld hiervan is de buitenlandse leerkracht, die in de eigen taal van de kinderen een aantal begrippen doorneemt, die in de jaarklas behandeld zijn of nog behandeld zul- len worden. De buitenlandse leerkracht werkt in dit geval ondersteunend voor het klassepro- gramma.
De kinderen kunnen ook aan een geheel ander programma werken. Een andere inhoud vinden we bijvoorbeeld in bepaalde "aan- spreekbaarheidsprogramma's" of 'speciale op- vangprogramma's' voor nieuwe mediterrane kinderen. Ook het onderwijs in de eigen taal en cultuur in het lager onderwijs, dat vrijwel uit- sluitend in settingvorm gegeven wordt, is hier- van een duidelijk voorbeeld.
Het onderwijs in de jaarklas en daarbuiten kan betrekkelijk los van elkaar gegeven wor- |
Pedagogische Stiuliën 341
-ocr page 350-
den, met elk een op ziclizelf staand pro- gramma, zonder dat de afstemmingsproble- matiek opgelost wordt. Zo heeft het onderwijs in de eigen taal en cultuur in het lager onderwijs in de meeste gevallen geen enkele relatie met het Nederlandse jaarklasprogramma.
De programma's kunnen evenwel ook in ze- kere mate op elkaar betrokken worden. Men kan bijvoorbeeld afspraken maken over de leerinhouden, die in de jaarklas dan wel in de settinggroep gegeven worden.
Met betrekking tot het settingprogramma van de Nederlandse leerkrachten komt het in het kleuteronderwijs en het lager onderwijs veelvuldig voor, dat in de settinggroep vooral remediërend gewerkt wordt ten behoeve van het jaarklasprogramma. Het jaarklaspro- gramma wordt dan als uitgangspunt genomen en de extra leerkracht heeft de taak de 'tekor- ten' bij de kinderen weg te werken, die door de klasseleerkracht geconstateerd worden.
Op sommige scholen treffen we het tegeno- vergestelde aan. Het uitgangspunt ligt dan in het programma, dat de extra leerkracht voor de kinderen heeft opgesteld. De kinderen werken hiermee verder in de jaarklas tijdens de uren, dat ook de andere kinderen met dc betreffende vakken bezig zijn. Ook gebeurt dit wel tijdens andere lessen, wanneer men geen mogelijkhe- den ziet de kinderen zinvol aan deze lessen te laten deelnemen.
De mate, waarin setting functioneel is, hangt onder meer af van de wijze, waarop het onder- wijs in de jaarklas naast het settingonderwijs gegeven wordt. Problemen ontstaan vooral, als de programma's in de settinggroep en in de jaarklas niet op elkaar zijn afgestemd, als bin- nen de jaarklas verder niet gedifferentieerd wordt en als de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan de mediterrane kinderen in het bijzonder gelegd wordt bij de 'speciaal daar- voor aangestelde' leerkrachten.
Tot slot willen we nog opmerken, dat men met setting meestal tot doel heeft verschillen tussen leerlingen te elimineren, anders gezegd hen zoveel mogelijk weer bij elkaar op ge- meenschappelijk niveau te brengen (conver- gentie). Het onderwijs in de eigen taal en cul- tuur is echter een voorbeeld van setting, dat de divergentie van leerlingen dient. Men wil hjer- mee bestaande verschillen die samenhangen met de etnisch-culturele afkomst en die men waardevol acht, zoveel mogelijk behouden. |
6 Keuzemogelijkheden van differenlialievor- men in verhand met instroomwijze
In de inleiding is reeds beschreven, dat setting in aanvang vrijwel op alle scholen met medi- terrane kinderen als differentiatievorm gS' praktizeerd is. Bij de komst van de eerste me- diterrane kinderen in het Nederlandse onder- wijs gaat het vooral om kinderen, die door ons als neveninstromers getypeerd zijn, een term. die verwijst naar de wijze van instroom van deze kinderen. Het zijn recente migranten van leerplichtige leeftijd, die hier het onderwijs moeten voortzetten of in sommige gevallen nog moeten aanvangen (analfabeten). KenmC' kend voor deze kinderen zijn de andere socia- lisatie-ervaringen vanwege de etnisch-culturele verschillen, de kennis van een door Nederlan- ders weinig gekende taal en het ontbreken van kennis van de Nederlandse taal. Bijzondere complicaties voor de scholen zijn de onver- wachte instroom op momenten verspreid door het gehele schooljaar en de niveaubepaling' omdat de gebruikelijke middelen niet functio- neel blijken te zijn en de kennis over he' schoolverleden van de kinderen ontbreekt.
De schoolpopulatie is wat betreft zijn leer- lingkenmerken nog steeds in verandering. ^^ nieuwe mediterrane kinderen, die zich aan- melden worden voornamelijk gevormd door leerlingen, die door ons als onderinstromers getypeerd zijn. Dit zijn kinderen, die op vier-- vijf- of ze.sjarige leeftijd aan het kleuteronder- wijs of op zesjarige leeftijd aan het lager on- derwijs in Nederland beginnen. Ze zijn in Ne- derland geboren of op jonge leeftijd in Neder- land gekomen. Hun socialisatie heeft zich min- stens gedeeltelijk in Nederland afgespeeld en zij hebben, behalve hun gezinstaai ook alt'J enige kennis van het Nederlands. Hun schoo' loopbaan kent geen hiaten, die kinderen buite'' beschouwing gelaten, die voor een periode t^ ruggekeerd zijn naar hun moederland.
Al is de druk op het onderwijssysteem de afname van neveninstromers geringer worden, de onderinstromers stellen het onder wijs weer voor andere problemen. De niog® lijkheden kinderen binnen de jaarklas de extr*' steun en aandacht te geven, die ze nodig he ben, zijn echter groter geworden. We zien da ■ vooral in de grote steden, een aantal schole"^ maatregelen heeft genomen als klassedeler verlaging of het werken met meer leerkracnte^^ in één klas. Deze maatregelen worden voo^ |
Pedagogische Stiuliën 342
-ocr page 351-
genomen in de lagere klassen. Hiermee wordt 'duidelijk, dat ze verband houden met de toe- "larne van onderinstromers.
De voorkeur voor interne differentiatievor- "^en kan vanuit verschillende overwegingen 'begrepen worden. Een groot bezwaar van Setting, zoals het op veel scholen gerealiseerd ^ordt, is de geringe samenhang tussen het on- derwijs binnen en buiten het klasseverband. De '^jnderen missen lessen in de jaarklas. Ook de '^'tzonderingspositie, waarin kinderen veelal geplaatst worden met setting achten sommigen °|igewenst vanwege de negatieve effecten, die zou kunnen hebben op de sociaal-emotio- "ele ontwikkeling van kinderen. Deze situatie ^ou ook niet gunstig zijn, wanneer men con- 'äcten tussen de verschillende groepen kinde- ken wil bevorderen. Daarbij hebben sommige eerkrachten het idee met setting voor alleen "Mediterrane kinderen Nederlandse kinderen tekort te doen. Tot slot kan het gevoel mee- spelen bij leerkrachten, dat een goede leer- kracht de problemen binnen de klas behoort te ^nnnen oplossen als dit maar enigszins moge- 'ijk is.
^ Het keuzeproces van een üifferentuiüevorm 'h' consequenties daarvcin
'n de vorige paragraaf hebben wc gezien dat de ■"ealisering van bepaalde differentiatievormcn ^amcnhangt met de instroomwijze van de leer- ^gen. Er zijn ook andere bepalende factoren. ni hierin inzicht te geven, maken we eerst een heoretische analyse van het keuzeproces van ^en differentiatievorm en bekijken tot slot wel- ^ consequenties dit heeft in termen van voor- gaarden voor de realisering van bepaalde dif- ^'■entiatievormen. De belangrijkste vragen, die men zich bij de ®^uste keuze van een differentiatievorm zou ■boeten stellen, betreffen de keuze voor:
'nterscholaire differentiatie of niet;
■ 'nterklassikale differentiatie of niet;
C '
■ 'nteme differentiatie of niet. keuzeproces is geschematiseerd wecrgegc-
^eninFig. 1.
theorie en praktijk is dit keuzeproces veel peompliceerder omdat er ook de keuzen voor '"'"gdurende of kortdurende vormen, voor ""eaming of setting en voor verschillende vor- |
men van interne differentiatie in ondergebracht moeten worden. De belangrijkste keuzemo- menten staan echter in dit vereenvoudigde schema wel aangegeven. Met nadruk willen wij cr op wijzen dat, al is er eenmaal gekozen voor interscholaire differentiatie, toch vervolgens de keuzen voor interklassikale of intraklassikale oplossingen etc. nog aan de orde moeten ko- men. Er zijn ons geen voorbeelden bekend uit de onderwijskundige literatuur over differen- tiatie, waaruit blijkt dat men zich hiervan be- wust is. Men stelt het voor, dat de keuze van een differentiatievorm afgehandeld is, als men een antwoord geeft op één van de drie boven- staande vragen (a, b of c). Ieder van de drie vragen moet echter beantwoord worden. Ook de vraag •interne of externe differentiatie" is geen vraag met twee elkaar uitsluitende alter- natieven, maar een vraag die betrekking heeft op twee accentverschillen; de toepassing van externe differentiatievormcn sluit de gelijktij- dige toepassing van interne differentiatievor- mcn niet uit.
Keuze c uit het schema, de keuze voor in- terne differentiatie in een of andere vorm, of voor een meer klassikale benadering, kan in principe genomen worden door de klasseleer- kracht zelf. De keuze b of a (interklassikale differentiatie of niet en interscholaire differen- tiatie of niet) moeten op hogere niveaus geno- men worden, omdat ze alleen maar te effectu- eren zijn als alle leerkrachten, klassen, scholen en besturen die met de gevolgen van deze keuze te maken hebben, erbij betrokken wor- den. De keuzemomenten a, b en c blijken dus samen te hangen met verschillende niveaus van beleidsvorming in het onderwijs: resp. het bo- venschoolse niveau, het bovenklassikale en het klassikale niveau. De behoefte aan een oplos- sing voor heterogeniteitsproblemen met een |
Pedagogische Stiuliën 343
-ocr page 352-
leerlinggroep ontstaat bij de afzonderlijke leerkracht in de actuele organisatorische situ- atie en moet naar gelang de oplossing die men wenst te zoeken, op de drie voornoemde ni- veaus aan de orde gesteld worden.
Daarvoor moet voldaan worden aan twee voorwaarden. Op de eerste plaats moet er op het betreffende niveau een forum bestaan, waarin dit besproken kan worden en op de tweede plaats moet dit forum zodanig functio- neren, dat besluiten over schoolorganisatie- vormen genomen kunnen worden. Op het klassikale niveau betreft dit het overleg tussen klasseleerkracht(en) en de extra leer- kracht(en). De plaats, waar binnenschoolse bovenklassikale oplossingen besproken moe- ten worden, is de teamvergadering. In de team- vergadering kan ook besloten worden, dat be- slissingen over differentiatie naar een hoger niveau getild moeten worden. De plaats waar de differentiatievraag dan aan de orde moet komen, is het bovenschoolse forum. Dit kan zijn een schoolbestuur, een overleg van een aantal schoolbesturen of zelfs het parlement (denk aan het voortgezet basisonderwijs).
Nu blijkt uit ons onderzoek, dat waar schoolorganisatievormen ontstaan zijn in de vorm van planmatige differentiatievormen op bovenklassikaal niveau, dit in veel gevallen nog door leerkrachten zelf geïnitieerd wordt, maar dat de bovenschoolse oplossingen vooral door niet-leerkrachten worden voorgesteld. Het betreft dan veelal initiatieven, waarbij de (consulenten anderstaligen van de) onderwijs- begeleidingsdiensten betrokken zijn. |
Naar onze mening veroorzaakt de aanwezig- heid van kinderen van etnische minderheden op scholen problemen, die niet meer binnen de muren van één school opgelost kunnen wor- den. Niet alleen, omdat er samenhang is met andere probleemgebieden (bevolkingspolitiek, huisvesting, andere welzijnsvoorzieningen), maar vooral omdat het onderwijsproblemen betreft, die de samenwerking van meer scholen noodzaakt. In die zin is het zelfs een zuilover- stijgend probleem. Het ligt in de lijn van ons onderwijsbestel om voor moslimkinderen aparte islamscholen te stichten. Dit wordt van Nederlandse zijde geenszins bevorderd, omdat een islamzuil in het onderwijs een zuil zou zijn, die samenhangt met etnische afkomst en daar- door leidt tot etnische segregatie in het onder- wijs: aparte Marokkaanse en Turkse scholen. Dit acht men verwerpelijk. Bovendien zou dit leiden tot een leegloop van vele bestaande scholen en ook dit is een ontwikkeling, die om verschillende redenen ongewenst geacht wordt. Deze opstelling van de bestaande zuilen om een nieuwe richting in het onderwijs niet te bevorderen, schept de gezamenlijke verplich- ting om binnen de bestaande richtingen tot goed onderwijs voor moslimkinderen te ko- men. Bovendien zouden de problemen samen- hangend met de feitelijke aanwezigheid op scholen van verschillende richtingen en het feit dat autochtone dan wel allochtone kinderen tot inzet van overlevingscampagnes van scholen worden gemaakt, voldoende redenen moeten zijn om tot interzuilaire samenwerking en be- leidsvorming te komen. Dit is in verschillende steden gebeurd, in andere is het nog steeds niet het geval. Soms komen deze samenwerkings- vormen niet boven het niveau van crisis- beheersing uit, in andere gevallen ziet men bij het verenigd bevoegd gezag gelukkig een be- leid dat minder afhankelijk is van toevalligh^' den.
Voor het tot stand komen van differentia- tievormen met een interscholair karakter is de aanwezigheid van een bovenschools forum (met mandaat) een noodzakelijke voorwaarde- In veel steden bestond en bestaat zo'n forum niet of het heeft slechts adviserende mogelijl^' heden, waardoor de effectiviteit gering is. een aantal steden is als gevolg van de ervaren noodzaak met betrekking tot onderwijs a^n minderheden een dergelijk forum ontstaan.
De gebiedsgewijze samenwerking tussen scholen, zoals deze in het onderwijsvoor- rangsbeleid wordt voorgestaan, lijkt ons voof het onderwijs met minderheden van groot be- lang.
Noot
1. Wij kiezen hier voor de term taalonderhoud plaats van taalbehoud om daarmee aan te gcve" dat ook de taal van etnische groepen een dyn^ misch karakter heeft. Het onderwijs kan in " proces een bijzondere plaats innemen, vooral om dat onderwijs bij jonge taalgebruikers de ta aanleert en niet zozeer behoudt. Dit is voor etnische groepen een van de belangrijkste mog® lijkheden om hun taal levend te houden. |
Pedagogische Stiuliën 344
-ocr page 353-
literatuur
baptist, M., C. C. de Keyser, Educatieve voorzienin- gen voor gastarbeiderskinderen in enkele landen Van de Europese Gemeenschap, 1979. In: H. P. M. Creemers, e.a. (red.), Losbladig onder- wijskundig lexicon. Alphen aan den Rijn: 1977. Centraal Bureau voor de Statistiek, Leerlingen met buitenlandse nationaliteit bij het kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs; 16 januari 1980. Voor- burg: z.j.
^enen, J., Opvang en taalonderwijs voor buiten- landse kinderen op de basisschool. In: R. Appel, C. Cruson, P. Muysken, J. W. de Vries, Taalpro- blemen van buitenlandse arbeiders en hun kinderen. Muiderberg: 1980. Esch, W. van, P. Boersma, H. Moeniralam, Verken- "'"g van de onderwijssituatie van etnische groepen, ^en literatuurstudie fbesprekingsversie). Nijmegen:
1980.
Esch, W. van, P. Boersma, H. Moeniralam, Etnische
groepen en hel onderwijs. 's-Gravenhage: 1982. E^'erts, H., A. Golhof, Onderwijsorganisatie in scho-
met mediterrane kinderen. Utrecht: 1984. ^ademan, B. H. M., Vormgeving van hel onderwijs in de lagere school t.b.v. leerlingen behorende tot etni- ^che minderheden. Nijmegen: 1981. ^ohmann, M. (Hrsg.), Unterricht mit ausländischen
Kindern. Düsseldorf: 1976. Werweij, N., J. Peters, Enkele bouwstenen voor differentiatie in het onderwijs. In: Onderwijs en opvoeding, 1973, 10, 257-265. •^ackcy, W. F., A typology of bicultural education. T. Andersson, M. Boyer, Bilingual schooling in 'he United States, Vol. 2, Austin, 1970. Ook in: Cordasra, Bilingual schooling in the United Sta- tes. New York: 1976. |
Teunissen, J., J. M. F. Teunissen, Subsidie-aanvraag, onderzoek naar onderwijskundig-organisatorische vormgeving van het onderwijs aan anderstalige leer- lingen (OVAL). Utrecht: 1980.
Wijnstra, J. M., Het onderwijs aan van huis uit Friestalige kinderen. "s-Gravenhage: 1976.
Wijnstra, J. M., Evaluatie van het onderwijs aan kin- deren van migranten. Stichting schoolpedagogisch centrum oostelijke mijnstreek c.a., 1977.
Zwarter, P., Stroomafwaarts of stroomopwaarts! Groningen: 1981.
Curricula vitae
H. Everts studeerde na zijn onderwijzersopleiding schoolpedagogiek te Utrecht. Sinds 1972 werkzaam voor etnische groepen in het onderwijs, eerst als on- derwijsbegeleider, later ook als onderzoeker te Lei- den. Sinds 1981 als onderzoeker verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde Utrecht. Lid van de WUBse werkgroep Studies van de Multi-Etnische Samenleving (SMES).
A. Golhof studeerde klinische pedagogiek te Utrecht. Sinds 1981 als onderzoekster verbonden aan de Vak- groep Onderwijskunde Utrecht. Lid van de WUBse werkgroep Studies van de Multi-Etnische Samenle- ving (SMES).
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht.
Manuscript aanvaard 8-5-'84 |
Pedagogische Stiuliën 345
-ocr page 354-
A. BUSTER,
M. MIGCHIELSEN,
U.SCHUURS
Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen
Samenvatting
In dit artikel worden enkele achtergronden van het tiveede-taalonderwijs voor allochtone leer- lingen geschetst: opvattingen over tweede-taal- verwerving en ontwikkelingen in de praktijk van het tweede-taalonderwijs. Vervolgens wordt een beschrijvingskader gepresenteerd voor een ty- pering van de door onderwijsgevenden gehan- teerde benaderingen in het tweede-taalonder- wijs. Tot slot wordt verwezen naar twee in het kader van de landelijke onderzoeksprogram- mering ontwikkelde vraagstellingen voor onder- zoek naar de vormgeving van het tweede-taal- onderwijs.
1 Inleiding
De gestaag toenemende instroom van alloch- tone leerlingen is in de zeventiger jaren één van de kenmerkende ontwikkelingen in het Ne- derlandse onderwijs geweest. De achtergron- den van de migratiebewegingen zijn bekend (Penninx, 1979). De problemen in het onder- wijs, die met de migratie van met name medi- terrane leerlingen samenhingen, zijn in eerste instantie naar voren gekomen als een taalpro- bleem. Leerplichtige mediterrane leerlingen (onder- en neveninstromers, Everts en Golhof) beheersten de Nederlandse taal niet of niet voldoende om te kunnen deelnemen aan regu-
De tekst van dit artikel is gebaseerd op onderdelen van de eindrapportage van het onderzoek naar het Onderwijs Nederlands als tweede taal voor Turkse en Marokkaanse leerlingen (SVO-project 0587), die is verzorgd door A. Buster, K. de Bot en A. Janssen- van Dieten. Een publikatie over de resultaten van dit onderzoek is in voorbereiding. |
liere onderwijsprogramma's, waar Nederlands zowel voertaal (instructietaal) als kern-vak is- Deze leerlingen beschikten wel over vaardig- heden in een andere taal, die in het onderwijs geen functie vervulde. Het resultaat is het ont- staan van twee nieuwe 'vakken' geweest, Ne- derlands als tweede taal en onderwijs eigen taal en cultuur.
De beleidsmatige aandacht voor deze ont- wikkeling is tot uitdrukking gebracht in een tweesporig faciliteitenbeleid met in de tijd wisselende uitgangspunten en veronderstellin- gen (Van den Berg-Eldering e.a., 1980, 19- 22). In het Beleidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs (1981) wordt aan de inhoud en vormgeving van het leren van Nederlands als tweede taal geen aandacht besteed. Bij de daarop gerichte maatregelen, in casu facilitei- ten voor extra-taak-leerkrachten, wordt er nog steeds van uitgegaan dat een periode van ge- middeld twee jaar voldoende is om de lessen in het Nederiands - met vrucht - te kunnen vol- gen, waarbij voor althans een deel van de leer- lingen na deze periode taalachterstanden nog extra aandacht kunnen vragen. Een tweede veronderstelling bij het harmoniseren van het minderhedenbeleid 'met het algemene stimu- leringsbeleid binnen het kader van het totale innovatiebeleid' is, dat de achterblijvende on- derwijsprestaties na verioop van tijd vanze't zullen verdwijnen bij allochtone leeriingen die vanaf de kleuterschool deelnemen aan Neder- lands onderwijs. basis van een analyse van de aanzienlijke verschillen in onderwijspresta- ties tussen autochtone en allochtone leerlingen bij de Eindtoets Basisonderwijs is aangetekend dat deze veronderstelling voorbarig is (Van Esch, 1983). In het lager onderwijs zijn ver- schillende organisatievormen ontstaan en 'f het voortgezet onderwijs zijn de Internationale Schakelklassen gevormd voor de opvang van met name mediterrane leeriingen die (nog) niet in staat zijn deel te nemen aan het reguliere onderwijsprogramma. Door het ITS is in sa- menwerking met het Instituut voor Toegepaste Taalkunde in het schooljaar 1981/1982 een onderzoek verricht naar het onderwijs in de Nededandse taal -als tweede taal- voor
Onderwijs in het Nederlands-als-tweede-taal; grondslagen en beschrijvingskader* |
346 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321
-ocr page 355-
Turkse en Marokkaanse leerlingen in het lager onderwijs en in de Internationale Schakel- l^lassen. De vraagstelling van het onderzoek ^as erop gericht na te gaan of verschillen in de schoolorganisatie en de benadering van leer- krachten van het tweede-taalonderwijs leiden tot verschillen in taalbeheersing Nederlands ^an deze groepen leerlingen. In dit artikel ^ordt ingegaan op een aantal achtergronden ^an het onderzoek: opvattingen over tweede- taalverwerving, ontwikkelingen in de praktijk ^an het tweede-taalonderwijs en een beschrij- ^ingskader voor de benadering van leerkrach- ten in het tweede-taalonderwijs.
^ Opvattingen over tweede-taalvenverx'ing
aandacht voor onderzoek naar tweede- taalverwerving is sinds het begin van de zeven- eer jaren sterk toegenomen, met name door taalproblematiek van allochtone minderhe- den in de westerse landen. Theorievorming in- zake tweede-taalverwerving is sterk bepaald door onderzoeksgegevens uit de Verenigde Staten en Canada met Engels als tweede taal en - Veelal - in onderwijssituaties. In Nederiand is de centrale achterliggende vraag hoe niet-Nc- derlandstaligen beter en sneller de tweede taal 'eren beheersen. Een daarmee complemen- jaire vraag is welke mogelijkheden er zijn tot "et behoud van de eerste taal, de minder- heidstaal. Bij pogingen om deze vragen te be- antwoorden is de relatie tussen eerste- en tweede -taalverwerving een verbindende scha- J^el. Het zwaartepunt in verricht onderzoek ligt het beantwoorden van de eerste vraag, om- dat het beheeren van de tweede taal een nood- ^■^kelijke voorwaarde is voor het deelnemen ^an de instituties van de taalgemeenschap. Het Onderzoek is gericht op het onderkennen - en beschrijven - van de problemen van het twce- detaallcren en de mogelijkheden van tweede- taalverwerving te stimuleren, door een verbe- ^ '^ring van onderwijsprogramma's. Voor een ^Verzicht van linguïstisch geïnspireerd onder- in Nederiand wordt verwezen naar Extra Appel en Muysken (1983).
Nederlands als tweede taal (T2) is de uit de ''^egepaste taalkunde afkomstige naamgeving l'oor het Ieren van Nederiands in een Neder- landstalige omgeving door individuen met een andere eerste taal (Tl) of moedertaal, waarbij |
het begrip zowel voor autochtone als alloch- tone taalminderheden wordt gehanteerd. Het leren van de taal van de gemeenschap waarin iemand leeft, onderscheidt tweede-taalverwer- ving van het leren van een vreemde taal, waar- bij het taalaanbod meestal beperkt blijft tot het onderwijs in die taal. Opvattingen over twee- de-taalverwerving zijn gebaseerd op inzichten omtrent de verschillen respectievelijk over- eenkomsten met het proces van eerste-taal- verwerving. Opvattingen over eerste-taalver- werving als het proces van taalontwikkeling tijdens de primaire socialisatie zijn verbonden aan verschillende taaltheorieën en verschil- lende leer- en ontwikkelingspsychologische theorieën (Lentz en van Tuijl, 1982, 95-112). In de gangbare opvattingen staat niet langer centraal dat het kind uitsluitend het taalaanbod uit de directe omgeving zou imiteren, maar is het kind actief en creatief bezig de regels en structuurkenmerken van dat taalaanbod te ontdekken en te ontwikkelen. Daarbij blijft de aard van dat taalaanbod en van de verbale interactie van direct belang voor de ontwikke- ling van taalvaardigheid. Bij tweede-taalver- werving zijn de meest duidelijke verschillen dat deze plaatsvindt op sterk uiteenlopende leeftij- den en niveaus van cognitieve ontwikkeling, met een directe invloed van het onderwijs, waarbij al vaardigheden in de eerste taal zijn ontwikkeld.
Aanvankelijk is de theoretische basis voor opvattingen over tweede-taalverwerving (Hoefnagels-Höhle, 1980; Extra, 1980) gele- verd door de transfer- of interferentie-hypo- these, waarin de mate van verschil tussen Tl en T2 als een verklarende en voorspellende factor wordt gezien ten aanzien van T2-leerproble- men. Experimenteel onderzoek toonde aan dat een groot aantal kenmerken van T2-ontwikke- ling overeenkwam met kenmerken van Tl- ontwikkeling, waarbij ook de overeenkomsten in T2-ontwikkeling van leerders met een ver- schillende Tl groot waren. Daarmee is de basis gelegd voor de universele of identiteitshypo- these, waarin het verloop van het T2-ontwik- kelingsproces als fundamenteel hetzelfde ge- zien wordt als van de Tl-ontwikkeling. Aan deze opvatting is de consequentie verbonden dat afwijkingen of fouten een normaal ken- merk zijn van stadia van taalontwikkeling, de zogenaamde tussentaal-kenmerken, het zijn uitdrukkingen van de hypothesen die een tweede-taalleerder heeft over de regels en |
Pedagogische Stiuliën 347
-ocr page 356-
structuur van die taal. Overigens is het ook bij tweede-taalleerders mogelijk dat een ver- keerde hypothese niet meer wordt bijgesteld (bijvoorbeeld een plafond-effect bij volwasse- nen). De laatste jaren is bij de vergelijking van eerste- en tweede-taalverwervingsprocessen de aandacht regelmatig verschoven van de ver- schillen naar de overeenkomsten en weer te- rug. Momenteel is de gangbare opvatting dat qua volgorde van verwerving van vaardighe- den, kenmerken en regels er duidelijke over- eenkomsten zijn, maar dat qua tempo en succes aanzienlijke verschillen optreden, ook bij leer- ders met dezelfde Tl-achtergrond (Extra, 1982). Op interferentie zijn verschillen in taal- produktiefouten op fonologisch niveau terug te voeren, door verschillende klankonderschei- dingen in Tl en T2.
Onderzoek heeft een aantal factoren naar voren gebracht die van belang zijn voor tempo en succes van tweede-taalverwerving (De Vries 1981, hoofdstuk 3): leeftijd, verblijfsduur, vooropleiding, culturele en Tl -achtergronden, attitude en motivatie, sociaal-economische po- sitie, aard en mate van contact met 'native spe- akers' (buitenschoolse taalverwerving) en de aard van het onderwijsaanbod, waartoe ook de kwalificatie en attitude van de leerkracht wordt gerekend. Factoren die beïnvloedbaar zijn, lij- ken meer invloed te hebben op het T2-leerpro- ces (Janssen-van Dieten, 1982).
Met tweede-taalverwerving js ook het concept tweetaligheid geïntroduceerd. Daarbij gaat het, behalve om het Nederlands - als standaardtaal - en de taal die leerlingen thuis spreken, vaak echter ook nog om de officiële taal van het land van herkomst (Koopman, 1982: over de positie van het Turkije-Turks; Otten 1982: over de taalstudie in Marokko). Ook taalgemeenschappen als de Nederlandse zijn per definitie heterogeen (Vallen, 1982), zodat allochtone leerlingen buiten de school in aanraking kunnen komen met de verschillende sociale en regionale taalvariëteiten van het Ne- derlands. |
Met name in de Verenigde Staten heeft lang de gedachte stand gehouden dat tweetaligheid een negatief effect heeft op de ontwikkeling van andere (cognitieve) vaardigheden.' Ver- schillende onderzoeksresultaten hebben de onjuistheid van dit idee aangetoond en naar voren gebracht, dat tweetaligen in een aantal opzichten in het voordeel zijn (McLaughlin 1978,166 e.V.; De Vries 1981, (46-52). In een aantal onderzoekingen is door Cummins (1979, 1981) aannemelijk gemaakt, dat er sprake is van een specifieke interactie tussen eerste- en tweede-taalverwerving binnen indi- viduen: om de tweede taal goed te leren be- heersen is een zekere minimale basis (drempel) in de beheersing van de eerste taal noodzake- lijk, bovendien heeft de ontwikkeling van de tweede taal gevolgen voor de ontwikkeling van de eerste taal. Hulstijn (1984) merkt bij de resultaten uit het onderzoek van Cummins overigens op, dat geen conclusies zijn te trek- ken betreffende de vormgeving van onderwijs aan kinderen afkomstig uit taalminderheden. Hij onderstreept het door Paulston (1982) verwoorde standpunt dat veel gegevens erop wijzen dat niet zozeer vormgevingsfactoren, alswel sociaal-psychologische factoren van be- lang zijn voor de effectiviteit van het onderwijs. Relevant in dit verband is ook de discussie over het gebruik van de eigen taal van allochtone leerlingen in het onderwijs.
3 Het onderwijs in het Nederkmds-als-tweecie- taal
Het feit dat het leren van een tweede taal onder andere condities plaatsvindt dan het leren van de moedertaal, heeft consequenties voor het taalonderwijs. 'Onderwijs Nederlands a'® tweede taal is principieel verschillend van het Nederlandse moedertaal onderwijs en het mag zeker niet worden gezien als een vorm van remedial teaching'. Het is een zeer gespeciali- seerde vorm van instructie in de Nederiandse taal en niet een geïsoleerd vak; er zijn duidelijk verbanden met alle schoolvakken waarbij het Nederiands als instructietaal wordt gebruikt (ACLO-M, 1982, 77).
In het onderwijs moet aansluiting worden gezocht bij qua taalbeheersing zeer heterogene groepen T7-leerders. Daarbij is de niet door de school gestuurde tweede-taalverwerving een belangrijke factor. In het Nederlandse moe- dertaalonderwijs moet uiteraard ook rekening gehouden worden met leerlingen die de stan- daardtaal in meerdere of mindere mate be- heersen. Daarbij kan voortgebouwd worden op bij de leeriingen reeds ontwikkelde ele- mentaire vaardigheden (op fonologisch, lexi- caal, syntactisch en semantisch terrein) in de te onderwijzen taal, waardoor in de eerste fase |
Pedagogische Stiuliën 348
-ocr page 357-
^an het lager onderwijs het taalonderwijs voor- al het karakter heeft van het aanleren van schriftelijke vaardigheden. In deze fase is er voor het tweede-taalonderwijs sprake van zo- Wel het ontwikkelen van elementaire vaardig- heden (het aanspreekbaar maken) als alfabe- tiseren, met als algemene doelstelling dat al- lochtone leerlingen op een gelijkwaardige wij- ^ kunnen deelnemen aan het Nederlandse on- derwijs. De indruk bestaat dat de twee compo- nenten aanspreekbaar maken en alfabetiseren Vaak wel erg snel gekoppeld worden (Inspectie, '981). Om met succes te kunnen deelnemen 3an het Nederlandse onderwijs worden hoge eisen gesteld aan T2-vaardigheden. Leerlingen f^oeten niet alleen elementaire communica- t'eve vaardigheden ontwikkelen ('aanspreek- baar zijn"), maar ook in staat zijn de complexe "istructietaal van leerkrachten (hiervoor is het l^egrip 'didactische aanspreekbaarheid' geïn- troduceerd) en het abstracte, cognitieve eisen stellende taalgebruik in leerboeken te begrij- pen.
Het leren van een tweede taal blijkt voor Velen een langdurig proces te zijn. Cummins (1981) heeft aangetoond dat het ongeveer ^ jaar duurde voordat buitenlandse leerlingen 'l'e na hun zesde jaar (in Californië) op school Waren gekomen dezelfde schoolprestaties le- verden als hun leeftijdgenoten (ACLO-M, 1982, 77).
het moment, dat de met de instroom van ^"ochtone, niet-Nederlandstalige leerlingen samenhangende taal- en onderwijsproblema- tiek is herkend, was weinig of geen inzicht op de ^■"aag hoe een tweede taal het beste kon wor- ''^n onderwezen. Onderwijsgevenden die dit Onderwijs gingen verzorgen hadden een oplei- '^'ng gevolgd, waarin zij niet waren voorbereid "P deze specifieke problematiek en hadden 8^en ervaring in het lesgeven aan niet-Neder- 'ändstalige leerlingen. Bruikbaar lesmateriaal ^as niet aanwezig en werd pas vanaf dat mo- l^ent ontwikkeld, mede door dezelfde onvoor- bereide onderwijsgevenden.
Deze problemen zijn door onderwijsgeven-
met wisselend succes aangepakt, waarbij ^owel eigen ideeën over hoe het tweede-taal- onderwijs ingevuld moest worden als inzichten "'t het moedertaalonderwijs en het vreemde ^älenonderwijs een rol speelden. Improvisatie |
vindingrijkheid waren daarbij sleutelwoor- •^en. De inhoud en didactische vormgeving van het tweede taalonderwijs stond als probleem niet op zichzelf. Ook het Nederlandse moe- dertaalonderwijs was sinds de zestiger jaren volop in ontwikkeling, met name in het kleuter- en lager onderwijs. De visie op taal veranderde en daarmee ook het doel van taai-onderwijs (Lentz en Van Tuijl, 1982,61 e.V.). Naast aan- dacht voor regels en structuur- of vormken- merken van taal als systeem, kwam er meer aandacht voor de functionaliteit van taalge- bruik en voor taalvaardigheid als het adequaat gebruiken van taal in verschillende (hande- lings-) situaties. Er kwam een opvatting over taalonderwijs naar voren 'which defines the "content" of language teaching in terms of function rather than grammatical competence' (Widdowson, 1978, 65).
Het onderscheid tussen meer op vorm ge- richt (grammaticaal) en meer op inhoud gericht (communicatieO taalonderwijs kan worden gehanteerd om de verschillen in lesaanpak of benadering van het onderwijs-Nederlands-als- tweede-taal te karakteriseren. Dat er in de situ- atie waarin onderwijsgevenden dat onderwijs moesten vormgeven weinig houvast was en veel ruimte voor eigen ideeën en inzichten in taalonderwijs, heeft gezorgd voor een relatief ongebonden inhoudelijke invulling van de ex- tra lessen Nederlands als tweede taal. Omdat de inhoud ook minder afhankelijk is van de extra faciliteiten dan de onderwijskundig-or- ganisatorische vormgeving, is daarin grote va- riatie aan benaderingen mogelijk. Als indicatie daarvoor kan worden gewezen op de in het lager onderwijs gehanteerde leermiddelen. Er zijn specifieke 'taalmethodes voor anderstali- gen' ontwikkeld in de zeventiger jaren (Coe- ncn, 1980). Maar scholen hanteren als basis voor tweede-taalonderwijs ook methoden voor aanvankelijk lezen, oudere en nieuwe taalme- thoden die ook voor Nederlandse leerlingen op die school worden gehanteerd of methoden die voor Nederlandse leerlingen zijn ontwikkeld maar niet voor de Nederlandse leerlingen op die scholen worden gehanteerd - zoals metho- den voor het buitengewoon onderwijs - en vooral ook veel (aanvullend) zelf vervaardigd materiaal. De aanvankelijk informele en later meer geïnstitutionaliseerde vormen van over- leg tussen onderwijsgevenden en de inbreng van consulenten anderstaligen hebben ervoor gezorgd, dat ook taalkundige inzichten over tweede-taal verwerving zijn toegevoegd aan de verschillende benaderingen. Deze inzichten |
Pedagogische Stiuliën 349
-ocr page 358-
hebben vooral een aantal algemene uitgangs- punten opgeleverd met betrekking tot volgorde van verwerving van vaardigheden en fouten- analyse.
Aan het tweede-taal-onderwijs als 'een in principe zeer gespecialiseerde vorm van in- structie' (ACLO-M) is en wordt in de praktijk in zeer verschillende situaties inhoud gegeven, door zowel klasseleerkrachten als taakleer- krachten en vakleerkrachten Nederlands. In de situatie van onvoorbereide onderwijsgevenden en ontbrekend lesmateriaal is moedertaalon- derwijs - voor Nederlandse leerlingen - ook als zinvol voor 'anderstalige' leerlingen be- schouwd. Het inzicht in fundamentele verschil- len tussen eerste- en tweede-taalverwerving en -onderwijs zijn de laatste jaren doorgedrongen, met name dat het (Nederlandse) moedertaal- onderwijs voor allochtone leerlingen vooral tweede-taalaanbod is en geen tweede-taalon- derwijs. Deze fundamentele verschillen zijn overigens in en voor de onderwijspraktijk nog steeds moeilijk om te zetten in een specifieke inrichting van het tweede-taalonderwijs (Ver- volgconferentie, 1982, 126). De specifieke kenmerken van tweede-taalonderwijs moeten worden ontleend aan een onderwijsleerplan 'waarin een analyse wordt gegeven van de be- hoeften van verschillende minderheidsgroepen en de eisen van de verschillende onderwijssitu- aties ten aanzien van de beheersing van het Nederlands, met aandacht voor linguïstische factoren en communicatief-emancipatorische factoren'. Daarin worden de. onderwijskundige aspecten van het vak Nederlands als tweede taal beschreven: bepaling van beginsituatie/ taalvaardigheid; beheersings- en vormings- doelen; selectie en ordening van leerinhoud; didactische werkvormen; de noodzaak van proces- en produkt-evaluatie; de differentia- tieproblematiek; samenwerking met en af- stemming op het Tl-onderwijs; samenwer- king met en afstemming op de andere vakken; kennis, attitude en taalgedrag van de docent; het gebruik van hulpmiddelen, met name au- diovisuele (ACLO-M, 1982, 118-120, aanbe- velingen voor leerplanontwikkeling ten be- hoeve van het onderwijs Nederlands als tweede taal). |
Een dergelijk onderwijsleerplan is er (nog) niet, waardoor de samenhang tussen de ge- noemde onderwijskundige aspecten gevonden moet worden in de door onderwijsgevenden gehanteerde benadering. Daarbij is niet alleen de benadering van taak- of vakleerkrachten die uitsluitend aan allochtone leerlingen lesgeven van belang, maar ook de benadering van klas- seleerkrachten, die in verhouding deze leerlin- gen langdurig beïnvloeden. Voor veel onder- wijsgevenden zal binnen de gehanteerde bena- dering van het taalonderwijs in de klas of groep het aspect van het taalonderwijs in de klas of groep het aspect van tweede-taalverwerving moeilijk te onderscheiden zijn.
4 Een beschrijvingskader voor de hemderin- gen van het tweede taalonderwijs
Met behulp van modellen van het onderwijzen kan het handelen van de leerkracht beschreven worden, zodat het onderwijzen geïnterpreteerd kan worden (Tillema, 1982). Het onderwijzen is een complexe activiteit: verscheidene doel- einden kunnen naast elkaar voorkomen en met verschillende methoden worden bereikt, ter- wijl de effecten van het handelen niet altijd voorspelbaar of bekend zijn. Het handelen van leerkrachten wordt gekenmerkt door veelvor- migheid, gelijktijdigheid en onvoorspelbaar- heid, wat de gevolgen van het handelen betreft- De veelvormigheid komt tot uitdrukking in de taak van de leerkracht, ook bij de benadering van het T2-onderwijs: welke doelstellingen worden nagestreefd bij het aanbieden van taal (volgorde, frequentie, moeilijkheidsgraad, al- gemene regels, taalfuncties en taalgebruik); het diagnostiseren van verschillen tussen leerlingen in niveau en (taal)achtergronden; de selectie en behandeling van verschillende soorten leerin- houden; het organiseren van verschillende groeperingsvormen; het gebruik van verschil- lende groeperingsvormen; het gebruik van verschillende werkvormen, leeractiviteiten (structuur-oefening, uitspraakoefening e.d.) en leermiddelen; het evalueren van vorderingen bij leerlingen. Bovendien interacteren deze ta- ken onderling en zijn ze van elkaar afhankelijk- in de zin dat het uitwerken van een taak (bijV' de keuze van een werkvorm) consequenties heeft voor de uitwerking van andere taken (bijv. grocperingsvorm). In het handelen van leerkrachten kunnen verschillende activiteiten tegelijkertijd en naast elkaar plaatsvinden, waarbij de leerkracht niet de zekerheid heeft dat de geïnitieerde activiteiten ook het gewen- ste effect hebben. |
Pedagogische Stiuliën 350
-ocr page 359-
Voor een indeling van de door leerkrachten gehanteerde inhouden en didactische werkwij- zen is door ons het indelingscriterium van Ërarrvmaticaal respectievelijk comrhunicatief (tweede-)taalonderwijs als uitgangspunt ge- ■^omen. In een grammaticale benadering be- Palen de vormkenmerken van de Nederlandse taal de structurering van het onderwijs, m.n. op ^asis van toename van grammaticale com- plexiteit. Het bewust aandacht besteden aan Vormkenmerken kan heel gericht gebeuren (door taalregels uit te leggen en te laten leren) en op een indirecte manier (door naar vorm analoge structuren te presenteren). In een eornmunicatieve benadering zijn de inhoud en betekenis van de taal het structurerende prin- '^Pe, met name op basis van functies en situ- aties van talig handelen. De taalvorm wordt daarbij beschouwd als een aspect van de bete- '^enis. Het accent ligt niet zo zeer op grammati- '^s'e correctheid van taalgebruik alswcl op eornmunicatieve adequaatheid, wat niet wil ^2ggen dat vormkenmerken als totaal onbe- 'ängrijk worden beschouwd. Het onderscheid 'ussen grammaticaal en communicatief is niet ®^treem: er is veeleer sprake van een conti- inum van meer op vormgericht onderwijs naar "^eer op talig handelen gericht onderwijs, baarbij de onderwijskundige aspecten op ver- '^ehillende wijze kunnen worden ingevuld. En- '^ele aspecten die in ons onderzoek verder zijn uitgewerkt als indicatief voor de aard van een specifieke lesaanpak worden hier genoemd. |
De frequentie waarmee, en de manier waar- °P door leerlingen geproduceerde fouten wor- den gecorrigeerd, bepalen voor een groot deel "1 hoeverre de aandacht van de leerlingen ^ordt gericht op de vormkenmerken van de 'doeltaal. De mate waarin taalregels expliciet of "npliciet aan de leerlingen worden gepresen- teerd, is ook in hoge mate indicatief voor de phanteerde aanpak. De ordening van de taal- ®erstof kan geïnspireerd zijn op vormkenmer- "^en van de doeltaal of kan alliankclijk gemaakt van inhoudelijke/thematische of functio- "^ele aspecten. Welke werkvormen worden in "^e taallessen gehanteerd: zijn de werkvormen erop gericht de leeriingen vormoefeningen te aten doen of moeten de leerlingen bijvoor- beeld in een rollenspel een boodschap doorge- ^^n; is de taalles er om enkel met de taal bezig ^ zijn, of is er een integratie met andere activi- teiten, andere schoolvakken zodat de aandacht "^ede - of vooral - uitgaat naar de betekenis van de gebruikte taal en niet zozeer naar de formele kenmerken ervan? Op al deze punten kan het onderwijs Nederlands als tweede taal verschillend worden ingevuld: de bestaande specifieke leergangen verschillen op deze as- pecten in aanzienlijke mate, benaderingen van leerkrachten binnen één school kunnen ver- schillen en leerkrachten kunnen ook in ver- schillende situaties op bepaalde aspecten uit- eenlopende benaderingen kiezen. Een conti- nuum van verschillen in de lesaanpak geeft nog geen antwoord op de vraag in hoeverre twee- de-taalonderwijs een grammaticaal of commu- nicatief karakter moet hebben om zo effectief mogelijk te zijn. Als effectiviteit betrekking heeft op het gelijkwaardig kunnen functione- ren van tweede-taalleerders in het Nederlandse onderwijs, waarbij aan T2-vaardigheid hoge eisen worden gesteld, gaat het om het vinden van die elementen in beide benaderingswijzen die bijdragen tot T2-leersucces. Overwegingen ten gunste van een meer communicatieve be- nadering komen zowel voort uit kritiek op de grammaticaal-structurele opbouw van metho- den in het vreemde talenonderwijs (Van Els e.a., 1984, hoofdstuk 3) als uit recente theore- tische opvattingen over eerste- en tweede taal- verwerving (Janssen-van Dieten en Hulstijn, 1981). In de literatuur over communicatief ge- richt onderwijs komt uitdrukkelijk aan de orde dat 'linguistic competence' - het beheersen van vormen en structuren - een niet te verwaario- zen factor is in 'communicatieve competence' (Canale and Swain, 1980) en dat dit onderwijs geen ongestructureerd karakter heeft. Overi- gens wordt in de betreffende literatuur ook duidelijk dat communicatief taalonderwijs be- ter gedefinieerd is naar doelstellingen dan naar concrete didactische aanwijzingen voor toe- passingen in de onderwijspraktijk en de aan- dacht bijna uitsluitend gericht is op mondelinge vaardigheden.
Een structurering van het taalaanbod naar betekenis en inhoud is zeker niet gelijk te stel- len met onderdompeling ('immersion') in het taalaanbod in de Nederiandse onderwijssitu- atie. Hierbij aansluitend kan worden gewezen op de discussie over het gebruik van de eigen taal van allochtone leerlingen in het Neder- landse onderwijs. Uitgebreid onderzoek in de Verenigde Staten en Canada (McLaughlin, 1978,162 e.V. voor een overzicht) heeft aan het licht gebracht, dat het onderdompelen in een tweede-taalbad niet altijd betekent dat leerlin- |
Pedagogische Stiuliën 351
-ocr page 360-
gen op basis van begrijpelijk taalaanbod inzicht in de te Ieren tweede taal ontwikkelen, maar het gevaar in zich draagt van verdrinking in dat taalaanbod ('submersion'). Onderdompeling blijkt vooral positieve effecten te hebben in situaties, waarin de status van de eigen taal - en daarmee de attitude ten aanzien van de eigen taal - niet of nauwelijks verschilt van die van de te leren tweede taal, zoals in de Canadese situ- atie waar Engelssprekende leerlingen Franse immersion-programma's krijgen. In situaties waarin de eigen taal uitdrukkelijk een lagere status heeft, wordt een belangrijke rol toege- dacht aan de eigen taal in het onderwijs. Ook uit onderzoek in een aantal experimentele on- derwijssituaties in Nederiand (Appel e.a., 1979; Teunissen, 1983) komt naar voren dat gebruikmaken van de eigen taal in het onder- wijs in ieder geval geen ongunstige invloed heeft op het Ieren van het Nederlands als twee- de taal. Daarbij krijgt ook het leren lezen en schrijven in de eerste taal steeds meer aan- dacht.
In de discussie over het gebruik van de eigen taal zijn twee 'stromingen' waar te nemen waarin enerzijds het gebruik van de eigen taal als een zinvol hulpmiddel wordt beschouwd om de tweede taal zo snel en goed mogelijk te leren ('transition') en anderzijds het behoud en ver- werven van kennis van de eigen taal ('mainte- nance') ook als doel op zich zinvol wordt ge- acht. Overigens moet opgemerkt worden dat het onderwijs in de eigen taal en cultuur, dat door buitenlandse leerkrachten wordt ver- zorgd, in de gangbare vormgevingen een niet of nauwelijks in het Nederlandse onderwijs- programma geïntegreerd onderdeel is, waar- voor eigen doelstellingen gelden die niet expli- ciet zijn gericht op het leren van de tweede taal.
5 Slot
In het kader van de onderzoeksprogrammering door de Stichting voor Onderzoek van het On- derwijs is ook aandacht besteed aan de vorm- geving van het tweede-taalonderwijs (Everts, 1984). ' |
Daarin worden twee zwaartepunten van de T2- onderwijsproblematiek aangegeven waarvoor onderzoeksschetsen zijn uitgewerkt. Het eerste is de aandacht voor de inrichting van het twee- de-taalonderwijs voor onderinstromers bij het begin van het basisonderwijs, het kleuteron- derwijs. Het tweede zwaartepunt is het tweede- taalonderwijs in de laatste jaren van het basi- sonderwijs en in het voortgezet onderwijs, waar aan de cognitieve aspecten van taal en taalonderwijs aandacht moet worden besteed. Onderzoek naar deze twee aspecten van het tweede-taalonderwijs is noodzakelijk.
Literatuur
ACLO-Moedertaal, Onderwijs in een multiculturele en multi-etnische samenleving. Adviesnota van de ad hoe subcommissie (taal)onderwijs aan ander- staligen. Enschede: 1982.
Appel R., H. Everts, J. Teunissen, Onderzoek van het gewoon lager onderwijs aan Marokkaanse en Turkse kinderen; Interimrapport 2: Vergelijking van een experimenteel onderwijsmodel te Leiden met het onderwijs op een aantal scholen in Amster- dam, Gouda en Utrecht. Leiden: 1979.
Appel R., P. Muysken (red.), Taal en minderheden- Speciaal nummer TTT, Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap, 1983, 3, nr. 2.
Berg-EIdering, L. van den, A. C. Adriaansen, H. Grcbei, Turkse en Marokkaanse kinderen op l^e- derlandse lagere scholen; een exploratieve studie- Leiden: 1980.
Canale, M., M. Swain, Theoretlcal Bases of Commu- nicative Approaches to Second Language Te- aching and Testing. Applied Linguistics - (Spnng 1980).
Coenen, J. e.a.. Taalmethodes voor Anderstaligen- Amsterdam: 1980.
Cummins J., Lingulstic Intcrdependencc and the Educational Development of Bilingual Children- Review of educational research, 1979, vol. 49, nr. 2-
Cummins J., The role of primary language develop' ment in promoting educational succes for langi"'g^ minority students. Toronto: 1981.
Els, T. van, Th. Bongaerts, G. Extra, C. van Os, A' Janssen-van Diëten, Applied Linguistics and the Learning and Teaching of Foreign Languages: '
Handhook. London: in voorbereiding, 1984. j
Esch, W. van, Toetsprestaties en doorsiroomadvieze" van allochtone leerlingen in de zesde klas van lage''^ scholen. Nijmegen: 1983.
Everts, H., Probleemverkenning etnische minde'' heidsgroepen in hel onderwijs binnen e/i buiten u onderwijsvoorrangsgebieden. Utrecht: 1984.
Extra, G., Nederlands en toch geen moedertaal, in- Openbare Redes-, Uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar. Studies • Language and Literature 3. Tilburg: 1982.
Extra, G., Tweede-taalverwerving: taalleerprob'e' men van buitenlanders. In: G. Geerts en A. Hage" (red.), Sociolinguïstische Studies 1. Groning«"' 1980.
Hoefnagels-Höhle, M., Tweede-taalverwerving- 1"' |
Pedagogische Stiuliën 352
-ocr page 361-
R. Appel e.a.. Taalproblemen van buitenlandse ar- beiders en hun kinderen. Muiderberg: 1980. Inspectie van het Onderwijs, Over de toestand van het onderwijs aan culturele minderheden in Neder- landse scholen voor kleuter- en lager onderwijs. 's Gravenhage: 1981. Janssen-van Dieten, A., Onderwijs aan allochtone taalminderheden. In: Losbladig Onderwijskundig Lexicon (SG 1132), augustus 1982. •lanssen-van Dieten, A., J. Hulstijn, Als het taalaan- bod maar begrijpelijk is. Levende Talen, 1981, nr. 385.
Koopman, D., Taalmoeilijkheden bij Turken. In: A. Gailly en J. Leman (red.). Onderwijs, taal- en leer- moeilijkheden in de immigratie. Leuven: 1982. '-«ntz, L., H. van Tuijl, Taalvaardigheid in de basis- school; een oriëntatie op theorie, innovatie en leer- planontwikkeling. Enschede: 1982. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- leidsplan culturele minderheden in het onderwijs, 's Gravenhage: 198L '^tten, R., Taalmoeilijkheden bij Marokkanen. In: A. Gailly en J. Leman (red.). Onderwijs, taal- en leer- moeilijkheden in de immigratie. Leuven: 1982. Paulston, C .B., Swedish research and debate about b'lingualism; a critical review of the Swedi.ih rese- "''ch and debate about bilingualism and bilingual education in Sweden from an international perspec- tive. Stockholm: 1982. Penninx, R., Naar een algemeen etnisch mindcrhe- ilcnbeleid? In: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Etnische Minderheden, 's Gra- venhage: 1979. "'^eunissen, J. M. F., Beknopt verslag van de e.xterne evaluatie van project moedertaalklasscn te Ensche- de; periode tot 1-8-1982. Utrecht, 1983. nilema, H., Mixlellen van het onderwijzen. In: Los- l^ladig Onderwijskundig Lexicon (DH 2400). Alp- hen aan den Rijn: 1982.
allen, A., Onderwijs aan autochtone taalminderhe- 'len. In: Losbladig Onderwijskundig Lexicon (SG 1131). Aiphcn aan den Rijn: 1982. |
Vormgeving Onderwijs aan culturele minderheden 19, 20 en 21 april te Ede. 's Gravenhage: 1982.
Vries, M. de. Waar komen zij terecht? De positie van jeugdige allochtonen in het onderwijs en op de ar- beidsmarkt. 's Gravenhage: 1981.
Widdowson, H., Teaching language as communica- tion. Oxford: 1978.
Curricula vitae
A. Buster (geboren 1947) studeerde onderwijssocio- logie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Van 1974 tot 1979 beleidsmedewerker Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs. Daarna medewerker van het In- stituut voor Toegepaste Sociologie, bij de sectie On- derwijs en Achterstandsgroepen betrokken bij on- derzoek naar allochtone leerlingen in het Neder- landse onderwijs.
M. Migchielsen (geboren 1955) studeerde Neder- landse taal en letterkunde aan de Katholieke Univer- siteit Nijmegen (doctoraal 1983) en was in 1981 en 1982 als assistente verbonden aan het SVO-project 0587. Daarna gastdocente Nederlands Centrum Beroepsorientatie en Beroepsoefening te Nijmegen, en projectmedewcrkster bij het project Intercultureel onderwijs VLVU Amsterdam.
U. Schuurs (geboren 1955) studeerde Nederlandse taal en letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (doctoraal 1983) en was in 1981 en 1982 als assistent verbonden aan het SVO-project 0587. Daarna gastdocent Nederlands CBB te Nijmegen, sinds 1 mei 1984 ZWO-medewerker bij het onder- zoek grammatica-onderwijs als zinsbouwonderwijs (Instituut de Vooys, RU-Utrecht).
«rvolgconferentie. Verslag Vervolgconferentie Mamuscript aanvaard 15-5-84
Adres: Instituut vcxir Toegepaste Sociologie, Graafseweg 274, 6532 ZV Nijmegen |
Pedagogische Stiuliën 353
-ocr page 362-
M. ALKANen E. BAUD
Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universtiteit
Amsterdam
Samenvatting
Op basis van een analyse van de tekortkomin- gen van de huidige benaderingen ten aanzien van de planning en uitvoering van intercultureel onderwijs in Nederland, worden twee mogelijke alternatieven besproken, die tot doel hebben het monoculturele karakter van schoolprogram- ma's te herzien.
Het eerste alternatief heeft de verbetering van curriculuminhouden voor ogen en wordt mo- menteel al gedeeltelijk gerealiseerd. Deze bena- dering heeft betekenis voor het tegengaan van culturele en racistische vooroordelen, die in de inhoud van een curriculum voorkomen. Een zwak punt is echter dat alleen de inhoudsdimen- sie van het curriculum eruit gelicht wordt als object van vernieuwingen. Het tweede alternatief ziet intercultureel ondem'ijs als een concept dat op het curricidum als geheel betrokken moet zijn. Als zodanig richt het ztch op de verandering van de monoculturele vooronderstellingen, normen en waarden, die ten grondslag liggen aan de verschillende dimensies van het curricu- lum, met inbegrip van de inhoud. Het eindpro- dukt van deze benadering wordt omschreven met de term 'bestaansgericht' ('life-centered') curriculum, waarbij de ontwikkeling van het in- dividu en de sociaal-culturele context worden weergegeven in een wederzijds aßiankelijke re- latie.
1 Inleiding «
Bij de bestudering van curriculumvraagstuk- ken in politiek verband is tot nu toe voorname- lijk aandacht besteed aan de sociaal-economi- sche verschillen in een bepaalde samenleving, en weinig of geen betekenis gehecht aan de etnische samenstelling van die samenleving. |
Echter met de recent toegenomen politieke belangstelling voor relatief grote etnische en raciale minderheidsgroeperingen in veel wes- terse landen, zijn ook het curriculumbeleid en de uitvoering ervan in een nieuw daglicht ko- men te staan, waarbij nieuwe dilemma's ten aanzien van onderlinge verhoudingen, maat- schappelijke kansen en ongelijkheden van de verschillende groeperingen ter sprake komen. De ontwikkelingen in deze landen hebben la- ten zien, dat hiermee een herwaardering van de betekenis van onderwijs in het politieke ge beuren gepaard is gegaan, en wel - als instru- ment voor politieke en sociale controle, - als zelfstandige politieke eenheid, - als produkt van bepaalde economische en sociale structu- ren en - als strijdtoneel van met elkaar wedij- verende sociale en politieke waardensystemen (zie voor een analyse van deze verhoudingen Alkan, 1978).
Gebaseerd op de overtuiging dat onderwijs invloed heeft op de houdingen, opvattingen en gedragingen van leerlingen, pogen onderwijs- beleidsmakers door middel van het curriculuiTi etnische en raciale groeperingen te assimileren, te integreren of een pluralistische maatschappij te bevorderen. Mullard (1983) heeft betoogd dat een streven naar respectievelijk assimilatie, integratie of pluralisme in het curriculum sa- mengaat met bepaalde sociale kenmerken en contexten. Bij elk beleidsaccent kan men on- derscheiden, - de sociale basis en focus van het beleid, - de heersende algemene en specifiek'^ onderwijsideologieën, - de bepalende groeps- belangen en — de socio-educatieve doel- stellingen. Zo weerspiegelen ze elk bepaald*^ historische, economische en politieke omstan- digheden. Mullard legt er daarom de nadruk op, dat alle onderwijskundige reacties op etni- sche en raciale groepen in wezen gegrondvest zijn op bredere maatschappelijke visies. Deze zienswijze houdt in dat onderwijskundigen problemen van curriculumplanning en -uit- voering in een 'multiculturele, multi-etnische maatschappij niet alleen vanuit een 'rational- scientific' of 'human-relations' gezichtspunt kunnen benaderen. Zoals Kirst en Walker (1971) reeds benadrukten worden curriculuni-
Curriculumverandering en intercultureel onderwijs |
354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321
-ocr page 363-
planning en -verandering beïnvloed door poli- tieke omstandigheden en vormen ze zelf in veel Opzichten een politiek proces.
Met de hierboven vermelde punten in ge- dachten zal in dit artikel gepoogd worden de huidige benaderingen in de planning en uit- voering van intercultureel onderwijs in Neder- 'and te analyseren en worden twee mogelijke alternatieven besproken, die aangewend kun- nen worden bij het streven het monoculturele karakter van het curriculum te veranderen.
^ Huidige benaderingen
toepassing van het begrip intercultureel on- derwijs bevindt zich in een ontwikkelingsfase, d'e gekenmerkt wordt door een overwegend Produktgerichte verandering in het curriculum, hierbij richten de inspanningen zich voor het êrootste deel op de ontwikkeling en invoering een bepaalde inhoud, die gewoonlijk be- handeld wordt als een afzonderlijk geheel en bescheiden van de rest van het curriculum. Ba- |elaan (1983) classificeert deze benaderingen drie categorieën: 1. remediërende, com- Pensatorische activiteiten, waarbij het doel is de 'deficiënties' van kinderen uit minderheids- ëroepen te compenseren, 2. de conflictvermij- dende benadering, waarbij de leerkracht pro- ven op basis van zijn/haar kennis van de ^aarden en kwetsbaarheid van kinderen uit j^mderheidsgrocpen het dagelijks leven in de zo soepel mogelijk te laten verlopen, en • het bevorderen van wederzijds begrip, l^aarbij kinderen leren over de cultuur van de änden van herkomst van hun klasgenoten door Projecten over voedsel, kleding, feesten, kunst, J^arkten en godsdienst in verschillende landen VPp. 89-91).
J^e relevantie van deze benaderingen en de p'eids-)uitgangspunten die eraan ten grond- ^'^ê liggen, moeten ter discussie gesteld wor- Hoewel elk van hen verondersteld wordt referentiekader te weerspiegelen dat zijn Oorsprong vindt in de ideologische context van multiculturalisme (zie Beleidsplan, 1981; Minderhedennota, 1983), schieten zij tekort het bevatten van dat referentiekader. Voung (1979) stelt dat in een multiculturele ^ ^atschappij 'het beleid en de praktijk van het "derwijs gebaseerd kunnen zijn op de be- ^äande behoeften van de leerlingen binnen het ■^derwijssysteem en het streven de oorzaken |
van sociale en onderwijskundige achterstelling van etnische groeperingen, die teweeg gebracht worden door het onderwijssysteem, op te heffen. Ze kunnen ook gebaseerd worden op waardeoordelen met betrekking tot de gewen- ste aard van de multiculturele maatschappij, met de bedoeling te functioneren als instru- ment voor sociale verandering (p. 360). De huidige benaderingen van intercultureel on- derwijs in Nederland schieten tekort ten aan- zien van beide gezichtspunten, die in deze stel- ling naar voren gebracht worden. In de eerste plaats bevatten zij geen duidelijk idee over hoe de samenleving er in de toekomst uit zou kun- nen of moeten zien. Smolicz (1980) bijvoor- beeld beschrijft een aantal verschillende ma- nieren waarop een maatschappij met meer dan één etnische groepering zich zou kunnen ont- wikkelen. Ten tweede lijken de probleemstel- ling en de focus van het huidige beleid, voor- namelijk nog gericht op de etnische minderhe- den, strijdig met de multiculturele ideologie. In de bovengenoemde verklaring van Young wordt aandacht gevraagd voor de tekortko- mingen van het onderwijssysteem, en niet zo- zeer voor het ontwikkelen van voorzieningen voor het opheffen van gebreken, die zouden bestaan bij kinderen van etnische minderhe- den. Uit het feit dat deze kinderen als proble- matisch worden bestempeld kan volgens Mul- lard (1981) worden afgeleid, dat invloeden, belangen en zienswijzen van de witte midden- klasse voor het grootste deel de sociale basis en probleemgerichtheid hebben bepaald van on- derwijskundige maatregelen met betrekking tot raciale, cttiische en andere minderheids- groepen. Aangezien over het algemeen de ide- ologische systemen van de minderheidsgroe- pen en niet die van de dominante meerderheid als afhankelijke variabelen worden behandeld, worden de kinderen van deze groepen be- schouwd als achtergesteld, zo niet tekortschie- tend. Dit standpunt is te vinden in overheids- verklaringen en gaat zelfs zo ver om te stellen dat deze kinderen in het onderwijs een pro- bleem vormen, dat samenhangt met hun so- ciale achtergronden en waarschijnlijk hun morele waarden. De dominante meerderheid geeft, uitgaande van de waarde van de eigen cultuur, de grenzen en de aard van de culturele en sociale interactie aan, die tussen haarzelf en andere groeperingen dient plaats te vinden.
Een ander problematisch aspect van de hui- dige beleidsverklaringen en de hiermee ver- |
Pedagogische Stiuliën 355
-ocr page 364-
bonden praktijken ten aanzien van intercultu- reel onderwijs is de opvallende afwezigheid van enige noemenswaardige verwijzing naar de overheersende positie en het strategisch belang van het reguliere, vanzelfsprekende aspect van het curriculum. Dit curriculum, dat monocul- tureel van karakter is, namelijk een produkt van en nauw verbonden met de culturele, eco- nomische en politieke geschiedenis van Ne- derland, neemt een bijna onaantastbare positie in in de leerervaringen van kinderen van min- derheidsgroepen. De invloed van het reguliere programma heeft derhalve de implicatie, dat kinderen van etnische minderheden zich aan- passen volgens een éénrichtingsproces. Van el- ke eenzijdige aanpassing kan worden gesteld, dat sprake is van assimilatie, hetgeen op zich verworpen wordt door de multiculturele ide- ologie.
In het licht van de sterke assimilatietenden- sen van de reguliere programma's, zou het daarom niet reëel zijn te veronderstellen dat de interculturele projecten, die zijn ontworpen om het wederzijds begrip tussen schoolkinderen te bevorderen veel effect zullen hebben. Het- zelfde kan gezegd worden van de lessen in eigen taal en cultuur, die de bedoeling hebben de etnische identiteit van de kinderen uit min- derheidsgroepen te versterken, in relatie met de ontwikkeling van een positief zelfconcept en sociale bewustwording. Met andere woorden, het reguliere schoolprogramma, interculturele projecten en lessen in eigen taal en cultuur vertegenwoordigen geen complementaire on- derwijsdoelen. Vanuit een curriculumgezichts- punt wijst deze situatie op fragmentatie in de leerervaringen van de kinderen uit minder- heidsgroepen, met mogelijk extra nadelige ge- volgen voor hun huidige en toekomstige on- derwijskansen. Aangezien de verschillende componenten niet systematisch met elkaar in verband gebracht worden, noch goed door- dacht zijn, bestaat er grote kans op onwense- lijke (neven)effecten op de waarden en hou- dingen van de kinderen. Men kan zich bijvoor- beeld afvragen of lessen in eigen taal en cultuur, die bestaan naast het reguliere schoolpro- gramma, inderdaad kinderen uit minderheids- groepen kunnen aanmoedigen om hun taal en cultuur te bewaren en bijdragen aan de ont- wikkeling van een positief zelfconcept en so- ciale bewustwording, öf bijdragen aan de ont- wikkeling van bittere gevoelens tegenover de meerderheid, ghettomentaliteit, en wat Banks (1981) etnische 'psychologische gevangen- schap' en 'etnische inkapseling' noemt. |
Bovenstaande discussie geeft aan dat het huidige beleid en de praktijk met betrekking tot intercultureel onderwijs gezien de onderlig- gende assimilerende en monoculturele ten- densen in het curriculum als geheel, op zijn best een overgangskarakter dragen. Als zodanig hebben zij, in tegenstelling tot de multiculturele fraseologie, die beleidsverklaringen hanteren, de devaluatie van etnische culturen en de de- socialisatie en resocialisatie van kinderen uit etnische minderheidsgroepen tot gevolg. Dez^ conclusie heeft niet de bedoeling om enkele originele pogingen, die gedaan zijn om de mo- gelijkheden te verkennen interculturele ele- menten in de schoolprogramma's op te nemen- te ondermijnen. Niettemin moeten deze pO' gingen gebaseerd worden op een beter begnp van de vraagstellingen en overwegingen, di® een rol spelen, wanneer men de waardenon- ëntaties van de reguliere monoculturele schoolprogramma's wil beïnvloeden.
3 Veranderingen in de onderwijsinhoud
Zoals hiervoor gesteld gaan programma's e" projecten, die ontworpen zijn om interculturele doeleinden te bereiken, in feite niet verder dan het uitbeelden van de culturen van mindef' heidsgroeperingen ofwel vanuit een 'specia'^ gelegenheids' gezichtspunt, ofwel gericht op achtergrondinformatie over deze groepen. Be- halve over de problematische aard van ee"^ dergelijke inhoud, bestaat er ook onvrede ovC het incidentele of aanvullende karakter van d^' ze projecten en programma's. Daarom ^if door verschillende auteurs voorstellen gedaa"^ om deze inhouden in het geformaliseerde cuf' riculum 'op te nemen'. Enkele van die voof' stellen gaan er van uit dat intercultureel ondef' wijs een 'body of knowledge' (dat wil
neggen.
specifieke feiten, begrippen, principes of ë^' neralisaties) inhoudt, die aan sphoolkindere"! aangeboden moet worden.
In een overzicht van de ideeën, die in dez® richting ontwikkeld zijn, merkt Van EsC (1982) op dat van de verschillende vakgebi^' den (instrumentele, wereldoriënterende en e^ pressieve vakken) 'vooral de wereW oriënterende vakken in de belangstelling sta^l
van de voorstanders van multi-Zinterculturee
onderwijs' (p. 141). Deze belangstelling kom |
Pedagogische Stiuliën 356
-ocr page 365-
^owel naar voren ten aanzien van nieuwe in- '^ouden in de reguliere schoolprogramma's Zoals 'sociale tegenstellingen, de oorzaken en gevolgen daarvan', als ten aanzien van het uit- sluiten van bepaalde inhouden, die 'Europa- centrisch' zijn (p. 147). . Miedema (1982) heeft vergelijkbare opvat- '"igen getoond. Zij stelt voor dat in de klas ®3ndacht gegeven zou worden aan maatschap- P'jleer (inzicht verwerven in de structuur van samenleving en veranderingsstrategieën) en "londiale vorming (achtergrond van trekar- kolonialisme, arm/rijk verhoudingen, "culturen van herkomstlanden). Zij ziet deze als J'oorwaarde voor het scheppen van collectieve 'eerervaringen binnen dc klas, waarbij ervaren worden waar de gemeenschappelijke Punten en overeenkomsten tussen leerlingen 'Sgen, zodat er een mogelijkheid kan ontstaan °iderlinge verschillen te relativeren (p. 14).
de nota van de ACLO-Moedcrtaal i.o. ;' 982) wordt ook verwezen naar de inhoud van "iterculturecl onderwijs. De nota stelt dat 'de "leest concrete resultaten van het streven naar '"tercultureel onderwijs zichtbaar zullen zijn in J^e 'eerstof (p. 101). Dc nota bekritiseert de "uidige praktijken als zijnde 'vrijblijvend en Oppervlakkig' en stelt dat een project over klc- '"8- bijvoorbeeld, meer relevant zou zijn Wanneer 'zo'n project... niet een incidentele activiteit is, maar geïntegreerd in het school- werkplan. Dan komt men bijvoorbeeld ook toe U^n relaties als die tussen kleding en klimaat, 'eding en modegeschiedenis, kleding en ar- e'd, kleding en sekse en de rollen van mannen Vrouwen in de samenleving" (loc. cit.). intercultureel ondewijs zou volgens som- "^"ge andere auteurs onderdelen moeten be- ^atten met betrekking tot de bestrijding van racisme. vooroordelen, discriminatie en stere- O'yperingcn (zie bv. Leeman en Karsten,
1983).
^e bovenstaande keuze uit gezichtspunten en ideeën laat de grote reikwijdte van moge- 'Jkheden zien om de inhoud van het reguliere ''ehoolprogramma individucel en maatschap- relevant te maken. Met hun veelzijdige arakter en achtergronden, kunnen zij tot aan- 'enlijke veranderingen en wijzigingen in de j^onoculturele schoolprogramma's leiden. Het "^■"eikcn van zinvolle resultaten door middel deze opstelling zal echter afhankelijk zijn enkele principiële overwegingen. In het ■idere geval zullen de inspanningen al te vaak |
uitmonden in een reeks overhaaste beslissin- gen, waarbij weinig moeite gedaan wordt de huidige problemen te relateren aan lange ter- mijn doelstellingen.
Eén belangrijke overweging is dat ieder voorstel met betrekking tot interculturele in- houd zich niet mag beperken tot alleen feite- lijke kennis, maar zorgvuldig (haar) proces- en waardencomponenten moet aangeven. Het aanbieden van feitelijke kennis en informatie op zich, bijvoorbeeld, garandeert geen posi- tieve verandering in de waarden en attituden van de leerlingen (Banks, 1981). Een tweede overweging is dat het opnemen van intercultu- rele inhoud in schoolprogramma's geen wille- keurig proces mag zijn. Het moet voldoen aan de gebruikelijke criteria voor leerstofordening, namelijk sequentie, continuïteit en integratie (Saylor, Alexander en Lewis 1981, pp. 21-23). Daarom moet het opnemen van nieuwe inhoud gepaard gaan met de wijziging en zonodig uit- sluiting van bepaalde inhoudselementen in het bestaande curriculum.
Voor deze opstelling ten aanzien van curri- culumvcrbetering is veel tc zeggen, vanwege het feit dat schoolvakken en leerstof in het algemeen nog steeds dc vormgeving van het curriculum bepalen. Een recent onderzoek wees op culturele en raciale vooringenomen- heid in deze vakken, zoals deze tot uiting ko- men in schoolboeken en materialen (Van den Berg en Reinsch, 1983; voor een algemene analyse van waarden, culturele vooroordelen en het curriculum, zie Zais, 1976).
Desalniettemin is deze benadering tot curri- culumvcrbctering niet zonder nadelen cn zwakheden. De grootste zwakte houdt in dat het accent van dc innovatie in grote mate op de inhoudsdimensie van het curriculum ligt. Een dergelijk accent brengt noodzakelijkerwijs een methode van curriculumontwikkeling met zich mee, die zwaar beïnvloed is door het traditio- nele vakgerichte planningsmodel. Dit model is voornamelijk gebaseerd op die gevestigde kennisgebieden en vakken, die orde cn struc- tuur hebben. De inhoud voor intercultureel ondenvijs kan men echter beschouwen als ex- tradisdplinair of misschien interdisciplinair. Als zodanig zou het gezien cn gepland kunnen worden als een domein binnen het curriculum, met andere woorden als'.. .a grouping of lear- ning opportunities planned to achieve a single major set of closely related educational goals with corollary subgoals and specific objectives' |
Pedagogische Stiuliën 357
-ocr page 366-
(Saylor, et al., 1981, p. 32. Zie bv. de formule- ring die Jeffcoate geeft, 1981, pp. 4-5).
De schrijvers van dit artikel aanvaarden wel dat intercultureel onderwijs bepaalde doelstel- lingen behelst, die nauw met elkaar verbonden zijn, maar geloven dat dit begrip niet terugge- bracht dient te worden tot een gebied of do- mein binnen het curriculum. Het moet daar- entegen gezien worden als een totaal concept met een onderliggende waardenopstelling, waarvan het gehele curriculum een weerspie- geling moet zijn.
Een ander zwak punt van de inhoudsver- nieuwende en inhoudsreorganisatie benade- ring heeft te maken met de beperkingen die door de structuur en het functioneren van het schoolsysteem worden opgelegd. Methodisch zou zo'n innovatie minimaal drie fases moeten omvatten, namelijk initiatie, verwerking en besluitvorming. De aanleiding tot de innovatie zal liggen in de persoonlijke en maatschappe- lijke inzichten in, bijvoorbeeld, kwesties en problemen in een multiculturele samenleving, contextinformatie vanuit de directe gemeen- schap, kenmerken van leerlingen, enz. Dit in- zicht zou niet alleen in het bezit moeten zijn van schoolfunctionarissen en degenen, die zich be- zig houden met de verbetering van curricu- luminhouden, maar ook verwerkt moeten worden door de leerkrachten. Deze verwer- king van kennis betekent begrijpen, toepassen, integreren, waarderen enz. Beslissingen over wat opgenomen, uitgesloten en/of gewijzigd moet worden in het bestaande curriculum, moeten dan het gevolg' zijn van de verwer- kingsfase. Op basis van hun observaties en er- varingen in het veld, zien de schrijvers van dit artikel weinig mogelijkheden in pogingen deze fases op schoolniveau te doorlopen. Ook re- gionale organisaties zoals schooladviesdien- sten, die zich bezig houden met dit soort activi- teiten tot curriculumverbetering worden ge- confronteerd met ernstige beperkingen. Zij functioneren bijna altijd in een kader, waarin zij niet verantwoordelijk gesteld kunnen wor- den voor hun produkten, wanneer ze ingevoerd zijn.
Het lijkt daarom dat, wil men enig significant resultaat van deze benadering verwachten, voldaan moet worden aan twee voorwaarden. Ten eerste moet de inhoudsgerichtheid van de innovatie-inspanningen vergezeld gaan van noodzakelijke veranderingen in de andere di- mensies van het curriculum. Ten tweede zou- den pogingen in het werk gesteld moeten wor- den, waardoor de noodzaak voor verandering wordt onderkend en tot op grote hoogte una- niem geaccepteerd door het onderwijzend personeel. |
Met het oog op de zwakheden van de in- houdsvemieuwende en -reorganisatiebenade- ring ten aanzien van curriculumverbetering, lijkt een meer omvattende strategie vereist, die rekening houdt met alle identificeerbare di- mensies van curriculuminnovatie, met inbegrip van de inhoud. In het volgende deel van dit artikel zal een bespreking plaats vinden over de ontwikkeling van een dergelijke strategie, waarbij vooral de theoretische en methodolo- gische aspecten, die hierbij een rol spelen i" beschouwing komen.
3 Veranderingen in het curriculum als geheel
Lynch (1981) stelt dat 'just as there is no over- arching theory of Instruction, so there is no theory of multicultural education, in the sense of an articulated body of theorctically valid knowledge with scientific characteristics and predictive capacity' (p. 5). Intercultureel on- derwijs bevindt zich daarom op zijn hoogst i" een vroege fase van ontwikkeling. Het ontwik- kelingsproces, zoals het hier beschreven wordt, begint met het toevoegen van enkele afzon- deriijke en gefragmenteerde projecten en ac- tiviteiten aan het reguliere programma, waarna mogelijkerwijs series leerervaringen georgS' niseerd worden rond bepaalde onderdelen en gebieden binnen het programma, om tenslotte het totale onderwijskundige handelen ^^ beïnvloeden. Dienovereenkomstig geven sommige auteurs er de voorkeur aan inter- cultureel onderwijs als een onderwijsprincipe te zien, dat kan leiden tot het vaststellen van doelen voor een omvattende innovatie van schoolprogramma's (Everts en Teunissen. 1981), of als een criterium met consequenties
voor verschillende categorieën in het onderwijs (ACLO-Moedertaal, 1982, pp. 97-107). Oe Minderhedennota (1983) doet vergelijkbare voorstellen: 'Intercultureel onderwijs is ge®^ afzonderlijk vak naast andere vakken. Het 'S een streven om in alle vakken op een zodanig® wijze inhoud te geven aan dit onderwijs, dat m het gehele lesprogramma rekening wordt gS' houden met het feit dat in Nededand een mul- ticulturele samenleving bestaat' (p. 27). |
Pedagogische Stiuliën 358
-ocr page 367-
In samenhang met de specifieke iniioudssug- gesties, die wij in het voorafgaande deel van het Artikel hebben genoemd, vragen deze voor- stellen meer dan een 'curriculumverbetering', slechts een verfijning van de status quo met ^en minimale verandering in de waarden- oriëntatie van het bestaande curriculum bete- kent. Veeleer impliceren zij een 'curriculum- verandering', hetgeen verandering betekent in '^e waardenveronderstellingen, waarop het hele curriculum, inclusief ontwerp, doelen, in- 'louden, leeractiviteiten enz., is gebaseerd.
Fullan en Pomfret (1977) identificeren vijf 'Ijmensies, waarmee in zo'n benadering reke- "•ng gehouden moet worden: a) leerinhouden -materialen, b) organisatiestructuur, c) ge- dragingen en rolverhoudingen, d) kennis en in- ^'cht en e) waardeninternalisering (p. 361). Volgens deze auteurs kan het niet onderken- van de noodzaak tot verandering in één of "^eer van deze dimensies leiden tot aanname Van de vorm, maar niet de inhoud van de inno- vatie.
Leithwood (1981) benadrukt, dat de fun- damentele opgave van een innovatie de iden- tificatie is van wenselijke eindpunten of doelen van de ontwikkelingsfasen naar deze eindpunten toe (p. 25). Zijn model van cur- •^euluminnovatie bevat de volgende dimensies: 'platform' of 'image', doelen, leerlingen-aan- ^angsgedrag, beoordelingsinstrumenten en ■procedures, instructiemateriaal, leerervarin- onderwijsstrategieën, inhoud en tijd. Het .platform' of 'image' ligt ten grondslag aan 'cder van de andere dimensies en wordt gedefi- "^'ëerd als 'systems or patterns of implicit or ^"Plicit beliefs and assumptions accepted as the oases for decisions about what to include and Hat to excludc from curriculum' (p. 27). ^oor een succesvolle planning en uitvoering intercultureel onderwijs als een totaal on- . erwijsproces is het daarom essentieel dat die "^Pliciete en expliciete overtuigingen en ver- ^"'lerstellingen, die aan dc verschillende di- •^ensies van het monoculturele curriculum ten fit^ondslag liggen, voldoende begrepen worden, Wel op alle beslissingsniveaus. Voor dit doel ^"nen curriculumconcepten of -ontwerp- |
eoriecn gebruikt worden als analytisch kader, ^•sner en Vallance (1974) hebben deze con- ®Pten in vijf categorieën ondergebracht, te eten: - de cognitieve procesbenadering, - de ehnologische benadering, -de /.elfverwer- ^''ikingsbenadering, - de sociale recon- structiebenadering en - de academisch-ratio- nalistische benadering (zie voor vergelijkbare indelingen Saylor, e.a., 1981; Zais, 1976). De- ze auteurs hebben ook de waarde van deze indeling aangetoond als instrument om een bestaand curriculum te beschrijven en om re- kenschap te geven van de dominante richting van een curriculum, dat gepland wordt. Zij leggen er verder de nadruk op dat praktisch alle curricula, die ontworpen zijn, verschillende maten van ieder van deze oriëntaties zullen weerspiegelen (pp. 193-199).
Bij het onderzoeken van het monoculturele curriculum vanuit het gezichtspunt van de hier- voor aangegeven curriculumconceptcn, kan verwacht worden , dat sommige aspecten van dat curriculum dc nadruk zullen leggen op het stabiliseren, overdragen en waarborgen van de continuïteit van de dominante cultuur (d.w.z. die aspecten, die academisch rationalisme en vakgerichte oriëntaties aangeven). Enkele an- dere aspecten van het monoculturele curricu- lum zullen het karakter hebben van betrekke- lijk gemakkelijk ingevoerde verfijningen van die cultuur (d.w.z. aspecten, die de cognitieve procesbenadering, de technologische benade- ring, en tot op zekere hoogte de sociale recon- structie en zelfvcrwerkelijkingsbenaderingen, weergeven). Een nader onderzoek echter van deze opvattingen, zoals die naar voren komen in het monoculturele curriculum, zal aangeven dat alleen de zelfverwerkelijkings- en sociale reconstructie oriëntaties direct voortvloeien uit een filosofische positie die de cultuur wil ver- anderen. Deze beide oriëntaties houden zich bezig met de groei, verandering en verbetering van de kwaliteit van het leven van mensen.
In termen van dc planning en implementatie van intercultureel onderwijs, kan men twee ge- volgtrekkingen maken uit bovenstaande ge- zichtspunten. Ten eerste moeten aspecten van het monoculturele curriculum, die bijdragen aan het stabiliseren en overdragen van de cul- tuur de aandacht krijgen van degenen die inter- cultureel onderwijs bestuderen en uitvoeren. Dit betekent dat de monoculturele overdracht zodanig veranderd moet worden, dat ze het multiculturele en multi-etnische karakter van de maatschappij weergeeft. Ten tweede zou de ontwikkeling van het begrip intercultureel on- derwijs en de realisering ervan in school- programma's voornamelijk baat hebben bij de begrippen zelfverwerkelijking en sociale re- constructie. Zelfverwerkelijking is relevant |
Pedagogische Stiuliën 359
-ocr page 368-
voor intercultureel onderwijs omdat het als functie van het curriculum de waarde inhoudt iedere leerling persoonlijk bevredigende leer- ervaringen aan te bieden, en daarom kind- gericht en groeigericht is. Dat wil zeggen, on- derwijs als een proces, dat de middelen aan- biedt om persoonlijke bevrijding en ontwikke- ling mogelijk te maken. De sociale reconstruc- tie oriëntatie heeft ook een directe relatie met intercultureel onderwijs, omdat het maat- schappelijke doelen in het algemeen bena- drukt. Scxnale hervorming en zorg voor de toe- komst van de maatschappij zijn fundamenteel in deze oriëntaties, en scholen moeten hun rol als brug tussen wat is en wat kan zijn, tussen het bestaande en het ideale onderkennen en eraan beantwoorden (zie Eisner en Vallance, pp. 5- 14).
In een maatschappij, waarin etnische, raciale en andere minderheidsgroeperingen leven kan een curriculum, dat kindgerichte zelfverwer- kelijking en maatschappijgerichte sociale re- constructie oriëntaties met elkaar verbindt een 'bestaansgericht' ('life-centered') curriculum genoemd worden. In zo'n curriculum zullen opvoeders de verantwoordelijkheid hebben om te zien, dat individuele ontwikkeling en de kwaliteit van de sociaal-culturele context met elkaar verband houden en afhankelijk van el- kaar zijn. Intercultureel onderwijs, gebruikt als begrip voor een totaal onderwijsleerproces, zou de mogelijkheid moeten bieden om een zodanig curriculum te ontwikkelen. De opvat- ting, die hier naar voren wordt gebracht is de leerling op vier fundamentele gebieden te on- dersteunen om het voortdurende proces van de eigen en de maatschappelijke ontwikkeling te volbrengen. De eerste heeft te maken met de leerling zelf en kan beschreven worden als de ontwikkeling van vaardigheden, die nodig zijn om de intrapersoonlijke bronnen te benutten om zo goed mogelijk te leven in de maat- schappij. De tweede is de ontwikkeling van een serie interpersoonlijke vaardigheden, die nodig zijn om te leven in de maatschappij op een emotioneel gezond niveau. De derde houdt verband met de relatie van een individu tot de wereld van de arbeid en met het bereiken van bevrediging en zekerheid op economisch ge- bied. Tenslotte is er de deelname aan, het openbare leven, met het doel de omstandighe- den in de gemeenschap en de maatschappij in het geheel te verbeteren. |
5 Slot
Samengevat bevatten onze discussie en sug- gesties ten aanzien van het veranderen van de waardenveronderstellingen en de organisatie van het monoculturele curriculum twee ver- schillende, maar wederzijds afhankelijke, uit- gangspunten. Aan de ene kant moeten de sub- categorieën inhoud en intellectuele vaardighe- den van het monoculturele curriculum relevant gemaakt worden ten aanzien van de kenmer- ken en behoeften van de leerlingen en de maatschappij, èn moeten ze een nauwgezette weergave van de werkelijkheid zijn. Ten twee- de zou intercultureel onderwijs gezien moeten worden als een totaal onderwijsleerproces met een bestaansgericht curriculum, waarin leerer- varingen met betrekking tot zelfverwerkelij- king en sociale reconstructie in een veran- derende maatschappij met elkaar verbonden moeten worden (zie voor analytische modellen van curriculumconstructie met betrekking tot multiculturele scholing Claydon, Knight en Rade, 1977; Lynch, 1983).
Innovatie-inspanningen met betrekking tot intercultureel onderwijs kunnen, als zij geba- seerd zijn op een coherent en alternatief geheel van waardenveronderstellingen, leiden tot sa- menhangende veranderingen in alle dimensies van het curriculum. Iedere beweging in de richting van verandering of wijziging van een subcomponent van het curriculum (ontwerp- doelen en doelstellingen, inhoud, onderwijs- strategieën, leeractiviteiten enz.) zonderde no- dige aandacht voor de bijzondere context, waarmee deze verband houdt, zal gedurende het innovatie-proces zeer waarschijnlijk ver- anderingen ondergaan, waardoor resultaten ontstaan, die minder of anders zijn, dan die door de Initiatoren bedoeld waren.
Tenslotte is het noodzakelijk er op te wijzen, dat planners en implementatoren van inter- cultureel onderwijs zich moeten realiseren, da' ze functioneren en zullen functioneren in politieke context, die wijder is dan die van het instituut onderwijs. De effectiviteit.van hun in- vloed op beslissingen, die geformuleerd wor- den binnen de wijdere context zal aan de ene kant afhangen van hun vermogen en kennis om macht te verwerven en te gebruiken, en aan de andere kant van de volledigheid en de g^' voeligheid van hun curriculumideecn en -voorstellen voor de bijzondere context van raciale, etnische en minderheid.s-meerder- heidsverhoudingen in ons land. |
Pedagogische Stiuliën 360
-ocr page 369-
'-''eraiimr
'^CLO-Mocdertaal i.o., Onderwijs in een Multicul- '"rele en Multi-etnische Samenleving. Enschede: SLO, 1982.
"^'kan, M., The Evolution ofSelected Issues and Pro- blems in Turkish Education Tlirough Different Go- vernmental Periods. Doctoral Dissertation, Uni- versity of Florida, 1978.
änks, J. A., Multi-ethnic Education, Theory and Practiee. Boston: Allyn and Bacon Inc., 1981. ®ä'elaan, P., Four Approaches to Multicultural Edu- <^ation. In: L. van den Berg-Eldering, F. J. M. DeRijcke and L. V. Zuck {eds), Multicultural Edu- cation A Challenge For Teachers. Dordrecht: Foris Publications, 1983, 89-93. ^'^leidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs. Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, 1981. "^fg, H. van den cn P. Reinsch, Racisme in School- boeken. Amsterdam: Uitgeverij SUA, 1983. "-'aydon, L., T. Knight and M. Rade, Curriculum and Culture. Sydney: George Allen & Unwin, 1977. Eisner, E. W. and E. Vallance, Conßicting Con- '^^Ptions of Curriculum. Berkeley, California: McCutchan Pub. Corp., 1974. Esch, W. van, Etnische Groepen in het Onderwijs.
's-Gravenhage: SVO, I9S2. Everts, H. en J. M. F. Tennissen, Notitie inzake Inter- nltureel Onderwijs. Ongepubliceerd projectvoor- stel. Utrecht: OOBK, 1981. ""an, M. and A. Pomfret, Research on Curriculum and Instruction Implementation. Review of Edu- ^"lional Research, 1977, 47, spring, 335-397. ■•sffcoate, R., Curriculum Planning in Multiracial Education. Educational Research. 1976, 18, 3, >92-200.
"^"■st, M. W. and F. W. Walker, An Analysis of Curriculum Policymaking. Review of Educational f^eH-arch, december 1971. ^ccman, Y. en S. Karsten, Racisme in het Onderwijs. ^t-'nueuwing van Opvoeding, Onderwijs en Maat- "cliappij^ 1984, 43, 2, 2-7. Leithw(X)d, K. A., Tlie Dimensions of Curriculum Innovation. o/ Curriculum Studies, 1981,
1,25-36.
^"ch, J. (ed.). Teaching in the Multicultural School. London: Ward LcKk Educational, 1981. Lynch, J., The Multicultural Curriculum. London: Batesford Academie and Educational Ltd., 1983. ^^cdema, W., Intercultureel Onderwijs. Moer, 1982,
'^'"'lerhedennota. "s-Gravenhage: Ministerie van Bil
M
innenlandse Zaken, 1983. |
Multicultural Education. Educational Analysis, 1981,5, 1, 117-140.
Mullard, C., Anti-Racist Education: A Theoretical Basis. Institute of Sociology, University of Orebo, Sweden. Nog te verschijnen 'mSociological Review, 1984.
Saylor, J. G., W. M. Alexander and A. J. Lewis, Curriculum Planning for better Teaching and Learning. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1981.
Smolicz, J. J., Culture, Ethnicity and Education: Multiculturalism in a Plural Society. In: J. Megarry, S. Nisbet and E. Hoyle (eds). World Year Book of Education 1981: Education of Minorities. New York: Nichols Publishing Company, 1981.
Smolicz, J. J. and M. J. Secombe, Cultural Interaction in a Plural Society. E(/imc5m(//ei, 1977,/, 1,1-16.
Young, R. M. H., Ethnic Identity and Education. In: P. R. de Lacey and M. E. Poole (eds). Mosaic or Meiling Pot. Sydney: Harcourt Brace Jovanovich Group, Pty, Ltd., 1979, 343-365.
Zais, R. S., Curriculum, Principles and Foundations. New York: Thomas Y. Crowell Co., 1976.
""ard, C., The Social Context and Meaning of Manuscript aanvaard 15-5-1984
Curricula viiae
M.AIkan (1949) voltooide in 1970 zijn studies aan de onderwijskunde faculteit van de Universiteit van An- kara in Turkije. Hij zette zijn studie voort aan de Florida University Verenigde Staten, waar hij in 1978 promoveerde. Sinds 1983 is hij wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Onderwijskunde van de Vrije Universiteit in het kader van de Interuniversi- taire Werkgroep Intercultureel Onderwijs van de Universiteit van Amsterdam cn de Vrije Universiteit.
E. Baud (1950) studeerde onderwijskunde te Gro- ningen. Van 1978 tot 1981 was zij als onderwijs- kundig medewerkster verbonden aan het MELLO- project te Groningen. Vanaf 1981 is zij weten- schappelijk medewerkster bij de vakgroep Onder- wijskunde van de Vrije Universiteit en lid van de Interuniversitaire Werkgroep Intercuhureel Onder- wijs van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universi- teit,
Van Eeghcnstraat 100, 1071 GL Am- sterdam |
Pedagogische Stiuliën 361
-ocr page 370-
M. J. DE JONGen
TH. A. VAN BATENBURG
Vakgroep Onderwijssociologie en
Onderwijsbeleid Erasmus Universiteit
Rotterdam
Samenvatting
Een groep van 1456 leerlingen uit het zesde leerjaar van 57 Rotterdamse lagere scholen is getest met de Galo. In deze groep bevinden zich relatief veel allochtonen. Uit de factor- en be- trouwbaarheidsanalyse van de test blijkt dat de test niet 'biased' is. De anderstalige leerlingen scoren vooral op de verbale toets lager dan de Nederlandse kinderen. Tussen de diverse groe- pen van anderstaligen bestaan ook duidelijke verschillen. Zeer laag scoren de Arabische, de Surinaamse en de Indische taalgroepen. De Romaanse taalgroep neemt een tussenpositie in. De verschillen zijn het grootst bij de verbale intelligentiefactor. Er blijkt een zwak verband te bestaan tussen verblijfsduur en de verbale intel- ligentie. Omdat uit vele onderzoeken blijkt dat vooral de verbale intelligentie van groot belang is voor schoolsucces en latere maatschappelijke positie, menen wij erop te moeten aandringen dat aan hel onderwijs in het Nederlands als tweede taal nog veel meer aandacht moet wor- den besteed dan thans.
Een verrassende uitkomst van ons onder- zoek^ is dat de Rotterdamse leerkrachten an- derstaligen 'positief discrimineren'. Vergeleken met de anderstaligen moeten Nederlandstalige leerlingen gemiddeld 9 IQ-punten hoger scoren om eenzelfde schoolkeuzeadvies te krijgen als de anderstaligen. De tijd zal moeten leren of de laatste groep deze 'hogere advisering zal waar- maken.
«
1 Inleiding |
Thans zijn meer dan 15000 academici werk- loos. Is het in zulke tijden nog relevant om je bezig te houden met het probleem van de on- gelijke kansen op een hoge opleiding? Wij me- nen van wel. In de eerste plaats hebben mensen met een hoge opleiding veel meer kans op een functie waarvoor een hoog opleidingsniveau wordt vereist dan mensen zonder zo'n oplei' ding. Dat spreekt voor zich. Ten tweede kun- nen mensen met een hoge opleiding kiezen voor een lager gekwalificeerde baan. Wanneer het aanbod van academici de vraag in belang- rijke mate overtreft, dan maken velen zo"n tweede keus en treedt er een proces van ver- dringing op (Van Hoof & Dronkers, 1979). I" tijden van economische recessie worden de kansen vandelaag opgeleiden er zo relatief nog slechter op. Daarom is onderzoek naar facetten van sociale ongelijkheid, b.v. de rol die he' onderwijs daarin speelt, nog steeds relevant' Voor ons vormde de instroom van anderstalig'^ leerlingen de aanleiding om deze problematiek te gaan onderzoeken. Wc spitsen onze aan- dacht toe op de periode rond de overgang van het lager onderwijs naar het voortgezet onder- wijs.
De overgang van het lager naar het voortge- zet onderwijs heeft al veel aandacht gekregen vanuit de onderwijswetenschappen. De keuze- en selectiemechanismen waarmee deze over- gang gepaard gaat vormen daarbij het brand- punt van de belangstelling omdat latere ver- schillen in sociale positie zich hier reeds begin' nen af te tekenen. Onderzoek toont steeds weer aan dat kinderen afkomstig uit een If^g sociaal-economisch milieu veel minder kan^» hebben om door te stromen naar het v.vv.o- (vroeger v.h.m.o.) dan kinderen uit hogere m'" lieugroepen (Van Heek, 1968; Peschar, 1975; Van Kemenade, 1981). Die sterke milieuge' bondenheid van de doorstroming heeft vele wetenschappers geïnspireerd tot het aandrage'' van verklaringen. Aanvankelijk werd de oor- zaak gezocht in de erfelijke bepaaldlieid van de intellectuele vermogens. Binnen de (sub-)P"' pulaties van het lage sociale milieu en bepaald'- etnische minderheden zou minder talent aan- wezig zijn om het onderwijs met goed gevolg kunnen doorlopen (Jensen, 1969,
1973).
Hoewel Jensen en zijn medestanders
nergens
hebben gesteld dat uitsluitend erfelijke facto- ren de verklaring vormen voor de gevonden
Etnische herkomst, intelligentie en schoolkeuzeadvies |
362 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 3 18-321
-ocr page 371-
Verschillen in IQ-scores en zij uitdrukkelijk °ok het grote belang van sociale factoren er- '^ennen, hebben zij veel kritiek te verduren gekregen. Het zogenaamde nature-versus-na- ture-debat sleept zich nog steeds voort (Vroon, 1981; Eysenck & Kamin, 1982).
Tengevolge van kritiek op de stelling dat erfelijkheid de belangrijkste factor is, ver- schoof de aandacht naar de invloed van de ingeving op de cognitieve ontwikkeling. De Aandacht ging zich richten op verschillen in opvoedingsstijl en taalgebruik tussen de on- derscheiden sociale lagen (Kohn, 1969; Bern- ^'ein, 1971; Cook-Gumperz, 1973; Meijnen, '977). Later ontstond er een stroming waar- '"nnen de inhoud en de structuur van het on- derwijs ter discussie werden gesteld. Het on- derwijs zou te veel zijn afgestemd op de cultuur Van de middenklasse. De aanhangers van deze s'roming zagen daarin mogelijke oorzaken Voor de ongelijkheid van kansen (Wesselingh, '979). Recentelijk is cr een groeiende aan- dacht voor de werkwijze en het beleid van de sehoolleiding of het docententeam (Rutter, '979; Brookover, 1979). Het "schoolklimaat' "'■jkt een grote invloed te hebben op school- Pi'estaties, het verzuim cn het gedrag van de eerlingen. Op scholen met veel leerlingen af- onistig uit een laag sociaal milieu of beho- ■■ende tot de etnische minderheden, bestaat er redelijke kans, dat onder de leden van het eam de gedachte postvat dat er met zulk pu- "ek niet veel te beginnen valt. Zo'n klimaat eidt tot een 'selffullfilling prophecy", omdat de Ofderwijsgevenden hun inzet gaan verminde- cn lagere eisen aan de leerlingen stellen. Deze chronologie van optieken geeft een vrij Sfove schets die geen recht doet aan alle nuan- die door onderzoekers zijn aangebracht, eien hebben dieper gegraven cn dc analyse oorgetrokken naar structurele kenmerken Van de samenleving. Weer anderen hebben ge- probeerd twee of meer benaderingen tegclij- ''ertijd
te combineren. Wij zijn voorstanders Van een brede opzet. Geen van de genoemde ^^rklaringsgebieden kan op zich het complexe ^•■Schijnsel van de ongelijke kansen afdoende erklaren. Hoewel voorstanders van de eerste ®c genoemde theorieën, zowel de deficiet- s de differentiebenadering, het verwijt heb- ƒ" gekregen mee te werken aan een proces " 'blaming the victim', vinden wij niet dat et dit verwijt de waarde van deze benaderin- " op een geldige wijze is weggewimpeld. |
Voor een zo volledig mogelijke verklaring van de ongelijke kansen is het ons inziens noodzakelijk dat zowel intelligentie, gezinsmi- lieu, onderwijsstructuur, onderwijsleerproces en schoolklimaat in de analyse worden betrok- ken.
2 Onderzoeksopzet
In 1981 zijn we gestart met een longitudinaal onderzoek bij leerlingen uit de vijfde klas van 57 Rotterdamse lagere scholen. In elk onder- zoeksjaar vullen deze leeriingen een vragenlijst in. Hierin zijn vragen opgenomen over hun sociale en etnische achtergrond en een aantal attitudeschalen. In de zesde klas hebben wij tevens een intelligentietest afgenomen. Tevens hebben we de leerkracht gevraagd naar het schoolkeuzeadvies. Aan het einde van het tweede leerjaar in het v.o. zullen voor de laatste maal gegevens worden verzameld. Tlians kun- nen tussentijdse analyses worden uitgevoerd. In dit artikel beperken we ons tot de volgende twee onderzoeksvragen:
- welke relatie bestaat er tussen etnische her- komst en intelligentie? Hierbij willen wij vaststellen hoe groot de ontwikkelingsach- terstand is bij kinderen van etnische min- derheden vergeleken met Nederiandse kin- deren en gemeten naar Nederlandse maat- staven.
- In hoeverre verschillen de schoolkeuze-ad- viezen, bij gelijke intelligentiescore, naar et- nische herkomst cn sekse?
3 Intelligentie: testkenze en helroiiwhaarlieid
Het is voor de hand liggend om bij dit onder- zoek aan een cultuurvrije test te denken, omdat allochtone kinderen immers een andere cultu- rele achtergrond hebben. In de jaren dertig probeerde men in Amerika dergelijke tests te ontwikkelen. Helaas voor de constructeurs bleken er altijd wel enige etnische groepen te vinden die dit soort tests anders invulden dan de normgroep. Omdat het onmogelijk bleek om een cultuurvrije test te maken, verlaagde men het aspiratieniveau en ging men spreken van cultuurredelijke tests. De tests, die het vaandel 'culture fair' dragen, hebben geen tijd- slimiet en worden individueel afgenomen. Een dergelijke afname was binnen ons onderzoek |
Pedagogische Stiuliën 363
-ocr page 372-
niet te realiseren. Er is om pragmatische rede- nen gekozen voor de verkorte versie van de Galo-intelligentietest, die binnen een ochtend klassikaal kan worden afgenomen. Deze test is onlangs herzien en in de jaren vijftig genor- meerd (Kema & Kouwer, 1958; Van Baten- burg, 1982). De Galo bestaat uit tests voor verbale, numerieke en ruimtelijke intelligentie. Door dit relatief grote non-verbale deel ver- wachtten wij dat de Galo niet al te zeer cultuur- bepaald zou zijn.
Vernon heeft het intelligentiebegrip onder- verdeeld in intelligentie A, B en C. (Vemon, 1972). A staat hier voor de erfelijke aanleg. Deze kan niet direct geobserveerd worden, want we kunnen slechts gedrag meten. Dit ge- drag is de resultante van het complexe samen- spel tussen de aanleg en de fysische, sociale en culturele omgeving. De intelligentie zoals die is ontwikkeld op basis van dit complexe samen- spel, noemt Vernon intelligentie B. Met behulp van tests wordt gepoogd B te meten. Omdat ook dit nooit helemaal zuiver en betrouwbaar geschiedt, onderscheidt Vernon nog intelligen- tie C. Intelligentie C slaat dan op de intelligen- tie zoals gemeten en is dus gelijk aan de gevon- den lO-score. Ons onderzoek is een poging om intelligentie B te meten volgens Nederlandse maatstaven. Dit achten we relevant omdat de leerlingen in het Nederlandse onderwijs iets moeten bereiken en, indien ze hier zullen blij- ven, in de Nederlandse samenleving zullen participeren. Ook de mensen waarmee al- lochtonen in contact komen, weten niet wat hun genetische aanleg is. Zij moeten bij beoor- delingen en adviezen afgaan op gedragingen en prestaties die van hen worden geëist in deze samenleving. Het zijn derhalve deze obser- veerbare gedragingen die een grote invloed uitoefenen op iemands loopbaan in het onder- wijs en later in de samenleving. |
Voordat we nader ingaan op de uitkomsten van het intelligentie-onderzoek vermelden we eerst nog dat ons onderzoek naar de validiteit en de betrouwbaarheid van de test bij allochto- nen bevredigende resultaten opleverde. Uit een factoranalyse van de zeven subtests bleek dat de factorstructuur bij de Nederlandstaligen en de anderstaligen zeer sterk overeenkomt. Daaruit leiden wij af dat bij beide groepen met deze test hetzelfde begrip is gemeten. Om na te gaan of bij de niet-Nederlandstalige leerlingen de betrouwbaarheid van de test is gedaald zijn Cronbachs alpha's berekend. Dit is een maat voor de gevoeligheid van de test voor allerlei storende invloeden. Van alle subtests was de betrouwbaarheid redelijk. Op één subtest na geven de uitkomsten bij de anderstaligen het- zelfde beeld als bij de Nederlandstaligen. Het grootste verschil in betrouwbaarheid werd gc constateerd bij de subtest 'Synoniemen'. Vs betrouwbaarheid van de test in zijn geheel is voor beide groepen bevredigend, immers ho- ger dan 0,8. Alpha is bij de autochtonen 0,95 en bij de allochtonen 0,93. Ook onderzoek op itemniveau leverde geen aanwijzingen op dat er sprake is van verschuivingen van testbeteke- nis. Voor de tabellen verwijzen we naar de bijlage.
4 IQ-scores per taalgroep
Om inzicht te krijgen in de grootte van de verschillen tussen diverse groepen zijn de ge- middelde lO-scores berekend. Hierbij werd uitgegaan van het antwoord dat de leerlingen hebben gegeven op de vraag naar hun moe- dertaal. Verwante talen zijn tot een taalgroep bijeengevoegd om een groter aantal leerlinge" per categorie te krijgen. Behalve de Neder- landstaligen formeerden we de volgende groe- pen:
Surinaams = Surinaams, Sranan Romaans = Spaans, Italiaans, Portu- gees, Frans, Kaap Verdi- aans
Indisch = Hindoestaans, Pakistaans
Arabisch = Arabisch, Marokkaans.
Turks
Anderstaligen = Alle taalgroepen incl. ove- rigen
We vestigen er de aandacht op dat de Suri- naamse taalgroep niet gelijkgesteld kan wor- den met de groep van alle leerlingen van Suri- naamse herkomst. In deze taalgroep komen de leerlingen die thuis Nederlands of Hindoe' staans spreken niet voor. Ook de indeling va" de andere taalgroepen kan van kritische lingU' ïstische kanttekeningen worden voorzie"- Taalgroepen met minder dan 20 onderzochte leerlingen zijn niet in Tabel I opgenomen. Ze bijeenvoegen in een groep 'overigen' is inhou- delijk niet interessant.
De uitkomsten van de totale groep wijk^"^ nauwelijks af van wat men bij een landelijke |
Pedagogische Stiuliën 364
-ocr page 373-
Tabel 1 Intelligentiegemiddelden per taalgroep
Alg. Verb. Num. Ruim. (Aantal) IQ IQ IQ IQ
groep 100 6.0 6.3 6.6 1456
Nederlands 104 6.3 6.4 6.7
Surinaams •Romaans 'ndisch ■Arabisch
'Anderstaligen 91 5.2 5.7 6.1
steekproef zou verwachten. Algemeen 10 is genormeerd op 100 en het gemiddelde bij ^e subtests op 6.3.
De verschillen in gemiddeld IQ tussen de •^ederlandstaligen en de anderstaligen zijn zeer i^oot en voor het onderwijs heel relevant. Het Wellicht overbodig erop te wijzen dat deze Verschillen statistisch significant zijn (p= .001). De verbale intelligentie is in de totale groep lager, maar dat is niet verwonderlijk met zo hoog percentage anderstaligen in de 8[oep. De ruimtelijke intelligentie is opnierke- "jk hoog. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn hellicht enkele verschuivingen in het onder- ^'js. Bij het rekenonderwijs wordt minder ge- ^'jferd dan vroeger en meer gewerkt aan het "bevorderen van het inzicht. Bovendien treft "len tegenwoordig op de scholen en in de ge- ^'nnen veel speel-leer-matcriaal aan, zoals Lo- Verder kunnen ook T.V.-uitzendingen van helang zijn. Op dit gebied wordt misschien Sesamstraat een zekere basis gelegd. Het V'nden van een enigszins sluitende verklaring ^oor de^e uitkomst vraagt ongetwijfeld een |
onderzoek op zich. Ten aanzien van de ruimte- lijke intelligentie merken we op dat de ver- schillen tussen de taalgroepen geringer zijn dan bij de verbale intelligentie.
Studies hebben aangetoond dat juist de ver- bale intelligentie het sterkst samenhangt met later schoolsucces en de maatschappelijke car- rière (Van Dijk, 1978; Jensen, 1980). De ver- bale vermogens zijn bij de ontwikkeling veel gevoeliger voor sociaal-culturele invloeden dan de nonverbale capaciteiten. Dit wordt in ons onderzoek weer bevestigd. De uitkomsten la- ten zien dat alle anderstalige groepen veel min- der verbaal zijn ontwikkeld in de Nederlandse taal dan de autochtonen. Tussen de groepen bestaan ook duidelijke verschillen. Zeer laag scoren de Arabische, de Surinaamse en de In- dische taalgroep. De Romaanse taalgroep neemt een tussenpositie in. Het gegeven dat iemands verbale ontwikkeling van groot belang is voor schoolsucces en beroepsloopbaan, ge- koppeld aan de door ons geconstateerde ach- terstanden in vaardigheid in de Nederlandse taal, brengt ons tot de opvatting dat er veel meer aandacht zal moeten worden geschonken aan de verwerving van de tweede taal.
5 Sclioolkeiizeadvies
Aan de leerkrachten is gevraagd op te geven welke vervolgopleiding zij voor hun leerlingen het meest geschikt achten. Deze uitkomsten vertonen een grote samenhang met de intelli- gentiescore. De product-moment correlatieco- ëfficiënt tussen Algemeen 10 en het advies is 0,64.
In de eerste kolom van Tabel 2 zit een duide- lijke systematiek. Hoe hoger het geadviseerde |
2 Het gemiddelde Alg. IQ per geadviseerd opleidingsniveau
algemeen iq |
tot. groep |
meisjes |
jongens |
aantal tot. groep |
83 |
85 |
83 |
61 |
93 |
90 |
94 |
452 |
102 |
101 |
103 |
289 |
106 |
107 |
107 |
121 |
115 |
114 |
117 |
108 |
115 |
113 |
117 |
64 |
122 |
122 |
122 |
37 |
|
'ndiv. Beroepsonderwijs
j^'ger Beroepsonderwijs
ÏJ^^o/Havo
lavo
Jvo/Atbeneum
'"eneum/Gymnasium
Pedagogische Stiuliën 365
-ocr page 374-
opleidingsniveau, des te hoger het gemiddelde 10. Er is slechts op één plaats een doorbreking van deze trend, die nogal opvallend is. De groep leerlingen die een Havo/Atheneum ad- vies heeft gekregen, heeft gemiddeld nog een iets lager IQ dan de leerlingen die een duidelijk Havo-advies hebben gekregen. (Havo 115,3 en Havo/Ath. 114,7).
Alvorens enige aandacht wordt geschonken aan de anderstaligen, geven we eerst nog enige uitkomsten verdeeld naar sekse. Wanneer jon- gens en meisjes hetzelfde advies krijgen, dan blijken de meisjes gemiddeld een lager IQ te hebben. Bij het Atheneum/Gymnasium advies is het advies nagenoeg gelijk ten aanzien van de IQ-scores. Bij drie categorieën (L.B.O., Havo en Havo/Atheneum) is het verschil in gemid- deld IQ ongeveer 4 punten. Indien meisjes uit- eindelijk op een lager onderwijsniveau uitko- men, dan moet de oorzaak hiervan niet worden gezocht in de schoolkeuze-advisering in het zesde leerjaar van de lagere school. De cijfers wijzen uit dat Rotterdamse leerkrachten ge- neigd zijn meisjes hoger in te schatten dan op grond van IQ-scores verwacht kan worden, tenminste indien we deze adviezen vergelijken met die van de jongens. Deze bevoordeling van de meisjes werd in eerder onderzoek niet aan- getroffen. Hoewel reeds in de jaren zestig werd geconstateerd dat meisjes beter presteren op de lagere scholen en op schoolvorderingen- tests, bleven de schoolkeuze-adviezen aan de voorzichtige kant (Lang, 1969).
In het kader van dit themanummer is het relevanter om na te gaan of allochtone leerlin- gen andere adviezen krijgen dan autochtone leerlingen. Tabel 3 geeft een overzicht van het gemiddelde algemene IQ per geadviseerd op- leidingsniveau, uitgesplitst naar Nederlands- en anderstaligen.
Tabel 3 Algemeen IQ per geadviseerd opleidingsniveau. (Percentage iwisen haakjes) |
Schoolkeuze-advies |
|
|
I O-scores |
Aantallen (percent.) |
|
|
Ned. |
änderst. |
Ned. |
änderst. |
Indiv. Beroepsonderwijs |
|
88 |
80 |
33 ( 4) |
29(11) |
Lager Beroepsonderwijs |
|
96 |
86 |
298(37) |
121 (45) |
Mavo |
|
104 |
97 |
200(25) |
79(28) |
Mavo/Havo |
|
109 |
97 |
98(12) |
19 ( 7) |
Havo |
|
116 |
107 |
93(11) |
14 ( 5) |
Havo/Atheneum |
|
116 |
106 |
58 ( 7) |
4( 2) |
Atheneum/Gymnasium |
|
122 |
119 |
36 ( 4) |
1 ( 0) |
|
|
Zoals te verwachten valt, krijgen de anderstali- gen vaker het advies om naar een vorm van lager beroepsonderwijs te gaan dan Neder- landse leerlingen. Het advies voor individueel beroepsonderwijs is zelfs meer dan dubbel zo hoog. Als tegenhanger zien we een omgekeerd beeld bij de advisering voor de drie hogere opleidingscategorieën. Ongeveer driemaal zo- veel autochtonen als allochtonen krijgen één van deze 'hoge' adviezen.
Bij een nadere beschouwing van Tabel 3 blijkt echter, dat allochtonen in het algemeen niet een 'te laag' advies krijgen. Tenminste, als we de door ons vastgestelde IQ-scores als cri- terium nemen. Het omgekeerde is het geval. Een Nederlandstalige leeriing moet ongeveer 9 punten hoger scoren om eenzelfde advies te krijgen als een leerling voor wie Nederlands de tweede taal is. Dit wijst erop dat Rotterdamse leerkrachten op dit punt positief discrimineren. Het is mogelijk dat zij bij anderstaligen een ander criterium hanteren dan bij Nederland- staligen. Bijvoorbeeld door bij anderstaligen fouten in het gebruik van de Nederlandse taal minder zwaar aan te rekenen. Hoewel onze gegevens wijzen op een betrouwbare meting van verschillen in intelligentie binnen de groep van de anderstaligen en deze groep op het mo- ment van de toetsafname gemiddeld al zo'n 4,7 jaar hier woont (standaarddeviatie 2,5 jaar)- moeten we rekening blijven houden met een onderschatting van hun 'ware' intelligentie in de betekenis van aanleg of intelligentie A zoals Vernon dat noemt. Indien onderwijsgevenden zich niet of in mindere mate van de wijs laten brengen door een minder goede beheersing van de tweede taal, dan zouden de verschillen in advisering tussen beide groepen geringer moeten zijn of verdwijnen bij de numerieke en de ruimtelijke factor. De scores op die twee |
Pedagogische Stiuliën 366
-ocr page 375-
subtests zijn namelijk minder gevoelig voor een beïnvloeding door de culturele en taalkundige Achtergrond van de leerlingen. Die grotere ge- voeligheid van de verbale factor komt ook weer 'ot uiting bij de relatie tussen verblijfsduur en 'estscores. Er is een zwak verband tussen alge- ''^een IQ en het aantal jaren dat anderstaligen hier wonen: r= 0,25. De correlatie met de ''erbale factor is 0,31, terwijl de correlatie met numerieke en ruimtelijke factor respectie- velijk slechts 0,12 en 0,01 is.
T'abel 4 geeft een overzicht van de verschillen gemiddelde factorscores, bij gelijk schoolad- V'es tussen Nederlands- en anderstaligen. Deze Scores - en dus ook de verschillen - zijn ge- '^eten middels een andere schaal dan de alge- "^ene intelligentiescores. De factorscores zijn genormeerd op een gemiddelde van 6.3. (stan- äarddeviatie 1.3) Verder wijzen we erop dat
verschil in advisering bij atheneum/
- — ---- -------c ' 'J - - - -
wninasium niet is vermeld, omdat slechts één ®"derstalige leerling zo'n advies heeft gekre- gen.
Indien we de gevonden verschillen gewoon "^'ddelen - zonder weegfactoren toe te passen ^oor verschillen in aantal per adviescategorie - an zien we inderdaad dat de positieve discri- j^'natie bij de advisering het sterkst tot uiting bij het verbale IQ. Bij de twee andere l^'elligentiefactoren is de bevoordeling meer "an de helft kleiner. Niettemin blijft ook bij de |>On-verbale factoren sprake van een systema- 'sche 'overschatting' van de kansen voor een '^Paald opleidingsniveau. Net als bij de ver- '"'^^illen in beoordeling tussen jongens en "Meisjes moet ook hier worden afgewacht welke voorspelling meer waard is. De lO-score of het schoolkeuzeadvies? Pas over twee jaar, na de brugperiode, kan hierover meer uitsluitsel worden gegeven.
Tabel 4 Verschillen in gemiddelde standaardscore nissen de beide taalgroepen per IQ-factor en per adviescategorie |
advies |
|
verschillen |
|
|
Verb. iq |
Num. iq |
Ruim. iq |
jndiv. Beroepsonderwijs J-®ger Beroepsonderwijs Mavo |
1,2 |
0,0 |
0,0 |
0,9 |
0,5 |
0,3 |
0,6 |
0,3 |
0,4 |
J^avo/Havo Havo |
1,1 |
0,7 |
0,3 |
0,9 |
0,5 |
0,4 |
^avo/Atheneum |
0,6 |
0,3 |
0,9 |
•^"gewogen gemiddelde |
0,88 |
0,38 |
0,38 |
|
|
Vooralsnog gaan wij er vanuit dat de onder- wijsgevenden de kansen van de anderstalige leerlingen in het Nederlandse voortgezet on- derwijs te hoog inschatten. We hebben hier- voor verschillende redenen. Ten eerste achten wij het actuele cognitieve ontwikkelingspeil, gemeten volgens Nederlandse maatstaven, hier van groter belang voor schoolsucces dan een score die mogelijk voor problemen met de tweede taal is gecorrigeerd. Te meer omdat de onderzochte anderstalige leerlingen gemiddeld al bijna vijfjaar hier verblijven. De achterstan- den die zij hebben opgelopen ten opzichte van autochtone leerlingen doordat zij zijn terecht gekomen in een woongebied waar hun moe- dertaal geen voertaal is, zullen zeker niet op korte termijn verdwijnen. Zij zullen doorwer- ken en misschien zelfs groter worden tijdens de verdere schoolloopbaan. Slechts een intensieve en goed gerichte aanpak van het onderwijs aan anderstaligen kan deze ontwikkelingslijn om- buigen. Wij denken hierbij vooral aan een des- kundige begeleiding in de verwerving van de tweede taal. Ten tweede blijkt uit vele studies dat van-alle intelligentiefactoren de verbale factor de hoogste predictieve validiteit heeft inzitke later schoolsucces. Dit is geen wonder, want onderwijzen bestaat voornamelijk uit het overdragen van kennis en dat vindt bijna uit- sluitend plaats via verbale communicatie. Ten derde blijkt uit Amerikaans onderzoek dat kinderen uit minderheidsgroepen in grotere mate onder hun intelligentieniveau presteren dan de kinderen die tot de dominante bevol- kingsgroep behoren (Jensen, 1980). Op grond |
Pedagogische Stiuliën 367
-ocr page 376-
van het bovenstaande betwijfelen wij of de anderstaligen een dienst wordt bewezen met deze vorm van 'positieve discriminatie'. Uit vele onderzoeken blijkt dat zij het in het hui- dige onderwijs al moeilijk genoeg hebben.
6 Discussie
Veel mensen zijn voorstander van een politiek van gelijke kansen. Ook de regering streeft naar gelijke kansen voor de kinderen van etni- sche minderheden (Minderhedennota, 1983). De achterstand die de kinderen van migranten oplopen en die keer op keer in diverse landen wordt geconstateerd, is aanzienlijk (Craft, 1983; Little, 1975; De Jong, 1982). Hoe goed men het onderwijs aan deze kinderen ook in- richt, een verdwijnen van deze achterstand valt op korte termijn niet te verwachten. Niettemin achten we het mogelijk dat de thans geconsta- teerde achterstanden in cognitieve ontwikke- ling en bereikt onderwijsniveau aanzienlijk verkleind kunnen worden. Wij menen dat uit- breiding en kwalitatieve verbetering van het onderwijs in het Nederiands als tweede taal hierbij belangrijke middelen vormen. Anders- talige leeriingen zullen - gedeeltelijk buiten de gewone schooltijden - extra les in de Ne- derlandse taal moeten krijgen, zowel bij het spreken (de uitspraak), het schrijven (o.a. spel- ling, grammatica en idioom) als het lezen. Des te beter en des te eerder zij de tweede taal beheersen, des te meer kunnen zij profiteren van het overige deel van het onderwijs- programma, de informatie van de massamedia en de contacten met Nederianders. Om onder- wijs in een vreemde voertaal goed te kunnen volgen, is veel meer nodig dan het niveau van 'aanspreekbaarheid'. De extra aandacht voor allochtonen zal veel langer moeten doorgaan dan nu gebeurt. De bestaande faciliteitenrege- lingen schieten op dit punt tekort. We beseffen heel goed, dat taal alleen niet alleszaligmakend is. Maar het vormt ons inziens wel een belang- rijke voorwaarde voor het realiseren van meer gelijke kansen en integratie in de Nederiandse samenleving. Door sommigen worden oplos- singen gezocht in geheel andere richtingen, bij- voorbeeld in een verlegging van het accent van het cognitieve domein naar andere domeinen. Naar onze smaak is dit meer een vlucht uit de realiteit dan een oplossing voor een reëel pro- bleem. Immers, onze samenleving wordt ge- kenmerkt door grote en nog steeds toene- mende informatiestromen. Daarnaast wordt in onze samenleving een grote waarde toegekend aan intellectuele ontwikkeling, deskundigheid en aan politieke mondigheid. Een verdere vermindering van de aandacht voor het cogni- tieve domein binnen het onderwijs houdt in dat er een grotere discrepantie zal ontstaan tussen de eindtermen van het onderwijs en de eisen die de samenleving stelt. Het behoeft geen be- toog, dat een dergelijke discrepantie nadeliger zal uitpakken voor kinderen afkomstig uit een laag sociaal-economisch milieu of uit de etni- sche minderheden. Immers de ouders die be- horen tot de hogere sociale lagen van de bevol- king beschikken over meer middelen om bij hun kinderen lacunes in hun toerusting voor het participeren in de samenleving weg te kun- nen werken of te compenseren. |
Er zijn ook mensen die pleiten voor een sterker accent op het onderwijs in de moeder- taal. Pas nadat de kinderen er blijk van hebben gegeven hun moedertaal goed te beheersen, zouden zij geleidelijk meer onderwijs moeten krijgen in hun tweede taal. Eerst wordt dit aangeboden als vak, later meer en meer als voertaal. Dit model heeft ongetwijfeld veel aantrekkelijke kanten, onder meer omdat z" de cognitieve ontwikkeling zo goed als onge- stoord kan verlopen. Dit laatste is niet het geva' bij een door de migratie veroorzaakte snelle overschakeling op onderwijs in een andere voertaal. Het model heeft zijn waarde bewezen in een aantal tweetalige gebieden (Lambert 1972; Anderson & Boyer 1970). De situatie in ons land en in de ons omringende landen echter veel gecompliceerder dan die in een tweetalig land of landsdeel. De etnische min- derheden vormen hier een bont palet van talen en culturele achtergronden. De meeste scholen krijgen te maken met een rijk geschakeerd aanbod van anderstaligen. Bovendien is het niet zo dat zij allen hier zijn geboren, zoals met leedingen in tweetalige woongebieden het ge* val is. Sommigen zijn hier geboren, anderen wonen hier al enkele jaren, maar niet vanaf h^n geboorte en weer anderen komen rechtstreek^ uit het land van herkomst de school binnen. A deze kinderen moeten worden opgevangen. die situatie is het ondoenlijk om elk kind in zij" eigen moedertaal te onderwijzen. Niet voor alle moedertalen zijn er bevoegde onderwijl' gevenden beschikbaar, b.v. omdat die moe- dertaal in het land van herkomst geen ondef' |
Pedagogische Stiuliën 368
-ocr page 377-
Tabel 5 Factorladingmalrices |
|
Nederlands |
Anderstal. |
|
n= 1029 |
n= 427 |
factor |
I II III |
I 11 III |
|
Synoniemen
Getallen
Tekens invuUen
'nvullen
Uitslagen
^ategorieen
'guur intekenen
'^erc. verkl. variantic
^'jstaal is. Maar zelfs indien voor alle talen '^^voegde en bekwame docenten beschikbaar houden zijn, dan zouden de organisatorische P''üblemcn voor zowel de scholen als voor deze docenten onoverkomelijk groot zijn.
'n andere artikelen binnen dit themanum- •^er wordt nader ingegaan op de problematiek •■ond tweede-taal-verwerving en geschikte or- Sanisatorische vormgevingen van het onder- l^'js aan etnisch gemengde groepen. Onze stel- '"ëname is niet bedoeld om al hetgeen daarin ^ordt gesteld terzijde te schuiven. Wij menen naast uitbreiding en verbetering van het Onderwijs in het Nederlands als tweede taal andere maatregelen nodig zullen zijn om kansen van allochtone leerlingen te vergro- J^n en de integratie in de Nederlandse samen-
'ng te bevorderen.
^'il'ige
' Puctontnictimr
methode om variabelen te structureren is ^^toranalyse. Wanneer de intelligentie-sub- d.m.v. factoranalyse anders gestructu- '''^erd Worden dan bij niet-Nederlandse kinde- J''^"' is dit een aanwijzing dat de betekenis is ^ ^'■Schoven. Tabel 5 toont de factorladingma- .""'ces na Varimax rotatie voor de thuis Ncder- ''"ds sprekende kinderen en de thuis een an-
taal sprekende kinderen.
D |
. e Nederlandse en buitenlandse factorstruc- kan op dezelfde wijze worden geïnter- "■etecrd. Deze visuele interpretatie kan on- dersteund worden met de meer harde maat voor factorovereenkomst van Harman (1976). De drie gevonden congruentiecocfficiënten la- gen boven de .99. Wanneer deze maat boven de .90 ligt, kan tot factorgelijkhcid worden ge- concludeerd (De Zeeuw, 1978), hetgeen hier het geval is. De structurering van de subtests van de Galo is gelijk voor niet-Nederlandse en Nederlandse kinderen. Ondanks dat de niet- Nederlandse kinderen gemiddeld lager scoren, is de onderlinge betekenis van de subtests niet verschoven.
2 llenuinalyse
Om na te gaan of bij niet-Nederlandse leerlin- gen de betrouwbaarheid van de subtests is ge- daald, zijn Cronbachs alpha's berekend (zie Tabel 6).
Alle alpha's van de nict-Ncderlanders liggen iets lager dan bij de Nederlanders, ze zijn ech- ter alle voldoende hoog. Op de grens ligt de subtest synoniemen. Deze subtest wordt als eerste afgenomen. De niet-Nederiandse kin- deren moeten misschien iets langer wennen aan de testsituatie, waardoor de betrouwbaar- heid van deze subtest iets omlaag is gegaan.
3 Item-hias
Verschuivingen in testbetekenis kunnen ook worden onderzocht op itemniveau. Hierbij wordt onderzocht in hcx;verre de moeilijk- heidsgraadvolgorde der items bij de Nederlan- |
PedagogLiclie Studiën 369
-ocr page 378-
ders en niet-Nederlanders overeenkomt. Hiertoe wordt de produkt-moment correlatie berekend tussen de moeilijkheidsgraad (p- waarde) der items bij de Nederlanders en die van de niet-Nederlanders (zie Van der Flier, 1980 blz. 136). Bij item-equivalente tests moet deze in de buurt van de 1.0 liggen. Tabel 7 toont deze correlaties bij de verschillende sub- tests.
Tabel 7 Produkt-moment correlaties tussen p- waarden Nederlanders en niet-Nederlan- ders
Subtest |
Correlatie |
1. Synoniemen |
.96 |
2. Getallen |
.99 |
3. Tekens invullen |
.99 |
4. Woord invullen |
.96 |
5. Uitslagen |
.97 |
6. Categorieën |
.96 |
7. Figuur intekenen |
.98 |
IQ |
.97 |
Alle correlaties liggen vlakbij de 1.0. Er is geen verschuiving in testbetekenis op itemniveau.
Noot
1. Het onderzoek, waarop deze publikatie is geba- seerd, is mogelijk gemaakt door subsidies van de Nederlandse organisatie voor zuiver-weten- schappelijk onderzoek (Z.W.O.) en de Gemeente Rotterdam. |
Literatuur
Anderson, Th. & M. Boyer, Bilingual Schooling the United States. Washington: 1970.
Batenburg, Tli. A. van, De Galo-intelligentietest op- nieuw onderzocht. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1982, 37, 481-490.
Bernstein, B.,A sociolinguistic approach to socialiïfl' tion, Class, Codes and Control. London: 1971.
Brookover, W. e.a.. School social systenvi and stude"' achievement. New York: Preager PuhiicationS' 1979.
Cook-Gumperz, J., Social control and socializatio"- London: Routledgc-Kegan, Paul, 1973.
Graft, M. & A. Graft, The Participation of Ethnic Minority Pupils in Further and Higher Education- Educational Research, 1983, Vol. 25, Nr. 1.
Dijk, H. van. Factorstructuur, vergelijkbaarheid differentiële predictiemogelijkheden van dc OA' LO en de ISI. Nederlands Tijdschrift voor de Psy- chologie, 1978,.?,?, 321-330.
Eysenck, H. J. & L. Kamin, Inlelligentie, erven "l verwerven. Utrecht: Spectrum, 1982.
Flier, H. van der^ Vergelijkbaarheid van individiid^ testprestaties. Lisse: Swets en Zcitlinger, 1980.
Harman, H. H., Modern factor analysis. Chicago- 1976.
Heek, F. van, et al.. Het verborgen talent. Mepp®'' Boom, 1972.
Hoof, J. J. van & J. Dronkers, Onderwijs en arbeids- markt. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980-
Jensen, A. R., Bias in mental testing. London: thuen, 1980.
Jensen, A. R., Educational differences. Londof- Methucn, 1973.
Jensen, A. R., Environment heridity and intellige"'''' (herdruk Harvard Educational Review, 1969).
Jong, M. J. de. Wat hebben ze bereikt? Rottcrda"'' Erasmus Universiteit, 1982.
Kema, G. N. & B. J. Kouwer, Handleiding-Ga''^' N.l.T.P.B. Groningen: 1958.
Tabel 6 Betrouwbaarheidsanalyse: Cronbachs alpha's |
Subtest |
Nederlandstaligen |
Anderstaligen |
Synoniemen |
.84 |
.73 |
Getallen |
.87 |
.82 |
Tekens invullen |
.88 |
.85 |
Woord invullen |
.80 |
.83 |
Uitslagen |
.77 |
.75 |
Categorieën |
.89 |
.88 |
Figuur intekenen |
.82 |
.80 |
IQ |
.95 |
.93 |
Verbaal IQ |
.93 |
.92 |
Numeriek IQ |
.91 |
.88 |
Ruimtelijk IQ |
.84 |
.81 |
|
Pedagogische Stiuliën 370
-ocr page 379-
"^«menade, J. A. van (red.), Onderwijs: Bestel en
beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. ^ohn, M L^ ciass and conformily. Homerwood;
■Uinois, 1969. Lambert, W. E., Language, Psychology and Culture.
Essays by W. E. Lambert selected by Anwar . S-D-T., Stanford University Press, 1972. ^"g, G., Vele uilen blijken valken: hel nut van resul- ''"encontrole bij schoolkeuze-adviezen. R.I.T.P., Universiteit van Amsterdam, 1969.
A., The Educational Achievement of Ethnic '^inority Children in London Schools. In: G. K. ^erma & Chr. Bayley (eds.). Race and Education "«■0« cultures. London; Heineman, 1975. ^^'jnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van 'ntellectiiele ontwikkeling. Groningen: Wolters- "oordhoff, 1977.
N,
M
'■"derhedennota. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983.
p
^^'^har, J. L., Milieu, school en beroep. Groningen: Tjeenk Willink, 1975.
""'er, M. e.a., Fifleen thousand hours, Secondary ^<^hools and their effects on children. Somerset: ^Open books, 1979. ernon, P. e., Intelligence and cultural environment. London: Methuen & Co., 1972.
p.. Intelligentie. Baam: Ambo, 1981. <^sselingh, A. (reil.). School en ongelijkheid. Nijme- 2 Sen: Link, 1979.
J. de. Algemene I'sychodiagnostiek II. ^m- "'erdam: Swets en Zeitlingcr, 1978. |
Curricula vitae
M. J. de Jong (1944) studeerde sociologie te Utrecht van 1973 tot 1979 en vervulde daarnaast een betrek- king als leraar in het voortgezet onderwijs. Is sinds 1979 als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep Onderwijssociologie en Onderwijs- beleid van de Erasmus Universiteit. Verricht onder- zoek naar schoolloopbanen van allochtone leerlin- gen. Rapporteerde over een onderzoek naar het on- derwijsniveau van 15-jarige allochtonen en was co- auteur van een onderzoeksverslag inzake het functio- neren van de internationale schakelklassen (ISK).
Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vakgroep Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.
Th. A. van Batenburg (1954) voltooide zijn studie onderwijspsychologie te Groningen in 1979. Hierna werkte hij als onderzoeker bij een beroepskeuzebu- reau. Sinds 1982 is hij als adjunct-wetenschappelijk ambtenaar werkzaam bij de vakgroep Onderwijsso- ciologie en Onderwijsbeleid te Rotterdam. Zijn be- langstelling ligt voornamelijk op het gebied van intel- ligentie, ondcrwijsstimulering en psychologische re- search-methodiek. Werkt mee aan een onderzoek naar de schixMloopbanen van allochtone leerlingen. Publiceerde een artikel over de Galo-intelligentietest in het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en in de ORD-bundel 1983 over analfabetisme.
Manuscript aanvaard l-5-\S4 |
Pedagogische Stiuliën 371
-ocr page 380-
Scheerens, J., Evaluatie-onderzoek en beleid, (SVO-reeks, nr. 68) Flevodruk, Harlingen, 1983,251 pag., ƒ 41,75, ISBN 90 6472 034 7
Scheerens, J., Het sectoronderzoek: Onderwijs- onderzoek in de marge van wetenschap en be- leid, (SVO-reeks, nr. 69) Flevodruk, Harlin- gen, 1983, 218 pag. ƒ45,-, ISBN 90 6472 035 5
Over de soms moeizame relatie tussen beleidsgericht onderzoek en beleid bestaat een grote hoeveelheid publikaties. Het betreft zowel de functie die onder- zoek kan hebben (diagnose, evaluatie, legitimering van beleid), soorten van onderzoek (beschrijvend onderzoek, instrumenteel onderzoek en dergelijke) als de knelpunten bij diverse functies en soorten van onderzoek in relatie tot het beleid.
Wat evaluatie-onderzoek betreft kan worden ge- constateerd dat doelen en criteria - hoofdzakelijk voor de uitvoering van evaluatie-onderzoek - vaak ofwel niet of zeer vaag worden geformuleerd door het beleid. Naast evaluatiegegevens zouden andere overwegingen een rol spelen bij het nemen van be- slissingen. Onderzoekers zouden op grond van hun rationaliteitsassumptie te weinig oog hebben voor de belangentegenstellingen tussen onderscheiden groe- peringen van betrokkenen, het bedreigende karakter van het onderzoek zelf en dergelijke. Ook al zijn de studies gericht op de relatie tussen (evaluatie-) onderzoek en beleid, ze leggen meestal het accent op één van beide; in de meeste gevallen op het onder- zoek waarbij de benutting van onderzoeksresultaten door het beleid als gegeven wordt aangenomen. Veelal volgen uit een dergelijke analyse allerlei aan- bevelingen voor uitvoering van onderzoek, zoals het professioneel paradigma van stKiaal beleidsonder- zoek van Van der Vall.
Een eerste onderscheid tussen de bijdrage van Scheerens en die van anderen bestaat eruit dat hij een zorgvuldige analyse geeft zowel aan de kant van eva- luatie-onderzoek als aan de kant van het beleid. Het beperkt ach niet alleen tot de inzichten van de soci- aal-wetenschappelijk onderzoeker, maar ook de bij- drage van de bestuurswetenschappen is in de be- schouwingen betrokken. Hij legt de nadruk op de wetenschappelijkheid van evaluatie-onderzoek en wijst nadrukkelijk op de problemen, die verbonden zijn met zogenaamde alternatieve benaderingen. De opzet voor evaluatie-onderzoek wordt geplaatst oP een continuüm van designsterkte in termen van terne validiteit en meetniveau van variabelen. evaluatiebenaderingen variëren van evaluatie-ondef' zoek volgens het weddenschapsmodel tot ex p^' facto evaluatie-onderzoek. Zij zijn vaak afhankeÜJ van de beperkingen in de context waarin evaluati®' onderzoek plaatsvindt. Op deze beleidsmatige co"^' text gaat Scheerens in hoofdstuk drie en vier uitvoef? in. |
Hoofdstuk drie betreft de procedurele kant van beleid. Scheerens onderscheidt diverse modellen vfj beleidsvoering waar aan het ene uiteinde: het mo'''^ van de homo-economicus, volledige informatie de middel-doel relatie aanwezig is en aan het andef' uiteinde: het garbagecan model, slechts chaos. K«" merken van het beleidsvoeringsproces zijn van i"' vloed op de toepassing van evaluatiedesigns. Zo zif de sterke evaluatiedesigns (weddenschapsmodel. perimentele en quasi-experimentele designs) voof' te associëren met de formelere invullingen van ^ sluitvorming als het probleem opgelost wordt. beleidsvoering het karakter heeft van incremen'" lisme of van het vuilnisvatmodel zou evaluatie-ondc' zoek hooguit het karakter kunnen hebben van rationele reconstructie achteraf.
In hoofdstuk vier wordt de structurele dime'^' van de context nagegaan. Het betreft hier dc set""^ waarin het onderzoek plaatsvindt. Daarbij is ond'-"' scheid gemaakt tussen de omgeving (E), het bes'"^ rend orgaan (BO) en bestuurd systeem (BS). Van" de besturingstheorie is er een nog algemener pu"' ^ kiezen door een metabesturend orgaan te plaats";" boven het oorspronkelijke BO. Het oorspronkeÜ! BO is het BS van de metabestuurdcr. De mcta^^ stuurder heeft een andere E dan het oorspronkd'l BO. Verder kan de metabcsturing zich behalve op^ nieuwe BS, het oorspronkelijk BO inclusief het ook op de nieuwe omgeving richten.
Voor evaluatie-onderzoek zou een structuur denkbaar zijn: E is het ministerie van derwijs en Wetenschappen en wetenschappe'"' gemeenschap, BO is de S.V.O. en ÖS zijn de ond^^^^ zoeksteams. Aan de onderscheiden compone" onderzoeksstrategie, beleidsvoering en organis» .. structuur voegde Scheercns een laatste toe, nam® ' de contingentiefactoren die de passendheid betref'^^ zoals de organisatie-omgeving, technologie, de nisatiedoelen, maar soms ook factoren als de eig^ schappen van de organisatieleden en decompic;;^ van de besturingsproblemen. Zowel ten aanzien ^^ de onderdelen van het model als de relatie onderdelen is een groot aantal aanwijzingen |
372 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413
-ocr page 381-
^^aluatie-onderzoek en beleid te formuleren. 1 een praktijkvoorbeeld van evaluatie-onderzoek
aanzien van onderwijsvernieuwingen worden de ®fse oplossinpmogelijkheden nagegaan. Nadat bestuurlijke situaties geanalyseerd zijn kiest ^<^neerens voor een besturingsconfiguratie waarbij de ê^vormd wordt door overheid, wetenschap en on- "ijsveld, het besturend orgaan de geïnstitutiona- '^eerde onderwijsresearchers, het BS de beleidsge- ^'^h'e onderwijsresearch en als meta-BO de S.V.O. Pffeedt. Hieruit wordt dan een groot aantal aanbe- ^ "Igen afgeleid die tot doel hebben evaluatie-on- ^^^oek en beleid beter op elkaar af te stemmen. De O- zou zich daarbij moeten concentreren op een J^rwaarden scheppend beleid, en vooral de verant- Ordelijkheid nemen voor de organisatorische blhT""'^ van het beleidsgerichte onderzoek. Verder Jkt het mogelijk te zijn uit de voorafgaande be- ^ ouwingen ten aanzien van opzet van evaluatie-on- beleidsvoering en de structuur van het be- te Sfoo' aantal zeer concrete aanbevelingen af ^ 6"den, die zowel de beleidsvoering als de onder- ''suitvoering afzonderlijk, maar zeker de onder- relatie tussen de organen die daarbij betrokken j^Ji- kunnen bevorderen.
^^at deze voorstellen niet uit de lucht kunnen vallen sta vix)rstellen tot verbetering ook de be-
praktijk kunnen verbeteren, blijkt uit de stu- lijlt sectoronderzoek, waarover ongeveer ge-
''jd'g met het verschijnen van de dissertatie vcr- ^ 8 is gedaan. In deze studie worden de resultaten ^^^rgegeven van een zorgvuldig onderzoek naar dc On ^""Sen van beleidsvoerders, scholen, onderwijs- ^^ "^rzoekers e.a. dat in het kader van de onderwijs- ^^■^"euwing op het terrein van basisschool, mid- [) '"'^nool en open school is opgezet en uitgevoerd, sj werden telkens conform het in de dis-
^^ atie beschreven model de contingentiefactoren, (](> °"^8^nisatiestructuur, de beleidsvoering en het on- "ck zelf nagegaan. Uit het onderzoek blijkt dat ag °°''beeld bij de sector middenschool een groot '^hili onderwijssysteem, ver-
van inzicht ten aanzien van evaluatie, de poli- ^ok scholen, van invloed is geweest,
kan organisatiestructuur en de beleidsvoering die 'Aantal factoren worden aangewezen
"P^et en uitvoering van onderz{x;k zeer nadelig ag hebben. Tegen deze achtergrond is een
(jg tekorten van het beleidsgericht onderzoek in OyJ""o^atiescctoren beter te begrijpen, zonder ze
gens goed te willen pralen, itls ^ "P^'rengst van deze studie is zowel theoretisch Theoretisch gezien kan deze een bij- ge leveren aan verdere theorievorming en onder- bes o.a. de relatie beleid en onderzoek, het
gieë en innovatiethcorieen en -strate- |
bei^ ' ^at de praktische opbrengst van de studie ^'iüv' 2e voor Scheerens een onderbouwing van Vat, °"'"^'ellen voor de organisatie en beleidsvoering Onderzoek, waarbij de S.V.O. als meta-bestuur- der van het beleidsgericht onderzoek optreedt. Op dit praktische niveau is natuurlijk een groot aantal aan- bevelingen te formuleren en te concretiseren welke Scheerens in zijn dissertatie heeft gedaan over re- searchmanagement, benutting van onderzoeksstra- tegieën en dergelijke. De publikatie is voor onder- wijsonderzoekers zo mogelijk nog interessanter dan de dissertatie; ze verschaft een onthullend beeld van het sectoronderzoek, 'geen successstory" in termen van de auteur.
Schcerens' publikaties handelen over bijzonder be- langrijke onderwerpen in het onderwijsonderzoek. De organisatie ervan, de verhouding tot onderzoeks- beleid, de grenzen die er te stellen zijn aan program- mering, de beleidsgerichtheid van onderzoek en der- gelijke.
Scheerens is niet stil blijven staan bij een interne discussie tussen onderwijsonderzoekers, maar heeft diverse inzichten vanuit besturingstheorie en derge- lijke te hulp geroepen bij de analyse en de constructie van de oplossingsmogelijkheden. Daarom is het niet alleen een goede heldere studie over probleemge- bied, maar bevat het ook een aantal belangrijke voorstellen voor de oplossing van de problemen. Het is dan ook van belang dat over de voorstellen van Scheerens' verdere discussie binnen het beleid, tussen onderzoekers en tussen deze groepen plaats zal vin- den. Als mogelijke bijdrage voor een dergelijke dis- cussie een aantal opmerkingen:
- Kunnen een aantal standaards die van belang zijn bij evaluatie-onderzoek niet door het forum van de wetenschap zelf waaraan onderzoekers zich dienen tc vcrantw(X)rden en waar discussie plaatsvindt, bewaakt worden.
- Zou het daarmee niet mogelijk zijn om direct contact tussen beleid cn onderzoek tot stand te brengen, waarbij deze discussie over evaluatie- objecten, evaluatiecriteria en dergelijke kan leiden tot verscherping van de vraagstelling cn tot een contract tussen beleid en onderzoekers.
- Is het, gezien het voorgaande, dan nixlig dat de S.V.O. als meta-BO optreedt. Ook andere door Scheerens in zijn dissertatie geschetste bestu- ringsmodellen lijken mogelijk. Overigens moet erop worden gewezen dat door de analyse van het sectoronderzoek dc positie van S.V.O. als meta- BO wat discutabel is, gezien de positie die ze daarin heeft ingenomen (wissseicnd) en de invloed die ze heeft kunnen doen gelden. Om als meta-BO op te treden lijkt mij, behalve de positiebepaling van het besturend orgaan zelf, ook de consensus van de andere betrokkenen (E cn overige BO en BS) nodig.
- Wanneer de mogelijkheid wordt geopperd van direct contact en overleg wordt daarmee impliciet er vanuit gegaan dat de beleidsvoering en wellicht ook dc structuur ervan dynamischer zijn dan Scheerens ze presenteert in zijn dissertatie. Ik zou me kunnen vcx)rstellen dat gezien het grote aantal betrokkenen en de steeds verschuivende posities |
Pedagogische Stiuliën 373
-ocr page 382-
er een grote mate van dynamiek in de beleidsvoe- ring en ook in de structuur ervan aanwezig zou moeten zijn.
Ook al wordt erkend dat er alternatieve evaluatie- designs zijn, is het duidelijk dat Scheerens' voor- keur naar de meer sterke designs uitgaat. Toch kan ik mij voorstellen dat er situaties zijn, zeker waarin de middel-doel relatie minder sterk gegeven is, waarin het onderwijs nog ver af is van een concreet produkt - leerlingprestaties - en dat een zachtere vorm van evaluatie een kwalitatieve, interpreven- tieve onderzoeksmethodologie een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verdere ontwikkeling.
B. P. M. Creemers
H. van der Zee, Tussen vraag en antwoord. Beginselen van sociaal-wetenschappelijk onder- zoek, Boom, Meppel/Amsterdam, 1983, 255 pagina's, ƒ 34,50, ISBN 90 600 95 472.
Zoals de auteur in zijn voorwoord vermeldt is Tussen Vraag en Antwoord een uit de hand gelopen bewer- king van zijn voorloper Het Vraaggesprek. Was het vorige boek meer een raamwerk voor een interview- practicum, nu vormt het vraaggesprek een invalshoek van waaruit de methodologie van sociaal-weten- schappelijk onderzoek kan worden belicht. In dit verband noemt Van der Zee een drietal uitgangs- punten: a) nadruk wordt gelegd op praktijkgericht onderzoek, d.w.z. onderzoek dat wordt uitgevoerd met de bedoeling antwoord te geven op vragen die rijzen in levensechte beslissingssituaties, b) onder- zoek wordt door hem opgevat als een ontwerpactivi- teit; er dient niet te worden uitgegaan van pasklare procedures, maar de onderzoeker wordt uitgenodigd tot het vinden van eigenzinnige oplossingen en c) het accent ligt op het communicatieve aspect van onder- zoek en daarmee op de rol van de onderzoeker als steller van vragen.
De structuur van het boek wordt bepaald door de diverse fasen in het onderzoeksproces: 1. het formu- leren van een probleemstelling, 2. het ontwerpen van een aanpak, 3. materiaalverzameling, 4. materiaal- verwerking en 5. rapportage en publiciteit.
In het eerste hoofdstuk maakt de auteur verder op niet mis te verstane wijze gewag van zijn opvatting dat de conventionele wetenschapsbeoefening weinig tot niets bijdraagt aan de oplossing van problemen. De conventionele benadering wordt volgens Van der Zee geteisterd door de 'wet van het instrument' en het denken over verandering, vernieuwing en verbete- ring is zwak ontwikkeld. De academische weten- schapsbeoefening zet, zo stelt hij, maatschappelijk gezien geen zoden aan de dijk. Hieruit volgt ovef' gens niet zonder meer dat hij het academisch ondsr' zoek volledig afwijst of als irrelevant bestempelt. W® pleit hij voor een universitaire onderzoeksopleid'"® met meer oog (en hart) voor maatschappelijke pf' blemen. |
In hoofdstuk 2 wordt het begin van elk onderzoek' het formuleren van de probleemstelling, nader uitg® werkt. Na een inzichtelijke indeling van soorten pf"" bleemstellingen, waarbij het begrippenpaar descflp' tief-prescriptief als indelingscriterium wordt geha" teerd, worden vervolgens de kwaliteitseisen waaraa" een probleemstelling moet voldoen besproken. en ander wordt overzichtelijk in tabellen samenge^® ■ Ook in dit hoofdstuk wijst Van der Zee op het o"^ derscheid tussen academisch en praktijkgericht o" derzoek: bij praktijkgericht onderzoek stelt men dere vragen. In plaats van Hoe zit het'! vraagt men z"- vooral af: Hoe kan het! ^
In hoofdstuk 3 staat het ontwerpen van een aanp^ centraal, waarbij het vraaggesprek wordt geconfr"" teerd met twee andere methoden van informatief®^ werving, namelijk observatie (systematische en paf" ciperende) en 'communicatie-analyse'. Met laatstg® noemde term verwijst Van der Zee naar het best^ deren van allerlei uitingen en neerslagen van mense- lijke communicatie, zoals televisiedocumentair^®^ leerboeken, circulaires, ingezonden brieven, en dere 'documenten'. Een aantal subcategorieën 'genres' die binnen deze hoofdcategorie aan bod men zijn: archiefonderzoek, literatuurstudie, houdsanalyse, protocolanalyse en gespreksanaly^^ In dit hoofdstuk wordt nog eens benadrukt dat probleemstelling bepalend is voor de te kiezen thcxle van informatieverwerving. Zo niet, dan wa men van onderzoek 'een spel met lege dozen' C 32). .
De communicatieve aspecten van het vraaggesp^ als methode van informatieverwerving worden ^^ hoofdstuk 4 nog eens extra belicht. Hiertoe lich' auteur het vraaggesprek uit de context van het tenschappelijk onderzoek om daarmee de band alledaape en andersoortige vormen van ^^ duidelijk te maken. Eveneens worden aanwijzing . gegeven voor het ontwerpen, hanteren en opti'" benutten van vraaggesprekken. •
In hoofdstuk 5 wordt een achttal constructiepri^^^ pes besproken met betrekking tot de inrichting ^^^ een vraaggesprek. De nadruk ligt niet op bepro® modellen (enquête, psychometrische test, of o'^P, interview), maar op de keuzen die in het geding Van der Zee wil het repertoire verbreden en ^^^ veelheid aan mogelijkheden en variaties op vraaggesprek schetsen. Als één van de construc principes beschrijft de auteur de kracht van de /mg, bijvoorbeeld waar het gaat om bestudering ^^ veranderingsprocessen. In dit verband toont f. Zee zich een voorstander van longitudinaal on zoek, een vorm van onderzoek die naar zijn veel te weinig wordt toegepast. Typerend is zijn |
Pedagogische Stiuliën 374
-ocr page 383-
Spraak: 'Veel kennis is van het wegwerpsoort: het êelicugen reikt niet verder dan de jongste stand van hitparade' (blz. 117).
De derde fase in het onderzoeksproces, de materi- aalverzameling, waarop in hoofdstuk 5 reeds werd geanticipeerd, komt gedetailleerd aan bod in de hoofdstukken 6 tot en met 12. Achtereenvolgens ^ordt daarin aandacht besteed aan de ondervraagde, ® ondervrager, de situatie, de formulering van vra- gen en een groot aantal vraagtechnieken.
Hoofdstuk 6 belicht de positie van de onder- ^■■aagde aan de hand van een drietal 'rollen': de rol ^an ''espondent, informant, en proefpersoon. Met be- ekking tot het probleem 'wie te ondervragen' be- j'^edt de auteur terecht veel aandacht aan de selecte Serichtc) procedures van steekproeftrekking. Im- ^fs, in de sociaal-wetenschappelijke onder/oeks- P'^aktijk zijn de (vaak als ideaal afgeschilderde) ■Selecte procedures nogal eens moeilijk realiseer- bar en vormt een selecte procedure dikwijls het ^"ige alternatief. Maar ..., dan moet het wel goed S^oeuren. Van der Zee stelt twee voorwaarden: 1. er "^oet sprake zijn van ccnprocedure en 2. een vcranl- °ordi,tg moet zijn bijgesloten. Zijn deze condities "'«t Vervuld dan is er in plaats van 'gericht selecteren' ^Prake van 'aanmodderen' (blz. 136). Tenslotte in kort bestek ook nog aandacht besteed aan Verschijnsel non-response en worden enkele re- ^'es hiertegen op hun merites dotirgelicht. '"'aar analogie van het functioneren van de onder- vraagde komen in hoofdstuk 7 de diverse 'rollen" die ^ ondervrager kan spelen aan de orde: de ondervra- als gemankeerde machine, als deskundige en als ^""i'ibekk'der. Het interviewer- en proclleidereffect er, in aanmerking genomen dat het hier een l^'^'hodologische inleiding betreft, nogal mager af. , ® ëeinteresseerde lezer zij verwezen naar bijvoor- Dijkstra en Van der Zouwen (1982, hoofd- 4 en 5). Verder worden in dit htwfdstuk de aan ^"Oervragers te stellen (kwaliteits)eisen besproken, aarbij ook aan aspecten als opleiding, training en ^^leiding aandacht wordt geschonken. I ® omstandigheden waaronder het vraaggesprek ^ ^äts vindt komen in hoofdstuk 8 aan de orde. Van ^ f Zee geeft onderzoekers in dit verband onder de ^oemer 'smaakmakers' een aantal behartenswaar- 'ips mee. Het gaat hier om zaken die nogal eens da'^'''^." veronachtzaamd, maar wel degelijk het al 'liet slagen van een vraaggesprek kunnen bcïn- oeden. Hoofdstuk 9 gaat over de vaardigheid van jj. Vfagen stellen. Na een meer theoretische inlei- le",®' daarin verschillende vraagsoorten en 'taalspe- " ile revue passeren, zoals het alledaagse, het/^rag- wetenschappelijke taalspel, mondt het Van achttal tips die bij de formulering |
5 Vragen in acht genomen dienen te worden. Een voorbeeld van hoe het niét moet luidt: 'Ik ^ het uitsluitend met mijn vrouw', met als ant- IQ ■''^'Mogelijkheden: soms/meestal. In hoofdstuk ^ordt gewezen op het gevaar van bepaalde ont- wikkelingen met betrekking tot uit voorraad lever- bare vragen. In dit verband moet men denken aan itembanken, data-archieven e.d. Van der Zee voelt de behoefte tot het bieden van wat tegengas door de creativiteit van de individuele onderzoeker bij het stellen van vragen te accentueren.
Hoofdstuk 11 biedt een staalkaart van de diverse vraagtechnieken die in omloop zijn, van open essay- vragen waarop een uitgebreid antwoord mogelijk is tot de multiple-choice vraag waarbij slechts één alter- natief kan worden gekozen. De behandeling van het onderwerp 'sterkteschalen' is wat mager uitgevallen; een verwijzing naar bekende (attitude-)schaal- modellen als Likert, Thurstone of Gutt- man had er best afgekund. Anderzijds is de auteur er in geslaagd in een bestek van ruim 25 bladzijden een redelijk compleet overzicht van frequent gehanteerde technieken te verschaffen, waarbij de voorbeelden, zoals steeds, zijn ontleend aan de onderzoeksprak- tijk.
Als laatste onderdeel van de materiaalverzame- lingsfase worden in hoofdstuk 12 de registratie van het materiaal en het belang van het verrichten van vooronderzoek aan de orde gesteld.
Wat met het verzamelde materiaal kan worden gedaan vindt men in hoofdstuk 13. De auteur behan- delt deze fase van het onderzoeksproces in eerste instantie vanuit de vraag naar de ordening: een zin- volle rangschikking van de verzamelde gegevens. Af- hankelijk van het gebezigde ordeningsprincipe kan dit geschieden via denken in variabelen, denken in regels, denken in alternatieven en denken in thema's. De data-analyse in engere zin wordt onderscheiden naar aspecten als statistische beschrijving, schatten en toetsen, dimensionale analyse, typologie en conditio- nele analyse. Deze aspecten worden overigens in zeer globale zin beschreven. Het hoofdstuk wordt afge- sloten met een korte discussie over de mogelijkheden van de romputer als hulpmiddel bij de verwerking van de gegevens.
Terecht merkt de auteur in hoofdstuk 14 op dat bepaalde fasen van het onderzoek door methodolo- gen en aanverwante wetenschappers overgewaar- deerd worden (data-verzameling en data-analyse), terwijl andere belangrijke fasen in het onderzoeks- proces nauwelijks serieuze aandacht krijgen. Naast het formuleren van een probleemstelling (de eerste fase) geldt dit ook voor de laatste fase in het onder- zoeksproces, rapportage en publiciteit, in Van der Zee's woorden 'de kroon op het onderzoekswerk' (blz. 223). Gevolg van deze stand van zaken: onder- benutting en misbruik van onderzoeksresultaten. Vanuit het verschijnsel dat nogal wat studenten met moeite een wetenschappelijk verslag van hun activi- teiten kunnen produceren, behandelt de auteur onder de noemer 'scriptieleed' een aantal adviezen, die dit leed tot aanvaardbare proporties terug kunnen bren- gen en mogelijk zelfs geheel verhelpen. Ook 'gearri- veerde' (d.w.z. reeds met de doctorandustitel be- hepte) wetenschappers kunnen met zijn suggesties |
Pedagogische Stiuliën 375
-ocr page 384-
zeker hun voordeel doen.
Het boek wordt afgesloten met een hoofdstuk on- t der de veelbelovende titel 'Hoe word je onderzoe- ker?'. Voor hen die Van der Zee kennen zal het geen verbazing wekken dat hij niet pretendeert het ant- woord op deze vraag alleen via bestudering van zijn boek te kunnen verschaffen. Wel reikt hij de hel- pende hand door middel van een twaalftal oefenin- gen, die de lezer enige uitgangspunten en wat houvast bieden bij hetze//verrichten van onderzoek. Moraal: onderzoeken leer je alleen door het te doen!
Tussen vraag en antwoord wordt gekenmerkt door een beeldend en bloemrijk taalgebruik. Dit maakt het bestuderen van de inhoud naast een leerzame tevens tot een aangename tijdsbesteding. Het betoog is praktisch steeds helder en duidelijk en wordt veelvul- dig verlevendigd met sprekende voorbeelden uit de onderzoekspraktijk. Regelmatig wordt gebruik ge- maakt van tabellen die de discussie overzichtelijk samenvatten. Achter elk hoofdstuk vindt men een verwijzing naar literatuur, die zowel bij het centrale thema van het hoofdstuk alsook bij bepaalde deelas- pecten aansluit. Zeer verzorgd en up-to-date. Als leerboek in het kader van een interviewpracticum heeft het boek zijn waarde behouden. Het gedeelte over interviewmodellen (hoofdstuk 5) is herschreven en sterk verbeterd. Onderwerpen ahnon-response en steekproeftrekking worden in vergelijking met het vorige boek systematischer en uitvoeriger aan de orde gesteld. Naar ons gevoel komt het 'interviewer-effect' er relatief bekaaid af. In dit verband werd reeds ver- wezen naar Dijkstra & Van der Zouwen (1982). Be- ziet men het boek als een 'kennismaking met de methodologie van het sociaal-wetenschappelijk on- derzoek', de tweede doelstelling die de auteur in zijn voorwoord noemt, dan valt het volgende op te mer- ken. Van der Zee pretendeert niet een alomvattende staalkaart te bieden van de methodologische bena- deringswijzen die in omloop zijn. Hij heeft wel een interessante keuze gemaakt uit het onoverzienbare arsenaal aan direct en zijdelings relevante onderwer- pen die met betrekking tot de methodologie van soci- aal-wetenschappelijk onderzoek aan de orde gesteld kunnen worden. Natuurlijk kent het boek daardoor ook zijn beperkingen. Veel nadruk valt bijvoorbeeld op het verzamelen van informatie en relatief weinig aandacht wordt besteed aan begrippen en verwor- venheden uit de 'traditionele' wetenschapsbeoefe- ning, die naar ons gevoel van centraal belang zijn én blijven: operationaliseren, validiteit en betrouwbaar- heid, om er slechts enkele te noemen. Van der Zee's ondubbelzinnige voorkeur voor praktijkgericht on- derzoek had o.i. niet gepaard hoeven te gaan met een neiging tot veronachtzaming van deze aspecten. Het boek is daardoor minder een kennismaking met de (huidige) methodologie van het sociaal-wetenschap- pelijk onderzoek, dan een poging tot beschrijving van hoe het ook anders kan. Deze poging beschouwen wij als geslaagd. Smaken verschillen, maar ons is de toon- zetting van het geheel niet in het verkeerde keelga' geschoten. Zij die zich storen aan de creatieve, niet via platgetreden paden verlopende betoogtrant van de auteur, dienen zich af te vragen of onderzoeks- methodologie nu echt alleen maar in de vorm van gortdroog taalgebruik en dito voorbeelden aan de man gebracht kan worden. Van der Zee heeft bewe- zen dat een boek van niveau ook anders geschreven kan worden. |
L. W. C. Tavecchio M. W. Vooijs
Referenties
Dijkstra, W. & Zouwen, J. van der, Response B^' haviour in the Survey-interview. Academie Press. London: 1982.
J. A. van der Ven, Kritische godsdienstdidac- tiek. Kok, Kampen, 1982, 700 pp., ƒ72,50. ISBN 90 242 255 15.
Omdat de schrijver zijn boek mede adresseert aa" 'pedagogen met interesse in religie en religieuze vor- ming', maarzeker ook omdat de ontwikkeling in Van der Vens denken, naar we menen, commentaar be- hoeft, willen we het boek op deze plaats beknop' bespreken. Hiertoe eerst een samenvatting, die nie' anders dan summier kan zijn (het boek telt, registef' en literatuuriijst meegeteld 700 pag.).
De Kritische godsdienstdidactiek bestaat uit e®^ algemeen, funderend gedeelte dat betrekking hee" op de pedagogiek en de theologie en uitmondt in ee" 'kritisch theologische benadering' van het doel va"^ opvoeding en onderwijs (drie hoofdstukken), en ee" bijzonder gedeelte dat gewijd is aan de religieus® vorming in kritisch theologisch perspectief en aan ee" curriculaire uitwerking daarvan. Pedagogiek en ologie worden door Van der Ven als autonome discj plines beschouwd die beide een gelijkwaardige t")' drage aan de godsdienstdidactiek te leveren hebbeU'
In hoofdstuk 1 stelt Van der Ven de diagnose. Aa" de hand van de bestudering van twee episcopale do cumenten, een Nederlands en een Frans, constatee hij dat deze zo niet een expliciete dan toch zeker e®" impliciete burgerlijke ideologie bevatten (het Ne derlandse meer dan het Franse). Extrapolerend ste de schrijver vervolgens vast dat er sprake is van ver wevenheid tussen kerkelijke opvoeding met burgef lijke ideologie. Het christendom als dekmantel voO een burgerlijke ideologie in opvoeding en onderlij dus.
In het tweede hoofdstuk de analyse. Vanuit de pedagogiek wordt de relatie bestudeerd tussen P^ |
Pedagogische Stiuliën 376
-ocr page 385-
''ägogiek/didactiek en theologie, resulterend in een Schematisch overzicht van zes verschillende (histori- ^^^he) relatiemodellen:
het normatief-deductieve model, waarin de pe- dagogiek de doelen en middelen van opvoeding en onderwijs uit de theologie afleidt (Comenius, Francke en de traditionele katholieke pedag- ogiek);
• het teleologisch model, waarin de pedagogiek al- 'een de doelen, niet langer de middelen aan de theologie ontleent (Kohnstamm);
• het funderingsmodel, waarin het christendom (de theologie) slechts de grondslag van opvoeding en
^ onderwijs uitmaakt (Langeveld en Perquin);
■ het autonomiemodel, waarin de pedagogiek ge- ^ heel op zichzelf rust (Weniger);
• het empirisch isolatiemodel, waarin de pedag- ogiek zich afscheidt van welke levensovertuiging of -beschouwing ook (Brezinka);
■ het emancipatiemodel, waarin de pedagogiek zich 'deologiekritisch tracht te bevrijden van (onder andere) de theologie en er zelfs de strijd mee aanbindt (Mollenhauer en Gamm).
°or wat de pedagogiek betreft, zoekt Van der Ven ^eliswaar aansluiting bij het kritisch-emancipatorisch ®nken ä la Gamm, maar toch opteert hij voor een alternatief model (noodzakelijkerwijs, gezien dc fun- ^amentele kritiek van Gamm op het christendom), 't zogenaamde kritisch convergentiemodel krijgt " beslag in hoofdstuk III: 'In het kritisch conver- ®®ntiemodcl wordt uitgegaan van het autonomiemo- zonder de theologische rest, die nog in het pedag- "gisch en didactisch denken van Weniger aanwezig as. De pedagogiek en de didactiek vormen auto- "orne disciplines. Dit geldt overigens ook voor de ^heologie' (174). Van der Ven stelde reeds: "Voor het °"twikkelen, begrijpen en verklaren van opvoeding onderwijs is God tot een overbodige hypothese ®fklaard' (142). Echter, naast de pedagogiek heeft '' -- zoals boven reeds gezegd - de theologie haar referentiekader - al is ze in het raam van de ^°dsdienstpedagogiek wel afliankelijk van de pedag- in de bepaling van het object: de opvoeding. ^ ®t referentiekader is 'de totaliteit van opvoeding en ^"oerwijs in relatie tot God, in casu, in relatie tot het I ƒ Gods' (174). De band tussen christendom en de
'gie van de burgerlijke maatschappij lijkt nu
oorbroken. Het christendom kan terug naar z'n ^ ■'^Pronkelijke oriëntatie en inspiratie: bevrijding Q " de maatschappij en van de individuele mens door De lezer die inmiddels de wenkbrauwen fronst, nog wat geduld uit te oefenen, een en ander door Van der Ven nog van kritische kantteke- '"gen voorzien.
sch vierde hoofdstuk wordt voor het theologi- jj. ® Idee van de bevrijding gekozen als een leidraad j^® Passend is voor een kritische godsdienstdidactiek.
hoofdstuk geeft een algemene inhoudsbepaling f^" de religieuze vorming. Het in hoofdstuk III ge- "^uleerde opvoedingsdoel, 'de vorming met het |
oog op de bevrijding tot vrijheid, gerechtigheid en solidariteit' (236) (geformuleerd vanuit de pedag- ogiek) wordt nu aangevuld tot doelstelling van de religieuze vorming met 'in het licht van de Rijk Gods- idee' (par. 14) (222); een uitgebreidere definitie staat op pag. 423-425. Deze doelstelling is willens en we- tens partijdig: algemene religie bestaat niet en 'dus is een inleiding in algemene religie, in religieuze vor- ming altijd een inleiding in één of meer specifieke religies' (18). Het uitgangspunt van Van der Ven is de joods-christelijke traditie. Ondanks deze partijdig- heid en ondanks dit staan in de joods-christelijke traditie dient men zich echter van manipulatie en indoctrinatie te vrijwaren, aldus de schrijver.
Hoofdstuk V tenslotte bestaat uit een curriculaire uitwerking van de algemene doelstelling en de in- houdsbepalingen. Het een en ander geschiedt aan de hand van bijzondere doelstellingen van de religieuze vorming (par. 16). Verschillende onderwijskundige aspecten komen hier aan de orde: beginsituatie (par. 17), de conaete stof, de didactische werkvormen (par. 18) en de evaluatie (par. 19). Ook in dit hoofd- stuk treft de lezer de oproep aan dat (religieuze) vorming in dienst moet staan van maatschappijver- andering.
Wij zijn van mening dat het boek voortreffelijke impulsen geeft voor de leerplanontwikkeling van het vak godsdienstonderwijs (onderzoek naar de aspec- ten van de leerling en van de maatschappij voor het bepalen van de beginsituatie, het fijnzinnig bepalen van doelstellingen aan de hand van de ideologieën, het op elkaar afstemmen van produkt- en proces- evaluatie, etc.). Toch, zoals aangekondigd, een woord van kritiek. Het is van belang op te merken dat Van der Ven dermate omzichtig formuleert en zijn the- ma's op zo'n alzijdige wijze inleidt dat de schijn ge- wekt wordt dat kritiek zoals de onze reeds gewogen en verwerkt is. Toch menen wij ernstige tekortko- mingen in het betoog te kunnen constateren. Pedag- ogische waakzaamheid van de lezer kan tot enige ontevredenheid leiden, om een understatement te hanteren.
Hoe zit het bijvoorbeeld met de rol van de theolo- gie in het hierboven aangeduide kritisch convergen- tiemodel? Hierin waren pedagogiek en theologie autonoom. Maar we vermoeden dat de theologie toch onderscheidend te werk gaat: 'Zij is geen opperrech- ter, wel keurmeester; niet het laatste woord, wel een inhoudelijk gezagvol woord naast dat van andere kenners en keurmeesters; niet van bovenaf, wel uit- nixligend, appellerend, getuigend, kritiserend; geen vonnis, wel een oordeel' (173). Criterium en toets- steen is (de idee) van het Rijk Gods. ('De idee' tussen aanhalingstekens omdat de schrijver op pag. 172 spreekt van de praxis van het Rijk Gods, hetgeen van een verlicht inzicht getuigt; een verschrijving? Maar dit terzijde). De eufemismen in het citaat kunnen hier natuurlijk niet verhullen dat de pedagogiek in laatste instantie onder het mes gaat van de theologie. Deze keurt onder het gezichtspunt van een theologische |
Pedagogische Stiuliën 377
-ocr page 386-
visie op de bijbel, te weten die van de Rijk Gods idee. Dit is, het kritisch convergentiemodel ten spijt, chris- telijke (theologische) pedagogiek! (Zie ook de rol van de kerk zoals deze in paragraaf 13 naar voren komt; opmerkelijk verder, in vergelijking met Van der Vens dissertatie (1973) waarin de rol van de theologie nog overwegend formeel is.)
Dat het met de kritische Van der Ven niet zo'n vaart loopt of beter, dat er selectiviteit schuilt in het- geen door hem onder kritiek gesteld wordt, blijkt, behalve uit het ontbreken van een systematische kri- tiek op de machtspositie van de kerk anno nu, tevens uit het feit dat hij niet echt in discussie treedt met de denkers die hem inspireerden. Waar Van der Ven het christendom van z'n burgerlijk ideologische smetten wil reinigen, ontmaskert Marx het christendom zélf als ideologie. Ook Gamm is sceptisch ten aanzien van christendom en theologie, maar even zo vrolijk knoopt Van der Ven bij hem aan, en wel op grond van Gamms opvatting over de rol van de mythe als uitdrukking voor het verlangen naar vrijheid en zijn sympathie voor de christelijke pedagogiek van Co- menius. Voorwaar een hardnekkige strategie.
De kritiek van Van der Ven wordt gevoed, maar dus ook begrensd door zijn partijdigheid. Vanuit pe- dagogisch-didactisch standpunt mag men zich afvra- gen of de door de schrijver gekleurde godsdienstdi- dactiek de leerlingen ooit in staat stelt tot zelfstandige kritiek, in plaats van de kritiek van anderen na te praten. Zijn joods-christelijke bevrijdingstheologi- sche partijdigheid ten aanzien van godsdienst- onderwijs kan onzes inziens leiden tot een vertekend beeld bij de leerlingen. De complexiteit van religie, van ons leven in een post-christelijk tijdvak waarin tallozen verder van de christelijke godsdienst staan dan de schrijver ons doet geloven, van onze multi- culturele samenleving, wordt dan ook eigenlijk geen recht gedaan - hoezeer Van der Ven ook blijk geeft van zijn betrokkenheid met deze problemen.
Als we nog een moment stil staan bij de leerling als object van de religieuze vorming, dan valt ons het volgende citaat op dat handelt over de praktische vorming, "... de religieuze praxis (heeft) als aspect van het doel van de religieuze vorming in het onder- wijs deze betekenis, dat zij de leerling op het spoor zet van de bewustwording van de belemmeringen en de afweer in hem zelf -, en daardoor (draagt ze bij) tot de kritische verheldering en evaluatie van het zelf- beeld' (449). Kan de leerling anders dan op het spoor komen van de idee van het Pijk-Gods? Van der Ven praat natuurlijk uitdrukkelijk in termen van vrijheid en bevrijding. Strikt pedagogisch is de vrijheid van het subject geofferd aan een heilig (theologisch) doel. Opvoeding, vorming en onderwijs staan in dienst van een buitenpedagogisch doel. De religieuze inhouden van de kritische godsdienstpedagogiek van Van der Ven hebben een dusdanig dwingend karakter dat de vrijheid van de leerling in het geding is. Omdat gods- dienstonderwijs onderwijs is, stellen wij het liever onder een pedagogische norm opdat de leerlingen op grond van hun kennis van en inzicht in religies e" godsdiensten zelfstandig hun plaats en oordeel kun- nen verantwoorden, desnoods tegen de opvatting®" van de opvoeder in! |
Tot slot een wetenschapstheoretische kantteke' ning. Van der Ven constateert dat de technologie vaU Brezinka voor elke ideologische kar te spannen is zich aldus isoleert van de normendiscussie. BrezinKä vertegenwoordigt volgens de schrijver een paradign^^ dat voor de theologie ontoereikend is. Empirisch on- derzoek is zinvol als het om beschrijven en inventari- seren gaat, maar dan aangevuld met een hermeneu- tische en een kritische component (126). In zijn curf' culaire uitwerking komt hem een pedagogische, pirische technologie echter niet ongelegen. Vanui' een norm (namelijk die van de kritische theon^ (norm 1) -I- theologie, afkomstig uit een religie"® paradigma (norm 2)), wordt gekeken naar de mog^' lijkheid van realisatie. Zie daar een pedagogisch® technologie ä la Brezinka, die een maakmodel va" opvoeding impliceert, en in dit geval is voorzien va" de doelstelling van de religieuze vorming zoals Va" der Ven deze voorstaat!
Vooralsnog houden we het (on)begrip van ondef' getekende verantwoordelijk voor deze (schijnbar®^ tegenstrijdigheid, omdat ze slechts tussen de genua"' ceerd geformuleerde regels van de schrijver aan treffen valt. Dit eenmaal gezien hebbende, blijken ef zich meer van deze 'onbegrijpelijke' tweeslachtig^®' den voor te doen. Bijvoorbeeld daar waar Van Ven beweert dat de theologie de werkelijkheid van"' het aspect van de totaliteit bestudeert (143) of daa^ waar hij Mollenhauer een synthetiserende benade- ring toeschrijft (146). Alsof er dan geen paradigff®'' conceptuele kaders, invalshoeken met eigen aspect' matige, voorlopige, principieel discutabele betek® nissen meer bestaan (zie p. 150).
Maar op deze plaats en in dit bestek dienen we "" te beperken en de hoop uit te spreken dat on^^ constructieve intentie begrepen is - In het tijdschf Verbum besteden we uitgebreid aandacht aan een e" ander (Verbum, 1984,51, nr. 2) - en de onmlsba'^ discussie omtrent aard en zin van de religieuze vo' ming voortgaat. Geïnteresseerde lezers (o.a. peda? ogen) begrijpen dat deze bespreking uiteindelijk de een aanbeveling Inhoudt tot het lezen van Van o Vens kritische godsdlenstdidactick.
Werkgroep Godsdienstpcdag"?'' 'R.U. Groninge"
J. de Mön"''
iek |
Pedagogische Stiuliën 378
-ocr page 387-
°^lacademisch onderwijs sociale wetenschap- Pen
het najaar 1984 staan o.a. de volgende ^^fsussen op het programma: pfP'Ue ontwikkelingen in het aanvankelijk
'^esonderwijs
^ootschaligheid in de onderwijsvernieuwing J^derwijsbegeleidingskiinde °'^>a[isiische en anarchistische bouwstenen
een bevrijdende pedagogiek y^desopvoeding
en tolerantie '"lerschap in verandering
^"gebreide
informatie is te verkrijgen bij: ^OS, Stationsweg 46, 2312 AV Leiden, 071-1483 33, tst. 2442
andere tijdschriften
''^'"'"Sogisch Tijdschrift ^ jaargang, nr. 6, 1984
W'
^ 'delend landschap. Een terugblik op vijf ^akdidactische bijdragen, door P. Roest j, 'ot van een ontwikkelingsproject basis- door S. A. M. Veenman en M. L. C.
.^^lütructie en analyse van leerstofscquenties I lerarenopleiding: een niet zo bruikbaar j^^^fUtTient en een alternatief, door K. Tli.
P. J. M. Hoop en J. C. Schouw ^^Cen fusie van de subfaculteiten pedagogiek p psychologie mogelijk en gewenst? door
Peri
"agogiei^ in Kiel. Impressies van het 9c con- Van de DGfE, door S. Miedema en [^^^antema
°itwikkeling van wiskundige grondbegrip- U(X)r P. M. van Hiclc
T''
^^^^(^hrift voor Onderwijsresearch jaargang, nr. 3, 1984
De u
"ouding van laatstejaarsleerlingen uit het S'^rneen Vormend en Technisch Secundair |
Onderwijs in België tegenover moderne vreemde talen, door L. Delbeke en A. Sente Relatief nut van klassieke indices voor de se- lectie van dichotome items, door R. F. van Naerssen
Effecten van aanwijzingen voor aantekeningen
maken bij HAVO leerlingen, door H. van
Oostendorp en I. Kok
Notities en commentaren
A note on Item-test and Item-rest regressions,
door D. N. M. de Gruijter
Toelichting op de rubriek 'SVO-eindbeoorde-
lingen' door J. Scheerens
SVO-beoordeling van het Project 'Groei en
gezondheid van tieners', door J. Scheerens
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 6, 1984
Probleemgedrag, sociaal element en sociale vaardigheden: aanpak in de klas, door S. E. K. Faber
Het gebruik van gebaren bij zwakzinnigen, door G. M. Schermer en R. Menke Ouders met een kind op de LOM-school, door D. R. van Peer en H. C. Lutje Spelberg Een krities commentaar bij een autisme onder- zoek, door J. Rispens en J. Hoekman Repliek op commentaar bij een autisme onder- zoek, door J. M. A. M. Janssens
Info
15c jaargang, nr. 2, 1984
Diagnose van kennisstructuren, door H. H. Tillema
Enkele wetenswaardigheden over het gebruik van sociaal-wetenschappelijk onderzoek door de overheid. Een overzicht van de literatuur, door L. Kooistra
Onderwijs in de Derde Wereld. Hcflwom voor ontwikkeling? door A. L. Heinink en J. M. B. Koetsier |
Pedagogische Stiuliën 379
-ocr page 388-
Ontx'angen boeken
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Groot- schaligheid in de onderwijsvernieuwing. Uitge- verij Zwijsen, Tilburg, 1984, ƒ 48,50
Dyck, M. van, N. Mascini, Th. Steeman, Ont- wikkelingen in het middelbaar beroepson- derwijs: het MDGO in opbouw, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 39,90
Gelens, A., Psychologische achtergronden van studeerproblemen, Coutinho, Muiderberg, 1984, ƒ 16,50
Joyce, B. & M. V>It\\,Strategieën vooronderwij- zen. Nederlandse bewerking van de tweede editie van 'Models of Teaching' (1980), onder redactie van E. De Corte e.a.. Van Walraven, Apeldoorn, 1984
Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf. Een lon- gitudinaal onderzoek naar de milieu- en schooleffecten van loopbanen in het lager on- derwijs (SVO reeks 79), Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ27,50 |
Redmeijer, S. J.,Openheiden waardigheid;^^^ persoonlijkheidsprobleem. Uitgeverij Sas- senhein. Haren, 1984, ƒ26,50
Ontvangen rapporten
Barneveld, D. van, R. van 't Klooster, M. va« Susante, De opleidingen voor onderwijsgeve"' den en het onderwijsvoorrangsbeleid, (eindrap' port SVO-onderzoeksproject 1146), Vak' groep Onderwijskunde Rijksuniversite" Utrecht
Meijer, J., F. Riemersma, Evaluatie bij project' onderwijs. OntH'ikkeling van evaluatie-insin'' menten ten behoeve van projektondervi'i]^' (eindrapport), SCO-rapport no. 30, Stichtin? Centrum voor Onderwijsonderzoek van ^^ U.V.A., Amsterdam |
Pedagogische Stiuliën 380
-ocr page 389-
^miedema
^'^kgroep Wijsgerige en Empirische ^^dagogiek, Rijksuniversiteit Leiden
O
"^"menvatting
deze bijdrage wordt de relatie tussen theorie y Praktijk in de pedagogiek, met name de on- ^''^ijskunde op methodologisch niveau aan de orde gesteld. Er wordt geopteerd voor een sym- '°tische relatie tussen verklaringsgericht en '"'"kiijkgericht onderzoek. Het ontwikkelen van oplossingsstrategieën door de wetenschappelijke onderzoeker en van verklarende theorieën ^Ofdt als een retroductief redeneerproces ge- ^^nschetst. Daarnaast wordt er een duidelijke Pj^ois ingeruimd voor de praktijktheorieën van . ® ^professionele) practici. Hel betoog motuU uil drieledig koppelingsmodel tussen de ver- ."'''ngsgericlue, de theoretisch-praktisch ge- '''chte en de praktijkcyclus van probleemoplos- '«"rf handelen.
' Afleiding'
J" dit artikel zal het probleem van de relatie ^^sen theorie en praktijk in de pedagogiek, Pedaal in de onderwijskunde aan de orde ge- ^'eld Worden en wel primair op methodologisch '^eau. Er is sprake op dat niveau van onder- dat op verklarende theorieën gericht is, en Praktijkgericht onderzoek dat als doelstelling ®eft bij te dragen aan de oplossing van pro- ^^men in de praktijk van het onderwijs. Ook onderwijspraktijk zelf zal in de gedaante de praktijktheorie van de practicus voor Voetlicht komen. ^ Enerzijds zijn er onderwijsonderzoekers die ® nadruk leggen op het primaat van ^oriegericht, fundamenteel onderzoek (Ker-
y dank aan drs. F. Beugelsdijk, drs. R. van der en prof. dr. M. H. van IJzendoom voor hun '^he kanttekeningen.
Praktijktheorieën in hypothetisch-deductief en retroductief perspectief
relatie tussen theorie, methode en praktijk in de pedagogiek, met name de Onderwijskunde* |
linger, 1977;Fokkema, 1976,1977; Hamaker,
1980). De uiteindelijke toepassing op basis van fundamenteel onderzoek naar de onderwijs- praktijk en het onderwijsbeleid kan slechts technologisch van aard zijn^. Hier tegenover staan vooral actie- of handelingsonderzoekers, die het accent leggen op het oplossen van si- tuatiegebonden problemen (Haag e.a., 1972; Moser, 1975; Imelman e.a., 1981). Daar tus- senin staat dan iemand als Brus (1978a, 1978b,
1981) met zijn derde weg. Hoewel de teneur van zijn verhaal de prioriteit van theoriegericht boven praktijkgericht onderzoek is, wijkt hij toch op enkele plaatsen van deze visie af. Zon- der dat verder expliciet uit te werken wordt gewezen op de mogelijkheden tot samenspel en wederzijdse bevruchting van praktijkgericht en theoriegericht onderzoek. In praktijkgericht onderzoek kan de behoefte gevoeld worden aan de inbreng van theoretische kennis, terwijl theoriegericht onderzoek perspectieven kan bieden voor praktijkgericht onderzoek (cfr. 1978a, 176). Brus doorbreekt zo het model van twee onderzoekstypen naast elkaar. Dit is in- teressant, omdat volgens Brus bij praktijkge- richt onderzoek de vraagstelling geformuleerd wordt door of in overleg met de instantie die de beslissing neemt, want '(•••) deze instantie kan immers uiteindelijk beoordelen aan welke in- formatie zij behoefte heeft om een in haar oog verantwoorde beslissing te nemen' (1978a, 175).
Merkwaardig is dat Brus met zijn derde weg tussen het autonoom pedagogisch denken op praktisch niveau, en empirisch onderzoek de achtergrondkennis van onderwijsgevende en beleidslieden niet nader in ogenschouw neemt. Immers, problemen staan niet op zichzelf, en voor de toepassing van, zoals Brus ze noemt, wetenschappelijke verworvenheden, die moti- verend en vrijheidsverhogend met betrekking tot het handelen in de praktijk moeten zijn, is een verantwoorde beslissing nodig in het licht van de onderwijs- of bcleidssituatie.
Het louter doorgeven van kennis in prak- tijkgericht onderzoek had door Brus zelf ook duidelijk in bovengenoemde zin genuanceerd kunnen worden. Hij stelt zelf immers dat 'een |
f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 381
-ocr page 390-
bepaalde visie op de wereld, mens en samenle- ving in de onderwijspraktijk en onderwijs- beleid steeds aanwezig (is)" (1978a, 167). Bo- vendien, zo kan hier aan toegevoegd worden, is er natuurlijk sprake van verwetenschappelij- king van de praktijk, het tot gemeengoed wor- den van niet zelden alweer achterhaalde we- tenschappelijke kennis in de praktijk van on- derwijs en beleid mede onder invloed van de specifieke beroepsopleidingen^. Deze kennis 'gebaseerd op persoonlijk en in traditie neer- geslagen collectieve ervaring' (1978a, 169) is dan ook minder 'toevallig' (1978a, 167) dan Brus ons wil laten geloven. Hoewel in het han- delingsproces van de practici de invloeden van wetenschappelijk onderzoek, persoonlijke er- varingen en nog niet doordachte traditie vaak niet meer uiteen te leggen zijn, is dat nog geen reden om aan deze achtergrond voorbij te gaan.
Ook de theoriegerichte onderzoeker blijkt echter sterk gebonden te zijn aan de praktijk. Hij kiest de onderzoeksvraagstelling namelijk 'op grond van zijn kennis van het reeds aanwe- zige bestand aan weten en op grond van zijn verwachtingen met betrekking tot een goede uitbouw ervan. Bij een praktische wetenschap speelt daarbij uiteraard ook zijn opvatting mee met betrekking tot wat goed handelen is op het gebied in kwestie' (1978a, 175). De scheidslijn tussen wetenschap en praktijk is kennelijk niet tegen normatieve noties ('goede uitbouw', 'goed handelen') uit de sociaal-maatschappe- lijke handelingscontext bestand. In de interne dialoog van de onderzoeker 'met de opvoeder, leraar en de bestuurder, die hij zelf is' (1978a, 29), zoals Brus het uitdrukt, treedt de sensus communis via het alter ego van de onderzoeker de wetenschap binnen. De altijd geldige kennis waarnaar deze wetenschap volgens Brus zou streven, moet dan ook danig gehistoriseerd worden.
Expliciet hebben Creemers & Hoeben (1978), Creemers (1980) en Hoeben (1981) de relatie tussen verklaringsgericht en praktijkge- richt onderzoek aan de orde gesteld en een integratiemodel ontwikkeld. We zullen hun benadering als uitgangspunt nemen, die voor het voetlicht brengen en de beperking ervan aangeven, en trachten met behulp van de we- tenschapsfilosoof N. R. Hanson en Van Strien nuanceringen aan te brengen. |
2 Twee cyclussen in één model
Creemers en Hoeben proberen de twee polen theoriegericht en praktijkgericht onderzoek op elkaar te betrekken en daarbij een stap verder te komen dan Van Strien (1975) die met zijn methodologie van het praktijkdenken bij het ontwikkelen van een plan slechts op unieke problemen was gericht. Bovendien werd doof hem de ontwikkelde regulatieve cyclus naast en onafhankelijk van de predictieve cyclus (cfr- De Groot, 1972) gesteW. Ook op basis van die regulatieve cyclus van het praktijkdenken, die loopt via de fasen: probleemstelling - diagno- se - plan - ingreep en evaluatieverloop, kan ef sprake zijn van theorieontwikkeling en even- tueel -toetsing (Creemers & Hoeben, l978i 253). De bijdrage tot het oplossen van onder- wijsvraagstukken door middel van praktijkgS' richt onderzoek is volgens hen functioneel om tot steeds meer theoretische of verklarende kennis te komen omtrent verschijnselen in he' onderwijs (cfr. 1978, 254). De oplossings-, O' praktijkgerichte cyclus, die we in de vereen- voudigde versie bij Creemers (1980, 184) en Hoeben (1981, 12) aantreffen (zie Figuur D- zou dienst kunnen doen als basis voor het on'" dekken van onderwijskundige theorieën (cff- 1978, 259). Uit de planopstelling zouden im- pliciete onderwijskundige theorieën gerecon- strueerd kunnen worden. 'Op deze manief geïnterpreteerd heeft de cyclus van het prak- tijkdenken een ontdekkingsfunctie in een we- tenschappelijk proces' (1978, 260).
In hun model levert het theoriegericht on- derzoek hypothesen, en algemener, theoriee'^ als Produkten op. Het praktijk- of opIoS' singsgerichte ^onderzoek produceert oploS'
deductie ... (kej« uit «ct'f dltcrnaticve^i--'
OPLOSSING
VERKLARING
Figuur 1 De koppeling tussen de verklaringsgericf^^^ en de praktijkgerichte cyclus |
Pedagogische Stiuliën 382
-ocr page 391-
^"igsvoorstellen en -alternatieven, kortom: plannen, en algemener, strategieën (cfr. Hoe- 1981,10,17). Beide cyclussen kennen een Ontdekkingscontext en een beproevingscon- De ontdekkingscontext van het prak- ''ikgerichte onderzoek kan heuristieken ople- ^^fen, de beproevingscontext algoritmen. On- een algoritme wordt dan verstaan 'een ge- P''ogrammeerde beslissingsstrategie, die ge- is voor de oplossing van goed gestruc- tureerde problemen' (Creemers & Hoeben, 260). Indien de problemen niet goed Ê^structureerd zijn wordt de oplossingsstrate- S'e heuristiek genoemd (cfr. t.a.p. 261)'. Voorwaarde voor de overgang van strategie naar verklarende theorie is de mogelijkheid om ^";Uristieken zo te specificeren dat ze kunnen ®'den tot een algoritme-ontwerp. In hun benadering leggen Creemers en Hoe- vooral de nadruk op het reconstructief °^twerpen van theorieën uit succesvol geble- ^n strategieën. Dit laat de mogelijkheid van ^^entuele deductie van theorieën naar strate- met behulp van het toepassingssyllogis-
onveriet.
^Iiin benadering biedt onzes inziens de intc- ■^•^ssante mogelijkheid om reconstructie en de- letie als wisselwerkingsproccs te beschrijven, ^ok kan het ontwikkelen van strategieën en de "'^constructie hieruit van verklarende kennis, ^^nnistheoretisch gezien als een beredeneerd ^"^kproces beschreven worden. Om dit nader ® ^erduidelijke zullen we ons nu richten op het van de filosoof N. R. Hanson.
^ HD-modd en RD-madel
änson heeft geprobeerd het actuele rede- ^^iproces binnen de ontdekkingscontext, het P""oces van het voorstellen (suggesting) van een ^Pothese of het in overweging (entertaining) ^nicn ervan inzichtelijk te maken door middel ^ het abductievc of retroductieve redeneer- , "cma. Bovendien is hij in staat geweest de ^■"^'kbaarheid van het hypothetisch-deductieve ^ in wisselwerking met het retroductieve
aan te geven (zie Figuur 2). th ""etroductic-schema richt zich op hypo- ^ ßsevorming als gevolg van het ontstaan van anomalie. Beschrijvingen van onverwachte j.^3niemingen die niet stroken met een geves- i^Sde theorie geven aanleiding tot een achter- "ns gericht zoekproces naar nieuwe hypo- |
Retroductief
Aj B^ C + H^ of Hj Of Hy.
legenda: A^ B^ C : beginvoorwaarden H : hypothese
Dj D2 D3: Observatie-uitspraken, c.q. anomalieën I feitelijke procedure
■ ■> ; logische richting van het afleidingsproces
Figuur 2 HD en RD
thesen die de anomalie verklaarbaar kunnen maken.
In praktijkgericht onderzoek ontstaan ano- malieën, zo zouden we kunnen zeggen, wan- neer het probleemoplossend vermogen van standaard oplossingsprocedures tekort schiet.
Terwijl in het hypothetisch deductieve schema voorspellingen over standen van zaken worden gedaan op grond van een gevestigde theorie, een daaruit gededuceerde liypothese en randvoorwaarden, beschrijft het retroduc- tieve schema in de laatste versie die Hanson ervan geeft (1963,29 en 1965,60) de gang van zaken bij de interpretatie van anomalieën die zich bij hypothctisch-deductieve afleidingen kunnen voordoen. Men zoekt dan naar typen hypothesen die - indien juist - de anomaleuse verschijnselen in 'doodgewone' en met geves- tigde theorieën verenigbare waarnemingen omtoveren. Heeft men dergelijke hypothesen gevonden dan is er een goede reden te onder- zoeken of de hypothese aanvaardbaar is, d.w.z. strookt met empirie en gevestigde theorie. In praktijkgericht onderzoek is het zoekproces gericht op het vinden of het ontwerpen van handelingsstrategieën die tot probleemoplos- sing kunnen leiden. Het HD- en het RD- schema vullen in Hansons model elkaar aan en kunnen beide leiden tot 'ontdekkingen' (ont- dekkingscontext) alsmede tot goede redenen voor de acceptatie van een theorie (rechtvaar- digingscontext). De hypothetisch-deductieve procedure kan leiden tot de ontdekking van nieuwe verschijnselen en tot, weliswaar voor- lopige, aanvaarding van een theorie die vele falsificatiepogingen succesvol heeft doorstaan. De retroductieve procedure kan eveneens lei- den tot een ontdekking, in dit geval van een vruchtbare hypothese, alsmede tot goede ar- |
Pedagogische Stiuliën 383
-ocr page 392-
gumenten voor het aanvaarden van die hypo- these, aangezien de beide schema's logisch identiek zijn en slechts voor wat betreft de procedure en epistemische context verschillen. In het éne geval namelijk is de procedure ge- richt op goede argumenten, in het andere geval op aanvaardbare interpretatie van anomalieën. De retroductie levert doorgaans een aantal ty- pen hypothesen op die de anomalieën aanne- melijk kunnen maken. De beslissing over de keuze van de meestbelovende hypothese is af- hankelijk van meerdere overwegingen, bij- voorbeeld van de structuur van de gevestigde theorieën (1965, 64, 65). Het hypothesevor- mend proces heeft daarmee en discursief en sociaal karakter gekregen.
Hanson komt uiteindelijk uit op een koppe- ling van het hypothetisch-deductieve en re- troductieve redeneerschema, zodat er sprake is van een ingewikkelde combinatie van hypo- thetisch-deductief en retroductief argumente- ren. Niet alleen voor logische of empirische argumenten maar ook voor rationele ar- gumenten en heuristische adviezen lijkt een grote plaats te moeten worden ingeruimd'.
4 Tussenbeschouwing
Duidelijk moet zijn wat het verschil is in bena- dering tussen Creemers en Hoeben en Hanson. De eerste is vooral methodologisch-metho- disch, de laatste kennistheoretisch van aard.
Welk licht kan Hanson nu werpen op de aanpak van Creemers en Hoeben? In de eerste plaats kan het actuele ontwikkelingsproces van strategieën door wetenschappelijke onder- zoekers, bijvoorbeeld in de vorm van leerplan- nen, leergangen of innovatieplannen (cfr. Creemers, 1980, 185) als redeneerproces, als een achterwaarts gericht zoekproces naar ef- fectieve probleemoplossingsbenaderingen be- schreven worden. Problemen moeten opgelost worden en bij het ontbreken van zowel toepas- bare, verklarende theorie als pasklare prakti- sche oplossingen moet er een praktisch ef- fectieve oplossing ontwikkeld worden. Er zal gezocht worden naar een type oplossing, gelet op de geformuleerde randvoorwaarden, kennis van de praktijksituatie, normen en doelstellin- gen die vigeren, de structuur van oplossingen voor analoge problemen etc. Het produkt van dit methodisch gereguleerde praktijkdenken wordt de praktijktheorie van de wetenschappe- lijke onderzoeker genoemd. Het zijn strate- gieën voor de oplossing van problemen, die zich door hun grotere algemeenheid onder- scheiden van de praktijktheorie van de prac- ticus. We zullen dit proces van strategie-ont- wikkelen aanduiden als retroductie i. |
Het is echter nodig dat het retroductieve zoekproces nog een vervolg krijgt, om nameÜj'' aan het theoriegerichte aspect vorm te geven- Op basis van onderzoek naar de veelal ir"' pliciete vooronderstellingen van effectieve strategieën moet de erin vervatte geldig geachte verklarende kennis boven tafel g^' bracht worden (cfr. Creemers, 1980, 185)' Anders gezegd: de succesvolle strategie wordt gezien als gefundeerd door impliciete theore- tische kennis van een bepaalde snit. Getrach' wordt nu om die kennis in te passen in een 3' bestaand georganiseerd conceptueel patroon, c.q. omvattende, theoretische conceptie (cfr' Hanson, 1965, 50). We zullen dit proces re- troductiei noemen.
De aanname die door Creemers en Hoeben gedaan wordt is dat er überhaupt theoretische kennis aan de strategie ontfutseld kan worden- Uiteraard zouden we hier kunnen denken aan theoretische aspecten die een rol hebben gC' speeld bij het ontwikkelen van een bepaald® strategie, maar daarnaast ook aan normatieve aspecten (cfr. Wardekker, 1981a, 16,18). Op- vallend is daarbij de geringe aandacht voor de theoretische en praktische inboedel van de cliënt. Kennelijk fungeert deze alleen in de fol van probleemaangever. Hij mag aangeven de inhoudelijke aard van de problemen i^' waarna de wetenschappelijke onderzoekef® vervolgens oplossingsstrategieën ontwikkelen via de praktijkgerichte cyclus.
Ook de cliënten in de vorm van beleidsliedei^ en onderwijsgevenden beschikken echter ovC een praktijktheorie. Zij reflecteren op hon handelen waarbij ook weer reflexieve en zede- lijke aspecten een rol spelen.' De kritiek die ten aanzien van Brus ventileerden, nameü]'' het veronachtzamen van de praktijktheoriee" van de cliënten, is onverkort op Creemers en Hoeben van toepassing. Bij de keuze tussei^ een aantal veelbelovende probleemoplossing®' voorstellen zullen ook kennis en zedelijke m'' gangspunten van de cliënten mede gewicht de schaal dienen te leggen. Hiermee is tevei^® één van de randvoorwaarden voor retroductie gegeven. |
Pedagogische Stiuliën 384
-ocr page 393-
^ Praktijktheorie, praktijkparadigma en de re- latieve cyclus
Strien heeft in tegenstelling tot eerder ^erk (1975, 1977) in recente publikaties aan notie praktijktheorie uitvoerig aandacht ëeschonken. Zijn bredere uitwerking van de j'^gulatieve cyclus als een algemeen methodo- ^gisch schema voor het probleemoplossen, ^'edt de niet door hemzelf benutte mogelijk- heid een koppeling te bewerkstelligen tussen ® praktijktheorie van de professionele prac- {■^us en de wetenschappelijke onderzoeker, ^svens kan de relatie theorie-ontwerp en ''sorietoepassing in termen van retroductie lader gespecificeerd worden.
Praktijktheorie en praktijkparadigma ^anvankelijk werd de term 'praktijk' door Strien uitsluitend gehanteerd voor het Professionele handelen van agogen, therapeu- en diagnostici. Het gaat om een so- ^aal-wetenschappelijke praktijk (cfr. 1977, De methodische disciplinering van dit "indelen en denken is wetenschappelijk te "kernen, omdat er sprake is van het op sys- ^matische wijze omgaan met de werkeiijk- ®'d. De forumgesprekken over casussen kun- "^n algemene kennis opleveren in de vorm van P^aktijktheorie (cfr. 1975, 616; 1977,32,33)". Strien (1975) ging daarbij niet verder in op term praktijktheorie. Hij verwees slechts "äar Ten Have (1973), die het onderscheid "'"akte tussen praktijktheorie en algemene P''aktijktheorie. Kenmerk van de eerste soort .""^orieën is de geringe distantie, en het sterk "iductieve karakter. Het zijn de min of meer systematische neerslagen van (andragogische) '■baringen . Uit deze praktijktheorieën kan een "stracte, algemene praktijktheorie ontwik-
Worden, die grotere afstand tot het con-
l^^fte werk heeft (cfr. 1973, 185). Van Strien
'ijkt ne
"let zijn notie praktijktheorie, de algeme- P^^ktijktheorie van Ten Have op het oog te |
, latere, merkwaardigerwijs bijna nau- ^•'jks in pedagogiek en onderwijskunde ge- iteerde'i^ publikaties (Van Strien, 1977; y/8a; 1978b; 1980; 1982; 1983) heeft Van de term praktijktheorie nader uitge- ^^rkt in het kader van een praktijkparadigma, praktijkparadigma is: het geheel van de in Praktijk gevolgde benaderingswijze om ■"aktische problemen op te lossen. Het para- digma bevat altijd een theoretisch moment, een (praktijk-)/ï/oso/?e in de vorm van normen en doelen die een ideale toestand specificeren zoals bijvoorbeeld: verantwoordelijkheids- verruiming, medezeggenschap, humanisering van de arbeid, wegnemen van ongelijke kan- sen, en een samenhangende serie interventies, ingrepen bedoeld om problemen op te lossen en de werkelijkheid te veranderen (cfr. 1978a, 291).
Als we dit paradigma naast de al eerder ge- noemde ontwikkelde regulatieve cyclus (pa- ragraaf 2) leggen, dan speelt het theorie-ele- ment (in de vorm van kennisprodukten gewon- nen uit eerder wetenschappelijk onderzoek) een rol bij de overgang van probleemstelling naar diagnose (cfr. 1978b, 7). Aan de 'buiten- wetenschappelijke waardeverschuivingen van maatschappelijke en wereldbeschouwelijke aard' (1980,28) wordt bij het element filosofie expliciet aandacht besteed. En belangrijk voor een nieuw praktijkparadigma is een geslaagde vorm van praktijkdenken, een ingreep, c.q. in- terventie die tot succesverhaal, tot model of voorbeeld voor andere ingrepen wordt. Dit succesverhaal is een praktijktheorie die gecon- cipieerd wordt door het systematiseren van toenemende praktijkervaring bij het toepassen van het paradigma. De praktijktheorieis het paradigma als standaard-voorbeeld. Het is 'een gereedschapskist met methodieken en begrip- pen bij het aanpakken van een probleem opge- daan bij eerder onderzoek' (1977, 23).
Aanleiding voor veranderingen in prak- tijkparadigma's zijn anomalieën. Dat kunnen verschuivingen zijn in persoonlijke motivatie in de waarden en normen of in de theoretische kennis (cfr. 1980, 78). De werkelijkheid moet in ieder geval bij een paradigmaverschuiving op een andere wijze beschreven en gecon- strueerd worden.
Op een enkele plaats heeft Van Strien het over de relatie theorie en praktijk in de zin van praktijktheorie en algemene verklarende theorie. Naar aanleiding van het kennisele- ment, de inbreng van kennisprodukten of stuk- ken theorie van eerder wetenschappelijk on- derzoek volgens de predictieve cyclus, die als een hulpmiddel in de regulatieve cyclus ge- bruikt wordt, stelt hij: 'Niet zelden leidt het doordenken van (dit soort) concrete proble- men ... zelfs tot vernieuwingen in de genera- liserende theoriegerichte wetenschap' (1978b, 7) en: 'Soms ontstaan praktijktheorieën uit al- |
Pedagogische Stiuliën 385
-ocr page 394-
gemene theorieën (bijv. de gedragsmodificatie uit de leertheorie). Soms geeft de praktijk een impuls tot nieuwe theorievorming (zoals bij de psychoanalyse). Evenals bij alle wetenschap zal de verantwoording van praktijktheorie uit- eindelijk moeten worden gezocht in een geordend stelsel van uitspraken, met subsump- tierelaties tot omvattender theorie en met de- ductieve afleiding van nog te toetsen hypothe- sen' (1977, 24).
5.2 Een algemeen methodologisch schema Voor wij nu de regulatieve cyclus als algemeen methodologisch schema aan de orde stellen, dient voor alle duidelijkheid opgemerkt te worden dat praktijktheorie en praktijkpara- digma in het bovenstaande betrekking hadden op een sociaal-wetenschappelijke onder- zoekspraktijk. Eén, die met de predictieve cy- clus niet uit de voeten kon.
Van Strien noemt de regulatieve cyclus 'de grondfiguur van het probleemoplossend om- gaan met de werkelijkheid in het algemeen' (1984,169). Alle probleemoplossen, of dat nu het probleemoplossen in het dagelijks leven, het hulpverienend probleemoplossen, of het wetenschappelijk praktijkgericht probleem- oplossen is, doorioopt de fasen van: probleem- stelling - diagnose - plan - ingreep - evaluatie of laat zich in die fasen reconstrueren".
Vier factoren spelen daarin telkens op ieder niveau van probleemoplossen een rol. Dat zijn: kennis, kunde, waarden en macht. En, zo kun- nen we hier meteen aan toevoegen, op elk niveau kan de configuratie van elementen zich op een bepaalde wijze uitkristalliseren. Een succesvolle ingreep, als goed mixtuur van ken- nis, kunde en keuzemomenten, kan met de term paradigma aangeduid worden. Verande- ringen binnen de keuzesfeer, culturele ver- schuivingen, waardenveranderingen, machts- verschuivingen kunnen ccn tot dan toe suc- cesvol paradigma bedreigen. Als echter ook kennis en kunde te kort schieten is er sprake van een impasse, een kritische situatie. Het is niet mogelijk een nieuw succesvol, regulatief repertoire te ontwikkelen. Anomalieën wor- den tot storende, niet meer inpasbare anoma- lieën. |
De relatie tussen de niveaus van probleem- oplossen bestaat in het doorschuiven naar een naastgelegen niveau van grotere deskundig- heid. Een probleem in de dagelijkse leefwe- reld, dat ingebed ligt in een context van kennis en kunde, macht en waarde - er is al iets me® gedaan, kortom: er is sprake van probleeifl- historie (cfr. Strike, 1979, 15)- wordt, wan- neer men er daar niet uitkomt, op het bordje geschoven van de professionele deskundigs- Van Strien duidt ze aan als 'brede tussenlaag van professionele begeleiders op HBO-niveau (1984, 171), het zijn onderwijzers, groeps- leiders in tehuizen, remedial teachers, maat- schappelijk werkers e.d. De regulatieve cyclus wordt doorlopen en er is ook hier sprake van de momenten kennis, kunde, waarden en macht- De kennis is hier naast de common-sense ken- nis mede gebaseerd op aangereikte en niet zel- den reeds achterhaalde wetenschappelijke theorie die in de opleiding is opgedaan. Suc- cesvolle ingrepen kunnen leiden tot paradig' matische standaardrepertoires, eigen prak- tijktheorieën die ook onder collega's uitgewis- seld worden in praktische fora (het sociale eH discursieve element van het praktijkpardignia)-
Bij persistente stagnaties en impasses, bij- voorbeeld veroorzaakt door maatschappelijke veranderingen en verregaande gecompliceerd' heid van de problemen, wordt de weten- schapper te hulp geroepen. Ook die maakt ge' bruik van de regulatieve cyclus.
Hoe verhouden die niveaus van probleem- oplossen zich nu tot elkaar? Anders gezegd wa' is nu de meerwaarde van de werkzaamhede" door de praktijkgerichte wetenschapper vef' richt bij de aanpak van het op dubbele wij^® gepreformeerde probleem? Het probleem heeft immers al een bewerking ondergaan op het professionele niveau. (En bij gezinsopvoe' ding op het alledaagse niveau.) Die meerwaaf' de ligt volgens Van Strien in de methodolog"' sehe en theoretische disciplinering van het ge' hanteerde wettnschappelijke praktijkdenke"^ en -handelen. Bij het eerste moet gedacht wof' den aan op wetenschappelijke basis ontwikkel' de diagnostische instrumenten, tests, proce- dures. Verder zorgvuldige dossiervoering e'' rapportage van het doorlopen van de regu'^' tieve cyclus. Bij de theoretisch© disciplinering gaat het om twee ingelaste theoretizerende pauzes (1984, 173) binnen de cyclus (zie B" guur 3). De eerste pauze valt bij de diagnose- De kernvraag zou hier kunnen luiden: H^e komt het? Het gaat om hoe-kennis. Hier volg de mogelijke werkzaamheid en inbreng drie niveaus van theorie. Door de praktijkg^ richte onderzoeker kan een wegwerptheorie o gelegenheidstheorie ontwikkeld worden, d |
Pedagogische Stiuliën 386
-ocr page 395-
JJ^logisch
'"^orieniveau
Probleemgericht
'''^oMeniveau
ij^oarafisch
'•"«O'-ieniveau
■"^Sulatieve |-1 |-'-1 i-
^^^lus I probleemstelling [—jj diagnose_—pi
figuur
'diografische theorie waaraan het probleem zich 'äat vastmaken. Het individuele probleem kan een idiografische theorie gekoppeld worden de ontwikkelde probleemgerichte theorieën van een werkveld of idionome "^eorieën. Deze idionome theorieën vervullen zoeklichtfunctie (cfr. 1977, 23) ten op- ^'chte van de idiografische theorieën op " ® 1 niveau. De idionome theorieën kunnen ''P hun beurt weer in verbinding staan met "'"Zologische theorieën, algemeen sociaal-we- '^nschappelijke theorieën.
het praktijkgerichte onderzoek ä la ^■"eemers en Hoeben zal het met name gaan het ontwikkelen van de idiografische "corie. Ondanks het feit dat vaak geen voor de oplossing van het probleem direct toepasbare J^'onome en nomologische theorieën voor- ^nden zijn, zullen onderzoekers wel expliciet 'mpliciet bij hen bekende theorie-elementen ^^nutten (cfr. ook Van Strien, 1975, 1977).
adstructie: ook Klafki noemt in zijn rap- Portages over het Marburger Grundschulpro- inbreng van verklarende theorieën, c.q. "eorie-elementen en de methodentechnische ^kwaamheid het cruciale onderscheid tussen andelingsonderzockers en professionele practici. Een onderscheid dat op het gehele ^r'oop van het onderzoek van toepassing is gj;^Klafki, 1976, 83; Klafki e.a., 1982, 77- |
j^^eplaatst in het schema van Creemers en |/oeben (Figuur 1) hoort de idiografische . sorie thuis in het retroductieproces, zoals dat " praktijkgerichte cyclus plaatsvindt. Deze I kan via retroductie eventueel gerela- Worden aan idionome en nomologische sorieën, die mijns inziens aan de verklarings- ^^l'chte kant gelocaliseerd moeten worden. De °'gende uitspraak van Van Strien: 'De relatie tussen de drie niveaus is niet zoals de toepas- singsvisie suggereert, een deductieve, dus van algemeen naar bijzonder, maar een voortdu- rend heen en weer gaan, waarbij denkbeelden op nomologisch (en idionoom, S.M.) niveau die op lager niveau inspireren maar ook omge- keerd" (1984, 174)'^, kan nu nader gespecifi- ceerd worden. Bij het alom geconstateerde ge- brek aan nomologische theorieënis vooral de relatie tussen de idionome theorie en de praktijkgerichte cyclus van belang. Hoewel er wellicht niet van een 'eenvoudige' deductieve afleiding sprake zal kunnen zijn, zal de struc- tuur en inhoud van door het forum succesvol geachte idionome theorieën een argument kunnen vormen bij het ontwikkelen van en de keuze voor idiografische theorieën. Een starre opvatting van de verhouding deductie-recon- structie wordt zo doorbroken (cfr. ook Miede- ma & Van der Zande, 1982, 407).
Eenzelfde retroductieve herformulering geldt overigens voor de tweede theoretizeren- de pauze die in de regulatieve cyclus kan vallen bij de overgang van plan naar ingreep. Hier staat niet de kennisvraag: Hoe komt het dat?, maar de vraag: Wat te doen'? centraal. Het gaat hier om het ontwikkelen van receptuur, c.q. theorie om tot handelen te komen, om doe- kennis. Deze doe-kennis kan ook op de drie verschillende theorieniveaus ontwikkeld wor- den. Gezien de beschikbare ruimte zal hier niet nader over worden uitgeweid.
Als antwoord op de vraag naar de meer- waarde kunnen we nu samenvattend antwoor- den dat die vooral bestaat uit theoretische en methodologische know-how. Inhoudelijk is de relatie tussen de niveaus van probleemoplossen niet aan de orde gekomen. We zullen dat ver- volgens doen. |
Pedagogische Stiuliën 387
-ocr page 396-
6 De genealogie van een probleem
We moesten eerder (zie § 4) constateren dat Creemers en Hoeben geen aandacht besteed- den aan de praktijktheorie van de cliënten. Op grond van hetgeen door Van Strien met zijn algemeen methodologisch schema voor pro- bieemoplossen uitgewerkt is, zou juist bij hem hiervoor aandacht verwacht worden. Het praktijkdenken en -handelen van de professio- nele practicus (en ook dat van de leek) kan immers niet meer simpelweg gekenschetst worden als gebonden aan de wisselvallige communis opinio (Fokkema, 1977) of als iets dat überhaupt niets uit te staan heeft met on- derzoek (Kerlinger, 1977). Toch schenkt Van Strien geen aandacht aan wat wij zouden willen noemen de genealogie van het probleem, de relatie tussen het wetenschappelijk probleem- oplossen en voorgaande probleemoplossings- processen. Kennis, kunde-, waarden- en machtsaspecten zullen het aanvankelijke pro- bleem uit de leefwereld, of het probleem op het institutionele professionele niveau gevormd hebben tot de staat waarin het bij de weten- schapper terechtkomt. Dit zal derhalve ook mehodologisch een rol moeten spelen bij het formuleren van de probleemstelling en het ontwikkelen van een diagnose, binnen de praktijkgerichte cyclus van de wetenschapper, en de cliënt samen. Dit zou vorm kunnen krij- gen door aan de praktijkgerichte cyclus een beginfase toe te voegen, een samenwerkings- fase waarin de wetenschappelijk onderzoeker op de hoogte raakt van het probleemoplossend kennen en handelen dat voorafgegaan is. Op grond hiervan kan de probleemstelling gefor- muleerd, c.q. geherformuleerd worden en de diagnose gesteld worden'^. Duidelijk kan in die fase ook worden of er überhaupt koppe- lingsmogelijkheden zijn tussen de op dat mo- ment bestaande configuraties op de ver- schillende niveaus van probleemoplossen (cfr. § 5.2). En in het verder doorlopen van die cyclus zouden terugkoppelingsmomenten' in- gepast kunnen worden. Dit mede om het machtsvraagstuk dat vanuit de genealogie al binnen gebracht is, maar er nu mede vanuit de relatie tussen wetenschappers en cliënten een potentiële dimensie bij krijgt, bijvoorbeeld re- gulatief te binden aan de eisen van de prakti- sche en theoretische Diskurs (cfr. Miedema, 1983a). Te denken valt aan een methodologi- sche vormgeving zoals die wel voor actieonder- zoek geformuleerd is (cfr. Moser, 1975). Heel duidelijk komt dit gemis naar voren als bij- voorbeeld de keuzemomenten 'waarden' e" 'macht' in dat verband de revue passeren. Van Strien stelt dan: 'We komen ook hier de a' eerder genoemde waardemomenten en waar- dentegenstellingen tegen, maar thans mede geleid door de elk wetenschappelijk onderzoek normerende waarden: objectiviteit, algemeen- heid, kritischezin enz.' (1984,176). Die eerder genoemde waarden zijn op alledaags niveau het afwijken van een gestelde norm m.b.t- biologische, persoonlijke of milieugebonden waarden; de hulpverlener heeft te maken met z'n eigen waarden, die van de cliënt, de hulp- verleningsinstelling en waarden vigerend in de bredere maatschappij. Op het alledaagse ni- veau wordt als machtsaspect genoemd de wijz^ waarop het probleem werd gesteld, wie en wa' wel of niet ter discussie staat (medewerking)' Hulpverleners en instellingen hebben hun a"' tonome macht plus de relatie-ingangen bij a"' dere instellingen. Bij de individuele weten- schapper wordt slechts gewezen op zijn mach' als deskundige in relatie tot de cliënt. |
Het waarden- en machtsaspect komt in een ander verband nog wel weer naar voren. Ee"^ herhaaldelijk succesvol doorlopen van de re- gulatieve cyclus op basis van een bepaalde mixtuur van kennis-, kunde- en keuzemo- menten leidt tot praktijkparadigma's. De kwa- lificatie 'succesvol' heeft uiteraard alles te ma- ken met het honoreren van de inhoud van de gekozen, c.q. ontworpen kennis-, keuze-, ki"'" de-elementen. Onder invloed van allerlei, de paradigma's zelf doordringende waarde- ^^ machtsfactoren kunnen er concurrerende pa' radigma's blijven bestaan (cfr. 1984, 176).
Op grond van het bovenstaande zijn ook de termen praktijkparadigma en praktijktheon^ wat de wetenschappelijke onderzoeker aan- gaat scherper te formuleren. Praktijktheone kan de succesvol gebleken strategie genoem worden, waarbij de discussie over de inbreng van de elementen die de disciplinaire matr"! van het praktijkparadigma constitueren nie meer gevoerd hoeft te worden. De metafy®'' sehe knopen zijn doorgehakt en er kan volge''^ de 'receptuur' gewerkt worden. Een geaccep' teerde configuratie van de aspecten kennis- kunde, waarden en macht is hierbij vooron- dersteld. En dat geheel wordt met de teriA praktijkparadigma aangeduid'". Een bepaa praktijkparadigma kan een (succesvolle) pra" |
Pedagogische Stiuliën 388
-ocr page 397-
''jktheorie opleveren, die, hoewel ze door de Wetenschappers - gezien hun theoretische en "^ethodologisch-methodische inbreng- uit- emdelijk wordt geformuleerd en geperfectio- neerd (cfr. Wenigers wetenschappelijke theorie, noot 8, en Klafki e.a., 1982), mede Wordt bepaald door de praktijktheorieën van cliënten. Ook hun theorie kan immers als resultaat van een praktijkparadigma be- Sfepen worden. Door middel van de beginfase door de terugkoppeling hiernaar tijdens het 'loorlopen van de theoretisch-praktisch ge- richte cyclus kan deze theorie een rol spelen.
^ Conclusie |
deze bijdrage is getracht aan het dilemma theoriegericht of praktijkgericht onderzoek, te "Ontkomen. Het koppelingsmodel van Cree- "^^rs en Hoeben is als uitgangspunt genomen met behulp van Hansons kennistheoretische 8®dachtengoed is zowel het ontwikkelen van strategieën als de reconstructie van verklaren- de theorieën uit strategieën in retroductieve termen beschreven. Van Striens notie weten- schappelijke praktijktheorie, c.q. idiografische theorie blijkt treffende gelijkenis te vertonen met het begrip strategie. Diens idionome en nomologische theorieën krijgen echter (in het licht van Hansons visie) een plaats aan de ver- klaringsgerichte kant (zie Figuur I). Uit de idee van de regulatieve cyclus als algemeen metho- dologisch schema werd de consequentie ge- trokken tot het toevoegen van een beginfase aan de praktijkgerichte cyclus, zodat ook de praktijktheorieen van de cliënten een rol kun- nen spelen bij het ontwikkelen van strategieën. En vanwege de theoriegeladenheid van de waarneming (cfr. Hanson, 1958; Wittgenstein, 1971) wordt het probleem als startpunt gezien van de verklaringsgcrichte cyclus (zie Fi- guur 4).
De winst van deze benadering is dat weten- schap en praktijk ieder relatief autonoom blij- ven, de eerste primair op het niveau van de |
^^jndTI
f'
'ÊUur 4 i-i^, drigigjij, koppelingsmodel
Pedagogische Stiuliën 389
-ocr page 398-
kennisverwerking en de tweede primair op het vlak van het handelen". Het theoretisch-prak- tisch gerichte onderzoek vormt een tussen- of ontmoetingsgebied tussen wetenschap en praktijk, ten dienste van het ontwikkelen van verklarende theorieën en ten bate van het han- delen van de cliënten, leken, en professionele practici. De genoemde relatieve autonomie blijft behouden, echter zonder het gevaar van separatie dat tot schade van de beide cyclussen zou kunnen optreden. Het bezwaar tegen Creemers en Hoeben, dat zij de praktijktheorie van de cliënt veronachtzamen, kan zo onder- vangen worden. Met Van Strien is er dunkt ons een fundamenteel verschil van mening. Bij hem gaat het primair om het handelen mede op basis van kennis (1984, 165). Met het oog op de mogelijkheid van een symbiotische relatie zoals die op het tussengebied tot stand kan komen, hechten wij zeer aan de genoemde re- latieve autonomie van kennen en handelen.
In hoeverre er van samenwerking of samen- hang gesproken moet worden tussen prak- tijkgericht onderzoeker en professionele prac- ticus in de verschillende fasen van de theore- tisch-praktisch gerichte cyclus is nog een bran- dende vraag. Indien er praktijktheorieën ont- wikkeld worden in de vorm van variabele en flexibele produkten, zoals bijvoorbeeld inno- vatiestrategieën of didactische concepten, lijkt het al genoemde kwalifikatieverschil op theoretisch en methoden-technisch gebied tussen onderzoekers en professionals alleen nog maar vergroot te worden (cfr. Klafki e.a., 1982, passim). De keuze voor overdraagbare wetenschappelijke praktijktheorieën im- pliceert dan eerder samenhang dan samen- werking. Echter ook door het uitwerken van het aspect 'waarde', maar vooral dat van 'macht en onmacht' (ideologiekritiek) zou de nood- zaak van het ontwikkelen en gebruiken van verklarende theorieën, c.q. theorie-elementen wel eens groter kunnen worden. Juist als het om de tweede natuur gaat van cultureel be- paalde vooroordelen en idolen die mensen hanteren zal de afstand tussen onderzoeker en cliënt wellicht groter moeten zijn met het oog op de reflectiviteit van het gedrag In plaats van samenwerking zal er samenhang moeten zijn tussen de praktijktheorie van de cliënt en de te ontwikkelen praktijktheorie van de onder- zoeker om mede op grond daarvan tot veran- derend handelen te komen. |
In een samenspel van causale en rationale verklaringen zoals Van Parreren (1982) dat aanduidt, om bij het kennisaspect te blijven, hoeven causale verklaringen niet dan pas t^ hulp geroepen worden om het handelen van actoren doorzichtig te maken als het onmogC' lijk is nog langer te varen op het kompas van de rationele verklaringen van actoren of cliënten zelf. Genoemd samenspel lijkt mij mede vanuit een emancipatorisch belang een noodzakelijk^ voorwaarde (cfr. Miedema, 1983a, b, c). En daarmee blijft ook het ontwikkelen van ver- klarende theorieën een bittere noodzaak.
Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op een lezing, die "P 28 juni 1983 onder de titel 'Theorie, methode e" praktijk in de onderwijswetenschap: een zaa" van prioritering?' gehouden werd op de IntC' nationale School voor Wijsbegeerte te Leusde" tijdens de conferentie 'Onderwijskunde en oH' derwijspraktijk, vice-versa'.
2. Hier wordt afgezien van zeer fijnmazige anal)" ses. Zo schrijft Fokkema bijvoorbeeld het aafl' bevelenswaardig te vinden bij het ontwerpen va" praktijkgericht onderzoek de mogelijkheid tot theoretische kennis te komen in te bouwe" (cfr. 1977, 147). Daarentegen heeft Kerlinf^ grote bedenkingen tegen geplande verbeten" gen van opvoeding en onderwijs door middel va" onderzoek aangezien. 'Such phenomena as tion research, targeted research, programma"^ research, and, in Europe, emancipation reseaf^ are mostly bizarre nonsense, bandwagon d"" bing, and guruism, little related to what resear"^ is and should be' (1977, 250).
3. Elders (Miedema & Van der Zande, 1982) ben wij dit de vcrtheoretisering van de prakt'J genoemd.
dal
4. Een ander punt van kritiek op Van Strien is
hij met zijn regulatieve cyclus niet zou uitgfl
'van de optiek' van het cliëntsysteem. Dat W
echter te kras gesteld. Hoewel de praktijkthe"^
van de cliënt of het cliëntsysteem niet expl"^ .
aandacht krijgt, wordt wel de norm (als ontw®"^'
gezamenlijk met hen ontwikkeld (cfr. y ^
Strien, 1975, 609). Over de optiek van de cbe"
hebben Creemers en Hocben het verder oo,^
niet. Van Strien zou tevens het praktijkdenke"
de ontdekkingscontext plaatsen (cfr. 1978,2' ^
Hoeben, 1981, 15). Onzes inziens berust de^ . . Va"
constatenng op een misvattmg waartoe '
Strien wellicht zelf aanleiding heeft gegeven- ^^
vooral in latere pubUkaties (1978a, 1980,
1984) uiteengezette gedachtengang met
king tot praktijkparadigma en praktijktheori^ ^^
prototype oplossingen, c.q. interventies, bied' |
Pedagogische Stiuliën 390
-ocr page 399-
mogelijkheid tot generaliseerbaarheid en bena- drukt sterker het kenniselement. Van Strien maakt echter niet duidelijk hoe de prak- tijktheorieën een heuristische functie kunnen vervullen ten aanzien van verklarende theorievorming, c.q. -toetsing. Voor de moeilijkheden die verbonden zijn aan het oplossen van problemen met 'brute algorit- mische' kracht, met de notie 'goed gestruc- tureerd probleem" en het gebruik van analogie- redeneringen en modellen verwijzen wij slechts naar Van der Veer, Miedema & Van IJzen- doom, 1983.
In deze paragraaf volgen wij in grote lijnen ons betoog in Van der Veer, Miedema & Van IJzen- doom, 1982, 168-170.
In dit verband merkt Nauta op dat 'allerlei in de Wetenschap gangbare praktische argumentaties of goede redenen (...) noch exclusief thuis(ho- ren) in de context of discovery noch exclusief in de context of justification, zij vervullen juist een brugfunctie tussen het feitelijk onderzoekspro- ces en de uiteindelijke rechtvaardiging ervan te- genover het forum' (1977, 13). Over deze praktijktheorie van de pedagogische praaicus en de relatie met de wetenschappelijke pedagogische theorie, schreef E. Weniger reeds 'n 1929 behartenswaardige en nog steeds actuele dingen. Zie hiervoor Beugelsdijk & Miedema, 1983a en 1983b. Het is overigens opvallend dat Fokkema (1960) het heeft over verweten- schappelijking van de praktisch-pedagogische ervaring. Op het praktijkniveau spreekt hij in dit Verband van 'een zekere hoeveelheid privé- 'heorie, die slechts ten dele formuleerbaar is' (16). De daar gebezigde terminologie reminis- ceert sterk aan de in de zojuist genoemde geesteswetenschappelijke pedagogiek van E. Weniger, onderscheiden theorie van de eerste cn tweede graad. Ook Langevclds (1942; 1972) uitwerking van de relatie tussen theorie en praxis 's hier nauw mee verwant, zonder dat Weniger overigens genoemd wordt. Langeveld werkt de- ^•e relatie uit als één tussen denken en handelen. Het praktisch denken en handelen, onderschei- den in een functioneel, instrumenteel en reflexief niveau, culmineert in het theoretisch of redu- Plicatieve denken.
• Het gaat mijns inziens Van Strien anders dan Wardekker (1981a, 16) meent wel degelijk om de methcxlologie van het praktijkdenken. Met hehulp van de regulatieve cyclus kan zoiets als ^en (algemene) praktijktheorie geconcipieerd borden. Verder delen wij zijn kritiek niet 'dat (bij Van Striens benadering, S.M.) de onder- zoeker vanuit zijn éigen praktisch re- searchprogramma (zou) kunnen bepalen wat er ^a' gebeuren' (Wardekker, 1981a, 18). Zie hier- door bijvoorbeeld Van Strien 1978b, 8. Hetgeen onverlet laat dat niet systematisch de prak- tijktheorie van de cliënt of het cliëntsysteem ver- disconteerd wordt. |
10. Cfr. ook in deze zin het onderscheid tussen prak- tijktheorie en overkoepelende praktijktheorie. Van Strien, 1977, 22, 23.
11. Een uitzondering is Rispens (1983). Elders (Miedema, 1983d) hebben wij naar voren ge- bracht dat onzes inziens zijn kritiek op Van Strien niet doeltreffend is.
12. N. Röling (1974) spreekt heel toepasselijk van 'proto-type solutions'.
13. Cfr. De Groot, 1972' en het algemeen metho- dologische neo-darwiniaanse schema voor pro- bleemoplossen van Popper (cfr. Popper, 1972 passim; 1976 § 37). Het uiteindelijk gekozen gedragsrepertoire als oplossing voor problemen wordt bij Popper bepaald door doelen of prefe- renties van het organisme zelf (interne selec- tiedruk) en door veranderingen in de omgeving (externe selectiedruk). Variatiefactor is het ver- schil in probleemoplossend vermogen van de trials voor een specifieke probleemsituatie.
14. Een artikel m.b.t. de reconstructie van het Mar- burger Schulprojekt zal op korte termijn worden afgerond. Reeds is een korte bijdrage n.a.v. een interview met Klafki over het onderzoeksproject verschenen (Miedema & Heimans, 1984).
15. Vergelijk ook het al eerder genoemde citaat met dezelfde strekking in 1977, 24.
16. Ten aanzien van de pedagogiek en de onderwijs- kunde is het theorie-arsenaal het grootst op het idiografische cn idionome theorieniveau. Het zou daar volgens sommigen zelfs van wemelen. Op het nomologische niveau zijn er slechts aan- zetten tot onderzoekprogramma's in Lakato- siaanse zin (cfr. Van IJzendoom, 1983).
17. De door Wardekker zinvol geachte toevoeging van een nulfase aan de cyclus van Strike (War- dekker, 1981a, 21) lijkt hetzelfde te impliceren als onze opmerkingen ter zake van de genealogie van het probleem die bij Van Strien node wordt gemist. Een verdere, wellicht zinvolle, vergelij- king tussen Strike's in Lakatosiaanse terminolo- gie gegoten praktisch onderzoeksprogramma, en Van Striens praktijkparadigma dat in Kuh- niaanse terminologie geformuleerd is, moet hier helaas achterwege gelaten worden.
18. Het kenschetsen van een praktijkparadigma in deze zin lijkt vergelijkbaar met hetgeen Van Strien (1978a, 291) eerder beoogde, zij het nu onder uitbreiding van het machtsaspect, en met het herdefiniëren in 'normal science'-terminolo- gie van de praktijktheorie van wetenschappelijk onderzoek en het cliëntsysteem.
19. Op beide niveaus gaat het om kennen en hande- len. Er is alleen sprake van een accentverschil (cfr. Miedema & Van der Zande, 1982). |
Pedagogische Stiuliën 3 91
-ocr page 400-
Literatuur
Benner, D., Lässt sich das Technologieproblem durch eine Technologieersatztechnologie lösen? Eine Auseinandersetzung mit den Thesen von N. Luh- mann und K. E. Schorr. Zeitschrift für Pädagogik, 1979,25, 367-375.
Berg, G. van den. Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één onderzoeksmodel. Pedagogi- sche Studiën, 1981, 58, 213-225.
Beugelsdijk, F. & S. Miedema, Erich Weniger: einde en begin? Over het emancipatorisch potentieel van de geesteswetenschappelijke traditie in de pedago- giek. Pedagogische Verhandelingen, 1983a, 6 (in druk).
Beugelsdijk, F. & S. Miedema, Erich Weniger: einde en begin? Over het emancipatorisch potentieel van de geesteswetenschappelijke traditie in de pedago- giek. Pedagogische Verhandelingen, 1983a, 6, 4, 3-53.
Bijl, J., Over onderwijskundige theorie. Een weten- schapstheoretische, een historische en een praktische beschouwing. 's-Hertogenbosch: z.j. (1973).
Boonman, C. & J. Sixma, Betreffende het streven naar een onderwijskunde. Opmerkingen n.a.v. het artikel van Brus in P.S. 1976 (53), 406-419. Peda- gogische Studiën, 1978, 55, 81-91.
Braun, G. E., The Logical Structure of Applied Social Science. Theory and Decision, 1982,14, 1-18.
Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Eine Einführung in die Grundlagen der Erziehungswis- senschaft, der Philosophie der Erziehung und der Praktischen Pädagogik. München/Basel: 1978".
Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de realisering van een beleid in de geest van de Contourennota. Pedagogische Stu- diën, 1976, 53, 406-419.
Brus, B. Th., Zoekend naar.een derde weg. Studies met betrekking tot de betekenis van wetenschappelijk onderzoek voor de onderwijspraktijk. Tilburg: 1978a.
Brus, B. Th., Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma 'Betreffende het streven naar een onderwijskunde'. Pedagogische Studiën, 1978b, 55, 92-98.
Brus, B. Th., Kleren voor een keizer. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1981,6, 3-15.
Clifford, G. J., A History of the Impact of Research on Teaching. In: R. M. V. Travers (ed.), Second Handbook of Research on Teaching. Chicago: 1973, 1-46.
Creemers, H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ont- wikkeling en vernieuwing van het onderwijs. Gro- ningen: 1976.
Creemers, B. P. M., Interdisciplinair onderzoek in toekomstperspectief./n/o, 1980,//, 177-190.
Creemers, B. P. M., Kennen en kunnen. Enkele aan- dachtspunten bij de ontwikkeling van onderwijs- kunde. Info, 1981,12, 133-147.
Creemers, B. P. M., Pedagogiek in de jaren tachtig in |
Nederland. In: A. D. Wolff-Albers & H. F. M. Crombag (red.), Visies op onderzoek in enkele so- ciale wetenschappen. Pre-adviezen ten behoeve van de beleidsnota maatschappij- en gedragsweten- schappen. 's-Gravenhage: 1982, 129-150.
Creemers, B. & W. Hoeben, De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek.
Pedagogische Studiën, 1978, 55, 253-274.
Drerup, H. & E. Terhart, Wissensproduktion und Wissensanwendung im Bereich der Erziehungs- wissenschaft. Ein Beitrag zum Technologiepro- blem. Zeitschrift für Pädagogik, 1979, 25, 377- 394.
Fokkema, S. D., Wetenschappelijk onderzoek in de psychologie en in de pedagogiek. Groningen: i960.
Fokkema, S. D., Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek. Pedagogische Studiën, 1976a, 5J, 109- 116.
Fokkema, S. D., Repliek op A. Beekman, Professor Fokkema is verontrust in P.S., 1976, 53, 5, 172- 174. Pedagogische Studiën, 1976b, 53, 469-470.
Fokkema, S. D., Doelstellingen van Onderzoek van Onderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1977,2, 145-153.
Groot, A. D. de. Een minimale methodologie op sociaal-wetenschappelijke basis. Den Haag/Parij®- 1971.
Groot, A. D. de. Methodologie, Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen- 's-Gravenhage: 1972'.
Groot, A. D. de. Gevraagd: forum-convergentie in- zake begrips-, theorie en besluitvorming. Neder- lands Tijdschrift voor de Psychologie, 1977, 32< 219-241.
Groot, A. D. de. Over regels en taken van het Forum in de Gammawetenschappen. Meppel/Am- sterdam: 1981.
Groot, A. D. de, The science forum and psychomat''^ research. Heymans Bulletins. Psychologische stituten R.U. Groningen, HB-82-599-EX.
Hamaker, C., Onderwijspsychologie: fundamente«' of toegepast? Tijdschrift voor Onderwijsresearch' 1980, 5, 15-23 (extra nummer).
Hanson, N. R., Patterns of Discovery. An inquiry inl" the conceptual foundations of science. Cambridg®- 1958.
Hanson, N. R., Is there a logic of scientific discovery- In: H. Feigl & G. Maxwell, Current Issues in Philosophy of Science. New York: 1961, 20-35-
Hanson, N. R., Retroductive Inference. B. Baumrin & W. L. Reese (eds.)-, Philosophy oj Science. The Delaware Seminar, Vol. /.New York- 1963, 21-37.
Hanson, N. R., Notes towards a logic of discovery. R. J. Bernstein (ed.). Perspectives on Peirce. Ne^ Haven: 1965, 42-65.
Hanson, N. R., An Anatomy of Discovery. The Journal of Philosophy, 1967, LXIV, 321-352-
Have, T. T. ien. Andragologie in blauwdruk. Groni"' gen: 19732. |
Pedagogische Stiuliën 392
-ocr page 401-
Hofstee, W. K. B., De empirische discussie. Theorie "on het sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Mep- Pel/Amsterdam: 1980. Hoeben, W. Th. J. G., Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis. Een studie naar hel kritische Vermogen van praktijkgericht onderzoek aan de hand van de analyse van een curriculum-onderzoek. 's-Gravenhage: 1981. Hzendoom, M. H. van, Van wijsgerige naar theoreti- ^ehe pedagogiek. Over de taken van de theoretische pedagogiek bij onderzoek naar de vroegkinderlijke opvoeding. Deventer: 1983. 'Gerlinger, F. N., The Influence of Research on Edu- cational Practice. Tijdschrift voor Onderwijs- research, 1977,2, 241-252. •^lafki, W., Aspekte kritisch-konstruktiver Erzie- hungswissenschaft. Gesammelte Beiträge zur Theorie-Praxis Diskussion. Weinheim/Basel: 1976.
Klafki, w., e.a.. Schulnahe Curriculumentwicklung und Handlungsforschung. Forschungshericht des Marburger Grundschulprojekts. Weinheim/Basel: 1982.
Langeveld, M. J., Handelen en denken in de opvoe- '^'ng en de opvoedkunde. Groningen/Batavia: 1942.
Langeveld, M. J., Capita uit de algemene methodolo- S'e der opvoedingswetenschap. Groningen: 1972. Lehmann, N. & K. E. Schorr, Das Technologiedefizit der Erziehung und die Pädagogiii. Zeilschrift flir Pädagogik, 1979,25, 345-375. •^'edema, S., Metatheorie, theorie en methodologie ^an een kritische pedagogiek. In: J. D. Imelman (red.), Filosofie van opvoeding en onderwijs. Re- <^ente ontwikkelingen binnen de wijsgerige pedago- S'ek. Groningen: 19832a, 253-280. ^iedema, S., Legitiem handelen. Rechtvaardiging als problematische kwestie bij handelingsonderzoek. '"fo, 1983^/4,315-320. ■^'edema, S., Handelingsonderzoek als uitkomst? Convergentie als zoeklicht en een pleidooi voor de toepassing van (mini-)theoricën. Pedagogische ^erhandelingen, 1983c, 6, 2/3, 166-175. ^iedema, S., De paradox van de theoretische hulp- verlening. Kanttekeningen bij Rispens" oratie. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1983d, XXII, 688-694.
^'edema, S. & I. van der Zande, Empirie en erva- ring. Notities in de marge van een discussie. Tijd- .^'^hrift voor Vrouwenstudies, 1982,3, 398-408. ^'edema, S. & E. Heimans, Wolfgang Klafki over het Marburger Grundschulprojekt. Pedagogische ^'udiën, 1984, 61, 318-321. "^auta, L. W., Context of discovery en context of Justification. Notities in de marge van een onder- scheid. Kermis en Methode, 1977, /, 5-20. °PPer, K. R., Objective Knowledge. An Evolutio- '^ary Approach. Oxford: 1972. opper, K. R., Unended Quest. An Intelleaual Auto- ^'Ography. Glasgow: 1976. |
Postma, L. & W. L. Wardekker, Experimenterend veranderen van onderwijs. In: B. P. M. Creemers (red.). Onderwijskunde als opdracht. Groningen:
1981, 15-40.
Röling, N., Problem solving research - A strategy for change. Tijdschrift voor Agologie, 1974, J, 66-73.
Stenhouse, L., What counts as research? British Journal of Educational Studies, m\,XXIX 103- 114.
Strien, P. J. van, Naar een methodologie van het praktijkdenken in de sociale wetenschappen. Ne- derlands Tijdschrift voorde Psychologie, 1975,50, 601-619.
Strien, P. J. van, Antwoord en verantwoording in de sociale wetenschappen. Heymans Bulletins, Psy- chologische Instituten der Rijksuniversiteit Gronin- gen. NR 77-HB-312-EX.
Strien, P. J. van, Paradigms in organizational research and practice. Journal of Occupational Psychology, 1978a, 51, 291-300.
Strien, P. J. van. De 'trias practica' in de mensweten- schappen. Kennis en Methode, 1978b, II, 4-17.
Strien, P. J. van. De menselijke maat. Praktijkpara- digma en maatschappij-ontwerp. In: A. van As- sen, F. den Hertog & P. Koopman (red.). Organi- seren naar menselijke maat. Alphen aan den Rijn/ Brussel: 1980, 27-44.
Strien, P. J. van. Theorie van de sociaal weten- schappelijke praktijk. Tekst cursus weten- schapstheorie IIa. Psychologische Instituten Heymans, Subfaculteit Psychologie. Groningen:
1982.
Strien, P. J. van, Naar de verwetenschappelijking van de praktijk. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 1984, XXIII, 162-180.
Strike, K. E, An Epistemology of Practical Research. Educational Researcher, 1979, S, 10-16.
Veer, R. van der, S. Miedema & M. H. van IJzen- doom, Discoverabilia in de ondekkingskontektst. Rationele rekonstruktie van de ontdekkingskon- tekst in het licht van ontwikkelingen in de weten- schapsfilosofie van de natuurwetenschappen. Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, 1982, 5, 163-190.
Veer, R. van der, S. Miedema & M. H. van IJzen- doom, Simons inductivistische benadering van de onldeküng. Kennis en Methode, 1983, K//,35-46.
Volpe, R., Knowledge from Theory and Practice. Oxford Review of Education, 1981, 7, 41-51.
Vries, G. H. de. Enkele opmerkingen over interdisci- plinair onderzoek. Info, 1980,11, 169-174.
Wadd, K., What Theory into Practice? Educational Review, 1982,54, 219-228.
Wardekker, W. L., De rol van theorie in praktijkge- richt onderzoek. In: M. van Steinvoom (red.). Praktijkgericht onderzoek en innovatie. Bijdragen tot de Onderwijsresearchdagen 1980. 's-Graven- hage: 1981a, 5-27.
Wardekker, W. L., Onderwijskunde en innovatie. I & n. Pedagogische Studiën, 1981b,5S, 459-471, |
Pedagogische Stiuliën 393
-ocr page 402-
487-500.
Wittgenstein, L., Philosophische Untersuchungen. Frankfurt am Main: 1971.
Summary
Miedema, S. 'Practice theories in hypothetical-deductive and retroductive perspertive. The relation between theory, method and practice in pedagogy, in particular in educational science'. Pedagogische Studiën, 1984,61. 381-394.
The relation between theory and practice in pedagogy, in particular in educational science, is discussed at a methodological level. A symbiotic relation between explanation-oriented and practice-oriented research is opte'' for. Starting-point are the ideas of Creemers and Hoeben on a possible Integration of these two forms of research- The scientific researcher's development of Solution strategies and explanatory theories is characterized as a retroductive reasoning process, on the basis of Hanson's view that the discovery of hypotheses is a retrospectiv® search process. Goed reasons play a decisive role in that process. On the basis of Van Strien's regulative cycle as a general methodological outline, scope is clearly acknowledged for the practice theories of professional practio- ners. The argument results in a threefold coupling model embracing an explanation-oriented, a theoretico-prac- tically oriented, and a practice cycle of problemsolving action.
Curriculum vitae |
S. Miedema (geb. 1949), doctoraal wijsgerige en his- torische pedagogiek en wetenschapsfilosofie te Gro- ningen. Was leraar maatschappijleer aan een scholengemeenschap voor MAVO/HAVO/ Atheneum en docent opvoedkunde aan een Pedago- gische Academie. Is momenteel als wetenschappelijk medewerker werkzaam aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda- gogiek,
Stationsplein 12, 2312 AK Leiden. Manuscript aanvaard 13-3-'84. |
Pedagogische Stiuliën 394
-ocr page 403-
TH. J. G. HOEBEN 2^search Instituut voor het Onderwijs in het 'boorden, Haren
zijn artikel stelt Miedema het probleem aan ^e orde van de relatie tussen theorie en praktijk de pedagogiek, speciaal in de onderwijskun- Hij opteert daarbij voor een symbiotische relatie tussen verklaringsgericht en praktijkge- richt onderzoek. Als uitgangspunt neemt hij '^eeèn over de mogelijke integratie van beide formen van onderzoek, die zijn uitgewerkt |loor Creemers en Hoeben (1978) en Hoeben ''981). Deze ideeën worden vervolgens verder genuanceerd en uitgewerkt in een meer inge- ^kkeld model, omdat zij te weinig aandacht houden hebben voor de theoretische en prak- |"sche inboedel van de cliënt. Op deze uitwer- ^"g wil ik twee soorten commentaar geven, "^et ene commentaar betreft een kennelijk "'•sverstand over de bedoelingen van Cree- "^ers en Hoeben. Het tweede commentaar be- jreft het nut van deze exercitie. De discussie- 'jdrage wordt afgesloten met een aantal con- sequenties voor de professionele verantwoor- "^elijkheid van de onderzoeker, die uit het ^nimentaar volgen.
^^ rol van de cliënt
l^et misverstand betreft de rol van de cliënt in p visie van Creemers en Hoeben. 'Kennelijk ""geert deze alleen in de rol van probleem- aangever. Hij mag aangeven wat de inhoude- 'Jke aard van de problemen is, waarna de we- ^nschappelijke onderzoekers vervolgens op- ossingsstrategieën ontwikkelen via de prak- ^ikgerichte cyclus.' Het is waar dat er sprake is 'geringe aandacht voor de theoretische en Praktische inboedel van de cliënt' bij Creemers mij. Opvallend is dat échter niet. Wij hiel- ons immers bezig met de professionele praktijk van de onderzoekers, In afwijking van "«leren die als probleem- of doelstelling heb- ben het verwetenschappelijken van de prak- tijk, hebben wij ons beziggehouden met pogin- gen om onderzoek, met name praktijkgericht onderzoek te verwetenschappelijken. Dat daar indertijd aanleiding voor was en dat er nog steeds aanleiding voor is, is een, op zichzelf triest, gegeven. |
Ons uitgangspunt daarbij was dat het gebrek aan empirische theorievorming niet als excuus kon en mocht worden gebruikt om weg te vluchten in theorieloos en soms zelfs gedach- tenloos onderzoek. Goede uitzonderingen niet te na gesproken, kan veel praktijkgericht on- derzoek gedurende de jaren zeventig als zoda- nig worden getypeerd. Kenmerk van theorie- loos praktijkgericht onderzoek was precies een geringe kritische aandacht vergeleken met een grote verbale aandacht voor de theoretische en praktische inboedel van de cliënt. Er werd bij- voorbeeld nauwelijks aandacht besteed aan de vraag of de theoretisch/praktische bagage van professionals in het onderwijs werkte en ef- fectief was. In een poging de discussie daarop te richten hebben Creemers en ik deze potentiële bagage in 1978 proberen te typeren met behulp van de termen heuristieken en algoritmen.
In 1981 heb ik deze ideeën verder toege- spitst op de rol die praktijkgericht onderzoek zou kunnen spelen in de ontwikkeling van we- tenschap en in de groei van kennis. Ik heb me daarbij vooral beziggehouden met de theore- tische kenniselementen die aan de bagage van de cliënten/professionals in de praktijk zouden moeten worden ontfutseld en met de mogelijk- heden van praktijkgericht onderzoek om deze ontfutselde (gereconstrueerde) kennis te be- proeven. De elementen van theoretische ken- nis die aan cliënten/professionals moeten wor- den ontfutseld, zijn in dit verband vooral van belang. Het betreft kennis van of vermoedens over effecten van handelingen onder bepaalde condities. In situaties waarin de wetenschap zelf door gebrek aan theorievorming dergelijke hypothesen niet kan aanreiken, mogen onder- zoekers omwille van het wetenschappelijk ge- halte van hun onderzoek blij zijn als zij derge- lijke vermoedens aan cliënten kunnen ontfut- selen. Onderzoek waarin zulke vermoedens
Praktijktheorieën in het professionele perspectief van Onderzoekers
Reactie op S. Miedema: 'Praktijktheorieën in hypothetisch-deductief en ■■etroductief perspectief. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 381-394. |
^edagogLKhe Studiën 1984 (61) 395-398 Pedagogische Studiën 395
-ocr page 404-
worden getoetst heeft uiteraard een directe praktische opbrengst. De geïmpliceerde kritiek dat we de theoretische en praktische bagage van professionals in het onderwijs veronacht- zamen, is dus niet op ons van toepassing. Inte- gendeel, hun functie zou niet beperkt mogen blijven tot de rol van probleemaangever; zij zouden althans vermoedens over effecten van handelingen onder bepaalde condities kunnen aanreiken.
Het nut van discussies over praktijktheorieën
Vanuit de probleemstelling waarmee Cree- mers en ik ons hebben bezig gehouden, name- lijk het verbeteren van het wetenschappelijke gehalte van onderzoek, zou de nuancering van Miedema slechts een zinvolle en nuttige aan- vulling kunnen worden genoemd, als zijn kop- peling van wetenschappelijke probleemoplos- singsprocessen aan de daaraan in de praktijk voorafgaande probleemoplossingsprocessen een effectief hulpmiddel zou zijn om theoreti- sche vermoedens aan de praktijk te ontfutse- len. Het mag echter worden betwijfeld of zijn bijdrage hierin slaagt. Het betrekkelijk kri- tiekloos hanteren en verder differentiëren van de term praktijktheorie (in een wetenschappe- lijke en een professionele praktijktheorie), het introduceren van configuraties van kennis, kunde, waarden en macht, en het hanteren van een onderscheid in idiografische, idionome en nomologische theorieën werken in dit opzicht niet verhelderend. Daarmee wordt de vraag waar alles om draait (kunnen vermoedens over condities, handelingen en hun effecten aan de praktijk worden ontfutseld), niet beantwoord. Integendeel, door het gebruik van deze termen wordt gesuggereerd dat dergelijke vermoedens alom in de praktijk aanwezig zijn. Deze sug- gestie lijkt ten onrechte. Zij veronderstelt een te rationeel handelings- of beslissingspatroon in de praktijk van opvoeding, onderwijs en be- leid. De ervaring leert dat de kenniselementen die aan de praktijk ontfutseld moeten worden, vaak slechts zeer ten dele aanwezig zijn. Het ideaal van de wetenschappelijke rationaliteit dat met deze kenniselementen wordt veron- dersteld, wordt bovendien door de practici zelf vaak als niet relevant voor hun handelingssi- tuatie verklaard. Ideeën over welke handelin- gen onder welke condities de voorkeur verdie- nen kunnen meestal nog wel in de praktijk worden gevonden. Probeert men echter door te vragen waarom bepaalde handelingen de voorkeur verdienen, met andere woorden wel- ke effecten met handelingen worden nage- streefd, dan krijgt men vaak een vaag of zelfs geen antwoord. Dit geldt met name als derge- lijke effecten in onderzoek als criteria worden gehanteerd voor de adequaatheid van de han- delingen. Met name evaluatie-onderzoekers |
doen regelmatig dit soort ervaringen op.
Zolang de probleemstelling en dienten- gevolge de gegeven handelingssuggesties be- perkt blijven tot koppelingsmogelijkheden
tussen verklaringsgericht en praktijkgericht onderzoek (met de doelstelling om het prak- tijkgerichte onderzoek meer wetenschappelij'' en dus meer verklaringsgericht te maken) en zolang de op integratie gerichte activiteit van praktijkgerichte onderzoekers wordt benoemd als reconstructie van theorieën uit datgene wa' ze in de bagage van cliënten/professionals in praktijk vinden, hoeven deze ervaringen nog niet echt problemen op te leveren. Effect- uitspraken maken weliswaar noodzakelijker- wijze deel uit van theoretische uitspraken, maar dergelijke effectuitspraken kunnen des- noods ook op initiatief van de onderzoekers worden geëxpliciteerd, gespecificeerd of zelft toegevoegd. De reconstructie-activiteit die Miedema typeert als retroductie, veronderstelt echter de aanwezigheid van effectuitspraken: het 'achterwaarts gericht zoekproces naar ef- fectieve probleemoplossingsbenaderingen start immers vanuit observatie-uitspraken, dat wil zeggen uitspraken over geconstateerde ot eventueel nagestreefde effecten. Telkens als cliënten/professionals in de praktijk weigeren zich vast te leggen op dergelijke uitspraken, blijft de procedure van retroductie in de lucht hangen. Het' differentiëren tussen weten- schappelijke en professionele pral^' tijktheorieën, tussen idiografische, idionoffH' sehe en nomologische theorieën, en tussen kennis, kunde, waarden en macht (de elemen- ten waarmee Miedema het integratiemode verder uitwerkt en nuanceert) helpt niet om d't probleem op te lossen. Integendeel, het pr"' bleem dreigt op deze manier begraven te wor- den onder een overbodige hoeveelheid termen die het zicht op de kern van de zaak verduister^' Voor zover Miedema wat betreft deze kem uitgaat van de vooronderstelling dat de nood- zakelijke kenniselementen voor weten- schappelijke theorievorming daadwerkelijk ^^ |
Pedagogische Stiuliën 396
-ocr page 405-
'betrekkelijk probleemloos in de bagage van cliënten gevonden zullen worden, als we er "laar aandacht voor hebben, lijkt zijn recon- structie bovendien op drijfzand gebouwd. Als de ervaring deelt dat de inboedel van cliën- ten/professionals nogal eens essentiële lacunes Vertoont, rijst echter de vraag naar het nut van ^jn exercitie. In beide gevallen had zijn artikel beter niet geschreven kunnen worden.
Ten slotte nog een opmerking over het be- êrip praktijktheorie. Dit begrip lijkt oorspron- kelijk vooral te zijn geïntroduceerd om aan te geven dat een nieuwe en dus theorie-arme dis- *^Pline niet helemaal met lege handen staat als 'let gaat om het systematiseren van een ken- nisbestand. Kennis beschrijven in de vorm van praktijkervaring effectief gebleken hande- '■ngen kan een eerste stap zijn in de richting van Wetenschappelijke theorievorming.
Het merkwaardige verschijnsel doet zich ^oor dat het begrip praktijkthcorie sindsdien (•^et alleriei betekenisverschuivingen) voor- namelijk gefunctioneerd heeft in methodolo- gische verhandelingen over de relatie tussen |heorie en praktijk, waarin het meestal met "istemming werd begroet. Men beschrijft geen ^ncrete praktijktheorieën en men discussieert "•et over de houdbaarheid van bepaalde prak- l^jktheorieën, maar men discussieert over het ^sgrip 'praktijkthcorie' cn het liefst over de betekenis van het begrip. Indien het begrip Praktijkthcorie niet leidt tot concrete (en liefst ^ruchtbare) onderzoekswerkzaamheden, kun- nen discussies over het begrip beter worden gestaakt. Zulke discussies blijken dan immers niets te gaan: het zijn rituele dansen rond totempaal (ritueel, omdat de prak- '■jktheorie dat zodoende regen opgewekt kan warden, niet houdbaar is gebleken).
^^ professionele verantwooniclijkheicl van de °''derzoeker
professionele verantwoordelijkheid van de Onderzoeker bestaat eruit vast te stellen of uit- ^Praken met enige kennispretentie (voorspel- 'ngen en hypothesen) houdbaar zijn, dan wel ^kritiseerd moeten worden. In die zin zijn Onderzoekers de voornaamste kennisprodu- ^nten in het wetenschappelijk bedrijf. Aan elke b'-onnen zij uitspraken met enige ken- 'spretenties ontlenen, is niet van doorslag- ^^^end belang. Met name relatief theorie-arme |
disciplines kunnen dergelijke uitspraken zeer wel ontlenen aan de kennis en de ervaring van praktische beroepsbeoefenaren. Noodzakelijk is dit echter niet (de uitzondering, waarvoor het wel noodzakelijk is, zou evaluatie-onderzoek kunnen zijn). Voor een vruchtbare weten- schapsontwikkeling is het echter wel noodza- kelijk," dat wordt geprobeerd dergelijke uit- spraken onder alle omstandigheden zoveel mogelijk te ontlenen aan de stand van zaken van de wetenschappelijke discussies. Deze stand van zaken behoort tot de professionele bagage van de wetenschappelijk geschoolde onderwijsonderzoeker. Van de onderzoeker mag worden verwacht dat hij deze bagage ge- bruikt bij het analyseren van de problemen die hij onderzoekt en bij het formuleren van op- lossingen voor deze problemen. Deze oplossin- gen kunnen bestaan uit effectief geachte han- delingen cn uit onderzoeksinstrumenten. Be- halve onderzoekstechnische kennis is daarvoor ook inhoudelijke kennis noodzakelijk.
Ook als de onderzoeker theoretische ken- niselementen probeert te ontfutselen aan de bagage van cliënten/professionals in de prak- tijk, mag hij zich dus nooit beperken tot ken- niselementen en tot vermoedens die in de praktijk aanwezig zijn. Deze kenniselementen of vermoedens kunnen hooguit als uitgangs- punt worden genomen voor verdere probleem- analyses. Bij deze verdere analyses dient de onderzoeker gebruik te maken van zijn we- tenschappelijk bagage. Vaak zal dan blijken dat onderzoek niet meer nodig is (als de prak- tijkkennis op zichzelf adequaat is, of als de praktijkkennis op grond van eerder verricht onderzoek als onhoudbaar moet worden ge- kenmerkt). Onderzoek zal wel nodig zijn om twijfel over of kritiek op kennisuitspraken in empirische termen te vertalen en te beslissen.
Vanuit de professionele verantwoordelijk- heid van onderzoekers heeft het beklemtonen van praktijktheorieën als meest wenselijke of zelfs noodzakelijke bron van kennis het gevaar dat de verantwoordelijkheid veriegd wordt naar de praktijk. Wetenschapsontwikkeling en beproeving van kennis verwordt daarbij tot een agogisch spel, waarbij de onderzoeker hooguit optreedt als therapeut voor een cliënt die zelf zijn eigen vragen, zijn eigen oplossingen en zijn eigen theorieën moet formuleren. De functie cn taakstelling van wetenschap en onderzoek wordt daarmee gereduceerd tot een onder- steuning van de praktijk. Produktie en ac- |
Pedagogische Stiuliën 397
-ocr page 406-
cumulatie van kennis zijn daarmee niet meer de verantwoordelijkheid van de weten- schappelijke onderzoeker, maar van prak- tijkmensen. Op de gevaren voor de aard van de kennis die zal resulteren, met name op het ontbreken van kennis over effecten, is hierbo- ven reeds gewezen. Onderzoekers hebben in dit opzicht hun eigen verantwoordelijkheden, die ze niet mogen afschuiven op anderen, wel- ke bron zij ook hanteren voor het genereren van de kennisuitspraken waarmee zij moeten werken.
Met name disciplines die zich dienstbaar willen opstellen naar de praktijk, zoals de on- derwijskunde, kunnen niet zonder een ken- nisbestand dat bestaat uit de kennis over effec- ten van bepaalde handelingen onder bepaalde omstandigheden. Zonder een dergelijke ken- nisbestand kunnen we nauwelijks praktisch ad- vies geven. Voor de opbouw van een dergelijk kennisbestand zijn wetenschappelijke onder- zoekers professioneel verantwoordelijk. Daar- bij mogen zij uiteraard de in de praktijk aanwe- zige kennis en ervaring als hulpmiddel gebrui- ken. Constructies die de professionele verant- woordelijkheid van wetenschappelijke onder- zoekers verdoezelen of zelfs verleggen naar de praktijk, moeten in dit verband echter worden afgewezen.
Summary
Hoeben, W. Th. G. 'Practical theories in the professional perspective of researchers. Comment on S. Miedema: Practical theories in hypothetical-deductive and retroductive perspective'. Pedagogische Studiën, 1984, 6l< 395-398.
Practical theories, i.e. ideas or expeaations that educators have about how education works, can be useful f"*^ educational research. While formulating hypotheses some authors, however, design complex models of the interrelationships between practical and scientific theories, neglecting the fact that ideas practitioners have will be only useful in as far as they contribute to a growing knowledge of educational actions, their conditions and theif effects. It is argued that most educators have vague or no ideas at all about the (desired or factual) effects of theif actions. Therefore the professional responsibility of educational researchers to complement practical theories propositions about effects of educational actions is stressed. It is their responsibility to evaluate those theories on the basis of scientific knowledge. |
Literatuur
Creemers, B. & W. Hoeben, De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 253-274.
Hoeben, W. Th. J. G., Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis. Een studie naar het kritische vermogen van praktijkgericht onderzoek aan de hand van de analyse van een curriculum-onderzoek- 's-Gravenhage: 1981.
Manuscript aanvaard 16-4-'84 |
Pedagogische Stiuliën 398
-ocr page 407-
s. miedema
Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek, Rijksuniversiteit Leiden
^'jn commentaar op mijn artikel (Miedema, 1984) besluit Hoeben (1984) met het opsom- "len van een aantal consequenties voor de Professionele verantwoordelijkheid van de on- derzoeker. Deze consequenties zouden uit het ■^oor hem gegeven commentaar volgen.
Aangezien het deel over het professionele Perspectief van de onderzoeker zich mijns "iziens eerder laat lezen als de weten- ^"^hapstheoretische en methodologische ach- tergrond van waaruit zijn commentaar begre- pen moet worden, zal ik in deze bijdrage dan J^ok van de andere kant beginnen. Ik zal eerst "^gaan op Hoebens gedachten over de profes- sionele verantwoordelijkheid van de onder- zoeker en van daaruit zijn twee punten van "kritiek becommentariëren. Dit is ten eerste het ^erwijt dat ik ten onrechte aan Hoeben (en ^reemers) geringe aandacht voor de theoreti- en praktische inboedel van de professio- '^ele practicus, c.q. de leek toeschrijf. En ten '^eede zijn twijfel aan het nut van de in mijn Artikel ondernomen exercitie.
' öe relatieve autonomie van de onderzoeker
kan, lijkt mij, geen enkele twijfel bestaan "^^er het door mij onderstreepte belang van het ^"twikkelen van verklarende theorieën met ehulp van theoretisch en empirisch onder- dek. Niet voor niets wijs ik, om elk misver- s'and in deze richting te voorkomen, hier aan et eind van mijn artikel nog eens heel nadruk- ^ e'ijk op. De alom constateerbare practicisti- tendensen zijn ook elders door mij ge- , degzaam aan de kaak gesteld (nl. bijvoor- ^eld Miedema, 1983a, b en c). ^ Niet altijd en noodzakelijkerwijs zal het tot en onderzoeksproces komen zoals dat in de eoretisch-praktische cyclus aangeduid is.
De professionele verantwoordelijkheid van de onderzoeker
Antwoord aan W. Th. J. G. Hoeben |
Van Dijkum c.s. (1981) geven daar bijvoor- beeld een aantal hier niet te herhalen redenen voor. Indien het wel tot zulk onderzoek komt, dan zal de wetenschappelijke onderzoekerzic/i van de professionele practici onderscheiden, doordat hij verklarende theorieën of, bij theorie-arme disciplines, theorie-elementen inbrengt en over meer methodentechnische kennis beschikt. Hij zal zich derhalve nooit louter verlaten op de kennis van de professio- nals. Integendeel zelfs, het formuleren van een succesvolle praktijktheorie op het theoretisch- praktisch gerichte niveau, zal, zo heb ik be- weerd, juist vanwege die theoretische en on- derzoekstechnische kennis het werk zijn van de wetenschappelijke onderzoekers. Niet zonder reden geef ik aan deze strategie of idiografische theorie de naam: wetenschappelijke prak- tijktheorie. Van het verleggen van de verant- woordelijkheid naar de praktijk is op geen en- kele manier sprake. Vanuit de relatieve auto- nomie die er mijns inziens dient te blijven be- staan tussen onderzoeker en professional, le- vert het succesvolle theoretisch-praktisch ge- richte onderzoek enerzijds een bijdrage voor de handelingspraktijken van de practici. An- derzijds wordt de aanzet geleverd tot het ont- wikkelen van verklarende theorie. En deze kenniswervende en -verwerkende taak behoort primair tot de taak van de onderzoeker.
Tot zover kan Hoebens boutade, zo moet ik constateren, niet op beweringen betrekking hebben die in mijn artikel voorkomen. Grosso modo kan ik tussen ons geen verschil in stand- punt bespeuren over de bovengenoemde kwesties.
2 De rol van de professional in het onderzoek
Slechts op één punt is er, als ik het goed zie, echt een fundamenteel verschil van mening tussen ons beiden. Dat betreft de rol die de professional speelt binnen het onderzoek. Vol- gens Hoeben kan gebruik gemaakt worden van de 'in de praktijk aanwezige kennis en ervaring als hulpmiddel' (...), maar 'noodzakelijk is dit echter niet (de uitzondering, waarvoor het wel |
f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 399
-ocr page 408-
noodzakelijk is, zou evaluatie-onderzoek kun- nen zijn)' (395-398).
Ik deel dit standpunt niet. Het behoort, zo heb ik met Hoeben gesteld, tot de taak van de onderzoeker om verklarende theorieën te ont- wikkelen die een bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van problemen die zich voordoen in de praktijk van de (professionele) practici. Gezien de betrekkelijke theorie-armoede van de pedagogiek, c.q. de onderwijskunde en ge- zien de pretentie theorieën te ontwikkelen waarmee ook de praktische doelstelling ge- realiseerd kan worden, opteer ik voor het drieledige koppelingsmodel van probleemop- lossend handelen.
Het theoretisch-praktisch gerichte onder- zoek is daarbij het best te kenschetsen - en nu geef ik een nadere precisering — als een relatief kleinschalig onderzoek, waarin sprake is van een coöperatief verband tussen onderzoekers en professionals. Deze practici brengen hun praktijkkennis en ervaring in, de onderzoekers theoretische kennis, theorieën in statu nascen- di, en methodentechnische kennis. Tot de on- derzoekswerkzaamheden en verantwoor- delijkheid van de laatsten behoort onder meer het vergelijken van de effecten van de acties, die doorgaans door de practici uitgevoerd wor- den, met de voorgestelde oplossingen en doe- len. Kortom: zij voeren een evaluatie-onder- zoek uit (zie Van Dijkum c.s., 1981, 43-44). De onderzoekers gebruiken de kennis en erva- ring van de professionals niet slechts als hulp- middel bij het begin Van de het onderzoek, maar gedurende deze hele cyclus is de 'know- how' en de 'know-that' van de professionals van cruciaal belang. Sterker nog, zonder een gefundeerde consensus in Habermasiaanse zin tussen onderzoekers en betrokkenen over de effectiviteit van het handelen gemeten aan de voorgestelde oplossingen, is elke poging om, door reconstructie van het niveau van de we- tenschappelijke praktijktheorie op dat van de wetenschappelijke (nomologische) theorie te komen, op drijfzand gebouwd.
Het onderzoek kan ook van ideologiekriti- sche signatuur worden, wanneer de onder- zoekers een kloof constateren tussen het feite- lijk handelen van de practici en de hierbij gege- ven doelstellingen, c.q. rationalisaties. Een as- pect, waar ook Hoeben terecht op wijst. |
3 Drijfzand of moeras?
Een theoretisch-praktisch gericht onderzoek start omdat de wetenschappelijke onderzoeker niet beschikt over theorieën die deductief toe- gepast kunnen worden in de 'professionele' praktijk. Ook de professionals hebben in hun bagage niet die kenniselementen met behulp waarvan een voorhanden probleem adequaat opgelost kan worden. Was dit wel het geval dan zou onderzoek in de door mij geschetste zin immers niet meer nodig zijn.
Pas het concrete resultaat van deze middelste cyclus, de wetenschappelijke praktijktheorie, levert kenniselementen voor wetenschappelij- ke theorievorming, en niet de praktijktheorie van de practicus zoals Hoeben mij in de schoe- nen schuift. En het wel of niet bereiken van zo'n concreet resultaat wordt op niet mis te verstane wijze bepaald door de elementen: kennis, kunde, waarden en macht (vergelijk het slot van paragraaf 2), zoals mij ook blijkt uit het Marburger Grundschulprojekt van Wolf- gang Klafki en uit het binnenkort af te sluiten Jongerenwerk Onderzoek Leiden (JOL) onder leiding van L van der Zande.
Het nut van het door mij ontwikkelde model zit in de reconstructieve en constructieve func- ties die het kan vervullen. De eerste functie zal ik binnenkort adstrueren aan de analyse van het onderzoek van Klafki.
Het model impliceert kennistheoretisch wel een koppeling tussen een - ideaaltypisch ge- sproken - empirisch-analytische, een geestes- wetenschappelijke en een dialectisch-kritische opvatting. Dat daar nog steeds alle aanleiding voor is, vind ik op zich een triest gegeven.
Dat mijn constructie op drijfzand gebouwd lijkt, zoals Hoeben beweert, kan na het voren- staande slechts als een misvatting betiteld wor- den. Als er toch een beeld gebruikt moet wor- den, dan zou ik liever willen spreken van theorievorming op een moerassige onder- grond. Maar anders dan Popper (1972, HD wordt er nu niet van bovenaf begonnen, maaf aan de oppervlakte. Ook de praktijktheone van de professionals kan op zich niet de solide grondslag vormen waarop wetenschappelijk^ theorieën gebouwd worden. Vandaar dat in de geschetste constructie, op grond van de profes- sionele en de op basis van empirisch onderzoel' gevormde wetenschappelijke praktijktheoo^ als wankele basis, nomologische theorieën ontwikkeld worden. |
Pedagogische Stiuliën 400
-ocr page 409-
Literatuur
Dijkum, C. van, J. van Dobben de Bruyn & E. Kats. Actie-onderzoek. Een discussie- en werkboek. Meppel/Amsterdam: 1981.
Hoeben, W. Th. J. G., Praktijktheorieën in het pro- fessionele perspectief van onderzoekers. Reactie op S. Miedema: Traktijktheorieën in hypothe- tisch-deductief en retroductief perspectief. Peda- gogische Studiën, 1984, 61, 395-398.
Miedema, S., Handelingsonderzoek als uitkomst? Convergentie als zoeklicht en een pleidooi voor de toepassing van (mini-)theorieën. Pedagogische Verhandelingen, 1983a, 6, 2/3, 166-175.
^edema, S., Bespreking van: C. Doets, Praktijk en Onderzoek. Wetenschap in wisselwerking met praktisch handelen. Pedagogische Studiën, 1983b, 60, 426-427.
Summary
'^edema, S. 'The professional responsibility of the researcher. In response to W. Th. J. G. Hoeben'. Pedagogische ^'udiën, 1984, 61, 399-401.
Hoeben's comment on my article ends in the enumeration of a number of consequences for the researcher's professional responsibility. On the one hand, he denies paying only slight attention to the role of the professional fesearch practioner. On the ether hand, he doubts the usefulness of my theoretical exercise. Contrary to Hoeben's °P'nion, in a theoretico-practically oriented research design the practioner does not merely play a role at the start of the research, but during the entire cycle. In a smaU-scale research design, there is a cooperative relationship between researcher and professionals. Contrary to the consequence, this does not put the researcher entirely at the "lercy of the practioner's practice theory. As it is his aim to develop explanatory theories, he remains relatively ^"tonomous. In addition he distinguishes himself from the practioner by contributing clements of theory and his "lethodo-technical know-how. |
Miedema, S., De paradox van de theoretische hulp- verlening. Kanttekeningen bij Rispens' oratie. Tijdschrifl voor Orthopedagogiek, 1983c, XXII, 688-694.
Miedema, S., Praktijktheorieën in hypothetisch-de- ductief en retroductief perspectief. De relatie tus- sen theorie, methode en praktijk in de pedagogiek, met name de onderwijskunde. Pedagogische Stu- diën, 1984,67, 381-394.
Popper, K. R., The Logic of Scientific Discovery. London: 1972b.
Manuscript aanvaard 4-6-'84 |
Pedagogische Stiuliën 401
-ocr page 410-
P. JUNGBLUTH
Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen
Samenvatting
In een quasi-experimentele onderzoeksopzet is nagegaan in hoeverre leerkracht-verwachtingen verband houden met sociale achtergrond- kenmerken van leerlingen. Leerkrachten uit de top van het basisonderwijs becommentarieerden elk vijf fictieve leerlingen. Die leerlingen werden beschreven in termen van sekse, beroepsniveau van de vader, 'emotioneel', 'burgerlijk' en 'intel- lectueel thuisklimaat'. De verwachtingen van leerkrachten ten aanzien van het cognitief-intel- lectuele kunnen van die leerlingen, blijken voor- al gerelateerd te zijn aan het gesuggereerde 'in- tellectuele thuisklimaat' en aan het 'beroepsni- veau van de vader'. Dat verwachtingspatroon verschilt nauwelijks tussen onderscheiden cate- gorieën leerkrachten. De vraag dringt zich op welke gevolgen dit verwachtingspatroon heeft voor het onderwijsaanbod aan de leerlingen. Dat geldt vooral voor de vernieuwingspogingen in het onderwijs. Niet zelden worden die prak- tisch ingevuld door een vorm van doeldifferen- tiatie per leerling die zich aan controle van buitenaf onttrekt.
Inleiding
Sinds 'Pygmalion in the classroom' (Rosenthal en Jacobson, 1968) ligt het voor de hand om in
Dit artikel bevat de onderzoeksresultaten van één van de deelonderzoeken uit het project 'Ondenvijs- differentiatie'. Met S.V.O.-subsidie wordt dit project uitgevoerd in de sectie 'Onderwijs en achterstands- groepen' van het Instituut voor Toegepaste Sociolo- gie van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Met dank aan dr. C. de Graauw en H. Huijnk van het I.T.S., prof. dr. J. M. G. Leune en dr. P. van der Kley voor resp. hun ondersteuning en becommentariëring van het manuscript. |
onderzoek naar onderwijs-en-ongelijkheid aandacht te besteden aan de leerkracht. Zulk onderzoek moet met grote omzichtigheid ge- beuren. Juist de methodologische kritiek op Pygmalion dwingt tot het zeer zuiver onder- scheiden van de verschillende stappen die vol- gens de these van de zichzelf waarmakende leerkracht-verwachtingen liggen tussen die verwachting en de daardoor beïnvloede leer- ling-prestatie.
Het hier beschreven onderzoeksmateriaal heeft maar op één van die stappen betrekking en kan daarom hooguit tot aanwijzingen leiden voor verder onderzoek. Dat is in de onder- zoeksopzet ook voorzien: de onderzoeksre- sultaten stammen uit een deelonderzoek u'' een groter project. Sociologische vraagstellin- gen zijn in onderzoek naar leerkracht-ver- wachtingen vrij schaars (vgl. Brophy en Good, 1974; Cohen, 1976; Taylor, 1979; Wagner, 1980), zoals dat geldt voor alle onderzoek waarin de eigenlijke onderwijspraktijk object is (vgl. Van Kemenade, 1970; Tesser, 1981)- Dat is vooral daarom vreemd, omdat juist de onderwijssociologie het vraagstuk van onder- wijs-en-ongelijkheid volledig geclaimd lijkt te hebben (vgl. Leune, 1980) terwijl leerkracht- verwachtingen van toenemend belang dreigen te worden voor het proces van ongelijkheids- reproduktie in het onderwijs. Dat laatste ver- dient een toelichting.
Zowel de vernieuwing op het niveau van de lagere school als'die op het niveau van een verlengd basisonderwijs resulteren in het be- nadrukken van twee elementen. Het eerste 'S structureel; daarbij gaat het om het samen- brengen van uiteenlopende leerlingen in één leerlingengroep. Zowel de discussie over de 'zorgbreedte' in het basisonderwijs.als die over de middenschool concentreren zich daarop- Het tweede element is inhoudelijk van aard, daar gaat het om 'verbreding' van het onder- wijsaanbod en om het veranderen van leer- doelen, beoordelingsvormen, en zo meer (vgl- Leune, 1983). Beide elementen laten zich min of meer in één formule vatten: heterogef^^ groepen waarin individueel wordt gediffere"' tieerd. Die formule resulteert in een uitdijing
Herkomstmilieu en sekse van leerlingen in relatie tot leerkracht-verwachtingen; impliciete selectie in het basisonderwijs?* |
402 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413
-ocr page 411-
Van de bémvloedingsmarge waarmee de leerkrachten werken.
Het bereik van de beïnvloedingsdoelen daaruit de leerkracht kan kiezen wordt door de onderwijsverbreding ruimer, terwijl het aan Mogelijkheden ontbreekt om de beperkte in- tersubjectiviteit van de beoordeling zoals die 'bereikt wordt bij de traditionele vakken zelfs maar te evenaren. Vooral de populair gewor- <^en varianten van de differentie-these (kans- annen zijn 'anders-slim') legitimeren het han- teren van verschillende sodalisatie-standaar- ^en (wat zal ik deze hoe goed leren?) voor leerlingen met een onderscheiden achtergrond (vgl. Brands e.a., 1977, p. 215; Matthijsen, 1971, blz. 209 e.V.; Wesselingh, 1979, blz. 157 ^•v.). Zo'n praktijk vertoont verwarrende overeenkomst met die van het standenon- '^snvijs, waaraan zich bepaalde varianten tot in ^e jaren zestig en zeventig laten traceren (vgl. ■•"ngbluth en Breemans, 1984). Door boven- genoemde in allerlei opzichten toe te juichen hernieuwingen geraken leerkrachten onbe- doeld en veelal onbewust in een situatie waarin hun differentiële leeriingbenadcring de plaats •dreigt in te nemen van de eerdere institutionele ^slectie. Het stromenland tussen schooltypen, Scholen en klassen dreigt onder te duiken in een stromenland binnen de groep (vgl. Hauser, 1980; Jungbluth, 1982; De Koning, 1983; ■^noers, 1982; Woods, 1979). Meijnens con- statering (1983) dat arbeiderskinderen geen profijt trekken van leerlinggerichtheid, van in- dividualisering en van een grotere keuzevrij- heid is in dat licht een waarschuwingssignaal, ^'n waarschuwingssignaal is ook Keizers constatering (1982) dat de invoering van ni- heaudifferentiatie de afstand tussen meisjes en Jongens binnen het MAVO vergroot. En het- zelfde geldt voor Mens (1981) die vaststelt dat ^at formeel in het lager onderwijs bij alle leer- '"igen wordt nagestreefd, op scholen met kans- armen feitelijk slechts voor een deel van de Gerlingen wenselijk wordt gevonden. De hier S^Presenteerde onderzoekscijfers hebben ook alarmeringsfunctie. Ze laten zien welke Verbanden leerkrachten vermoeden tussen de achtergrond van leerlingen en de waarschijnlij- ^^ kenmerken van die leeriingen zelf. Bij de "iterprctatie van die onderzoeksresultaten ll^oet bedacht worden dat de leerkrachten door ^ onderzoeksopzet worden gedwongen om oordeel te baseren op weinig gegevens fictieve leerlingen) en om dat oordeel te expliciteren. Of ze dat bij echte leerlingen ook zo doen wordt in een ander deelonderzoek getoetst. Datzelfde geldt voor de vraag of ze aan hun verwachtingen consequenties verbin- den voor hun omgang met de leerlingen. Ook dat wordt afzonderlijk onderzocht (Jungbluth, 1984). Ik beperk me hier tot de systematiek in hun verwachtingspatroon. |
2 Vraagstelling en onderzoeksopzet
Het deelonderzoek waarvan ik hier verslag doe heeft als vraagstelling:
— Welke leerlingkenmerken worden door leerkrachten uit de top van het basisonderwijs geassocieerd met het herkomstgezin en de sekse van leerlingen en
- in hoeverre varieert dat patroon naargelang de achtergrond van de betrokken school en de betrokken leerkracht?
Eén van de activiteiten die aan dit deelon- derzoek voorafgingen was een serie open ge- sprekken met leerkrachten. Die gesprekken dienden vooral voor de instrumentatie van het onderzoek, waarover zodadelijk meer. Vraag bij die open gesprekken was: 'Wat vinden leerkrachten relevante thuis-kenmerken van leerlingen?' en 'Hoe beschrijven leerkrachten de verschillen tussen leerlingen?'. Van meet af aan stond vast dat in de onderzoeksopzet de sekse en het beroepsniveau van de vader van de leerlingen een relevante onderzoekscategorie zouden zijn. Uit de open gesprekken werd daarnaast als wellicht relevant gedestilleerd: het intellectuele thuisklimaat, het emotionele en burgerlijke thuisklimaat. Aldus waren er vijf achtergrondkenmerken die in elke combinatie een fictieve leerling opleverden. Gekozen werd voor de volgende operationalisatie van die vijf leeriing-achtergrondkenmerken:
A. Sekse: via naam en bezittelijk voornaam- woord;
B. Beroepsniveau vader: - 'de vader is arbei- der'; -'... heeft een functie in de mid- denstandsklasse'; -'...heeft een hoge functie'.
C. Emotioneel: - 'de relaties in het gezin zijn goed'; -'... zijn verstoord'.
D. Intellectueel: - 'er is thuis veel belangstel- ling voor lezen en algemene ontwikkeling'; - 'de belangstelling ... is beperkt'; - 'er is thuis beslist geen belangstelling...'. |
Pedagogische Stiuliën 403
-ocr page 412-
E. Burgerlijk: - 'er wordt weinig belang ge- hecht aan een geregelde manier van leven'; -'thuis wordt een geregelde manier van leven op prijs gesteld'.
Door deze kenmerken (A t/m E) onafhanke- lijk van elkaar te variëren ontstonden 72 ver- schillende leerlingen, die alle voorzien zijn van een andere (min of meer Nederlandse) voor- naam, en waarbij via een toevalsprocedure de verschillende informaties in wisselende volgor- de zijn gepresenteerd. (Twee voorbeelden van het resultaat zijn als bijlage opgenomen.)
Uit deze pool van kunstmatige leerlingen zijn vervolgens via een toevalsprocedure groepjes van vijf geselecteerd, zodanig dat elke leerling tenminste zeven keer in een groepje is opgenomen. Aldus resulteerden ruim honderd groepjes, gelijk aan het aantal te interviewen leerkrachten.
De leerlingen zijn beurtelings aan de beoordelende leerkrachten voorgelegd, waar- bij de interviewers hebben voorkomen dat er vergelijkingen met eerdere antwoorden wer- den gemaakt. De daarbij gestelde vraag luidde: 'Kunt u op grond van uw ervaring of oordeel aangeven wat die leerling vermoedelijk voor ge- drag vertoont?'. De itempool in termen waar- van de leerlingbeoordelingen plaatsvonden, stamt eveneens uit de open gesprekken tijdens het vooronderzoek (waarin overigens geen leerkrachten benaderd zijn, die ook bij het eigenlijke onderzoek betrokken waren). Tij- dens die gesprekken is gepoogd om zo'n divers mogelijke itempool te verkrijgen. (De resul- terende itempool is als bijlage opgenomen.) Behalve de leerlingbeoordelingen was een aantal andere kwesties in de vragenlijst opge- nomen. Zij zijn hier gedeeltelijk niet van be- lang, gedeeltelijk zijn zij te gebruiken als type- ringen van de geïnterviewde leerkracht of van de scholen waaraan hij of zij verbonden was. Een aantal van die kenmerken wordt in de analyse betrokken.
Om de benodigde 103 gesprekken te voeren zijn in totaal 144 scholen benaderd (in eerste instantie 100, de overige uit een reserve- steekproef). Er is geen reden om een verband te vermoeden tussen uitval en onderzoeksthe- ma. |
3 De analyse-opzet
In de analyse zijn twee wegen gevolgd. De eerste weg is volledig exploratief: door middel van discriminantanalyses is elk portret-ken- merk onderzocht op relaties met de verkegen antwoorden in termen van de items uit de bijla- ge. Van de resultaten van die analyses wordt hier slechts summier melding gemaakt (para- graaf 4). De tweede analyseweg bestaat uit een opeenvolgende reeks van analyses.
Allereerst is het bovengenoemde res- ponsmateriaal onderzocht op zijn achterlig- gende structuur (beoordelingsdimensies; welk type beoordeling(en) spreken leerkrachten eigenlijk uit?) en op de schaalbaarheid van die dimensies (paragraaf 5).
De resulterende schaalscores zijn vervolgens via variantie-analyses in verband gebracht me' de kenmerken uit de leeriingportretjes (op grond waarvan vellen leerkrachten hun oor- deel?) (paragraaf 6). Daarna zijn met behulp van multiple regressie-analyse een aantal school- en leerkrachtkenmerken op hun rele- vantie onderzocht (oordelen sommige typen leerkrachten anders dan andere?) (paragraaf
7).
4 Discriminant-analyse
Elk van de vijf in de leerling-portretjes opge- nomen kenmerken is afzonderlijk onderzocht in relatie tot het responsmateriaal. In eerste instantie leidt dat tot de in Tabel 1 vermeld® resultaten. De analyse zoekt naar één of meer functies (combinaties van items) op grond waarvan zich optimaal de groepen (bij bijvoor- beeld 'meisjes'"versus 'jongens') laten voor- spellen. Lukt dat goed, dan is bijvoorbeeld sekse voor de leerkrachten erg informatief (hoe lager de lambda, hoe informatiever het betref- fende kenmerk).
Uit Tabel 1 blijkt (bij vergelijking van de lambda's) dat sekse het minst, en emotioneel thuisklimaat het meest informatieve achter- grondkenmerk (in termen van de aangeboden beoordelings-items) is. Emotioneel en intel- lectueel thuisklimaat kunnen betiteld worden als uitermate informatief, het beroepsniveai* van de vader en het burgeriijk thuisklimaat ziji^ zeer informatief, sekse is nauwelijks infor- matief. De relatief hoge positie van het emo- tionele thuisklimaat bevestigt de eerder opge* |
Pedagogische Stiuliën 404
-ocr page 413-
Tabel 1 Mate waarin het verwachtingspatroon van de leerkrachten varieert naar de achtergrond van de leerlingen
(discriminant-analyses)
Aantal signif. spreidende
items (max. 54) p < 01
sekse
beroep vader
Emotioneel thuisklimaat
'ntellectueel thuisklimaat
•'"rgerlijk thuisklimaat
0.858
0.602
0.363
0.384
0.577
dane ervaringen tijdens de open vraaggesprek- toen bleek dat veel onderwijzers bij de ^raag, vvat zij op school merken van thuis, al- 'sreerst aan echtscheidingen dachten.
Bezien we de verschillende functies in- houdelijk (dus: Uit welke items wordt de be- treffende functie geconstrueerd? en Waar plaatst de functie de groepen in vergelijking tot elkaar?), dan zien we het volgende beeld (Ta- 2): met sekse wordt een bepaalde werk- houding geassocieerd, uit het beroepsniveau ^ordt de toekomstige schoolloopbaan in be- langrijke mate afgeleid, uit het emotionele thuisklimaat wordt afgeleid of de leerling zich evenwichtig toont, uit het intellectuele thuisklimaat de potentiële geschiktheid voor het leveren van leerprestaties en uit het burger- lijk thuisklimaat de leerhouding van de leer- ling. |
Uit Tabel 2 blijkt overigens dat er een fout is gemaakt bij het operationaliseren van het por- tretkenmerk 'intellectueel thuisklimaat'. Wat bedoeld is als betiteling voor de middelste cate- gorie blijkt buiten de directe context van de
Tabel 2 Aard van de verwachtingen die leerkrachten koesteren in relatie tot de achtergrondkenmerken van de leerlingen (discriminantfuncties; centroïdscores) |
''ortret-
kenmerk |
Hoogst met de gevonden functie correlerende items* |
|
Centroïdscores per categorie |
|
sekse |
treedt zorgend op
heeft weinig plezier in het werk
bederft de sfeer in de klas |
-.46 .31 .26 |
meisjes jongens |
0.42 -0.39 |
•^roeps- typische LBO-lecrling "'veau vader typische VWO-leerling typische HAVO-lcerling |
-.45 .40 .37 |
arbeider middenkader hoge functie |
0.90 0.01 -0.91 |
Emotioneel "'"«klimaat |
is erg gespannen is agressief
is erg onzeker van zichzelf is erg harmonieus stelt zich sociaal op |
.68 .54 .50 -.50 -.50 |
'relaties zijn goed' 'relaties zijn verstoord' |
1.32 -1.33 |
■ntellectueel "'"«klimaat |
heeft een smalle belangstelling heeft weinig gevoel voor taal heeft veel hulp nodig heeft groot abstractievermogen |
.65 .62 .45 -.42 |
'veel belangstelling voor lezen en algemene ontwikkeling' 'de belangstelling is beperkt'
'beslist geen belangstelling' |
1.58
-0.71 -0.91 |
J-^rgerlijk
"'"«klimaat |
is erg netjes
kan zich makkelijk concentreren is gemakzuchtig |
.72 .41 -.37 |
'aan regelmaat weinig belang gehecht' 'regelmaat op prijs gesteld' |
0.83 -0.88 |
|
items-scores lopen van 1 = 'erg waarschijnlijk' tot 5 = 'erg onwaarschijnlijk' |
|
Pedagogische Stiuliën 405
-ocr page 414-
beide andere omschrijvingen niet als een type- ring voor een middelmaat te worden ervaren (vergelijk de intervallen tussen de centroïd- scores). Dat met bovenstaande analyses niet kan worden volstaan blijkt uit het volgende voorbeeld: worden de categorieën beroepsni- veau vader en sekse gelijktijdig ingevoerd als factor (met zes categorieën, van 'arbeiders- dochter' tot 'zoon van een hoge functionaris') dan ontstaat er een functie die inhoudelijk identiek is aan die van beroepsniveau vader alléén. Maar in het verioop van centroïd-scores ontstaat een typische afwijking: arbeidersdochter 0.92
arbeiderszoon 0.85
middenkader-zoon 0.03
middenkader-dochter 0.01
dochter hoge functionaris -0.72
zoon hoge functionaris -1.09
De verschilscores binnen het hoger milieu tus- sen meisjes en jongens wijst op een mogelijke interactie van sekse met beroepsniveau vader. Blijkbaar verwachten leerkrachten van jon- gens uit het hoger milieu eerder een hoge ver- volgkeuze dan van meisjes uit dat milieu. |
Inhoudelijk blijkt uit deze analyses dat de in ongelijkheidsonderzoek gebruikelijke va- riabelen 'sekse' en 'beroepsniveau van de va- der' voor de leerkrachten relatief minder in- formatief zijn dan andere thuiskenmerken. Maar dat relatieve belang moet verschillend ingeschat worden, afhankelijk van het type conclusies dat de leerkrachten eruit trekken. Sekse, emotioneel thuisklimaat en burgerlijk thuis klimaat zijn (op zijn minst in eerste instan- tie) vooral informatief voor de sfeer van de kla^j voor de discipline en de wederzijdse communi- catie. Maar of de leerkracht verwacht dat de leerlingen iets leren en vooral wat daar dan äe consequenties van zijn, dat wordt (in eerste iH' stantie) afgeleid uit het intellectuele thuisklimao' en het beroepsniveau van de vader. In de onder- zoeksopzet zijn die twee kenmerken volstrekt onafhankelijk van elkaar. In de praktijk is da' natuurlijk niet zo. Des te opmerkelijker dat uil deze opzet blijkt dat de potentiële geschiktheid voor het leveren van leerprestaties relatief onaf' hankelijk wordt opgevat van de vermoede keuz^ voor vervolgonderwijs.
Tabel 3 Een reductie van'de leerkrachtverwachtingen tol enkele basis-oordelen (orthogonaal geroteerde twie^ componentenoplossing met tien hoogst ladende items uit de bijlage) ___
Eigenwaarden : 14.5/ 5.5/ 2.3/ 1.7/ 1.6/ Perc. verkl. var. : 26.9% 10.3% 4.3% 3.2% 2.9% |
eerste component |
|
tweede component |
is agressief |
.79 |
heeft groot abstractievermogen |
stelt zich sociaal op |
-.79 |
heeft een smalle belangstelling |
bederft de sfeer in de klas |
.71 |
heeft weinig inzicht |
is makkelijk hanteerbaar |
-.72 |
typische HAVO-leerling |
is weinig contactvriendelijk |
.71 |
heeft weinig gevoel voor taal |
is erg inschikkelijk |
-.69 |
typische LBO-leerling |
is erg gespannen |
.66 |
kiest 'zware' thema's |
is erg harmonieus |
-.65 |
doorziet de zaken goed |
voelt anderen makkelijk aan |
-.64 |
toont initiatief |
is een individualist |
.66 |
heeft veel hulp nodig |
|
Tot zover de louter exploratieve analyses-
5 Beoordelingsdimensies
Principale componentenanalyse van het res- ponsmateriaal (een manier om te bezien of leerkracht-oordelen kunnen worden terugg^' bracht tot één of enkele basis-oordelen) leidt m principe tot meerdere oplossingen (vergelijk d^ Eigen-waarden in Tabel 3). Mijn voorkeur gaat uit naar de gepresenteerde twee-coni- ponentenoplossing.
De alpha-betrouwbaarheidscoëfficiënt be- draagt voor de eerste component 0.91, voor de tweede 0.89. Beide componenten correleren onderling 0.31. Dat uit zich in overlap op de volgende drie (in de tabel niet vermelde) items- 'heeft sterk doorzettingsvermogen', 'is wein'g gemotiveerd' en 'is gemakzuchtig'. De eerste component valt te betitelen als de communica* |
Pedagogische Stiuliën 406
-ocr page 415-
'■^ve instelling van de leerling; de tweede als de '^gnitieve instelling van de leerling.
Conclusie: de inschatting van leerlingen door ^oerkrachten in termen van de aangeboden items herwijst naar een tweetal basis-oordelen. Over ^Ike leerling worden twee - onderling gedeel- l^^jk samenhangende- oordelen gegeven, "st ene oordeel is voornamelijk van belang ^or de dagelijkse omgang met die leerling. Jiet andere oordeel is veeleer van belang voor "et Ieren zelf.
Door middeling van de ruwe scores (na draaiing van tegenstelde items) ontstaan twee ^•^haalscores variërend van 1.0 tot 5.0. De ®erste heeft een algemeen gemiddelde van 3.1 ^n loopt op naarmate de leerling verondersteld ^ordt zich communicatiever te tonen. De '^eede heeft een gemiddelde van 2.9 en loopt naarmate de leerling verondersteld wordt "^gnitief begaafder te zijn.
^ Verhanden tussen leerlingkenmerken en e°ordelingsdimensies
een variantie-analytisch design zijn de vijf ächtergrondkenmerken die te zamen de leer- '"g-portretten constitueren, in relatie gebracht de schaalscores voor de communicatieve en cognitieve inschatting van de leerlingen. . Aangezien communicatieve en cognitieve '"schatting niet geheel onafhankelijk van el- ^äar zijn, is besloten tot een multivariate opzet, daarin beide over en weer als covariaat zijn "^gevoerd. De overlap tussen beide oordelen is Zodoende min of meer verwijderd. . De analyseresultaten voor de communica- ^'eve inschatting zijn vermeld in Tabel 4.
Ter interpretatie van deze resultaten is het ^an belang een aantal schaalscores te vermel- en (Tabel 4 laat alleen zien of er samenhang is hoeveel, niet hoe die samenhang er uitziet). ^Groepsniveau: arbeider: 3.2; midden- kader: 3.1; hoge functie: 3.0. '^iiotioneel thuisklimaat: goed: 3.5; ver- ^toorcj. 2.7.
^"rgerlijk thuisklimaat: geen regelmaat: 3.0; regelmaat: 3.2. e Vermelde interactie concentreert zich op de ^nbinatie: 'de vader heeft een hoge functie' "^et 'thuis is er geen belangstelling voor lezen algemene ontwikkeling'. In die gevallen is score 2.9.
De communicatieve inschatting van leerlin- |
Tabel 4 Mate waarin de leerkrachten hun verwach- tingen over de communicatieve instelling van de leerling baseren op de achtergrond van de leerling (variantie-analyse)*
% verkl. var.
Covariaat:
cognitieve inschatting Factoren:
a. sekse
b. beroepsniveau vader
c. intell. thuisklimaat
d. emotion, thuisklimaat
e. burgerl. thuisklimaat Interacties
b X c
Bij interacties zijn aUeen significante interacties vermeld die ten minste 1% variantie verklaren
gen blijkt dus voor het grootste deel door de leerkrachten te worden afgeleid uit informatie over het emotionele thuisklimaat. Is dat emo- tionele thuisklimaat slecht dan verwacht de leerkracht dat de leerling zich weinig toegan- kelijk toont.
Minder belangrijk, maar toch ook infor- matief is in dit opzicht het burgerlijk thuiskli- maat. Is er thuis regelmaat, dan wordt ook de leerling verwacht communicatiever te zijn.
Als derde in de rij wordt ook het beroepsni- veau van de vader informatief geacht, en wel in een nogal onverwachte richting: van arbeiders- kinderen wordt een relatief communicatievere instelling verwacht dan van kinderen uit het ho- ger milieu. Hier dringt zich een parallel op met het vraagstuk van de onderwijskansen van meisjes. Ook daar is de kansarme groep in een bepaald opzicht meteen ook de voor- keursgroep: meisjes zijn meegaander, docieler en ijveriger (Jungbluth, 1982). Hier blijken arbeiderskinderen relatieve voorkeursleerlin- gen te zijn. De aangetroffen interactie tussen beroepsniveau van de vader en intellectueel thuisklimaat zou kunnen wijzen op een gevoel van inconsistentie bij de leerkracht: als er in het hoger milieu geen belangstelling is voor lezen en algemene ontwikkeling, verwacht de leerkracht iets soortgelijks als bij de medede- ling 'thuis zijn de relaties verstoord'.
De analyse-resultaten voor de cognitieve in- schatting zijn vermeld in Tabel 5.
Voor de interpretatie van deze resultaten zijn de volgende gemiddelden van belang: |
Pedagogische Stiuliën 407
-ocr page 416-
Tabel 5 Mate waarin de leerkrachten hun verwach- tingen over de cognitieve instelling van de leerling baseren op de achtergrond van de leerling (variantie-analyse)*
% verkl. var.
Covariaat:
communicatieve inschatting Factoren: a. sekse
beroepsniveau vader intell. thuisklimaat emotion, thuisklimaat burgerl. thuisklimaat Interacties: b X c |
veau van de vader in belangrijke mate af ^ leiden wat de cognitieve capaciteiten van de leef'
ling zijn. In het bijzonder arbeiderskinderen
scoren relatief laag. Het vermelde effect van het emotionele thuisklimaat is verwaarloos- baar. De interactie tussen intellectueel thuisklimaat en beroepsniveau laat de relatieve dominantie zien van een goed intellectuee thuisklimaat.
Opmerkelijk is het achterwege blijven van variantie in de factor sekse. De in paragraaf beschreven exploratieve analyses wezen oP enige, zij het bescheiden relevantie van sekse- Blijkbaar is de betekenis van de factor seks^ onvoldoende groot om na de bewerkingen paragraaf 6 nog overeind te blijven. |
Bij interacties zijn alleen significante interacties
vermeld die tenminste 1% variantie verklaren
Beroepsniveau: arbeider: 2.7; midden- kader: 3.0; hoge functie; 3.1. Intellectueel thuisklimaat: veel: 3.4; be- perkt: 2.7; niet: 2.7.
Emotioneel thuisklimaat: goed: 3.1; ver- stoord: 2.8.
Ter interpretatie van de vermelde interactie tussen beroepsniveau en intellectueel thuiskli- maat volgt hier de complete interactietabel (Tabel 6).
De cognitieve inschatting van leerlingen blijkt dus voornamelijk gebaseerd te zijn op informa- tie over het intellectuele thuisklimaat. Daarbij doet zich het operationalisatie-probleem voor, dat ik al eerder noemde: tussen 'beperkt' en 'niet' is weinig verschil. Maar dat verandert aan de inhoudelijke conclusies niets. Uitgaande van wat ik zou willen noemen de these van de sociale erfelijkheid veronderstelt de leerkracht dat het intellectuele gedrag van de ouders ook door het kind vertoond zal worden.
Maar daarbij blijft het niet. Ongeacht wat er over het intellectuele thuisklimaat wordt ver- meld, blijkt de leerkracht ook uit het beroepsni- 1 Verbanden tussen leerkrachtkenmerken C beoordelingen |
Behalve informatie over de te beoordelen leef' lingen en de ten aanzien van die leerlinge" gekoesterde verwachtingen bevat het data-bS' stand ook informatie over de beoordelend® leekracht of de school waaraan hij of zij ver- bonden is. In de vorm van een multiple regres- sie zijn de volgende gegevens op hun relevanO® onderzocht:
- milieu-samenstelling van de leerlingenp^' pulatie van de school, geoperationaliseerd <" een vergelijkbare vorm als de bij het onder- wijsstimuleringsbeleid gebruikte 'beroe- penfactor';
- percentage leerlingen dat vanuit de schoo naar het VWO doorstroomt;
- zuil van de school;
- streek van het land; en
- politieke voorkeur van de leerkracht.
Al deze gegevens zijn van de beoordelende leerkracht zelf afkomstig. In de analyse-opz^, (hiërarchisch) zijn eerst de 'portretkenmerken van de leerlingen als groep ingevoerd, daam^ bovenstaande leerkracht-kenmerken en ver- |
Tabel 6 Cognitieve inschatting naar beroepsniveau en intellectueel thuisklimaat (gemiddelden) |
|
er is geen belangstelling voor lezen en alg. ontw. |
de belangstelling is beperkt |
er is veel belangstelling |
arbeider |
2.4 |
2.4 |
3.4 |
middenkader |
2.7 f |
2.7 |
3.4 |
hoge functie |
2.9 |
3.0 |
3.6 |
|
Pedagogische Stiuliën 408
-ocr page 417-
Tabel? Cognitieve inschatting naar gemiddelde beroepsniveau van de leerlingenpopulatie van de school en het
beroepsniveau van de vader van de individuele leerling(e)
hoge functie
Beroepenfactor laag (weinig kansarmen)
Beroepenfactor hoog (veel kansarmen)
J^olgens de interactie tussen deze leerkracht- ■^enmerken en de beide portretkenmerken ^^kse en beroepsniveau van de vader. De keuze ^oor deze twee portretkenmerken ten gunste ^an andere vloeit voort uit hun centrale plaats de probleemstelling van het onderzoek, ^at betreft de communicatieve inschatting ^an de leerlingen blijkt deze analyse geen "ieuwe significante verbanden van 1 procent of "'eer verklaarde variantie op te leveren.
Een dergelijk verband is er wel ten aanzien yan de cognitieve inschatting. Hier blijkt de tieroepenfactor' in interactie met het be- •^Oepsniveau van de vader 1.3 procent variantie verklaren bij een p = .031. Ter illustratie ^an dit analyseresultaat is Tabel 7 opgenomen.
Het meest belangwekkende aan deze onder- zoeksresultaten is het feit dat er zo weinig ver- banden te voorschijn komen. Ervan uitgaande ^at dat niet het gevolg is van onderzoekstech- ''ische beperkingen, moet geconcludeerd wor- den: De mate waarin leerkrachten conclusies '•"ekken uit achtergrondgegevens van leerlin- gen verschilt niet systematisch naargelang: de mate waarin de school VWO-lecrIingen aflevert; " de zuil van de school; " de streek van het land; en " de politieke voorkeur van de leerkracht, pat resultaat kan verwoord worden als ^Oerkrachten zijn het er in grote lijnen onderling °ver eens welk leerlinggedrag je te verwachten ^ebt bij leerlingen met een bepaalde sociale ach- ''^''grond'. Hun meningsverschillen houden al- Jl^ans geen verband met een of meer van de ^venstaande kenmerken van school of
'oerkracht.
Er is één uitzondering: de milieusamen- ^'elling van de leerlingenpopulatie van de ^ehool. Als er relatief veel kansarmen op een School zitten, dan zijn in het bijzonder die kan- '^ormen de dupe. De leerkrachten aan dergelij- ''e scholen hebben een uitdrukkelijk lagere dunk van arbeiderskinderen, dan leerkrachten '^P scholen waar relatief minder arbeiders- kinderen zitten. Wellicht is er een verband tussen deze constatering en Meijnens conclusie (Meijnen, 1983) dat arbeiderskinderen beter presteren op scholen waar relatief weinig ar- beiderskinderen zitten. |
8 Resumé
In het slot van de inleiding wees ik erop dat de hier beschreven onderzoeksresultaten op te vatten zijn als een waarschuwingssignaal. Een waarschuwingssignaal, dat het verruimen van de vrijheidsmarges van leerkrachten (wie zal ik in welke mate wat leren?) niet vanzelfsprekend een remedie is tegen kansenongelijkheid. Toch lijkt die marge-verbreding één van de es- sentiële consequenties te zijn van de vernieu- wing van het basisonderwijs. En de strijd tegen de ongelijkheid was hét grote argument voor dié vernieuwing.
Uit de gegevens blijkt niet hoe leerkrachten leerlingen beïnvloeden. Zelfs is niet zeker of ze bij echte leerlingen hetzelfde type verwachtin- gen koesteren als bij de in het onderzoek ge- bruikte gefingeerde leerlingen. Dat vraagt om andere gegevens, waarvan de analyse en be- schrijving gedeeltelijk nog plaats moet vinden (vgl. Jungbluth, 1984).
Als de beschreven verwachtingen een rol spelen, dan is het wel van belang om te beden- ken dat het de verwachtingen zijn van leerkrachten. In hun beroep is de kans groter dat hun verwachtingen een zichzelf-waarma- kende werking hebben dan bij bijvoorbeeld de bemanning van een mijnenveger. Ze beïnvloe- den zelf hun 'materiaal', zijn zelf in belangrijke mate de toetsers van het resultaat en beschik- ken als weinig andere beroepsgroepen over de mogelijkheid om de produktafnemer desnoods af te schepen met een stoep-garantie (de deugdelijkheidsgarantie loopt af bij het veria- ten van de winkel) of om die afnemer als leve- rancier van het basismateriaal bij evt. verwijten |
Pedagogische Stiuliën 409
-ocr page 418-
of falen zelf de schuld in de schoenen te schui- ven.
Dat leerkrachten in die positie verkeren is geen verwijt, wel een belangrijke constatering. Ze impliceert bepaald niet dat je de beïn- vloedingsmarge van leerkrachten per definitie zo beperkt mogelijk moet houden. Er zijn al- lerlei overtuigende argumenten om leerkrach- ten in het belang van hun leerlingen over een gevarieerd palet aan beïnvloedingsmogelijk- heden te laten beschikken. Maar dat impliceert niet dat solidariteitsoverwegingen of de ge- dachte dat leerkrachten van goede wil zijn, een eenvoudige controle op hun manier van wer- ken en op de resultaten daarvan overbodig ma- ken. Leerlingen hebben een verschillende so- ciale achtergrond. Wie daarmee geen rekening houdt creëert ongelijke onderwijskansen. Wie er wel rekening mee houdt, reduceert daarmee niet vanzelfsprekend die ongelijkheid van kansen. Daarvoor is het onderscheid tussen re- centelijk aanbevolen differentiatievormen en oude vormen van standenonderwijs en sek- sedifferentiatie te weinig helder (vgl. Jungbluth en Breemans, 1984). Er is aanleiding voor een kritische toets. De hier gepresenteerde onder- zoeksresultaten stemmen enigszins somber.
Bijlagen
I. Voorbeeldleerlingen: 01
De vader van Kees bekleedt een hoge functie. De relaties in zijn gezin zijn verstoord. Lezen en algeme- ne ontwikkeling krijgen thuis veel nadruk. Een gere- gelde manier van leven wordt op prijs gesteld. 72
De relaties in het gezin van Romy zijn goed. Er is thuis beslist geen belangstelling voor lezen en alge- mene ontwikkeling. Er wordt weinig belang gehecht aan een geregelde manier van leven. Haar vader is arbeider.
II. Beoordelingslijst voor leerlingprofielen
Antwoordmogelijkheden: erg waarschijnlijk waarschijnlijk
weet ik niet/is onvoorspelbaar
onwaarschijnlijk
erg onwaarschijnlijk
01 kan zich makkelijk concentreren
02 is agressief |
03 heeft een beperkt bevattingsvermogen
04 heeft veel hulp nodig
05 bederft de sfeer in de klas
06 is makkelijk hanteerbaar
07 komt makkelijk tot prestaties
08 heeft een smalle belangstelling
09 heeft slechte omgangsvormen
10 toont initiatief
11 heeft weinig gevoel voor taal
12 heeft sterk doorzettingsvermogen
13 heeft weinig plezier in het werk
14 veel belangstelling voor andere sekse
15 heeft groot abstractievermogen
16 is erg onzeker van zichzelf
17 is weinig gemotiveerd
18 kiest 'zware' thema's
19 is weinig creatief
20 voelt anderen makkelijk aan
21 wil uitblinken
22 treedt 'zorgend' op
23 is spontaan
24 doorziet de zaken goed
25 is weinig contactvriendelijk
26 is weinig realistisch
27 zoekt bevestiging bij anderen
28 denkt concreet
29 populair bij medeleerlingen
30 is erg oppervlakkig
31 is praktisch ingesteld
32 sterk op de groep gericht
33 is erg inschikkelijk
34 kan geen relaties leggen
35 is erg gemakzuchtig
36 is een individualist
37 is erg faalangstig
38 heeft een beperkte fantasie
39 is rap van tong
40 is weinig serieus
41 stelt zich sociaal op
42 is erg gespannen
43 heeft weinig inzicht
44 is erg gesloten
45 is erg netjes
46 is erg harmonieus
47 is erg inventief
48 zit gauw aan eigen 'top'
49 presteert soms boven eigen kunnen
50 presteert beneden eigen kunnen
51 typische LBO-leerling
52 typische MAVO-leerling
53 typische HAVO-Ieerling
54 typische VWO-leerling |
Pedagogische Stiuliën 410
-ocr page 419-
^''eratuur
Brands,!.. e.a.. Andere wijs over onderwijs. Naar een
"wterialistische onderwijssociologie. Link, Nijme-
gen: 1977.
Brophy, J. E. en T. L. Good, Teacher-student rela-
''onships. Holt, Rinehart and Winston, New York:
1974.
^hen, L., Educational research in classrooms and
"chools; a manual ofmaterials and methods. Har-
Per and Row, London: 1976.
"ausser, K., Die Einteilung von Schülern. Theorie
"nd Praxis schulischer Differenzierung. Beltz,
Weinheim und Basel: 1980.
"igbluth, P., Docenten over onderwijs aan meisjes.
Instituut voor toegepaste Sociologie, Nijmegen:
1982.
^"ngbluth, P., Covert sex-role socialization in dutch
^äucation. The Netherlands Journal of Sociology.
Voorjaar 1984a.
•'"ngbluth, P., Verschillen in onderwijsaanbod in het
'sger onderwijs in relatie tot herkomstmilieu en
Sekse van de leerlingen (in voorbereiding; ver-
schijningsdatum medio 1984b).
■'"ngbluth, P. en A. Breemans, Ongelijkheidsrepro-
duktie door differentiatie. Het zoekgeraakte ideaal
Van de eenheidsschool. Comenius, voorjaar 1984.
■^emenade, J. A. van. Onderwijs en sociale ongelijk-
held. Sociologische Gids, 1970, 77, 465-479.
P. van der. Zeg na, jij! Over regels, patronen,
^furten, selektie en reproduktie in het lager onder-
^'js. Muusses, Purmerend: 1983.
floers, A. M. P., Vakkenintegratie en kwaliteit van
onderwijs .Redebijhetafscheidvan Prof. dr. E.
Velema op 30 september 1982. Katholieke Uni-
versiteit, Nijmegen, 1982.
Koning, P. de. Differentiatie en selectie in het voort-
gezet basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 1983,
60, 122-130.
^"ne, J. M. G., Sociaal-democratie, arbeiders-
•«"nderen en middenschool. Socialisme en Demo-
'^'■atie, 1983, nr. 6, 3-10.
^"ne, J. M. G., Wat is onderwijssociologie? Van
Loghum Slaterus, Deventer: 1980.
^"mmary
^"ngbluth, P. 'Effects of pupil's sex and social status on teacher expectancies; elementary schoolteacher's response
fictitious pupils'. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 402-411.
^°cial bias in teacher expectations towards pupils was explored in a quasi-experimental set-up. Over a hundred
^'ementary school teachers commented upon five fictitious pupils randomly selected from a total of seventy-two.
social-economic status, middle-classness and intellectual and emotional family-climate were systematically
)'aried. Fifty-four items indicated the teacher expectations. Those expectations appeared to be closely tied to the
IJJforination presented.
®acher expectations towards the academie competence and further school career of the pupils mostly depended
"^n the suggested intellectual climate and social-economic status of the family. The question arises whether this
?"eas the way teachers behave towards their pupils. School reforms that widen the possibilities of teachers to
l^dividualize the curriculum might even cover up the former open selection procedures without altering the social
^quality of educational opportunities.
Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs. Sociolo-
gie van het onderwijs. Van Loghum Slaterus, De-
venter: 1971.
Mens, A. en C. van Calcar (rapp.), Onderwijsstimu-
lering op weg. Instituut voor Toegepaste Sociolo-
gie. Nijmegen, 1981.
Meijnen, W., Class-specific intellectual achievement
in the early grades. In: P. van Eeden en H. Oost-
hoek (eds.), Multilevel aspects in the educational
process. Cordon and Breach, London: 1983.
Rosenthal, R., en L. Jacobson, Pygmalion in the
classroom: teacher expectation and pupils intel-
lectual achievement. Holt, Rinehart and Winston,
New York: 1968.
Taylor, M., Teacher's implicit personality systems.
An exploratory study. In: John Eggleston (ed.).
Teacher decisionmaking in the classroom. A col-
lection of papers. Routledge and Kegan Paul, Lon-
don: 1979, Ch. 3, 28-49.
Tesser, P., Schoolloopbanenonderzoek in Nederland.
Een trendstudie naar ontwikkelingen in het empi-
risch onderzoek tussen 1960 en 1980. Instituut voor
Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1981.
Wagner, E., Schülerbeurteilung als soziales Handeln.
Beltz, Weinheim und Basel: 1980.
Wesselingh, A. (red.). School en ongelijkheid. Hoe het
onderwijs bijdraagt aan het handhaven van onge-
lijkheid in de maatschappij. Link, Nijmegen: 1979.
Woods, P., How teachers decide pupil's subject
choices: In: John Eggleston (ed.). Teacher deci-
sion-making in the classroom. Routledge and Ke-
gan Paul, London: 1979. Ch. 10, 170-180.
Curriculum vitae
P. Jungbluth (1949), studeerde sociologie in Nijme-
gen. Hij studeerde af in 1974, promoveerde in 1982
('Docenten over onderwijs aan meisjes'). Hij is hoofd
van de sectie 'Onderwijs en Achterstandsgroepen'
van het Nijmeegse Instituut voor Toegepaste So-
ciologie (I.T.S.) en coördinator van de
O.O.M.O./O.T.G.-Ongelijkheid.
Adres: Vossehol 26, 5431 LL Cuijk.
Manuscript aanvaard 3-4-'84
Pedagogische Stiuliën 411
-ocr page 420-
Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpassing en kritiek
Reactie op J. Scheerens: 'Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen aanpassing en
kritiek'. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 116-126.
M. VAN DE VALL Leids Instituut voor Sociaal Beleidsonderzoek, Rijksuniversiteit Leiden
In bovengenoemd artikel past de schrijver en- kele ingrepen toe op twee door hem geciteerde teksten uit m.\]n Sociaal Beleidsonderzoek: Een Professioneel Paradigma, 1980, Alphen a/d Rijn, Samsom, die ingrijpende gevolgen heb- ben voor inhoud en conclusies. Aangezien dit bij hem tot interpretaties leidt die nagenoeg tegenovergesteld zijn aan die welke in het boek staan, is enig commentaar niet overbodig. De citaten staan in twee voetnoten op blz. 124 van het artikel; de daarop gebaseerde conclusies staan op blz. 119.
Noot nr. 6 op bladzijde 124:
Origineel: 'Een redelijke mate van "going na- tive" is voor de sociaal beleidsonderzoeker dus een dwingende noodzaak.' Scheerens: 'Een zekere mate van "going na- tive" is voor de sociaal beleidsvoerder ... een dringende noodzaak (Van de Vall 1980, p. 206).'
Scheerens heeft in de oorspronkelijke tekst drie wijzigingen aangebracht: a. 'redelijke mate' is vervangen door het krachtiger 'zekere mate', b. het externe begrip 'dwingende nood- zaak' is vervangen door het interne begrip 'dringende noodzaak' en c. de 'beleidson- derzoeker' is vervangen door de 'beleidsvoer- der'. |
In Sociaal Beleidsonderzoek is deze tekst een conclusie, gebaseerd op de waarneming dat de beleidsonderzoeker zich na het aanvaarden van de opdracht tot op zekere hoogte met de fun- damentele (!) doeleinden van de opdracht- gever zal moeten identificeren (blz. 206). Scheerens gebruikt deze conclusie echter als basis voor een eigen conclusie nl.: 'Enkele kenmerken van dit paradigma zijn: Een groter nabijheid van de onderzoeker ten opzichte van de beleidsvoerders...' (blz. 119). Terwijl in de waarneming in Sociaal Beleidsonderzoek ech- ter ruimte is voor een redelijke mate van onaf- hankelijkheid van de beleidsonderzoeker, di^ zich nl. wèl met de fundamentele waarden za' identificeren maar niet met de middelen van het beleid om deze te realiseren, is deze ruimte in Scheerens' interpretatie van het paradigma verdwenen. Voor de beleidsonderzoeker is de- ze ruimte tot onafhankelijk optreden echtC van cruciaal belang.
Noot nr. 7 op bladzijde 124:
Belangrijker is de ingreep in de volgende zin- snede uit Sociaal Beleidsonderzoek die doof Scheerens ten behoeve van zijn interpretatie van het 'paradigma van sociaal beleidson- derzoek' wordt geciteerd. Hier volgt het origi' neel:
'Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de doelmatigheid van sociaal beleidsonderzoel' zonder meer kan worden vergroot door de "wetenschappelijke" kwaliteit van onder- zoekprojecten op te voeren. Integendeel, so- ciaal onderzoek zal waarschijnlijk méér be- leidsrendement opleveren als het erin slaag' om de drie deelprocessen: onderzoeken» ontwerpen en ontwikkelen, in één model van geplande sociale verandering te realiseren- (Sociaal Beleidsonderzoek, blz. 207).
Omdat deze tekst in Scheerens' citaat uit zijn verband wordt gehaald blijft onduidelijk dat de aanhalingstekens rond 'wetenschappel'j'' slaan op de groeiende kloof, o.a. gesignaleerd door Bell, tussen onze ervaringswereld en de verbale denkwereld van sociaal-weten- schappelijke theorieën en methoden. Bedoel wordt dat het beeld dat wetenschappelijk on- derzoek van de beleefde werkelijkheid con- strueert soms op een zodanige w^ijze is geredu- ceerd dat het geen aanknopingspunten me^r biedt voor beleid dat streeft naar
beheersing
van ongewenste veranderingen in die wef kelijkheid. Een dergelijke ontwikkeling is n'' |
412 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413
-ocr page 421-
'eraard van belang voor onderzoek dat op be- is gericht.
Duidelijk is in deze tekst dat het woord 'In- tegendeel' aan het begin van de tweede zin '^strekking heeft op de uitdrukking 'zonder ''^eer' in de eraan voorafgaande zin. Betoogd ^ordt dat het beleidsrendement niet 'zonder "leer' afhangt van de opvoering van 'weten- schappelijke' (zie boven) kwaliteit. 'Integen- •^eel' daarvoor is méér nodig, nl. het realiseren de drie deelprocessen: onderzoeken, ont- werpen en ontwikkelingen, in een samen- vattend veranderingsmodel. Volgens de oor- spronkelijke tekst is het opvoeren van ' "we- tenschappelijke" kwaliteit' dus wél een nood- ^kelijke, maar geen uitputtende voorwaarde het rendement van sociaal beleidson- derzoek te verhogen.
Op deze tekst past Scheerens de volgende 'ngrepen toe. Het woord 'Integendeel' wordt pcursiveerd, gevolgd door de toevoeging '(Cursivering JS)'. Vervolgens wordt nagelaten de Woorden 'zonder meer' te cursiveren waar- °P 'Integendeel' betrekking heeft. Het gevolg Van deze ingreep is dat de inhoud van de gehéle tweede zin in tegenstelling komt te staan tot de gehele inhoud van de eerste zin. Een gevolg is tevens dat het begrip 'beleidsrendement' in de tweede zin wordt gecontrasteerd met het be- Snp '"wetenschappelijke" kwaliteit' in de Eerste zin. Door vervolgens op blz. 119 de Aanhalingstekens rond 'wetenschappelijk' weg te halen meent Scheerens te mogen conclude- ■^en: 'Enkele kenmerken van dit paradigma ^'jn: ... een relativering van de eis van we- tenschappelijke kwaliteit bij beleidsgericht beleidsonderzoek' (p. 119). Deze conclusie "^an echter niet worden afgeleid uit de originele tekst.
Immers, bij de vraag hoe het rendement van Sociaal beleidsonderzoek evt. kan worden ver- hoogd, wordt in Sociaal Beleidsonderzoek ge- waarschuwd tegen te volgende werkwijzen: |
een zodanige reductie van de werkelijkheid dat het beleid geen aanknopingspunten voor besluitvorming meer kan vinden, en b. het uit- sluitende gebruik van 'wetenschappelijke' kwaliteitsverhoging voor dat doel, bijv. zonder de resultaten van het onderzoek in termen van beleidsvariabelen te vertalen. Dat daarmee on- geveer het tegenovergestelde wordt beweerd van 'relativering van de eis van wetenschappe- lijke kwaliteit bij sociaal beleidsonderzoek' zal duidelijk zijn.
Voor hen die met de literatuur over sociaal beleidsonderzoek vertrouwd zijn, zijn deze waarnemingen overigens bepaald niet onbe- kend. Conclusie b. wordt bijv. ook gevonden in het werk van Dror, Etzioni, Finsterbusch en Weiss. Nagel heeft deze ervaringen als volgt samengevat: 'As these increasingly sophistica- ted methodologies are applied in policy studies, the resultant acceptance of the study has often been diminished rather than enhanced.' Daar- mee bevat de geciteerde tekst dus een observa- tie die reeds eerder door andere waarnemers is gedaan en die in Sociaal Beleidsonderzoek sys- tematischer en betrouwbaarder is vastgesteld. Om absoluut zeker te zijn van de juistheid ervan hebben wij haar aan een aanvullende kwantitatieve analyse onderworpen, gepu- bliceerd in: Mark van de Vall en Cheryl Bolas (1981), 'Extemal vs. Internal Social Policy Researchers', Knowledge: Creation, Diffusion, Utilization (2) 4:461-481.
Wetenschap leeft bij de gratie van onderzoek en kritiek. Als de kwantitatieve uitkomsten van een bepaald onderzoek niet in het eigen neo- positivistische wetenschapsbeeld passen is de meest adequate reactie dat onderzoek, zo mo- gelijk op methodologisch betere wijze, te re- pliceren. Het is echter niet geoorloofd de be- woordingen waarin de ongewenste uitkomsten zijn geformuleerd op zodanige wijze te bewer- ken, dat zij gemakkelijker kunnen worden verworpen.
Manuscript aanvaard l8-4-'84 |
Pedagogische Stiuliën 413
-ocr page 422-
J. SCHEERENS
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 's-Gravenhage
Volgens Van de Vall heb ik twee citaten uit zijn boek 'Sociaal Beleidsonderzoek' zodanig 'be- werkt' dat 'ongeveer het tegendeel' gecon- cludeerd zou moeten worden van mijn inter- pretatie in het artikel 'Beleidsgericht evaluatie- onderzoek tussen aanpassing en kritiek' (1984). In dit artikel noemde ik als enkele kenmerken van Van de Valls 'professioneel paradigma van sociaal beleidsonderzoek': een grotere nabijheid van de onderzoekers ten op- zichte van de beleidsvoerders en een relative- ring van de eis van wetenschappelijke kwaliteit bij beleidsgericht onderzoek.
Voor wie bekend is met Van de Valls reacties op eerdere kritieken op 'Sociaal Beleidson- derzoek' zal de wijze waarop hij zijn opponen- ten neerzet als verdraaiers van zijn teksten niet meer verbazen (zie Van de Vall, 1980", 1981). Van de Vall categoriseert of etiketteert zijn critici als 'vertegenwoordigers van het normale paradigma in de sociale wetenschappen', 'me- thodologen' of 'neo-positivisten', die zich zo- zeer in hun identiteit bedreigd moeten voelen door zijn 'professioneel paradigma' dat zij zelfs naar ongeoorloofde methoden van kritiek grij- pen. De kritiek wordt daarbij overigens als een bevestiging van het bestaansrecht van het spe- ciale paradigma van beleidsonderzoek opge- vat, want 'Hoe hardnekkiger (het oude para- digma wordt) verdedigd, hoe duidelijker het heeft gefaald!" (Koningsveld, 1979, p. 165 ge- citeerd door Van de VaU, 1980, p. 7). De hier- mee geïmpliceerde immuniseringstrucs nemen echter de noodzaak niet weg om de beschuldi- gingen van ongeoorloofde kritiek nauwkeurig op hun merites te bezien. Ter zake dus. |
In het eerste citaat (noot op p. 124) zijn tot mijn spijt drie woorden verkeerd overgeno- men. Aan de betekenis van het citaat doet dit niets af. 'Going native' betekent zoveel als het opgeven van de objectiviteit van de onder- zoeker en zo wordt dit begrip ook door Van de Vall geïntroduceerd op p. 206 van zijn boek- Belangrijker dan speculaties over wat Van de Vall de ene keer wel en de andere keer niet met 'going native' bedoelt is de context waarbinnen deze bewering gedaan wordt. (Ik heb de citaten in kwestie ook alleen als illustraties in voetno- ten opgenomen). Deze context, het gehele boek 'Sociaal Beleidsonderzoek', bestaat uit de weergave van een empirisch onderzoek naar de benutting van beleidsgericht onderzoek. Aan de conclusies van dit onderzoek wordt tevens een prescriptieve waarde toegekend. Op deze wijze wordt gekomen tot een 'professioneel paradigma van sociaal beleidsonderzoek'. Wa' nu de nabijheid van de onderzoekers ten op- zichte van de beleidsvoerders betreft blijkt on- der meer uit Van de Valls onderzoek dat C sprake is van een grotere beïnvloeding van de beleidsvorming door beleidsgericht onderzoek wanneer de onderzoekers intern zijn. Ook komt hij tot de conclusie, c.q. aanbeveling, da' 'een zekere mate van betrokkenheid (een-der- de van de werktijd) - cursivering J.S. - van de interne onderzoeker bij het ontwerpen en/ot ontwikkelen van beleidsmaatregelen een gun- stig effect heeft op de benutting van zijn onder- zoeksproject in de organisatorische beleids- vorming (p. 93)'. Uit dit soort stellingen is op t® maken dat in 'Sociaal Beleidsonderzoek' een grotere nabijheid van beleidsonderzoekers
t.o.v. beleidsvoerders wordt bepleit. Van enig® relativerende discussie van de desbetreffende onderzoeksuitkomsten, bijvoorbeeld door te wijzen op het belang van een 'redelijke m®'® van onafhankelijkheid van de beleidson- derzoeker' is geen sprake, hetgeen des te op' merkelijker is omdat tevens uit Tiet onderzoek bleek dat beleidsvoerders 'lagere onafhan- kelijkheid' als nadeel van interne onderzoekers zagen (p. 83).
Over methodologische nauwgezetheid, wetenschappelijke kwaliteit en methodologisch perfectionisme van beleidsgericht onderzoek
Een reactie op M. van de Vall: 'Sociaal beleidsonderzoek tussen aanpassing en kritiek'. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 412-413. |
414 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 412- 413
-ocr page 423-
^at het tweede citaat betreft dat ik 'bewerkt' ^ou hebben vind ik dat de interpretatie die Van Vall eraan geeft, nl. door te stellen dat 'inte- Sendeel' alleen betrekking heeft op 'zonder Heer' gezocht is. Het woord 'integendeel' is dan verkeerd gebruikt. Ik acht het niet waar- ^chijnlijk dat iemand uit de desbetreffende Passage zou lezen dat het opvoeren van de ^etenschappelijke kwaliteit een noodzakelij- rnaar geen uitputtende voorwaarde is om "st rendement van sociaal beleidsonderzoek te l^erhogen. Een zo duidelijk standpunt over de ^s'ekenis van wetenschappelijke kwaliteit voor "«t rendement van beleidsgericht onderzoek '■■^ft men in 'Sociaal Beleidsonderzoek' ook "®rgens anders aan. In het eerste inleidende hoofdstuk wordt weliswaar opgemerkt dat het Produkt van beleidsgericht onderzoek zowel ^äar als benutbaar moet zijn (in Van de Valls [®rminoIogie èn 'epistemologische validiteit' èn 'Hplementaire validiteit' moet hebben), maar ƒ nadere interpretatie daarvan wordt bepaald ^oor de discussie over de volgende opmerkelij- onderzoeksuitkomst: 'Naarmate projecten ^än sociaal beleidsonderzoek in hogere mate l'o'doen aan de wetenschappelijke eis van me- "odologische nauwgezetheid, worden zij in geringere mate in de organisatorische beleids- vorming benut' (p. 131). 'Methodologische Nauwgezetheid', c.q. de operationalisatie daar- van, Wordt in 'Sociaal Beleidsonderzoek' opge- als indicator van 'epistemologische validi- of zelfs van 'wetenschappelijke kwaliteit'. " de bespreking van deze onderzoeksuitkomst l^^rdt door Van de Vall geopperd dat 'epis- eniologische validiteit' en 'implementaire vali- d'teit' (d.w.z. de validiteit t.o.v. het beleid) we- ^^nlijk tegengestelde principes zijn (p. 132), interpretatie die hij weer verwerpt wan- jl^ßr blijkt dat methodologische nauwgezet- eid er weinig toe doet als de onderzoekers "^^ar intern zijn. In de door mij geciteerde Passage (p. 207), uit het onderdeel van het waarin de kenmerken van het 'professio- paradigma' worden samengevat, wordt ^'^'er opnieuw een tegenstelling tussen we- l^ï^schappelijke kwaliteit en implementaire va- "^'teit gesuggereerd. Ik ben het eens met de ^iclusie van Segers (1981), dat als het gaat om keuze tussen deze twee 'tegengestelde' ^"dpes in 'Sociaal Beleidsonderzoek' het ac- j gelegd wordt op de implementaire validi- Temeer daar de bevinding dat een belang- deel van de benutte projecten kennelijk |
(als men gelooft in de validiteit van de meting van 'methodologische nauwgezetheid') moet hebben bestaan uit onjuiste diagnoses, verte- kenende beschrijvingen en dubieuze evaluaties in het boek totaal niet geproblematiseerd wordt. Dat is toch heel opmerkelijk voor een auteur die achteraf zegt dat wetenschappelijke kwaliteit (ik weet werkelijk niet of Van de Vall het adjectief 'wetenschappelijk' uit een of an- der principe altijd tussen aanhalingstekens wenst te plaatsen) een noodzakelijke doch niet uitputtende voorwaarde is om het rendement van sociaal beleidsonderzoek te verhogen.
Het zou hier te ver voeren om de aan de orde zijnde onderzoeksuitkomst over de relatie tussen methodologische nauwgezetheid en on- derzoeksbenutting aan een nadere analyse te onderwerpen. Uit de eerdere commentaren op het onderzoek van Van de Vall blijkt dat ook op dit vlak tal van kritische kanttekeningen te maken zijn (Becker, 1980; Swanborn, 1980; Molenaar, 1980; Segers, 1981). Wel moet nog gewezen worden op discrepanties tussen de wijze waarop methodologische nauwgezetheid in Van de Valls onderzoek is geoperationali- seerd, in zijn boek 'Sociaal Beleidsonderzoek' wordt geïnterpreteerd als 'epistemologische validiteit' of'"wetenschappelijke" kwaliteit' en in zijn reacties op kritiek wordt opgevat als 'methodologisch perfectionisme' (of 'metho- dologisme' (Van de Vall, 1981). Met name deze laatste achteraf-interpretatie plaatst de discussie over 'epistemologische validiteit' in 'Sociaal Beleidsonderzoek' in een zeer merk- waardig daglicht.
In het artikel 'Beleidsgericht evaluatie-on- derzoek tussen aanpassing en kritiek' heb ik gesteld dat een relativering van traditionele onderzoeksmethodologische eisen evenals het ondergraven van de onafhankelijkheid van on- derzoekers funest is voor beleidsgericht eva- luatie-onderzoek. Het doet mij genoegen dat Van de Vall het in deze 'zo ongeveer' met mij eens is. Uit zijn boek 'Sociaal Beleidson- derzoek' heb ik dit echter niet zonder meer kunnen opmaken. Integendeel.
Nu Van de Vall bij herhaling heeft gesteld dat hij in dit boek eigenlijk het tegendeel be- doelt met passages waarop kritiek wordt uit- geoefend, begint het verhaal over het afeon- deriijke paradigma van sociaal beleidson- derzoek steeds meer te lijken op het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer. |
Pedagogische Stiuliën 415
-ocr page 424-
Literatuur
Becker, H. A., Twee paradigma's? Kanttekeningen bij M. van de Vall, Sociaal Beleidsonderzoek. NSAV Studiedag, 28 mei 1980.
Molenaar, J. W., Bespreking: 'Sociaal Beleidson- derzoek' van M. van de Vall. Mens en Maat- schappij, 1980, 55, no. 4.
Scheerens, J., Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen aanpassing en kritiek. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 116-126.
Segers, J. H. G., Sociaal Beleidsonderzoek. Tijd- schriftvoor Sociale wetenschappen, 1981,24, nr. 1, 69-89.
Swanbom, P. G., Twee methodologieën naar aanlei- ding van Van de Vall's 'Sociaal Beleidsonderzoek', samenvatting referaat NSAV Studiedag, 28 mei, 1980. |
Vall, M. van de. Sociaal Beleidsonderzoek. Een pr"" fessioneel paradigma. Alphen a/d Rijn: Samsoi"' 1980".
Vall, M. van de. Over Normalen en Revolutionaire"' ofwel de Strijd om het Professionele Paradigma van Sociaal Beleidsonderzoek, NSAV-studieda? mei 1980^ ^
Vall, M. van de. Over een empirische indringer in heilige huisje der methodologie. Tijdschrift Sociale Wetenschappen, 1981,24, nr. 1, 9O-108' VaU, M. van de. Sociaal beleidsonderzoek tusse" aanpassing en kritiek. Perfflgogtsc/ieSmiiién, 19° ' 61, 412-413.
Manuscript aanvaard 15-5-'84 |
Pedagogische Stiuliën 416
-ocr page 425-
Het ISATT-symposium 'Teacher Thinking: a new Perspective on persisting Problems in education.'
^an 26 oktober tot 29 oktober 1983 werd in de ■^•H.T. een besloten symposium van de Inter- national Association on Teacher Thinking (ISATT) gehouden. Tijdens dit symposium de ISATT opgericht. Een internationaal '"formatienetwerk en een internationaal coör- ^'natieteam werden samengesteld. De intentie ^an de studie-vereniging is onderzoek van on- derwijzen en onderwijsleerprocessen vanuit 'teacher-thinking' perspectief te bevorde- en uit te voeren. Daartoe wordt onder meer nieuwsbrief uitgegeven en worden zowel "iternationale als nationale conferenties, sym- P^sia, studiedagen e.d. georganiseerd. Mo- menteel wordt een internationale open con- '^fentie in Tilburg voor mei 1985 voorbereid'.
Aan het symposium in Tilburg werd door 40 Personen uit België, Canada, Duitsland, En- geland, Israël, Nederland, de Verenigde Staten ei Zweden deelgenomen. Ondertussen zijn Ook de 'Proceedings' ervan uitgegeven^.
^et 'Teacher thinking' perspectief op onder- ^jsleerprocessen is nog relatief weinig ge- ^■■"'kt binnen het onderzoek van onderwijzen, ^anuit dit perspectief wordt er niet zozeer naar gestreefd 'de' effectieve docent te beschrijven, ■^aar tracht men de onderwijs- en leerproces- sen zoals ze zich voordoen, te verklaren. Men l'acht na te gaan hoe onderwijsgevenden met ^e complexiteit van onderwijssituaties omgaan. Jj^e wijze waarop de complexe en ambigue on- derwijssituatie wordt verwerkt in subjectieve |heorieën voor het eigen onderwijzend hande- ln. zou de reële onderwijsactiviteiten kunnen
'erklaren.
'n zijn inleiding tot het symposium besprak
Halkcs twee kenmerken van het onderzoek |
van onderwijzen vanuit dit pespectief. Het gaat om de doorbreking van de conceptuele schei- ding tussen 'denken en 'doen' en om de sub- ject-betrokkenheid van de studies. Denken en doen worden niet als van elkaar losstaande grootheden beschouwd, ofschoon de aard van de relatie ertussen onbekend is en nog wel voor lange tijd een probleem zal blijven. Met de subject-betrokkenheid van de studies wordt het belang van de persoonlijke (actie) theorieën en epistemologieën van de onder- wijsgevende voor het verklaren van onder- wijsprocessen aangegeven.
De bijdragen tot het symposium werden in de volgende thema's gegroepeerd:
- modellen en methodologie,
- specifieke cognities in het denken van do- centen,
- pre- en in-service training van docenten vanuit dit perspectief.
Modelmatige en methodologische overwegin- gen.
De meer theoretisch geaarde presentaties in dit thema hadden te maken met de keuze van een model voor het onderzoek van onderwijzen onder dit perspectief. Voorlopig bestaat daar- over nog weinig consensus: de benadering is daarvoor nog te jong. Zo wordt een cognitieve schema-aanpak evenzeer als een 'personal construct' benadering gebruikt, terwijl een be- schouwing van de onderwijsgevende als ex- pert-wetenschapper evenzeer wordt verdedigd als een aanpak die hem/haar als typische prak- tijkdenker wil beschrijven. Onderlinge tegen- stellingen blijven dan niet uit; een ideaal kli- maat voor het verschijnen van steeds weer nieuwe modellen.
Zo presenteerde J. Peters (Groningen) zijn op basis van onderzoek ontwikkeld model van het didactisch handelen, waarin 'intentionali- teit', de subjectieve theorieën met betrekking tot het onderwijzen, en 'complexiteit', de feite- lijke onderwijssituatie, als centrale begrippen naar voren komen.
Om tot een gemeenschappelijk model te komen bepleitte J. Lowyck (Leuven) de ont- |
f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 417
-ocr page 426-
wikkeling van een theoretisch kader dat een integratie zou moeten zijn van de drie bestaan- de paradigma's voor het onderwijzen: het persoonlijkheids-, gedrags- en intentioneel/ complexiteitsparadigma. Ofschoon het onmo- gelijk lijkt tegenstellingen tussen deze drie te overbruggen, gaf hij enkele kenmerken van een dergelijk integratief kader. Hierdoor hoopt hij tevens de (dreigende) splitsing tussen stu- dies van onderwijsgedrag enerzijds en van on- denvijscognities anderzijds te voorkomen.
R. Bromme (Bielefeld) analyseerde daar- entegen de theorie-metafoor' die vaak, ook impliciet, wordt gehanteerd in de conceptuali- sering van het denkproces van docenten. Deze metafoor lijkt met name problematisch in de analyse van de functie van het denken ten op- zichte van het handelen. J. Olson (Kingston, Canada) besprak deze relatie tussen cognitie en actie. Vaak wordt er van uitgegaan dat cognitie aan actie voorafgaat. Hij maakte aannemelijk dat het omgekeerde evenzeer het geval is. In de methodologisch geaarde presentaties kwam duidelijk tot uiting hoe zeer verschil- lende technieken worden gebruikt om infor- matie over het denken en handelen van de onderwijsgevende te verzamelen. R. Butt (Lethbridge, Canada) voerde bijvoorbeeld een pleidooi voor het gebruik van biografieën van docenten. C. Day (Nottingham) en J. Cal- derhead (Lancaster) gaven ieder aan hoe bin- nen actieonderzoek op basis van de verzamelde cognities van onderwijsgevenden getracht wordt eventuele problemen met het onderwij- zen op te lossen.
Een belangrijk probleem bij het onderzoek van het denken en handelen van docenten is natuurlijk de vraag Welke denkinhouden of -processen bij welke (zichtbare) onderwijsac- ties horen. Dit 'horen bij' wordt nog voorna- melijk als 'samengaan met' of 'tegelijkertijd optredend' beschouwd, maar de aard van deze relatie vormt een conceptueel probleem dat op deze wijze slechts pragmatisch is opgelost. G. Huber en H. Mandl (Tübingen) gingen hierop in. Zij vroegen zich af in hoeverre de door de onderwijsgevende achteraf geverbali- seerde cognities daadwerkelijk bij zijn onder- wijsacties voorkwamen. Als deze cognities in- derdaad valide" zijn, dan moeten ze de toets van 'predictieve adequaatheid' kunnen weerstaan: ze zullen dan ook toekomstige on- derwijsacties beïnvloeden. Dit moet dan door 'actie-validering' worden nagegaan. |
Specifieke cognities van onderwijsgevenden Onderzoeken van specifieke cognities van on- derwijsgevenden ten opzichte van zeer uiteen- lopende aspecten van het onderwijs en het on- derwijzen hebben de laatste jaren een hog^ vlucht genomen. Ze hebben reeds tot ver- schillende nuanceringen in de conceptualist' ring van het onderwijzen geleid. Studies van het beeld dat de leerkracht van zijn leeriingen heeft zijn daar een voorbeeld van, evenals die van de planning van docenten. H. Tilkm^ (Enschede) rapporteerde in dit verband zU" onderzoek naar een adequaat beschrijvings- systeem voor de typering van plannings- uitspraken van leerkrachten. M. Ben-Pereti (Haïfa, Israël) die gespecialiseerd is in het ver- zamelen van cognities van leerkrachten ten op- zichte van curricula, gaf een overzicht van haar onderzoek op dit gebied. In de bijdrage van M. Connelly en J. Clandinin (OISE, Toronto) kwam duidelijk naar voren hoe belangrijk he' is de filosofie en kennis van de practicus t^ kennen om een juist inzicht in zijn onderwijs- acties te verwerven. Het doe! van hun studie is een taal te ontwikkelen voor de descriptie van de wijze waarop docenten hun klassesituat'^ 'kennen'.
Verschillende bijdragen rapporteerden g^' gevens over concepties, opvattingen van leerkrachten. M. Pope en E. Scott (Guildford. Engeland, gepresenteerd door T. Keen, Lon- don) bestudeerden hoe leerkrachten 'kennis als leerstof in het onderwijs opvatten. S. Laf^' son (Göteborg) onderzocht onderwijsconcep' ties van docenten in volwasseneneducatie. H'J vond daarbij een onderscheid tussen concep' ties van onderwijzen als overdracht van g^' structureerde kennis enerzijds en onderwijze'' als de interpretatie en structurering van de we- reld voornamelijk door de studenten, an- derzijds.
S. Lindblad en B. Hasselgren (Uppsa'a) trachtten dergelijke verschillen te vinden concepties van docenten ten opzichte van on- derwijsveranderingsexperimenten. Het bleem bij deze studies is vaak het algemene» globale karakter van de termen waarin de con- cepties worden verwoord, waardoor een een- duidige relatie met handelingsaspecten moei- lijker te leggen valt.
Twee presentaties gingen over de hande- lingsvoorschriften die docenten zelf ten op- zichte van hun eigen onderwijzen hebben-
R. Malkes en R. DeyArm (Tilburg) omschreven |
Pedagogische Stiuliën 418
-ocr page 427-
^eze als onderwijscriteria: '. .persoonlijke subjectieve waarden die een leerkracht tracht te streven of constant te houden tijdens en/of door middel van het onderwijzen.' Völ- lens hen functioneren deze niet complementair maar confronteren de onderwijsgevende Voortdurend met dilemma's. A. Wagner (Reutlingen) vond empirische evidentie voor 'ieze dilemma's die zij als 'knopen' in het denk- proces van de onderwijsgevende opvat: de Persoon ervaart zichzelf in een subjectief di- 'enima en vaak beginnen zijn gedachten in een Órkelredenering te bewegen. Dit 'dilemma'- eoncept lijkt een vruchtbaar begrip in de be- schrijving en analyse van denkprocessen van Onderwijsgevenden te worden: op de AERA
werd dit begrip vaker hiervoor gehan-
teerd«.
Verder deed J. Gerris (Nijmegen) verslag Van het onderzoek van probleemsituaties die docenten zelf hebben ervaren en voor dit on- derzoek beschreven.
^n het derde thema: overwegingen m.b.t. de opleiding van onderwijsgevenden, werden Voorbeelden gegeven van de mogelijke con- sequenties van het teacher thinking perspectief Voor de concrete vormgeving van trainingen
Thiele, Braunschweig) en de bijscholing ^an schoolleiders (/l. Brown, OISE, Toronto).
Broeckmans (Leuven) gaf weer hoe hij het functioneren van de in de opleiding verkregen 'tennis in het onderwijs van de aanstaande do- '^enten tracht na te gaan.
symposium overschouwend zal het duide- ''jk zijn dat binnen een teacher thinking per- spectief op het onderwijzen zeer verschillende deelbenaderingen en optieken zijn te onder- kennen. Expliciete weergave en analyse daar- aan zou in dit kader ondoenlijk zijn^ Wel komt 'n de bijdragen duidelijk tot uiting dat datgene ^at binnen de cognities of gedachten van on- derwijsgevenden als de meest belovende bron ^an informatie voor de verklaring van zich doordoende onderwijsprocessen wordt be- schouwd, bepaald wordt door de keuze van het theoretisch referentiekader voor de con- '^eptualisering en structurering van het denken dan onderwijsgevenden. Uitgaande van Kelly's 'heorie bijvooibeeld zijn dat de 'constructs' van docenten; vanuit een informatieverwer- "^'ngsmodel zijn dat de geverbaliseerde cogni- '■es die als cognitieve schema's of als proposi- ties zoals binnen tekstverwerkingstheorieën gebruikelijk is, worden geanalyseerd. Selectie van het referentiekader voor een bepaald on- derzoek zal dan ook zeer overwogen moeten gebeuren. De stand van zaken binnen deze benadering in het onderzoek van onderwijzen wordt getypeerd door het zoeken naar een adequaat model voor deze studies. Dit voor practici wellicht als zeer abstract overkomend streven is niet alleen theoretisch maar juist ook praktisch relevant: bij gebruik van hetzelfde referentiekader kunnen immers resultaten van afzonderlijke onderzoeken cumuleren tot een model dat de basis kan vormen voor vertalin- gen naar praktijkproblemen, in curriculum- ontwikkeling, opleiding, bij- en nascholing, onderwijsevaluatie, enz. |
Een eerste noodzakelijke stap in die richting is de ontwikkeling van een éénduidige en hel- dere terminologie, zoals door Lowyck onder- kend. Vooriopig lijken termen als cognities, opvattingen, constructs, images e.d. op zich nog te meerduidig en in verschillende onderzoeken tegengesteld te worden ingevuld om als defini- tief begrippenarsenaal gebruikt te kunnen worden.
Een andere stap in de richting van een geza- menlijk referentiekader is een discussie over uitgangspunten: In hoeverre moet het model integratief zijn, zal het situatie-, niveau- of vak- gebonden moeten zijn of kunnen daarvoor specificaties worden ontwikkeld, enz.
Een volgend niet te onderschatten probleem zal daarin liggen de specifieke eigenaardighe- den van het onderwijzend handelen in het mo- del te verwerken. De gebruikte referentieka- ders lijken nog min of meer algemeen van toe- passing op 's mensens handelen. Een specifica- tie naar onderwijzen toe moet juist de kracht en validiteit van een dergelijk te ontwikkelen mo- del uitmaken. Intentioneel handelen in een complexe situatie, interactie tussen volwasse- nen en onvolwassenen, tussen weters en nog- niet-weters, het compulsieve karakter van scholing, de tegengestelde verwachtingen eraan e.d. zullen in dit verband een rol spelen.
Dat de ontwikkeling van een dergelijk refe- rentiekader niet eenvoudig zal zijn, mag blijken uit dé verschillende opvattingen binnen de door Huber en Mandl onderscheiden groepen van studies: die welke gebaseerd zijn op infor- matieverwerkingstheorieën en die welke van een 'subjectieve', 'naïeve' of 'praktijk' -theore- tische benadering uitgaan. Dit komt het duide- |
Pedagogische Stiuliën 419
-ocr page 428-
lijkst naar voren in de wijze waarop ver- schillende studies met het fenomeen 'onder- wijsroutines' omgaan. De eerstgenoemde on- derzoekers benadrukken het rationele en be- wuste aspect van onderwijzen en concluderen dat een routine dat is, wat een onderwijsgeven- de doet als hij/zij niet 'denkt', het gedrag hjkt gestandaardiseerd en automatisch te zijn. Bin- nen deze optiek kunnen nuances worden on- derscheiden in de opvatting dat routines niet bestudeerd zouden moeten worden omdat daarin nauwelijks (subjectieve) theorie aanwe- zig is, of omdat de daarin aanwezige kennis niet meer door de onderwijsgevende geverbali- seerd kan worden. Daarentegen worden routi- nes vanuit een subjectieve theorie-optiek be- schouwd als de praktische en gepolijste resul- taten van de kennis van de onderwijsgevende - de uitdrukking van hun praktijktheorieën in de meest praktische vorm. Routines acht men niet gedachteloos te zijn maar vormen als het ware de theorie-in-actie. De onderwijsgevende hoeft tijdens de actie niet gedacht te hebben maar daarom is een routine nog niet theorie- loos of irrationeel. Routines liggen dan op een hoger niveau van bekwaamheid van handelen en vormen daardoor juist een noodzakelijk onderwerp van studie, zeker ook met betrek- king tot de vraag naar hun ontstaanswijze.
In het licht van het voorafgaande is het niet denkbeeldig dat binnen de cognitieve of inten- tioneel/complexe, zeg, het 'teacher thinking' perspectief in het onderzoek van onderwijzen, voorlopig nog wel tegengestelde opvattingen zullen blijven bestaan. Des te interessanter de discussies. Des te belangrijker communicatie. De ISATT biedt daarvoor een geëigend plat- form. Wie weet, bevordert ze daadwerkelijk de voortgang op de weg naar een theorie van het onderwijzen? |
A.R.J. Malkes
Noten
1. Meer informatie over het lidmaatschap van d^ vereniging en over de conferentie, oproep voor papers, is verkrijgbaar bij: ISATT, Katholieke Hogeschool Tilburg, S120, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.
2. Rob Halkes and John K. Olson (eds). Teacher Thinking: anew perspective on persisting probletr^ in educatton. Proceedings of the first symposiuin of ISATT, october 1983, Tilburg. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1984.
3. Deze theorie-metafoor veronderstelt dat leerkrachten hun praktijkkennis opdoen en toet- sen op dezelfde manier als wetenschapper^ theorieën ontwikkelen.
4. Vergelijk met betrekking tot deze validiteitspro- blematiek de bijdragen tot het symposium over methode van onderzoek van leerkrachtgedrag. In' R. Halkes en R. Wolbert (red.). Docent en Me- thode, Lisse: Swets en Zeitlinger, 1984.
5. Vergelijk: R. Halkes, verslag van het bezoek aan de AERA Annual Meeting 1984 te New Orleans- K.H.Tilburg, augustus 1984.
6. Daarvoor kan beter verwezen worden naar het overzichtsartikel van Clark en Peterson in het derde handboek van 'Research on Teaching' waarvan zij het manuscript als hun bijdrage tot het symposium toestuurden. Zie: C.M. Clark and P.L. Peterson, Teacher's thought processes. In: M.C. Wittrock (ed), Handbook of Research on Teaching, third edition. New York: MacMilIan-
Manuscript aanvaard 21-8-84 |
Pedagogische Stiuliën 420
-ocr page 429-
''■"eeman, D., Margaret Mead and Samoa. The '^aking and unmaking of an anthropological '^ytfi, Penguin Books, Hammondsworth, 1984, 379 pag., £ 3.50, ISBN O 14 02 2555 2.
In de opvoed- en onderwijskunde is een speurtocht J^^staan naar een adequate 'kwalitatieve' methodo- Deze methodologie zou pedagogisch onder- ^kers uitgangspunten en richtlijnen moeten ver- ghaffen die de leefwereld van de 'proefpersonen' tot ^sar recht kunnen laten komen en tegelijk praktisch ."^'kbare resuhaten opleveren. De praktische erva- ''"gen met kwalitatief onderzoek voldoen nog niet de hooggespannen verwachtingen. Dit is bijvoor- beeld in de bundel van Rink en Rijkeboer (1983) 'bruikbaar' onderzoek uitvoerig geïllustreerd, ligt voor de hand met name cultureel-antropolo- 0sche ge.schriften te raadplegen om meer inzicht te "igen in de mogelijkheden en grenzen van een ■^^alitatieve' benadering. In de culturele antropolo- 's immers een immense hoeveelheid onderzoek Verricht in situaties waarin de gangbare onder- ^ksbenadering althans in eerste ronde volstrekt ""bruikbaar is. De leefwijze in een vreemde cultuur niet beschreven worden zonder toepassing van kwalitatieve' methoden zoals het halfgestructureerde ""erview met informanten en participerende ob- ^■^atie. Tegen deze achtergrond is het onderzoek Margaret Mead naar het al dan niet bestaan van e®" 'Sturm und Drang' periode tijdens de adolescen- 'e op Samoa van groot belang. In haar wcreld- ^efoemde boek 'Coming of age in Samoa' (1928) .^Schrijft Mead het gelukkige leven van Samoa's '^"gd, die in haar ogen nauwelijks last heeft van !^sisverschijnselen waarmee de Westerse adolescent de overgangsperiode van kindertijd naar volwas- ®nheid te maken krijgt. Promiscuïteit is één van de J'ängrijkste vormen van ontspanning die de adoles- zich op het idyllische eiland mag veroorloven, e^eldpleging is daarentegen taboe, en komt ook ^.'^en voor, aldus Mead. Zij voerde hiermee belang- empirisch bewijsmateriaal aan voor de stelling j" persoonlijkheidsontwikkeling cultuurbepaald en genetisch gedetermineerd is. Juist ten tijde van onderzoek woedde de strijd tussen (eu-)genetid aanhangers van het cultureel determinisme op z'n l^e^'gst. De 'nature-nurture' controverse werd gc- ^enmerkt door extreme standpunten (van Pearsons j^^sentheorie tot Watsons conditioneringstheorie) en leermeester Boas - een cultureel determinist - had Mead de opdracht gegeven in een vreemde cul- tuur de ontwikkeling van een quasi genetisch-biolo- gisch gedetermineerd verschijnsel als de 'puberteits- crisis' te traceren. En Meads onderzoek leek inder- daad de lang verwachte 'negatieve casus' voor het genetisch determinisme op te leveren. Zij werd op slag beroemd en haar onderzoek zou tot in de jaren zeventig als bijna onomstreden exempel in diverse sociaalwetenschappelijke leerboeken gerapporteerd worden. Ook in de pedagogiek heeft grote belang- stelling voor haar ideeën bestaan. |
Onlangs echter publiceerde Freeman zijn recon- structie van Meads onderzoek, en de resultaten ervan zijn onthullend. Op grond van een gedegen historisch en empirisch onderzoek komt Freeman tot de con- clusie dat Margaret Mead een volkomen onjuiste beschrijving van het leven op Samoa geeft. Op basis van gesprekken met informanten (vanaf de jaren dertig met regelmaat gevoerd), inhoudsanalyses van juridisch en administratief archiefmateriaal, en van observaties ter plekke weet Freeman aannemelijk te maken dat de adolescentie beslist geen onbekom- merde levensfase is. Juist op Samoa is (en was) ge- slachtsverkeer vóór het huwelijk één van de voor- naamste taboes. De keerzijde van deze medaille -geweldpleging en verkrachting- is daarentegen een weliswaar verboden maar frequent optredend verschijnsel. Met name de meisjes zijn in de adoles- centie daardoor onderhevig aan tal van conflicten, samenhangend met de verplichting als maagd het huwelijksleven binnen te treden.
Hoe heeft Margaret Mead tot haar feitelijk on- juiste verhaal kunnen komen? Freeman vermoedt dat hier geen opzettelijk bedrog in het spel is geweest. Wel is haar onderzoek op aantoonbaar slordige wijze uitgevoerd. Zonder onderzoekservaring en kennis van de taal begon de 23-jarige Mead aan haar Sa- moa-onderzoek. Ze gaf zichzelf slechts een paar maanden om de complexe Samoa taal te leren, en besteedde ongeveer evenveel tijd aan haar eigenlijke onderzoek onder adolescente meisjes. Zonder in de cultuur zelf te leven en op te gaan, en zonder veel kennis van de maatschappelijke context interviewde zij een 25-tal meisjes van verschillende leeftijd over hun seksuele ervaringen en denkbeelden. Daarna besteedde ze nog enkele maanden aan het verkrijgen van een overzicht over de structuur van de samenle- ving. Bij de verslaggeving van dit alles werd de na- ture-nurture controverse centraal gesteld.
Haar kwalitatieve benadering kende de volgende tekorten:
- de gebrekkige beheersing van de taal bemoeilijkte
de ongedwongen communicatie met de inheemse |
f'edagogische Studien 1984 (61) 421-427 Pedagogische Studiën 421
-ocr page 430-
bevolking ten zeerste;
- zij gebruikte slechts de methode van het infor- manten-interview en toetste haar gegevens niet aan de uitkomsten van andere methoden zoals partidperende observatie;
- zij maakte gebruik van een zeer selectieve steekproef adolescenten, met name beperkt tot het vrouwelijk geslacht, waardoor een uitermate een- zijdig perspectief ontstond;
- zij was dermate geobsedeerd door haar theoretisch uitgangspunt - de juistheid van het cultureel de- terminisme- dat zij tegenvoorbeelden over het hoofd zag of bagatelliseerde;
- zij was door gebrek aan voorkennis niet in staat haar eigenlijke onderzoekobjcct - de adolescen- tie - in een bredere maatschappelijke en culturele context te plaatsen;
- haar onderzoek was van een te korte duur om tot werkelijk inzicht in de nuances van de (non-)ver- bale communicatie op Samoa te komen.
Verschillende van deze tekorten heeft Miedema (1983) onlangs gesignaleerd in zijn reconstructie van een recent pedagogisch handelingsonderzoek. Dit wijst op de noodzaak van methodologische richtlij- nen die kwalitatief onderzoek disciplineren en voor kritiek en argumentatie toegankelijk kunnen maken. Hoewel Freeman hierop niet uitgebreid ingaat, ligt in het verlengde van zijn analyses een kwalitatieve me- thodologie waarin triangulatie de hoofdrol speelt. Juist in kwalitatief onderzoek moet geprobeerd wor- den a) systematisch verschillende methoden te ge- bruiken en de resultaten ervan tegen elkaar uit te spelen, b) systematisch verschillende groepen in een onderzoeksveld te benaderen zodat verschillende perspectieven tot hun recht kunnen komen en proefpersonen elkaar kunnen 'controleren', c) sys- tematisch meerdere onderzoekers (eventueel van verschillende theoretische oriëntatie) in te schakelen die eikaars werk kritisch kunnen toetsen. De inter- subjectieve navolgbaarhejd van kwalitatief onder- zoek kan op deze wijze wat beter worden gegaran- deerd, en daarmee het wetenschappelijk gehalte van de resultaten. Het is veelbetekenend dat in de nature- nurture controverse in beide kampen de poreusheid van essentiële empirische bouwstenen is ontdekt. Het bedrog van Cyril Burt kon met name opgespoord worden omdat zijn berekeningen al te netjes met de theorie klopten. Het falen van Margaret Mead kon pas na een langdurig replicatie- en reconstructie- onderzoek aan de kaak worden gesteld. Dit illustreert de stelling dat we voor opsporing van fouten en be- drog afhankelijk zijn van de mate van intersubjec- tieve navolgbaarheid van de resultaten. Juist bij 'kwalitatief onderzoek vereist dit strenge methodo- logische richtlijnen en bijzonder vakmanschap.
M. H. van IJzendoorn |
Literatuur
Miedema, S. Handelingsonderzoek als uitkomst?/'^'
dagogische Verhandelingen, 1983,6, 166-175. Rink, J. E. & J. Rijkeboer, Bruikbaar onderzoek in dj hulpverlening. Groningen: Wolters-Noordho»'
1983.
Geld, A. M. C. van der, Opvoedingshulp '" theorie en praktijk, Uitgeverij Acco, Leuven' Amersfoort, 1984, 222 blz., ISBN 90 334 0840 6, ƒ 20,75.
Het is te verwachten dat iemand, die een behoorlijk aantal jaren in de 'opvoedingshulp' in een pedag^ gisch adviesbureau gewerkt heeft en wiens arbeid daar primair pedagogisch-helpend gericht was, er toe overgaat een boek van deze aard te schrijven. Even- eens is het dan begrijpelijk dat een dergelijk auteur> als bijv. op blz. 97, niet volgzaam achter een indeling van De Groot aanloopt en alleen 'psychologie' van een bepaald soort toepast, maar dat hij allereerst de pedagogische vooronderstellingen, hun methodolo- gische bepaaldheid en hun methodische vruchtbaar- heid op praktisch pedagogisch terrein onderzoekt- Uiteraard zouden bovendien nog andere motieven kunnen voortvloeien uit werken als die van de geniale fysicus Fritjof Capra met zijn betoog in The turning point. Science, society and the rising culture (1982)- Daarmee zou een 'exacte' (= natuurwetenschapp®' lijk gedomineerde) aanpak, zoals wij die van D® Groot uit tot grote pedagogische schade lange jaren opgelegd gekregen hebben, opnieuw ontstaan z'l'}- Exact was deze methodologie alleen in de
betekenis
van ex-act (= buiten de handeling staande). Nog- maals dus: Van der Geld probeert 'pedagogisch auto- chtoon' te werk te gaan en neemt dus de 'exacte aanpak alleen in alle voorzichtige beperktheid op- zo richt hij zich (bijv. blz. 137) ook terecht, maar om andere redenen, tegen termen als 'guidance' en 'B®' ratung'. Geen wonder dat hij in zijn betoog evenmin voorbijgaat aan de communicatie in het gesprek m® de opvoeders of de opvoedeling zelf. En zo is anderzijds verheugend, dat de auteur hier de samen- werking van de opvoedkundige en de op leerstoor- nissen en somatische of sociale defecten gerichte he' pers (bijv. blz. 164 of 167 e.v.) aanwijst en bespreekt- Als geheel is het dus een theoretisch zowel als pf^""' tisch in veleriei opzichten nuttig boek.
M. J. Langeln' |
Pedagogische Stiuliën 422
-ocr page 431-
Pfeudenthal, H., Didacäcal Phertomenology of '^athematical Structures, D. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1983, ƒ 215-, 595 pa- S'na's, ISBN 90-277-1535-1.
^slkens als er een nieuw boek van Freudenthal ver- ^^^ publikatie zijn Opus ^3gnus is of dat de volgende dit zal worden. Ik ^«rinoed dat Didactical Phenomenology of Mathe- "'"tical Structures serieus aanspraak op deze titel kan [^aken, al is het inmiddels al weer niet Freudenthals 'aätste boekwerk, daarom in Pedagogische Studiën een recensie van Werk over wiskundige structuren? Freudenthal ^handelt wiskundige structuren - ruim opgevat- "'et slechts vanuit wiskundig standpunt, maar hij laat Jegens zien hoe die structuren (lengte, oppervlakte, oeken etc.) aan ons mensen kunnen verschijnen en ^oe kinderen zich die structuren eigen kunnen ma- Vandaar de titel van het boek: didactische feno- ■"enologie van wiskundige structuren. Deze onder- J^erpen zijn dan ook het meest interessant (en lees- var) voor niet-wiskundigen.
deze boekbespreking wil ik mij beperken tot ^°oniamelijk de didactische fenomenologie. Voor de ^skundige achtergrond - volgens Freudenthal be- niet altijd lichte kost - verwijs ik naar recensies in ® Vakbladen voor wiskundigen, ïlet boek begint met een kort voorwoord waarna ''®udenthal, als voorbeeld, een fenomeen behandelt *^aarmee iedereen zeer vertrouwd is: lengte. Daarna ^ordt de methode uiteengezet die in het boek wordt ^hanteerd; dit hoofdstuk is een kemhoofdstuk in het "Oek. Vervolgens gaat Freudenthal met zijn methode de slag. Hij behandelt een groot aantal, voor het °"derwijs in de wiskunde belangrijke structuren, ^aarvan ik er enkele noem: verzamelingen, getallen, ■■euken, verhoudingen en evenredigheid, topologie, "'e'en en meetkunde etc. Wat verstaat Freudenthal onder fenomenologie? 'fenomenologie sec' ziet Freudenthal het kader begrippen en termen; hier kan de didactische ^lomenologie van profiteren. Het gaat in dit geval de mathematische structuur als cognitieve ver- ^O'^'enheid. De didactische fenomenologie behan- j de leerstof als de cognitieve verwerving binnen ®^T5rocessen. Aan de hand van het voorbeeld 'leng- ® ^ordt Freudenthals werkwijze snel duidelijk. Hij I ®schrijft hoe 'lengte' aan ons kan verschijnen. De wordt meegenomen op expeditie en ontdekt dat dagelijks fenomeen als lengte zich op allerlei, onverwachte manieren kan voordoen. Niet in niinst door het eenvoudige, weinig abstracte taal- ^^'^ruik (onnodige formaliseringen worden zorg- ^^'dig vermeden) kan menig lezer, misschien wel het eerst, ervaren dat de wiskunde voortdurend |
'om je heen' is, eigenlijk op straat ligt. Zo komt lengte naar voren in congruenties, in vaste lichamen en ge- lijkvormigheden, in vastheid en flexibiliteit (kinderen ervaren hoe stokjes buigen), in transformaties, leng- tematen, afstanden, etc. etc. Deze verschijnselen worden telkens wiskundig doordacht en beschreven. Freudenthal presenteert aldus een terreinverkenning, een (vaak vergeten) voorfase die aan onderzoek en ontwikkeling behoort vooraf te gaan.
Wat wordt in de didactische fenomenologie ver- staan onder 'de methode'? Freudenthal hanteert de term fenomenologie niet, zoals men wellicht zou ver- onderstellen, in navolging van de filosoof en wis- kundige Husserl. Hij gaat uit van de tegenstelling (als het er een is) tussen noöemenon ('gedachteding') en phainomenon (verschijnsel). Wiskundige objecten zijn noöemena, maar de wiskunde kan als phainome- non ervaren worden. Wiskundige begrippen, ideeën moeten verschijnselen (uit de concrete wereld) orde- nen. Wat is nu fenomenologie van wiskundige be- grippen en structuren? Dit is '... dit noöemenon te beschrijven in zijn verhouding tot de phainomena waarvoor het ordeningsmiddel is' (p. 28). In de di- dactische fenomenologie gaat het om deze verhou- ding in onderwijsleerprocessen. Zoals gezegd, ba- seert Freudenthal zich niet op het werk van Husserl of op wie dan ook: 'Op het werk van anderen kan ik hierbij nauwelijks steunen' (p. 29). Inderdaad zocht Husserl niet naar de relatie tussen objecten en ver- schijnselen. In Husserls fenomenologie wordt uitge- gaan van algemene ideeën ('universalia in rebus'; Stegmüller, 1978; 57), die tot uitdrukking kunnen komen in concrete feiten en gebeurtenissen. Bovenal bestreed Husseri, zoals bekend, de opvatting dat de logica en het logisch denken (voorstellingen, oorde- len) slechts zouden bestaan uit 'psychische fenome- nen', die immers van mens tot mens verschillen. Husserls 'ideeën' en de 'notiemena' van Freudenthal zijn mogelijk enigszins vergelijkbaar, beider visie op de fenomenen is waarschijnlijk fundamenteel ver- schillend.
Op gespannen voet staat Freudenthal ook vaak met de psychologie. Over de Piagetiaanse conserva- tieproeven merkt hij op dat het inbouwen van mislei- dingen algemeen kenmerkend is voor de psychologi- sche (niet: didactische) benadering. In het algemeen is zijn bezwaar tegen psychologische onderzoeken (op het gebied van de wiskunde) dat ze alleen over wiskundige verworvenheden handelen waarbij de betrokken mathematische structuur nai'ef, zonder voorafgaande fenomenologie optreedt. Ze brengen het ontwikkelingsproces, dat vooraf plaatsvindt, niet aan het licht. Het zal niet verwonderen dat leer- en denkprocessen nergens in het boek voorschrijvend, maar altijd beschrijvend gegeven worden. Freuden- thal behandelt geen onderwijsleertheorieën, hij be- schrijft hoe de ontwikkeling en het proces van het wiskundig denken kan verlopen, of bij o.a. zijn kleinzoon Bastiaan veriiep. Toch hoeven prescrip- tieve (leer)theorieën mijns inziens niet steeds ge- |
Pedagogische Stiuliën 423
-ocr page 432-
schuwd te worden, ook niet in het wiskunde-onder- wijs, al mogen ze natuurlijk nooit een keurslijf wor- den. Op basis van empirisch of experimenteel psy- chologisch onderzoek kan immers blijken dat be- paalde aanpakken de voorkeur verdienen boven an- dere.
Een centraal uitgangspunt in het boek vormt de gedachte dat men niet abstracties moet onderwijzen door ze te concretiseren, maar omgekeerd: men moet uitgaan van de concrete verschijnselen die vervolgens om zekere ordeningsmiddelen vragen. Dit lijkt mij een voor het wiskunde-onderwijs (en wellicht ook voor onderwijs in algemenere zin) fundamenteel uit- gangspunt, hoewel ik me afvraag of kinderen het verschijnsel (bijvoorbeeld) lengte niet in toenemende mate begrijpen mede vanuit een 'theorie' over lengte. Zo zal óók de ontwikkelaar of de onderwijzer vanuit zijn 'theorie' over lengte aan bepaalde verschijnselen aandacht besteden. Theorie (in Freudenthals ter- minologie: 'mentaal geconstitueerde objecten') speelt dan ook juist in die verschijnselen voortdurend een belangrijke rol. Freudenthal zegt trouwens zelf dat men moet zoeken naar verschijnselen die nood- zaken het mentaal objert te constitueren. Men kan zelfs criteria vaststellen waaraan voldaan moet wor- den, wil men het object (bijv. lengte) als 'mentaal geconstitueerd' beschouwen. Dit betekent m.i. dat men in het onderwijs niet bij toeval bepaalde ver- schijnselen door de kinderen moet laten onderzoe- ken, maar verschijnselen die volgens bepaalde crite- ria ('theorie') gekozen zijn. Hiermee is geenszins ge- zegd dat Freudenthal niet van een theorie uitgaat. Het lijkt echter soms zo, omdat Freudenthal - wan- neer hij stelt dat de eigen kinderlijke activiteit cen- traal moet staan - de theorie enigszins impliciet laat; elders spreekt hij echter van een ontwikkeling van intentionele naar extentionele begrippen: de 'theorie' moet aansluiten bij wat kinderen in een eerder sta- dium bedoeld hebben (verg. Vygotskij's spontane en wetenschappelijke begrippen).
Freudenthal hekelt ook misvattingen en modieuze trends in sommige onderwijs-vemieuwingsbewegin- gen. In het hoofdstuk 'Verzamelingen' bestrijdt hij het soort schoolwiskunde dat verzamelingen heeft gereduceerd tot pure taalverschijnselen of tot onder- werpen waar in de echte wiskunde niet de minste behoefte aan is.
Herhaaldelijk kruist Freudenthal in zijn boek de degens met Piaget. Volgens Piaget zouden topologi- sche begrippen in de kinderlijke ontwikkeling aan euclidische voorafgaan. Dit geldt wellicht, stelt Freudenthal, voor enkele ruimtelijke begrippen, maar deze kunnen wiskundig nauwelijks tot de to- pologie gerekend worden. Hij illustreert aan de hand van eigen waarnemingen en sprekende voorbeelden hoe nog jonge kinderen kunnen omgaan met con- gruenties en gelijkvormigheden (euclidische begrip- pen dus). |
Over de opvatting van Piaget dat de ontwikkeling verloopt van zogenaamde armere naar rijkere struc- turen (de bron van deze opvatting is het werk van Bourbaki), merkt Freudenthal op dat hiervoor gee" enkele reden is te bedenken. Wel voor het omg«' keerde: de rijkere structuur biedt zich overal en van meet af aan, met aplomb aan.
De Piagetiaanse conservatieproeven beschouwt hiJ als volstrekt inadequaat om na te gaan of bepaalde begrippen verworven zijn; "Een mentaal object is niet pas geconstitueerd als zijn invariantie verzekerd is bij alle transformaties die men kan verzinnen" (P- 235). Het meest scherp bestrijdt Freudenthal de ver- engde dogmatische wiskundige opvattingen van Piaget. De theorie over (de ontwikkeling van) he' functiebegrip zou men niet vijf maar vijftig keef moeten lezen, meent hij, om erachter te komen wat met die theorie bedoeld wordt. Zo'n dogmatische benadering blijkt vooral uit de experimenten van Piaget. De activiteiten die hij kinderen in 'het vlak laat verrichten, zijn steevast cartesische coördinaties terwijl lokalisatie met andere middelen meer voor de hand ligt. Piagets ontwikkelingspsychologie is volge"^ FreudenthaJ aldus een artefact van zijn eigen onder- zoeken die gebaseerd zijn op verkeerde wiskundige opvattingen.
Regelmatig trekt Freudenthal ook van leer tegen het vroegtijdig en verkeerd introduceren van vvij kundige onderwerpen in het onderwijs. Zo wordt bijvoorbeeld de topologie vaak ongemotiveerd a ^ schoolvak opgevoerd, terwijl ook de zogenaamde al' gebraïsering van het rekenonderwijs slechts kan 'ei' den tot een saai en zinloos spel met symbolen en letters (zoals in een Utrechts onderzoeksproject ooK duidelijk bleek).
Mij lijkt dat Didactical Phenomenotogy ofMathetnat- ical Struclures een onontbeerlijk naslagwerk is voof wiskundigen-didactici. Onderwijskundigen, ontvvik' kelingspsychologen, onderwijspsychologen en o"' derzoekers worden door Freudenthal geconfronteef met een uitdagend vertoog, met kritische vragen e" stellingnamen, met een écht nieuwe wiskunde (ge®" New Math dus) en met een eigen kijk op de kinderl'J' ke cognitieve ontwikkeling. Zelfs voor een ruime^ kring van belangstellenden is er in het gerecenseerde boek genoeg te genieten, al zal niet voor iedereen o tekst altijd even' toegankelijk zijn (binnenkort ver- schijnt overigens een uitgave in het Nederiands)- Een rijk boek kortom, van een eigenzinnig auteur-
/. M. C. Nelisse"
Literatuur
Stegmüller, W., Hauptströmungen der Gegenwart^' phitosophie. Kröner Verlag, Stuttgart: 1978. |
Pedagogische Stiuliën 424
-ocr page 433-
Meters, R. S., Moral Development and Moral ^ducation, London, (Unwin Education ßooks), 1981, 187 pp., ISBN 00 4370 107 8.
deze bundel heeft de Engelse filosoof Peters een ächttal artikelen over morele opvoeding en ontwik- ^ling bijeengebracht. Zeven van deze artikelen zijn herder verschenen in Peters' verzamelbundel Psy- chology and Ethical Development (1974) en ongewij- herdrukt. Eraan toegevoegd is een artikel uit over de theorie van Kohlberg, acht artikelen vertonen een grote innerlijke ^^Henhang. Drie thema's staan erin centraal. In de ^^"■ste plaats wi! Peters een nauwkeurige definitie Seven van het concept 'moraal'. Uitgaande van deze efinitie wil hij vervolgens nagaan welke bijdrage de "eoricën van Piaget en Kohlberg en van Freud heb- geleverd aan ons inzicht in het karakter van de "'orele ontwikkeling. Tenslotte wil hij vanuit het ^erworven inzicht de paradox van de morele opvoe- I "g oplossen die eruit bestaat dat 'kinderen het pa- van de Rede kunnen en moeten betreden via het ^i^van Gewoonte en Traditie' (p. 52). Ik zal mij om Irdenen van de beschikbare ruimte beperken tot een ®^Preking van de eerste twee thema's. I'eters onderscheidt in de moraal twee elementen: ^orm en inhoud. De vorm van de moraal bestaat uit ■Morele principes. Deze principes zijn procedureel: ze ''Afschaffen richtlijnen voor het opstellen van regels ^ ^oor het maken van uitzonderingen op de regels.
® belangrijkste morele principes zijn voor Peters het Pnncipe van het rekening houden met de belangen alle betrokken partijen en het principe van on- Pä^'idigheid of formele rechtvaardigheid. Het be- l^^iliken over morele principes maakt kritiek, ^oordeling en ontwikkeling van de inhoud van de "JOfaal mogelijk. Regels vormen het belangrijkste ®'emcnt van de inhoud van de moraal. Ze geven een "ädere specificatie van de principes. Ze reguleren het Sedrag door de neigingen van mensen om dingen te die ten koste van andere mensen gaan, tegen te
gaan.
'^eters' morele ideaal is de rationele, autonome ^"fele persoon, de persoon die beschikt over (I) het ^eriTiogen regels aan principes te toetsen en op grond de uitkomst van die toetsing tot een eigen moreel ändpunt te komen (het wetgevende vermogen); (2) Oordeelsvermogen dat nodig is om vast te stellen ^ een situatie onder een bepaalde regel valt (het J^^^hteriijk vermogen); en (3) het vermogen om in ^^ereenstemming met de eigen morele code te han- J^f (het uitvoerend vermogen).
rationele, autonome morele persoon, is het /odukt van een proces van opvoeding en ontwikke- Een essentiële bijdrage aan ons inzicht in dat "^^ces is volgens Peters geleverd door Piaget, door |
diens introductie van het conceptuele onderscheid tussen 'conventionele moraal' en 'autonome moraal'.
Dit onderscheid is een onderscheid naar vorm. Als iemand over een conventionele moraal beschikt, zal hij de regels volgen omdat anderen dat ook doen of omdat het naleven ervan hem door een autoriteit is opgedragen. Peters wijst erop dat het individu in dit stadium wel een regelbesef verwerft: hij ervaart het bindend karakter van de regel aan den lijve; maar hij is niet in staat de geldigheid van regels, d.w.z. de overeenstemming van regels met principes, te beoordelen. Dat is de verworvenheid van het individu in de autonome fase. De conventionele fase gaat volgens Peters logisch noodzakelijk aan de autonome fase voorat: het individu moet beschikken over het concept 'regel' om in staat te zijn regels als object van een beoordeling te nemen en dat concept leert het in de conventionele fase. Hoewel Peters Piaget en Kohlberg in grote lijnen volgt, heeft hij niettemin een drietal bezwaren tegen de uitwerking die Kohlberg aan de theorie geeft.
Het eerste bezwaar is dat Kohlberg zich wel bezig- houdt met de ontwikkeling van de vorm van de mo- raal, maar onvoldoende oog heeft voor het belang van de ontwikkeling van de inhoud. Kinderen, aldus Peters, moeten hun morele leven noodzakelijkerwijs beginnen met het aanleren van regels. Het aanleren van regels impliceert het leren hanteren van de con- cepten waaruit die regels zijn opgebouwd. Daarin speelt de cognitieve stimulering door de ouders, en wel in de vorm van instructie en uitleg, volgens Peters een veel grotere rol dan Kohlberg meent.
Het tweede bezwaar van Peters tegen de theorie van Kohlberg richt zich op het ontbreken van verkla- ringen in die theorie voor het verschijnsel dat niet iedereen de autonome fase bereikt. Het zijn volgens Peters vooral de stoornissen in de ontwikkeling van de rechterlijke en uitvoerende vermogens die het bereiken van de autonome fase in de weg staan. Het is bij uitstek de theorie van Freud waarin we, zo Iaat Peters zien, suggesties kunnen vinden voor een ver- klaring van het optreden van deze stoornissen.
Het derde bezwaar van Peters is dat Kohlberg wel aandacht besteedt aan het verwerven van principes als rationele beoordelingscriteria van regels, maar niet duidelijk maakt waarom iemand gemotiveerd zou zijn de principes toe te passen. Iemand die de pointe van de morele levensvorm begrijpt, d.w.z. in- ziet welke principes eraan ten grondslag liggen, zal volgens Peters ook intrinsiek gemotiveerd zijn de principes toe te passen.
Ik hoop dat uit deze beknopte schets duidelijk is geworden dat voor pedagogen die zich met de morele opvoeding bezighouden, bestudering van deze bun- del de moeite waard is. De lectuur zal de filosofisch niet geschoolde lezer niet ahijd gemakkelijk vallen, omdat de artikelen nogal compact geschreven zijn. Het verworven inzicht weegt daar echter ruimschoots tegenop.
J. Bohlmeijer |
Pedagogische Stiuliën 425
-ocr page 434-
Verhack, I., Geen zachte hand. Over gezag en orde in gezin en school. De Nederlandse Boekhandel, KapeUen, 1983, 184 pp.
Verhack richt zich aangaande gezag en orde in de pedagogie tot alle opvoeders die zich afvragen waar het met de opvoeding naar toe moet. Hij vindt dat in onze tijd, waarin naast een sociale en economische ook een morele crisis waar te nemen is, een nieuw appèl naar moreel engagement moet gemaakt wor- den. Kenmerkend aan zijn betoog is een profetische tendens. Verhack weet zich een roepende in de woestijn, maar hij is ervan overtuigd dat er juist in deze tijd van verval bij jonge mensen een voedings- bodem is voor positieve alternatieven i.v.m. het bele- ven van waarden.
In dat verband pleit hij terecht voor een pluralisme als een 'akkoord over het niet-akkoord', waarbij aan- hangers van diverse waardepatronen eikaars eigen- heid respecteren en juist in de onderlinge tegenstel- ling de noodzaak ervaren om zich te bezinnen over de eigen identiteit, haar grondslagen en haar actuali- teitswaarde.
Als alternatief voor het door hem vastgestelde morele verval stelt Verhack, consequent met zijn uitgangspunt, een welbepaalde levenshouding voor. Hij poneert een mengeling van ideeën, motieven, houdingen die leven of geleefd hebben in theologie, filosofie, kerk, pedagogie, politiek, psychologie enz. en komt zo tot een o.i. eenzijdige veroordeling van het huidige reilen en zeilen in de pedagogie(k). Als alternatief stelt hij een opvoeding voor die als doel heeft het verwerven van een hogere innerlijkheid, een verhouding tot een transcendentie (de God van de katholieken), het zoeken van de waarheid dat uiteindelijk het verlangen jiaar God blijkt te zijn. Wij kunnen ons bezwaarlijk van de indruk ontdoen dat Verhack pleit voor een eenzijdige terugkeer naar het verticale mens- en wereldbeeld dat Augustinus (354- 430) en Pascal (1623-1662) vanuit hun gelovig zijn en vanuit de reflectie op het mens- en wereldbeeld van Plato hebben gecreëerd.
Zoals Pascal blijkt Verhack 'door een overweldi- gend gevoel van de zondigheid en de nietigheid van de mens doordrongen' (Störig, H. J., Geschiedenis van de filosofie. Utrecht, Het Spectrum, 1972, p. 309). Ook het thema van de schuld, zoals uitge- werkt in Augustinus' predestinatieleer duikt herhaal- delijk op. Als we het gehele boek overzien kunnen we enkel concluderen dat de Jansenistische moraal uit de tijd van reformatie en contrareformatie (ook een pe- riode van verval en herbronning) hier opnieuw aan- geprezen wordt. Nieuwe ideeën worden niet aange- dragen. Over moderne strekkingen in de fiolosofïe, pedagogiek en theologie wordt niet gerept, tenzij om ze op een onorthodoxe manier af te breken. Dat blijkt o.a. uit de manier waarop 'de magie van de eman- cipatie' wordt beoordeeld. Hier ziet men duidelijk dä' Verhack, in navolging van Pascal, zeer weinig gelo"' hecht aan de oorspronkelijke goedheid van de me"?' eerder integendeel. Zijn opvatting over opvoeding " derhalve ook maximalistisch, zoals de opvatting ^^ Plato. 'De mens neemt zijn identiteit als geestesvveze" niet spontaan voor lief; hij is een gespleten wezen dat zijn eigen waarheid voortdurend miskent en moe' zijn eigen vrijheid meestal op zichzelf veroveren- Daartoe heeft hij begeleiders nodig die dit alles voof hem hebben bevroed en doorgemaakt' (Verhack, P- 43). |
De schuldmoraal die Verhack naar opvoedelinge" toe huldigt, kan hier doorgetrokken worden naar d® opvoeders toe. De opvoeder moet a.h.w. een Vebet- Mensch zijn, die niet kan of mag falen, 'alles' ervaren heeft en dat kan doorgeven (zie bijv. p. 170-171)- H') moet opvoedelingen brengen tot een verticaal mens-
en wereldbeeld zoals dat van Pascal, dat voor
christelijke opvoeders nog de basis van hun eige" opvoeding is geweest, maar als dusdanig zijn geloof- waardigheid verloren heeft. Leidt dat niet tot neuro- tisering van de opvoeder, en daarmee van de opvo®' ding en de opvoedelingen?
De opvoeding als relationeel proces, waarbij n'®' alleen de opvoedeling groeit maar ook de opvoeder zich verder kan ontwikkelen, is niet de
opvoeding
volgens Verhack. Het perspectief dat de ideeën van de existentialisten, Levinas, Buber, de fenomenologie leverden wordt genegeerd.
Een stelling die zeker niet in de mond van Verhack gelegd mag worden is bijvoorbeeld de volgende. 'I" een maatschappij in crisis, waar mensen zich onveilig, onzeker voelen is een radicale stellingname die het heil, de redding belooft, voor velen een maniej om zich veiliger, zekerder te voelen. Dat verschijnse doet zich des te meer voor naarmate die men®®" gegroepeerd zijn of zich groeperen in instituties zoa bijvoorbeeld scholen'. Deze sociaal-psychologiseh® benadering van het gedrag van mensen in een sociaa' emotionele crisissfeer is uiteraard ook een vereng" visie op de werkelijkheid. Wij willen hiermee niet he belang van het verticale mens- en wereldbeeld ont- kennen. Wel vinden we dat deze verticale visie moe ingebed zijn in een horizontale visie. Tegen de ex- cessen daarvan trekt Verhack van leer, waarbij hij he kind met het badwater dreigt weg te gooien. Daarme® brengt hij een aantal van zijn stellingnamen, die oo door vele pedagogen worden aangenomen, in d'^ef®' diet: aanvaardbare opstellingen staan temidden va eenzijdige stellingen of te enge redeneringen. Afg® zien van deze beoordelingen willen we nog wijze" "p de aanwezigheid van o.i. tegenstrijdige stellingn^ men. Zo is het bijvoorbeeld niet duidelijk hoe Ver- hack zijn visie op de geschiedenis, zijn visie op schuld van de mens en zijn maximalistische visie oy opvoeden tesamen rijmt. Men raadplege hier u' spraken op p. 33 en p. 123-125. Een andere, herhaal- delijk opnieuw gemaakte opmerking is dat de |
Pedagogische Stiuliën 426
-ocr page 435-
'^■Pretaties van maatschappelijke fenomenen vaak ^oor discussie vatbaar zijn: andere interpretaties zijn legitiem, soms waarschijnlijker.
!"2ijn boek tracht Verhack het mens- en wereldbeeld de opvoeding uit te werken in de verticale dimen- In feite brengt hij geen nieuwe ideeën, beroept hij ^ch op het ideeëngoed van Plato, Augustinus en Pascal. Hij meet zich daarbij profetische uitspraken gaat voorbij aan de positieve ontwikkelingen in hedendaagse opvoedingsgebeuren in brede zin. breuk met de huidige pedagogische opvattingen die, toegegeven vaak het 'verticale' negeren - kan "joeilijk leiden tot een optimalisering van de opvoe- temeer omdat het aangereikte alternatief in '««e al lang bestond.
J. Moorkens
'-äpra, Fritjof, The Turning Point. Science, So- "«J' and the Rising Culture, Fontana Paper- London, 1983, 516 pp.
'^^nnelijk leven wij in een tijd, waarin een doorbraak aan het voltrekken is uit het oude, cartesiaanse ■"aterialisme. Dit drukt zich o.a. uit in een romantisch ^^ ^aak dilettantisch maar enorm populair geaccep- ^«''d boek als dat van Marilyn Ferguson: De aquariiis ^^^'^nzwering, Persoonlijke en maatschappelijke ""sformalie in de tachtiger jaren, dat in 1980 in '^'^erika, in 1982 in Nederlandse vertaling ver- ^"een. Zeer veel beter is in wijsgerig en weten- ^happciijk opzicht dit (tweede) boek van Capra dat 1982 verscheen in Amerika, in 1983 in Engeland in ® ^oor ons liggende editie. Hoewel het door een •Vsicus geschreven is, is het doorbreken naar de Menswetenschappelijke en antropologisch-filosofi- ' "6 visie in dit boek niet alleen evident maar weten- ^'^appelijk en wijsgerig volop bekwaam en intercs- De pedagoog zal er veel in vinden, dat zijn ^'^'sviwronderstellingen betreffende de noodzaak een doorbreken van het fysicalisme en de . eislozc benadering, die een zo dominante positie ""emen in de menswetenschappen, ondersteunt en ,®fhcldcrt. De - wat in dit boek genoemd wordt: - l^esiaans-newtoniaanse' denktrant wordt hier een glasheldere fysicus grondig doorbroken, j entree naar een menswaardige her-formulering een antropologisch bewust boek toont zich hier ^^'delijk. De eeuwenlange strijd om het bestaan voor e menswaardige menswetenschappen komt daar- 'e in een nieuwe fase.
M. J. Langeveld |
Ferguson, Marilyn, De aquarius samenzwering. Persoonlijke en sociale transformatie in de tach- tiger jaren. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deven- ter, 1982 (oorspronkelijke editie 1980), 307 blz., Nederlandse editie vertaler: J. Bosga, met voorwoord van prof. H. van Praag.
Op 'The Aquarian Conspiracy' is in Amerika, evenals hier op de Nederlandse editie zeer algemeen ge- reageerd. Prof. Van Praag noemt het in zijn Woord Vooraf evenals een Amerikaanse recensent: 'An ex- citing Vision of a truly manmade future'. Het is, zegt hij: 'een opwekking tot moed ... om onszelf te zijn in een wereld, die zich nog aan alle kanten verzet tegen het nieuwe.' Als men het boek gelezen heeft, is er wel naar mijn mening zeer veel onuitgewerkt en argeloos gebleven. Er ligt een opvoedingsopgave vóór ons: voor de hele mensheid. En hoezeer dit ook de welge- zinde idealist moge aanspreken - in de realisering liggen onafzienbare, vele vragen die niet aan de orde komen, tenzij in een liefdevolle bespiegelende vorm. Aangezien opvoeding echter concreet zich aan en in mensen voltrekt, - die daarmee niet aan of vóór het begin klaar zijn en zelfs niet aan het einde - ligt er nog zeer veel voor ons. Zeer veel meer dan in het boek duidelijk wordt. Juist zij die in de opvoeding deze bespiegelingen moeten gaan omzetten in onmiddel- lijke realisering staan hier voor een allereerst, zeer vaak uiterst elementair of primitief, soms rommelig maar soms ook oproepend begin. Met de mening van de uitgevers, dat het hier om een 'indrukwekkend en gedegen boek' gaat, 'dat geen probleem onbesproken laat' - stel u even voor! -, kan men het dan ook slechts eens worden ... als men zeer veel problemen nooit gezien heeft. Het is niet mogelijk dit in een recensie uit te werken: het zou opnieuw een boek worden.
M. J. Langeveld |
Pedagogische Stiuliën All
-ocr page 436-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 9e jaargang, nr. 7, 1984
Het ontwerpen van visuele leermiddelen ten behoeve van onderwijsleersituaties in de Der- de Wereld, door K. Epskamp Schoolleiders als begeleiders van onderwijs- vernieuwingen, door W. van de Grift Van Sul'gin tot lUich. Een vergelijkende studie van het Russisch en westers ontscholingsden- ken en zijn utopische draagwijdte, door F. van Moen
Orthopedagogische vraagstellingstypen vol- gens Kok & Van Oeffeit: maatkostuum of nieuwe kleren van de keizer, door P. L. M. van der Doef
Werkelijkheid en sprookjes, door J. F. W. Kok
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 9e jaargang, nr. 4, 1984
Rasch Scales for Extended Curricula, door H. Verstralen
De Zogenaamde Conservatieve Bias bij En- kele Gangbare Evaluatiedesigns, door J. Scheerens
Studietijden en Studieresultaten bij Eerstejaars Burgerlijk Ingenieur aan de K.U. Leuven, door N. van Deynse, M. Smet, P. Henderiks en H. de Neve
Notities en Commentaren Een nieuwe correctie voor 'Restriction of Range', door P. G. W. Jansen Een Positief Verband tussen Studiejaar en Tentamenresultaat, en de Rol van Toenemen- de Voorkennis, door H. G. Schmidt, M. L. de Volder, W. H. Gijselaers en L. M. M. Kerkhofs
Tijdschrift voor Orihopedagogiek 23e jaargang, nr. 7/8, 1984 s
Thuisblijvende zwakbegaafde jong-volwasse- nen met emotionele of gedragsproblemen, door C. G. C. Janssen, C. van den Akker en W. Jacob |
Ouders zonder kinderen? door S. M. J. va" Hekken, K. Kwant en P. M. Popma Leerlingen uit culturele minderheidsgroepen het Rotterdamse lager- en buitengewoon on- derwijs, door M. Wijnstra De achterkant van de orthopedagogiek, doo'' R. de Groot
Info
15e jaargang, nr. 3, 1984
Diagnostiserend onderwijzen in handeling^' theoretisch perspectief, door J. Kruidenier en J- van Waes
Onderwijsevaluatie in Nederland, een revieW- door B. P. M. Creemers en C. Terlouw
Ontvangen boeken
Alkema, E. en W. Tjerkstra, Meer dan onder- wijs. Theorie en praktijk van het lesgevers de basisschool. Van Gorcum, Assen, 198'+' ƒ75,-
Jansen, Th. en A-R. Wertheim, Buiten de orde- Dilemma's in de ontwikkeling van projek'' onderwijs. Socialistise Uitgeverij, Nijmege"' 1984, ƒ 28,50 Vroede, M. éo, Arbeid en onderwijs in België Nederland in de 19e en 20ste eeuw (Med^' delingen colloquium Leuven, 1981). Ce"' trum voor de Studie van de Historische P^' dagogiek. Gent, 1984, 150 frs.
Wit, J. de & G. van der Veer, Psychologie
de adolescentie (9e, herziene druk). Nijkerk, 1984, ƒ39,90 |
Pedagogische Stiuliën 428
-ocr page 437-
^en geleide
^inds enige tijd verschijnen regelmatig 'tiiema- lümmers" van Pedagogische Studiën. Een ^Oordeel van zulke uitgaven is, dat verschilien- aspecten of opvattingen met betrekking tot bepaald belangstellingsgebied handzaam °'jeen gebracht zijn; een nadeel is dat in ver- band met de soms lange voorbereidingstijd één J^f meer artikelen maandenlang in portefeuille Wijven en mogelijk zelfs aan actualiteit inboe- De redactie heeft daarom besloten niet ^'^chts op haar verzoek geschreven bijdragen ■"ond een bepaald thema te bundelen maar ook "i-s'e/ve-vow!, in na elkaar te verschijnen num- "lers van het tijdschrift, te publiceren. Wel- 'swaar zal de lezer dan niet de diverse opvattin- êen rond een thema tegelijk aangeboden krij- sen - hij zal na enige tijd zelf moeten 'bunde- - maar daar staat weer als voordeel tegen- dat het aantal bijdragen groter kan wor- '^sn dan bij bundeling in één nummer.
De eerste serie heeft betrekking op het on- ^ßrwerp 'begripsvorming' en wel in relatie met Onderwijs. Het idee voor deze serie ontstond ■^adat de redactie een bijdrage had ontvangen dit thema van J. Vastenhouw en W. Jo- ^hems van de T.H. Delft. Deze bijdrage, die als Eerste van de serie in dit nummer wordt afge- '^'■^'kt, behandelt de niveau-theorie van dc Amerikaanse (ontwikkelings- en onderwijs-) Psycholoog H. J. Klausmeier. In Nederlandse Onderwijskringen is Klausmeier niet zozeer "skend om zijn theorie van begripsvorming als om het door hem ontworpen differentiatie- ■^odel individually Guided Education' ^'•G-E.), dat begeleid wordt door het Wis- consin R & D Center (Corporaal, 1979). In Psychologische kring is Klausmeier echter ook pokend om zijn oppositie tegen de traditionele •^'aget-thcorie wat betreft de cognitieve ont- wikkeling. Klausmeier kenmerkt die als een ^'""ucturalistische fase-theorie, terwijl hij zelf ^J^nkt in termen van de informatieverwer- kingstheorie en de cognitieve ontwikkeling ziet als een continu gebeuren. Het leren van, in dit geval, begrippen, moet begrepen worden in termen van het verwerven, organiseren, op- slaan en actualiseren van informatie. Daarbij is begripsvorming een actief gebeuren, niet een 'passief proces. Daar Klausmeier zich met on- derwijs bezig houdt, tracht hij, in tegenstelling tot vele andere psychologen, zijn psychologi- sche theorie 'bruikbaar' te maken in het kader van onderwijsarrangementen. Dit geldt a for- tiori voor het leren en het onderwijzen van begrippen, dat al gedurende een twintigtal ja- ren een centraal onderwerp is van de leer- (en later) onderwijspsychologie. |
Veel experimenteel onderzoek naar be- gripsvorming ('concept attainment') zoals dat van Heidbreder uit de veertiger en vijftiger jaren in Europa en dat van Bruner, Goodnow en Austin (1956) in de V.S. had eigenlijk meer betrekking op het door een proefpersoon - in bijv. plaatjesmateriaal — vinden van aan de proefleider bekende 'begrippen'. Het ging in deze experimenten veeleer om 'begrips-iden- tificatie'. Ook Van Parreren oriënteert zich in zijn in 1960 gepubliceerde boek in het hoofd- stuk 'De vorming van begrippen' nog op de experimenten van Heidbreder. Klausmeier start in het begin van de zestiger jaren met Brunerachtige opgaven (Klausmeier, Harris & Wiersma, 1964).
In de jaren zestig wordt in de V.S. door de 'Academie Reform Movement' gewezen op het belang van begrippen: hoe zit dc structuur van een wetenschapsgebied in elkaar?; hoe vindt kennisverwerving plaats? Voor het ge- hele onderwijs in de V.S. worden nieuwe cur- ricula ontwikkeld rond kernbegrippen. In leer- boeken gaan de auteurs uit van een begrips- matige aanpak. Onder invloed hiervan ont- worstelt het psychologisch onderzoek zich aan het experimenteren met blokjes en figuurtjes en wordt aansluiting gezocht bij vakgebieden als wiskunde e.d., terwijl tevens de nadruk verschuift van begripsidentificatie naar be- gripsverwerving. Gagné (1965) doet een po- ging 'leren' en 'onderwijzen' aan elkaar te kop- pelen. Er worden door hem 8 verschillende ty- pen van gedragsmogelijkheden onderscheiden;
Onderwijs en het leren van begrippen |
l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 429
-ocr page 438-
onderwijs dat zich op deze verschillende 'capa- bilities' richt, zal dan ook aan verschillende voorwaarden moeten voldoen. (Dit zijn de 'conditions of learning'.) Van groot belang is, dat Gagné onderscheid maakt tussen concrete en gedefinieerde begrippen. De eerste kan men waarnemen ('concept by Observation') aan de hand van kleur, vorm, grootte e.d. Het tweede type is abstract, de begrippen worden door mensen als zodanig gedefinieerd. Voorbeeld zijn natuurkundige begrippen als massa en temperatuur, wiskundige begrippen als vierkantswortel, priemgetal etc. Het onder- scheid tussen concreet en abstract is echter minder eenvoudig dan het schijnt: het (gedefi- nieerde) begrip 'diagonaal' bijv. kan ook als concreet begrip geleerd worden.
In het kader van de wereldwijde uitwisseling van wetenschappelijke gegevens die voor wat betreft de (onderwijs-)psychologie in de twee- de helft van de zestiger jaren op gang kwam, bleek dat reeds eerder een soortgelijk onder- scheid was gemaakt. Piaget onderkende een empirische abstractie ('abstraction simple') die het gevolg is van het handelen met objecten ('Zwaarder dan ...') en reflectieve abstractie ('abstraction réfléchissante') waarbij het kind de eigenschappen van objecten moet afleiden. Hierbij zou de hogere vorm van abstractie steunen op de lagere (Kingma & Koops, 1977 e.v.j.).
Ook Vygotskij's opvatting - uit de jaren der- tig! — over het verschil tussen empirische en wetenschappelijke begrippen wordt (her)ont- dekt en recentelijk trekt Davydows onder- scheid tussen empirische en theoretische be- grippen de aandacht (Van Oers, 1977 e.v.j.). Bij deze Sovjetrussische onderzoeken uit dc cultuurhistorische traditie is uiteraard sprake van samenhang van onderwijs en het leren (van begrippen). Volgens hem zouden scholen, ten onrechte, vooral empirische begrippen aanle- ren. Dat het niet bij een 2-deling zou blijven blijkt uit het werk van Klausmeier en uit dat van Van Parreren, waarin een 5-deling wordt gemaakt (Van Parreren, 1979).
Na het artikel van Vastenhouw en Jochems over Klausmeiers opvatting, zullen vanuit di- verse invalshoeken andere Nederiandse des- kundigen stand-van-zaken artikelen verzor- gen, waaronder Elshout-Mohr & Van Daa- len-Kapteijns (vgl. 1977 e.V.), Kingma"& Koops en Haenen & Van Oers (vgl. 1983). Op deze wijze komt binnen korte tijd een re- presentatief overzicht beschikbaar van het (on- derwijs-)psychologisch onderzoek naar het verwerven en toepassen van begrippen in he' onderwijs. |
Voor de redactie, P. Span
Literatuur
Bruner, J. S., GcxxJnow, J. J. & Austin, G. A., ^ Study of thinking. John Wiley, New York: 1956-
Corporaal, A. H., IGE, PLAN, IPI. Drie modellen voor geïndividualiseerd ondernnjs. WolterS' Noordhoff, Groningen: 1979.
Elshout-Mohr, M. en Daalen-Kapteijns, M. van, He< leren van begrippen en woordbetekenissen. In: H- P. M. Creemers, P. Span e.a. (red.). Losbladig Onderwijskundig Lexicon, PO 4220, Alphen a.d- Rijn: 1977 e.v.j. .
Gagné, R. M., The Conditions of Learning. Hol'' Rinehart & Winston, New York: 1965.
Haenen, J. en Oers, B. van (red.), Begrippen in onderwijs. De theorie van Davydov. Pegasus, Ani' sterdam: 1983.
Kingma, J. en Koops, W., Piaget en de relatie tusse" onderwijs en ontwikkeling. In: H. P. M. Creemef®' P. Span e.a. (red.), Losbladig Onderwijskundig Lexicon, PO 5200, Alphen a.d. Rijn: 1977 e.v.j'
Klausmeier, H. J., Harris, C. W. & Wiersma, W- Slrategies of learning and efficiency of concept tainment by individuals and groups. Madison: D®' part of Educ. Psychol., Univ. of Wisconsin,
Oers, B. van, Hedendiagsc ontwikkelingen in de Sovjetrussische onderwijspsychologie. In: H. P- Creemers, P. Span e.a. (red.), Losbladig Onder- wijskundig Lexicon, PO 5800, Alphen a.d. Rij"' 1977 e.v.j.
Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren. V^'' loop en resultaten van leerprocessen. Van Loghuif Slaterus, Arnhem: i960.
Parreren, C. F. van. Niveaus in de ontwikkeling va" het abstraheren. In: J. de Wit e.a. (red.). Psycholo- gen over het kind, deel 6, Wolters-Noordhoff, Grf ningen: 1979. |
Pedagogische Stiuliën 430
-ocr page 439-
J- VASTENHOUW, W. JOCHEMS
Technische Hogeschool Delft
^«inenvatting
theorie van Klaiismeier is gedragsgeorien- 'feni en beschrijft vier niveaus waarop een he- 8''ip beheerst kan worden en de relaties tussen ^^Ze niveaus. Het onderzoek naar de theorie heeft er sterke steun voor opgeleverd.
begrippen en hun niveaus van beheersing: de theorie van Klausmeier en haar belang voor het onderwijs
^oor het onderwijs is belangrijk dat gebleken dat voor het kunnen beheersen van een begrip formeel niveau ruime persoonlijke en con- '^i'cte ervaringen met het begrip noodzakelijk ^jii- Dr rol van voorkennis kan in het licht van theorie beter begrepen worden. De theorie kevert geschikte aanknopingspunten van prak- 'ische aard voor betere didactische werkwijzen het onderwijs.
Inleiding |
Het begrip 'scheikundige reactie' is een notoir ■Moeilijk onderwerp voor leerlingen in liet Voortgezet onderwijs. Gewoonlijk wordt het 'ngeieid met behulp van demonstraties of icer- "igenproeven. In een veel gebruikte scheikun- ^c-methode wordt voor zo"n leeriingcnproef reactie van magnesium met verdund zwa- velzuur gebruikt. Op de didactische waarde van ^eze reactie en op de manier waarop de proef 'n het leerboek behandeld wordt, is nogal wat '^•■'tiek mogelijk. Aangezien de geconstateerde fcilcn hoogst waarschijnlijk de reden waren ^^ardoor de leerlingen zo'n moeite hadden liet het nieuwe begrip 'scheikundige reactie", ^erd door een groep didactici verbonden aan 'Ie lerarenopleiding aan de Technische Hoge- '^ehool te Delft een verbeterde versie van de 'eerlingenproef ontwikkeld. Deze verbeterde Versie werd uitgetest op een aantal scholen en •Tiet behulp van een studietoets werden de re- ^ultaten vergeleken met die van de oorspron- ■^elijke proef (Jochems, e.a., 1982; Vas- tenhouw en Jochems, 1983). De vergelijking leverde de verbluffende conclusie op dat de betere versie geen beter inzicht bij de leerlin- gen in het onderwezen begrip deed ontstaan. Aangezien niet aannemelijk was dat dit nega- tieve resultaat een gevolg was van fouten in het onderzoek, werd naar andere verklaringen ge- zocht. Zeer geschikte aanknopingspunten wer- den gevonden in het werk van Herbert J. Klausmeier (Klausmeier, 1974, 1976, 1978). Zijn opvattingen hebben verschillende onder- zoekers op het spoor van betere onderwijs- methoden gezet (o.a. Kean, 1982; Simpson & Arnold, 1982, 1983). Zeer belangrijk in onze ogen is het werk van hem en Patricia S. Allen uit 1978. Daarin presenteren zij de theorie, verzamelen zij via empirisch onderzoek im- posante steun voor de theorie, en doen zij voorstellen voor de toepassing van de theorie in het onderwijs. In de hoofdstukken 2 en 3 van dit artikel worden de theorie en de voornaam- ste onderzoeksresultaten gepresenteerd. Klausmeier poneert dat een begrip op ver- schillende cognitieve niveaus beheerst kan worden en dat deze niveaus in een bepaalde volgorde doorlopen worden tijdens het proces van toenemende beheersing van het begrip. Een bekende en vroege voorloper van dit denkbeeld is in Nederiand P. M. van Hiele (VanHiele, 1955, 1957, 1973). Zijn invloed in vooral de didactiek van het wiskundeonderwijs werkt nog steeds door. De opvattingen van Klausmeier komen niet overeen met die van Piaget. De laatste bestudeerde de ontwikkeling van het denken van de mens in termen van algemene stadia van ontwikkeling, in beginsel los van bepaalde cognitieve inhouden. Klausmeier daarentegen wenst de cognitieve beheersing per begrip te kennen; niet in termen van algemene aan leeftijd gebonden denk- operaties, maar in termen van specifieke ken- niselementen en hun ervaringsbasis. In Klausmeier (1976) expliciteert hij zijn stand- punt in vergelijking met dat van anderen, o.a. van Piaget. |
l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 431
-ocr page 440-
2 De theorie
2.1 Begrippen en hoe zij zich hij individuen ontwikkelen
Klausmeier en Allen maken in hun boek 'Cog- nitive Development of Children and Youth' (1978) een principieel onderscheid tussen de individuele verwerving van begrippen enerzijds en de soorten gebruik van die begrippen an- derzijds. In deze eerste paragraaf wordt een kort exposé gegeven van hun opvattingen over het eerste punt, de verwerving van begrippen. In de daarop volgende paragrafen gaan we in op het gebruik van begrippen en op de soort begrippen waarvoor de theorie geldt. De be- schrijvers gaan uit van een kennistheoretisch standpunt, namelijk dat een begrip opgevat kan worden als een - gestructureerde - bun- deling van eigenschappen die kenmerkend voor dat begrip zijn. Aan dit kennistheoreti- sche standpunt verbinden zij gevolgen voor het gedrag van het individu dat zo'n begrip be- heerst: hij of zij moet in staat zijn op grond van die eigenschappen vast te stellen of een bepaald object geklassificeerd kan worden als wel of niet exemplarisch voor dat begrip. Met andere woorden: iemand die het begrip beheerst moet een verzameling objecten kunnen sorteren in voorbeelden en non-voorbeelden. De term 'object" dient daarbij zeer ruim opgevat te wor- den. Er kunnen voorwerpen mee aangeduid worden, maar ook gebeurtenissen zoals hande- lingen of processen.
Klausmeier onderscheidt vier niveaus in de ontwikkeling van de beheersing van een begrip. Deze niveaus volgen analytisch uit het ken- nistheoretische standpunt. In de bespreking van deze niveaus zal de volgorde aangehouden worden vanaf volledige beheersing tot het ont- breken van beheersing en zullen de namen en symbolen die Klausmeier en Allen hanteren, genoemd worden. Het niveau van volledige beheersing van een begrip noemen zij het for- mele niveau ('formal Icvcl'; symbool FO). Zelf zeggen de auteurs hierover (p. 73): 'Het door een individu op formeel niveau beheersen van een begrip wordt nagegaan door vast te stellen of het begrip gedefinieerd kan worden door middel van de definiërende kenmerken, de concreet aanwezige of verbaal beschreven voorbeelden en non-voorbeélden van het be- treffende begrip geëvalueerd kunnen worden met betrekking tot de aan- of afwezigheid van de definiërende kenmerken, en de naam van het begrip en van zijn kenmerken gegeven kan worden'. Verderop wordt gesteld ( p. 79): 'He* kunnen evalueren van voorbeelden en non- voorbeelden van het begrip met betrekking tot de aan- of afwezigheid van de definiërende kenmerken is de hoofd-toets voor de volledige beheersing op het formele niveau". |
Uit deze twee citaten blijkt duidelijk dat met de term 'formeel' niet zozeer het kunnen han- teren van informatie in een symbolische con- text, zoals bijvoorbeeld in formules, bedoeld wordt, maar wel, en vooral, het kunnen in- terpreteren van objecten in termen van be- gripseigenschappen. In verband gebracht met het scheikunde-onderzoek: daarin stond het begrip 'scheikundige reactie' centraal. Enkele belangrijke kenmerken van dit begrip zijn:
1. bij een reactie nemen de hoeveelheden van bepaalde stoffen af en nemen tegelijkertijd de hoeveelheden van andere stoffen toe;
2. het totale gewicht van de verdwijnende stoffen is gelijk aan het totale gewicht van de ontstane stoffen;
3. de stoffen die verdwijnen doen dat in een bepaalde verhouding van de verdwenen hoeveelheden massa, voor de ontstane stoffen geldt hetzelfde maar dan in een an- dere verhouding;
4. bij een reactie komt energie vrij of wordt energie opgenomen.
Doel van het leerlingenpracticum was de leer- lingen bekend te maken met deze eigenschap- pen, en wel via de interpretatie van waargeno- men verschijnselen. De leerlingen maakten m de beschikbare drie lesuren voor het eerst ken- nis met het begrip 'scheikundige reactie' inclu' sief de eigenschappen kenmerkend voor dit begrip. Voorts werden zij niet geoefend in het gebruik van deze eigenschappen voor het on- derscheid tussen voorbeelden en non-voor- beelden, dat kon ook niet in de beperkte tijd- Gegeven deze omstandigheden is het begrijpe' lijk dat de leerlingen slechts zeer geringe voort- gang maakten in de beheersing van het begnP 'scheikundige reactie'.
Direct voorafgaand aan het formele nivea" stelt Klausmeier het classißceringsnive'i" ('classificatory level'; symbool CL). We citeren (p. 71): 'Als kinderen of volwassenen ten- minste twee onderscheidbaar verschillende za- ken als gelijkwaardig behandelen, maar niet de grond voor deze classificatie door middel van kenmerken kunnen aangeven, stellen wij dat zij het begrip op classificeringsniveau beheer- |
Pedagogische Stiuliën 432
-ocr page 441-
sen'.
De vorming van equivalentie-klassen is dus kenmerkende aspect van dit niveau. De Noodzakelijkheid hiervan voor het kunnen bereiken van het formele niveau is voor-de- nand-liggend, immers het kunnen gebruiken ^an een begripseigenschap komt neer op het bonnen van equivalentie-klassen, namelijk enerzijds van objecten die een bepaalde ^'genschap gemeenschappelijk hebben, an- derzijds van objecten die hem niet hebben. E<^htcr, het kunnen beschrijven van de eigen- ^^hap is niet noodzakelijk voor begripsbeheer- ^"ig op het CL-niveau. Een ander punt naar Aanleiding van het boven aangehaalde citaat is, gesproken wordt van een begrip en niet van 'let' begrip. Van Hiele wijst er op in zijn be- spreking over de verwerving van het begrip '■•"it' in de wiskunde (Van Hiele, 1957, p. 127), •^at een kind heel goed in staat kan zijn om scheve ruiten van bijvoorbeeld parallello- gfammen te onderscheiden, waarmee aange- toond is, dat het over een begrip 'ruit' beschikt.
het echter de vierkanten daar niet toe re- ''ent, beschikt het nog niet over 'het' wiskundi- ge begrip 'ruit'. Analoog hieraan: Bij veel '^eheikundige reacties treedt gasontwikkeling Het is nu goed mogelijk dat een leerling een Onderscheid maakt tussen gebeurtenissen mèt gasontwikkeling en die zonder. Dan kan vast- gesteld worden dat sprake is van een begrip, pit begrip is echter niet identiek aan het begrip 'gasontwikkeling bij scheikundige reacties". Volgens dit laatste begrip behoort het feit dat eoca-cola gaat bruisen als men er suiker aan toevoegt daar niet toe. Pas in een later stadium ^an leren wordt het oorspronkelijk gevormde, ^''nuit scheikundig standpunt onprecieze bc- bijgeschaafd; evenals het begrip 'ruit' in een latere fase van leren zijn precieze wis- "^•Jndige betekenis krijgt. |
Voorafgaand aan het ciassificeringsniveau ^ordt het idenüwitsinveau gesteld ('identity le- ^el'; code ID). Ook voor dit niveau kan men '^'ellen dat het een noodzakelijke voorwaarde is ^oor het bereiken van het naast hogere CL-ni- ^eau. Immers, om over twee of meer objecten 'e kunnen generaliseren, moeten deze objecten stabiele entiteiten voor het individu bestaan, beheersing op het identiteitsniveau vereist dat "et individu generaliseert over richting, af- ^l'ind, soort achtergrond en andere tijdruim- telijke dimensies en ook over zintuigelijke mo- daliteiten' (pag. 71). Suiker in water oplosbaar bijvoorbeeld is zo'n object met een bepaalde identiteit. Het object behoudt zijn identiteit, ongeacht of het poedersuiker, kristalsuiker of brokken kandij betreft, en ongeacht de hoeveelheid water, de temperatuur ervan, of de vorm van het vat waarin het oplossen gebeurt. Zo is het zeer de vraag of het object 'de reactie van magnesium in verdund zwavelzuur' voor de leerlingen als stabiele entiteit bestaat. Als men bijvoorbeeld een klein schepje mag- nesiumpoeder aan een zwavelzuuroplossing in een reageerbuis toevoegt, gaat de vloeistof sterk bruisen, bewegen de magnesiumdeeltjes zich op en neer in de vloeistof, is boven het vloeistofoppervlak een klein 'fonteintje' te zien, en vermindert de hoeveelheid poeder vrij snel. Deze verschijnselen zijn duidelijk ver- schillend van het geval waarin men een staafje magnesium aan de zwavelzuuroplossing toe- voegt. Het staafje blijft onbewegelijk, een 'fonteintje' is niet te zien, de hoeveelheid mag- nesium vermindert wel maar erg traag. Voor de scheikundige zijn dit - wat de reactie betreft - identieke objecten. Ze zijn waarschijnlijk identiek geworden na een langdurig leerproces waarin veel ervaring is opgedaan met dit en soortgelijke objecten en waarin de theorie-ge- fundeerde reflectie een belangrijke rol heeft gespeeld. Betwijfeld moet worden of de leer- lingen in hun eerste kennismaking met dit ob- ject in het scheikunde-practicum zich het con- stante, het gelijkblijvende van de reactie heb- ben eigen gemaakt.
Het laagste niveau van begripsbeheersing is het concrele niveau ('concrete level'; code CO). Ook dit niveau geldt als vooi-waarde voor het beheersen op het naast-volgende hogere ID- nivcau. Het gaat nu om singuliere objecten; die moeten duidelijk van hun omgeving onder- scheiden kunnen worden. Het singuliere object is bijvoorbeeld het oplossen van een lepel poedersuiker in een glas met water door stevig met de lepel te roeren. De omgeving - de tafel of aanrecht waarop het gebeurt, de hoeveel- heid licht waarbij het plaats vindt e.d. - dient als verschillend van het object-zelf waargeno- men te kunnen worden. In een scheikun- depracticum bijvoorbeeld zal de leerling geen acht slaan op de kenmerken van het reageerbuisje, noch op de vertekening van de omgeving door de vloeistof in de buis. An- derzijds echter kan de leerling voor het pro- bleem komen te staan vast te stellen wat nog wel en wat niet meer tot het object behoort. De |
Pedagogische Stiuliën 433
-ocr page 442-
aansporing om 'goed' of 'nauwkeurig' waar te nemen, is dan geen adequate vingerwijzing. De leerling kan zich bijvoorbeeld afvragen of het belletje aan het oppervlak van de vloeistof in de buis van belang is; dito met betrekking tot een randje schuim. Ook is mogelijk dat een voor een bepaalde reactie belangrijk effect als een lichte verkleuring op het grensvlak van twee vloeistoffen helemaal niet wordt waargenomen omdat het niet in het oog springt. Is bijvoor- beeld het eerder genoemde 'fonteintje" bij de reactie van poedervormig magnesium in ver- dund zwavelzuur wel of geen wezenlijk onder- deel van het waargenomen object? Uit psy- chologisch onderzoek is bekend geworden dat aan de waarneming van een voorwerp als een in ruimte en tijd invariant gegeven een intens leerproces vooraf is gegaan. Blindgeborenen, die na een operatie ziende zijn geworden, heb- ben grote moeite met het waarnemen en her- kennen van objecten, waaruit blijkt dat waar- nemen - en dan nog wel goed en nauwkeurig waarnemen - geen vanzelfsprekende zaak is. Om goed en nauwkeurig te kunnen waarne- men is veel oefening nodig. Uitgebreid naar het scheikunde practicum: leerlingen moeten erg veel ervaringen opdoen (en daarbij geleid wor- den door de leraar), met het waarnemen van scheikundige gebeurtenissen om tot begrips- beheersing op het concrete- en later het iden- titeitsniveau te geraken.
De bovenstaande uiteenzetting wekt wellicht de indruk alsof er een koninklijke weg is voor het ontwikkelen van begrippen, en in dit geval van het begrip 'scheikundige reactie'. Dit zou echter een misvatting zijn. De bespreking van het concrete niveau ma'akt al duidelijk dat zelfs voor het kunnen onderscheiden tussen een object en zijn achtergrond subjectieve 'kennis' nodig is en dat deze 'kennis' dus eerst ontwik- keld moet worden. In de bespreking van het formele niveau werden vier kenmerkende eigenschappen van het begrip 'scheikundige reactie' genoemd. In de formulering van deze eigenschappen is gebruik gemaakt van andere begrippen, onder andere het begrip 'stof. Be- heersing van dit laatste begrip is dus noodzake- lijk, en men kan zich afvragen in welk stadium van beheersing van het begrip stof de leerlingen verkeerden toen zij het magnesium-zwavel- zuur practicum deden. Anders gesteld: wan- neer in de ontwikkeling van het begrip 'schei- kundige reactie' en op welk niveau in die ont- wikkeling moet het begrip 'stof beheerst zijn om als a priori kennis te dienen voor de ont- wikkeling van het begrip 'scheikundige reac- tie'? |
2.2 Drie soorten gebruik van een begrip Klausmeier en Allen komen in hun beschou- wing van hoe begrippen gebruikt kunnen wor- den tot een indeling in drie hoofdcategorieën:
• Het gebruik in principes, bijvoorbeeld 'Bo- men groeien uit zaden', dat wil zeggen in een verband tussen twee of meer begrippen; in het voorbeeld de begrippen 'boom', 'groei- en', en 'zaad' ('principles'; code PR).
In verband gebracht met het begrip 'schei- kundige reactie' zou een voorbeeld van PR-gC' bruik kunnen zijn: 'De lichaamswarmte van een zoogdier is het gevolg van scheikundig^ reacties in de weefsels van het lichaam van het zoogdier.' Om een dergelijke uitspraak te kun- nen begrijpen, is in ieder geval inzicht in het begrip 'scheikundige reactie' nodig. Het eerder genoemde vierde kenmerk van het begrip noemt namelijk warmte-effecten in direct ver- band met reacties. Een ander voorbeeld van PR-gebruik is: 'Op het moment dat één van de bij een scheikundige reactie verdwijnende stoffen geheel verdwenen is, stopt de reactie • Een dergelijk oorzaak-gevolg relatie (geba- seerd op o.a. het derde kenmerk van het begrip reactie) verklaart bijvoorbeeld het doven van een in een afgesloten vat geplaatste brandende kaars.
• Het gebruik in taxonomieën, bijvoorbeeld 'Bomen zijn planten', dat wil zeggen inclu- sief-exclusief verbanden tussen klassen van dingen ('taxonomie relationships'; code TAX).
In TAX-gebruik wordt het begrip in relatie tot gelijksoortige dan wel boven- of onderge- ordende begrippen geplaatst. Die relaties kun- nen begrepen worden op grond van de ken- merken waarin de begrippen onderling ver- schillen. Zo bestaan er tal van processen die op stoffen toegepast worden: veranderen van een stof door middel van scheikundige reacties is er één van. We denken ook aan bijvoorbeeld me- chanische processen als malen en zeven; aan thermische processen als smelten, verdampen^ opdampen; aan mengingsprocessen zoals op- lossen, extraheren. Als men de kenmerken van die processen kent, weet men ook in welke opzichten een scheikundige reactie ver- |
Pedagogische Stiuliën 434
-ocr page 443-
schillend, en in welke opzichten overeenkom- stig deze processen is. Men kan dan - wetende <lat magnesium met zwavelzuur reageert - niet heggen dat het magnesium in het zwavelzuur oplost. Voor veel leerlingen is dit echter wel verklaring van het door hen waargenomen Verschijnsel in de leerlingenproef. Gebrekkige Voorkennis was één van de verklaringen die hiervoor in het onderzoek geopperd werden. Over het gebruik van taxonomieën in leerboe- "^en merken Klausmeier en Allen op (p. 170): 'Uit een beschouwing van leerboeken en leerstofoverzichten blijkt dat kennisstructuren, Zoals bijv. taxonomieën en andere hiërarchi- sche ordeningen, vaak niet op expliciete wijze Onderwezen worden. Blijkbaar gaan schrijvers Van leerboeken en leraren er van uit dat de leerlingen zelfstandig de afzonderlijke 'eerstofonderdelen met elkaar in verband zul- len brengen en integreren. Verder schijnen de 'axonomieën en de daarmee verband houden- de leerstof die wel in leerboeken en inleidingen "Pgenomen zijn er van uit te gaan dat de leer- lingen wel behoren te leren waar in een taxonomie de classificaties thuis horen, maar "iet de kenmerken behoren te begrijpen waar- op de boven-, onder- en gelijke ordeningen gebaseerd zijn."
• Het gebruik in probleem oplossen, dat wil zeggen het moeten reageren op een situatie zonder dat men onmiddellijk de specifieke begrippen, principes of methodes bij de hand heeft om een juist antwoord op de situatie te kunnen geven ('problem solving'; code PS).
Een voorbeeld van PS-gebruik van het be- grip 'scheikundige reactie' is: 'Een brandende l'olenkachel in een goed geïsoleerd en tochtvrij Semaakt huis gaat na enige tijd vanzelf uit, hoewel de kolen niet uitgebrand zijn. Wat kan de reden daarvan zijn cn wat zou er dus gedaan "loeten worden om de kachel brandende te houden?" Eventueel kan als extra gegeven •Meegedeeld worden dat de reactie tussen l^oolstof en het in de lucht voorkomende Zuurstofgas leidt tot de gassen koolzuur en wa- terdamp plus warmte. De probleemoplosser Zou nu op de gedachte moeten komen dat het zuurstofgas onvoldoende aangevoerd werd door de afgeslotenheid van het huis, zodat be- 'er een raampje opengezet kan worden. |
2.3 Voor welke soorten begrippen de theorie geldt
In paragraaf 2.1 vermeldden we dat Klausmeier een kennistheoretische opvatting betreffende begrippen aan handelingen van het individu verbindt. In hun inleiding wijzen de schrijvers er op dat het woord 'begrip' niet alleen verwijst naar het op strikt individuele basis bezitten van bepaalde betekenissen, maar ook naar de publiekelijk aanvaarde beteke- nissen binnen de gemeenschap waartoe het in- dividu behoort of mee te maken heeft. Ook hier dus de tweedeling naar de individuele en de sociale rol van begippen. De taal maakt het mogelijk objecten op symbolische wijze te representeren en Klausmeier en Allen vinden het dan ook geen bezwaar de mate van beheer- sing van een begrip na te gaan door middel van in symbolen gegeven beschrijvingen van ob- jecten.
Een mogelijk gerezen misverstand bij de le- zer is dat de theorie over de ontwikkeling van begrippen alleen zou gelden voor begrippen die betrekking hebben op in beginsel waarneem- bare objecten. In paragraaf 2.1 is echter gewe- zen op het feit dat voor iedere waarneming geldt dat deze alleen dan mogelijk is als het waarnemende organisme beschikt over een zo- danig gevormd geestelijk substraat dat een in- terpretatie van de via de zintuigen binnenko- mende informatie door middel van dat sub- straat tot stand komt. Met andere woorden: er wordt geen scherpe en principiële grens ge- trokken tussen waarnemen en denken; eerder dient gedacht te worden aan een continuum dat aan het ene uiteinde meer waarnemen dan denken is en aan het andere uiteinde meer denken dan waarnemen is. Geen scherp en principieel onderscheid tussen waarnemen en denken dus. Hoezeer de waarneming beïn- vloed wordt door de al aanwezige betekenis- complexen van de beschouwer blijkt uit bij- voorbeeld de waarneming van een tekening van een driehoek in de context van wiskun- de-onderwijs. De lijnen van zo'n getekende driehoek zijn in feite vlakken met een bepaalde lengte en breedte; zij worden echter geïnter- preteerd door de kijker als intenties van de tekenaar om het wiskundige begrip 'lijn" zo goed mogelijk te representeren. Begrippen kunnen dus objecten betreffen die op zich on- waarneembaar zijn, maar die wel op picturale of symbolische wijze aangeduid kunnen wor- den. Wel is een belangrijke eis voor het gcl- |
Pedagogische Stiuliën 435
-ocr page 444-
dingsbereik van de theorie dat bij een bepaald begrip meer dan twee objecten gevonden kun- nen worden die voorbeelden van het begrip zijn, en dat er objecten bestaan die wegens afwijkingen op één of meer van de ken- merkende eigenschappen van het begrip geen voorbeelden zijn. Aan deze eis voldoen waar- schijnlijk alle kennisgebieden die niet alleen maar als privé-eigendom van één individu be- staan. Overigens zij hier vermeld, dat ook an- dere opvattingen bestaan over de psychologi- sche status van begrippen. Medin (1984) geeft een drietal basisopvattingen. Die van Klausmeier zou daarin het beste passen bij de z.g. klassieke opvatting.
3 De theorie onderzocht
3.1 Vier stellingen en de opzet van het onder- zoek
Klausmeier en Allen baseren zich voor hun onderzoek op vier stellingen. Ze luiden (p. 38 en 39):
'1. Iedere persoon zal de vier opeenvolgende hogere niveaus van hetzelfde begrip in een vaste volgorde leren beheersen: concreet, identiteit, classificerend en formeel.
2. Personen zullen onderiing verschillen in het tempo waarin dezelfde begrippen en ook het gebruik ervan beheerst worden.
3. Eenzelfde niveau van beheersing van ver- schillende begrippen zal door dezelfde persoon op verschillende leeftijden bereikt worden.
4. Naarmate begrippen op opeenvolgend ho- gere niveaus beheerst worden, zullen zij effectiever gebruikt worden voor het be- grijpen van taxonomische verbanden, het begrijpen van principes en het oplossen van problemen."
In de hoofdstukken 6, 7 en 8 van hun boek brengen zij de gegevens uit het onderzoek bij- een die de houdbaarheid van de stellingen on- dersteunen. Om de lezer van dit artikel een indruk te geven van de wijze waarop zij dit doen, zullen we enkele tabellen presenteren die berusten op een herbewerking van hun uitge- breide materiaal. Eerst echter enkele opmer- kingen over de structuur van het onderzoek. |
De ontwikkeling van begrippen in de perio- de van de grades 1 tot en met 12 is doel van het onderzoek; dat wil zeggen de leerjaren van het begin van het lager onderwijs tot en met het eind van het middelbaar onderwijs (zoals be- kend worden in de Verenigde Staten van Amerika de leerjaren doorgenummerd). De onderzoekers gebruiken het leerjaamummer als indicatief voor de leeftijd. Zij spreken na- melijk over 'age-grade' groepen, zodat aange- nomen moet worden dat 'zittenblijven' in prin- cipe niet voorkomt en de resultaten dus niet kan vertroebelen.
Vier groepen proefpersonen doen aan het onderzoek mee: leerlingen uit de leerjaren ('grades' dus) 1,4, 7 en 10. Iedere groep wordt gedurende drie jaren gevolgd. De groepen worden respectievelijk aangeduid door de let- ters A, B, C en D. Door een zorgvuldige steekproeftrekking werd naar landelijke re- presentativiteit gestreefd met betrekking tot de variabelen blank/zwart verhouding, sociaal- economisch niveau, gemiddelde schoolresul- taten. Op deze wijze was het dus mogelijk de ontwikkeling van begrippen bij leerlingen van 6 tot en met 17 jaar in een onderzoeksperiode van slechts drie jaar te bestuderen. In hun voorwoord stellen de schrijvers: 'This is be- lieved to be the only available empirically based description of cognitive development of American children and youth, Grade 1 through Grade 12.' (p. IX).
De ontwikkeling van vier begrippen werd onderzocht: 'snijdend gereedschap' (= cutting tooi, voor het onderzoek CT gecodeerd), 'boom' (= tree, code TR), 'gelijkzijdige driehoek' (= equilateral triangle, code ET), en 'zelfstandig naamwoord' (= noun, code NN)- Een aantal overwegingen die de keuze van de begrippen bepaalde was: het moesten begrip- pen zijn waar concrete gevallen of afbeeldingen bijgegeven kunnen worden; zij moesten op de vier verschillende niveaus - CO, ID, CL en FO - beheerst kunnen worden; er moesten al- gemeen aanvaarde definities van bestaan (bij- voorbeeld: a word that names one or more persons, places, or things (NN), of: a plant that lives for many years and has a single main stem that is woody (TR), of: a plane, simple, closed figure with three equal sides and three equal angles (ET). De begrippen dienden tot ver- schillende kennisgebieden te horen: wiskunde (ET), taal (NN), 'science' (TR). Het begrip CT werd gekozen omdat het niet tot een specifiek schoolvak behoort maar wel tot de ervarings- wereld van schoolkinderen. Verder moesten het begrippen zijn waar mensen al op vrij jonge leeftijd ervaringen mee opdoen. Tenslotte: |
Pedagogische Stiuliën 436
-ocr page 445-
Rguur 1 De male van begripsbehcersing gerelateerd aan de vier niveaus van beheersing
vanuit de begrippen moet generalisatie naar andere voorbeelden van die begrippen moge- lijk zijn dan die welke in de tests gebruikt wer- den.
Voor ieder begrip werd voor ieder niveau Van beheersing een test geconstrueerd. Boven- dien werden per begrip ook voor de drie eerder genoemde gebruikscategorieën tests samen- gesteld: PR (principles), TAX (taxonomie re- 'ationships), en PS (problem solving). Zodoen- de ontstond per begrip een testbatterij be- staande uit 7 tests, namelijk om de beheersing Van CO, ID, CL, FO, PR, TAX en PS voor dat begrip op te meten. In totaal dus 28 tests, die, behoudens enkele uitzonderingen, ieder jaar aan iedere groep (A t/m D) afgenomen wer- den. Het criterium voor beheersing van een niveau van begrip of van een gebruik van dat begrip werd zo gesteld, dat tenminste 80 tot 857o van de vragen van een test goed beant- woord moesten zijn (pp. 43 en 138). Voor een 'est bestaande uit bijvoorbeeld 8 vragen bete- kende dit tenminste 7 juiste antwoorden. De Ontwikkeling van de tests heeft drie jaren ge- kost; er moesten formidabele hindernissen overwonnen worden. Zo moest bijvoorbeeld 'edere test in ieder leerjaar afgenomen kunnen Worden, dus zowel aan 6-jarigen als aan 17-ja- rigen. Verder moesten de tests valide zijn voor de meting van de beheersing van de vier ni- veaus en van de drie gebruikssoorten. Tens- lotte moesten ze voldoende betrouwbaar zijn.
3-2 Steun voor de stellingen
3-2.1 De volgorde van de niveaus van heheer-
sing |
Abstract gesteld, zou men de mate waarin een begrip beheerst wordt, kunnen weergeven door een punt op een lijn die van links naar rechts loopt en waarvan het linker uiteinde overeenkomt met een geringe beheersing van het begrip, het rechteruiteinde met een goede beheersing. Verder zou men op de lijn vier merktekens kunnen zetten die overeenkomen met bepaalde drempelwaarden die overschre- den moeten worden voor de beheersing op CO, ID, CL en FO niveau (zie Figuur 1).
De punt in Figuur 1 correspondeert met een specifieke mate van beheersing van het bepaal- de begrip. Uit de ligging van het punt ten op- zichte van de drempelwaarden voor CO, ID, CL en FO blijkt dat in dit geval het begrip beheerst wordt op CO- en ID-niveau, maar nog niet op het CL- en FO-niveau. Elk van de vier niveautests voor het begrip test feitelijk of iemand boven of beneden de betreffende drempelwaarde zit. Voor het gegeven voor- beeld zou dus moeten gelden dat het criterium voor beheersing (zie 3.1) gepasseerd wordt op de CO- en ID-tests, en niet gepasseerd wordt op de CL- en FO-tests. We kunnen dit testre- sultaat weergeven door het patroon -I- -f- —, waarin een + of een - aangeeft dat het crite- rium van beheersing wel of niet gepasseerd wordt, en waarin de volgorde van de tekens van links naar recht de volgorde van de niveaus CO, ID, CL, FO weergeeft. Volgens de theorie mogen de plussen alleen links in het patroon voorkomen, en mogen de plussen niet afge- wisseld worden door minnen. De 'toegestane'
patronen zijn dus----, +---, + + — ,
+ + +-+ + + +; alle andere patronen zijn niet in overeenstemming met de theorie. Inge- tekend in Figuur I levert dit Figuur 2 op.
Van iedere proefpersoon kan per testperio- de waarin de niveautests worden afgenomen.
|
+--- |
+ + -- |
+ + + - |
+ + + + |
|
|
|
|
|
|
geringe beheersing
co
id
cl
fo
goede beheersing |
P'guur 2 De op theoretische gronden mogelijke idtkomstpalronen gerelateerd aan de vier niveaits van beheersing |
Pedagogische Stiuliën 437
-ocr page 446-
nagegaan worden welk testpatroon zich per begrip voordoet. Tabel 1 geeft per begrip de percentages van de uitkomsten, samengeno- men over alle proefpersonen en alle testgele- genheden. De tabel berust op een combinatie van een aantal door Klausmeier en Allen gege- ven tabellen.
Uit de kolom 'andere patronen' blijkt dat het percentage niet met de theorie overeenstem- mende patronen klein is. Twee voor de hand liggende verklaringen voor het optreden van deze laatstgenoemde patronen zijn: a. de theorie is niet geldig, en b. de afwijkende pa- tronen zijn een gevolg van onbetrouwbaarhe- den in de metingen. Voorlopig houden we het op b. en wel op grond van het volgende ar- gument.
Aan de bepaling van het wel of niet beheer- sen van een begrip op een bepaald niveau N kleven meetfouten; dat wil zeggen de kans dat de uitspraak gedaan wordt 'beheerst het begrip op niveau N', terwijl in werkelijkheid de be- trokken persoon het begrip niet op dat niveau beheerst, is in principe groter dan nul. Ook voor het tegengestelde (uitspraak: 'beheerst niet' terwijl in werkelijkheid het begrip wel beheerst wordt), geldt in principe dat de kans hierop groter dan nul is. Beschouw nu het geval van een persoon die in werkelijkheid een be- grip op niveau N wèl, maar op niveau N 4- 1 niet beheerst. Tengevolge van meetfouten kan echter de situatie ontstaan dat met behulp van de test voor niveau N de uitspraak 'beheerst niet' en met behulp van de test voor niveau N -I- 1 de uitspraak 'beheerst wel' gedaan wor- den. Bijvoorbeeld: 'beheerst niet op het CL- niveau' plus 'beheerst wel op het FO-niveau'. Aannemende dat op het CO- en het ID-niveau 'beheerst wel' geconstateerd ^yordt, ontstaat zo het met de theorie niet in overeenstemming zijnde testpatroon -f- -I- — 4-. Op analoge wijze kunnen zo bij het paar opeenvolgende niveaus CO-ID het testpatroon- + —, en bij het paar ID-CL het testpatroon -I- - -H - optreden. Nu blijkt uit het onderzoek, dat deze drie patronen samen 56 keer voorkomen. Van de in totaal 66 'niet toegestane testpatronen' zijn dat er dus 85%. Het merendeel van de inconsistente test- patronen kan dus op deze wijze op grond van meetfouten verklaard worden. De keerzijde van het argument is dat een deel van de gevon- den consistente testpatronen eveneens door meetfouten beïnvloed is; bijvoorbeeld een be- paalde persoon vertoont het testpatroon -I- -I- - -, terwijl het eigenlijk + + + - had moeten zijn. Het feit echter dat rond 98'^ van de testpatronen consistent is met de in de theorie gestelde volgorde van niveaus, ple'* echter voor de theorie. Immers de door meet- fouten ontstane tekenwisselingen kunnen al- leen daar plaatsgevonden hebben waar in het testpatroon de plussen in de minnen overgaan.
Tabel 1 Toetsing van de veronderstelling dat de niveaus van beheersing elkaar opvolgen |
|
|
|
Theoretisch toegestane patronen |
|
Andere |
|
Begrip |
---- |
+--- |
+ + -- |
+ + + - |
+ |
+ + -1- |
patronen |
Totaal |
CT |
0 |
0 |
2,4 |
28,1 |
|
67,6 |
1,9 |
100 |
TR |
0,1 |
0,6 |
7,5 |
42,7 |
|
46,6 |
2,5 |
100 |
ET |
0,2 |
0,3 |
8,0 |
49,9 |
|
39,3 |
2,3 |
100 |
NN |
2,3 |
4,7 |
34,9 |
40,0 |
|
17,4 |
0,8 |
100 |
|
|
Uit de tabel blijkt dat de vier begrippen niet in gelijke mate beheerst worden. 'Zelfstandig naamwoord' is duidelijk moeilijker dan 'boom en 'gelijkzijdige driehoek', en deze twee zijn weer moeilijker dan 'snijdend gereedschap • Het zou echter onjuist zijn hieruit de conclusie te trekken dat de moeilijkheidsgraad van een begrip een intrinsieke eigenschap van een be- grip is. Het is immers ook mogelijk dat de moeilijkheidsgraad een gevolg is van een on- voldoende aantal met het begrip in verband gebrachte concrete ervaringen.
3.2.2. De individuele groei in de beheersing De in de vorige paragraaf besproken testpatro- nen werden per persoon en per moment van testen verkregen. Het zijn momentopnamen. Als men van een bepaalde persoon de test- patronen uit drie opeenvolgende ^arcn bekijkt, is het mogelijk iets te zeggen over de groei in de beheersing van de onderzochte begrippen- Klausmeier en Allen volgden de procedure om per testpatroon van een individu het hoogste niveau waar een -F bij staat aan te wijzen als het niveau van het betreffende begrip dat op dat ogenblik door dat individu beheerst wordt. Het |
Pedagogische Stiuliën 438
-ocr page 447-
Tabel 2 Toetsing van de veronderstelling van individuele groei in de volgorde der niveaus
Overeenstemming met hypothese
^an individuele groei
100
testpatroon + + - + geeft volgens deze defi- nitie aan, dat het betreffende begrip op het PO-niveau beheerst wordt. Vindt men nu voor Een bepaalde persoon dat het hoogste bereikte |iiveau van beheersing van een bepaald begrip
het eerste jaar van testen ID is, in het tweede jaar CL en in het derde FO, dan kan men van sen duidelijke groei in beheersing spreken, ^at men evenwel niet zo gauw verwacht is ^voorbeeld de reeks CL-ID-CO. Toch is niet Onmogelijk dat men tengevolge van de in de horige paragraaf besproken meetfouten wel ^o'n achteruitgang-per-definitie vindt. Die "logclijkheid is zelfs vrij waarschijnlijk naar- mate de groei in beheersing langzamer en de '^ans op een meetfout groter is. Als we het drietal hoogst bereikte niveaus van beheersing ^an een begrip door een persoon een groeipa- '''oon noemen, dan zijn alleen die groeipatro- "len niet strijdig met de veronderstelling van groei als daarin geen teruggang naar een lager niveau van beheersing voorkomt. Een groei- patroon als bijvoorbeeld ID-CL-ID waarin dat voorkomt, is dus strijdig met de hypothese ^an individuele groei. Tabel 2 geeft per begrip 'Ie percentages strijdige en niet-strijdige groei- patronen.
De percentages afwijkingen van de theorie ^'jn hier groter dan bij de testpatronen. Dat niag verwacht worden omdat we hier met een 'est-hertest-hertest situatie te maken hebben, ^e invloed van meetfouten per meting heeft ^an een accumulerend effect. De hypothese van individuele groei in de beheersing van de vier begrippen wordt desondanks door de re- sultaten in de tabel ondersteund. |
Een volgende vraag is die naar de snelheid van de groei: is de gang langs de beheersings- dimensie van links naar rechts schuifelend of hollend? Om hierop een antwoord te krijgen werd voor ieder van de begrippen een over- gangsmatrix geconstrueerd met behulp van de gegevens van Klausmeier en Allen. Tabel 3 geeft de overgangsmatrix voor het begrip 'zelf- standig naamwoord', het moeilijkste begrip. In deze tabel zijn de gegevens verwerkt van alle groepen, en van de niveau-overgangen van het eerste naar het tweede jaar van testen, plus die van het tweede naar het derde jaar. De tabel laat dus de groei gedurende één jaar zien, ge- middeld over alle proefpersonen. De rijen en kolommen geven de niveaus van beheersing van het begrip aan; de rijen hebben betrekking op het eerste (of tweede) jaar van testen; de kolommen betreffen het daaropvolgende tweede (of derde) jaar van testen. De getallen stellen percentages voor.
Het tempo van de groei hangt kennelijk af van onder andere het tevoren bereikte niveau van beheersing: van degenen die een begrip op het CL-niveau beheersen, stapt slechts een kwart over op het FO-niveau; voor het ID-ni- vcau is het relatieve aantal dat het naast hogere niveau bereikt ruim twee keer zo groot, en voor het CO-niveau meer dan drie keer zo groot. Ook voor de drie andere begrippen geldt dat |
Tabel 3 De empirisch bepaalde wmrschijnlijkheden dal in de periode van 1 jaar hogere of lagere niveaus worden
bereikt, dan wel hel niveau onveranderd blijft
Niveaus in het daarop volgende jaar bereikt |
FO |
CL |
ID |
CO en lager |
Totaal |
0 |
7,7 |
76,9 |
15,4 |
100 |
2,6 |
51,5 |
45,9 |
0 |
100 |
23,6 |
59,4 |
17,0 |
0 |
100 |
92,8 |
7,2 |
0 |
0 |
100 |
|
'Niveaus in eerste (c.q.
'^eede) jaar bereikt
en lager
ID
CL
Po
Pedagogische Stiuliën 439
-ocr page 448-
Tabel 4 Percentage personen dat na I jaar niet op een hoger niveau van beheersing is gekomen |
Bereikt niveau |
A |
B |
Groep
C |
D |
CL |
83,5 |
69,5 |
57,8 |
54,3 |
ID |
37,0 |
41,5 |
26,6 |
2L0 |
CO |
16,3 |
0 |
geen gegevens |
|
het tempo van de groei langzamer is naarmate een iioger niveau van beheersing bereikt is. Uit de tabel kan per bereikt niveau berekend wor- den hoeveel procent het jaar daarop nog steeds op dat niveau of lager zit. Voor het CO-niveau is dat 15,4%, voor het ID-niveau 45,9% en voor het CL-niveau 76,4'y<i (het percentage voor het FO-niveau is noodzakelijkerwijs altijd 100%). Als we nu per leeftijdsgroep deze per- centages berekenen, samengenomen over alle vier begrippen, ontstaat Tabel 4. Uit de kolommen van Tabel 4 blijkt dat de verlangzaming van de groei voor elk van de vier groepen geldt; echter uit de rijen blijkt ook dat het groeitempo toeneemt met de leeftijd van de proefpersonen. Bijvoorbeeld: 83,5% van de- genen van groep A (de jongsten dus), die in een bepaald jaar het CL-niveau bereikt hadden (som over alle vier begrippen), had na verloop van één jaar de overstap naar het FO-niveau van het betreffende begrip nog niet gemaakt. Bij groep B is dit percentage gedaald tot 69,5%, en bij de groepen C en D (de groep met de oudste leerlingen), js het percentage nog lager. Deze tendens doét zich algemeen op alle niveaus en voor ieder begrip afzonderlijk voor. Bijvoorbeeld voor het ID-niveau van het be- grip 'zelfstandig naamwoord' zijn de percenta- ges 53,2 (groep A), 51,6 (groep B), 40,4 (groep C) en 21,4 (groep D). Als we veronderstellen mogen dat oudere leerlingen die nog op het ID-niveau van beheersing van het begrip ver- blijven (groepen C of D) of een ontwikkelings- achterstand of een lagere intelligentie bezitten vergeleken met de jongere leerlingen (groepen A of B), dan hebben deze oudere leerlingen klaarblijkelijk toch een hogere snelheid in het leren beheersen van het begrip. Anders en korter gesteld: oudere leerlingen kunnen snel- ler leren dan jongere leedingen gegeven dat beide groepen beginnen vanuit eenzelfde ni- veau van beheersing van een begrip. Zij heb- ben kennelijk leren 'leren' en beschikken mis- schien ook over een grotere en meer gevarieer- de ervaring in het gebruik van het begrip. |
3.2.3 Het gebruik van begrippen als functie i'fl" hun beheersing
Behalve tests voor de vaststelling van het ni- veau waarop de begrippen beheerst worden, werden ook tests samengesteld die betrekking hebben op het gebruik van de begrippen: 'pnf' ciples' (code PR), 'taxonomie relationships (code TAX) en 'problem solving' (code PS)' inclusief de bijbehorende criteria voor de be- heersing van het gebruik. Interessant is nu de vraag hoe de beheersing in het gebruik van een begrip afhangt van het bereikte niveau van be- heersing van het betreffende begrip; speci' fieker gesteld: gaat de beheersing van het be- grip vooraf aan de beheersing in het gebruik oi verloopt de ontwikkeling van beide soorten beheersing min of meer parallel? Als de be- heersing van het begrip vooraf gaat aan die van het gebruik en we kijken weer naar de test- patronen zoals we deden in paragraaf 3.2.1' dan zou het patroon 'min' (voor begrip) ^^ 'plus' (voor gebruik) niet of heel weinig mogen voorkomen, uitgaande van de veronderstellinê dat beheersing van het begrip noodzakelijk aan beheersing van het gebruik ervan voorafgaat- Tabel 5 biedt enige informatie.
Ook Tabel 5ls gebaseerd op een sommering over de factoren begrippen, groepen en test- gelegenheden. Uit de vergelijking van de pa' tronen 1, 3 en 5 blijkt dat beheersing van een bepaald soort gebruik van een begrip waar- schijnlijker is naarmate een hoger niveau van begripsbeheersing bereikt is. De percentage^ bij patroon 5 zijn zo klein dat men gevoegl'j" kan aannemen dat het niveau ID onvoldoende is voor beheersing in het gebruik. Bij patroon - is het percentage bij PR eveneens erg laag- maar niet bij TAX en PS. Er blijkt dus een groep leerlingen te zijn die de gestelde proble- men en de vragen over taxonomischc relaties |
Pedagogische Stiuliën 440
-ocr page 449-
Tabel 5 Relatieve frequenties van voorkomen van bepaalde begripsbeheersings- en gehruikshelieersingxpatronen
I: 1,0 1: 0,4 1: 0,6
1: 15,9 I: 3,9 1: 4,6
1:43,7 1:13,8 1:18,1
fatroonnummer Hoogste bereikte niveau Gebruiksbeheersing Soort gebruik
t/m ID CL FO PR TAX
PS |
|
|
+ |
+ |
21,6 |
31,2 |
27,3 |
|
|
+ |
— |
22,4 |
12,8 |
16,7 |
|
+ |
- |
+ |
2,4 |
8,3 |
7,3 |
|
+ |
_ |
- |
38,2 |
32,3 |
33,3 |
-t- |
|
_ |
+ |
0,3 |
0,9 |
0,7 |
+ |
|
|
_ |
13,1 |
12,4 |
12,7 |
- |
- |
- |
- |
2,1 |
2,1 |
2,1 |
|
Totalen:
Verhoudingen van de percentages voor de volgende patroonnummers: FO beheerst 1 en 2
CL beheerst 3 en 4
'/m ID beheerst 5 en 6
100,1 |
goed kan oplossen c.q. beantwoorden zonder bijbehorende begrippen op formeel niveau te beheersen. Een aannemelijke verklaring is dat deze leerlingen in staat zijn de voor de gestelde problemen en vragen noodzakelijke ''egripseigenschappen te gebruiken. Zij bevin- den zich 'ergens" tussen de niveaus CL en FO en waarschijnlijk dichter bij FO dan CL. In Vergelijking daarmee zijn de percentages bij Patroon 2 merkwaardig: zij betreffen een gro- tere groep van leerlingen die het begrip op formeel niveau beheersen maar er niet mee kunnen werken. Dat zou betekenen dat kennis en/of vaardigheden van geheel andere aard nodig zijn voor de beheersing van de ver- schillende soorten gebruik. De eerstbcsproken groep (patroon 3) beschikt kennelijk wel over die kennis of vaardigheden, en men kan zich afvragen hoe de ontwikkeling daarvan tot stand 'S gekomen. Het is niet ondenkbaar dat die ontwikkeling parallel aan die van de begrips- heheersing tussen de niveaus CL en FO verlo- pen is. Voor het onderwijs zou dit betekenen, dat de soorten gebruik TAX en PS al geoefend kunnen worden door middel van speciale op- gaven waarin een beroep op het gebruik van kenmerkende begripseigenschappcn wordt gedaan. Dat wil zeggen: presenteer leerlingen die het CL-niveau gepasseerd zijn behalve sorteeroefeningen ook passende oefeningen in Probleemoplossen en taxonomische relaties. |
4 Nawoord
De theorie van Klausmeier en zijn empirische onderbouwing kan als een voorlopige culmina- tie van een lang bezinningsproces op de cog- nitieve ontwikkeling van leerlingen beschouwd worden. Soms onafhankelijk van elkaar, maar vaak ook elkaar beïnvloedend hebben velen zich met deze problematiek bezig gehouden (Tennyson & Park, 1980). Eén van deze on- derzoekers en wel met invloed op de wiskunde- didactiek in Nederland is Van Hiele. Zijn op- vattingen over de z.g. denkniveaus blijken voor een groot deel verenigbaar met de besproken theorie. De invloed van Van Hiele blijkt onder andere uit het OSAEV-model dat in de oplei- ding tot wiskimde-leraar gepropageerd wordt (Van Dormolen, 1980). Daarin spelen voor- beelden en non-voorbeelden van begrippen een onmisbare rol in het aanleren van nieuwe begrippen.
De toetsen die Klausmeier e.a. in het onder- zoek gebruikten, zijn via een strakke metho- diek ontworpen. Deze methodiek staat be- schreven in de technische publikaties (Tech- nical Report nr. 430, 431, 432 en 433, Madi- son: Wisconsin Research and Development Center for Cognitive Learning) genoemd in Klausmeier (1978). Deze rapporten zijn op microfiche aanwezig in de bibliotheek van het Ministerie voor Onderwijs en Wetenschappen |
Pedagogische Sliidiën 441
-ocr page 450-
in Den Haag (ERIC-classificatie, nr. ED 154- 008, 010, 012 en 014). Voor het onderwijs is van belang dat er een rechtstreeks verband gelegd kan worden tussen de resultaten van de begrips-analyses die in het kader van de ont- wikkeling van niveau-toetsen gedaan moeten worden, en de manier waarop de betreffende begrippen in de klas onderwezen zouden kun- nen worden. Daarvan geven Klausmeier en Allen (1978) een demonstratie in hun hoofd- stuk 9: Instructional Design.
Uit bovenstaande moge blijken dat er as- pecten van onderwijs zijn die liggen te wachten op systematisch en geïntegreerd vakdidactisch onderzoek. We noemen er enkele:
1. Het ontwikkelen van toetsen waarmee per leerling het niveau van beheersing van be- langrijk geachte basisbegrippen kan wor- den vastgesteld.
2. Het ontwikkelen van toetsen waarmee per leerling de aanwezigheid van voor het leerproces hinderlijke misvattingen kan worden vastgesteld. Simpson en Arnold hebben hier het voorbeeld voor gegeven.
3. Het ontwikkelen van voorbeelden en van non-voorbeelden ten dienste van het aan- leren van wenselijke en het afleren van on- wenselijke kennis.
4. Het analyseren van leerstof om basis- begrippen en de daarvoor noodzakelijke voorkennis op te sporen.
Zulk onderzoek vergt de inzet van leerkrach- ten, leerlingen, vakdidactici, onderwijskundi- gen, en dient dus in nauwe samenwerking met 'het veld" te worden uitgevoerd. Het onderzoek hoeft naar onze mening niet grootschalig te worden gedaan, maar kan heel goed door rela- tief kleine teams, die per regio werken, worden uitgevoerd. Wel lijkt wenselijk dat landelijk het werk van deze teams gecoördineerd wordt.
Literatuur
Dormolcn, J. van, Didaktiek van de wiskunde.
Utrecht: Oosthoek, 1980. Miele, P. M. van, De niveaus in het denken, welke van belang zijn bij het onderwijs in de meetkunde in de eerste klasse van het V.H.M.O. Pedagogische Studiën, 1955, J2 (10). Hiele, P.M. van. De problematiek het inzicht, gedemonstreerd aan hel inzicht van schoolkinderen in meetkunde-leerstof. Amsterdam/Purmerend: Meulenhoff/Muusses, 1957. Hiele, P. M. van, Begrip en inzicht. Purmerend: Muusses, 1973. |
Jochems, W. M. G., Leerstofanalyse. Delft: Delftse Universitaire Pers, 1980.
Jochems, W. M. G., Lameris, G. H., Vastenhouw, J-. Welie, G. S. A. van. Een leerlingenpracticum nader bekeken. Delft: Technische Hogeschool, mei 1982.
Kean, E., Concept-learning theory and design of col- lege chemistry education. Journal ofchemical edu- cation, 1982, 59(11), 956-959.
Klausmeier, H. J., Ghatala, E. S., Frayer, D. A., Conceptual learning and development; a cognitive view. New York: Academie Press, 1974.
Klausmeier, H. J., Conceptual Development during the School Years. In: J. R. Levin, V. L. Allen (Eds.), Cognitive learning in children; theories and slrategies. New York: Academie Press, 1976.
Klausmeier, H. J., Allen, P. S., Cognitive development of children and youth: a longitudinal study. New York: Academie Press, 1978.
Medin, D. L., Smith, E. E., Concepts and Con- ceptformation. In: M. R. Rosenzweig, L. W. Porter (Edii.),Annualreview ofpsychology, 35. Palo Alto, Cal.: Annual Reviews Inc., 1984.
Simpson, M., Arnold, B., Tlie inappropriate use of subsumers in biology learning. European Journal of .science education, 1982,(2), 173-182.
Simpson, M., Arnold, B., Availability of prerequisite concepts for learning biology at certificate level. Journal of biological education, 1982, 16 (1), 65- 72.
Simpson, M., Arnold, B., Diagnostic tests and crite- rion referenced assessments: their contribution to the resolution of pupil learning difficulties. Pro- grammed learning & educational technology, 1983, 20(1), 36-42.
Tennyson, R.D., Park, Ok-Choon, The teaching of concepts: a rcvicw of instructional design research literature. Review of Educational Research, 1980 50 (1), 55-70.
Vastenhouw, J., Blokken op wakken. In: Rede als richtsnoer, bundel geschriften aangeboden aan prof. dr. A. D. de Groot. Den Haag: Mouton, 1979.
Vastenhouw, J., JiKhems, W. M. G., Een effectloze onderwijsverbetering; tempo van begripsvorming de oorzaak? In: G. de Zeeuw, W. Hofstee, J. Vas- tenhouw (Tcd.),Tunderend onderzoek van het on- derwijs en onderwijsleerprocessen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
Curricula vitae
J. Vastenhouw (1927) studie psychologie Universiteit van Amsterdam, promotie 1961. Sinds 1967 verbon- den aan de Technische Hogeschool Delft, eerst werk- zaam bij de Onderwijskundige Dienst, daarna bij de lerarenopleiding. Onderzoek naar kennisoverdracht via onderwijs. Hoogleraar onderwijsresearch, didac- tiek en pedagogiek. |
Pedagogische Stiuliën 442
-ocr page 451-
Jöckerns (1947) studie psychologie Rijksuniver- siteit te Utrecht, promotie 1980. Sinds 1973 verbon- den aan de Technische Hogeschool Delft, Onderaf- deling der Wijsbegeerte en der Maatschappijweten- schappen. Verricht onderzoek naar kennisover- drachtsprocesscn. |
Adres: Technische Hogeschool Delft, Vakgroep 2, Kanaalweg 2B, 2628 EB Delft
Manuscript aanvaard 22-5-84
Summary
^astenhouw, J. &. W. Jochems, 'Klausmeier's theory and its importance for education'. Pedagogische Stu- diën, \9M, ö/, 431-443.
'n a previous investigation it was found that secondary-school pupils in a beginning chemistry class (9th grade) had «'nsiderable difficulties acquiring concepts basic to chemistry. Klausmeier's theory of concept development is 'nvoked to explain these difficulties. Tlie theory and the main results of Klausmeier's longitudinal study are outlined and illustrated by examples from secondary-school subjects. In conclusion the paper recommends a concertcd research-effort into the rate of acquisition of important concepts by pupils during their secondary- school years. |
Pedagogische Stiuliën 443
-ocr page 452-
E. HULS
Psychologisch Laboratorium K. U., Nijmegen
Samenvatting
In dit artikel worden spontane gesprekken in gezinnen geanalyseerd tegen de achtergrond van Bernsteins (1973) opvattingen over socialisatie in gezinnen uit verschillende sociale milieus.
Er is welbewust gekozen voor een exempla- rische benadering: twee qua sociaal milieu ver- schillende gezinnen met een kind in de kleuter- leeftijd staan centraal. De materiaalanalyse is gericht op twee specifieke verschijnselen die een gesprek stimuleren, dezgn. luisteractiviteit en de Zgn. sturing.
Deze verschijnselen blijken in het gezin uit hoger milieu frequenter te zijn dan in dat uit lager milieu. Verder blijkt de stimulering in het gezin uit hoger milieu een hiërarchie te vertonen, waarbij de oudere interactiedeelnemers de jon- gere meer stimuleren dan omgekeerd. In het gezin uit lager milieu is dit niet het geval.
De gevonden verschillen duiden erop dat de twee kleuters van huis uit gewend zijn aan een andere manier van een gesprek voeren.
1 Plaatsbepaling van het onderzoek
Het onderzoek sluit - zij het met enige re- serves - aan bij de opvattingen van de Britse onderwijssocioloog Basil Bernstein (1973). Zijn opvattingen hebben betrekking op de mo- gelijke oorzaken en achtergronden van de ge- ringere onderwijskansen van kinderen uit la- gere sociale milieus. We zullen hieronder eerst een aantal begrippen introduceren die Bern- stein gebruikt bij de uitwerking van zijn veel- omvattende probleemstelling.
Om de relatie tussen sociale klasse en schoolsucces te analyseren, maakte Bernstein gebruik van onderscheidingen op de volgende tussenliggende dimensies: gezinstype, rol- verhoudingen, communicatiestructuur en 'co- de'.
Een analyse van spontane gesprekken in gezinnen uit verschillende sociale milieus |
De maatschappelijke positie die iemand in- neemt, is van invloed op de oriëntatie van het gezinstype. Niet het beroepsniveau op zich is de bepalende factor voor de oriëntatie, maar de rolverhoudingen die aan een beroep verbon- den zijn. Bij de lagere beroepen is de inbreng van het individu meestal gering en bepalen de aan de status verbonden normen in hoge mate het gedrag. Bij de hogere beroepen is er wat meer speelruimte.
In aansluiting bij het onderscheid in oriënta- tie op de werkplek, worden in de gezinnen twee typen onderscheiden: het zgn. statusgerichte en het zgn. persoonsgerichte. De onderscheiden typen moeten worden opgevat als 'ideaalty- pen'. In gezinnen van het statusgerichte type zijn de rollen scherp gescheiden en worden beslissingen genomen op grond van de formele status (rol, sekse en leeftijd) van de gezinsle- den. De individuele eigenschappen van de ge- zinsleden zijn van minder belang voor het ge- zinsleven dan hun kenmerken in termen van status. In persoonsgerichte gezinnen daarente- gen zijn de psychologische kwaliteiten van het individu van invloed op het gezinsleven. De rollen liggen niet van tevoren vast, maar het individu kan tot op zekere hoogte zelf, op grond van zijn unieke sociale, affectieve en cognitieve eigenschappen, zijn rol in het com- municatiesysteem invullen. De speelruimte is in gezinnen van het persoonsgerichte type groter.
De verschillende rollenstructuren die moge- lijk zijn in gezinnen, geven aanleiding tot het ontstaan van verschillende communica- tiestructuren. In persoonsgerichte gezinnen vormen oordelen, evenals de basis en de con- sequenties ervan, een belangrijke inhoud van de communicatie. De gezinsrelaties roepen het expliciteren van individuele bedoelingen op- De kinderen en de ouders socialiseren elkaar wederzijds. De relaties bevorderen de com- municatie. De gezinsleden oriënteren zich op eikaars motieven en instelling. Het communi- catiesysteem in zo'n gezin wordt door Bern- stein 'open' genoemd. Kinderen die in een |
444 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 444-457
-ocr page 453-
persoonsgericht gezin met een open communi- catiestructuur opgroeien, leren om te gaan met ambiguïteit en ambivalentie.
In statusgerichte gezinnen is minder ruimte ^oor discussie. Geschillen worden afgehandeld op grond van de relatieve macht die aan status- ^erschillen verbonden is. Ouders en kinderen socialiseren elkaar niet wederzijds. Het rol- 'ensysteem bevordert het expliciteren van indi- viduele bedoelingen niet. De oordelen worden Wat betreft de basis en de consequenties ervan niet verbaal uitgewerkt. Een kind uit een sta- tusgericht gezin reageert op de eisen die door zijn status aan hem gesteld worden. De alter- natieven die voor hem openstaan, zijn relatief beperkt. De communicatiestructuur in zo"n ge- zin wordt door Bernstein geanalyseerd als 'ge- sloten'. Kinderen uit zo'n gezin leren minder om te gaan met problemen van rolambiguïteit en -ambivalentie. Zij zullen activiteiten of pro- blemen die hier aanleiding toe geven eerder Vermijden.
Het gezinstype en de bijbehorende com- municatiestructuur zijn van invloed op de so- cialisatie en het taalgebruik. Wanneer in gezin- nen relatief vaak de tendens bestaat om zaken Verbaal te expliciteren, wordt van een 'elabo- rated code" gesproken. De 'restricted code' is geassocieerd met implicietheid. Andere be- grippen waarmee de noties 'elaborated code' en 'restricted code' geassocieerd zijn, zijn 'communilized roles" en 'individualized roles'. Er is sprake van 'communilized roles' wanneer interactiedeelnemers onderling veel bekend Veronderstellen. Dan bestaat er weinig be- hoefte aan explicietheid en geëlaboreerdheid. In het geval van 'individualized roles' wordt er \veinig bekend verondersteld en is er grote be- hoefte aan explicietheid en geëlaboreerdheid.
Bernstein suggereert dat de hierboven ge- noemde onderscheidingen niet willekeurig over de sociale milieus verdeeld zijn. De vol- gende combinatie van verschijnselen zou vaker in het lagere milieu te vinden zijn: het status- gerichte gezinstype, de gesloten communica- tiestructuur, implicietheid en 'restricted code'. In gezinnen uit het hogere milieu zou men de combinatie van een persoonsgerichte oriënta- tie, een open communicatiestructuur, ex- Plicietheid en een 'elaborated code' vaker aan- treffen. De laatste stap in Bernsteins gedach- tengang is dan dat de laatstgenoemde com- binatie een betere voorbereiding vormt op een succesvolle schoolloopbaan dan de eerstge- noemde. |
De waarde van de bovenstaande — door Bernstein gesuggereerde - dichotomie als be- schrijving van een complexe werkelijkheid moet uiteraard (ook volgens Bernstein) be- trekkelijk worden geacht. Hij dient als kader waaraan de resultaten van empirisch onder- zoek gerelateerd kunnen worden om aldus tot een meer verfijnde en genuanceerde beschrij- ving te komen.
Bernsteins werk heeft het middelpunt ge- vormd van de, vaak in polemische termen gevoerde, deficiëntie-differentiediscussie. De voorstanders van het differentiestandpunt (o.a. Labov, 1972a en 1972b; Dittmar, 1978) stel- den dat er weliswaar taalverschillen zijn, maar dat deze adequaat zijn aan de communicatieve situatie waarin de betrokkenen leven. In deze kringen bestond er grote weerstand tegen het impliciet in Bernsteins werk aanwezig geachte idee van 'achterstand': Bernstein zou het taal- gebruik in gezinnen uit lagere milieus vanuit niet ter discussie gestelde, aan de midden en hogere milieus ontleende normen bestempelen als 'achter'. Deze interpretatie is volgens ons, en ook volgens anderen (bv. Hudson, 1982; Edwards, 1979; Appel, Hubers en Meijer, 1976), een misverstand geweest dat daadwer- kelijk empirisch onderzoek in de weg gestaan heeft. Het is de verdienste van Bernstein ge- weest dat hij zich richt op communicatieve ca- paciteiten van kinderen en dat hij probeert de daarin optredende verschillen te verklaren in termen van een theorie van de sociale structuur (Hudson, 1982, 249-250). Volgens ons is Bernsteins werk te genuanceerd om simpelweg als achterstandsgedachte verworpen te kunnen worden.
De gebrekkige operationalisatie is wel een punt dat we als zwakheid in Bernsteins werk moeten onderkennen. Het is met name de voorstander van het differentiestandpunt La- bov (1972a, 1972b) geweest die Bernstein op dit punt heeft aangevallen en alternatieve zienswijzen heeft proberen te ontwikkelen. Bernstein (1973) voelt zich echter eerder on- begrepen dan aangevallen door de sociolinguïst Labov. Het cruciale punt hier is namelijk dat Bernstein een andere taalopvatting hanteert dan die van Labov. Labovs benadering van taal, die vooral gericht is op een systematische beschrijving van de sociale variatie in gram- maticale en fonologische aspecten, bevat geen bruikbaar alternatief voor iemand als Bernstein |
Pedagogische Stiuliën 445
-ocr page 454-
die meer geïnteresseerd is in de functie dan in de vorm van taal. Het gaat Bernstein om taal- gebruik als uitdrukking van sociale relaties.
Bernstein was zich ervan bewust dat de operationalisatie van met name het linguïsti- sche aspect van zijn probleemstelling zwak was. In die tijd echter bood de linguïstiek hem weinig houvast bij de uitwerking van dit aspect. Op dit moment zijn er in de sociolinguïstiek benaderingen ontwikkeld, waarmee de verbale aspecten van gezinsinteractie waar Bernstein op doelde onderzocht kunnen worden. Dat is althans wat wij geprobeerd hebben. We base- ren ons daarbij vooral op de z.g. gespreksana- lyse. Onder 3, de materiaalanalyse, is te vinden hoe daaraan in het onderhavige onderzoek vorm is gegeven. De studie beoogt een beter inzicht in de variatie in communicatiegewoon- ten waarmee kinderen thuis opgroeien. De praktische relevantie daarvan is dat aspecten van de variatie in gespreksstijl, waarmee leerkrachten in de klas moeten omgaan, ge- toond worden.
2 De matenaalverzameling
In het onderzoek is via participerende ob- servatie materiaal verzameld in twee gezinnen met kinderen van vijf ä zes jaar oud. |
Bij de keuze voor participerende observatie als materiaalverzamelingsmethode hebben verschillende overwegingen een rol gespeeld. Op de eerste plaats draagt de linguïstische analyse een zodanig karakter dat deze niet uit- sluitend op basis van bandopnames uitgevoerd kan worden: het type variabele (conversatio- neel) vereist een meer dan oppervlakkige kenis van de achtergronden van de interactie. Op de tweede plaats bestaat het object van onderzoek niet uit individuele kinderen of moeders en kinderen, maar uit het sociale netwerk van het gezin. Participerende observatie vormt een geschikte methode om toegang te krijgen tot complexe sociale groepen (Brunt, 1977). De derde en tevens doorslaggevende reden houdt verband met methodologische aspecten van de deficiëntie-differentiediscussie. In veel onder- zoek dat de deficiëntiehypothese lijkt te beves- tigen is materiaal verzameld onder formele en artificiële condities (bv. Hess en Shipman, 1965, 1967; Bernstein, 1960; Templin, 1957 en vele anderen). Hierop is van de zijde van de differentiehypothese kritiek gekomen. Bij de interpretatie van de resultaten zou onvoldoen- de rekening gehouden zijn met de mogelijk- heid dat formele onderzoekscondities een naar sociaal milieu verschillende uitwerking op kin- deren hebben. Met name de mogelijkheid dat kinderen uit lagere sociale milieus door de on- derzoekssituatie benadeeld worden, zou on- voldoende onder ogen gezien zijn. De onder formele condities verkregen conclusies zouden ten onrechte gegeneraliseerd zijn naar gedrag in natuurlijke situaties. Labov maakt duidelijk dat deze generalisatie voor taaigebruiksgege- vens in ieder geval niet gemaakt mag worden: taalgebruik blijkt sterk te veranderen onder invloed van observatie. Dit brengt voor lin- guïstisch onderzoek een moeilijkheid met zich mee die hij samenvat als de 'observer's para- dox': 'The aim of linguistic research in the Community must be to find out how people talk when they are not being systematically ob- served; yet we can only obtain these data by systematic Observation' (Labov, 1972b, 209). In het onderzoek is naar een vorm van partici- perende observatie gezocht die het natuurlijke karakter van de gezinsinteractie zo min moge- lijk zou verstoren.
Via de gezinszorg is toegang gezocht tot ge- zinnen die behoefte hadden aan huishoudelijke hulp en die voldeden aan de door het onder- zoek gestelde criteria. Deze criteria waren dat de gezinnen qua sociaal milieu moesten ver- schillen, een kind in de kleuterieeftijd moesten hebben, en qua verdere samenstelling zo ver- gelijkbaar mogelijk moesten zijn. Het ene ge- zin had behoefte aan hulp omdat er een vijfde kind geboren was; in het andere gezin had de moeder last van een - weliswaar lichte - trom- bose in haar benen, waardoor ze er goed aan deed niet teveel te lopen.
Als gezinshulp heeft de onderzoeker-auteur
gedurende zeveh weken dagelijks tussen half vier en half acht participerend geobserveerd. Na een drie weken durende periode van we- derzijdse gewenning zijn de huiselijke ge- sprekken opgenomen op geluidscassette. D'' gebeurde niet iedere dag, maar willekeurig op sommige dagen wel en op andere dagen niet, en ook op sommige momenten van de dag wel en op andere momenten niet. De cassetterecorder stond zo onopvallend mogelijk opgesteld in de huiskamer. Bij wijze van proef zijn in het gezin uit het lagere milieu aanvullende opnames ge- maakt met mobiele opnameapparatuur. Deze bestond uit een kleine draadloze microfoon en |
Pedagogische Stiuliën 446
-ocr page 455-
een zender die door het kind op het lichaam gedragen werden, en een ontvanger die bin- nenshuis stond opgesteld en de verbale inter- actie binnen een kring van 50 meter vastlegde. Uiteraard waren de betrokkenen ervan op de hoogte dat hun gesprekken opgenomen wer- den.
Op de boven beschreven wijze is materiaal Verzameld in twee gezinnen, dat van een schoonmaker en dat van een fabrieksdirecteur.
Het schoonmakersgezin, op grond van het inkomen in het vervolg het gezin Laag ge- noemd, bestaat uit vader, moeder en vijf kin- deren, allemaal meisjes. De ouders hebben na de lagere school geen verdere opleiding vol- tooid. Mirjam is de oudste, zij is elf. Zij zit in een internaat en is alleen in de weekenden en Vakanties thuis. Elise is acht jaar oud. Mieke is de kleuter die in het centrum van de onder- zoeksbelangstelling staat, zij is net zes. Verder zijn er nog twee kleintjes Ingrid en Elsje van resp. één en nul jaar oud.
Het gezin van de fabrieksdirecteur, in het Vervolg het gezin Hoog, bestaat uit vader, moeder en drie kinderen. Vader is jurist, moeder heeft de opleiding van kleuterleidster gevolgd. Leonard is met zijn acht jaar de oudste. Wientje is ruim vijf jaar oud. Otto is de jongste, hij is twee.
Beide gezinnen zijn qua samenstelling in die zin vergelijkbaar dat ze bestaan uit een meer dan veertig uur per week buitenshuis werkende Vader, een moeder die voor de huishouding en de kinderen zorgt, een achtjarige, een kleuter, één of twee nog niet sprekende kinderen en drie of vier bezoekers. Het oudste kind uit het gezin Laag is, zoals gezegd, vaak afwezig.
Uit het opgenomen materiaal is een selectie Van zes uur per gezin verwerkt tot een protocol Van 13.768 gedragseenheden. Deze zes uur Waren gespreid over drie willekeurig gekozen opnamedagen, waarbij per dag de twee of drie Wat betreft verbale interactie meest intensieve periodes met een gezamenlijke duur van twee uur zijn uitgeschreven. Aldus kan een indruk Verkregen worden van de socialisatie in een Veelheid van 'settings'. |
Het onderzoek draagt het karakter van een 'case study'. De functie daarvan is uiteraard een andere dan die van grootschalige onder- zoekingen. Exemplarisch onderzoek zoals hier uitgevoerd vertegenwoordigt een ander onder- zoeksparadigma dat een hypothesevoorbe- ■"eidende in plaats van een hypothesetoetsende functie heeft (Runkei en McGrath, 1972). De huidige kennis met betrekking tot tal van as- pecten van taalgebruik en taalverwerving maakt dat recente ontwikkelingen in de so- ciolinguïstiek en de psycholinguïstiek een toe- nemend aantal onderzoekingen volgens dit paradigma te zien geven (bv. Ervin-Tripp en Mitchell-Keman, 1977a; Ochs en Schieffelin, 1979; Language in Society, 1978, 7).
Uiteraard is generalisatie van de verkregen conclusies naar ruimere categorieën als hoog VS. laag milieu of moeders vs. kleuters niet mo- gelijk. De conclusies zijn illustratief voor de variatie die er tussen gezinnen kan bestaan. Er wordt hier een andere vorm van representati- viteit nagestreefd: het materiaal beoogt relatief kenmerkend te zijn voor de natuuriijke gezinsinteractie. Het strikte bewijs dat dit ge- lukt is, is natuuriijk moeilijk te leveren. Wel kunnen enkele punten aangehaald worden die in de gewenste richting wijzen. Op de eerste plaats bleek bij navraag dat de onderzochte personen zich slechts sporadisch realiseerden dat ik een onderzoekster was en dat zij aan onderzoek deelnamen. De huiselijke beslom- meringen maakten het zelfs voor mij ondoen- lijk om daar bij stil te staan. Toen het materiaal verzameld werd, was nog niet bekend vanuit welke gezichtspunten het geanalyseerd zou worden, zodat de bij het onderzoek betrokke- nen hun gedrag daar niet op hebben kunnen afstemmen. Het onderzoek is gepresenteerd als een onderzoek naar taalgebruik van kleuters in gezinnen uit verschillende sociale milieus, en voor zover de betrokkenen zich daarbij iets konden voorstellen, dachten zij aan zinsbouw en woordenschat. Een laatste punt dat in dit verband nog vermeld kan worden, is dat uit een analyse van het gedrag van de onderzoekster' bleek dat haar verbale gedrag zich aanpaste aan dat van haar omgeving, zodat zij in geen van beide gezinnen uit de toon viel.
3 De materiaalamüyse
Tijdens het analyseren van op band opgeno- men materiaal doet zich bij de onderzoeker een leerproces voor dat zijn observaties steeds nauwkeuriger maakt, terwijl verder ook het materiaal zelf voortdurend aanleiding geeft tot verbeteringen in het protocol. Een protocol is dus eigenlijk nooit definitief. Bij bv. Labov en Fanshel (1977) en Clark (1978) vinden we |
Pedagogische Stiuliën 447
-ocr page 456-
deze ervaring bevestigd. Wij hebben in ons onderzoek gekozen voor een observationeel eindpunt waarbij de verhouding tussen opge- nomen tijd en transcriptietijd 1:60 bedraagt. Verdere verfijningen van het protocol zouden slechts bij uitzondering tot een herziening van de in de analyse genomen beslissingen leiden. Aan de hand van deze protocollen en het voortdurend afluisteren van de banden is de analyse uitgevoerd.
In aansluiting bij theorievorming over structuren in gesprekken (bv. Sacks, Scheglofï en Jefferson, 1974; Zimmerman en West, 1975; Goffman, 1976) is een zgn. beurtenana- lyse uitgevoerd. Daarin staat de vraag centraal wie met welke conversationele middelen deel- neemt aan de interactie en daarmee het gedrag van anderen reguleert en stimuleert. We rich- ten ons hier met name op twee specifieke ver- schijnselen die de deelname aan gesprekken stimuleren, de zgn. luisteractiviteit en de zgn. sturing.
Eerst is het onderzoeksmateriaal geseg- menteerd in analyse-eenheden, namelijk 'beurten'. Aan een expliciete omschrijving van wat een beurt is, is een grondslagendiscussie verbonden (zie Sacks et al., 1974; Goffman, 1976), waar we hier niet op in kunnen gaan. We volstaan hier met een aanduiding die vol- doende aanknopingspunten geeft voor een empirische toepassing: 'een beurt is wat iemand zegt tussen twee momenten waarop hij zwijgt in'. Binnen deze in empirisch opzicht extensieve opvatting van beurt zijn verdere on- derscheidingen gemaakt. Er is bv. een klasse van uitingen die eerder blijk geeft van luister- activiteit dan van spreekactiviteit. Hier worden korte uitingen bedoeld zoals 'hm', 'ja' en 'oja?', uitingen waarmee te kennen gegeven wordt dat de boodschap de geadresseerde bereikt en waarmee het spreken gestimuleerd wordt. Ze komen de geanimeerdheid van het gesprek ten goede en ondersteunen de spreker. Ze zijn meestal zeer precies getimed en dit vereist een nauwgezet luisteren. In de literatuur worden ze 'back-channel cues' (Goffman, 1976; Duncan, 1972; Yngve, 1970) of 'minimal responses' (Zimmerman en West, 1975) genoemd. |
Of een beurt al dan niet een vraag bevat, is een tweede gezichtspunt van waaruit de beur- ten onderscheiden zijn. Met het stellen van vragen wordt de interactie gereguleerd, zowel de inhoud ervan als ook de interactiedeelne- mers (Edwards, 1976). Angevaare (1980, 18) formuleert het als volgt: 'Eerste leden van aan- grenzende paren (de opeenvolging van een vraag en een antwoord is een voorbeeld van een aangrenzend paar, E. H.) dwingen de con- versatie niet alleen formeel vooruit, zij sturen ook in een bepaalde richting'. Met een vraag wordt een claim gelegd op het verloop van de interactie: 'When I've asked a question, then the pause between my talk and yours is your silence' volgens Sacks, geciteerd door Ervin- Tripp (1971). In het onderhavige onderzoek is het stellen van vragen geïnterpreteerd als uit- drukking van sturing.
Van de beurten in het onderzoekmateriaal is een SPSS databestand gemaakt dat o.a. de vol- gende informatie bevatte: Wie is de spreker? Wie is de geadresseerde? Is de beurt een 'back-channel cue'? Bevat de beurt een vraag?
Over de vraag wat precies verstaan moet worden onder 'back-channel cue' en 'vraag' zijn overigens verschillende meningen moge- lijk. In het onderzoek is een enge definitie van 'back-channel cue' gehanteerd. Het vlakke, betekenisloze 'hm', 'ja' en 'oja?' zijn als 'back- channel cue' opgevat, evenals een op vragende toon gesproken herhaling van een goed ver- staanbaar deel van de uiting van de vooraf- gaande spreker. Wanneer men duidelijk ergens mee instemt ('nou en of) of gevoelens kenbaar maakt ('och guttegut'), wordt echter niet van 'back-channel cue' gesproken, omdat deze ui- tingen een eigen bijdrage aan de conversatie leveren. We hebben gekozen voor zo'n enge, vormelijke definitie van 'back-channel cue', omdat deze het consequent analyseren bevor- dert.
Er is een vrij ruime, maar eveneens op vormkenmerken gebaseerde definitie van de notie 'vraag' gehanteerd: niet alleen zinnen met een interrogati'eve zinsmodus zijn als vraag geïnterpreteerd, maar ook imperatieve en de- claratieve zinnen die gevolgd worden door een zgn. 'tag question' (bv. 'het is hier koud, of niet?'), en uitingen die met een vragende into- natie gesproken zijn. Vragen om herhaling of uitleg en vragen om aandacht en toestemming om te spreken zijn, wanneer het om het sturen van gesprekken gaat, van een wat andere orde: daarmee wordt gefaalde communicatie her- steld of worden voorwaarden gecreëerd om tot communicatie te komen. Deze vragen voegen aan het eigenlijke gespreksverloop niets toe- Zij zijn van de analyse van de sturing uitgezon- |
Pedagogische Stiuliën 448
-ocr page 457-
derd.
Het databestand van de beurten bevat tevens ^oor iedere beurt informatie over de rol (ouder, kind, bezoek), de leeftijd (volwassene, ouder kind, jonger kind) en de sekse van de spreker en de geadresseerde, alsmede over de aanwezigheid van toehoorders. Ook is vast- gesteld of de beurt binnen wat meer omlijnde activiteiten of gespreksonderwerpen gespro- ken is, zodat onderzocht kon worden of de conversatie onder invloed van deze extralin- guale variabelen verandert.
Wat betreft de betrouwbaarheid van de analyse kan het volgende opgemerkt worden. Interpretatieverschillen bij de hier gemeten ^'erschijnselen zijn uiteraard mogelijk. We hebben geprobeerd dit probleem te beperken door de interpretatie te laten plaatsvinden via de tussenstap van een op vormelijke kenmer- ken gebaseerde linguïstische analyse. Ook zijn de observaties en interpretaties herhaaldelijk uitgevoerd. De toegekende coderingen zijn ge- controleerd op consistentie. Verder kleuren eventuele beoordelingsfouten de beschrijving Van beide gezinnen waarschijnlijk op dezelfde wijze. Om echter meer inzicht te krijgen in de precieze omvang van de betrouwbaarheid van de observaties zouden meer beoordelaars bij het onderzoek betrokken moeten worden. De nianier waarop iets dergelijks vorm moet krij- gen, is echter niet eenvoudig. Het is niet moge- lijk meer beoordelaars onalliankelijk van el- kaar de transcriptie en de analyse te laten uit- voeren en dan na afloop de resultaten te verge- lijken, omdat de beoordelaars niet beschikken over de onmisbare kennis van degene die par- ticiperend geobserveerd heeft. Omdat deze kennis van zeer uiteenlopende aard is, kan deze ook niet los van de interpretatieproblemen geobjectiveerd worden. Om toch meer greep te krijgen op de betrouwbaarheid van dit soort analyses, zou een forum waar de participerend observ ant deel van uitmaakt, de interpreta- tieproblemen moeten bespreken en proberen tot een consensus te komen. De mate waarin dit lukt, geeft inzicht in de betrouwbaarheid Van de analyse. Aangezien het hier nog maar een eerste terreinverkenning betrof, is afgezien Van zo'n zware en tijdrovende betrouwbaar- heidscontrole met meer beoordelaars. De re- sultaten moeten uiteraard tegen de achtergond Van hetgeen hierboven gezegd is begrepen Worden. |
Als het gaat om de validiteit van het onder- zoek, moet er in de eerste plaats op gewezen worden dat de toekenning van betekenissen aan bepaalde verschijnselen heeft plaatsge- vonden in aansluiting bij conversatie-analyti- sche theorievorming van anderen. 'Stimule- ring' is het centrale concept in de hier gepre- senteerde analyse. De metingen hebben echter niet de bedoeling dit begrip volledig te dekken; het is zo complex dat het zich tot nu toe alleen laat operationaliseren in deelaspecten. Even- min is het de bedoeling te suggeren dat de door ons aan bepaalde uitingen toegekende beteke- nis de enig mogelijke is. Met 'wil je de deur dicht doen?' wordt bv. niet alleen een vraag gesteld, maar ook een poging ondernomen om het nonverbale gedrag van de ander te beïn- vloeden. We kunnen met dezelfde woorden verschillende handelingen tegelijkertijd ver- richten. Labov en Fanshel (1977) spreken in dit verband van een 'many-layered structure" van taalgebruik. Het is onmogelijk om in een em- pirisch onderzoek met een bredere basis dan enkele fragmenten recht te doen aan alle bete- kenislagen die in een gesprek aanwezig zijn. Wij hebben in een omvangrijk corpus enkele lagen systematisch onderzocht, waarbij de be- tekenistoekenning gesteund wordt door onder- zoek van anderen, al is de toegekende beteke- nis niet altijd het enige of overheersende bete- kenisaspect dat aan een uiting verbonden is.
De validiteit van het onderzoek kan verder nog belicht worden via de vraag naar de con- sistentie van de onderzoeksresultaten. Hier treden we even buiten het kader van dit artikel, dat slechts betrekking heeft op twee analytische gezichtspunten uit een totaal van negen in het gehele onderzoek^. Het is niet zo dat deze ne- gen onderdelen in de analyse bedoeld waren om hetzelfde te meten. Wèl zou er een samen- hang tussen bestaan: ze zouden deelaspecten van de algemene notie 'gedragsregulering' on- derzoeken. De verschillende onderdelen in de analyse hebben voor het gezin Hoog een zeer consistent beeld te zien gegeven: de moeder heeft daar in alle opzichten de leiding over de kinderen. In het gezin Laag ziet het beeld er minder consistent uit: in sommige onderdelen van de analyse komt een hiërarchie naar voren waarin de moeder hoog scoort, in andere on- derdelen niet. De resultaten zijn echter ook voor het gezin Laag consistent, wanneer we in datgene wat we probeerden te meten, de ge- dragsregulering, twee dimensies onderschei- den: een stimulerend en een beperkend bete- |
PedagogLsche Studichi 449
-ocr page 458-
kenisaspect (vgl. het onderscheid in 'support' en 'power' in ontwikkelingspsychologische be- naderingen van macht in gezinnen (Cromwell en Olsen 1975)). Beide dimensies zijn vanuit verschillende invalshoeken onderzocht en de resultaten daarvan zijn in grote lijnen con- sistent.
Tenslotte is geprobeerd de analyse van het interactiemateriaal te valideren met rapporte- ringen van de betrokken moeders. Dit kon maar ten dele, omdat tal van aspecten van taal- gebruik zich eenvoudig niet lenen voor rap- porteringen (Sacks, 1967; Ervin-Tripp en Mit- chell-Keman, 1977b). Globaal gesproken le- verden de interviews geen met de interac- tieanalyse strijdige resultaten op.
Tabel 1 Het netwerk van de klisteractiviteit in het gezin Laag |
|
Geadresseerde |
|
|
|
|
- |
|
|
|
|
|
vTotaall |
LAR |
LPR |
S/G |
Spreker |
|
|
|
|
|
|
|
I |
|
|
|
moeder |
|
5 |
8 7 |
5 |
3 |
7 |
7 |
42 - |
2,2 |
6,2 |
0,7 |
vader |
7 |
|
1 2 |
|
3 |
|
1 |
14 2 |
2,8 |
2,8 |
1,6 |
Elise |
21 |
|
2 |
, 1 |
2 |
2 |
2 |
30 ; |
3,5 |
2,7 |
2,1 |
Mieke |
5 |
. 1 |
2 |
2 |
|
|
2 |
12 - |
2,0 |
3,4 |
0,9 |
Mirjam |
6 |
|
2 |
|
1 |
2 |
2 |
13 = |
2,1 |
3,1 |
1,4 |
Ingrid |
2 |
1 |
|
|
|
|
|
3 ^ |
0,9 |
1,9 |
0,3 |
Erica |
11 |
|
1 2 |
1 |
|
|
7 |
, 22 2 |
5,2 |
3,7 |
1,6 |
overigen |
5 |
2 |
|
|
1 |
3 |
|
11 ^ |
1,8 |
0,8 |
0,5 |
Totaal |
57 |
9 |
14 13 |
9 |
10 |
14 |
21 |
147 3 |
2,5 |
2,5 |
1,0 |
|
Toelichting: Het linkerdeel van de tabel laat zien hoe frequent de verschillende personen binnen een gezin ten opzichte van elkaar blijk geven van luisteractiviteit. Moeder laat bv. vijf keer tegen vader blijken dat ze luistert. Aan de rechterzijde zijn voor de verschillende personen drie scores opgenomen. LAR, LPR en S/G. LAR is dc luisteractiviteit in het actieve beurtenrepertoire: moeder bv. is van 1932 beurten in het gezin de spreker (de beurtenaantallen waarop de percentages berekend zijn. zijn niet in de tabel opgenomen), daarvan zijn er 42 actief luisterend, d.w.z. 2,2%. LPR is de luisteractiviteit in het passieve beurtenrepertoire: moeder is 923 keer de geadresseerde van een beurt, daarvan zijn er 57 actief luisterend, d.w.z. 6,2%. S/G is het quotiënt van de ruwe score als spreker en de ruwe score als geadresseerde. |
4 Resultaten 4.1 Luisteractiviteit |
Tabel 1 geeft het netwerk van de luisteractivi- teit in het gezin Laag. Tabel 2 geeft hetzelfde netwerk voor het gezin Hoog. In de tabellen zijn de scores van de gezinsleden en de onder- zoeker-gezinshulp (Erica) opgenomen; onder 'overigen' zijn de gegevens van bezoekers (waaronder oma, ooms, een tante, een buurkind en een neefje) en de onïnterpreteer- bare gegevens samengevoegd.
We beginnen de bespreking van de tabellen bij het hoofdtotaal (het getal op de kruising van de lijnen 'totaal spreker' en 'totaal geadres- seerde'). Daarna wordt ingegaan op de scores aan de rechterzijde van de tabel, LAR, LPR en S/G. Vervolgens worden de verhoudingen bin- nen het netwerk (het linkerdeel van de tabel) besproken.
Alvorens meer specifiek in te gaan op de resultaten moet nog een kanttekening geplaatst worden bij de statistische verwerking van de data van dit onderzoek'. Voor zover er getoetst is, is dit met de X^-toets gebeurd. Deze toets is alleen zinvol wanneer de observaties onderling |
Pedagogische Stiuliën 450
-ocr page 459-
Tabel 2 Het netwerk van de luisteractiviteit in hel gezin Hoog
onafhankelijk zijn. In Huls (1982) is door mid- del van autocorrelatie onderzocht of de data aan deze voorwaarde voldoen. De resultaten Waren niet van die aard dat ze aanleiding gaven tot een toepassing van de gemodificeerde X^- toets (Altham, 1979).
De cijfers van het gezin Hoog liggen aan- merkelijk hoger dan die van het gezin Laag. De absolute frequentie loopt uiteen van 523 actief luisterende beurten in het eerstgenoemde gezin tot 147 in het laatstgenoemde. Deze cijfers Vormen resp. 6,6% en 2,5% van het beurten- repertoire (p<.001)'*.
De score 'LAR' drukt uit hoe vaak iemand in Verhouding tot zijn bijdrage aan het gesprek blijk geeft van luisteractivitcit. De gegevens onder deze noemer laten zien dal de interactie- deelnemers in het gezin Hoog vrijwel allemaal hoger scoren dan hun tegenvoeters in het gezin Laag. Elise Laag is de enige uitzondering op deze trend.
De rangordening van de sprekers in het gezin Laag wat betreft LAR geeft het volgende beeld: Erica, Elise, vader, moeder, Mirjam, Micke, overigen en Ingrid. Dat Erica zo hoog scoort en Ingrid zo laag, is niet zo vreemd: de cén is door haar rol, de ander door haar leeftijd een buitenbeentje. Verder zijn de verschillen niet groot. De kinderen Elise, Mirjam en Mieke behalen bv. een gemiddelde score van 2,7%, de ouders scoren met 2,3% ongeveer gelijk.
\ |
Geadresseerde |
|
N |
|
- |
|
|
|
|
|
^Totaal- |
LAR |
LPR |
S/G |
Spreker |
|
|
|
|
|
|
- |
|
|
|
moeder |
|
1 |
31 |
78 |
19 |
79 |
208 - |
7,9 |
8,9 |
1,2 |
vader |
9 |
|
7 |
3 |
|
16 |
35 - |
15,3 |
4,7 |
5,8 |
Leonard |
13 |
2 |
|
7 |
1 |
10 |
33 = |
3,1 |
9,1 |
0,5 |
Wientje |
26 |
1 |
12 |
|
9 . |
19 |
67 3 |
3,7 |
8,7 |
0,6 |
Erica |
37 |
|
2 |
10 |
|
4 |
53 = |
7,1 |
4,9 |
1,4 |
overigen |
1 72 |
2 |
19 |
16 |
8 |
8 |
127 = |
9,5 |
4,6 |
0,9 |
Totaal |
157 |
6 |
71 |
114 |
37 |
138 |
523 - |
6,6 |
6,6 |
1,0 |
|
Zie voor de toelichting Tabel 1 |
|
Voor het gezin Hoog ziet de rangordening van de sprekers wat betreft LAR er als volgt uit: vader, overigen, moeder. Erica, Wientje en Leonard. Hier is wèl sprake van variatie. De ouders scoren hoger dan de kinderen (p<.001).
De conclusie is duidelijk: in het gezin Laag zijn de interactiedeelnemers wat betreft de luisteractiviteit gelijkwaardiger dan in het gezin Hoog. De bovenstaande conclusie wordt nog eens extra bevestigd door de positie die de beide moeders innemen in de reeks. Met name moeder Laags positie is opvallend. Het ligt im- mers in de lijn van de verwachting dat moeders verhoudingsgewijs veel met kinderen praten en hun spreken stimuleren. Moeder Laag beant- woordt niet aan dit beeld van moeders. Zij verschilt niet van Mieke en Mirjam, zij scoort lager dan Elise. Moeder Hoog scoort duidelijk hoger dan Wientje en Leonard. Moeder Laag laat kennelijk middelen die het spreken stimu- leren ongebruikt.
Als we naar de getallen onder LPR kijken, zien we opnieuw dat de interactiedeelnemers in het gezin Hoog hun tegenvoeters uit het gezin Laag systematisch overtreffen. Binnen het ge- zin Laag staan de kinderen er slecht voor. Moeder Laag overtreft Mieke bv. significant wat betreft de mate waarin ze stimulering on- dervindt (p<.05). In het gezin Hoog zijn het vader en Erica die relatief weinig aange- moedigd worden. De kinderen Wientje en |
Pedagogische Studiën 451
-ocr page 460-
Leonard worden aanzienlijk meer gestimu- leerd. Een en ander betekent dat de kinderen Hoog wat betreft de aandacht die hun ge- spreksbijdragen krijgen bevoordeeld zijn ten opzichte van de kinderen Laag.
Wat betreft de verhouding tussen het geven en het ontvangen van actief luisterende beurten in het gezin Laag (S/G): deze ligt voor Elise scheef in die zin dat ze er dubbel zoveel geeft dan ontvangt. Ook vader, Erica en Mirjam geven er meer dan ze ontvangen. Mieke, moeder en Ingrid ontvangen er meer dan ze geven. In het gezin Hoog zijn de kinderen Wientje en Leonard de enigen die er meer ontvangen dan geven. Vader Hoogs score springt eruit: hoewel hij zelf veel stimuleert, worden zijn gespreksbijdragen nauwelijks met animerend commentaar ontvangen.
Als we in het linkerdeel van Tabel 1 kijken naar de onderiinge verhoudingen tussen de in- teracticdcelnemers in het gezin Laag, dan blij- ken deze redelijk evenwichtig te zijn: over en weer stimuleert men elkaar meestal in onge- veer gelijke mate. De verhouding tussen moeder en Elise vormt de enige uitzondering hierop: Elise geeft ten opzichte van moeder duidelijk meer blijk van luisteractiviteit dan omgekeerd.
In het gezin Hoog (Tabel 2) treden vaker asymmetrieën op. Moeder geeft tegenover de kinderen vaker blijk van luisteractiviteit dan omgekeerd. Zij heeft met haar stimulerende 'back-channel cues' een overwicht over de kin- deren. Vader Hoog scoort als spreker, on- geacht met wie hij omgaat, hoger dan als geadresseerde. Bij de kinderen onderling zien we dat Wientje Leonard meer steunt dan om- gekeerd.
Bij de interactie van de beide moeders met hun kleuters wil ik tenslotte wat uitvoeriger stilstaan. Wientje wordt 78 keer met een het spreken stimulerende uiting benaderd; Mieke daarentegen slechts 7 keer. Dit verschil is op- merkelijk in het licht van wat er over dit soort zaken bekend is uit de literatuur over de ver- werving van conversationele vaardigheden door kinderen (bv. Ervin-Tripp, 1978; Garvey, 1979). In deze literatuur worden de vragende 'back-channel cues' en herhalingen (ze vallen bij Garvey onder de noemer 'contingent que- ries') gezien als een typerend kenmerk van volwassene-kindinteractie. Hiermee worden uitingen van het volgende type bedoeld. Kind: Wij hebben vanmiddag op school poppenkast gehad. Volwassene: Poppenkast? Met deze ui- tingen wordt de conversatie zo gestructureerd dat het voor en kind relatief eenvoudig is om eraan deel te nemen. Het spreken wordt erdoor gestimuleerd. We hebben er hierboven al op gewezen dat de cel van moeder Hoog tegen Wientje goed gevuld is. Een redelijk deel van de uitingen in deze cel is van het door Garvey bedoelde type. We zien dus hier dat Wientje duidelijk meer op deze voor volwassenen tegen kinderen typerende manier benaderd wordt dan Mieke. Dit kan een aanwijzing vormen dat Mieke in haar gezin minder de positie van een kind inneemt. |
Als belangrijkste conclusie voor dit onder- deel kan het volgende gesteld worden. De ver- bale interactie in het gezin Hoog wordt geken- merkt door meer tekenen van luisteractiviteit dan die in het gezin Laag. De onderlinge ver- houdingen tussen de interactiedeelnemers in het gezin Laag zijn wat betreft de luisteractivi- teit gelijkwaardiger en symmetrischer dan die in het gezin Hoog. Beide moeders interprete- ren hun relatie met hun kinderen op een andere manier: moeder Hoog stimuleert en animeert haar kinderen; moeder Laag doet dit niet. Wientje is wat betreft de stimulering van haar spreekactiviteit meer gewend dan Mieke.
Overigens moet het bovenstaande wel be- grepen worden tegen de achtergrond van het feit dat het hier uitsluitend verbale vormen van luisteractiviteit betreft. We hebben ons op ver- bale vormen gericht, omdat juist die van belang geacht worden in discussies over de mogelijke oorzaken en achtergronden van de sociale on- gelijkheid (Bernstein, 1973).
4.2 Sturing
Tabel 3 bevat het netwerk van de sturing in het gezin Laag. Tabel 4 bevat hetzelfde netwerk van het gezin HOog.
In het gezin Hoog wordt meer gestuurd dan in het gezin Laag (p<.()()]). Resp. 19,2% en 15,3% van het conversationele repertoire be- staat uit vragen. In het gezin Hoog wordt men dus vaker uitgenodigd tot een voortzetting van het gesprek dan in het gezin Laag;-in het gezin Laag bepaalt men vaker zelf of men iets wil zeggen. Dit resultaat ligt in de lijn van wat we in de voorafgaande subparagraaf hebben gezien.
Ik concentreer me nu eerst even op de gege- vens van de moeders en de kleuters. Moeder Laag stuurt van deze vier interactiedeelnemers uitgesproken weinig, moeder Hoog daarente- |
Pedagogische Stiuliën 452
-ocr page 461-
Tabel 3 Het netwerk van de sturing in het gezin Laag
27 43 36 31 8 25 25
195 |
14 |
19 |
11 |
|
13 |
10 |
1 |
|
8 |
7 |
5 |
|
|
24 |
3 |
5 |
2 |
1 |
2 |
25 |
14 |
5 |
3 |
2 |
34 |
91 |
49 |
|
|
36 108 |
9 |
79 |
212 |
- 11,7 |
25,6 |
1,1 |
|
34 |
102 |
= 21,7 |
11,4 |
3,0 |
15 |
34 |
118 |
|
19,1 |
1,3 |
21 |
35 |
107 |
= 19,9 |
13,8 |
2,2 |
7 |
29 |
95 |
- 16,4 |
14,0 |
2,6 |
2 |
3 |
21 |
= 6,4 |
21,4 |
0,2 |
|
26 |
108 |
- 28,8 |
19,7 |
1,6 |
12 |
12 |
68 |
- 12,1 |
10,3 |
0,3 |
66 |
252 |
831 |
- 15,3 |
15,3 |
1,0 |
|
|
De toelichting is analoog aan die van Tabel 1. De noemers SAR en SPR betekenen resp. sturing in het actieve c.q.
passieve beurtenrepertoire.
gen uitgesproken veel.
De kleuters verschillen eveneens wat betreft de sturing (p<.05). Het is in dit geval niet Wientje die Mieke overtreft, maar nu scoort Mieke het hoogst. |
Beide moeders en kleuters verschillen wat betreft de sturing (p<.()01). Voor Wientje Hoog en haar moeder betekent dit dat hun rol- en leeftijdsverhoudingen tot uitdrukking ko- men in de linguïstische gegevens: moeder Hoog stuurt meer dan Wientje. Voor Mieke en haar moeder ligt de zaak hier anders. Mieke overtreft haar moeder. Moeder Laag neemt wat betreft de sturing geen centrale plaats in in haar gezin. Het stellen van vragen is, evenals het actief luisteren (zie 4.1), een vorm van re- guleren die zij relatief weinig toepast.
Het ontvangende repertoire van de moeders |
24
40 |
143 |
13 |
118 |
151 |
7 |
|
|
10 |
26 |
1 |
1 |
28 |
|
4 |
49 |
34 |
28 |
4 |
|
15 |
73 |
9 |
16 |
85 |
277 |
31 |
184 |
323 |
|
|
511 5 22,1 21,3 1,8
20 I 16,7 18,0 1,4
92 = 9,9 24,3 0,6
236 I 15,9 24,7 0,9
- 0,0 20,5 0,0
117 : 17,9 27,1 0,6
303 = 26,8 12,3 0,9
1287 - 19,2 19,2 1,0 |
Zie voor de toelichting Tabel 3.
Pedagogische Studiën 453
-ocr page 462-
en de kleuters geeft wat betreft de sturing het volgende beeld te zien. Moeder Laag wordt van de vier interactiedeelnemcrs die hier in het centrum van de aandacht staan, relatief het meest gestuurd. Moeder Laags rol in het ge- zinsleven is in verhouding tot die van moeder Hoog passief.
De beide kleuters verschillen eveneens wat betreft de sturing in hun ontvangende reper- toire (p<.001). Wientje Hoog wordt in verge- lijking met Mieke Laag vaker om een voort- zetting van het gesprek gevraagd.
Beide moeders en kleuters verschillen wat betreft de sturing in hun passieve repertoire. Wientje Hoog wordt meer gestuurd dan moeder Hoog (p<.05), en dit resultaat ligt, gezien de rol- en leeftijdsverhoudingen tussen de interactiedeelnemers, in de lijn van de ver- wachting. Voor Mieke en haar moeder ligt ook hier de zaak anders: moeder wordt meer ge- stuurd dan Mieke (p<.001).
Wanneer we ook de gegevens van de andere interactiedeelnemers erbij betrekken, zien we het volgende. De interactiedeelnemers in het gezin Laag die meer dan gemiddeld sturen, zijn: Erica, vader, Mieke en Mirjam. Elise scoort gemiddeld. De volgende personen sco- ren lager dan gemiddeld: moeder, de overigen en Ingrid. Dat moeder zo laag staat en Mirjam cn Mieke zo hoog, wekt verbazing.
In het gezin Hoog zijn het de overigen en moeder die relatief veel vragen in hun con- versationele repertoire hebben. Erica, vader, Wientje en Leonard scoren lager dan gemid- deld.
Een vergelijking van beide rangordes leidt tot het volgende. De rangorde van het gezin Hoog is redelijk te combineren met de sociale parameters van de figuren die erin optreden. Die van het gezin Laag niet. In het gezin Hoog legt moeder in verhouding een sterke claim op het gespreksverloop, in het gezin Laag doet moeder dit juist niet. In het gezin Hoog is het initiatief aan de zijde van de kinderen gering, in het gezin Laag niet.
Als de veronderstelling juist is dat het con- versationele kenmerk 'sturing' verband houdt met het uitoefenen van invloed, mag de vol- gende conclusie getrokken worden: moeder Laag heeft op dit punt niet de leiding over het gezin. |
Wellicht ziet men in vader Laags score een aanwijzing voor de veronderstelling dat er in het gezin Laag sprake is van een sterke rol- differentiatie tussen de ouders of dat vader Laags sturing die van moeder compenseert. Er zijn enkele gegevens die daar tegen pleiten. Het aspect 'sturing' is het enige in het onder- zoek bestudeerde aspect waarop vader Laag eruit springt. Hij stelt weliswaar als hij thuis is veel vragen, maar hij is weinig thuis. Ook als hij thuis is, houdt hij zich alzijdig: hij neemt dan ongeveer half zoveel gespreksbijdragen voor zijn rekening als moeder Laag. Wij hebben de indruk dat zijn bijdrage aan het gesprek voor zo'n groot deel uit vragen bestaat omdat het gezinsleven zich gedurende de dag aan zijn oog onttrokken heeft.
Uit de getallen onder de noemer SPR blijkt het volgende. In het gezin Laag zijn het moeder en Ingrid die het meest een vraag gesteld wordt, in het gezin Hoog zijn het Erica en de kinderen Wientje en Leonard. Een en ander betekent voor de kinderen Laag dat zij, zowel in verhou- ding tot de andere gezinsleden, als ook in ver- houding tot de kinderen Hoog, zelden uitgeno- digd worden voor een deelname aan het ge- sprek.
Wat betreft de verhouding tussen het zelf stellen van een vraag en het gevraagd worden (S/G): bij moeder Laag is er sprake van een evenwicht, bij Ingrid en de overigen slaat de balans door naar de kant van het gevraagd worden, bij alle andere intcracticdeclnemers in het gezin Laag, en bij vader het sterkst, naar de kant van het zelf stellen van een vraag. In het gezin Hoog passen de getallen onder S/G voor het overgrote deel in het volgende beeld: bij de volwassenen slaat de balans door naar het stel- len van een vraag, bij dc kinderen naar het gevraagd worden. Erica vormt de enige uitzon- dering.
De linkerzijde van het netwerkvan de sturing in het gezin Laag (Tabel 3) laat zien dat een groot deel van moeder Laags vragen tot Ingrid gericht zijn. Dit aantal mag groot genoemd worden, omdat zij maar 16,9'yo van haar ge- spreksbijdragen tot Ingrid richt. Moeder Laags verhouding met de andere interactiedeelne- mers is asymmetrisch in die zin dat de andere interactiedeelnemers haar meer'sturen dan omgekeerd. Als we Ingrid uit het netwerk schrappen, blijkt moeder Laag de enige in het gezin Laag te zijn die vaker de geadresseerde van een vraag is dan de spreker. Dat betekent dat zij nogal wat vragen over zich heen krijgt.
Vader Laag heeft met iedereen in het gezin Laag een asymmetrische verhouding wat be- |
Pedagogische Stiuliën 454
-ocr page 463-
'reft het sturen; hij stuurt iedere interactiedeel- nemer meer dan omgekeerd.
In de vragen die de kinderen Mirjam, Elise en Mieke elkaar stellen, weerspiegelen zich globaal de leeftijdsverhoudingen. Mirjam stelt Elise meer vragen dan omgekeerd en Elise stelt l^ieke meer vragen dan omgekeerd. Mirjam en Mieke stellen elkaar over en weer een gelijk aantal (slechts drie) vragen.
Een nadere bestudering van de onderlinge Verhoudingen in het linkerdeel van het netwerk Van het gezin Hoog (Tabel 4) laat zien dat Tioeder Hoog met vader een symmetrische re- latie heeft wat betreft het over en weer stellen Van een vraag. Zij heeft over de kinderen en ook over Erica een overwicht. Zij stelt Otto relatief weinig vragen (2,5% van haar vragen 2n 3,2'yo van haar gespreksbijdragen zijn tot Otto gericht).
Vader Hoog vraagt zijn kinderen vaker iets dan omgekeerd. Overigens is ook deze vader grotendeels afwezig en, als hij aanwezig is, slechts zijdelings bij het gezinsgebeuren be- trokken.
De enige tot wie Leonard zich vaker richt met een vraag dan omgekeerd is Wientje. Voor tientje is dit Erica. Voor Erica is dit Leonard.
Tenslotte wil ik nog even ingaan op de inter- actie tussen de moeders en dc kleuters. De cellen in Tabel 4 die betrekking hebben op de interactie tussen moeder Hoog en Wientje zijn uitgesproken goed gevuld (28,0% van moeders Vragen en 24,8'X) van haar gespreksbijdragen 2'jn tot Wientje gericht; 52,1% van Wientjes Vragen en 37,3% van haar gespreksbijdragen ^'jn tot moeder gericht). Wientje en haar moeder sturen elkaar over en weer veel. De cel Van Mieke tegen haar moeder is ook goed ge- vuld (33,6% van Miekes vragen is tot moeder gericht en 18,8% van haar gespreksbijdragen), 'l'e van moeder tegen Micke echter niet (5,2% Van moeders vragen is tot Mieke gericht en van haar gespreksbijdragen). Moeder Laag neemt weinig initiatief om Mieke aan te '»Poren tot een gespreksbijdrage.
De interactie tussen Wientje en haar moeder 's intensiever, en ook van een andere aard dan die tussen Mieke en haar moeder. Het was in beide gezinnen zo vanzelfsprekend dat de moeders en de kleuters op de hier beschreven ^ijze met elkaar omgingen, dat het niet waar- schijnlijk lijkt dat het beeld zoals dit uit het Onderzoek naar voren komt, toegeschreven l^an worden aan de invloed van de observator. |
Samenvattend kan het volgende gecon- cludeerd worden. Het netwerk van de vragen in het gezin Hoog ondersteunt een beeld dat ook in de voorafgaande subparagraaf naar voren is gekomen: de interactiedeelnemers zijn onder- ling ongelijkwaardig in die zin dat volwassenen een grotere claim leggen op kinderen dan kin- deren op volwassenen. Moeder Hoog laat het stellen van vragen als middel om uitdrukking te geven aan haar leidinggevende positie niet on- gebruikt. In het gezin Laag zijn de verhoudin- gen eveneens ongelijkwaardig, maar op een volkomen andere manier. Moeder Laag treedt erg stimulerend op tegen Ingrid, verder stelt ze weinig vragen. Het heeft er veel van weg dat iedereen in het gezin Laag moeder bestookt met vragen. Zij blijft qua initiatief bij de ande- ren achter. De kinderen vormen in het gezin Hoog de groep die het meeste vragen gesteld wordt. In het gezin Laag is dit moeder.
5 Conclusie en discitssie
Een vergelijking van de gezinnen leidt tot de volgende conclusie. In het gezin Laag wordt, in vergelijking met het gezin Hoog, minder ge- bruik gemaakt van de door ons onderzochte vormen van stimulering.
Wat betreft de verhouding binnen de gezin- nen: in het gezin Hoog is cr duidelijk sprake van een hiërarchie, in het gezin Laag komen de ongelijke rol- en leeftijdsverhoudingen niet of slechts ten dele tot uitdrukking in een ongelijke betrokkenheid bij de luisteractiviteit en de stu- ring.
De moeder-kindrelatie is in de twee bij het onderzoek betrokken gezinnen niet dezelfde. Het was mijn bedoeling te laten zien dat moeder Laag een aantal middelen die kunnen dienen om overwicht uit te oefenen over de kinderen, ongebruikt laat. Voor moeder Hoog 7.0U dit niet gelden. Moeder Laag blijkt qua luisteractiviteit op één lijn te staan met de an- deren. Qua sturing blijft zij achter bij de overi- ge interactiedeelnemers. Moeder Hoog vervult in deze opzichten een leidinggevende rol.
Voor Mieke en Wientje betekent het bo- venstaande dat zij van huis uit gewend zijn aan een andere manier van een gesprek voeren. Wat voor Wientje 'normaal' is, is dat niet voor Micke, en omgekeerd. Beide kleuters nemen deel aan onderwijs, waarin stimulering een waarde vormt. De vraag hoe daaraan in ge- |
Pedagogische Stiuliën 455
-ocr page 464-
sprekken op school vorm gegeven wordt, valt buiten het kader van ons empirisch onderzoek. Wanneer de kleuters echter uitgenodigd wor- den voor een deelname aan het gesprek en wanneer hun gespreksbijdragen met anime- rend commentaar bejegend worden, heeft dit voor hen een verschillende betekenis. Het be- sef daarvan is winst.
Tot slot zullen we kort ingaan op de vraag hoe onze onderzoeksresultaten zich verhouden tot enkele begrippen van Bernstein (1973). Zijn begrippen zijn echter zo complex en weinig operationeel, en daardoor ook zo voor verschillende uitleg vatbaar, dat het onder- staande onvermijdelijk meer een gedach- tenvormend dan een definitief karakter draagt.
Bernstein heeft gesuggereerd dat gezinnen uit verschillende sociale milieus zouden ver- schillen in o.a. de volgende opzichten: gezins- type (persoonsgericht vs. statusgericht), com- municatiestructuur (open VS. gesloten en im- vs. expliciet), en 'code' ('restricted' vs. 'elabo- rated'). Dat we in het gezin Laag in mindere mate een hiërarchie gevonden hebben dan in het gezin Hoog, zou kunnen duiden op een sterkere statusgerichte oriëntatie in het gezin Hoog. Dit resultaat is in het licht van Bernsteins opvattingen onverwacht. Het moet ons inziens echter wel begrepen worden tegen de achter- grond van het feit dat we deze hiërarchie ge- vonden hebben in aspecten van gedrag die het spreken van kinderen stimuleren. Met luister- activiteit en sturing wordt het verbaliseren aan- gemoedigd, zodat een associatie met 'elabor- ated code', een open .communicatiestructuur en explicietheid meer voor de hand ligt dan een associatie met de tegenpolen van deze begrip- pen. Met het voorbehoud dat het hier om exemplarisch onderzoek gaat, lijken onze on- derzoeksresultaten in sommige opzichten Bernsteins opvattingen te bevestigen, in andere niet. In onze conclusie zijn we het met Bern- stein eens dat zijn gedachtenconstructie ver- dere uitwerking behoeft. Wij stellen voor om bij die verdere uitwerking het begrip 'gedrags- regulering' centraal te stellen, daarin ver- schillende betekenisaspecten te onderscheiden, en die in hun onderlinge samenhang te bestu- deren. Daar hebben we in dit artikel een begin mee proberen te maken. |
Noten
1. Dat de onderzoekster zich voegde in het gezins- patroon, kwam in acht van de negen onderzochte aspecten van verbaal gedrag naar voren. De ruimte is hier te beperkt om die analyse op te nemen. Hij is te vinden in Huls (1982).
2. Behalve de luisteractiviteit en de sturing zijn ook de concurrentie, de afhankelijkheid, de directivi- teit, de zgn. 'known answer questions', de posi- tieve 'reinforcements', de correcties en de pres- tatiegerichte voortzetting onderzocht.
3. Graag wil ik M. A. van 't Hof van de Mathemati- sche Statistische Adviesafdeling van de K. U. Nijmegen bedanken voor zijn bijdrage aan de statistische verwerking van de gegevens.
4. De wijze waarop getoetst is, kan met een voor- beeld toegelicht worden. De gezinsinteractie in het gezin Laag bevat 5.878 beurten, daarvan zijn er 147 actief luisterend en 5.731 niet actief luiste- rend. Deze cijfers bedragen voor het gezin Hoog resp. 7.890, 523 en 7.367. Op deze gegevens is in een 2x2-tabel een X^-toets uitgevoerd.
Literatuur
Altham, P. M. E., Detecting relationships bctween categorical variables observed over time: a prob- lem of deflating a chi-squared statistic. Slatistics, 1979, 2S, 115-125.
Angevaare, A. P. F., Interaktioneie sociolinguïstiek. In: G. Geerts en A. Hagen (red.), Sodolinguïsti- sche studies 1: bijdragen uit het Nederlandse taalge- bied. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Appel, R., G Hubers & G. Meijer, Sociolinguïstiek Utrecht/Antwerpen: Spectrum, 1976.
Bernstein, B., Language and social class. BritisI' Journal of Sociology, i960, A"/, 21l-21(,.
Bernstein, B., Class, codes andconlrol, vol. 1: tlieore- tical studies towards a sociology of language. St- Albans Herts: Paladin, 1973.
Brunt, L. (red.). Anders bekeken: wet en werkelijk- heid in sociaal onderzoek. Meppel: Boom, 1977.
Clark, E. V., Awareness of language: some evidence from what children say and do. In: A. Sinclair, R- J' Jarvella & W. J. M. Lcvelt (Eds.), The child's conception of language. Beriijn: Springer Verlag. 1978.
CromweU, R. E. & D. H. Olson, Muitidisciplinary perspectives of power. In: R. E. Cromwell & D. H- Olson (Eds.), Power in families. New York enz.: Wiley, 1975.
Dittmar, N., Handhoek van de sociolinguïstiek- Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1978.
Duncan, S. Jr., Some signals and rules for taking speaking turns in conversations. Journal of PC' sonality and Social Psychology, 1912,23, 283-292.
Edwards, A. D., Language in culture and class. Lon- den: Heinemann Educational Books, 1976. |
. , 456 Pedagogische Studiën
-ocr page 465-
Edwards, J. R., Language and disadvanlage. Londen: Edward Arnold, 1979.
Ervin-Tripp, S., Children's sociolinguistic compe- tence and dialect diversity. In: I. J. Gordon (Ed.), Earfy childhnod educalion 2. Chicago: University of Chicago Press, 1971.
Ervin-Tripp, S., Some features of early child-adult dialogues. LongHflge i>! 5oae/>', 1978,7, 357-373.
Ervin-Tripp, S. & C. Mitchell-Kcrnan (Eds.), Chüd discourse. New York/Londen: Academie Press, 1977a.
Ervin-Tripp, S. & C. Mitchell-Kernan, Introduction. In: S. Ervin-Tripp & C. Mitchell-Kernan, 1977a.
Garvey, C., Contingent queries and their relations in discourse. In: E. Ochs & B. B. Schieffelin, 1979.
Goffman, E., Replies and responses. Language in Society, 1976,5, 257-313.
Hess, R. D. & V. C. Shipman, Eariy experience and the socialization of cognitive modcs in children. Chüd Development, 1965, 36, 869-886.
Hess, R. D. & V. C. Shipman, Cognitive clements in matemal behavior. In: J. P. Hill (Ed.), Minnesota Symposia on Child Psychohgy I. Minneapolis: Tlie University of Minnesota Press, 1967.
Hudson, R. A„ Sociolinguïstiek. Groningen: Wol- ters-Noordhoff, 1982.
Huls, E., Taalgebruik in hct gezin en sociale ongelijk- heid; een interactioneel sociolinguïstisch onderzoek. Proefschrift Nijmegen, 1982.
Labov, W., Language in the inner city; studies in the black English vcrnaciilar. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1972a.
Labov, W., Sociolinguistic patterns. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1972b.
Labov, W. & D. Fanshel, Therapeutic discourse. New York/London: Academie Press, 1977.
^"nguage in Society, 1978, 7, no. 3.
Ochs, E. & B. B. Schieffelin (Eds.), Developmental pragmatics. New York/Londen: Academie Press. 1979.
Runkei, P. J. & J. E. McGrath, Research on human behavior. New York enz.: Holt, Rineharl, Win- ston, 1972. |
Sacks, J. S., Recognition memory for syntactic and semantic aspects of connected discourse. Per- ception and Psychophysics, 1967, 2, 437-442.
Sacks, H., E. A. Schegloff & G. Jefferson, A simplest systematics for thc Organization of tum-taking for conversation. Language 1974, 50, 696-735.
Templin, M. C., Certain language skills in children: their development and interrelationships. Minnea- polis: The University of Minnesota Press, 1957.
Sinclair, J. McH. & R. M. Coulthard, Towards an analysis of discourse: the English iised by teachers andpupils. Oxford: Oxford University Press, 1975.
Yngve, V., On getting a word in edgewise. In: M. A. Campbell et al.. Papers form the sixth regional meeting of the Chicago linguistic society. Chicago: Department of linguisties, University of Chicago, 567-578.
Zimmerman, D. H. & C. West, Sex roles, interrup- tions and silences in conversation. In: B. Thorne & N. Henley (Eds.), Language andifx; difference and dominance. Rowley, Massachusetts: Newbury House Publishers, 1975.
Clirriciillun vitae
Hub, E. (1950) was van 1975 tot 1980 als weten- schappelijk medewerker verbonden aan het Instituut voor Algemene Taalwetenschap te Nijmegen. Haar door de universitaire onderzoekspool gesubsidieerde onderzoek resulteerde in 1982 in een dissertatie 'Taalgebruik in het gezin en sociale ongelijkheid; een interactioneel sociolinguïstisch onderzoek'. Sinds 1981 is zij als wetenschappelijk medewerker werk- zaam bij de vakgroep Sociale Psychologie te Nijme- gen.
Adres: Psychologisch Laboratorium K. U. Nijme- gen, Vakgroep Sociale Psychologie, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen
Suinmary
Huls, E. An analysis of spontancous conversation in families of different socio-economic background. Pedagogi- sche Studiën. 1984, 61, 444-457.
'n this paper spontaneous convcrsations in families were analyzed in the light of Bernstein's ideas about Socialization proccsses in families of different socio-economic background. A case approach was deliberately adopted: two families with a child of fivc or six year old were studied. Data were collectcd by participant Observation. The data analysis focusscs on two specific phenomena which stimulate conversation, so-called 'listcning activity' and so-called 'steering'. These phenomena were more frequent in thc higher than the lower class family. Furthermore, the patterns of conversation in the higher class family showed an hierarchy, in which the older participants to interaction stimulated the younger more than vice-versa. In the lower class family no such hierarchy was found. The differences wich were found indicate that the two children from an early age were accustomed to a different way of taking part in conversations.
Manuscript aanvaard IS-5-'84 |
Pedagogische Stiuliën 457
-ocr page 466-
Amerikaans onderwijs opnieuw onder de loep
Naar aanleiding van: David Gardner, a.o., A Nation at Risic: The Imperative for Educational Reform. An Open Letter to the American People. A report to the Nation and the Secretary of Education. Washington, April 1983.
De achtergrond
Kort na zijn aantreden installeerde president Reagan een commissie die zich moest bezig- houden met de teruglopende kwaliteit in het onderwijs. Deze commissie bracht in 1983 een rapport uit onder de titel: 'A Nation at Risk'. De commissie was samengesteld uit politici van diverse partijen, managers van de grote onder- nemingen, universiteiten en alledei onderwijsinstituten. In het rapport wordt op- gemerkt, dat de eens onovertreffelijke Ameri- kaanse kwaliteit in handel, wetenschap en techniek nu onderhevig is aan een zware con- currentie. 'Onze natie bevindt zich op de grens van het risico', constateert de commissie, die zich evenwel uitsluitend heeft gericht op het falen van het onderwijssysteem - tevens de grootste zwakte van het rapport. Juist dit wordt als een grote bedreiging ervaren voor de Ame- rikaanse welvaartmaatschappij, voor haar veiligheid en beschaving.
Het probleem van de teruglopende kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs was al een vast agendapunt van vele presidenten sinds de zes- tiger jaren. In 1964 kwam Lyndon Johnson met zijn Adult Basic Education Program' waarin hij beloofde een einde te maken aan de slechte kansen op werk voor laaggeschoolden. In 1971 beloofde Nixon om via zijn plan 'fed- eral Right to Read', binnen tien jaar het wijd verbreide analfabetisme in het land af te schaf- fen. Aan het einde van de jaren "70 hielden zich inmiddels 2.600 publieke en particuliere or- ganisaties ambtshalve hiermee bezig. Maar de door de overheid voor dit doel ontwikkelde programma's bereikten slechts 5% van de 56 miljoen Amerikanen, die hiervoor in aan- merking kwamen (Wellbom, 1982). |
De meest recente studie - nation-wide - van functioneel analfabetisme - het Adult Per- formance Level Project bij de Universiteit van Texas toonde aan dat 20% van de bevolking geen spoorboekje kon lezen, noch een brief zonder fouten adresseren. De etnische min- derheden sloegen daarbij de diepterecords: 56% van Spaanstaligen, 44% van de zwarten en 16% van de blanken. Armoede bleek sterk gecorreleerd aan analfabetisme. 40% van vol- wassenen met inkomens onder $ 5.000, maar slechts 8% van hen met inkomens boven $ 15.000 behoorden tot de functionele anal- fabeten.
Een recent rapport van de Carnegie Foundation for the Advanccment of Teaching waarschuwde, dat 'analfabetisme van de staatsburger een bedreiging vormt voor de USA, omdat 'technocraten" steeds meer de openbare discussie gaan overnemen, taal ge- bruiken die de meeste burgers niet begrijpen en eerder de besproken problemen vertroebelen, dan dat zij er licht op werpen' (ibidem).
Ook de kwaliteit van het lerarenbestand in de USA blijkt achteruit te gaan. Hierover rap- porteerden bijv. Tibbetts in hun boek 'What's happening to American English?' Een factor die dit proces vqrsterkt is de lage status van het lerarenberoep in de USA. De meeste studen- ten met goede studieresultaten zien af van een loopbaan in het onderwijs.
Cuban (1983) rapporteerde in het blad Phi Delta Kappan over een breed opgezette eva- luatie van de High School gedurende de perio- de 1900-1980. Ook Goodlad schreef in het maartnummer van hetzelfde blad over een door hem uitgevoerd onderzoek in meer dan duizend 'uiterst verschillende klassen' en hij concludeerde mismoedig 'dat de kaarten ge- schud zijn en zich tegen de onderwijsvernieu- wing richten". Zowel de uitgangspunten als de toonaangevende modellen voor het huidige |
458 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 444-457
-ocr page 467-
'Amerikaanse onderwijs zijn volgens Goodlad Verouderd, van bovenaf opgelegd en uiterst Geinig effectief. Hij constateert verder 'dat de '^'lelijke schoolorganisatie dient als een mach- middel om de status quo to handhaven'.
In hetzelfde blad verscheen vervolgens het artikel van T. R. Sizer 'High School Reform: ^he Need for Engineering'. Hij stelde dat de "leeste problemen al jarenlang bekend zijn, ■"aar dat geen enkele oplossing wordt gebo- 'Je kunt onmogelijk ingrijpende onder- wijshervormingen invoeren, zonder daarbij ®"es op losse schroeven te zetten ... en dus fiebeurt er helemaal niets'. Een van de meest negatieve evaluaties over resultaten van het Amerikaanse onderwijs Was de 'National Assessment of Educational "rogress' (I98I) een verslag van verbale en analytische vaardigheden van 106.000 leerlin- gen in de leeftijden van 9, 13 en 17 jaar. In het eindrapport 'Reading, Thinking and Writing' ^mdcn we de volgende overweging: 'Teenagers '•^zen erg weinig voor hun eigen plezier, bren- nen meer tijd door voor de TV dan ze aan ''oeken besteden, lezen vaak heel kort en ge- ^en de voorkeur aan films. Ongeveer lO'/o kan ^elfs geen eenvoudige teksten lezen ..." 'Tus- sen 1970 en 1980 waren zowel 13-als 17-jari- S^n minder in staat om een geschreven tekst te Verklaren en eerder geneigd om hierover spontane waardeoordelen te geven. Het werk ^an de I7-jarigen is in de jaren '70 gaan lijken "P dat van de 13-jarigen. Het eindresultaat is een nadruk op oppervlakkige opinies ten koste ^an beredeneerd en gedisciplineerde den- . . . 'Vele studenten geloven dat zij vanuit school in een elektronische wereld terecht ^lillen komen waarvoor weinig lezen en nog ''linder schrijven nodig is. Maar niets is verder ^an de waarheid. In een wereld overiadcn met •"formatie zullen alleen individuen succes heb- ben, die het koren van het kaf - de belangrijke ^an de triviale informatie weten te onderschei- den. Een maatschappij waar de gewoonte van gedisciplineerd lezen, van analyse, verklaring en wetenschappelijke discussie onvoldoende Wordt gecultiveerd, heeft veel te vrezen' (Cu- "an 1983).
Nation at Risk' ^egen de hierboven beschreven achtergrond |
moeten we het rapport A Nation at Risk, ofwel 'de eis tot onderwijshervorming' zoals de on- dertitel luidt, bezien. De samenstellers ervan 'The National Commission on Excellence in Education' bevestigen slechts de hierboven vermelde ontwikkelingen. Ook zij zien een be- dreiging van de educatieve voorzieningen in de Verenigde Staten door een groeiende golf van middelmatigheid die de toekomst van de natie op het spel zet: 'Wanneer ooit een vijandige buitenlandse mogendheid zou proberen om in Amerika een dusdanig middelmatig onderwijs op touw te zetten, zoals we dat momenteel in onze scholen en colleges kennen, dan zouden we dit beschouwen als een oorlogsdaad. Maar we zijn zelf verantwoordelijk voor de huidige situatie en hebben op een roekeloze manier ons algemeenvormende onderwijssysteem ont- luisterd', zo begint het rapport. De Commissie had van de minister van Onderwijs Bell de volgende opdracht gekregen:
• Het evalueren van de kwaliteit van het on- derwijs/leerproces bij zowel de openbare als de particuliere scholen. Colleges en univer- siteiten;
• het vergelijken van Amerikaanse onder- wijsinstellingen met die van andere ontwik- kelde landen;
• onderzoek van de relaties tussen prestaties op de High Schools en de toelatingscriteria op de Colleges;
• het opsporen van onderwijsprogramma's die op de Colleges tot aantoonbare resultaten hebben geleid;
• het beoordelen van de invloed van belang- rijke sociale en onderwijskundige verande- ringen gedurende de laatste 25 jaar op leer- lingenprestaties;
• het aanduiden van de problemen bij het streven naar een hoge kwaliteit onderwijs. Het rapport richtte het onderzoek voorna- melijk op de High School populatie, de vor- mende jaren van het basisonderwijs, hoger on- derwijs en een groot aantal beroepsopleidin- gen. Daarvoor werd gebruik gemaakt van een arsenaal van informatiebronnen, waaruit o.a. bleek dat er binnen de maatschappij een grote divergentie van opvattingen bestaat over de wijze waarop het onderwijs kan worden ver- beterd. 'De geschiedenis is niet vriendelijk voor lanterfanten', zo begint het hoofdstuk dat ver- der in gaat op de risico's van een verwaarloosd onderwijssysteem. Uitdrukkelijk wordt nu ook de opkomst van moderne industrieën in Japan |
Pedagogische Stiuliën 459
-ocr page 468-
en Zuid-Korea genoemd, waar de beste auto's en de modernste staalfabrieken uit de grond rijzen. (Hier is vooral de invloed van een aantal bestsellers over Japan, zoals Vogel, 1979, merkbaar)
In een periode van technische revoluties worden kennis, leren, informatie en getrainde intelligentie tot de nieuwe grondstoffen van internationale handel en dus is op dit terrein een fikse concurrentie aan de gang. Onderwijs wordt aldus een onmisbare investering om suc- ces te kunnen behalen in het huidige infor- matietijdperk. Maar, zo vervolgen de rap- porteurs, er staat meer op het spel: 'het gaat ook om de intellectuele, morele en geestelijke krachten van ons volk, die de grondstructuren van onze samenleving bijeenhouden. Het Amerikaanse volk dient immers te beseffen, dat individuen die over onvoldoende culturele vaardigheden beschikken, in hoge mate het onderspit zullen delven, zowel qua beloning voor hun arbeid, als ook voor hun functioneren binnen de samenleving. Een hoog niveau van gezamenlijk onderwijs is essentieel voor een vrije, democratische maatschappij en voor de bloei van een gemeenschappelijke cultuur, vooral in een land dat prat gaat op pluralisme en individuele vrijheid'.
De rapporteurs noemen de toenemende frustratie binnen de Amerikaanse samenleving over een zekere 'verioedering' (shoddiness) op allerlei niveaus van het leven, ook binnen de onderwijsinstituten: een collectieve visie over Amerika dreigt verloren te gaan ... meer en meer jongeren uit de High School zijn niet gereed voor het College, noch voor de ar- beidsmarkt, waar het aantal traditionele baan- tjes afneemt en de eisen toenemen. De posi- tieve keerzijde van deze frustratie zien de rap- porteurs in de toenemende inzet van politici en beleidsmensen uit het onderwijs om naar op- lossingen te zoeken. Voorlopig beperkt dit zich nogal eenzijdig tot de enorme behoefte aan begeleiding bij het onderwijs in wiskunde en de natuurwetenschappen. De rapporteurs dringen evenwel aan op een evenredige extra aandacht voor beter onderwijs in: Engels, geschiedenis, aardrijkskunde, economie en moderne talen.
'Excellence in Education'
Onder deze term, 'de leidraad voor de verdere hervormingen in het Amerikaanse onderwijs'. |
verstaan de rapporteurs niet alleen het niveau van de individuele leerling: 'prestaties op hoogste grens van individuele bereikbaarheid ' maar ook van de onderwijsinstituten zelf. term 'excellence' past slechts bij een samenle- ving, die een dergelijk beleid heeft bepaald. D't betekent niet een uniforme/gelijksoortige be- handeling van een zeer heterogene bevolking, maar een tweeledig doel, nl. gelijkwaardigheid (equity) en een hoge onderwijskwaliteit: 'Ons doel moet zijn het optimaal ontwikkelen van talenten van elke persoon en hiervoor moeten de leeriingen zich inzetten en de scholen moe- ten minimale in plaats van maximale eindter- men stellen, waarbij ook de ouders hun kinde- ren moeten ondersteunen en aanmoedigen ■ Bij een dergelijke hoge standaard van onder- wijs kan ook een systeem van permanente edu- catie niet worden gemist. Elk jaar komen ca- anderhalf miljoen nieuwe werknemers vanuit de school op de arbeidsmarkt. Maar toch zal in het jaar 2000 nog 75% van het werknemers- bestand bestaan uit volwassenen. En ook z'J verwachten alle hulp bij de noodzakelijke om- scholing en afstemming op de nieuwe tech- nologische condities.
De 'Lerende Samenleving'
Kernachtig definiëren de rapporteurs de doelstelling van de noodzakelijke onderwijs- hervorming: 'In een wereld van zich steeds versnellende concurrentie en verandering in de omstandigheden van de arbeidsplaats, van steeds groter gevaar en van grotere kansen voor hen die er op voorbereid zijn ze te grijpen dient een onderwijshervorming zich te richten op een "Lerende Samenleving".' D.w.z. een samenleving met een pakket van normen en een onderwijssysteem dat elke burger in staa' stelt zijn intellectuele capaciteit volledig te ont- plooien- van kind tot en met volwassene - een burger die steeds meer leert tijdens de veran- deringen van de wereld waarin hij leeft.
Grondslag van zo'n samenle.ving is het be- wustzijn dat onderwijs niet alleen belangrijk is> omdat het een bijdrage vormt tot de be- roepscarière, maar om de waarden die het toe- voegt aan de kwaliteit van het eigen leven. Tot de 'Learning Society' (de term werd eerder door Torsten Husén gebruikt) behoren allerlei buitenschoolse culturele instellingen: biblio' theken, kunstgalerijen, musea en weten- |
Pedagogische Stiuliën 460
-ocr page 469-
^'^happelijke centra enz.
Het idee van een dergelijke samenleving staat nog ver af van de huidige situatie, waar de ■beesten zich vergenoegen met een minimaal ■Noodzakelijke scholing, waarop dan de volgen- 25 jaar wordt geteerd. In plaats van een '^ontinuum van leerprocessen constateren de ''äpporteurs een verouderde lappendeken van Scholingsinstituten. De vele goede onderwijs- 'nstellingen die het land ook bezit vormen dan een enorm contrast met de talloze scholen instituten, die door druk van buitenaf geen zien om een behoorlijk wetenschappelijk Tveau en een volwaardige beroepskwalificatie garanderen. De Commissie sprak haar ver- pachting uit dat er in de Verenigde Staten nog Voldoende veerkracht, kennis en politieke wil aanwezig is om een drastische kwaliteitsverho- 8'ng van het onderwijs tot stand te brengen en 'lat de federale overheid bereid zal zijn tot de Noodzakelijke ondersteuning. Zij verwijst bo- vendien naar een Gallup-peiling van 1982 daaruit blijkt, dat de bevolking aan onderwijs hoge prioriteit toekent: 'belangrijker dan beste industriële systeem of de sterkste mi- "taire macht en bovendien buitengewoon bc- ^ngrijk voor het kunnen bepalen van je eigen 'oekomst'. De rapporteurs vermelden hier ®^enwel niet dat de bevolking nog steeds l^einig belangstelling heeft voor kwaliteit van j^erinhouden, maar vooral denkt aan de rol van 'Gerlingen disciplineren'.
'^<^ncliisies en aanbevelingen over leerinhouden
een opsomming van de gebreken, zoals in aanhef van het artikel geschetst, komt de kommissie tot een aantal conclusies en aanbe- j^'ingen. Zij onderzocht het studiepakket van y'gh School leerlingen en vergeleek daarbij de laren 1976-81 met de periode 1964-69. Daar- 'i kwamen de volgende feiten aan het licht: * De leerplannen van het secundaire onder- wijs zijn zo gelijkvormig, verwaterd en vaag geworden, dat ze nauwelijks een centraal doel bevatten: een 'cafetaria-stijl curricu- lum', waar smakelijke hapjes en dessert ge- makkelijk verwisseld worden met het hoofdgerecht. De leerlingen zijn in grote getale verhuisd van de beroepsgerichte en VWO-streams naar algemene en ongerichte streams. In 1979 koos 42% van de leerlin- gen voor zo'n algemene opleiding - in 1964 |
was dit 12%.
• Deze 'smörgasbord' die dan nog gecom- bineerd wordt met een overvloed van keuzevakken, heeft tot de huidige situatie geleid: ca. 31 % van de leerlingen uit de High School voltooit een normaal programma algebra, 13% de cursus Frans, 167o de cur- sus aardrijkskunde en slechts 6% van de 60% de cursus 'integraal- en differentiaalre- kenen'.
• 25%) van de uitgedeelde cijfers behalen de High School leerlingen in vakken zoals: physical education; health education; ar- beidservaring buiten school; Engels en wis- kunde op het allerlaagste, ('remedial') ni- veau; algemene ontwikkelingscursussen en trainingscursussen voor het gezinsleven. Aanbevolen wordt om allereerst de eisen op
de High School te verzwaren, zodat elke leer- ling daar tijdens zijn vierjarige opleiding vijf elementaire vakken (New Basics) heeft bestu- deerd: 4 jaar Engels; 3 jaar wiskunde; 3 jaar natuurwetenschappen (science); 3 jaar maat- schappijwetenschappen en een half jaar com- puterkunde. Zij die naar het College willen moeten nog 2 jaar een moderne taal kiezen, liefst in aansluiting op een al eerder begonnen studie hiervan. Deze vijf basisvakken vormen de kern van het nieuwe curriculum. Deze vak- ken worden nog verder toegelicht:
1. Het vak Engels op de High School moet de leeriing a) leren het gelezene te begrijpen, interpreteren, evalueren en toepassen; b) goedgestructureerde en effectieve stukken leren schrijven; c) effectief leren luisteren en opvattingen op een intelligente manier kunnen bespreken en d) het literaire erfdeel leren kennen en begrijpen hoe dit de verbeelding en het ethische inzicht kan verrijken en hoe dit is verbonden met hedendaagse gewoonten, op- vattingen en normen.
2. Het vak wiskunde op de High School moet leiden tot a) inzicht in geometrische en algebraïsche begrippen; b) inzicht in elemen- taire statistiek en waarschijnlijkheidsbereke- ning; c) wiskunde kunnen toepassen in alle- daagse praktijksituaties; d) vaardigheden in het schatten, benaderen, meten en toetsen van de juistheid van berekeningen. Voor College- leerlingen, die niet verder willen studeren, zou een nieuw leerplan wiskunde van een behoor- lijk niveau moeten worden ontwikkeld.
3. Het vak 'Science' moet een inleiding ge- ven in a) begrippen, wetten van natuurkun- |
PedagogLsche Studichi 461
-ocr page 470-
dige/biologische wetenschappen; b) metho- den van wetenschappelijk onderzoek en ar- gumentatie; c) de toepassing van weten- schappelijke kennis in het alledaagse leven en d) de gevolgen voor samenleving en milieu begrijpen van de wetenschappelijke en tech- nologische ontwikkeling. De leerplannen voor dit vak moeten worden gemoderniseerd en als voorbeeld wordt genoemd het leerpakket: 'Chemistry in the Community', ontwikkeld door de American Chemical Society.
4. Het onderwijs in de maatschappijge- richte vakken (social science) op de High School dient er op gericht te zijn om a) de leerling in staat te stellen zijn plaats en moge- lijkheden binnen grotere sociale en culturele verbanden te definiëren; b) hem/haar een in- zicht te bieden in de klassieke en moderne ideeën die onze wereld hebben bepaald; c) in- zicht te bieden in het mechanisme van onze economie en het politieke systeem en d) het verschil leren begrijpen tussen een vrije en een repressieve samenleving.
5. Het vak computerkunde op de High School moet de leerling a) de computer leren begrijpen als instrument van informatie, reke- nen en communicatie; b) de computer leren gebruiken bij de studie van andere elementaire vakken (de Basics), voor persoonlijk en ander gebruik; c) inzicht bijbrengen in de wereld van computers, elektronica en aanverwante tech- nologie.
Naast de 'New Basics' worden nog de volgende belangrijke leerplanonderdelen genoemd:
6. Het moderne talenonderwijs vereist doorgaans 4-6 jaar studie en zou daarom al in het beginstadium moeten plaatsvinden. Leer- lingen moeten beter toegang krijgen tot niet- Engelstalige culturen. Dit verhoogt ook het in- zicht in de eigen taal en is verder van groot belang voor handel, diplomatie, het leger en het onderwijs.
7. De High School moet ook onderwijs ge- ven en de leerlingen stimuleren in esthetische, beroepsgerichte of onderwijskundige vakken en dit minstens op hetzelfde niveau liggen als de 'New Basics'.
8. Aangedrongen wordt om vooral in de eerste acht klassen het basisonderwijs een ele- mentaire basis te leggen voor de moedertaal (Engels), het rekenen en probleem oplossend handelen, natuur- en maatschappijvakken, moderne talen en kunstvakken. Juist in deze jaren moet de studiemotivatie worden bijg^' bracht en de ontwikkeling gestart worden van individuele gaven. |
9. Grote waardering wordt uitgesproken voor de volgende groepen die zich bezighou- den met het ontwikkelen van leerpakketten: American Chemical Society, de American Association for the Advancement of Science, de Modern Language Association en de Natio' nal Councils of Teachers of English en de Teachers of Mathematics.
Conclusies over het verwachtingspatroon
Het verwachtingspatroon van de samenleving naar de school met betrekking tot het kennisni- veau, de vaardigheden, maar ook tot de attitu- devorming (hard kunnen werken, gedrag, zelf- discipline en motivatie, wordt de leerling op alleriei manieren onder ogen gebracht:
a) door de overgang naar een hogere klas, hetgeen de beheersing van een aantal eerder aangeleerde vaardigheden vooronderstelt;
b) door de eindtermen van High Schools en Colleges, die aangeven welke vakken het aller- belangrijkst zijn; c) door de al of niet ver- plichte examens, waarbij de leeriingen duide- lijk moeten bewijzen dat ze vaardigheden en leerinhouden beheersen alvorens ze een di- ploma krijgen; d) de toelatingseisen van Col- leges, die kunnen leiden tot een hogere stan- daard op de High Schools en e) de moeilijk- heidsgraad van de leerboeken.
De rapporteurs analyseerden de situatie biJ elk van deze aspecten en kwamen tot een Hj^' van gebreken:
1. In de hoogste klassen van de High School wordt te weinig huiswerk gegeven (2/3 rap- porteert minder dan 1 uur) en er worden te hoge cijfers uitgedeeld voor te lage presta- ties.
2. In vele hoog-geïndustrialiseerde staten krijgt elke leerling van klas 6 een volledig pakket van natuurwetenschappelijke vak- ken plus wiskunde. In tijd, gemeten spen' deren Amerikaanse leerlingen - van de meest uitvoerige cursus natuurwetenschap' pen! - driemaal minder dan vergelijkbare groepen elders.
3. Slechts 8 deelstaten eisten van een Higti School onderwijs aan te bieden in een vreemde taal; 35 staten eisen voor ee^ einddiploma slechts 1 jaar wiskunde en 3 |
Pedagogische Stiuliën 462
-ocr page 471-
staten I jaar natuurwetenschappen (science).
In 13 deelstaten mag 50% van het vereiste eindexamenpakket bestaan uit keuzevak- ken en dat komt vaak neer op de aller- eenvoudigste vakken, zoals 'zelfstandig wonen' (bachelor living) of 'huwelijksvoor- bereiding'.
'Minimale eindtermen' (nu vereist in 37 deelstaten) beantwoorden niet aan de behoefte, omdat zij dreigen tot 'maximale eindtermen' te worden, waardoor de alge- hele onderwijsstandaard daalt. 20% van alle vierjarige Colleges is verplicht om elke afgestudeerde High School leerling toe te laten, ongeacht het niveau van zijn studie of cijfers.
Ca. 23% van de meer selectieve Colleges rapporteerden dat het algemene selectieni- veau gedurende de jaren "70 achteruit is gegaan - een vreemde taal is niet langer verplicht.
Te weinig ervaren leraren en weten- schappers worden betrokken bij het ont- wikkelen van leerboeken en de uitgevers neigen naar een steeds simplistischer lees- niveau - daarmee tegemoetkomend aan een trend in de markt. Een recent onderzoek toonde aan, dat de meerderheid van alle leerlingen 80% van de leerstof beheerste al vóór het openslaan van een leerboek. Deze leerboeken stellen dan ook nauwelijks een uidaging aan de leerling. Ook de uitgaven aan leerboeken iiep in de afgelopen 17 jaar met 50% terug.
Conclusies over de leraren
Geinig studenten voelen voor een lerarcn- '''•yn; de opleidingen zijn nodig aan verbete- toe en de arbeidsomstandigheden van de Jeraren zijn nauwelijks acceptabel, terwijl er op belangrijke gebieden een ernstig tekort aan 's^raren bestaat. Dit wordt als volgt toegelicht:
* Teveel leraren worden gerecruteerd uit de Onderste 25% leerlingen van de High Schools en Colleges.
* Het opleidingsplan is overbelast met 'didac- tiek' ten koste van de vakken. Op 1350 on- ilerzochte opleiding.sinstituten wordt 41% Van de tijd van aankomende onderwijzers besteed aan 'didactiek', zodat er erg weinig tijd overblijft voor vakkennis. |
• Na 12 jaar praktijk ontvangt een leraar slechts $ 17.000 per jaar en is gedwongen alleriei bijbaantjes te accepteren. De leraren hebben bovendien weinig in te brengen bij het nemen van vakkundige beslissingen of bij de keuze van leerboeken.
• Ondanks allerlei publiciteit over een zoge- naamd lerarenoverschot, bestaat er een ernstig tekort aan bepaalde soorten leraren: wiskunde, natuurwetenschappen en buitenlandse talen, gespecialiseerde leraren voor begaafde kinderen, voor taalmin- derheidsgroepcn en gehandicpaten. Vooral bij wiskunde en natuurwetenschappen is er sprake van een ernstig probleem. In 1981 bleek in 45 staten een tekort aan wiskunde- leraren, in 33 staten aan leraren in aardrijks- kunde (earth sciences) en overal aan na- tuurkundeleraren.
• de helft van pas aangestelde leraren in wis- kunde, natuurwetenschappen en Engels heeft niet de vereiste kwalificatie; minder dan 1/3 van alle High Schools biedt na- tuurkunde door gekwalificeerde leraren. Op grond van deze situatie presenteerde de
Commissie een aantal aanbevelingen voor zo- wel het openbare als het particuliere onderwijs. Deze aanbevelingen strekken zich niet alleen uit over leerinhouden, maar ook over speciale behoeften die leerlingen kunnen hebben. Zo wordt een verrijkt curriculum voorgesteld voor de meest begaafde leerlingen. Anderzijds spe- ciale curricula voor leedingen met onderwijs- handicaps en ook kleinere klassen, individuele begeleidingen speciale leermiddelen. Het prin- cipe moet zijn: 'Iedereen kan Ieren, is leergierig en voor iedere leerling ligt een solide High School binnen het bereik, evenals een daarop aansluitend proces van permanente educatie, waarmee hij/zij alles kan leren wat voor nieuwe loopbanen of ontwikkeling als staatsburger no- dig is. Voor elke burger geldt optimale inspan- ning en van elke leerling, van begaafden en minder begaafden, van leerlingen uit rijke en arme milieus en ongeacht of zij naar een Col- lege, een boerderij of een bedrijf wensen te gaan mag een optimaal resultaat worden ver- langd.'
Aanbevelingen voor het niveau van eisen
Elk onderwijsinstituut moet duidelijkere en meer meetbare eisen (standards) stellen ook |
Pedagogische Stiuliën 463
-ocr page 472-
voor wetenschappelijke resultaten en leerling- gedrag. Universiteiten zouden hun toelatings- criteria in deze zin moeten herzien. Dit zou dan tot gevolg hebben dat:
1. de indeling in een bepaalde klas een juiste indicatie wordt van het wetenschappelijk niveau van een leerling/student;
2. de vierjarige Colleges en de Universiteiten bij hun toelatingscriteria duidelijk aange- ven wat de noodzakelijke vóóropleiding moet zijn en welk niveau in de vijf 'Basics' en evt. in de moderne taal moet zijn be- haald;
3. er standaard eindtoetsen (= géén aptitude test) komen op belangrijke schakelpunten in de leergang;
4. er betere en meer eisende leerboeken ko- men, waarvoor een beroep wordt gedaan op de wetenschappelijke wereld en op be- roepsorganisaties, waar grote vakkennis aanwezig is;
5. leerboeken moeten voldoen aan criteri a van de deelstaten en schooldistricten: a) mate- riaal van een hoog gehalte en op een hel- dere wijze gepresenteerd en b) uitgevers dienen evaluatiemateriaal te verschaffen over de effectiviteit van het door hen uitge- geven materiaal;
6. er speciale fondsen moeten komen voor leermiddelen voor kleine doelgroepen, zoals gehandicapte of extra begaafde leer- lingen;
7. de kwaliteit van leermiddelen moet gestaafd worden aan veldexperimenten en op een betrouwbare manitr worden geëvalueerd. Er is hier dringend behoefte aan con- sumenteninformatie;
8. in de nieuwe leermiddelen bij elk vakgebied de meest gangbare toepassing van de tech- nologie dient voor te komen. Daarbij dient gebruik te worden gemaakt van het hoogste niveau van wetenschap.
Aanbevelingen voor een betere tijdsbesteding
Een langere schooldag en schooljaar stellen de rapporteurs in het vooruitzicht. High School leeriingen moeten meer huiswerk krijgen; stu- dievaardigheden worden gedurende de gehele schooltijd aangeleerd en er komt een schooldag van 7 uur en een schooljaar van 200 - 220 da- gen. Er moet meer tijd komen voor effectief leren door betere leiding binnen de klas en betere organisatie van de schooldag. Indien nodig moet er meer tijd worden gevonden voor slecht lerenden of voor extra getalenteerden. |
Het disciplineprobleem moet opgelost wor- den door duidelijke schoolreglementen en eventueel door het inrichten van schoollokalen en speciale leerplannen voor lastige leerlingen. Spijbelen en ongeoorloofde afwezigheid van leeriingen moet worden teruggebracht door het invoeren van duidelijke sancties, resp. stimuli-
De leraren moeten zoveel mogelijk ontlast worden van allerlei administratieve taken, op- dat ze meer tijd krijgen voor onderwijs.
De plaatsing en groepsindeling van de leer- ling, zijn beoordeling en overgang moeten af- hankelijk worden gesteld van zijn leerpresta- ties en zijn feitelijke behoeften en zeker niet van een starre indeling volgens leeftijd.
Aanbevelingen voor lerarenopleidingen en on- derwijsbeleid
1. Studenten die leraar willen worden moeten voldoen aan hoge eisen, geschikt blijken voor het beroep en competent zijn in een bepaald vak. De opleidingen (Colleges en Universiteiten) moeten beoordeeld worden naar de leraren die zij afleveren.
2. De lerarensalarissen moeten hoger worden, aangepast aan de prestatie en aan de markt. Zij moeten gekoppeld worden aan een ef- fectief evaluatiesysteem met de mogelijk' heid dat de superieure leraar extra wordt beloond en de zeer slechte eruit wordt ge- gooid
3. Schoolbesturen moeten contracten per 11 maanden afsluiten terwille van een be- tere curriculum-ontwikkeling en van de ei- gen scholing.
4. Schoolbesturen zouden samen met de le- raren en schooladministratie moeten wer- ken aan inschaling van leraren waarbij on- derscheid wordt gemaakt tussen aanko- mend leraar, ervaren leraar en 'master teacher".
5. Er moet meer gebruik worden gemaakt van buitenschoolse bronnen bij het oplossen van de dringende problemen bij het onder- wijs in wiskunde en de natuurwetenschap- pen. Genoemd worden: gekwalificeerde personen, pas afgestudeerde studenten wis- en natuurkunde, gepensioneerden uit we- tenschap en bedrijfsleven. Deze zouden |
Pedagogische Stiuliën 464
-ocr page 473-
hiervoor een snelle inscholingsperiode moeten krijgen bij vooraanstaande institu- ten.
Er moeten meer studiebeurzen en andere faciliteiten komen voor de beste studenten, die leraar willen worden, vooral in vakken waar tekorten bestaan. De beste leraren ('master teachers') moeten meewerken aan het ontwikkelen van op- leidingsprogramma's en bij het toezicht op pas begonnen leraren.
Aanbevelingen voor de versterking van beleid en begeleiding
Aangedrongen wordt op een actieve inzet van de Amerikaanse staatsburger bij het kiezen van t'eleidslieden - in elke bestuurslaag - die lei- ding kunnen geven aan de noodzakelijke on- derwijshervormingen. Voor dit doel moeten in ruime mate en gedurende een groot aantal ja- •■en belastinggelden worden gereserveerd, '^eer in detail gelden daarbij de volgende overwegingen:
De schoolleiding (principals en superin- tendcnts) speelt een sleutelrol bij het ont- wikkelen van de school en het verkrijgen van steun van de gemeenschap voor de her- vormingen. Zij moet van de schoolbesturen professionele bijscholing en andere steun krijgen voor het goed kunnen vervullen van een leidende functie. Onderscheid wordt gemaakt tussen vaardigheden op het gebied van overreding bij het vaststellen en doen aanvaarden van de onderwijsdoelen en de specifieke bestuurlijke capaciteiten. De schoolbesturen moeten deze management- vaardigheden zowel op school als op regio- naal niveau ontwikkelen. Deelstaat en gemeente zijn de eerst verant- woordelijken voor financiën en bestuur. Zij moeten de hervormingen uitvoeren via het beleid en de fiscale planning. De federale regering dient zijn medewer- king te vedenen bij het voorzien in de be- hoeften van kleinere doelgroepen: zeer be- gaafde leerlingen, socio-economisch bena- deelde leeriingen, etnische minderheden en gehandicapten. Enerzijds vormen deze groepen nog een bron van ongebruikt talent en anderzijds behoren zij tot de meest be- dreigde jongeren. |
De federale overheid moet een aantal func- ties vervullen - met zo min mogelijk bu- reaucratie - die niet door de deelstaten en lokale overheid kunnen worden verricht:
a) de bescherming van grondwettelijke en burgerrechten van leerlingen en leraren;
b) het verzamelen van data, statistiek en informatie over onderwijs in het algemeen;
c) de ondersteuning van de leerplanont- wikkeling en het onderzoek van onderwijs, leren en schoolmanagement; d) de onder- steuning van opleidingen bij ernstige te- korten aan leraren of bij belangrijke onder- delen; e) de verlening van studiebeurzen en de opleiding van onderzoekers.
5. De federale overheid moet ook als eerste verantwoordelijk zijn voor het op nationale schaal stimuleren van het onderwijs.
6. De Commissie doet een beroep op alle staatsburgers om het geld voor deze be- langrijke hervormingen op te brengen: 'Ex- cellence costs. But in the long run me- diocrity costs far more'.
Ten slotte
De vraag rijst in hoeverre het hier besproken rapport in staat is een wending te geven aan het momenteel gevoerde onderwijsbeleid. Veel hangt af van de komende presidentsverkiezin- gen. Immers de beslist niet radicale eisen van kwaliteitsverhoging en de grotere aandacht voor leraren en onderwijs worden gedragen door de Democraten, maar vooral door de vakbonden. Ook Mondale heeft herhaaldelijk aangedrongen op een betere salariëring van de leraren en op grotere federale inspanningen. Zou Reagan opnieuw zijn presidentschap ver- lengen, dan valt weinig van een drastische aan- pak van de onderwijsproblemen te verwach- ten. De momentele koers wordt gekenmerkt door albraak van voorzieningen, waarbij zelfs het bedrijfsleven op middellange termijn de wrange vruchten zal plukken. Federale fondsen voor onderwijs worden sterk ingekort: het schoolbusvervoer - instrument om de integra- tie tussen zwart en blank te bevorderen - wordt geliquideerd; anachronistische gebruiken zoals invoering van het schoolgebed, de verheerlij- king van het vrije ondernemerschap in de leerplannen en de aanzet tot grotere con- currentie tussen de leerlingen en ook tussen de leraren onderiing; de toenemende invloed van het militarisme op de scholen en de belastingfa- |
Pedagogische Stiuliën 465
-ocr page 474-
ciliteiten voor ouders die van het particuliere onderwijs gebruik malten — het zijn allemaal verschijnselen die niet tot optimisme stemmen wanneer de Republikeinen aan de macht blij- ven. Het door de huidige regering ingevoerde testsysteem - met zijn zwaardere eisen - heeft in talrijke gemeenten en deelstaten al geleid tot de vorming van een steeds kleinere elite en een steeds groter onderwijsproletariaat (Rügemer, 1983/84).
In het toch erg kritische rapport ontbreekt het aan een fundamentele analyse van de wer- kelijke oorzaken van alle onderwijsproblemen. We vinden er geen verklaring waarom de kwa- liteit van het onderwijs juist in de jaren "60 en '70 zo sterk is teruggelopen, noch een ant- woord op de vraag waarom de meeste leerlin- gen afzien van een wat zwaardere samen- stelling van hun studiepakket. Rügemer (1983) noemt een aantal belangrijke vragen die in het rapport niet aan de orde komen:
1. Waarom is er in het technisch hoogont- wikkelde land zo weinig belangstelling voor de natuurwetenschappen?
2. Welke rol speelt de werkloosheid, resp. de ontwikkeling van produktiekrachten, bij de functie en waarde van het onderwijs?
3. Welke centrale historische problemen wor- den uit de officiële leermiddelen gehouden, zodat deze ongenietbaar worden voor grote groepen leerlingen. Bijv. de geschiedenis van de Indianen, de zwarte bevolking en de arbeidersklasse en de wijze waarop de heersende elite in binnen- en buitenland opereert in heden en verleden?
4. Welke alternatieve onderwijsplannen zijn er de afgelopen 15 jaar zoal de revue ge- passeerd?
5. Is er een wetenschappelijk en democratisch curriculum denkbaar, dat niet opnieuw op puur pragmatische wijze een aantal wezen- lijke gebreken tracht te lijmen?
De Spoetnik-shock schijnt in de tachtiger jaren niet meer mogelijk te zijn. Rügemer wijst op het Vietnam-trauma dat nog steeds op grote groepen jongeren doorwerkt. Tienduizenden worden geconfronteerd met werkloosheid en zijn nauwelijks onder de indruk van populisti- sche leuzen over de grootheid en macht van Amerika. Vaak vereenzelvigen jongeren zich met de vredesbeweging (zie bijv. het bovenge- noemde Gallup-onderzoek) maar het komt ook steeds meer voor dat een hopeloze econo- mische situatie leidt tot vlucht naar het leger. |
Rügemer komt met zeer verontrustende gß' gevens over deze tamelijk recente ontwikke- ling en het valt te verwachten, dat bij een vol- gende Republikeinse regeringsperiode deze tendens zich voort zal zetten. De kansen op verandering hangen nu in de eerste plaats af van een nieuw beleid op federaal niveau. Zul- len de komende presidentsverkiezingen ertoe leiden dat 'het risico van de natie' vermindert?
J. de Reus
Literatuur
Boyer, Ernest L., High School: a Report on Seeon- dary Ediication in America. Carnegie Foundation for the Advancement of Teaching. Washington D.C.: 1983.
Cuban, L., 'Persistent Instruction; the High School Classroom 1900-1980' Phi Delta Kappan, 1983, October.
Foner, Ph., The rok of Labor in ihe struggle for free compiilsary ediication. Minncapolis: 1980.
Foner Ph. & Schulz, Das andere Amerika. Geschichte, Kunst und Kuhur der amerikanischen Arbeiter- bewegung. Elefanten-Press, Berlin-W.: 1983.
Gonzales, G., Mass Education andproductive forces- Minneapolis: 1983.
Gonzales, G., Progressive Education: A marxist in- terpretation. Minneapolis: 1982. (OverDcweye.a- met empirische gegevens over de onderwijssituatie van de minderheidsgroepen.)
National Education Association, Estimates of School StatLstics. Washington. (Hierin vinden we jaarlijks® statistische data vanuit een vakbondsperspecticf-)
Parenti, M., The Hidden Holocaust. Politica! Affai''^ 1983,2.
Phi Delta Kappan, Junc 1984. Dit nummer bevat uitvoerige commentaren op 'Nation at Risk'. He' kon helaas niet meer in dit artikel worden ver- werkt.
Post, C., Amerika kweekt analfabeten. NRC/H""' delsblad 16.7.1983.
Rügemer, W., USA: Schule im 'Kriegszustand'. P'^' mokratische Erziehung, 1983, 5, 6; 1984, 2.
Veldhuis, J. G. F., De middelmatigheid van h«' Amerikaanse onderwijs. NRC
Handelsblad,
27.10.1983.
Vogel, Ezra Japan as Number One - Lessens fi'f America. Harvard: 1979.
Wellborn, S. N. Ahead: a Nation of llliterates? US News& World Report, 17.5.82.
- USA skolsystem har misslyckats. Larartidninge»' Stockholm, 16.6.1983.
Manuscript aanvaard 13-8-'84 |
Pedagogische Stiuliën 466
-ocr page 475-
N. Tinbergen & E. A. Tinbergen, 'Autistic' ^hildren.New hope for a eure, London, George Alien & Unwin 1983, ƒ89.10 (hardcover), ISBN 0-04-157010-3
^at is 'autisme'? In de titel van hun boelc iiebben de iinbergens de term veelzeggend tussen aaniialings- 'ßlcens geplaatst. Bij de volgende beschrijving van een ''•nd van drie jaar zullen de meeste 'deskundigen' ongetwijfeld aan 'autisme' denken; Het kind ge- draagt zich extreem angstig in sociale contacten, heeft Voortdurend een verdrietige gezichtsuitdrukking, beweegt haar tot vuisten gebalde handen telkens op ^'ereotype wijze heen en weer; ze kijkt mensen niet rechtstreeks aan, maar ontwijkt oogcontact, en re- ageert niet op wat men zegt, zonder dat van doofheid sprake is; ze kan zich niet begrijpelijk uitdrukken, •laar vocalisaties lijken een willekeurige serie gelui- den.
Het is niet gemakkelijk 'autisme' precies te om- ^hrijven en af te bakenen van andere syndromen schizofrenie en symbiotische psychose. Zoals ''■jna overal in de diagnostische sfeer, is de overeen- stemming tussen deskundige diagnostici in geval van autisme' minimaal gebleken. Onderzoek van Rim- land (besproken in het boek van de Tinbergens) 'oonde aan dat bij 132 gevallen van ernstige psychi- ^he stoomi.s.sen slechts 43 maal hetzelfde oordeel 'autisme' werd geveld. Natuurlijk heeft dit ook te Haken met de theoreti.sche meningsverschillen over autisme'. Definities plegen vaak sterk gekoppeld te ^'jn aan één bepaald theoretisch perspectief.
De Tinbergens om.schrijven 'autisme' als volgt, ^an 'autisme' is sprake wanneer het kind een meer- derheid van de volgende gedrag.seigenaardigheden ten toont spreidt.
Het (bijna) afwezig zijn van de vaardigheid nor- male sociale relaties aan te knopen; Een aarzeling om een min of meer onbekende omgeving te verkennen; Veelvuldig optreden van stereotype gedragingen; Vermijden van en weerstand bieden tegen veran- deringen in hun fysische en sociale omgeving; Ontwikkelingsachterstanden op het vlak van taal en cognitie, maar gecombineerd met 'eilandjes' van goed functioneren; Frequent slaapproblemen. |
Hiermee is natuurlijk geen duidelijk afgeperkt 'ziek- tebeeld' geschetst. Maar gezien de stand van theorie- vorming op dit moment lijkt niet veel meer dan een catalogus kenmerken mogelijk.
Hoewel de schattingen over het aantal autistische kinderen sterk uitéénlopen (hoe kan het ook anders gezien de problematische diagnose) is het niet geheel ondenkbaar dat dit aantal zeer klein is. Voor Enge- land is wel een schatting van 6000 kinderen gemaakt. Waarom dan toch zoveel belangstelling voor 'au- tisme'? Afgezien van alleriei romantische connotaties bij het in zichzelf gekeerde autistische kind, denk ik dat er minstens twee redenen zijn waarom 'autisme' de aandacht van een brede kring van gedragsweten- schappers verdient.
Ten eerste leert ons een 'afwijkende' ontwikkeling erg veel over de modale ontwikkelingspatronen. Zoals de kinderpsychiatrie en orthopedagogiek lang- zamerhand gaan ontdekken dat een problematische ontwikkeling alleen goed kan worden begrepen tegen de achtergrond van het gangbare patroon, zo raken gedragswetenschappers steeds meer van het omge- keerde overtuigd. Vanuit een bepaald perspectief (nl. dat van de Tinbergens) kan autisme opgevat worden als een extreme vorm van verlegenheid en sociale angst waarmee ieder kind in een bepaalde leeftijds- fase of situatie wel in meer of mindere mate te kam- pen heeft. De vraag is waarom sommige kinderen in extreem angstige richting wegdrijven, en andere daarentegen over voldoende vertrouwen in zichzelf en de sociale omgeving gaan beschikken om de angst te ovenvinnen. Het antwoord op deze vraag is voor de vroegkinderlijke opvoeding - gericht op de basisvei- ligheid van het kind - van het allergrootste belang.
Ten tweede is 'autisme' voor een brede kring we- tenschappers interessant omdat dit onderzoekster- rein de laatste jaren laat zien wat het belang is van een ethologische benadering in de gedragswetenschap- pen. Zoals bekend wint de humane ethologie steeds meer veld, niet alleen in de kritische psychologie (de Berlijnse School en de Kultuurhistorische School) maar ook in de pedagogiek (met name in het denken over vroegkinderlijke opvoeding vanuit een attach- mentthcoretische optiek). De ethologie heeft in het jarenlang stagnerende debat over oorzaken en thera- pie van 'autisme' als een breekijzer gefungeerd. Juist Niko en Elisabeth Tinbergen komt de eer toe als eersten de knuppel in het hoenderhok te hebben gegooid - met alle gevolgen van dien. De kinderpsy- chiatrische professie bleek geenszins gediend van een verstoring van de rust die was ontstaan nadat de zg. psychogenetische verklaringen voor autisme (de so- ciale omgeving, en met name de opvoeder vervullen een oorzakelijke rol in het ontstaan van autisme) op |
l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 467
-ocr page 476-
een zijspoor leken te zijn gerangeeid. Doodzwijgen van Tinbergens benadering was nog de aardigste re- actie van degenen, die een genetisch of somatisch defect als oorzaak postuleerden.
Centraal bij de Tinbergens staat de idee dat autis- tisch gedrag het gevolg is van een angstgedomineerde motivationeel/emotionele stoornis, die het kind belet in open communicatie met zijn omgeving te treden. Door de angst voor exploratie van het onbekende mist het kind tal van leerzame ervaringen. Daardoor ontstaan allerlei secundaire ontwikkelingsachter- standen (achterblijvende taal- en cognitieve ontwik- keling), die vaak ten onrechte voor primair worden aangezien (Rutter). De Tinbergens zijn met name op dit idee gekomen door zorgvuldige ethologische be- studering van gedrag van 'autisten' en 'normale' kin- deren in stressvolle situaties, bijvoorbeeld in onbe- kende omgevingen of in contact met onbekende personen. Bij beide categorieën kinderen treedt aan- vankelijk een angstige aarzeling op: Men deinst toch even terug voor het onbekende, ondanks de nieuws- gierigheid en exploratiedrang die dat onbekende ook oproept. Zo wordt de onbekende bezoeker niet rechtstreeks aangekeken, en verschuilt het kind zich achter de rokken van zijn moeder, of hij trekt zich terug op zijn vertrouwde speelhoek. Pas na ver- loop van tijd zullen 'normale' kinderen op hun gemak gesteld worden, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van hun gehechtheidspersoon, en met de onbekende persoon in contact treden. De 'autist' is niet in staat de drempel te overschrijden (vandaar dat de Tinbergens autisme een gradueel verschijnsel noemen, althans in de eerste levensjaren). Zijn angst voor het vreemde overheerst de exploratiedrang die ook de 'autist' blijkt te bezitten als hij zorgvuldig ethologisch geob- serveerd wordt in zijn 'natuurlijke' omgeving. Hij blijft doorgaans gevangen in een approach-avoidance conflict met alle symptomen van dien, zoals verstar- ring, stereotyp displacementgedrag etc. Ook bij de zg. vermijdende kinderen (categorie A) treft men derge- lijk gedrag aan in de 'Strange Situation' (zie Van IJzendoom, Tavecchio, Goossens, Vergeer, 1982), Als een 'autistisch' kind eenmaal dc kans heeft gekre- gen zich aan zijn omgeving te onttrekken, is het dui- delijk dat een neerwaartse spiraalbeweging optreedt die resulteert in talrijke negatieve secundaire symp- tomen, die soms zelfs tot de diagnose 'doofstom' hebben geleid. |
Welke directe oorzaken voor het ontstaan van een angst-gedomineerd motivationeel/emotioneel con- flict kunnen worden aangewezen? De Tinbergens hebben middels case-studies een lange lijst van mo- gelijkerwijze 'autismogene' factoren opgesteld die nader onderzocht zou moeten worden. Naast prenatale en perinatale complicaties, noemen zij o.a. ook hospitalisatie van moeder of kind, te snelle ge- boorte van een tweede kind, een verhuizing met alle stress van dien, slechte woonomstandigheden, maar ook het gedrag van de ouders. Juist dit laatste heeft de Tinbergens in de traditionele kinderpsychiatrie en in kringen van ouderverenigingen bepaald niet populair gemaakt. Nadat Konner in een onbewaakt ogenb® al van 'diepvries'-ouders had gesproken die door hun intellectueel-afstandelijke houding 'autisme' zouden kunnen bevorderen, wijst nu ook vanuit ethologisch« hoek een 'beschuldigende' vinger in de richting van de ouders. Oorzaak en schuld worden hier echter hopeloos verward. De Tinbergens merken terecht op dat het volstrekt niet in het belang van het kind is d® ogen te sluiten voor eventuele oorzaken die besloten liggen in het ouderlijk gedrag. Het betreft hier dan factoren als overbezorgdheid, onervarenheid me^ verzorging en opvoeding van jonge kinderen, pos'" partum depressies, stress in het beroepsleven, etc. Dergelijke factoren leiden ertoe dat de ouders zich tc weinig gevoelig tonen voor signalen van het kind, nie' goed op zijn problemen en behoeftes weten in 'C spelen, en het kind langzamerhand van zich ve^ vreemden. Zij vormen geen veilige basis van waarui' de omgeving geëxploreerd kan worden, maar gaa" zelf van die bedreigende omgeving deel uit maken-
Zonder in details te treden, kan uit de theorie van de Tinbergens inderdaad hoop geput worden voof behandeling en preventie van 'autisme' (zie ondertr- tel). Zij beschrijven uitgebreid enkele therapeutische benaderingen die aansluiten bij hun verklaringsm"' del, en laten zien dat 'autisme' in een aantal gevallen wel degelijk kan worden 'genezen'. De tweede helft van hun boek is met dit soort beschrijvingen gevuld- waardoor het voor een brede kring van lezers buiten het wetenschapsbedrijf uitermate boeiende lectuur kan vormen.
De Tinbergens hebben een indrukwekkende prestatie geleverd met de formulering van dit revolU' tionaire ethologische perspectief op het tot voor kort zo raadselachtige verschijnsel 'autisme'. Dit perspeC' tief verdient het minstens als een goed gefundeerde hypothese voor verder onderzoek beschouwd te wor- den. De Tinbergens hebben zoveel argumenten en illustraties voor hun ideeën overgedragen dat ang' stige vermijding van dit nieuwe theoretische concep' onwetenschappelijk en - met het oog op het welzij"^ van autistische kinderen én hun ouders - onverant- woord moet worden genoemd. Ondanks de provocatieve toonzetting van de Tinber- gens, en hun traditionele opvattingen over de rol van de vader in de vroegkinderlijke opvoeding, hebben zij een boek geschreven dat verplichte kost zou moe- ten zijn voor degenen die in 'autisme' en in sociale angst zijn geïnteres,seerd.
M. H. van Uzendoor"
Literatuur
IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A- Goossens & M. M. Vergeer, Opvoeden in gebor- genheid. Een kritische analyse van Bowlby's ö'" tachment theorie. Deventer: Van Lxjghum Slaterus.
1982 |
Pedagogische Stiuliën 468
-ocr page 477-
van der Leij, Ernstige leesprobletnen. Een onderzoek naar mogelijkheden tot differentiatie behandeling. Lisse, Swets & Zeitlinger, 1983, XIV + 298 pag., ƒ54,50, ISBN 90 265 0469 1.
^an der Leij zoekt naar kwalitatieve verschillen in de êrocp zwakke lezers die tevens van belang zouden pUnnen zijn voor differentiatie in de behandeling van ^«problemen. Met deze vraagstelling sluit hij aan bij •tutters definitie van leesproblemen, waarin wordt ê^postulecrd dat in de groep zwakke lezers kwalita- öeve verschillen bestaan. Om de bezwaren van een felatieve definiëring te ondervangen (de zwakste sub- ^''oep binnen een leeftijdsgroep is per definitie lees- Sestoord) kiest hij voor een absolute definiëring van hij noemt 'ernstige leesproblemen", te weten: ^cn langdurige stagnatie in het flexibel leren toepas- van de leesstrategieën die het technisch lezen "opalen bij leerlingen die overigens geen grove be- ^mmeringen van zintuiglijke of neurologische aard Ondervinden en in staat geacht moeten worden om te ^ren lezen, dus ook niet gerekend kunnen worden tot moeilijk lerende kinderen of nog dieper zwakzin- nigen' (13).
Kwalitatieve verschillen kunnen op diverse wijzen Jot uitdrukking komen. Eén van de mogelijkheden I'e zeker in traditionele theorieën op het terrein van ^esproblemen nogal wat aanhang heeft, is een inde- '"g in typologieën. Lecriingen met een zelfde Icesni- Zouden verschillen in min of meer stabiele voor- ^®uren voor oplossingswijzen als raden of spellen, ^«ï'^vijl raders van het orthografisch beeld direct tot ®'ckenis proberen te komen, kiezen spellers conse- Ji'ent een omweg door eerst de visuele informatie in 'anken om te zetten en met behulp van klanken de ''«'ekenis te vinden.
^an der Leij concludeert dat er weinig concrete Aanwijzingen zijn die een typologische indeling in •^aJers en spellers voldoende rechtvaardigen. In één de 8 onderzoekingen (onderzoek Ib) vond hij ®nder meer dat de strategie van spellen gemakkelij- «r losgelaten wordt dan een strategie van raden. Dit ^ou betekenen dat het onderscheid geen stabiele di- notomie is die daarom ook geen ba.sis kan vormen
beslissingen over behandeling. Slechte lezers kunnen zich onderling ook onder- scheiden, doordat ze in verschillende mate met de ^Oor leren lezen relevante processen moeite hebben.
kunnen verschillen zijn in gebruik van klank als j"'ermediair naar betekenis, maar ook in de directe ^"^■^enning van woorden of in gebruik van syntacti- en semantische informatie. Met name in ondcr- IVa worden de verschillende mogelijkheden ""derzocht. Uit een vergelijking van een zinnen- en "orden test (163) blijkt onder meer het volgende. |
Hoewel de betere zwakke lezers zich in beide op- zichten negatief onderscheiden van de goede lezers, zijn de verschillen het grootst voor de losse-woorden test. De slechte zwakke lezers worden daarentegen gekenmerkt door egaal lagere scores. Uit een verge- lijking van frequente, niet-frequente en onzinwoor- den concludeert Van der Leij dat alle slechte lezers moeite hebben met het gebruik van klank als inter- mediair naar betekenis, maar dat 'binnen de groep van zwakke lezers meer geprofiteerd wordt van de positieve kant van het wtx)rdfrequentie-effect (het accuraat lezen van hoog frequente woorden) naar- mate het leesprobleem minder ernstig was' (218). Voor deze kwalitatieve verschillen die overigens bij meting van accuraatheid beter uit de verf komen dan bij meting van leessnelheid, wordt geen significantie- niveau vermeld. Een variantie analyse van de inter- actie tussen de scores op niet-frequente en frequente woorden met betrekking tot de groepsverschillen zou weinig opgeleverd hebben (165).
De zwakkere slechte lezers zouden volgens Van der Leij minder flexibel overschakelen naar een an- dere strategie dan betere slechte lezers. Hij laat dit zien aan pseudozinnen, waar de slechtere zwakke lezers de meeste anticipatie fouten maken, wat erop zou duiden dat ze er moeite mee hebben om van een 'zinnen leesstrategie' naar een 'woorden strategie' over te stappen. Het is de vraag of het wel correct is om het pseudo zinnen-effect onafhankelijk van an- dere prestaties te beoordelen. Binnen het twee-pro- ces-model dat onder meer door Stanovich (1980) op lezen is toegepast, zou het effect van pseudozinnen ook verklaard kunnen worden vanuit problemen met het gebruik van informatiebronnen als orthografische structuur en klankvorm. Volgens dit model inter- fereert een storende context meer naar gelang de woordherkenning trager verloopt. Daar de slechtere zwakke lezers losse woorden trager herkennen dan de betere zwakke lezers, is alleen al op basis daarvan te verwachten dat in pseudozinnen meer anticipa- tiefouten worden gemaakt.
Van der Leij doet tevens onderzoek naar een in- structiemethode - de Kijk & Luister methode - die voor zwakke lezers van nut zou kunnen zijn. Deze methode waar de leerlingen passief meelezen luiste- rend naar een op de band ingesproken tekst, zou onder meer aantrekkelijk zijn omdat de leerling he- lemaal op zichzelf kan werken en geen persoonlijke begeleiding nodig heeft. Inhoudelijk blijkt de keuze voor deze methode lastiger te beargumenteren. Van der Leij geeft zelf aan dat eventuele effecten op di- verse wijzen te verklaren zijn, waartussen evenwel op grond van dit onderzoek geen keuze mogelijk is. Op een aantal plaatsen suggereert hij dat effecten moge- lijkerwijs in het perspectief van een toenemende flexibilisering te verklaren zijn, dat wil zeggen onder invloed van de methode zouden kinderen leren om alle informatiebronnen (orthografische structuur, klankvorm, syntaxis en semantiek) beter te benutten (230). |
Pedagogische Stiuliën 469
-ocr page 478-
In een vijftal deelonderzoekingen is nagegaan of de methode een direct, indirect of generaliserend effect heeft. Het directe effect wordt afgemeten aan het aantal geoefende zinnen dat na de toetsing goed gele- zen wordt. Uit vergelijking van een experimentele groep met een groep zonder enige vorm van training (onderzoek IIb en Illa) blijkt een significante verbe- tering. De vraag is echter wel of ditzelfde effect niet eveneens bereikt zou zijn door kinderen eenvoudig- weg een tekst meer dan één keer te laten lezen. Of heeft de bandrecorder het voordeel dat het oefenen aantrekkelijk blijft? Indien dit zo is, is het wel de vraag of dat ook voor een langere termijn geldt. De indirecte effecten (effecten op losse woorden uit de geoefende tekst) en generaliserende effecten (effec- ten op andere niet geoefende woorden) zijn uiterst gering (onderzoek Illb, IIIc en IVa).
Met name in onderzoek IVb wordt ook onderzocht of de methode differentiële effecten heeft. Zijn er groepen probleemlezers waarvoor de methode meer effect heeft en lezers waarvoor ze minder effect heeft? Dit deel van het onderzoek is inductief van opzet. De hypothese, de instructiegevoeligheid van betere zwakke lezers is hoger dan van de slechtere zwakke lezers, doet wat tautologisch aan. De uit- komsten lijken niet erg bemoedigend. Ongeacht de indeling die Van der Leij hanteert (categoriaal, in spellers en raders) zijn de verschillen in effect uiterst gering. Naar aanleiding van de verschillen in groei van raders en spellers formuleert Van der Leij een inte- ressante hypothese. De typologische variatie zou wel eens een aanduiding kunnen zijn voor een verschil- lende leesfase, waarin de lezers zich bevinden. De raders zijn meer gericht op het activeren van het leeslexicon dat de directe herkenning van hoogfre- quente woorden mogelijk maakt en op het toepassen van de anticipatie strategie die het aantal woorden waaruit te kiezen valt, reduceert. De spellers be- heersen de fase waarin de raders zich bevinden al enigermate en zijn meer gericht op het opbouwen van interne representaties (234).
Samengevat vind ik dat in het onderzoek een aantal interessante vragen aan de orde komt. Met name de vraag of er kwalitatieve verschillen zijn tussen slechte lezers lijkt van belang met het oog op differentiële maatregelen. Het is echter jammer dat Van der Leij niet heeft geprobeerd om deze kwalitatieve verschil- len systematisch te onderzoeken. Ook is jammer dat hij niet is nagegaan hoe deze verschillen samenhan- gen met de schoolcarrière van leerlingen. Gezien de verschillen die hij vond tussen jongere en oudere zwakke lezers lijkt deze invalshoek veelbelovend. Het andere aspect van het onderzoek - de effecten van de Kijk & Luister methode - vind ik minder in- teressant, vooral omdat het theoretisch fundament voor deze methode weinig is uitgewerkt, evenals de samenhang tussen de eerste vraag (zijn er kwalita- tieve verschillen tussen slechte lezers) en de tweede vraag (heeft de Kijk & Luister methode effect).
A. G. Bits |
Literatuur
Stanovich, K. E., Toward an interactive-compensa' tory model of individual differences in the deve- lopment of reading fluency. Reading Research Quarterly, 1980,26, 32-72.
Th. Oudkerk Pool, Didaxorama 1. Wegwijzer bij het pedagogisch-didactisch handelen. Wol- ters-Noordhoff, Groningen, 1984, 336 pag- ƒ49,75, ISBN 09 01 68080 1.
Didaxorama 1 is het eerste van een vierdelige serie, waarvan het tweede deel dezelfde ondertitel zal dra- gen, het derde en vierde deel 'Relaties tussen onder- wijspraktijk en onderwijstheorie' als ondertitel zal voeren. Omdat de drie andere delen nog niet ter beschikking zijn, zal deze bespreking slechts het eerste deel betreffen.
Toen ik in het oktobernummer van 1983 in deze kolommen 'Onderwijzen en Leren in de Basisschool van E. de Corte e.a. besprak vond ik dat boek te 'Belgisch' om ook voor Nederlandse student-onder- wijsgevenden te kunnen dienen. Is Didaxorama nu de Nederiandse tegenhanger van dit belangrijke Vlaamse boek? Om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen, zullen wij het ter hand nemen en o.m- hoofdstuksgewijs volgen. Het is in de eerste plaats bestemd voor de nieuwe onderwijsgevende die 1988 in de basisschool zijn intrede doet. Dit eerste deel bevat de 'didactiek voor beginners', waarin het accent vooral ligt op de subjectieve ervaringen en belevingen van de aspirant onderwijsgevende in de basisschool en op al wat door 'met en door kinderen wordt verricht'.
De eerste twee hoofdstukken 'In de klas- vóór de klas' en 'Mijn eerste les' zijn in de soms wat hinderlij- ke jij- en ik-vörm geschreven. Vanaf het derde hoofdstuk dat ook nog in die vorm begint, wordt de toon zakelijker, wat het eigen karakter van een boe (geen les of gesproken brief) ten goede komt.
Inhoudelijk heeft elk hoofdstuk een gelijke op- bouw: een veldverkenning op de werkvloer of hoofdstuk 4 en 5 door zo concreet mogelijke voor- beelden; een theoretisch gedeelte waarin de relatie van het besprokene met de theorie wordt geleg"' algemene studieopdrachten; een lijst van begrippe" e.d.; verwijzingen naar later in de serie; literatuuran- notaties en huip bij de zelfevaluatie door de student- In de marge bij de hoofdstukken zijn er aanwijzing®" m.b.t. wat later aan de orde komt en met
het oog op
de literatuur en staan er nu en dan de tekens Log' VenA en Die. Het eerste verwijst naar een door d® student bij te houden persoonlijk logboek, op zichze een goed idee, maar waarvan men zich afvraagt or n |
Pedagogische Stiuliën 470
-ocr page 479-
zo persoonlijk is, als de auteur bepaalt wanneer de student iets in dat logboek moet of kan noteren. ^enA wijst op door de student te beantwoorden ''fagen en te overwegen aanbevelingen en Die op didactisch commentaar bij de gebeurtenissen, bijv. in ®en fictieve door de student gegeven les. Zo wordt op diverse wijzen gepoogd de student te activeren.
In de eerste twee lessen wordt de student zeer concreet geconfronteerd met achtereenvolgens ^erjarigen" en een fictieve bovenbouwgroep van 29 'Gerlingen, waarin de student langs de weg van erva- "ngen, begeleid door bovengenoemde activerings- "liddelen, wordt ingeleid, waarna de theoretische ver- dieping wordt gegeven aan de hand van soms zeer 'änge teksten uit andere publikaties, in het eerste ''oofdstuk bijv. 9 pagina's uit het tijdschrift 'Het Jon- êe Kind". Het meest frappant is in dit opzicht de tekst "it Noordam, 'Het mensbeeld in de opvoeding" van "laar liefst 25 pagina"s in hoofdstuk 3 'Het grote •^-conflict' over mensbeelden en maatschappij- opvattingen, waardoor dit hoofdstuk dat toch al fors is "ogal uit de kluiten is gewassen (p. 87-172). Moet ^o'n tekst wel worden opgenomen? Als men deze, 'begrijpelijk, van belang acht, kan de student die ook äPart bestuderen. Bovendien kan de docent dan ook Semakkelijker zelf kiezen welke tekst hij belangrijk ®cht om het mens- en maatschappijbeeld met stu- denten te bespreken. Het vierde hoofdstuk 'Pedago- Sisch-didactisch handelen in ontwikkeling" bespreekt O-m. pedagogisch-didactische sleutelvragen en basis- ''ekwaamheden van onderwijsgevenden, plannings-, '''tvocrings- en evaluatietaken betreffend, waarin be- halve een tekst van 9 pagina"s uit 'Didactische Ana- y'^e', o.m. een tekst van ruim 11 pagina's voorkomt J'it het eigen nawoord van Oudkerk Pool bij Magers Leerdoelen formuleren".
'n hoofdstuk 5 'Over Leerprocessen bij kinderen in de basisschool" wordt uitgegaan van Van Parrerens °ekendc 'Leren op school' dat de studenten gelukkig ^elf moeten bestuderen, maar komen behalve het daarop gebaseerde Iccrmodel ook aan de orde on- derwerpen als 'microteaching', 'mastery leaming', 'kansarme kinderen, zorgbreedte, taal- en denkont- ^kkeling waardoor dit hoofdstuk niet alleen de in- deuk wekt van een omgevallen boekenkast, maar ook ^an een weinig geordend geheel.
Daarmee komen wij terug op onze uitgangsvraag:
Didaxorama het boek waarop gewacht werd? Dat '^än het zeker worden, want de auteur weet praktisch en theoretisch waarover hij spreekt en de hoofdstuk- ken zijn doorwrocht en toch helder en vaak aantrek- ^s'ijk geschreven in goed Nederlands, waarin enkele J^'einigheden als 'zo maximaal mogelijk' (p. 187) en optimaal mogelijk' (p. 192) nauwelijks opvallen. |
Maar voor een eventuele herdruk heb ik twee drin- gende suggesties: Hoofdstuk 5 moet herschreven of meer hoofdstukken verdeeld worden. Het ver- °^dcrde stuk over taal- en denkontwikkeling van ®l'and moet er zeker uit verdwijnen. Voor taalont- ^kkelingzal de auteur kunnen putten uit 'Taalvaar- digheid in de basisschool' van de S.L.O. (Lentz/Van Tuyl). Verder moet hij de begrippenlijst weglaten. Niet alleen is het wat ridicuul daarin 'de school' (p. 41) of'leerstof (p. 79) aan te treffen, maar didac- tisch lijkt het bovendien veel motiverender de student zelf een lijst van de belangrijkste begrippen te laten aanleggen.
Terecht noemt de auteur Didaxorama (hebben wij nu echt behoefte aan weer een neologisme?) geen opvolger van Didactische Analyse. Zonder al die lan- ge teksten uit andere publikaties kan het boek nog meer eigenheid verwerven en nog bruikbaarder wor- den.
A. M. P. Knoers
W. L. Weeda-Mannak, Anorexia Nervosa. Towards an early identificaüon. Dissertatie Geneeskunde te Maastricht, 1984.
Dit proefschrift is afkomstig van een pedagoge (R. U. Utrecht), die zich medisch verder bekwaamde en het onderzoeksgebied langdurig medisch, medisch psy- chologisch en sociologisch bestudeerde. De tragische patiënt en zijn psychische ontwikkeling komen op veelzijdige, pedagogische zowel als medisch hoogst relevante wijze aan de orde. Dit drukt zich o.a. uit in de volgende zin (blz. 32): 'Anorexia nervosa may be viewed as a final common pathway resulting from an interplay of several biological, psychological and so- cial factors and resulting in a clinical picture charac- terized by a variety of somatic and psychological features.' Hoe vroeger de diagnose hoe beter even- tuele therapeutische resultaten de persoon en zijn lichaam kunnen bereiken. Zeer aanbevolen.
M. J. Langevchl
M. K. van Dort-Slijper, Grammatica in het ba- sisonderwijs. Nijhoff, Leiden, 1984, ƒ M 5() ISBN 90 247 8024 1.
Deze dissertatie wil een beeld geven van de stand van zaken m.b.t. het grammatica-onderwijs in het lager onderwijs en een bijdrage leveren voor toekomstig en beter grammatica-onderwijs. Zij is, blijkens het voorwoord van de handelseditie, vooral bestemd voor docenten en studenten van de PABO en van de N.L.O.'s. Het boek bevat zeven hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk geeft van Dort-Slijper (verder V.D.-S.) aan, dat dit boek is geschreven als gevolg |
Pedagogische Stiuliën 471
-ocr page 480-
van het verzoek van een uitgever om een grammati- ca-cursus te maken voor het lager onderwijs vanuit de opzet van 'Je weet niet wat je weet', een taalmethode voor Mavo, Havo en VWO waarvan V.D.-S. één van de auteurs is. Om aan dat verzoek te voldoen wilde ze eerst een volledig overzicht van bestaand materiaal krijgen. Daaruit vloeide voort een centrale vraag naar de didactiek van de behandeling van het gezegde, die in practisch alle taalmethoden van na 1960 uitgaat van het begrip 'kern van de zin'. In hoofdstuk 11 wordt een groot aantal taalmethoden besproken. Hoofdstuk 111 bevat een samenvatting van het proefschrift van U. J. Boersma, 'De syntaxis in het moedertaalonderwijs op de lagere school' (1960). De auteur gaat daarin na of Boersma (en Evers en Van Gelder met 'Nederlandse taal') invloed gehad heeft op nadien verschenen taalmethoden. In hoofdstu- k IV bespreekt V.D.-S. de methode 'Onze Taal' van Den Hertog en Lohr (eerste druk 1883). Hoofd- stuk V geeft enkele aspecten van het werk van de Nederlandse taalkundigen De Groot en Van den Berg en van de Amerikaanse taalkundige Fries onder de titel 'De invloed van het structuralisme op de schoolgrammatica'. In Nederland is die invloed niet aanwezig, in de U.S.A wel (blz. 166). Twee Ameri- kaanse taalmethoden - 'Language for Daily Use' en Language Basics Plus' - worden in hoofdstuk VI uit- voerig besproken. Het laatste hoofdstuk bevat con- clusies en aanbevelingen. Het grammatica-onderwijs dient niet afgeschaft, maar geïntensiveerd te worden, waarbij taalkundige en didactische uitgangspunten herzien moeten worden (blz. 278). De verbetering kan gevonden worden door de nadruk te leggen op de semantiek (betekenis) van taaluitingen, minder op de vorm, want de vormcriteria zijn chaotisch en leiden tot trucs (blz. 280). Het grootste bezwaar geldt het begrip 'kern van de zin' (blz. 280).
Dit boek had een zinvoile bijdrage kunnen leveren in de discussie over grammatica-ondervwjs en over taalbeschouwing. Het is jammer dat daarop niet wordt ingegaan. Het onderwerp en de inhoud van het boek wijzen er natuurlijk wel op dat V.D.-S. gram- matica-onderwijs nodig vindt maar meer dan een onbewezen uitspraak als: 'Alle gegevens in het voor- gaande overziend kan men stellen dat het wel degelijk zinvol en mogelijk is op de basisschool aandacht te besteden aan de grammatische aspecten van de taal' (blz. 81) is er niet om die opvatting te ondersteunen. En 'alle gegevens uit het voorgaande' bestaat dan uit een opsomming van wat allerlei taalmethoden aan stof bieden. En uit die opsomming zou je ook de tegenovergestelde conclusie kunnen trekken.
We willen daarmee uiteraard niet zeggen, dat V.D.-S. er onjuist aan doet zich te richten op gram- matica-onderwijs. Dit onderdeel is echter niet meer zo vanzelfsprekend, dat het geen motivering nodig heeft. V.D.-S. zoekt het echter in de verbetering van de didactiek, waartoe ze uitvoerige beschrijvingen van allerlei methoden en publikaties van taalkundi- gen en didactici de revue laat passeren. Die beschrij- vingen (bijna 270 bladzijden!) lardeert ze hier en daar met commentaar en conclusies die in veel geval- len overbodig of onbegrijpelijk zijn, of - wat erger is! - ongefundeerd of onjuist. We doen een (vrij lekeurige) greep. |
- Op blz. 8 en op blz. 59 maakt V.D.-S. melding van een landelijke commissie, die voor openbare scholen methoden zou beoordelen en die voor die scholen een advieslijst zou hebben opgesteld- 'Openbare scholen mogen hun leermiddelen pa® vernieuwen als de nieuwe methodes goedgekeurd zijn door deze landelijke commissie' (blz. 8). On- bekendheid met het lager onderwijs zal wel de oorzaak van deze misser zijn.
- Die onbekendheid blijkt ook uit de titel van het boek. Er is nog geen basisonderwijs. Lager ondef' wijs en basisonderwijs zijn niet identiek.
- Overbodig zijn allerlei illustraties en bladzijden ui' besproken methoden, voorzover die
voorbeelden
niets te maken hebben met grammatica-onderwijs-
Dat geldt ook voor allerlei beoordelende opmef' kingen, die niet ter zake zijn, zoals: 'De kaarten zijn vrij onnozel geïllustreerd' (blz. 59), of: aangeboden oefeningen zijn op zich bijzonder aar- dig' (blz. 62). Evaluerende opmerkingen als 'D®
instructie is duidelijk; de leerling heeft geen
van de docent nodig' (blz. 75) zijn niet alleen overbodig maar ook onjuist, omdat de criteria ont- breken waarmee zulke uitspraken te controleren zijn. Dat is ook het geval met uitspraken als 'D® vijfde en zesde klassers zijn er dan ook met uitzon- dering van de gebruikers van "Jouw taal mijn taal bijzonder triest aan toe', en 'Jouw taal mijn taa' de enige verantwoorde taalkundemethode voor ü basisschool, evenals de Montessori-onderbouW
(blz. 81). De bespreking van de Amerikaans« methoden in hoofdstuk VI staat bol van termen als 'schitterend', 'aardig', van beschrijvingen van om slagen en kleurgebruik.
- Onbegrijpelijk is bijvoorbeeld, dat V.D.-S- op blz. 136, waar ze de positieve elementen van Den Hertog en Lohr op een rijtje zet, zo maar con cludecrt: 'De zinsontleding en de woordbenoe- ming worden Veeds in het derde leerjaar aangebo- den, zonder dat zich zgn. abstractiemoeilijkheden voordoen (een bezwaar dat door de tegenstanoe van grammatica-onderwijs naar voren gcbrac wordt)'. Zo'n uitspraak is alleen te begrijpen in he^ licht van deze aanbeveling op blz. 279: 'Een voof' deel van de semantische invalshoek is ook dat m taalbeschouwelijk onderwijs (duS ook met gram matica-onderwijs) op jongere leeftijd gestart ka worden, zodat een betere spreiding van dit onder wijs over de beschikbare leerjaren verkreg wordt'. Nou ja, te begrijpen is het dan eigenlijk nog niet, want nergens is dat 'taalbeschouwelijk on derwijs' uitgewerkt en van bewijzen dat kinder vanaf een jaar of acht over het vereiste abstract'® vermogen beschikken, is geen sprake. |
Pedagogische Stiuliën 472
-ocr page 481-
'n de keuze van de beschreven Nederlandse taalme- thoden is V.D.-S. niet erg gelukkig geweest. Sommige Methoden zijn verouderd en soms al uit de handel genomen, nieuwe methoden (Taalkabaal, Taal Ac- '■ef, Taal Totaal) komen niet op haar lijstje voor. En De Nieuwe Taaltuin 'ontdekte' zij bij toeval op de 'Nederlandse Onderwijstentoonstelling (blz. 22). daarom 'ontdekte' ze toen niet ook andere recente methoden? En waarom ontbreekt bijvoorbeeld 'De Taaltovenaar' van P. C. Paardekooper, een belang- "jke hedendaagse structuralist? De keuze van de 'Amerikaanse methoden is overigens niet beter. Ner- gen.s wordt verantwoord waarom juist deze twee methoden gekozen zijn. Storend is dat van Language for Daily Use, deel 1 (Ie klas) ontbreekt en van Language Basics Plus slechts één deel (van de zes delen) beschikbaar was voor dit onderzoek. De be- schrijving van de methoden is uitermate vervelend, Vooral omdat je als lezer niet weet waar V.D.-S. heen Er zijn geen criteria, er is geen beschrijvingsmo- del, alleen een zee van informatie. En die informatie 's dan soms nog onjuist en in andere gevallen zeer herwarrend. Dat komt omdat de beschreven situatie niet altijd duidelijk is. Welke situatie beschrijft ^ D.-S.? Op blz. 7 wordt de situatie in 1983 bespro- ■^en, op blz. 8 echter de situatie uit 1980. Ook de opmerkingen over het gebruik van teksten uit be- ■^roonde kinderboeken en de nadruk die op spelling Zou worden gelegd zijn inmiddels achterhaald, als je 'enminste de echt rccente taalmcth(xlen bekijkt. |
Er zou in ieder geval één rtxle draad door het geheel moeten lopen, maar zelfs die is moeilijk zicht- baar. Die rode draad is, zo blijkt uit hoofdstuk 1, 'een eentrale vraag (...) met betrekking tot de didactiek han het gezegde, die aangrijpt in het begrip "kern van de zin", en die in vrijwel alle taalmethcxles na 1960 'erug te vinden is' (blz. 1). Er is dus 'een' centrale ^raag (niet 'één' en niet 'de') en wat die vraag inhoudt ^ordt niet geëxplidtcerd. Op blz. 280 wordt wat ''chcmerig licht op die vraag geworpen als V.D.-S. als aanbeveling geeft: 'Mijn grootste bezwaar geldt ech- 'er het begrip "kern van de zin" als grondslag voor het Onderscheiden van subject en het gezegde. Ik hoop in het v(X)rgaandc overtuigend aangetoond te hebben, dat deze notie noch taalkundig, noch didactisch enig bestaansrecht heeft'. Die hoop kunnen we niet delen. C>at komt omdat de beantwoording van de vraag ~ hoe luidt die vraag nou precies? - overwoekerd ^ordt door de al eerder gemelde uitvoerige, warrige, ®ch in details verliezende, soms onjuiste informatie bevattende of tot ongemotiveerde conclusies leiden- de beschrijving van taalmethoden. Uit de samen- vatting van en het commentaar op Boersma's procf- ^hrift leren we dat bij haar de oorsprong van het begrip -kern van de zin' ligt. We weten dan ook dat Evers en Van Gelder in grote lijnen Boersma's op- vattingen hebben overgenomen, maar foute voor- beeldzinnen gaven om de zinskern te introduceren. Hoofdstuk IV gaat over Den Hertog en Lohr ('Onze Taal') die geen 'kern van de zin' gebruiken. 'Zij gaan uit van de levende taal' (blz. 136). Hun uitgangspunt is semantisch. Het begrip 'kern van de zin' komt dus blijkbaar voort uit Boersma's verbeteringen van grammatica-onderwijs en uit het structuralisme dat daarin een rol schijnt te spelen. Maar in hoofdstuk V blijkt dat De Groot geen inspirator van Boersma is geweest, dat Van den Berg dat wel was, en dat de Amerikaan Fries, op wie Boersma zich beroept, niet in Boersma's werk te bespeuren is. In hoofdstuk VI worden daarop 100 bladzijden besteed aan twee Amerikaanse taalmethoden, waarvan nergens aan- gegeven wordt waarom juist déze methoden gekozen zijn. Met deze bespreking wil V.D.-S. laten zien, hoe de traditionele grammatica, het structuralisme en het streven naar ontwikkeling van de taalvaardigheid tot een synthese verwerkt zijn. We weten dan uiteinde- lijk dat deze methoden geen 'zinskern" laten ontdek- ken, dat ze semantisch (dus écht traditioneel in de zin van Den Hertog) en nauwelijks of niet structura- listisch te werk gaan. De opzet van beide methoden lijkt ons aardig, dat moet gezegd, maar de zin van het plaatsen van deze series in dit boek ontgaat ons. Want, wat er nu precies mis is met de kern van de zin, hoe het bewijs luidt waarom dat begrip didactisch niet bruikbaar is, dat alles blijft volkomen duister. Of zou het misschien zo zijn dat de eigenlijke centrale vraag is: hoe propageer ik grammatica-onderwijs voor méér klassen dan alleen klas 5 en 6. Op blz. 278 schrijft V.D.-S. althans: 'Ik zou eerder willen pleiten voor een intensivering van het grammatica-onder- wijs, met een herziening van de taalkundige en didac- tische uitgangspunten. Ik voel mij in deze opvatting gesteund door de rccente Amerikaanse methodes voor de basisschool (sic!), waarin de grammatica als een onmisbaar fundament beschouwd wordt voor het overige taalonderwijs'. Veel goede uitgangspunten zijn al gerealiseerd in 'Je weet niet wat je weet". Deze uitgangspunten zullen uitgewerkt worden door V.D.-S. in een nieuwe grammaticametluxle voor het basisonderwijs. 'Daarmee krijgt dit dissertatieonder- zoek dan zijn eigenlijke afronding" (blz. 283). Je weet niet wat je leest. Maar we zijn gewaarschuwd!.
R. Beernink H. E. van Wessel
W. A. J. Meijer, Leren in opvoeding en com- mnnicatie. Analytisch filosofische opmaat tot een pedagogische leerplantheorie. Intro, Nij- kcrk, 1983, 246 blz., ƒ 39,50, ISBN 90 266 1759 3.
Op 21 april 1983 promoveerde W. A. J. Meijer te Groningen op het bovengenoemde boek. Cum laude. Promotor was prof. dr. J. D. Imelman. Wat de probleemstelling van dit proefschrift is. |
Pedagogische Stiuliën 473
-ocr page 482-
maakt de schrijfster niet expliciet duidelijk. Ja, wel dat de invloed van de analytische filosofie op in- houdelijk-pedagogisch denken aan bod komt, en dat drie pedagogieken kritisch gewogen zullen worden. Dat zijn dan die van Spiecker, voorts die van Baacke en Mollenhauer, en tenslotte die van Hirst, Peters en Scheffer. Maar waarom dat gebeurt, blijft onduide- lijk.
Na lezing blijkt het uitgangspunt vooral de triadi- sche pedagogiek van Imelman te zijn. Er wordt zelfs van een triadische opvoedingstheorie gesproken (vgl. p. 7). Het is kennelijk de bedoeling geweest die op- vatting nu eens niet (zoals hij dat zelf al bij herhaling gedaan heeft) met continentaal filosofische middelen, maar met behulp van een analytisch-filosofisch in- strumentarium te verdedigen (vgl. bijvoorbeeld p. 5). Een apologie van de triadische conceptie derhalve.
De ratio achter de keuze van de drie te kritiseren pedagogieken is als volgt: Spiecker is geïnspireerd door de analytische filosoof Wittgenstein, Hirst, Pe- ters en Scheffeer zijn zelf analytische pedagogen en via het koppel Apel-Habermas is de kritisch-com- municatieve pedagogiek in Duitsland beïnvloed door de analytische filosofie. Na een confrontatie van deze pedagogieken met de triadische opvatting, zou de weg geplaveid zijn voor een object-theoretische toe- passing op het terrein van het leerplandenken, zij het nog slechts in aanzet.
In dit besprekingsartikel zal eerst de inhoud van het boek voor het voetlicht gebracht worden. Daarna zullen enkele kritische kanttekeningen geplaatst worden bij de inhoud van dit proefschrift en bij de bedoeling ervan.
In het eerste hoofdstuk 'Opvoeding, regels en ze- kerheden' staat de pedagogiek van Wittgenstein en Spiecker centraal. Wittgensteins pedagogiek, die vooral te vinden zou zijn in On Cerkiinly/Ueher Ge- wissheit wordt afgewezen. Het leren kunnen en het leren reageren is in Wittgensteins visie mogelijk door het verwerven van de onbetwijfelbare bases van taalspelen. 'Twijfel, kennis en kritiek zijn pas moge- lijk op basis van redeloos geaccepteerde zekerheden' (p. 32). Deze zekerheden worden zelf zonder opgave van redenen geaccepteerd. Vanuit wat aangeduid wordt als een sociaal-psychologisch mensbeeld wordt de individuele ontwikkeling gezien als volledig be- paald door de sociaal-culturele context. In Spieckers hierop gestoelde theoretisch-pedagogische conceptie van 'Meedoen en zeker weten' delen kinderen in de zekerheden van de ouders. Zij 'passen zich aan en passen zich zodoende in in de gegeven levensvorm, die daarmee gereproduceerd wordt' (p. 33). Dit op- voedingsbeeld wordt door Meijer strijdig geacht met de pedagogische noties zelfverantwoordelijkheid, zelfbepaling, mondigheid en redelijkheid. Er zou immers bij Spiecker bij voorkeur gesproken worden van het leren kunnen, het handelen en niet van leren kennen, van weten. Vanaf hun geboorte worden kin- deren opgevoed in een handelingsveld. Meedoen, getraind worden en geloven zijn de wachtwoorden. |
Wittgenstein, aldus Meijer, maakt zich schuldig aan de 'assertation fallacy' (Searie). Hij verwart d® voorwaarden van het doen van een niet-defecte be- wering met de toepassingsvoorwaarden van het be- grip 'kennen' c.q. 'weten'. Zijn kennistheorie van de onbetwijfelbare en ongefundeerde basis van taalsp®' len wordt op grond hiervan afgewezen. En daarmee ook een hierop gebaseerde pedagogiek, antropologi® en ethiek. Het in onmogeljk op grond hiervan een pedagogiek te constitueren waarin rationaliteit cn verantwoording centraal staan.
Wanneer deze begrippen vallen, moet ook he' program van de kritische pedagogiek tegen het licW gehouden worden. Dat gebeurt in het tweede hoofd- stuk getiteld 'Opvoeding, communicatie en idcf- fiteit'. Het betreft hier de communicatieve variant van het kritisch-pedagogisch denken.
Baacke, Mollenhauer en A. Schäfer duiden m^t het pedagogisch kernbegrip 'communicatie' de iü' tegratie aan van pedagogische en maatschappelijl'® processen. De maatschappelijke basis van de com municatie wordt gevat in socialisatietheoriecn waann de relatie tussen socialisering en individualisering aa" bod komt. Zowel bij G. H. Mead (roltheoretisch) als bij Berger & Luckmann (kennisscx;iologisch) ontstaat identiteit door het internaliseren van de sociale reali' tcit in de vorm van taal, kennis, normen en wereld' beeld. Het blijft echter onduidelijk hoe de iden- titeitsontwikkeling verioopt in pluralistische maat- schappijen van vandaag de dag.
Berger & Luckmann beschrijven de identiteitsver- anderingen als resocialisatie, als bekering tot een nieuw symbolisch universum. Het 'zelf blijft echter steeds een sociaal produkt. Identiteitsontwikkeling een beweging van buiten naar binnen, van het sociale naar het individuele.
Meijer signaleert een opvallende overeenkomst tussen deze socialisatietheoriecn en de pedagogie'^ van Wittgenstein en Spiecker, maar ook met de em- pirisch-analytische opvoedingswetensehapper Bre- zinka. Pedagogieken die zich baseren op een sociaa'- psychologisch mensbeeld resulteren per definitie m een aanpassingspedagogiek.
Met behulp van het werk van Habermas Krappmann wordt het sociologisme bestreden. Naast het socialiseringproces wordt een individualiserings- proces geschetst. Hierin leert het individu zich re- flexief op te stellen tegenover normen (roldi: stantie). en situaties met behulp van interpretaties nieuw te definiëren ('role making'). Kortom, het individu ont- wikkelt 'ik-identiteit' in het ontwikkelingslogische
proces van 'ik-afgrenzingen'. Deze 'ik-identiteit' gaat nooit volledig op in het wereldbeeld van een bepaalde sociale groep, maar er is sprake van een steeds ook opnieuw bij te stellen persoonlijke biografie (vg^- p. 70). Dit is mogelijk dank zij 's mensen communi- catieve bekwaamheid.
De kritisch-communicatieve pedagogen zien "'k' identiteit' en 'Diskurs-fühigkeit' als opvoedingsdoe- len. Indien de communicatiestructuur maar voldoen- |
Pedagogische Stiuliën 474
-ocr page 483-
''s symmetrisch en machtsvrij is, worden deze doelen ^rwerkelijkt. Dit optimisme wordt echter door als een genuanceerde versie van de aanpas- ^ingspedagogieken gekenschetst. Met het benadruk- ■fen van de formele aspecten van de communicatie ^ou pedagogisch gezien geen bijdrage geleverd wor- Qen in vergelijking met de kritische socialisa- 'letheorieën van Habermas en Krappmann. Com- j^unicatie is per definitie opvoeding. De inhoud van ■Jfi' communicatieve gebeuren komt niet ter sprake.
stap van de formele, communicatietheoretische Idealisering van het communicatieve handelen, naar "et handelen in de complexe maar natuurlijke situa- ''es, wordt niet gezet. En op de noodhaak daarvan ^oor de sociale wetenschappen heeft juist Habermas
'n 'Opvoeding, kennis en onzekerheid" (hoofdstuk ^er) wordt eerst omstandig Imelmans pedagogische beschreven, die gebaseerd is op 'het antropolo- gisch beginsel van rationaliteit' (p. 85). Het geven en '"■"gen van redenen wordt constitutief geacht voor "Pvocding. De theoretische hobbel die Meijer echter ï^oet nemen is dat voor Imelman alle kennis wel- iswaar historisch en relatief is, maar dat er tcgelijker- ''id sprake is van een op zichzelf bestaande wer- ''elijkheid buiten mij. En juist deze twee uitgangs- punten zijn door Imelmans critici als een paradox
aangeduid.
Zowel vanuit betekcnistheoretische (de vcrhou- ding
taal-wcrcld) als ook kennistheoretische (de rela- kennis cn wereld) optiek wordt dc paradox geanalyseerd. Het bctckenisthcoretische betoog °opt uit op Strawsons dieptc-analy.se van verwijzend taalgebruik. De kennis van de wereld is volgens ^trawson door het fundamentele conceptuele .schema ^an ruimte en tijd bepaald, is "werkelijkheid" dan J^ch conceptueel bepaald en niet taal- en kcnnisonaf- "ankelijk?' (p. 115), zo vraagt Meijer zich af. Om aan de paradox te ontkomen gooit ze het dan over de 'kennistheoretische boeg. Na hierbij in positieve zin 3an dc denkbeelden van zowel Ayer, Touimin en Habermas (sic!) gerefereerd te hebben, wordt de pa- radox kennistheoretisch bezworen met de volgende ormule: 'Zo leidt juist de erkenning van het subjec- ''evc en historische karakter van kennis tot de slot- en: er bestaat een van ons kennen onathankelijke J^erkelijkheid' (p. 125). Omdat 'in geen kennis wij ^et object (de werkelijkheid) zelf te pakken (heb- (p. 126) kan de term 'waarheid" in absolute, ^''jectieve cn actuele zin ook maar beter vermeden borden.
Kennis kan dus zonder waarheid. . Met behulp van deze te berde gebrachte ken- ■^'^theoretischc argumentatie is de triadische pedago- ^'ek mogelijk en moet de paradox ontzenuwd zijn.
dat is van het grootste belang, want '(v)oor een Israelische pedagogiek is het bestaan van een van kennen onafhankelijke wereld mxxlzakelijk" fp. 129).
Het laatste hoofdstuk is de ruimte die in de opmaat overbleef voor het leerplandenken. En dat is niet |
erg veel meer. Hier wordt slechts een aantal deelpro- blemen aangestipt, het is veeleer een aanzetje voor een vervolgonderzoek ter zake van deze problema- tiek.
Tot zover de inhoud, resteren nog enkele kritische kanttekeningen. In de eerste plaats in het nogal be- vreemdend dat Wittgenstein opeens onder de peda- gogen blijkt te zijn. Wittgensteins uitlatingen gebrui- ken, als zou hij een beeld van de opvoeding, c.q. een opvoedingstheorie ontwikkeld hebben, slaat de plank volledig mis. A. W. van Haaften (1983) heeft in een lezing naar aanleiding van dit proefschrift hier onder andere afdoende op gewezen.
Een andere kwestie is de keuze van juist deze kritische, c.q. kritisch-communicatieve pedagogen. Als het onderscheid tussen de kritisch-communica- tieve en de kritisch-emancipatorischc benadering dan zo betrekkelijk is (vgl. p. 38), waarom dan inderdaad niet Klafki gekozen? De nu behandelde pedagogen lijken als stromannen te moeten functioneren. Wel- licht had dan ook het geëtaleerde denken van Ha- bermas nog een functie in het geheel kunnen vervul- len. Het blijft nu onduidelijk waarom daar überhaupt aandacht aan besteed is.
De hamvraag is natuurlijk: Is Meijer er in geslaagd de verdediging van Imelmans triadische conceptie tot een goed eind te brengen? Want dat is de kern- problematiek van het proefschrift. Mijn antwtwrd luidt: nee. Het kennistheoretische betoog gaat uit als een nachtkaars. Immers de ene paradox wordt met de andere uitgedreven. Bovendien worden in het betoog voldoende goede wetenschappelijke argumenten op het kleed gelegd die lijnrecht staan op de aangehaalde conclusie van pagina 125. Vergelijk hetgeen door de schrijfster aangehaald is van Habermas, Touimin, Strawson en anderen, zonder dit te weerleggen. Maar ook zonder de voor de hand liggende conclusie te trekken dat dc paradox onoplosbaar is.
Na de vele (en meestal onweerlegde) kritieken op Imelmans visie, worden, zo moeten we concluderen, hier alleen maar meer argumenten geleverd om aan de vruchtbaarheid van een legitimatie van de triadi- sche opvatting ä la Imelman te twijfelen. Echter, bij gebrek aan objectieve toetssteen kan niemand ver- boden worden deze eroderende visie nog langer aan te hangen. Misschien zou in Toulminiaanse zin (p. 121) één van de sclectiepriKedures kunnen zijn het principe: driemaal is scheepsrecht. Wellicht kan ten leste nog een apologeet uit het emancipatorisch- kritische kamp geworven worden.
Zoveel is wel duidelijk: rationaliteit is kennelijk grilliger dan ze als antropologische constante zou doen vermoeden. Het is niet anders.
S. Mieclema
Gallacher, H. P., Met Wittgenstein tussen twijfel en
zekerheid. ANTW, 1977, 69, 73-94. Haaften, A .W. van. Zekerheid en kritiek. W. Meijer
over Wittgensteins On Ceminty en de mogelijk- |
Pedagogische Stiuliën 475
-ocr page 484-
heidsvoorwaarden voor kritiek. Lezing gehouden op een discussiedag n.a.v. het proefschrift op 7-10- 1983 te Groningen.
M. Leist, Kinderen en de ervaring van de dood. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1981, 192 blz., ƒ 27,50, ISBN 90 255 99443
De ervaring van 'de' dood betreft hier niet alleen de volwassenen in het leven van het kind, of alleen de ouders, maar ook het kind zelf. Het overlijden wordt aan de orde gesteld niet alleen 'thuis' maar ook in het ziekenhuis. De eventuele verhouding tot een bepaald godsbeeld komt ook aan de orde. De geciteerde of genoemde bronnen zijn alleen Duits. Het sterven van ouders, broertjes, zusjes, het overlijden van het kind zelf, angstgevoelens maar ook ouder-kind-conflicten komen hier ter sprake. Als geheel een informatief en ruim gedocumenteerd boekje, dat echter de nodige warmte bij trieste situatie-besprekingen veelal mist. Hetgeen ook positief beoordeeld kan worden. Het Duitse origineel dateert van 1979.
M. J. iMtigeveld
J. Schwartzländer (Hrg.) Die Vera:itwortung der Vernunft in einer friedlosen Welt. Philo- sophisch-pädagogisches Kolloquium aus An- iasz des 80. Geburtstages von Otto Friedrich Bollnow. Attempto -Verlag, Tübingen, 1984, 181 blz.
Een grote verscheidenheid van auteurs heeft hier aan medegewerkt. De bundel staat op een uitstekend niveau. Ook Bollnow zelf heeft enkele gedeelten bij- gedragen. Als geheel: een rijke bijdrage tot het peda- gogisch denken.
M. J. Langeveld |
Sanders, C. en J. F. H. van Rappard, Tiisse" ontwerp en werkelijkheid. Een visie op de ps}" chologie, Boom Meppel/Amsterdam, 1982. 278 pag., ƒ 39,50, ISBN 90-6009-519-7.
Slechts de namen van Sanders en Van Rappard (vef' der aangeduid met S. en R.), die de eerste 152 pag"' na's voor hun rekening nemen, komen op het omsla? van het boek voor, hoewel zes andere psychologe" - Boekestijn, Drenth, Eisenga, Feij, Koops en D^ Swart - de rest van het boek vullen met ieder hun eigen verhaal, waarin aspecten van de visie van S. e" R. zijn verwerkt, over hun eigen specialisme.
Voor pedagogen is m.i. vooral de visie van S. en R- zo interessant, dat ik meen me te mogen verooriove" om me binnen het beperkte kader van deze bespr^' king te concentreren op deze visie, die én generali' seerbaar is naar de pedagogiek toe én door haaf liberale strekking deze pedagogiek niet al bij voor- baat in een tweede klas wagon van de trein-echte' wetenschap afkoppelt en uitrangeert op een doodlO' pend zijspoor.
Wat willen S. en R. met hun uiteenzetting? 'He' doel dat ons met dit boek voor ogen staat is aan tonen dat de idealistische valkuil niet onvermijdelij'' is wanneer men de 'context of discovery' in de we- tenschapsleer recht wil doen. Wij willen een weg wijzen die de scylla van het positivisme en de charyb- dus van het idealisme vermijdt - een weg die he' resultaat is van een systematische bezinning op ^^ wetenschappelijke kennisverwerving in de psycholo- gie' (p. 34). Vóór dit citaat zijn de auteurs binnen een bestek van ruim 20 bladzijden op herhalingsoefening geweest in de geschiedenis van een aantal weten- schapstheoretische stromingen. Het logisch positi- visme, in combinatie met het (neo)behaviorisme van Huil, krijgt de meeste aandacht, terwijl Popper te- recht 'geplaatst' wordt als een liberaal logisch posif' vist in plaats .,van als de Einstein van de weten- schapstheorie (zoals in het zelfbeeld van Poppef)' Tevens wordt het logisch positivisme met het vingef' tje omhoog de oren gewassen. 'Een psychologie d'® geheel volgens logisch positivistisch model is ontwof' pen, is een psychologie waarin de mens als handelend subject is geëlimineerd. Dat geldt in twee opzichten- In de eerste plaats is de inbreng van de weten- schappelijk onderzoeker in het positivisme niet terug te vinden. De rol van de onderzoeker is receptief- de tweede plaats komt de ontkenning van het subjeet uit in de wijze waarop het onderwerp van onderzoek- de handelende mens, wordt opgevat. Ook deze wof^' niet als subject of persoon genomen, maar veeleer als robot' (p. 22). Wordt het niet eens tijd, dat men ophoudt met het kritiseren van een karikatuur van het logisch positivisme, dat net als het beha- viorisme nooit heeft bestaan anders dan in de bofd' |
Pedagogische Stiuliën 476
-ocr page 485-
^'^hema's van leerboekenschrijvers. Hoe is het moge- f jl^, dat S. die zo genuanceerd over 'het' behaviorisme heeft geschreven, zich zo ongenuanceerd en ongedo- "^Unienteerd laat gaan ten aanzien van met name die stroming in de wetenschapstheorie, die als geen an- ''ere heeft laten zien waartoe zelfdiscipline, inzet en ^eativiteit van onderzoekende subjecten in staat zijn. ^•e dat nog steeds niet wil geloven, moet beslist eens ^^nnis nemen van een van de beste boeken die de 'äatste tijd zijn verschenen in het Nederiandse taalge- A. A. Derksen, Rationaliteit en wetenschap, •^ssen: Van Gorcum, 1980.
De door mij gewraakte onhebbelijke en mis- P'aatste typering van het logisch positivisme staat in 'Sn schril contrast tot de nogal welwillende toon je- Sens de veel zachtere wetenschapstheoretische bewe- S'igen, waarbinnen de meeste pedagogen zich thuis boelen. Deze tolerantie, mits óók betracht ten op- ^'chte van de hardere stromingen, hebben we overi- meer dan ooit nodig nu het wetenschappelijk Onderwijs en onderzoek van hogerhand een nieuwe "fde krijgt opgelegd, waarin decennia van so- Oaalwetenschappelijk zoeken moeten concurreren millennia van natuurwetenschappelijk onder-
Zoek.
•iet verwondert mij dat deze tolerantie nu juist in .■^'e kring wordt gepredikt, die met haar Calvinistische Ideologie een weinig rekkelijke reputatie geniet. De- Verwondering is in deze recensie geoorioofd, aan- de schrijvers in hun visie de interactie tussen Wereldbeschouwing en wetenschap allesbehalve ver- ''oezelen. 'In het begrip functionele structurering ''taat het object centraal - dat is immers gestruc- Ijireerd - maar tegelijkertijd wordt erop gewezen dat onderzoeker doelbewust een bepaalde structure- heeft aangebracht - inclusief verenging en fixc- ■^"g van het object. Het begrip functionele structure- "^"g draagt de sporen van ons uitgangspunt: kennis is Pfodukt van interaktie tussen onderzoeker en wer- kelijkheid. Het kiezen voor een bepaalde structure- Ijng impliceert niet per se het aanhangen van een ^äarmee in overeenstemming zijnde 'levens- en we- ■^sldbeschouwing". (. . .) Uiteraard dreigt bij sterk "'Vergeren van structurering cn WeUanschauimg het ®®vaar dat de ingetraindc wetenschappelijke struc- ''l'rering een zodanig dominante rol gaat spelen, dat ^'i Verabsoluteerd wordt en de plaats gaat innemen ^an de oorspronkelijke levensbeschouwing. Voor zo- het de psychologie betreft zal men over het alge- "^«en voor een structurering (mensbeeld, school) kie- ^en die zich zo goed mogelijk verdraagt met de eigen "^aak goeddeels impliciete- visie op de mens' 'P- 48). Zo'n tekst maakt nieuwsgierig. Ervaren zij 'gevaar' dat de wetenschap vaak in petto blijkt te "ebben voor een wereldbeeld? Hoe brengen zij hun " Vermoedelijk gereformeerd - mensbeeld in over- eenstemming met hun wetenschappelijke visie? Het ^'gend citaat wakkert mijn nieuwsgierigheid verder ï'''"- "Dat betekent dat het begrip zuivere wetenschap ^or ons wordt gebruikt voor die vorm van weten- schapsbeoefening die zoveel mogelijk is 'gezuiverd' van extern-normatieve en praktische aspecten. Naast deze zuivere wetenschap zijn er wetenschapsvormen denkbaar welker vraagstellingen weliswaar intern zijn, dat wil zeggen: primair betrekking hebben op de systematiek en de theorie van een bepaald vakgebied, maar waarbij de wetenschapsbeoefenaar zich bewust en expliciet stelt op een buitenwetenschappelijk standpunt. Dit uitgangspunt vormt dan de grond- waarde (. ..) van de wetenschap in kwestie. In het verieden trof men wel psychologieën aan die uitgin- gen van een christelijk standpunt ((...) Waterink 1941) (. . .). Dergelijke extern-normatieve weten- schappen(. . .) lopen uit de aard der zaak het gevaar het uitgangspunt te laten prevaleren boven de em- pirie, dat wil zeggen; dogmatisch te worden. Hoewel de verhouding tussen Weltanschauung en theorie enerzijds en de empirie anderzijds bepaald niet zon- der problemen is, zijn wij van mening dat normatieve wezenschap de neiging heeft om de gekozen grond- waarde in verhouding met de empirie te zwaar te laten wegen. (. ..) Ondanks dit bezwaar (. ..) willen wij de mogelijkheid van een dergelijke wetenschap in beginsel erkennen' (p. 57). |
Gaan S. en R. nu wel of niet uit van een christelijke visie - net als hun vroegere VU-genoot Waterink? S. en R. houden zich helaas op de vlakte. Of zit hun visie 'verborgen' in de laatste alinea van hun bijdrage? Men oordele zelf. 'Psychologie is daarom zo'n moei- lijke wetenschap, omdat het feit dat de mens subject is per definitie inhoudt dat iedere vorrn van objecti- veren van de menselijke werkelijkheid te kort schiet. In de psychologie is geen enkele optiek toereikend. Pas indien de psycholoog bereid is elk zorgvuldig doordachte optiek serieus te nemen, maar ook deze alle achter zich te laten, krijgt hij een vermoeden van wie en wat de mens is. Hij heeft dan echter het vlak van de wetenschap verlaten' (p. 146).
Helaas geven S. en R. ons ook geen uitsluitsel over het moment waarop het vlak van de wetenschap ver- laten wordt evenmin als ze ons van middelen voor- zien, waarmee we kunnen nagaan of we hoog dan wel laag in de hiërarchie van de niveaus van structurering zitten. Is het niveau van structurering hetzelfde als de mate van betekenis-variantie? Hoe stelt men deze betekenis-variantic vast op een wetenschappelijk ac- ceptabele wijze? Hoe operationaliseert men het ni- veau van de tijd-ruimtelijke materialiteit? Hoe en wanneer weet men of men een object recht heeft gedaan? Hoe kan men nagaan dat het in de weten- schappen gaat om beelden van een werkelijkheid? Deze hamvragen worden binnen het bestek van het bock niet gesteld, terwijl wel wordt gesuggereerd dat vragen van dit type elders reeds zijn beantwoord. Door welk soort geloof laat men zich leiden bij het zoeken naar antwoorden op dergelijke vragen? Door het hopelijk gezond verstand van jezelf en je mede- mensen? Of door hét geloof in de - voor mij ano- nieme - wie van het citaat van p. 146? Verschaft het volgende citaat opheldering? 'Met het geleidelijk |
Pedagogische Stiuliën 485
-ocr page 486-
historischer, intentioneler, agerender worden van het object van onderzoek bij het beklimmen van de hië- rarchische ladder, verandert het kennisverwer- vingsproces weliswaar van karakter, maar deze ver- andering is niet essentieel. Steeds gaat het om een handelend onthullen van een orde in de werkelijk- heid, op welk niveau van structurering ook. Verkla- ren en begrijpen zijn varianten van één en hetzelfde proces van kennisverwerving' (p. 93). Vraag: Wat moet ik me voorstellen bij de vergrotende trap van 'historisch', 'intentioneel' en 'agerend'?
Voor mij is een ladder een klimvoorwerp met sporten die op een vaste afstand parallel en haaks aan of in twee eveneens parallelle staanders zijn beves- tigd. Tussen de sporten is 'niets'. De ladder is m.a.w. een discontinue grootheid. Doch, wat schrijven S. en R. 44 pagina's eerder? 'Wij zien, met andere woor- den, een hiërarchische ordening van de wetenschap- pen langs een continuum van relatieve (betekenis-) invariantie naar relatieve variantie' (p. 49). Ik mag toch wel over dit soort beeldspraak-escapades vallen? Immers, beeldspraak is bij uitstek het middel om 'hogere' niveaus op 'lagere' af te beelden. Dat we vaak naar het laagste (tijd-ruimtelijke) materiële ni- veau van ladders etc. teruggrijpen, is m.i. geen toeval, maar veeleer in overeenstemming met ons 'plat- vloers' (Malinowski zou liever zeggen: 'down to earth') wezen, dat wel moet varen op de laag-bij-de- grondse ervaringen.
Het 'spannende' van de visie van S. en R. blijft echter, dat ze zich als fatsoenlijke empiristen zorgen blijven maken over de wijze van toetsing van m.n. de 'hogere' gestructureerde theorieën, al is het m.i. de vraag of men zich in de meer hogere sferen zo ge- makkelijk mag distantiëren van de empirische cyclus als de auteurs doen op p. 97, te meer daar in deze cyclus de (eventueel hiërarchische) complexiteit van het onderzochte subject nergens wordt uitgeschakeld. Mijns inziens maken de schrijvers, met vele anderen, een 'fout' als ze de subjectiviteit van de onderzochte gelijkstellen met de subjectiviteit van de onder- zoeker. Deze laatste is veel calvinistischer - d.w.z. moet zich met minder behelpen - dan de eerste.
Als we iets van de wetenschapstheorie in haar volle omvang, dus inclusief de visie van S. en R., kunnen opsteken, is het misschien, dat een geavanceerde wetenschapstheorie bijdraagt tot het zelfbegrip van met name de cultuur van de natuurwetenschappen én dat ze mogelijk als een tang op een varken slaat op de 'slash and burn'-cultuur van de sociale wetenschap- pen.
Tot slot wil ik hier nog kort wijzen op de rake wijze waarop de pedagogische (en andragogische) weten- schappen worden gekarakteriseerd en gelokaliseerd als praxiologisch. Als hiermee rekening wordt ge- houden in toekomstige - broodnodige - discussies tussen pedagogen en pscychologen zullen de diver- genties tussen psychologie en pedagogiek niet bij voorbaat ten koste van de laatste hoeven worden weggewerkt. |
Hoewel ik met een aantal onderwerpen, die S. R. meenden te moeten behandelen in de context van hun visie niet goed raad weet, omdat ze - de metafy- sica van Strawson, de (modale) propositielogica en de 'formalisering' van een gesprekstheorie - mijns in- ziens niet goed of verkeerd uit de verf komen, gel"" ik dat hun visie interessant genoeg is om het vastgelo- pen gesprek tussen pedagogen en psychologen weer op gang te brengen.
/. Pieiers
R. van den Berg, Voorlichting: een strategie tot verandering. Boom, Meppel, 1984. 130 pag ' ƒ 23,-. ISBN 90 6009 562 6.
Het thema vooriichting wordt door de auteur opge^a' als een kruispunt waarop verschillende disciplin®® samenkomen. In deze monografie wordt vanuit een onderwijsinnovatief gezichtspunt een aantal aspecten van de voorlichtingskunde geanalyseerd, met als doe bepaalde gangbare concepties van de voorlich- tingskunde aan te vullen. In de onderwijsinnova- tietheorie zijn met name in de laatste tien jaar inzich- ten ontwikkeld, nauw verband houdend met proces- sen van kennis- en informatiegebruik (knowledge utilization). Hiervan zouden volgens de auteur de vooriichting en de voorlichtingskunde profijt kunnen trekken.
Uit korte schetsen van de ontwikkeling van werk- velden binnen genoemde disciplines in Nederlan blijkt, dat er grote parallelliteit bestaat in doelstellin- gen van beide, nl. het vergroten van het probleem- oplossend vermogen van cliënt of cliëntsysteem. He verschil is dat in theorie en praktijk van de onderwijs verandering de aandacht verschoven is van het adop- tie- naar het implementatiegcbcuren; de voorlichting houdt zich volgens Van den Berg nog overwegen bezig met het adoptieprcKcs. Deze
aandachtver- schuiving heeft de beperktheid van het adoptieper spectief aan het licht gebracht. Zaken als wederzijds'^ communicatie tussen innovator en cliënt, samen- werking tussen beiden, de rol van situationele en overige contextvariabelen die bij implementatie van belang worden geacht, komen mirfder aan bod. der blijkt de wijze waarop de cliënt de informatj'^ waarneemt en interpreteert een cruciale rol bij " implementatie te spelen. Daarom worden soorte'^ kennis in relatie tot innovatiestrategieën en innova tieperspectieven besproken. De probleemoplossen functie van het kennisgebruik dient centraal te staan- Genoemde implementatiebevorderende asped^^ spelen ook bij voorlichting een rol, hetgeen m voorbeelden verduidelijkt wordt.
Een apart probleem is de toename van comple''' |
Pedagogische Stiuliën 478
-ocr page 487-
's't Van de voorlichting en onderwijsverandering door Schaalvergroting en specialisatie. De hiertoe noodza- kelijlc geachte ombuiging van persoonsgerichte naar (grote) groepsbenaderingen kan volgens de auteur Opgelost worden door grootschalig werken op te vat- als het optimaliseren van voorwaarden voor de ■■ealisatie van kleinschalige implementatie. Techni- ^he ondersteuningssystemen en -instituten kunnen ^an niet alleen een voorlichtende, maar ook een im- Plernentatiebevorderende of mobiliserende functie gaan vervullen.
De monografie wordt besloten met suggesties voor Onderzoek ten behoeve van praktijkrelevante "leorievorming voor de voorlichtingskunde.
De specifieke doelgroepen van deze puWikatie zijn 'docenten, studenten, praktijkwerkers en beleidsme- dewerkers op het terrein van de voorlichtingskunde. *oor een deel van hen kan het boekje dienen als 'eye "Pener' en/of voor het genereren van nieuwe ideeen. '^ct opzet schrijf ik een deel. Ik betwijfel namelijk of voorlichting binnen de voorlichtingskunde zo ^hromelijk verwaarloosd is, dat men daar geen ken- "'s heeft genomen van wat de auteur te melden heeft.
Een tweede kanttekening die ik plaats is veel fun- damenteler. Het geven van voorlichting op velerlei '®Tein, ook als deze implementatiebevorderend zou ^'jn, is wezenlijk anders dan dc voorlichting die bij het ""•^rendcel van de onderwijsveranderingcn wordt ge- l^oden. In de Nederland.se onderwijssituatie, en daar "eeft de auteur het over, is voorlichting ingebed in en "laakt integraal deel uit van onderwijsbegeleiding. Dit laatste moet meer zijn dan implementatiebevor- '''^fend. Immers, het onderwijs moet veranderen, 6f gevolg van parlementaire besluitvorming en/of ^^n maatschappelijke druk. Op dat effect wordt on- "'^r\vijsbcgclciding aange.sproken en beoordeeld. Het J''^''groten van het probleemoplossend vermogen van "et cliëntsysteem is bij onderwijsveranderingcn niet alleen doel, maar ook een strategisch middel. Oe Client moet weliswaar in staat gebracht worden tot het "laken van eigen keuzen om daarmee dc situationele Pfoblematiek op te los.sen, maar dit moet wel gebeu- binnen de marges van bedoelde onderwijsin- novaties. Dc vrijheid van cliënten in het onderwijs bij implementeren van onderwijsveranderingcn is "l i- dan ook van een andere orde dan die van vele van professionele voorlichters. Deze pro- 'ematiek wordt jammer genoeg niet aangesneden. , ^oor wie goed is ingevoerd in de theorie en prak- '■jk van de onderwijsinnovatie biedt dc monografie ■^'et echt iets nieuws. Het werkje zou wel heel goed ®<^bruikt kunnen worden als aanvulling op een gedc- inleiding in deze discipline. De prettig leesbare '^«t alsmede de gehanteerde voorbeelden zijn m.n. Ook voor bijvoorbeeld sociologie- en onderwijs- ^ndestudenten heel verhelderend.
A. van Greevenhroek |
Borysowics, B. en Blöte, A., Beoordelingsme- thode voor de sclirijfliouding en schrijfbewe- ging, Swets en Zeitlinger B.V., Lisse, 1984. X + 150 pag., ƒ 29,40, ISBN 90 265 0489 6.
Dit boek dat als ondertitel draagt 'Een bewerking en uitbreiding van de observatietabel van De Aju- riaguerra", omvat 3 delen, namelijk:
1. Een deel getiteld 'Achtergronden', waarin o.a. aan de orde komen:
- Verschillende definities van de term dysgrafie.
- Onjuiste zit- en schrijfhoudingen.
- Een bespreking van schalen ter beoordeling van de kwaliteit van het handschrift van De Aju- riaguerra c.s., alsmede van een observatictabel voor de bestudering van het schrijfgedrag, even- eens van De Ajuriaguerra c.s.
2. Een deel waarin eigen onderzoek is weergegeven. Dit onderzoek heeft betrekking op:
- Het opstellen van een eerste versie van een schaal ter beoordeling van de schrijfhouding en schrijlbeweging. Deze schaal is hoofdzakelijk op het werk van De Ajuriaguerra (1979) gebaseerd.
- Toetsing van de praktische bruikbaarheid van de schaal.
- Een gedeeltelijke replicatic van De Aju- riaguerra's (1979) onderzoek, waarbij aan de hand van de ontwikkelde bcoordelingssehaal na- gegaan is of er met betrekking tot hun schrijf- gedrag verschillen bestaan tussen goed- en slechtschrijvende kinderen.
De belangrijkste conclusie van dit onderzoek is dat de bewjrdelingsschaal voor schrijfliouding en schrijlbeweging 'praktisch bruikbaar en nuttig kan zijn voor het diagnostiseren van schrijfproblemen" (p. 52). Tevens is aangetoond dat kinderen 'die een hogere totaalscore op de schaal voor schrijf- houding en- beweging behaalden, vaak ook een hogere score op de dysgrafieschaal kregen' (p. 52 en 53).
3. Een omvangrijk deel waarin, op grond van het onder 2 genoemde onderzoek, een bcoorde- lingssehaal van het schrijfgedrag geconstrueerd is, welke schaal beschouwd moet worden als een bewerking en uitbreiding van de observatictabel van De Ajuriaguerra. Anders geformuleerd is in deel 3 een 'Handleiding voor de Bcoordelings- sehaal voor schrijlliouding en schrijflieweging" (p. 55) gegeven. Deze handleiding moet, aldus de auteurs, als een voorstel beschouwd worden.
In concreto zijn de verschillende items van het observatieinstrument in dit deel stuk voor stuk uitvoerig besproken.
Aspecten van dc studie van De Ajuriaguerra zijn hier te lande al eerder aan de orde gesteld, zoals bijv. vertaling en toepassing van de Dysgrafieschaal (de |
Pedagogische Stiuliën 479
-ocr page 488-
auteurs geven zulks zelf op pag. 16 aan). In het on- derhavige boek gaat het om een meer uitvoerige weergave van het werk van De Ajuriaguerra, waar- van op grond van eigen onderzoek zowel een bewer- king als een uitbreiding heeft plaats gevonden.
De door de auteurs geconstrueerde beoordelings- methode mag m.i. beschouwd worden als een verrij- king van de literatuur met betrekking tot het diagnos- tiseren van houding en beweging bij het schrijven. Tevens geeft deze schaal de mogelijkheid het schrijf- gedrag meer gedetailleerd te beoordelen dan met die van De Ajuriaguerra het geval is.
Toch moeten ook enkele kritische opmerkingen gemaakt worden. De belangrijkste kritische noot be- treft het (schrijf)bewegingsconcept dat zowel De Ajuriaguerra als de beide auteurs van dit boek han- teren. Het gaat bij hen namelijk om de uiterlijke waarneembare aspecten van de schrijfbeweging, om 'de met het oog observeerbare determinanten van het schrijfgedrag' (woord vooraf p. 9); om beoordeling van de schrijfbeweging 'via visuele taxatie' (p. 57). De beoordeling van het schrijven geschiedt dus in hoofdzaak kwantitatief en nauwelijks kwalitatief.
Temeer daar de auteurs het schrijlgedrag (curs. van mij) en de schrijfmotoriek (pag. 52) vwUen beoorde- len, is het noodzakelijk het schrijven niet alleen als een verzameling van spieracties, niet alleen als een verzameling van uiterlijk waarneembare combinaties van letters, op te vatten. Het schrijven, de schrijf- beweging, omvat tevens intrapsychische activiteiten, waarbij gedacht kan worden aan emotionele factoren en aan leerpsychologische activiteiten. Enkele van deze intrapsychische activiteiten kunnen via observa- tie beoordeeld worden, zoals bijv. de spanning bij het schrijven. Maar de leerpsychologische activiteiten die de uitvoering van de schrijfbeweging in belangrijke mate bepalen, kunnen op die manier niet vastgesteld worden. Wat die leerpsychologische activiteiten be- treft wordt bijv. gedacht aan de leerstijl van de leer- ling. Het is uitermate belangrijk om na te gaan of die leerstijl adequaat of inadequaat is (zie Pijning, H. F., Psychologische fundering van het aanvankelijke schrijfonderwijs, lezing gehouden op het Symposium 'Toegepaste aspecten van de schrijfmotoriek' te Nij- megen, 1984).
Gezien de individuele verschillen in oriëntering bij het leren schrijven, is het de vraag of de stelling 'dat schrijfgedrag een functie van de leeftijd is' (p. 57) zo ongenuanceerd geponeerd mag worden (zie voor oriënterende activiteiten bij het schrijven de boven- vermelde lezing).
Ten slotte wordt opgemerkt dat het jammer is dat de auteurs zich beperkt hebben tot het beoordelen van het schrijfgedrag van rechtshändige kinderen; temeer daar De Ajuriaguerra met betrekking tot het schrijven van linkshändigen behartenswaardige op- merkingen heeft gemaakt.
//. F. Pijning |
Bol, E., Leespsychologie. Een onderwijl' leerpsychologische analyse van het begrijpend lezen, (Leerpsychologie en onderwijs, 6) Gro- ningen, Wolters-Noordhoff, 1982, 124 pp- ƒ24,75, ISBN 90 01 42119 9.
De auteur vertrekt vanuit de vaststelling dat de re- sultaten van het leesonderwijs op de basisschool be- droevend zijn, in die zin dat een groot aantal leerlin- gen na jarenlang onderwijs in deze materie niet m staat is om geschreven teksten behoorlijk te begrij- pen. De oorzaak van dit fenomeen is volgens Bol niet in de eerste plaats gelegen in de gebrekkige leestech- nische vaardigheden en/of de ontoereikende beheer- sing van de woordenschat en zinsbouw bij de leerlin- gen, maar komt hierop neer dat zij niet beschikken over de nodige denk- of referentiekaders, die hen in staat moeten stellen om grotere verbanden binnen teksten te doorzien. Volgens Bol geldt deze conclusie voor teksten in het algemeen en voor zakelijke tek- sten (men denke aan aardrijkskunde- en geschiede- nisboeken) in het bijzonder. Onderhavig boek heeft enkel betrekking op de laatstgenoemde catcgone teksten.
De kern van het boek wordt gevormd door een theoretische analyse van deze denk- en referentieka- ders, die de auteur absoluut noodzakelijk acht voor een adequate omgang met zakelijke teksten.
Bol definieert de algemene communicatieve func- tie van een zakelijke tekst als volgt: 'het verschaffe" van kennis met de bedoeling om lezers in staat te stellen met meer verstand van zaken te kunnen han- delen in de werkelijkheid' (p. 76). Van groot belang is nu dat de lezer in de loop van het proces van tekstverwerking niet alleen een adequate representa- tie opbouwt van de inhoud ervan, maar er eveneens in slaagt de bedoeling van de schrijver te vatten; anders gezegd, dat hij kan achterhalen welke functie dez® taaluiting inneèmt in het 'plan van handelen' dat de schrijver in zijn hoofd heeft en dat hij - correlalis' daarmee - dóórheeft wat van hemzelf verwach' wordt wanneer hij wil participeren aan dit taalspe'' Concreet uitgedrukt komt zo'n correcte pragmatische interpretatie van een zakelijke tekst - bijv. een aard' rijkskundetekst - hierop neer dat de lezer wéét dat deze anders aangepakt moet wofden dan bijvoor- beeld een verhaaltje van Donald Duck of een moP' die bedoeld zijn om de lezer te amuseren.
Kenmerkend voor een zakelijke tekst is verder da' daarin kennis over de werkelijkheid, verworven op basis van onderzoek (in ruime zin), omgezet wordt in spraak of schrift. Derhalve houdt goed begrip van een zakelijke tekst ook in dat de lezer de methodc(n) vai' onderzoek en beschrijving, die door de schrijver g®' hanteerd zijn doch (vaak) niet in de tekst gcëxpli'^'' teerd zijn, weet te achterhalen. Dit is evenwel pa-'' |
Pedagogische Stiuliën 480
-ocr page 489-
■"ogclijk wanneer de lezer zélf vertrouwd is met en äcticf beschikt over de algemene methoden die in "nze cultuur ontwikkeld zijn om de werkelijkheid te onderzoeken en te beschrijven.
Tot zover Bols theoretische verkenning van de l^oorwaarden waaraan voldaan moet worden om za- '^elijke teksten écht te kunnen begrijpen. In het uit- gebreid slothoofdstuk gaat de auteur in op de vraag ^oe het onderwijs opgezet kan worden opdat de leer- 'igen zouden beschikken over de bovenvermelde ^enniselementen en vaardigheden die nodig zijn voor "«l lezen van dergelijke teksten. Hij stelt een onder- ^jspakket v(X)r dat de leerlingen in de eerste plaats Oriënteert op de functie en achtergrond van zakelijke fiksten en dat hen in de tweede plaats in contact ''sngt met een aantal algemene methoden van on- derzoek en beschrijving. Deze leergang moet volgens auteur niet in de plaats komen van het meer 'faditionele taal- en leesonderwijs, doch comple- mentair daaraan ingevoerd worden. Als theoretische J^ndering voor de inhoud en de opbouw van deze jeergang fungeren enkele denkbeelden van Vygots- ■^'j. m.n. a) de cultuur-historische theorie van de ont- wikkeling van de hogere p,sychische functies, b) de "iteriorisatiehypothese en c) de notie van de zone van ''e naaste ontwikkeling. Wat door Bol in aanvulling op Vygotskij vooral beklemtoond wordt is het cruci- belang van reflectiehandelingen van de leerlingen; Reflectie gericht op handelingen op een lager niveau (bijvoorbeeld het materiële) is de motor voor de overgang naar een hoger niveau (bijvoorbeeld het P«rceptieve of het verbale).
De experimentele leergang is opgebouwd rond '^ee kernthema's: het eerste is getiteld 'oriëntering in Jt® communicatieve driehoek". De functie van mcnse- 'jke communicatie en de spraak in het algemeen en geschreven teksten in het bijzonder in de com- "lunicatic tussen mensen worden daarin aan de orde Sesteld. Tevens wordt ingegaan op de vraag wat za- teksten precies zijn en waarin zij zich onder- ^'^heiden van andersoortige teksten zoals een mop of ®en advertentie. Bij elk van deze punten vermeldt Bol ^'assikale activiteiten; in het boek zijn ook didacti- ^•^he schemata opgenomen, waarvan de leerlingen gebruik maken bij het doorvoeren van hun werk- ^amheden (bijvoorbeeld een vragenschema voor de '^entilicatie van zakelijke teksten). Het tweede onderdeel van de leergang bestaat uit introductie van de belangrijkste methoden van ""derzoek en beschrijving die gevolgd worden om ®nnis te vergaren en over te brengen. Achtereenvol- ^■^ns komen aan de orde: het systematisch leren ana- ^''crcn en beschrijven van de kenmerken en de sa- "^enstelling van objecten; leren hoe objecten syste- Jl^ätisch met elkaar vergeleken kunnen worden; en 'eren analyseren en verklaren van veranderings- processen binnen een object. Weerom worden con- '^''cte klasactiviteiten beschreven en worden de sche- "'ata gepresenteerd met behulp waarvan de leerlin- êen deze activiteiten kunnen voltrekken (bijvoor- beeld een schema voor de analyse van samenstelling en kenmerken van objecten, een onderzoeksschema van ontwikkelingen, enz.). |
Onderhavig boek is vooral waardevol omdat het betrekking heeft op die aspecten van het (leren) le- zen, waaraan in de traditionele didactische benade- ringen en theoretische analyses weinig of geen aan- dacht besteed wordt, nl. de rol van algemene denk- en referentiekaders en van pragmatische aspecten in het proces van tekstverwerking. In het vcxirwoord stelt Van Parreren o.i. terecht dat Bol deze kwesties aan de orde heeft gesteld op een wijze die tegelijk zeer prak- tijkgeoriënteerd is en sterk theoretisch van inslag is. Dat de auteur niet gewacht heeft op onderzoeksma- teriaal dat de waarde van het experimentele pro- gramma empirisch ondersteunt alvorens dit boek te publiceren, vinden wij helemaal niet erg. Wel vinden wij het jammer dat Bol zich bij zijn theoretische analyse van het tekstverwerkingsproces en bij de fun- deringvan de experimentele leergang nogal eenzijdig gericht heeft op de handelingspsychologische litera- tuur. In het kader van de (Amerikaanse) informatie- verwerkingsbenadering zijn o.i. ook tal van interes- sante studies op dit gebied verricht. Ter illustratie verwijzen wij naar de volgende publikaties: Just & Carpenter (1977), Rcsnick & Weaver (1979) en Spiro, Bruce & Brewer (1980). Velen zijn er welis- waar van overtuigd 'dat onderzoek van mentale pro- cessen vanuit een visie op de mens als informatiever- werker fundamenteel verschilt van onderzoek vanuit een visie op de mens als handelend wezen" (Carpay, 1980, p. 32). Overigens feliciteert Van Parreren in het voorwoord van onderhavig bock de auteur omdat 'hij niet heeft meegedaan aan het ontwerpen van modieuze informatieverwerkings- en computermo- dellen". O.i. zijn er evenwel meer gelijkenissen tussen Bols aanpak en de benadering van tekstverwerking binnen de recente Amerikaanse cognitieve psycholo- gie dan verschilpunten. Wij vermelden: het belang dat in beide benaderingen gehecht wordt aan de rol van zgn. 'world knowledge" in het leesproces; de er- kenning in beide benaderingen dat er verschillende types teksten bestaan - elk met een eigen communi- catieve functie en typische structuur - en dat kennis van deze genres van cruciaal belang is voor adequaat tekstbegrip; de kritiek vanuit beide benaderingen op het vigerend (lecs)onderwijs dat het bijna uitsluitend aandacht besteedt aan de leestechnische vaardigheid en bovenvermelde aspecten stiefmoederlijk behan- delt. Eén verschilpunt is er alleszins: overeenkomstig het pragmatisme, dat de handelingspsychologische benadering kenmerkt (Carpay, 1980, p. 30), beperkt Bol zich niet tot het analyseren van feitelijke denk- en leerprocessen en het bekritiseren van het onderwijs dat daarvoor verantwoordelijk is, maar zoekt hij van meetaf aan eveneens constructief naar mogelijkhe- den om de betreffende processen bij de leerlingen systematisch te beïnvloeden.
L. Verschaffel |
Pedagogische Stiuliën 481
-ocr page 490-
Literatuur
Carpay, J. A. M., Westeuropcsc benadering van on-
derwijsleeqirocessen. In: E. De Corte (Ed.), On-
derzoek van onderyi'ijsleerprocessen. Stromingen en
afctucle onderzoeksthema's. Bijdragen tot de on-
derwijsresearchdagen 1981. 's-Gravenhage, Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1982,
p. 28-35.
Just, M. A. & P. A. Carpenter (Eds), Cognitive pro-
cesses in comprehension. Hillsdale, N.J., Erlbaum,
1977.
Spiro, R. J., B. O. Bruce, W. F. Brewer (Eds), The-
oretical issues in reading comprehension. Perspecti-
ves from cognitive psychology, linguistics, artificial
intelligence and education. Hillsdale, N.J., Erl-
baum, 1980
Resnick, L. B. & P. A. Weaver (Eds), Theory and
practice of early reading. Vol. 1 and Vol. 2, Hils-
dale, N.J., Erlbaum, 1979.
Phenomenology -I- Pedagogy
Het aldus getitelde Tijdschrift, dat in 1983 voor de
eerste maal verscheen, heeft thans zijn volgende deel
ook uitgegeven. Als hoofdredacteur treedt prof. Max
van Manen op, die als hoogleraar op pedagogisch
terrein werkzaam is aan de universiteit van Alberta in
Canada. Het is in zijn voor- cn begin-ontwikkeling
ook sterk vanuit Nederland ondersteund, m.n. vanuit
de Utrechtse Universiteit. Maar ook universiteiten als
die van Heidelberg (Gadamer), Leuven (Hellemans)
en verscheidene Amerikaanse universiteiten zijn hier
door vak-actieve collega's gerepresenteerd. Ik meen,
dat de pedagogiek in een autochtone ontwikkeling
hiermee op belangrijke wijze gesteund wordt. Adres
van de redactie: Max van Manen, Editor, 4-116 Edu-
cation North, The university of Alberta, Edmonton,
Alberta, Canada TCG 2G5.
M. J. Langeveld
Pedagogische Stiuliën 482
-ocr page 491-
Mededelingen
^^Itoud andere tijcischriften
Pedagogisch Tijdschrift jaargang, nr. 8, 1984
kritisch kijken naar TV-geweld: het effect van "egen lessen, door T. H. A. van der Voort, M.
Vooijs en D. Bakker ^an Sul'gin tot Illich II - Een vergelijkende studie van het Russisch en westers ont- ^cholingsdenken en zijn kritisch-utopische draagwijdte, door F. van Moen Cognities van (aanstaande) onderwijsgeven- in verband met hun scholing, door A. H. Corporaal, W. H. van Hunen en F. K. Kieviet t^e verwantschap tussen pedagogiek en psy- <^hologie, door P. J. van Strien
^'jdschrifi voor Onderwijsresearch 5e jaargang, nr. 5, 1984
bijdragen ter gelegenheid van het afscheid van F. van Naerssen van de Universiteit van '^Tisterdam
•besprek van prof. dr. R. F. van Naerssen, door
P. van den Brink en G. J. Mellenbcrgh beschrijvende modellen voor de retentie van geleerde tentamenstof, door J. van Meerden en ^oh. Hoogstraten
■^c itemselectie coëfficiënt f van Van Naerssen, ^"or H. J. M. van Berkel, W. P. van den Brink
H. C. M. Vorst Sonie reflections on how many choises to ^hcxise in multiple choice tests, door W. P. van ^en Brink
^en interpretatie van de viervelden correlatie, een nagekomen commentaar op de Taylor- ^ussell-tabellen, door D. N. M. de Gruijter énkele opmerkingen betreffende het gebruik ^an Fisher's Z-transformatie van product-mo- ■^ent correlatie-coëfficiënten, door W. K. B.
hofstee
'^ver absolute en nog relatievere zak-slaag be- slissingen, door F. Koele ^an zielsmeting bezield, door W. J. van der
Linden |
Internal consistency and reliability in Mokken's nonparametric item respons model, door G. J. Mellenbergh
Latente variabelen, schaalpunten en sto- chastische ordening, door I. W. Molenaar en K. Sijtsma
Publicaties R. F. van Naerssen, door P. Vijn
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 9, 1984
Ouderiijke disciplinering en de ontwikkeling van morele internalisatie en altruïsme, door J. M. A. M. Janssens en J. R. M. Gerris Begeleid wonen in de alternatieve hulpverie- ning, door J. Rijkeboer en Tj. Zandberg De ontwikkeling van oog-hand coördinatie, door J. Netelenbos
Reactie: (on)gunstig geboren; een repliek, door R. Dekker en J. Hermanns Reactie: de ontwikkeling van kinderen; mani- puleerbaar? door J. B. Netelenbos
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 10, 1984
Over het normatieve en empirisch-analytische karakter van de orthopedagogiek en de ont- wikkelingspsychologie, door W. Koops De invloed van de inductie op morele inter- nalisatie en altruïsme, door J. R. M. Gerris enJ. M. A. M. Janssens
Moeilijk lerende kinderen en (reken)didactiek, door J. G. Rozcndaal
Zelfinstructie-training met cognitief impulsieve kinderen, door P. P. Goudena, I. Lemmen en M. van Tol
Ontvangen boeken
Beugelsdijk, F. & S. Miedema, Wegen in het denken over opvoeding en onderwijs, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1984, ƒ32,-. Cate, ITi. J. ten, Th. J. M. Tromp & M.G. Cornwall, De stiident als docent. Het Spec- trum, Utrecht (Aula-Pocket 814). |
l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 483
-ocr page 492-
Eeden, P. van & J. Hauer (Red.), Analyse van mulüniveaudata. Theorie en toepassing. Stichting voor Onderzoek van het Onder- wijs. 's-Gravenhage, 1984, ƒ 15,-.
Meeder, M. & F. Meester, VrouWiskundig. Meisjes in het wiskimde-onderwijs, Vak- groep OW & OC, Tiberdreef 4, Utrecht, 1984, ƒ 12,50.
Mentink, D., Onderwijsbeleid en beleidsvrij- heid. Een verkenning naar de haalbaarheid van een onderzoeksprogramma Decentrali- satie onderwijsbeleid (SVO-reeks 80), Fle- vodruk, Harlingen, 1984, ƒ27,50.
Vandereyken W. & G. Lambrechts (Eds.), Seksualiteit en identiteit bij adolescenten. Uit- geverij Acco, Amersfoort/Leuven, 198^' ƒ33,75. |
Vedder, J., Oriëntatie op het beroep van leraar^ Praktische vorming en reflekteren aan het be- gin van de lerarenopleiding, Swets & Zeitl'O' ger, Lisse, 1984, ƒ 39,35.
Wolf, J. C. van der,Schooluitval. Een empirisd' onderzoek naar de samenhang tussen schoolinterne factoren en schooluitval in regulier onderwijs (dissertatie), Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 34,65.
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs- Rolonderzoek in het onderwijs. Een bunde- ling van het onderzoek naar emancipatie het onderwijs (SVO-reeks 75), Flcvodruk. Harlingen, 1984, ƒ 32,-. |
Pedagogische Stiuliën 484
-ocr page 493-
A. G.BUS, G-G. H.JANSEN
Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
een onderzoek werd de leesontwikkeling van 7'tal leerlingen van de eerste klas in kaart Sebracht. Een jaar lang werd wekelijks gemeten ^elke typen woorden de kinderen konden lezen werd geobserveerd hoe ze tot een response ^^amen. De kinderen leerden met twee ver- schillende methoden lezen, namelijk 'Veilig Leren Lezen en 'Lelterstad'. Aan de hand van ^^ gegevens is nagegaan a) welke samenhang bestaat tussen leesvaardigheid en strategiege- "''iiik, en h) of de individuele verschillen in lees- ontwikkeling verband houden met kenmerken ^on de leesmethoden.
Inleiding
^e praktijk van het aanvankelijk leesonderwijs '^ert, dat kinderen in een verschillend tempo ^orderingen maken. Na enige maanden on- derwijs is er een groep, die een groot arsenaal boorden direct herkent. Andere kinderen le- ^n nog spellend, maar hardop spellen is al niet "leer nodig. De slechtste lezers spellen nog hardop en raken hopeloos in de knoei als ^Oorden wat langer of complexer zijn.
In welke opzichten verschillen de leerpro- ^ssen van deze groepen leerlingen? We be- ^Preken eerst een aantal mogelijkheden, alvo- ■"^ns aan de hand van empirisch materiaal (ob- servaties van de leesontwikkeling van een Aantal leerlingen) de houdbaarheid van enige ^'ternatieven te onderzoeken.
De ontwikkeling kan worden geremd, door- dat basiskennis van de correspondentieregels
'^etdank aan G. de Boer, V. Felder en J. Joling, die "meewerkten aan de dataverzameling en -verwerking.
Een longitudinaal onderzoek naar leren lezen in de eerste klas* |
of auditieve analyse en synthese in een trager tempo wordt opgedaan. In het Nijmeegse pro- ject 'Preventie van leesmoeilijkheden' is onder meer de ontwikkeling van auditieve analyse en synthese in relatie tot leren lezen en spellen onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt, dat deze vaardigheden bij zwakkere lezers vertraagd tot ontwikkeling komen (Mommers, Van Dongen & Wolfhagen, 1984).
De tempoverschillen kunnen ook verband houden met variabelen, zoals de aanpak of leesstrategie. In principe kunnen beginnende lezers verschillende strategieën te hulp roepen, die echter niet allemaal even effectief zijn. Ze maken bij voorbeeld vaak gebruik van een strategie, die we in het vervolg 'sequentiële synthese' zullen noemen: eerst worden de let- ters in fonemen omgezet en vervolgens wordt met de fonemen een woord gevormd, waarvan tenslotte de betekenis in het woordgeheugen wordt gelokaliseerd. Hoewel deze strategie voldoet mits woorden kort en eenvoudig zijn gespeld, is zij bij het lezen van veel andere woorden minder geschikt. Bij woorden met meerdere lettergrepen doet deze strategie een zo sterk beroep op het 'korte termijn geheu- gen", dat daardoor bij de synthese fonemen kunnen wegvallen (bij voorbeeld: speeltuin -) peeltuin). Ook bij de zogenaamde niet klankzuivere woorden is de kans groot, dat deze strategie tot fouten leidt, omdat grafemên dan vaak aan verkeerde fonemen worden ge- koppeld (bij voorbeeld: hond -) honde).
Uit een onderzoek van Dehn (1984) kwam naar voren, dat kinderen verschilden in de wij- ze waarop ze de leesstrategieën toepasten. Zwakkere lezers bleken de stappen die bij een bepaalde strategie horen, minder consequent uit te voeren en daardoor meer leesfouten te maken. Bij het spellen van woorden lieten ze letters weg en bij de synthese vergaten ze vaak fonemen. Er waren ook verschillen in de flexibiliteit waarmee kinderen de ene strategie voor de andere inruilden. Zwakkere lezers stapten minder gemakkelijk over naar een an- dere strategie, ook als deze beter bruikbaar was.
Het is aannemelijk dat individuele verschil- |
l'edagogische Studien 1984 (61) 483-484 Pedagogische Studiën 485
-ocr page 494-
len in leesontwikkeling mede verklaarbaar zijn op grond van de kenmerken van de gevolgde leesmethode. Tussen de methoden bestaan namelijk verschillen in de volgorde waarin leerstappen aan de orde komen en in de hoeveelheid tijd, die aan bepaalde deelstappen of deelleerprocessen wordt besteed. Om deze verschillen op het spoor te komen voerden Reitsma, Komen & Kapinga (1981) een ex- ploratief onderzoek uit naar vier Nederlandse leesmethoden: 'Veilig Leren Lezen', 'Moet je horen... we gaan lezen', 'Goed Lezen' en 'Letterstad'. Na een jaar leesonderwijs werd zowel het vaardigheidsniveau als ook het lees- gedrag geëvalueerd. Om te beginnen was op- merkelijk, dat de groep die volgens 'Letterstad' leerde lezen, na een jaar opvallend veel slechter las dan op grond van woordenschat, IQ en geslacht mocht worden verwacht. Verder bleek, dat de samenhang tussen IQ en leesprestatie nogal varieerde. De correlaties waren veruit het hoogst in de methode 'Goed Lezen' (r=.61), in 'Veilig Leren Lezen', 'Let- terstad' en 'Moet je horen ... we gaan lezen' waren de coëfficiënten respectievelijk: .31, .42 en .19. Ook brachten de analyses van leesfou- ten en leesgedrag enige verschillen aan het licht, die overigens maar ten dele op grond van de methodenkenmerken kunnen worden ver- klaard. De leerlingen van de methode 'Goed Lezen' neigden meer tot wilde gokken naar de betekenis van het woord dan leerlingen van andere methoden. Het kind dat eerst de kern leest, zoals in 'Goed Lezen' gebruikelijk is, gaat er kennelijk sneller toe over te raden op grond van onvoldoende gegevens. De leerlingen van 'Letterstad' maakten opvallend veel fouten in meerlettergrepige woorden, hoewel de regels hiervoor juist in deze methode heel systema- tisch worden aangeleerd.
Omdat zowel de verschillen in prestatieni- veau als in leesgedrag indiceren dat het uit- maakt welke leesmethode wordt gevolgd, lijkt meer gedetailleerd onderzoek naar de invloed van leesmethoden op de leesontwikkeling zin- vol. Daar volgens de bevindingen van Reitsma e.a. de twee meest gebruikte methoden, 'Let- tersiad" en 'Veilig Leren Lezen', verschillen en omdat deze twee methoden het meest worden gebruikt, zullen we met name daaraan aan- dacht besteden. |
In een descriptief onderzoek is de leesont- wikkeling van 7 leerlingen van de eerste klas in kaart gebracht. Aan de hand van observaties die we over een periode van een jaar verzamel- den, is nagegaan a) welke samenhang bestaat tussen leesvaardigheid en strategiegebruik, en b) of individuele verschillen verband houden met kenmerken van de leesmethoden.
2 Methode
a. Proefopzet ■
De ontwikkeling van gedrag wordt bepaald door kennis en vaardigheden van het kind, om- gevingsfactoren en de wisselwerking tussen beide. Daar zowel omgevingsfactoren als ook kennis en vaardigheden in de loop van de tijd veranderen en daarmee de interactie-effecten, voldoen eenmalige metingen niet maar is een veel intensievere, een ipsatieve, benadering nodig. (Van IJzendoom, 1984.) Om de invloed van leesmethoden op de ontwikkeling van leesvaardigheden te bepalen is daarom geko- zen voor een longitudinale opzet. Een jaar lang volgden we wekelijks zeven leerlingen van twee eerste klassen, drie leerlingen leerden met 'Veilig Leren Lezen' lezen en vier met 'Let- terstad'. Op ongeveer 33 meetpunten lazen de kinderen telkens 50 woorden, in totaal be- schikten we aan het eind van het jaar dus over (50x33) 1650 observaties per leeriing.
b. Procedure
We evalueerden de leesprestaties wekelijks op dezelfde dag en het zelfde tijdstip. De observa- ties moesten buiten de klas plaatshebben, om- dat testafname binnen de klas storend zou heb- ben gewerkt. Drie studenten onderwijskunde namen de tests af. Om de testafname voor de kinderen niet te belastend te doen zijn, testte elke onderzoeker (telkens) dezelfde leerlingen-
c. Proefpersonen
Aan het begin van het schooljaar kozen we uit twee eerste klassen aselect twee jongens en een meisje, waarbij alleen leerlingen in aanmerking kwamen die
a) niet waren opgevallen op cfe kleuterschool,
b) geen kleuterschoolverlenging hadden ge' had, en
c) niet hadden gedoubleerd.
Na 5 weken onderwijs voegden we nog een vierde leerling toe aan de groep die volgens 'Letterstad' leerde lezen (B4). Hoewel toen a' duidelijk was dat hij er moeite mee had om het leesonderwijs te volgen, voldeed ook deze leerling aan de drie criteria. |
Pedagogische Stiuliën 486
-ocr page 495-
Tabel 1 Achtergrondgegevens over de proefperso- nen |
|
|
|
Proefpersonen |
|
|
Variabelen |
Al |
A2 |
A3 |
BI B2 |
B3 |
B4 |
Leeftijd" |
81 |
79 |
74 |
73 83 |
79 |
75 |
Sexe |
j |
j |
m |
j m |
j |
i |
|
^ = 'Veilig Leren Lezen'; B = 'Letterstad'; j = jon- gen; m = meisje.
Leeftijd in maanden bij het begin van het onder- Zoek. |
d. Leestests
De leesprestaties werden gemeten aan de hand Van een viertal tests, die als volgt waren samen- gesteld:
10 regelmatig' gespelde woorden met de structuur Consonant-Vocaal-Consonant, bij Voorbeeld: been, muur, was, lam; Q- 10 regelmatig gespelde woorden opge- bouwd uit vier of meer letters, bij voorbeeld: mast, slaap, braafst, zakdoek, visnet;
15 onregelmatig gespelde woorden van Verschillende lengte, bij voorbeeld: mud, ja, ^and, vrolijk, geluk;
15 regelmatig gespelde woorden van ver- schillende lengte met een plaatje erbij of als 'aatste woord van een zin, bij voorbeeld: 'ik ^oer de duif^
Hoewel veel woorden, zeker in de eerste liaanden, te moeilijk waren, namen we steeds alle tests af, dit in tegenstelling tot ander lon- gitudinaal onderzoek (Lesgold & Curtis, 1981). We veronderstelden namelijk, dat kin- deren bij moeilijke woorden eerder hardop gaan spellen en daardoor ook zichtbaar wordt lioe ze de taak aanpakken.
Omdat we de tests wekelijks afnamen, was het nodig om over meerdere versies te beschik- ken. Voor elke test werden daarom 8 parallel- versies samengesteld.
Om een indicatie te krijgen voor de be- trouwbaarheid en parallellie van de vier tests berden ze op een tijdstip afgenomen bij 159 'eerlingen uit de eerste klassen van 6 basis- scholen in Groningen en omgeving^. De tests bleken ondanks hun beperkte lengte (10-15 i'ems) zeer betrouwbaar te zijn. Alle be- 'rouwbaarheidscoefficiënten (KR20) waren gelijk aan of hoger dan .80. Ook de correlaties 'Hssen de items van de tests waren, enige uit- sonderingen daargelaten, hoog. De tests zijn dus homogeen. |
Tests zijn parallel als a) de gemiddelden, b) de standaarddeviaties, en c) de intercorre- laties gelijk zijn. Aan deze voorwaarden was gedeeltelijk voldaan. De (gecorrigeerde) cor- relaties tussen parallelversies van P, Q, R en S waren resp. .76, .83, .88 en .80, het was dus tamelijk zeker dat P en PA 'hetzelfde' meten. Wel waren er verschillen in de gemiddelde scores op de parallelversies. De verschillen voor test R waren significant"'. De onmiddel- lijke consequentie hiervan was, dat het alter- nerend gebruik van parallelversies in het on- derzoek een weliswaar beperkte, extra bron van ruis vormde.
e. Leesstrategieën
Om de leesstrategie te kunnen bepalen regi- streerden de proefleiders alle responsen (spel- len, fluisteren, verbeteren). Volgens Ericsson & Simon (1984) representeren zulke verbale uitingen de informatie die tijdens het oplos- singsproces achtereenvolgens wordt gefixeerd en die in het 'korte termijn geheugen' komt.
De classificatie van strategieën kwam als volgt tot stand. Eerst inventariseerden we aan de hand van een aantal protocollen welke stra- tegieën voorkwamen. Vervolgens werden de strategieën die iets gemeenschappelijks hadden geclusterd en van een label voorzien. De inter- codeurbetrouwbaarheid was hoog; twee per- sonen codeerden 92% van de responsen van leeriing B3 gelijk. Gemiddeld bleek 2,17o van de responsen niet scoorbaar te zijn.
We scoorden alleen voor de eerste vijf maanden welke strategieën voorkwamen. Daarna was het lezen bij de meeste leerlingen zover geïnternaliseerd, dat het oplossingspro- ces niet meer zichtbaar was. De scoring ge- beurde op basis van de responsen op de tests P, Q en R.
3 Resultaten
Om verschillen in het leerproces op het spoor te komen werd een tweetal analyses doorge- voerd; we gingen na of kinderen verschilden in de tijd die ze nodig hadden om de testwoorden te leren lezen en we bepaalden aan de hand van observatie van het leesgedrag welke strategieën de kinderen toepasten en of ze verschilden in het gebruik van deze strategieën. |
Pedagogische Stiuliën 487
-ocr page 496-
a. Leercurven
Zoals ook door anderen is gesignaleerd, zijn de curven voor het verloop van leerprocessen S- vormig (Cronbach, 1977; Williams, 1976). Omdat de ruwe scores door ruis nogal fluc- tueerden, bepaalden we door schatting het feitelijk verloop van de leercurven. Elders (Jansen & Bus, 1984) hebben we uiteengezet, hoe de schatting tot stand kwam en wat voor- en nadelen zijn van verschillende schattings- methoden. In Figuur 1 zijn ter illustratie de leercurven voor test P weergegeven.
Bij de vergelijking van de leercurven viel ten eerste op dat de tests in moeilijkheidsgraad verschilden: P(Q(RenPenS waren prak- tisch even moeilijk. Alle kinderen leerden de tests namelijk ongeveer in deze volgorde lezen, waarschijnlijk omdat ze de woorden ook in deze volgorde in de beide methoden oefenden.
In de tweede plaats viel op, dat de leerlingen van de twee methoden in een aantal opzichten systematisch verschilden. De meeste leerlingen van 'Letterstad' maakten over het geheel ge- zien wat snellere vorderingen dan de leerlingen van 'Veilig Leren Lezen'. Een uitbijter was de later toegevoegde leerling aan de 'Letterstad'- groep.
Ten derde waren ook de verschillen binnen de twee methoden opmerkelijk. Van welke test ook werd uitgegaan, de leerlingen van 'Veilig Leren Lezen' verschilden onderling minder dan de leerlingen van 'Letterstad'. Het is echter de vraag, of dit verschil verband houdt met kenmerken van de methode. Het zou ook ver- oorzaakt kunnen zijn door toevallige variaties in de steekproef. |
Om de vermeende verschillen tussen leerlin- gen en tests te toetsen hebben we voor elke test en voor elke leerling het 50%-moment ge- schat, dit is het tijdstip waarop een leerling 50% van de items van een test foutloos las. Dit punt is een functie van de intercept en de hel- ling van de curven (-a/ß). In Tabel 2 zijn de resultaten weergegeven. Bij toetsing bleek, dat de verschillen tussen de tests, de leeriingen en de methoden significant waren.
Tabel 2 Geschatte 50% -punten voor elke leerling en elke test.
tests |
Leerlingen |
P |
Q |
R |
S |
'Veilig Leren Lezen' |
|
|
|
|
Al |
15 |
19 |
28 |
14 |
A2 |
16 |
23 |
34 |
13 |
A3 |
17 |
24 |
33 |
14 |
'Letterstad' |
|
|
|
|
BI |
4 |
2 |
15 |
4 |
B2 |
11 |
12 |
24 |
9 |
B3 |
12 |
19 |
27 |
12 |
B4 |
17 |
28 |
43 |
19 |
|
1: Verschillen tussen tests: N=7) =13.7,
p<.005
2: Verschillen tussen leerlingen: X^(6,N=7) = 17.7, p<.01
3: Verschillen tussen methoden: X2(l, N=7) = 7.3, p<.01 |
b. Leesstrategieën
Alvorens in te gaan op de ontwikkeling van leesstrategieën en op interindividuele en me- thodenspecifieke verschillen in strategiege- |
Pedagogische Stiuliën 488
-ocr page 497-
l'ruik besteden we enige aandacht aan de cate- gorieën van Tabel 3.
Spellen. Het kind zette alle letters of een deel ervan in klanken om. De synthese die daarop zou moeten volgen, kwam echter niet tot stand, hetzij doordat de leerling niet in staat Was om in de geïsoleerde klanken een klank- Patroon te herkennen, hetzij doordat de let- terbenoeming al zoveel inspanning vergde dat het bij de synthese de letters al weer vergeten Was. |
Sequentiële synthese. Kinderen lazen door 'etters te verklanken en vervolgens via synthese een woord te vormen (bij voorbeeld; j-a-s -) jas). Daarbij bleken op diverse wijzen fouten te kunnen ontstaan. 1. De letters werden niet van links naar rechts, maar van rechts naar links in klanken omgezet. (Opvallend was dat de leer- lingen van 'Veilig Leren Lezen' deze fout niet maakten, maar wel de leerlingen van 'Let- terstad', terwijl juist in 'Letterstad' dit aspect van het lezen een apart oefenonderdeel vormt.) 2. Het kind zette slechts een deel van de letters in klanken om en las daardoor maar gedeelten van het woord. 3. De letters werden wel correct en in de goede volgorde in klanken omgezet, maar bij de synthese veranderde de volgorde van de klanken. 4. Bij de synthese werden klanken toegevoegd of 5. weggelaten. 6. Doordat fonemen met nevenklanken wer- den uitgesproken, ontstond een ander woord.
Letter(s) -) woord. De leerling zette een of twee letters in klanken om, meestal de eerste letters van het woord, en sprak vervolgens in- eens het hele woord uit. Het was niet na te gaan, of het om een vorm van verkorting ging |
Tabel 3 Overzicht van leesstralegieën mei een onderscheid in foule en goede resultaten
Sequentiële synthese
goede toepassing
(I) jas: j-a-s —> jas
foute toepassing
(1) gaas: s-aa-g -» aag
(2) tok: o-k ^ ok
(3) ga: g-aa ^ aag
(4) was: w-a-s ^ wans
(5) karig: k-a-r-i-g ^ rig
(6) lus: I-du-s ludus
Leiier(s) woord goede toepassing
(1) bes: b-^ bes
(2) baard: b-aa baard
(3) peul: eu —» peul
(4) riek: r-ie riek
Woorddelen (+ letters) -» woord goede toepassing
(1) bes: b-es bes
(2) dakgoot: dak-g-oot dakg<x)t
(3) zakdoek:—> zak-doek
Successieve synthese goede toepassing
(1) buis: ui-s ^ b-uis ^ buis
(2) vriend; vr-ie —» vrie-nd ^ vriend
(3) gootsteen: goot ^ goots ^ gootsteen
(4) riek: rie riek
(5) invoer: in —> invoer
(6) graven: gra -» gra-ven graven foute toepassing |
(1) leeg: 1 ^ lat
(2) boeg: b-oe —> boek
(3) aal: aa ^ aap
(4) jas: j-a ^ jan
foute toepassing
(1) schaar: sch-aaraar
(2) daarmee: d-aar-m-ee —»daar-mee —» daar is me
(3) spaarpot: paar-pot —> pa zit op de pot
foute toepassing (1) dijk: ij-k ^ b-ijk ^ bijk
(2) kleinst: kl-ei -» klein-st ^ kleinzich
(3) visnet: v-is ^ visn-e-t ^ vis in het net
(4) schaar; scha ^ scham
(5) bezig: bè-z bèsbig
(6) daken: d-a-k -» dak —» daken |
Ontwerp (vermoedelijlie controle) goede toepassing
(1) dak: boek ^ bokdak
(2) klimrek: kimrek klimrek
(3) zijweg: weg ^ zijweg |
foute toepassing
(1) kaatst: kaart —> kaast
(2) hiervan: hievan ivan
(3) tuinslang: tuin tuinhek |
Pedagogische Stiuliën 489
-ocr page 498-
dan wel om een radende strategie. Vermoede- lijke duidde dit gedrag in de beginperiode op raden en later in het jaar op automatisering van woordherkenningsprocessen.
Synthese van woorddelen. Delen van woor- den werden ineens herkend, in klanken omge- zet en via synthese samengevoegd met andere woorddelen of losse letters. De ineens herken- de delen konden bestaan uit clusters mede- klinkers (kr-, vl-), lettergrepen (ge-, uit-, af-, in-) of woorddelen (es, aal, el).
Successieve synthese. De synthese vond stapsgewijs plaats. Nadat het kind enige klan- ken had samengevoegd, koppelde het daaraan telkens nieuwe letters tot het aldus het hele woord had gelezen. Bij deze strategie wordt het werkgeheugen minder zwaar belast dan bij 'se- quentiële synthese'. Vooral als de letterkennis niet is geautomatiseerd (nadenken is nog no- dig, het zien van de letters leidt niet onmiddel- lijk naar de klank), kan de synthese een te zware geheugenbelasting vormen (LaBerge & Samuels, 1974: 575).
Ontwerp -) controle -) woord. Kinderen gaven direct een response in de vorm van een woord en brachten vervolgens een (goede of foute) correctie aan.
Direct herkennen. Direct herkennen is geen strategie zoals de hierboven beschreven strate- gieën. Een response zonder zichtbare tus- senstappen kan erop duiden, dat het oplos- singsproces niet bewust plaatsheeft en infor- matie dus niet in het 'korte termijn geheugen' komt (Ericsson & Simon, 1984). Het gedrag kan ook betekenen, dat de leerling maar wat zegt. In dat geval vertonen de responsen weinig overeenkomst met het stimuluswoord.
Uit Tabel 4 kan worden afgelezen hoe fre- quent de kinderen de strategieën in de eerste vijf maanden toepasten. Ten aanzien van de ontwikkeling en interindividuele verschillen kan het volgende worden geconcludeerd.
1. Het arsenaal leesstrategieën nam in de loop van het jaar sterk toe; na ongeveer drie maanden leesonderwijs gebruikten de meeste leerlingen meerdere strategieën naast elkaar.
2. De snelste leerling B1 beschikte op een eer- der tijdstip over een groter arsenaal strate- gieën dan de overige leerlingen. Daarna maakte hij de overstap naar geautomati- seerd lezen blijkens zijn hoge score op 'di- rect herkennen'. |
3. Leeriing B4, de traagste leerling, leunde sterk op strategieën die in het leesonderwijs het meest intensief waren geoefend, name- lijk 'spellen' en 'sequentiële synthese'. De overige strategieën gebruikte B4 in verge- lijking tot andere leerlingen weinig. De toepassing van een strategie zoals 'sequen- tiële synthese' ging hem in vergelijking tot de andere leerlingen slecht af. Het kwam regelmatig voor, dat hij de letters van een woord wel correct in fonemen omzette, maar dat hij tijdens de synthese een deel van de fonemen al weer was vergeten. Deze leerling klaagde geregeld over dit pro- bleem, maar had geen neiging om evenals de meeste andere leerlingen de oplossing te
Tabel 4 Het stralegiegebriiik in de eerste 5 maanden.
maanden |
Leerlingen |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
Spellen |
|
|
|
|
Al |
68 |
8 |
5 |
0 |
0 |
A2 |
68 |
13 |
5 |
3 |
1 |
A3 |
54 |
6 |
0 |
0 |
0 |
BI |
14 |
0 |
0 |
0 |
0 |
B2 |
46 |
16 |
6 |
1 |
I |
B3 |
71 |
13 |
4 |
0 . |
0 |
B4 |
— |
80 |
31 |
6 |
2 |
|
Sequentiële synthese |
|
|
Al |
0 |
0 |
77 |
51 |
10 |
A2 |
0 |
10 |
7 |
10 |
8 |
A3 |
1 |
34 |
96 |
62 |
14 |
BI |
37 |
0 |
0 |
6 |
0 |
B2 |
47 |
82 |
69 |
33 |
— |
B3 |
26 |
61 |
57 |
87 |
42 |
B4 |
— |
26 |
68 |
71 |
17 |
|
1,etter(s) |
—> woord |
|
|
Al |
0 |
4 |
8 |
0 |
4 |
A2 |
0 |
8 |
4 , |
5 |
2 |
A3 |
5 |
14 |
9 |
0 |
17 |
BI |
0 |
1 |
3 |
3 |
1 |
B2 |
1 |
0 |
1 |
6 |
—■ |
83 |
1 |
3 |
1 |
3 |
20 |
B4 |
— |
0 |
1 |
0 |
5 |
|
Woorddelen —> |
woord |
|
|
Al |
0 |
0 |
13 |
36 |
37 |
A2 |
0 |
1 |
4 |
13 |
18 |
A3 |
0 |
3 |
7 |
61 |
57 |
BI |
36 |
24 |
6 |
2 |
1 |
B2 |
0 |
6 |
31 |
30 |
— |
B3 |
0 |
4 |
10 |
8 |
11 |
B4 |
— |
0 |
2 |
7 |
11 |
|
|
Pedagogische Stiuliën 490
-ocr page 499-
|
Successieve synthese |
|
|
Al |
0 |
0 |
1 |
32 |
34 |
A2 |
0 |
0 |
2 |
5 |
22 |
A3 |
0 |
1 |
1 |
9 |
12 |
Bi |
3 |
1 |
2 |
1 |
0 |
B2 |
0 |
1 |
6 |
13 |
2 |
B3 |
0 |
0 |
0 |
2 |
6 |
B4 |
— |
1 |
1 |
4 |
2 |
|
Ontwerp |
controle |
|
|
Al |
0 |
0 |
1 |
2 |
9 |
A2 |
0 |
8 |
5 |
4 |
11 |
A3 |
0 |
7 |
0 |
2 |
4 |
Bi |
6 |
7 |
3 |
3 |
4 |
B2 |
1 |
4 |
0 |
5 |
— |
B3 |
0 |
4 |
4 |
10 |
9 |
B4 |
— |
0 |
0 |
2 |
7 |
|
Direct herkennen |
|
|
Al |
3 |
109 |
7 |
10 |
44 |
A2 |
3 |
85 |
84 |
64 |
76 |
A3 |
1 |
37 |
14 |
6 |
35 |
Bi |
37 |
102 |
104 |
122 |
134 |
B2 |
9 |
24 |
17 |
52 |
— |
B3 |
7 |
44 |
48 |
28 |
51 |
B4 |
|
3 |
4 |
27 |
74 |
|
C'e waarden representeren absolute scores per Haand. De somscore per leerling per maand is niet ällijd gelijk aan 140 (4 weken x 35 woorden), omdat "onresponsen en niet scoorbare items weggelaten ^'jn.
De observaties ontbreken geheel of gedeeltelijk. |
zoeken in alternatieve vormen van synthe- se, zoals 'succesieve synthese'. Met name bij A2 viel op, dat hij veel minder dan de andere leerlingen gebruik maakte van 'sequentiële synthese'. Al tamelijk snel reageerde hij direct op een stimuluswoord, zonder dat er sprake was van enige (zicht- bare) tussenstappen. Opmerkelijk was, dat deze leerling al in de tweede maand gere- geld een controlestrategie toepaste; hij gokte dus min of meer naar de betekenis, maar controleerde vervolgens wel, of de response bij het stimuluswoord paste.
Voor een vergelijking van de methoden be- J"ekenden we, hoe frequent de leerlingen van 'Letterstad' en 'Veilig Leren Lezen' de strate- gieën gemiddeld toepasten (Tabel 5). De ver- schillen tussen de beide methoden waren niet significant. Wel viel op dat de 3 leerlingen van 'Veilig Leren Lezen' over het geheel be- schouwd een grotere diversiteit aan strategieën 'oepasten dan de 4 leerlingen van 'Letterstad'. terwijl 'spellen', 'direct herkennen' en 'se- quentiële synthese' meer voorkwamen in 'Letterstad', pasten de leerlingen van 'Veilig Leren Lezen' strategieën zoals 'successieve synthese', 'synthese van woorddelen' en 'raden op basis van één of meer letters' frequenter toe (zie de rangorden in Tabel 5). |
Tabel 5 Strategiegebruik per methode
Methoden
Strategie
'Veilig Leren Lezen'
'Letterstad' |
Spellen |
11.0 |
(2) |
12.3 |
(1) |
Direct herkennen |
27.5 |
(2) |
34.5 |
(1) |
Sequentiële synthese |
18.1 |
(2) |
28.0 |
(1) |
Letter(s) ^ woord |
3.8 |
(1) |
2.1 |
(2) |
Woorddelen |
11.8 |
(1) |
7.7 |
(2) |
Successieve synthese |
5.7 |
(1) |
1.7 |
(2) |
Ontwerp |
2.6 |
(2) |
2.7 |
(1) |
|
1) Omdat de aantallen observaties per leerling en het aantal leerlingen per methode varieert, zijn gemid- delde percentages berekend.
2) Tussen haakjes zijn de methoden per strategie gerangordend.
3) Verschillen tussen de methoden zijn getoetst met Kruskal-Wallis-test; ze waren niet significant op een .05-niveau. |
4 Conclusies en discussie
Door middel van een longitudinaal opgezet onderzoek brachten we de leesontwikkeling van 7 leerlingen die met twee verschillende methoden leerden lezen, in kaart. Aan de hand van de resultaten is nagegaan a) welke samen- hang bestaat tussen de leesvaardigheid en strategiegebruik, en b) of de individuele ver- schillen verband houden met kenmerken van de methoden.
De relatie tussen leesvaardigheid en strategie- gebruik
Wat de leesstrategieën betreft vonden we enige pregnante verschillen. Ten eerste zijn er indi- caties voor accentverschillen in het strategiege- bruik, dat wil zeggen kinderen lezen meer 'van bovenaf (hoge score op 'direct herkennen') - t 'van onderop' (hoge score op 'sequentiële synthese'). Hoewel de meeste leerlingen, ver- moedelijk onder invloed van het onderwijs, vanaf het begin een 'van onderop'-strategie toepasten, was er ook een leerling die al snel |
Pedagogische Stiuliën 491
-ocr page 500-
zonder tussenstappen probeerde te lezen (A2). Deze observatie suggereert, dat kinderen voorkeuren hebben voor bepaalde vormen van informatieverwerking. Er zijn geen aanwijzin- gen, dat deze verschillen ook verband houden met de leersnelheid. De leerling die het meest neigde tot een 'van bovenaf-strategie (A2), leerde niet trager lezen dan de andere leerlin- gen van zijn klas. Dit laatste is in tegenspraak met bevindingen van Dehn (1979, 1984). Zij concludeerde namelijk, dat leerlingen met een 'van bovenaf-strategie trager leerden lezen dan leerlingen die een 'van onderop'-strategie prefereren. Het is denkbaar, dat een 'van bo- venaf aanpak alleen negatieve gevolgen heeft voor de leesontwikkeling als het kind uit- sluitend en alleen deze aanpak volgt en niet als het naast deze strategie ook andere strategieën toepast.
Ten tweede verschilt ook het arsenaal lees- strategieën. De traagste leerling (B4) was te- vens degene met het minst gevarieerde strate- giegebruik. Met name strategieën die in de methode niet expliciet waren geoefend, paste hij minder frequent toe. De snelse leerling (B1) gaf er daarentegen al op een heel vroeg tijdstip blijk van meerdere strategieën te beheersen. Het spreekt voor zich, dat algemene uitspraken op basis van deze incidentele observaties niet mogelijk zijn. Wel is hiermee de noodzaak van grootschaliger onderzoek naar de samenhang tussen leersnelheid en strategiegebruik aange- toond. Het categorieënsysteem dat in dit on- derzoek aan de hand van de observaties is ont- wikkeld, maakt gerichte observatie en scoring van leesgedrag mogelijk.
De (vooralsnog) hypothetische samenhang tussen strategiegebruik en leesontwikkeling kunnen we op verschillende manieren inter- preteren. Een inflexibele aanpak bij woordi- dentificatie kan een verklaring zijn voor zwak- ke leesprestaties. Vooral als de moeilijkheid van de woorden toeneemt, moet de lezer over een variatie aan strategieën kunnen beschik- ken. 'Sequentiële synthese' voldoet zolang het woord kort is en uit eenvoudige klank-teken- relaties is opgebouwd, maar is veel minder ge- schikt om langere en onregelmatige woorden te lezen. Voor deze interpretatie opteert ook Van der Leij (1983) naar aanleiding van zijn onder- zoek onder kinderen met 'ernstige leesproble- men'. In een vergelijkend onderzoek onder groepen slechte lezers vond hij namelijk, dat 'de zwakste lezers de informatiebronnen die er zijn minder goed gebruiken' (223); ze houden bijvoorbeeld bij het lezen van pseudozinnen rigide vast aan een zinnenleesstrategie. Van der Leij concludeert hieruit, dat lezen een flexibel gebruik van voor woordherkenning relevante informatiebronnen (woordspecifieke kenmer- ken, letterkennis, contextinformatie) eist en zwakke leesprestaties een gevolg zijn van een rigide aanpak. |
De samenhang tussen leersnelheid en strate- giegebruik kunnen we nog op een andere ma- nier interpreteren. Een inflexibel en weinig ge varieerd strategiegebruik kan er de oorzaak van zijn, dat minder woordspecifieke kennis wordt opgedaan waardoor de overstap van een spellende strategie naar directe herkenning wordt vertraagd. LaBerge & Samuels (1974) ontwikkelden een theorie van geautomatiseer- de informatieverwerkingsprocessen, die deze (vooralsnog) hypothetische samenhang zou kunnen verklaren. Automatisering van infor- matieverwerkingsprocessen betekent volgens deze theorie, dat voorhanden kennis wordt gereorganiseerd in meer omvattende eenhe- den. Deze reorganisatie zou alleen tot stand komen als het kind aandacht besteedt aan de kenmerken van woorden. Als kinderen voor- namelijk strategieën gebruiken die zonder na- denken kunnen worden toegepast, zoals 'spel- len" of 'sequentiële synthese', en als ze niet actief zoeken naar mogelijkheden om ook langs alternatieve wegen woordbetekenissen te achterhalen, is de kans klein dat onder invloed van leeservaringen nieuwe (grotere) eenheden in het geheugen worden opgeslagen.
Methodenspecifieke verschillen De meeste leerlingen van 'Letterstad' maken zeker in het begin van het jaar snellere vorde- ringen dan de leeriingen van 'Veilig Leren Le- zen'. Omdat het aantal leeriingen per methode klein was en het lastig speculeren is over de representativiteit van de leeriingen voor de beide methoden, mogen deze bevindingen niet zonder meer worden gegeneraliseerd. Wel lij' ken de verschillen de kenmerken van het lees- onderwijs tamelijk nauwkeurig te weerspiege- len. Volgens de handleidingen worden in 'Let- terstad' de letters in een korter tijdsbestek be- handeld dan in 'Veilig Leren Lezen'.
Waarschijnlijk is een hoog tempo niet voor alle leerlingen zonder bezwaren. Om te begin- nen zijn in dit verband de prestatieverschillef binnen de klassen indicatief. Zoals ook ander |
Pedagogische Stiuliën 492
-ocr page 501-
onderzoek uitwees (Ariin & Westburi, 1976; Öarr, 1974a), waren in de klas met het hoogste tempo (hier: 'Letterstad') de prestatieverschil- 'en aanzienh'jk groter dan in de klas waar meer t'jd beschikbaar was (hier: 'Veilig Leren Le- zen'). In hoeverre het op den duur nadelige gevolgen heeft, als leerlingen wat achter blijven Zou verder moeten worden onderzocht. De achterstand zou tot gevolg kunnen hebben, dat een aantal leerprocessen niet wordt begeleid, ■^aar min of meer op eigen kracht moet plaatshebben. Aan leerling B4 kan dit pro- bleem worden geïllustreerd. Toen de regels ^oor meerlettergrepige woorden aan de orde kwamen, was dit kind daar nog niet aan toe; op het moment dat hij wel toe was aan dit pro- bleem, werd het lezen van twee-lettergrepige boorden niet meer systematisch geoefend. Guthrie (geciteerd door Weaver & Resnick, 1979) heeft erop gewezen, dat oefentijd wel eens een belangrijkere variabele zou kunnen 2ijn dan de inhoud van de leesinstructie.
De resultaten suggereren, dat 'Veilig Leren Lezen' een gedifferentieerder strategiegebruik stimuleert dan 'Letterstad". Strategieën als 'ra- den op basis van een of meer letters', 'synthese \'an woorddelen', en 'successieve synthese' pasten de leerlingen van 'Veilig Leren Lezen' frequenter toe dan de leerlingen van 'Let- terstad'. Op basis van de opbouw van beide nethoden lijkt dit verschil verklaarbaar. In 'Letterstad' wordt voornamelijk de 'sequen- tiële synthese' geoefend, maar in 'Veilig Leren Lezen' komen daarentegen ook andere strate- gieën aan bod; kinderen leren woorden globaal herkennen en ze worden gestimuleerd om Context te gebruiken. Verder onderzoek met een grotere steekproef is nodig om deze hypo- thetische verschillen tussen beide methoden te toetsen. Wat dit onderzoek betreft kan niet Worden uitgesloten, dat de verschillen werden Veroorzaakt door een uitbijter als BI, die door de bank genomen weinig gebruik maakte van strategieën zoals 'successieve synthese', 'synt- hese van woorddelen' en 'raden op basis van een of meer letters'. Dehn (1984) concludeer- de uit haar eerder geciteerde onderzoek, dat •hinderen volgens eigen voorkeuren leren lezen en dat er geen methodengebonden verschillen zijn. De resultaten van dit onderzoek onder- steunen deze conclusie niet en indiceren daar- mee de noodzaak van verder onderzoek naar
deze kwestie. |
Het verschil tussen leerlingen van beide klassen zou ook te maken kunnen hebben met de aanpak van de leerkracht. Dehn (1984) sug- gereert, dat niet alleen de wijze waarop de leerkracht de leesstrategie voordoet een rele- vante variabele zou kunnen zijn, maar ook de manier waarop de leerkracht corrigeert en feedback geeft. Met vragen als 'hoe weet je of het woord dat je gelezen hebt goed is?' en 'wat doe je als je een woord niet direct kunt lezen?' kan wellicht de rigiditeit in het strategiegebruik worden doorbroken. Verder onderzoek, bij voorbeeld naar reacties van leerkrachten op leesfouten, lijkt dan ook relevant. Voor zover ons bekend is naar de effecten van dergelijke instructiemaatregelen op de leesontwikkeling nog geen onderzoek verricht.
Hoewel 'Letterstad' een wat eenzijdig stra- tegiegebruik lijkt te stimuleren, heeft dit niet voor alle leerlingen negatieve gevolgen. De leerlingen B2 en B3 gebruikten desondanks al vroeg in het jaar meerdere strategieën naast elkaar. Vermoedelijk zijn minder intelligente kinderen het meest gevoelig voor eenzijdighe- den in het leesonderwijs, omdat deze leerlingen over het algemeen minder geneigd zijn om op eigen initiatief alternatieve strategieën te ont- wikkelen (Rosner, 1979). Dit zou verklaren, waarom intelligentie bij 'Letterstad' een veel groter deel van de variantie in leesprestaties verklaart dan bij 'Veilig Leren Lezen' (Reitsma e.a., 1981). We begeven ons nu echter op glad ijs. De relatie tussen leesmethoden, strate- giegebruik en leervermogen vraagt groot- schaliger onderzoek.
Noten
1. Wc spreken van regelmatig, als de verklanking van de letter niet afhangt van de plaats in het woord zoals bij het grafeem a in 'banaan' het geval is.
2. Voorzover de leerlingen de zinnen nog niet zelf konden lezen, las de proefleider ze voor.
3. Bus, A. G. en G. G. H. Jansen. Onderwijs- belemmcringen voor leren lezen: het be- trouwbaarheidsonderzoek. Interne publikatie van de onderzoeksthemagroep 'Stagnaties in Onder- wijs-Lcerprocessen'. Groningen, 1981, SOL/81- 04.
4. Toetsing vond plaats op een .05-niveau. |
Pedagogische Stiuliën 493
-ocr page 502-
Literatuur
Arlin, M. N. & I. Westbury, The leveling effect of teacher pacing on science content mastery. Journal of Research in Science Teaching, 1980, 13, 213- 219.
Barr, R., Instructional pace differences and their ef- fect on reading acquisition. Reading Research Quarterly, 1974, 9, 526-554.
Bus, A. G., A longitudinal study in learning to read. Paper presented at the ninth world congress of the International Reading Association, Dublin, 1982.
Caesar, F. B., Veilig Leren Lezen. Handleiding. Til- burg: Zwijssen, 1975.
Gonbach, L. J., Educationalpsychology. New York: Hartcourt, 1977.
Dehn, M., Children's strategies in learning to read and write: an examination of the learning process. The Reading Teacher, 1979,3, 270-277.
Dehn, M., Lemschwierigkeiten beim Schrift- spracherwerb. Zeitschrift für Pädagogik, 1984,50, 93-114.
Ericsson, K. A. & H. A. Simon, Protocol Analysis. Verbal reports as data. Cambridge: The MIT Press, 1984.
IJzendoom, M. H. van, Over continuïteit en consensus in opvoeding en ontwikkeling. Bijdrage aan de conferentie 'Jeugd van nu, mensen van morgen. Levenslooppsychologie vanuit het perspectief van de kinder- en jeugdpsycholoog', gehouden te Veldhoven, 1984.
Jansen, G. G. H. & A. G. Bus, Individual growth pattems in early reading performance. Kwantita- tieve Methoden, 1984,14, 97-109.
Kooreman, H. J., Letterstad Al. Praktische handlei- ding en reisgids door Letterstad. Groningen: Wol- ters-Noordhoff, 1977.
LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a thcory of automatic Information processing in reading. Cog- nitive Psychology, 1974, 6, 293-323.
Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een onder- zoek naar mogelijkheden tot differentiatie en be- handeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
Lesgold, A. M. & M. E. Curtis, Learning to read efficiently. In: A. M. Lesgold & C. A. Perfetti (Eds.), Interactive processes in reading. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1981, 329-360. |
Mommers, M. J. C., D. van Dongen & H. A. P. Wolfhagen, De ontwikkeling van het linguistisch bewustzijn en leren lezen. In: A. J. W. M. Tho- massen, L, G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling (Red.) Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, 153-169.
Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van leesresultaten na een jaar. Pedagogische Studiën, 1981,55, 174-189.
Rosner, J., Teaching hard-to-teach children to read: a rationale for compensatory education. In: L. B- Resnick & P. A. Weaver (Eds.), Theory and prac- tice of early reading. Volume 2. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1979, 135-148.
Weaver, P. A. & L. B. Resnick, The theory and practice of early reading: an introduction. In: L. B. Resnick & P. A. Weaver (Eds.), Theory and prac- tice of early reading. Volume 1. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1979, 1-27.
Williams, P., Early reading: some unexplained as- pects. In: New horizons of reading, Newark: IRA. 1976, 292-299.
Curricula Vitae
A. G. Bus (1951) studeerde in 1976 af als (ortho)pe- dagoog. Zij was enige jaren werkzaam als school- pedagoog bij het Advies en Begeleidings Centrum in Amsterdam. Sedert 1979 is zij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep Interdisci- plinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Zij publiceerde eerder over diagnostiek, onderwijsbegeleiding en leesonderwijs.
G. G. //. Jansen (1944) is sinds 1979 als weten- schappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Groningen. Daarvoor was zij vanaf 1969 werkzaam bij het CITO te Arnhem. Zij houdt zich vooral bezig met de toepassing van Bayesiaanse statistische me- thoden in de testtheorie i.h.b. op latente trekmodel- len.
Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven
16, 9718 AW Groningen.
Manuscript aanvaard 25-9-'84 |
De summary is afgedrukt op pag. 495
Pedagogische Stiuliën 494
-ocr page 503-
Summary
Bus, A. G. & Jansen G. G. H. 'A longitudinal study in learning to read in the first form". Pedagogische Studiën,
1984, 61, 485-495.
The rate at which children in the first form learn to read differs from child to child. In order to determine the causes
of these differences, we studied the reading development of 7 pupils, 3 of whom were instructed with 'Veilig Leren
Lezen' and 4 with 'Letterstad'. During the entire first form their reading abilities were evaluated weekly. The
children were tested with four different short tests, varying in length, Orthographie regularity and words in and out
of context. By paying attention to their spelling of words, we were able to observe their attempts at forming a set of
procedures. The following tentative conclusions eould be drawn. Firstly, all pupils used practised procedures, but
unpractised procedures were more frequently applied by faster learning pupils. Secondly, the method of
Instruction seemed to make a difference for the rate at which children learn to read and the set of procedures. As
an initial investigation this study has only heuristic value. Further research into the correlations between learning
rate, set of procedures and reading methods is therefore recommended.
Pedagogische Stiuliën 495
-ocr page 504-
Evalueren van leerresultaten door leerkrachten in de
onderbouw van het voortgezet onderwijs*
E. J. J. KREMERS
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
Arnhem
Samenvatting
In ons land is nog nauwelijks onderzoek verricht naar het evalueren door leerkrachten. In dit ar- tikel doen we verslag van een verkennend on- derzoek naar de werkwijze die leerkrachten in de onderbouw van het voortgezet onderwijs volgen bij het evalueren van leerresultaten. Aan het on- derzoek werd meegewerkt door ruim 900 leerkrachten, aßomstig tut alle schooltypen voor voortgezet onderwijs en verdeeld over di- verse vakken. De evaluatiepraktijk wordt op grond van de onderzoeksresultaten gekenschetst als 'traditioneel'. Inzichten die de laatste decen- nia min of meer gemeengoed zijn geworden in de evaluatieliteratuur hebben nog maar weinig invloed gehad op deze praktijk. Een mogelijke verklaring is dat in de literatuur onvoldoende rekening wordt gehouden met de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, willen deze in- zichten in het onderwijs toepasbaar zijn. Een verdere verklaring kan zijn dat deze inzichten slechts in beperkte mate bij leerkrachten bekend zijn.
1 Inleiding
Onder evaluatie wordt in algemene zin ver- staan: het bepalen wat iets waard is. Toege- spitst op de concrete onderwijspraktijk ver- staan we onder evaluatie de activiteit waarbij de leerkracht de waarde bepaalt van onder- wijsleerprocessen in het licht van de gestelde doelstellingen (vgl. De Corte, 1978; De Corte, Geerligs, Lagerweij, Peters en Vandenberghc, 1981). Evaluatie vormt een integraal onder- deel van onderwijzen en Ieren. Vrijwel alle
* Met dank aan drs. J. B. A. M. van Bergen, drs. F. J. G. Janssens en drs. R. F. van Werkhoven voor hun commentaar op het concept van dit artikel. |
modellen voor didactisch handelen onder- scheiden expliciet een evaluatiecomponent (vgl. De Corte et al, 1981; Janssens, 1983). Het is dan ook niet verwonderlijk, dat evaluatie ruime aandacht heeft gekregen in de onder- wijskundige literatuur. Ook in ons taalgebied zijn de laatste jaren diverse publikaties ver- schenen waarin het evalueren door leerkrach- ten centraal staat (voor een overzicht zie Cito, 1982). Deze publikaties zijn overwegend prescriptief van aard: ze besteden aandacht aan de diverse aspecten van evalueren en schetsen hoe leerkrachten in voorkomende gevallen het beste te werk kunnen gaan. Publikaties daar- entegen over de feitelijke evaluatiepraktijk van leerkrachten in ons land zijn bijzonder schaars. Een bekende uitzondering is de analyse van de wijze van cijfers geven en selecteren in het voortgezet onderwijs door De Groot in de ja- ren zestig (De Groot, 1966).
In dit artikel doen we verslag van een onder- zoek naar de evaluatiepraktijk van leerkrach- ten in het voortgezet onderwijs. Het onderzoek heeft betrekking op de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Aan het onderzoek werd meegewerkt door ruim 900 leerkrachten, af- komstig uit alle schooltypen voor voortgezet onderwijs (LBO, AVO (MAVO en/of HA- VO), VWO, LBO-AVO (-VWO) en AVO- VWO) en verdeeld over diverse vakken.
Het onderzoek heeft een exploratief karak- ter. Voor zover bekend is het de eerste keer dat in ons land op een dergelijke schaal gegevens over het evalueren door leerkrachten verza- meld zijn. Vergelijkbare gegevens ontbreken nagenoeg. Ook in het buitenland zijn relatief weinig studies verricht naar de evaluatieprak- tijk van leerkrachten. Wel is veel onderzoek gedaan - en dan met name in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië — naar het gebruik van gestandaardiseerde, niet door de leerkracht zelf ontwikkelde, toetsen (Janssens, 1983 en 1984). We zullen de gegevens van het onderzoek in dit artikel dan ook vooral, wan- neer dat mogelijk en zinvol is, relateren aan datgene wat in de meer 'prescriptief georiënteerde' literatuur over evalueren ge steld wordt. |
496 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508
-ocr page 505-
Het artikel kent de volgende indeling. Eerst gaan we in op de achtergrond, de opzet en de uitvoering van het onderzoek (paragraaf 2). In de daaropvolgende paragrafen besteden we aandacht aan de onderzoeksresultaten met be- trekking tot de door ons onderzochte aspecten ^an evalueren. Achtereenvolgens komen aan de orde: de evaluatie tijdens en na het onder- wijsleerproces (paragraaf 3), de evaluatie van het begingedrag (paragraaf 4), de correctie van resultaten (paragraaf 5), de cesuurbepaling (paragraaf 6) en de herhaling bij onvoldoende beheersing van de leerstof (paragraaf 7). Het artikel wordt besloten met een algemene dis- cussie van de resultaten en een aantal aanbeve- lingen voor verder onderzoek (paragraaf 8).
2 We? onderzoek 2.1 Achtergrond
Het onderzoek naar het evalueren door leerkrachten in de onderbouw vormde een on- derdeel van een meer omvangrijk onderzoek dat door het Cito in 1981 werd uitgevoerd. In dat onderzoek zijn we nagegaan op welke wijze leerkrachten gebruik maken van, door het Cito ontwikkelde, zogenaamde leerdoelgerichte toetsen. Om het gebruik van deze leerdoelge- richte toetsen beter te kunnen interpreteren Werd het wenselijk geacht om ook inzicht te hebben in de algemene werkwijze bij het eva- lueren. Het is dit deel van het onderzoek waar- over wij hier rapporteren. |
Er zijn door het Cito voor een uiteenlopend aantal vakken voor de eerste twee ä drie leer- jaren (onderbouw) van het voortgezet onder- wijs leerdoelgerichte toetsen geconstrueerd'. De eerste series leerdoelgerichte toetsen zijn aan het begin van het schooljaar 1978-1979 gepubliceerd. Het betrof toetsen voor de vak- ken biologie. Engels, Frans, Nederlands en wiskunde. Het onderzoek werd uitgevoerd bij leerkrachten van scholen die in de schooljaren 1978-1979 en 1979-1980 voor deze vakken toetsen besteld hadden. In deze jaren zijn door meer dan 1300 scholen voor voortgezet on- derwijs (oftewel ruim 50% van alle scholen) voor een of meer van de genoemde vijf vakken toetsen besteld. Het aantal bestellers is een veelvoud van het aantal scholen dat materiaal besteld heeft en bedraagt voor de genoemde twee schooljaren ongeveer 4000.
Tabcl 1 De samenslelling van de onderzoeksgroep (absolute aantallen) |
Vak |
Bio- |
En- |
Frans |
Neder- |
Wis- |
Totaal |
Schooltype — |
logie |
gels |
|
lands |
kunde |
|
lbo |
53 |
79 |
3 |
46 |
74 |
255 |
avo (mavo en/of havo) |
110 |
73 |
76 |
60 |
109 |
428 |
Vwo |
3 |
I |
5 |
3 |
5 |
17 |
lbo-avo (-vwo) |
8 |
11 |
9 |
12 |
18 |
58 |
avo-vwo |
79 |
37 |
39 |
17 |
44 |
216 |
Totaal |
253 |
201 |
132 |
138 |
250 |
974 |
|
Wij beschikten niet over de mogelijkheden om na te gaan of de bestellers van leerdoelge- richte toetsen representatief zijn voor leerkrachten in de onderbouw van het voortge- zet onderwijs. Directe informatie over de re- presentativiteit van de resultaten ontbreekt daarom. Twee vrij recent uitgevoerde onder- zoeken geven hier echter wel enig uitsluitsel over (Van Galen en Bülte, 1982; Van de Perel en Schneider, 1983). In de discussie gaan we daar uitvoeriger op in^.
2.2 Opzet en uitvoering Ten behoeve van het onderzoek werd het be- stand van bestellers van leerdoelgerichte toet- sen gestratificeerd naar vak en schooltype. Daarbij werden 25 subpopulaties onderschei- den. Deze werden gevormd door de combina- ties van de eerder genoemde vijf vakken en vijf schooltypen. Uit elk van deze subpopulaties is een aselecte steekproef getrokken. Voor meer gegevens over de steekproef en de respons verwijzen wij naar het onderzoeksverslag (Kremers, 1982). In Tabel 1 is de samen- stelling van de onderzoeksgroep weergegeven. De verschillen in aantallen tussen de afzon- derlijke vakken en de afzonderlijke schoolty- pen hangen samen met de verhouding tussen deze vakken en schooltypen in het bestel- lersbestand. De verschillen tussen de schoolty- |
Pedagogische Stiuliën 497
-ocr page 506-
pen in het bestellersbestand hangen op hun beurt weer samen met het totaal aantal scholen per schooltype in ons land.
Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van een schriftelijke vragenlijst. Deze vragenlijst bestond behalve uit vragen over de algemene werkwijze bij het evalueren, ook uit vragen over het gebruik van de leerdoelgerichte toet- sen. Bij de vragen over de algemene werkwijze moesten we ons, met het oog op de omvang van de vragenlijst, een beperking opleggen.
We hebben ons alleen gericht op het eva- lueren van de uitkomsten, de resultaten van onderwijsleerprocessen. Deze vorm van eva- luatie wordt in de literatuur aangeduid als pro- duktevaluatie (vgl. De Bruyne, 1983; De Cor- te, 1978; De Corte et al., 1981). Aan de hand van de leerresultaten van leerlingen wordt na- gegaan in welke mate de gestelde doelstellin- gen zijn bereikt. Het is gebruikelijk om pro- duktevaluatie te onderscheiden van procese- valuatie, waarbij men het onderwijsleerproces zelf aan een directe evaluatie onderwerpt. Ac- tiviteiten in dat verband kunnen zijn het ana- lyseren van de doelstellingen, de werkvormen, hulpmiddelen en dergelijke. Proces- en pro- duktevaluatie worden in de regel als aanvul- lende activiteiten opgevat. In het algemeen zal de noodzaak van procesevaluatie toenemen, wanneer uit de produktevaluatie blijkt, dat de doelstellingen niet bereikt zijn. Aan procese- valuatie is geen aandacht besteed. Een verdere beperking was dat er alleen vragen opgenomen zijn over het evalueren-met behulp \an schrif- telijke evaluatie-instrumenten. Mondelinge overhoringen zijn bijvoorbeeld buiten be- schouwing gelaten'. |
Over het algemeen traden er bij de resulta- ten geen grote verschillen op tussen leerkrach- ten uit de afzonderlijke vakken en afzonderlij- ke schooltypen. De verschillen tussen de vak- ken waren vrij gering en weinig consistent. De verschillen tussen de schooltypen waren groter en vertoonden bovendien meer overeenstem- ming. In dit artikel ligt daarom de nadruk op de presentatie van de resultaten voor alle leerkrachten gezamenlijk. In voorkomende gevallen gaan we beknopt in op de verschillen tussen schooltypen. Voor een gedetailleerde beschrijving van de onderzoeksresultaten ver- wijzen we naar het al genoemde onder- zoeksverslag (Kremers, 1982)".
Tabel 2 Gehanteerde evaluatie-instrumenten en hun afnamefrequentie (percentages en gemiddelden) |
~~~—Frequentie Instrument -- |
nooit* |
soms |
tamelijk vaak |
meestal |
altijd |
X |
Trimesterproefwerk ' |
47 |
27 |
5 |
7 |
14 |
2.1 |
Proefwerk |
3 |
11 |
14 |
.30 |
42 |
4.0 |
Schriftelijke overhoring |
5 |
28 |
23 |
24 |
20 |
3.3 |
|
* antwoordcategorieën en hun omschrijving:
1 = nooit; 2 = soms (d.w.z. in ongeveer een kwart van het totaal aantal keren dat men het betreffende instrument zou kunnen afnemen); 3 = tamelijk vaak (d.w.z. in ongeveer de. helft ... etc.); 4 = meestal (d.w.z. in ongeveer driekwart ... etc.); 5 = altijd |
3 EvaliMtie tijdens en na het onderwijsleer- proces
Het is gebruikelijk om bij de evaluatie van de resultaten van onderwijsleerprocessen een on- derscheid te maken tussen het verzamelen van informatie over die resultaten en het nemen van beslissingen op grond van een waardering, een beoordeling van de verzamelde informatie (vgl. De Bruyne, 1983; De Corte, 1978; De Corte et al., 1981; Gronlund, 1976). In para- graaf 3.1 gaan we in op de manier waarop leerkrachten informatie over de resultaten ver- zamelen. In paragraaf 3.2 gaan we in op de beslissingen die leerkrachten op basis van deze informatie nemen. (Aan de beoordeling van de verzamelde informatie besteden we in para- graaf 6 aandacht.)
3.1 Evaluatie-instrumenten Hoe en hoe vaak verzamelen leerkrachten in de eerste twee ä drie leerjaren van het voortge- zet onderwijs in het algemeen informatie over de vorderingen van de leerlingen? In het on- derzoek zijn door ons een drietal gangbare evaluatie-instrumenten in het voortgezet on- derwijs onderscheiden. We vermelden ze hier- onder met de omschrijving zoals die in de vra- genlijst werd gehanteerd. 1. Afsluitende trimesterproefwerken: deze in- |
Pedagogische Stiuliën 498
-ocr page 507-
Strumenten bestrijken de leerstof van onge- veer een trimester.
2. Proefwerken: deze instrumenten bestrijken de leerstof van ongeveer een maand, bij- voorbeeld een hoofdstuk uit de leergang.
3. Schriftelijke overhoringen: deze instru- menten bestrijken de leerstof van ongeveer een of enkele weken.
Tabel 2 geeft aan hoe vaak leerkrachten bij hun evaluaties gebruik maken van deze instru- menten. Uit de tabel blijkt dat leerkrachten relatief het meest regelmatig informatie verza- melen over de vorderingen met behulp van proefwerken, gevolgd door respectievelijk schriftelijke overhoringen en trimesterproef- werken. Leerkrachten nemen gemiddeld ge- nomen een proefwerk af in ongeveer driekwart Van de keren dat zich daar de gelegenheid toe voordoet (x = 4.0). Schriftelijke overhoringen nemen ze gemiddeld af in ruim de helft van het aantal keren (x = 3.3) en trimesterproefwer- ken in een kwart van het aantal keren (x = 2.1). Over het algemeen treden er tussen individuele leerkrachten geen al te grote verschillen op in de mate waarin zc van de onderscheiden in- strumenten gebruik maken. De spreiding van de antwoorden over de antwoordcategorieën is niet erg groot. Alleen bij de schriftelijke over- horing zijn de antwoorden vrijwel gelijk ver- deeld over de antwoordcategorieën.
3.2 Fiinctie(sj van evahiatie Voor welke doeleinden nemen leerkrachten de bovengenoemde instrumenten af? Welke be- slissingen nemen zij op basis van de verzamelde informatie? De verschillende gevolgen die in zo'n beslissing besloten kunnen liggen komen tot uitdrukking in wat doorgaans wordt aange- duid als de ftmctie van de evaluatie. Evaluaties kunnen diverse functies hebben zoals selectie en plaatsing, certificering, sturing van het on- derwijsleerproces (formatieve evaluatie), re- sultaatbeoordeling (summatieve evaluatie) en diagnose (vgl. De Bruyne, 1983; Gronlund, 1976). |
In het onderzoek is vooral aandacht ge- schonken aan formatieve en summatieve (pro- dukt)evaluatie. Formatieve evahiatie is de ac- tiviteit waarbij tijdens het onderwijsleerproces de resultaten van de leerlingen worden be- paald. Formatieve evaluatie is gericht op het zo nodig bijsturen, verbeteren van het onderwijs- leerproces dat nog aan de gang is. Summatieve evaluatie is de activiteit waarbij na afloop van het onderwijsleerproces bepaald wordt in hoeverre de leerlingen zich het onderwezene eigen gemaakt hebben. Essentieel is dat, in tegenstelling tot formatieve evaluatie, een kwaliteitsbeoordeling van de leerling plaatsvindt. Vaak gebeurt dat in de vorm van een cijfer (Bloom, Hastings en Madaus, 1971; De Bruyne, 1983; De Corte, 1978).
Rekening houdend met het bovenstaande zijn in het onderzoek de volgende functies on- derscheiden:
1. het geven van een cijfer aan leerlingen;
2. het opsporen van tekorten in de beheersing van de leerstof bij (individuele) leerlingen, met het doel deze tekorten weg te werken;
3. andere doeleinden.
Leerkrachten werd gevraagd wat de functie van de evaluaties is waarbij ze de informatie verzamelen via de eerder onderscheiden tri- mesterproefwerken, proefwerken en schrif- telijke overhoringen. Men kon daarbij meer functies per evaluatie aangeven. Tabel 3 geeft een overzicht van de antwoorden. Trimes- terproefwerken worden het meest afgenomen om alleen een cijfer te geven, gevolgd door proefwerken en schriftelijke overhoringen. Het omgekeerde doet zich voor ten aanzien van de functie 'tekorten opsporen'. Combinatie van de functies 'cijfer geven' en 'tekorten opsporen' komt in ongeveer gelijke mate voor bij proefwerken en schriftelijke overhoringen; bij trimesterproefwerken komt deze combinatie aanzienlijk minder voor. De evaluaties hebben nauwelijks andere doeleinden (al of niet ge- combineerd met cijfer geven en/of tekorten opsporen). Alleen schriftelijke overhoringen worden nog wel eens voor andere doeleinden afgenomen.
In het algemeen treedt het geschetste pa- troon op ongeacht het schooltype van de leerkracht. Leerkrachten uit het LBO en uit het LBO-AVO (-VWO) benadrukken echter wel minder het geven van cijfers en meer het op- sporen van tekorten dan Iccrkrachtcn uit dc overige schooltypen. Dit verschil treedt op on- geacht het instrument waarmee de evaluatie uitgevoerd wordt.
Overzien we bovenstaande gegevens dan valt op dat de functie 'cijfer geven' de meeste nadruk krijgt. Het louter opsporen van tekor- ten komt alleen op uitgebreidere schaal voor bij schriftelijke overhoringen (38%). Anders geformuleerd, de onderscheiden instrumenten |
Pedagogische Stiuliën 499
-ocr page 508-
worden vooral voor summatieve en in mindere mate voor formatieve evaluatie gebruikt. Ver- der valt op dat nogal wat leerkrachten hetzelfde instrument voor verschillende functies gebrui- ken. Proefwerken en schriftelijke overhoringen worden door meer dan '/3 deel van de leerkrachten gebruikt om zowel een cijfer te geven als om tekorten in de beheersing van de leerstof op te sporen. Bij een dergelijke werk- wijze worden in de evaluatieliteratuur een tweetal bezwaren geplaatst. Een eerste be- zwaar is dat de constructie van instrumenten voor deze twee functies idealiter verschillend verloopt, bijvoorbeeld wat betreft de moeilijk- heidsgraad van de opgaven en de dekking van de leerstof. Een instrument dat optimaal ge- schikt is voor beide functies is daarom moeilijk realiseerbaar (Bloom et al., 1971; Gronlund, 1976). Een tweede bezwaar is dat een kwali- teitsbeoordeling van de door de leerling gele- verde prestatie eerder bij summatieve dan bij formatieve evaluatie opportuun is (Bloom et al., 1971; De Bruyne, 1983).
Wanneer we de gegevens uit deze en de vorige paragraaf samenvoegen, ontstaat een beeld van de evaluatiepraktijk dat in sterke mate gedomineerd wordt door het geven van cijfers. In paragraaf 3.1 constateerden we dat leerkrachten de resultaten relatief het meest met behulp van proefwerken evalueren. Uit Tabel 3 valt op te maken dat bijna 90% van de leerkrachten deze instrumenten afneemt om een cijfer te geven, en dat bijna de helft ze uitsluitend afneemt om een cijfer te geven. Wc constateerden verder dat leerkrachten na proefwerken bij hun evaluaties relatief het meest gebruik maken van schriftelijke overho- ringen. Zoals gezegd wordt dit instrument het meest gebruikt voor het uitsluitend opsporen van tekorten. Ook echter de schriftelijke over- horing wordt door bijna de helft van de leerkrachten afgenomen voor het geven van cijfers (vgl. Tabel 3).
Tabel 3 Functies van evaluaties (percentages). |
Functie |
cijfer |
tekorten |
cijfer geven |
andere |
Instrument |
geven |
opsporen |
èn tekorten |
doeleinden'* |
|
|
|
opsporen |
|
Tri mesterproefwerk |
75 |
3 |
17 |
5 |
Proefwerk |
48 |
9 |
39 |
4 |
Schriftelijke overhoring |
13 |
38 |
34 |
15 |
|
inclusief combinaties met 'cijfer geven' en/of 'tekorten opsporen' |
|
Concluderend kan gesteld worden dat de door leerkrachten uitgevoerde evaluaties overwegend summatief van aard zijn. De be- perkte plaats die formatieve evaluatie in de evaluatiepraktijk inneemt is in tegenspraak met het belang dat daaraan in de literatuur wordt toegekend. In de algemene discussie gaan we nader in op deze discrepantie tussen 'theorie' en 'praktijk'.
4 Evaluatie van het begingedrag
In de literatuur wordt veel waarde gehecht aan de evaluatie van het begingedrag van leerlin- gen. Inzicht in het begingedrag kan er toe bij- dragen dat het onderwijsleerproces optimaal wordt afgestemd op de reeds aanwezige kennis en vaardigheden van leerlingen (vgl. De Corte et al., 1981; Gronlund, 1976). In het onder- zoek zijn we nagegaan of leerkrachten wel eens het begingedrag van leedingen evalueren voorafgaand aan de behandeling van een nieuw leerstofonderdeel. Er werden daarbij twee va- rianten onderscheiden:
1. voortoetsing-, de evaluatie van de kennis en vaardigheden van de leerlingen, vooraf- gaand aan de behandeling van een nieuw leerstofonderdeel, vindt plaats om te bepa- len hoeveel aandacht aan de behandeling van dit nieuwe leerstofonderdeel dient te worden geschonken;
2. retentietoetsing: de evaluatie van de kennis en vaardigheden van de leerlingen, vooraf- gaand aan de behandeling viin een nieuW leerstofonderdeel, vindt plaats om te bepa- len of leerstof waaraan lange tijd geen aan- dacht meer is besteed, maar die wel bekend wordt verondersteld bij de behandeling van dit nieuwe leerstofonderdeel, inderdaad nog beheerst wordt.
Evaluatie van het begingedrag blijkt niet erg populair bij leerkrachten. Voortoetsing komt zo goed als niet voor, retentietoetsing vindt |
Pedagogische Stiuliën 500
-ocr page 509-
plaats in minder dan een kwart van het aantal keren dat zich daar de gelegenheid toe voor- doet (x bedraagt respectievelijk 1.3 en 1.7; dezelfde antvk'oordcategorieën zijn gehanteerd zoals omschreven bij Tabel 2). Leerkrachten uit het LBO en het LBO-AVO (-VWO) voe- ren beide varianten iets vaker uit dan leerkrachten uit de overige schooltypen. Ge- zien de bescheiden omvang van de evaluatie ^an het begingedrag zullen we er alleen nog in de discussie op terugkomen.
5 Correctie van resultaten
Tot voor kort was de correctie van de resultaten vrijwel uitsluitend een zaak voor de leerkracht. Met de 'opkomst' van formatieve evaluatie althans in de literatuur - wordt ook aan de leerling een rol toebedacht bij de correctie van de resultaten (Cito, 1978; Nuy, 1973; Warries, 1971). Het inschakelen van de leerlingen bij de correctie bij deze vorm van evaluatie kan om tweeëriei redenen wenselijk zijn. In de eerste plaats zal een leerkracht, wanneer hij dc vor- deringen van de leerlingen nauwgezet wil vol- gen, regelmatig moeten nagaan hoe het met deze vorderingen gesteld is. Een frequente af- name van evaluatie-instrumenten is dan nood- zakelijk. De correctie van de resultaten bij een dergelijke frequente afname kan echter een aanzienlijke belasting voor de leerkracht bete- kenen. Dit kan voorkomen worden door de leerlingen de correctie uit te laten voeren. De correctie door de leerlingen heeft verder als belangrijk voordeel dat zij een inzicht krijgen in hun eigen fouten en tekortkomingen. Aan- gezien formatieve evaluaties (idealiter) niet bedoeld zijn voor het geven van cijfers zullen leerlingen in het algemeen niet geneigd zijn bij de correctie te frauderen. Om diezelfde reden Wordt echter in de literatuur het zelf laten cor- rigeren van de resultaten door de leeriingen bij surnmatieve evaluaties afgeraden,
In het onderzoek zijn drie werkwijzen bij de correctie van de resultaten onderscheiden:
1- de leerkracht corrigeert de resultaten; |
2- de leeriing corrigeert de resultaten'; 3. het varieert wie corrigeert. Leerkrachten werd gevriiagd aan te geven wel- ke van deze werkwijzen zij volgen bij de afna- me van trimesterproefwerken, proefwerken en schriftelijke overhoringen. Trimesterproef- werken en proefwerken worden vrijwel uit- sluitend door de leerkracht nagekeken (res- pectievelijk 98% en 97%). Voor schriftelijke overhoringen bedraagt dit percentage 74%; 22% van de leerkrachten laat de correctie van schriftelijke overhoringen zo nu en dan eens door de leerlingen uitvoeren, terwijl 4% dit altijd aan de leerlingen zelf overlaat. De ver- schillen tussen trimesterproefwerken en proefwerken enerzijds en schriftelijke overho- ringen anderzijds treden op bij alle schoolty- pen. Leerkrachten uit het LBO en het LBO- AVO (-VWO) schakelen echter bij schriftelij- ke overhoringen leerlingen wat frequenter in bij de correctie dan leerkrachten uit de overige schooltypen. Bij beide schooltypen bedraagt het percentage leerkrachten dat resultaten uit- sluitend zelf corrigeert 66%. Voor het AVO bedraagt dit percentage 76%, voor het AVO- VWO 81% en voor het VWO 94%. Overigens is ook bij het LBO en het LBO-AVO(-VWO) het percentage leerkrachten dat de schriftelijke overhorigen altijd door de leerlingen laat cor- rigeren gering (respectievelijk 7% en 4"/a).
Geconstateerd kan worden dat het alleen door de leeriing laten corrigeren van de resul- taten (nog) niet erg gebruikelijk is. Gezien de functie van de evaluatie waarvoor de onder- scheiden instrumenten afgenomen worden kon dit tot op zekere hoogte verwacht worden. Trimesterproefwerken en proefwerken wor- den vooral afgenomen voor het geven van cij- fers en een correctie uitsluitend door de leerkracht is dan voor de hand liggend (vgl. paragraaf 3.2). Bijna 40% van de leerkrachten neemt schriftelijke overhoringen alleen af voor het opsporen van tekorten. Op basis daarvan zou men verwachten dat bij dit instrument meer leerkrachten de correctie aan de leerlin- gen overiaten dan thans het geval is. Ten dele zou dit kunnen samenhangen met de door leerkrachten gehanteerde vraagvorm van de opgaven. Het laten corrigeren van gesloten (meerkeuze) opgaven door leerlingen is in de regel wat makkelijker uitvoerbaar dan de cor- rectie van open opgaven. Een verdere verkla- ring kan zijn dat leerkrachten toch op de eerste plaats zelf een inzicht willen hebben in de prestaties van de leeriingen en de tekortkomin- gen daarin. Ook kan de behoefte aan een uni- forme werkwijze een rol spelen. Trimes- terproefwerken en proefwerken kijkt men meestal zelf na, dus volgt men deze werkwijze ook bij schriftelijke overhoringen. |
Pedagogische Stiuliën 501
-ocr page 510-
6 Cesuurbepaling
Wanneer de informatie over de resultaten van de leerlingen verzameld en gecorrigeerd is, is de volgende stap in het evaluatieproces het beoordelen, het interpreteren van deze infor- matie. Centraal staat daarbij de bepaling van de cesuur, de grens tussen een voldoende en onvoldoende prestatie. In de literatuur worden in dit verband twee, nogal uiteenlopende, be- naderingen onderscheiden (zie bijvoorbeeld Dousma en Horsten, 1980; Wijnen, 1977). Bedoeld zijn de absolute en de relatieve ce- suurbepaling.
Bij absolute cesuurbepaling bepaalt de leerkracht vooraf vanuit de leerstof de cesuur (bijvoorbeeld: een leerling levert een voldoen- de prestatie wanneer hij tenminste zeven van de tien opgaven goed beantwoordt). De cesuur is dan onafhankelijk van de resultaten van de groep leerlingen. Bij relatieve cesuurbepaling wordt achteraf vanuit de resultaten van de groep leerlingen de cesuur vastgesteld (bij- voorbeeld: de cesuur wordt zodanig gekozen dat 60% van de leerlingen een voldoende en 40% een onvoldoende krijgt). Volgens de Groot (1966) worden de resultaten van leerlin- gen in het voortgezet onderwijs overwegend relatief beoordeeld en wel op een zodanige manier dat het percentage onvoldoendes in de tijd stabiel is. Deze gang van zaken wordt ook wel aangeduid als de 'wet van Posthumus'. Volgens deze wet blijkt de 'gemiddelde' leerkracht steeds ongeveer 25% onvoldoendes te geven.
Aan beide methodes van cesuurbepaling kleven nadelen. Zo wordt bij absolute ce- suurbepaling geen rekening gehouden met beoordelingsfouten door de leerkracht van de moeilijkheidsgraad van de opgaven. Bij rela- tieve cesuurbepaling 'bepaalt' de groep leerlin- gen hoeveel kennis van de leerstof gemiddeld vereist is. Men heeft daarom benaderingen voorgesteld die elementen van beide methodes bevatten. Deze komen er op neer dat men vooraf vaststelt hoeveel opgaven er tenminste goed moeten worden gemaakt en naderhand dit aantal comgeert op basis van de geleverde prestatie door de leerlingen. Een feitelijke be- schrijving van een dergelijke compromis- methode is echter nog niet beschikbaar (Wij- nen, 1977).
Tabel 4 Wijze van cesuurbepaling bij verschillende evaluatie-instrumenten (percentages) |
Cesuur
Instrument —------ |
vooraf |
achteraf |
combinatie |
anders |
Trimesterproefwerk |
42 |
18 |
40 |
0 |
Proefwerk |
39 |
19 |
42 |
0 |
Schriftelijke overhoring |
48 |
21 |
32 |
0 |
|
|
In navolging van het bovenstaande werden in het onderzoek de volgende vier werkwijzen bij de cesuurbepaling onderscheiden:
1. cesuur vooraf bepalen;
2. cesuur achteraf bepalen op basis van de klasseresultaten;
3. cesuur via combinatie vooraf/achteraf be- palen;
4. cesuur op een andere manier bepalen. Leerkrachten werd gevraagd op welk van deze manieren ze de cesuur bepalen wanneer ze de vorderingen evalueren via trimesterproefwer- ken, proefwerken en schriftelijke overhorin- gen. De antwoorden zijn weergegeven in Ta- bel 4. Over het algemeen zijn de verschillen tussen de instrumenten niet zo groot. Het aan- tal leerkrachten dat de cesuur vooraf of via een combinatie vooraf/achteraf bepaalt, schommelt zo rond de 40%. Bij schriftelijke overhoringen wordt het meest de cesuur vooraf bepaald (48%). Het aantal leerkrachten dat de cesuur uitsluitend achteraf bepaalt is vrijwel constant en bedraagt ongeveer 20%. Bepaling van de cesuur op een andere manier (4) vindt bij geen enkele instrument plaats.
Het geschetste patroon keert maar ten dele terug wanneer de resultaten voor de afeon- derlijke schooltypen geanalyseerd worden. Leerkrachten uit het LBO en het LBO-AVO (-VWO) bepalen de cesuur het meest vooraf bij trimesterproefwerken en proefwerken en het minst bij schriftelijke overhoringen. Voor de andere schooltypen geldt juist het omge- keerde.
De verschillen tussen de schooltypen maken het wat moeilijk om conclusies aan de resulta- ten te verbinden. Gesteld kan in ieder geval worden dat het gegeven, dat slechts 20% van |
Pedagogische Stiuliën 502
-ocr page 511-
de leerkrachten de cesuur uitsluitend achteraf bepaalt, wat in tegenspraak is met de bevinding van De Groot (1966) dat leerkrachten overwe- gend relatief beoordelen. De Groots bevinding dateert echter al weer van ruim 15 jaar geleden en het is mogelijk dat het denken over de ce- suurbepaling, niet in het laatst door De Groots eigen publikatie, een verandering heeft onder- gaan'. Overigens blijft het de vraag, en dat is een bekend punt van kritiek van tegenstanders van de absolute methode, hoe absoluut 'abso- luut' is. Anders geformuleerd, in hoeverre gaat een leerkracht, wanneer hij vooraf een be- heersingsstandaard vanuit de leerstof for- muleert, ook niet (impliciet) uit van het niveau van de groep leerlingen waarvan hij de vorde- ringen beoordeelt?
Een tweede opmerking betreft de wijze van cesuurbepaling bij schriftelijke overhoring. Gronlund (1976) stelt dat in principe bij for- matieve én summatieve evaluatie zowel een absolute als een relatieve wijze van cesuurbe- paling gevolgd zou kunnen worden. Gezien echter de verschillende functies van deze eva- luaties is naar zijn mening bij formatieve eva- luatie een absolute cesuurbepaling het meest voor de hand liggend. Eerder constateerden we dat schriftelijke overhoringen het meest van alle instrumenten afgenomen worden voor formatieve evaluatie. Desondanks is het aantal leerkrachten, dat bij schriftelijke overhoringen de cesuur alleen vooraf bepaalt, niet veel groter dan bij de andere instrumenten.
7 Herhaling bij onvoldoende beheersing van leerstof
Op welke manier werken leerkrachten tekor- ten weg wanneer ze constateren dat leerlingen de leerstof onvoldoende beheersen? Vindt dan een herhaling van de leerstof plaats en zo ja, op welke manier? Strikt genomen maakt de werkwijze bij onvoldoende beheersing van de leerstof geen deel uit van het evaluatieproces. Aangezien echter het bepalen van tekorten bij formatieve evaluatie expliciet tot doel heeft de- ze tekorten weg te werken, is in het onderzoek aan dit 'weg werken' aandacht geschonken.
Tabel 5 Gepraktiseerde vormen van herhaling bij onvoldoende beheersing van leerstof (percentages)* |
----_____^Aantal onvoldoendes |
'Ij of |
de helft |
2/3 of |
Herhaling --------- |
minder |
|
meer |
geen herhaling |
10 |
2 |
1 |
alleen klassikaal |
11 |
57 |
81 |
alleen niet-klassikaal |
68 |
20 |
3 |
klassikaal en niet-klassikaal |
11 |
21 |
15 |
|
* Als percentagebasis fungeerde het totaal aantal leerkrachten per kolom. |
|
In paragraaf 3.2 is geconstateerd dat leerkrachten zowel trimesterproefwerken, proefwerken als schriftelijke overhoringen ten dele afnemen om tekorten op te sporen. Bij schriftelijke overhoringen benadrukken ze de- ze functie sterker dan bij de overige twee in- strumenten. Bij de vragen over de werkwijze bij het weg werken van tekorten is in het mid- den gelaten met behulp van welk instrument deze tekorten vastgesteld zijn. In paragraaf 7.1 schetsen we welke werkwijze leerkrachten vol- gen. In paragraaf 7.2 gaan wc na of leerkrach- ten ook evalueren of hun herhaling effectief is geweest^.
7.1 Werkwijze
In het onderzoek is een drietal situaties onder- scheiden, al naar gelang het aantal leerlingen dat de leerstof onvoldoende beheerst. Situatie 1:
een kleine groep leeriingen (Vs of minder) be- heerst de leerstof onvoldoende. Situatie 2:
ongeveer de helft van de leerlingen beheerst de leerstof onvoldoende. Situatie 3:
een grote groep leeriingen (^/j of meer) be- heerst de leerstof onvoldoende. Leerkrachten moesten voor elk van deze situa- ties aangeven op welke manier zij in het alge- meen de herhaling laten plaatsvinden. Daarbij konden zij een van de volgende manieren aan- geven:
1. geen herhaling;
2. alleen klassikale herhaling;
3. alleen niet-klassikale herhaling;
4. klassikale herhaling in combinatie met een vorm van niet-klassikale herhaling. |
Pedagogische Stiuliën 503
-ocr page 512-
Bij niet-klassikale herhaling (3) werden nog de volgende mogelijkheden onderscheiden: via een vorm van interne differentiatie (bijvoor- beeld via het basisstof-verrijkingstofmodel); via de studielessen en/of via extra huiswerk; via hulp na schooltijd; op een andere manier.
In Tabel 5 is weergegeven op welke manier leerkrachten in het algemeen de herhaling la- ten plaatsvinden. Zoals verwacht mocht wor- den, neemt het aantal leerkrachten dat de her- haling alleen klassikaal laat plaatsvinden sterk toe naarmate het aantal onvoldoende beheer- sers groter wordt. Het omgekeerde geldt voor het aantal leerkrachten dat de herhaling alleen via niet-klassikale vormen laat verlopen. Geen herhaling komt alleen op beperkte schaal voor in situatie één (aantal niet beheersers: V3 of minder). Opvallend is dat ook reeds in situatie twee (aantal niet-beheersers: de helft) ruim de helft van de leerkrachten de herhaling alleen klassikaal laat verlopen; nemen we daar nog de leerkrachten bij die de herhaling deels klas- sikaal / deels niet-klassikaal laten verlopen, dan voert bijna 90% van de leerkrachten een vorm van klassikale herhaling uit.
In situatie één zijn de meest genoemde me- thodes van niet-klassikale herhaling 'hulp na schooltijd' (16%), 'interne differentiatie' (12%), 'studielessen en/of extra huiswerk' in combinatie met 'hulp na schooltijd' (10%). In situatie twee zijn de meest genoemde metho- des 'interne differentiatie' (10%) en 'interne differentiatie' in combinatie met 'studielessen en/of extra huiswerk' (3%).
Het patroon, zoals geschetst in Tabel 5, treedt op bij alle schooltypen. Analyse van de resultaten per situatie levert echter een aantal verschillen op tussen de schooltypen. De ver- schillen zijn vooral opvallend in situatie één. In deze situatie wordt door leerkrachten uit het LBO en het LBO-AVO (-VWO) interne dif- ferentiatie het meest genoemd als methode van (niet-klassikale) herhaling (respectievelijk 16% en 29%). Bij het AVO neemt interne differentiatie een lage plaats in (9%), terwijl deze werkwijze in het AVO-VWO en het VWO nauwelijks genoemd wordt. Leerkrach- ten uit het AVO, VWO en het AVO-VWO laten de herhaling het meest plaatsvinden via hulp na schooltijd. Leerkrachten uit het VWO doen dit het meest (29%; AVO: 18%; AVO- VWO: 16%).
Ook in situatie twee zijn de verschillen nog aanzienlijk. Leerkrachten uit het LBO en het |
LBO-AVO (-VWO;) kiezen hier het minst voor een klassikale benadering (49% en 45%), leerkrachten uit het VWO het meest (82%). Leerkrachten uit het AVO en het AVO-VWO nemen een tussenpositie in (ongeveer 60%). Opvallend is weer het aantal leerkrachten uit het LBO-AVO (-VWO) dat de herhaüng al- leen laat plaatsvinden via interne differentiatie (20%). De plaats van interne differentiatie is bij het LBO nu wat minder belangrijk gewor- den (11%), al is deze plaats nog steeds belang- rijker dan bij de andere schooltypen.
Als we bovenstaande gegevens overzien, moet geconstateerd worden dat de herhaling bij onvoldoende beheersing van de leerstof minder vaak plaatsvindt via interne differen- tiatie dan op grond van de aandacht voor deze werkwijze in de laatste jaren verwacht zou mo- gen worden (zie bijvoorbeeld: Bade en Bult, 1977 en 1981; Geeriigs en Van der Veen, 1980; Nijhof en Van Hout, 1979; Nuy, 1973).
De voorkeur van leerkrachten - met uitzon- dering van het LBO en vooral het LBO-AVO (-VWO) - gaat vooralsnog uit naar meer ver- trouwde benaderingen als hulp na schooltijd, extra huiswerk en last but not least de klassikale herhaling. Ongetwijfeld zal dit samenhangen met de organisatorische en inhoudelijke pro- blemen die interne differentiatie dikwijls met zich meebrengt. In de algemene discussie ko- men we er nog op terug.
7.2 Nameting na herhaling In het onderzoek zijn we tenslotte nagegaan of leerkrachten ook evalueren of een herhaling effect heeft gehad. Gemiddeld voeren leerkrachten in ongeveer de helft van het aantal gevallen een dergelijke evaluatie uit (x = 3.1; dezelfde antwoordcategorieën zijn gehanteerd zoals omschreven bij Tabel 2). De onderlinge verschillen tussen de leerkrachten zijn echter aanzienlijk. Een deel van de leerkrachten voert zo'n 'nameting' meestal of altijd uit, terwijl een ander deel dat slechts af en toe doet. Er is sprake van een tweetoppige frequentieverde- ling. Leerkrachten uit het LBO en het LBO- AVO (-VWO) voeren wat vaker een nameting uit dan leerkrachten uit de overige schooltypen.
Ook voor de nameting na herhaling is ge- vraagd op welke manier de correctie wordt uitgevoerd en de cesuur wordt bepaald (vgl. paragraaf 5 en 6). Leerkrachten volgen bij de correctie van de resultaten op nametingen on- |
Pedagogische Stiuliën 504
-ocr page 513-
geveer dezelfde werkwijze als bij schriftelijke overhoringen: 74% kijkt nametingen uit- sluitend zelf na, 18% laat het nakijken zo nu en dan eens over aan de leerlingen, terwijl 8% dit altijd aan de leerlingen overlaat. Wat betreft de cesuurbepaling, leerkrachten bepalen bij na- metingen na herhaling veel vaker de cesuur vooraf dan bij trimesterproefwerken, proefwerken en schriftelijke overhoringen: 57% bepaalt de cesuur vooraf, 167o achteraf en 25% bepaalt de cesuur via een combinatie vooraf/achteraf. Op zich is dat niet verwonder- lijk. De nameting na herhaling vormt de twee- de evaluatie van dezelfde leerstof. In die situa- tie zal de leerkracht vaak over voldoende in- formatie beschikken om de cesuur vooraf te bepalen.
8 Discussie en aanbevelingen
8.1 Algemene discussie Uit het onderzoek komt een beeld naar voren van de evaluatiepraktijk in de onderbouw van het voortgezet onderwijs dat men 'traditioneel' zou kunnen noemen. Traditioneel in die zin dat inzichten, die de laatste twee decennia min of meer gemeengoed zijn geworden in de eva- luatieliteratuur, nog maar weinig invloed lijken te hebben op deze praktijk. We wijzen op de beperkte plaats van formatieve evaluatie en evaluatie van het begingedrag. We noemen verder het gering aantal leerkrachten dat, ook bij formatieve evaluatie, de correctie van de resultaten door de leerlingen laat uitvoeren. We vermelden daarnaast de constatering dat herhaling van de leerstof veelal klassikaal plaatsvindt; interne differentiatie is nog weinig ingeburgerd. Alleen de werkwijze die leerkrachten volgen bij de cesuurbepaling past niet zonder meer in dit beeld.
Opvallend is dat dit beeld over het algemeen optreedt ongeacht het vak of het schooltype van de leerkracht. Anders geformuleerd, de evaluatiepraktijk in de diverse schooltypen en bij de diverse vakken vertoont een grote mate van overeenstemming. Wel gaan leerkrachten uit het LBO en het LBO-AVO(-VWO) in de regel wat minder traditioneel te werk dan leerkrachten uit het AVO, het AVO-VWO en het VWO.
We zullen het geschetste beeld nu vanuit een drietal gezichtspunten bediscussiëren, te weten de geldigheid van het beeld, de representativi- teit voor leerkrachten in de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de oorzaken voor de discrepantie tussen 'theorie' en 'praktijk'. |
Het onderzoek had betrekking op het eva- lueren met behulp van schriftelijke instrumen- ten. De ruimte ontbrak om ook vragen te stel- len over het evalueren met behulp van mon- delinge evaluatietechnieken. Bekend in het voortgezet onderwijs zijn de mondelinge over- horing aan het begin van de les en de mon- delinge beurt tijdens de les. Het is mogelijk dat leerkrachten frequenter de resultaten formatief evalueren of dat ze vaker een evaluatie van het begingedrag of van het effect van een herhaling uitvoeren dan in het onderzoek geconstateerd is, doordat ze deze evaluaties ook met behulp van mondelinge technieken uitvoeren. Het geschetste beeld zou dan misschien maar ten dele opgaan. De Bruyne (1983) merkt in dit verband overigens op, dat schriftelijke beant- woording door de leeriingen in het algemeen de voorkeur verdient boven mondelinge beantwoording. Mondeling uitgevoerde eva- luaties dragen in de regel een subjectiever, in- efficiënter en minder systematisch karakter dan schriftelijk uitgevoerde evaluaties. Vervolg- onderzoek is gewenst om meer zicht te krijgen op de functie en frequentie van evaluaties die met behulp van mondelinge technieken uitge- voerd worden.
Een tweede punt van discussie betreft de representativiteit van de resultaten. Directe informatie over de representativiteit ontbreekt (vgl. paragraaf 2.1). Twee vrij recent uitge- voerde onderzoeken geven hier echter wel enig uitsluitsel over. Uit een door het ITS uitge- voerd onderzoek blijkt, dat wanneer scholen voor voortgezet onderwijs vernieuwingsac- tiviteiten ontplooien, ze dit het minst doen op het gebied van evaluatie. Slechts 5% van de scholen onderneemt activiteiten op dit gebied. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de leer- lingbegeleiding, de vormgeving van de brug- periode, de aansluiting basisonderwijs - voort- gezet onderwijs en dergelijke. Aan het onder- zoek werd meegewerkt door 1600 scholen (alle schooltypen) en het mag als representatief be- schouwd worden (Van Galen en Bülte, 1982). In het onderzoek zijn geen concrete vragen gesteld over de werkwijze bij het evalueren. Het tweede onderzoek betreft een onderzoek door het Licor naar de behoefte aan een geautomatiseerde opgavenbank bij scholen in het voortgezet onderwijs. In het kader van dit |
Pedagogische Stiuliën 505
-ocr page 514-
onderzoek zijn aan een beperkt aantal leerkrachten uit het AVO-VWO (± 50) ook vragen gesteld over de werkwijze bij het eva- lueren van leerresultaten. De leerkrachten waren afkomstig uit scholen die belangstelling hadden voor geautomatiseerde opgavenban- ken. Het onderzoek leverde een vergelijkbaar beeld op van de evaluatiepraktijk als het on- derhavige onderzoek (Van de Perel en Schneider, 1983).
Gegeven deze resultaten zijn wij van mening dat de resultaten van ons onderzoek waar- schijnlijk redelijk representatief zijn voor leerkrachten in de onderbouw van het voortge- zet onderwijs. Vervolgonderzoek zal echter moeten aantonen dat deze veronderstelling juist is.
Als de gesignaleerde discrepantie tussen de evaluatieliteratuur en de evaluatiepraktijk correct is, waardoor wordt zij dan veroorzaakt? Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. We beperken ons tot een opsomming van een aantal mogelijke verklaringen waarom leerkrachten vooralsnog vrij 'traditioneel' te werk gaan bij het evalueren.
Een eerste verklaring kan zijn dat bij de voorgestelde werkwijzen in de evaluatielitera- tuur onvoldoende rekening wordt gehouden met de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, willen deze werkwijzen in het onder- wijs toepasbaar zijn. Zo is het opsporen van tekorten in de vorderingen van de leerlingen als ook het wegwerken van deze tekorten een tijds- en arbeidsintensieve aangelegenheid. Hetzelfde kan gezegd worden van het afnemen van voortoetsen en retentietoetsen en het uit- voeren van nametingen na herhaling. Ook met het bepalen van een cesuur vooraf is meer tijd gemoeid dan met het bepalen van een cesuur achteraf. Zelfs al zou een leerkracht meer tijd aan het evalueren willen besteden, dan heeft hij deze in het vigerende onderwijssysteem lang niet altijd ter beschikking. De leerstof die per jaar behandeld moet worden is meestal vrij precies omschreven en is van een zodanige om- vang dat een leerkracht weinig speelruimte heeft. Hij moet voort en heeft geen tijd om al te lang bij tekorten stil te staan. Naast dit gebrek aan tijd moet ook de 'druk' op de leerkracht om rapportcijfers te geven genoemd worden. Voor de bepaling daarvan zal hij in de loop van het schooljaar voldoende cijfers moeten verzame- len. In dat verband is het niet zo verwonderlijk dat schriftelijke overhoringen zowel afgeno- men worden om tekorten op te sporen als om cijfers te geven. Voor een uitgebreidere be- schrijving van de hier aangestipte aspecten van de lessituatie van leerkrachten in het voortge- zet onderwijs verwijzen we naar bijvoorbeeld Adviesgroep Landelijk Brugklasproject (1978), Nuy en Timmer (1979), Van de Perel en Schneider (1983). |
We hebben de indruk dat de eerder ge- noemde verschillen tussen het LBO en LBO- AVO(-VWO) enerzijds en de overige school- typen anderzijds ten dele met de hier gegeven verklaring samenhangen. In de eerst genoemde schooltypen wordt in de regel de (voortgang door de) leerstof wat minder centraal gesteld en het onderwijs meer afgestemd op de speci- fieke capaciteiten van de leeriingen dan in de overige schooltypen.
Een aanvullende verklaring kan zijn dat leerkrachten op zich hun evaluatiepraktijk wel zouden willen en kunnen veranderen, maar dat vernieuwingen op andere terreinen vooralsnog belangrijker gevonden worden. We verwijzen naar de uitkomsten van het eerdergenoemde ITS-onderzoek. Een verdere verklaring kan zijn dat leerkrachten onvoldoende kennis heb- ben van de evaluatieliteratuur. Uit buitenlands onderzoek blijkt dat deze kennis vaak ont- breekt (Janssens, 1984). Het gevolg hiervan is dat leerkrachten hun evaluatiepraktijk niet als problematisch ervaren, of dat, wanneer ze dat wel doen, ze niet weten hoe ze deze praktijk kunnen veranderen. Wellicht dat in dit verband ook een rol gespeeld heeft dat een instituut als het Cito zich tot nu toe overwegend heeft bezig gehouden met de constructie van toetsen en de verspreiding daarvan in het onderwijs. De laatste jaren heeft inmiddels de kennisproduk- tie en -verspreiding bij leerkrachten met be- trekking tot evalueren meer nadruk gekregen in de werkzaamheden (Cito, 1983).
8.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek In een vervolgonderzoek zou nagegaan moeten worden of de resultaten, zoals voorzichtig ver- ondersteld, representatief zijn voor leerkrach- ten in de onderbouw van het voortgezet on- derwijs. Dit onderzoek zou zich ook kunnen uitstrekken over vakken die niet in het onder- zoek opgenomen zijn, bijvoorbeeld aardrijks- kunde, geschiedenis, natuurkunde e.d. Over- wogen zou verder kunnen worden om het on- derzoek uit te breiden naar de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Vooralsnog denken |
Pedagogische Stiuliën 506
-ocr page 515-
we niet dat dit een ander beeld zal opleveren, of het zou een nog traditioneler moeten zijn. In de bovenbouw wordt de druk van de te behande- len leerstof onder invloed van het naderende examen alleen nog maar groter. De be- schikbare tijd voor minder traditionele werk- wijzen neemt dan nog verder af.
In het onderzoek is aandacht besteed aan de algemene werkwijze bij evalueren. In een ver- volgonderzoek zou ingegaan kunnen worden op gedetailleerde werkwijze die leerkrachten volgen bij hun evaluaties. Te denken valt aan aspecten als de constructie en inhoud van de evaluatie-instrumenten (omvang, onderdelen, vraagvorm), de correctie van de resultaten (foutenanalyse), de cesuurbepaling (concreti- sering van de absolute en de relatieve metho- de), de (rapport) cijferbepaling en dergelijke. Een aanzet hiertoe vindt men bij Van de Perel en Schneider (1983). Verder is al betoogd dat in een vervolgonderzoek nagegaan zou moeten worden wat de functie en frequentie is van mondeling uitgevoerde evaluaties.
In de vorige paragraaf is een aantal verkla- ringen gegeven voor het traditionele karakter van de evaluatiepraktijk in het voortgezet on- derwijs. Toetsing van deze verklaringen op hun realiteitswaarde is gewenst. Alleen dan kan men gerichte maatregelen treffen voor het ver- beteren van deze praktijk.
Noten
]. Voor een beschrijving van de constructie en de gebruiksmogelijkheden van deze toetsen verwij- zen we naar de bijbehorende docentenhandlei- ding (Cito, 1978). Informatie over de constructie vindt men ook bij Van Bergen en Peters-Sips (1980) en Kuhlemeier en Van Werkhoven (1983).
2. Het is niet aannemelijk dat de algemene werkwij- ze bij het evalueren, zoals wij die hier rapporteren, beïnvloed is door het bestellen van leerdoelgc- richte toetsen. Van de leerkrachten die aan het onderzoek meewerkten had (op dat moment) slechts 15% regelmatig van deze toetsen gebruik gemaakt. Bij deze groep van regelmatige ge- bruikers was het bovendien eerder zo dat men de leerdoclgerichte toetsen inpaste in de algemene werkwijze die men reeds bij het evalueren volgde, dan dat het omgekeerde het geval was (Kremers, 1982). |
3. De termen 'mondeling' en 'schriftelijk' hebben geen betrekking op de wijze van vragenstellen, maar op de wijze van beantwoording door de leerlingen. Men spreekt daarom ook van schrif- telijke instrumenten, wanneer de vragen monde- ling gesteld worden en de antwoorden schriftelijk gegeven worden (vgl. De Bruyne, 1983).
4. De resultaten zijn ook nog per vak per schooltype geanalyseerd. In het algemeen keerde het ant- woordpatroon voor de schooltypen voor alle leerkrachten tezamen ook terug bij elk vak afzon- deriijk. Er was slechts incidenteel sprake van in- teractie tussen vak en schooltype. (Kremers, 1982).
5. Bij deze werkwijze zijn in principe nog twee va- rianten mogelijk: 1. de leerling kijkt zijn eigen werk na; 2. de leerling kijkt het werk van een van zijn medeleerlingen na. Voor een dergelijke uit- werking van de vraagstelling ontbrak de ruimte.
6. Ook in de geactualiseerde tiende druk van De Groots publikatie uit 1966 wordt verondersteld dat het relatieve beoordelen aan omvang heeft ingeboet (De Groot en Wijnen, 1983).
7. Leerkrachten die te kennen gaven alle genoemde instrumenten uitsluitend af te nemen om leerlin- gen een cijfer te geven, hoefden de vragen bij dit onderdeel niet te beantwoorden. Het ging hierbij om minder dan 10% van het totaal aantal leerkrachten.
Literatuur
Adviesgroep Landelijk Brugklasproject, Eindadvies.
Amsterdam: LPC, 1978. Bade, J. J. & J. Bult, Leren met verschillen (reeks).
Hoevelaken: CPS, 1977. Bade, J. J. & J. Bult, De praktijk van de interne
differentiatie. Nijkerk: Callenbach, 1981. Bergen, J. B. A. M. van & M. W. H. Peters-Sips, Inventarisatie van leerboeken in het eerste en tweede leerjaar van het voortgezet onderwijs. Arnhem: Ci- to, Algemene publikatie nr. 13, 1980. Bloom, B. S., J. Th. Hastings & G. F. Madaus, Hand- book on fonnative and sitmmalive evahiation of student learning. New York: McGraw-Hill, 1971. Bruyne, H. C. D. de. Evalueren in de klas. Am- sterdam: Van Goor Zonen, 1983. Cito, Handleiding leerdoelgerichte toetsen. Arnhem: Cito, 1978.
Cito, Handleiding leerdoelgerichte toetsen. Arnhem:
Cito, 1982 (tweede gewijzigde uitgave). Cito, Plannen van het Cito voor 1984 tot en met 1988.
Arnhem: Cito, 1983. Corte, E. De, Evaluatie van het didactisch handelen. Handboek voor de onderwijspraktijk. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1978. Corte, E. De, C. T. Geerügs, N. A. J. Lagerweij, J. J. Peters & R. Vandenberghe, Beknopte didaxologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. Dousma, T. & A. Horsten, Tentamineren. Utrecht: Spectrum, 1980. |
Pedagogische Stiuliën 507
-ocr page 516-
Galen, A. M. van & J. A. Bülte, Veranderen is ge- woon. Nijmegen: ITS, 1982.
Geerligs, T. & Tj. van der Veen, Lesgeven. Interne differentiatie in de praktijk. Assen: Van Gorcum, 1980.
Gronlund, N. E., Measurement & evaluauon in teaching. New York: MacMillan, 1976.
Groot, A. D. de, Vijven en zessen. Groningen: Wol- ters, 1966 (eerste druk).
Groot, A. D. de & W. H. F. W. Wijnen, Vijven en zessen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983 (tiende druk).
Janssens, F. J. G., De relatie tussen evalueren en on- derwijs. Arnhem: Cito, Documentatiereeks nr. 110, 1983.
Janssens, F. J. G., Toetsgebruik getoetst; een litera- tuurverkenning. Arnhem: Cito, Documen- tatiereeks nr. 122, 1984.
Kramers, E. J. J., Gebruikers- en behoefienonderzoek project Leerdoelgerichte Toetsen. Arnhem: Cito, Documentatiereeks nr. 68 en 69, 1982.
Kuhiemeier, J. B. en R. F. van Werkhoven, Inventa- risatie van leerboeken talen in de onderbouw. Am- hem: Cito, Algemene publikatie nr. 32, 1983.
Nijhof, W. J. & J. van Hout, Differentiatie in het onderwijs - Bijdragen tot de Onderwijsresearchda- gen 1979. Den Haag: SVO, SVO-reeks nr. 23, 1979.
Nuy, M. J. G., Achtergronden (reeks): 0. Van klas- sikaal naar meer gedifferentieerd onderwijs. 1. Mastery learning. 2. De 'learning for mastery strategy' van B. S. Bloom als model voor indivi- dualisering van het onderwijs. Den Bosch: KPC, 1973. |
Nuy, M. J. G. en J. Timmer, Enkele ervaringen bij de introductie van mastery learning in het voortgezet onderwijs. In: E. Warries (Red.), Beheersingsleren -een leerstrategie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Perel, R. van de & H. Schneider, Een geautomatiseer- de opgavenbank - Een hulpmiddel in het onder- wijs? Leiden: LICOR, 1983.
Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het on- derwijs.1971,4S, 152-161.
Wijnen, W. H. F. W., Toetsen en beslissingen. Los- bladig Onderwijskundig Lexicon. Alphen a. d. Rijn: Samsom, 1977.
Curriculum vitae
E. J. J. Kremers (geb. 1952) studeerde ontwik- kelingspsychologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen (doctoraalexamen 1978). Sedert 1977 is hij werkzaam bij het Cito. Momenteel is hij als onderwijskundig medewerker verbonden aan de af- deling Beginfase Voortgezet Onderwijs van dit insti- tuut. Hij is daar onder meer betrokken bij de con- structie van leerdoelgerichte toetsen. Publiceerde on- der andere over affectieve doelstellingen in het on- derwijs.
Adres: Cito, Afdeling Beginfase Voortgezet On- derwijs, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.
Summary
Kremers, E. J. J. 'Evaluation of learning outcomes by teachers in secondary schools'. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 496-508.
In general, little research has been done on the evaluation practices of teachers. In an exploratory study a questionnaire was used to investigate how teachers evaluate achievement in the first three years of secondary school. More than 900 teachers of various subjects from every type of school participated in the study. Tlie results of this study indicate that evaluation practice can be characterized as traditional. The literature on evaluation appears to have had little influence. Summative evaluation is emphasized in contrast to formative evaluation or evaluation of entry behavior. One possible explanation is that in the literature too little attention is paid to the practical application of the methods proposed. Another explanation is that teachers are not familiar with the literature.
Manuscript aanvaard 4-9-'84 |
Pedagogische Stiuliën 508
-ocr page 517-
K. A. BEINTEMA en A. VAN GREEVENBROEK Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Als gevolg van de toename van omvang en complexiteit van taken en werkzaamheden in de nieuwe basisschool gaan onderwijsgevenden taakdifferentiatie toepassen. Zij gaan daarbij ook andere dan de gebruikelijke pedagogisch- didactische werkzaamheden verrichten. De vraag is welke overwegingen een rol spelen bij het beslisproces om al dan niet deze 'nieuwe' werkzaamheden op zich te nemen. Op basis van het efficacy begrip (Bandura) en de attitude- theorie van Fishbein wordt een model voorge- steld waarmee deze vraag beantwoord zou kun- nen worden.
1 Inleiding en probleemstelling
Binnenkort wordt de nieuwe basisschool wet- telijk ingevoerd. Het zal overigens nog wel ja- ren duren voordat deze onderwijsvernieuwing feitelijk geïmplementeerd en geïnstitutionali- seerd zal zijn. I.v.m. ons betoog denken wij dat de ontwikkeling van de basisschool misschien het beste aangeduid kan worden als een 'schooircform'. Het gaat bij deze vernieuwing immers niet alleen om een verandering op schoolwerkplanniveau en om veranderingen binnen de leergroep. Ook de organisatie van de basisschool zal wezenlijk anders zijn dan die van de 'oude' kleuter- en lagere school. Met name door de toegenomen complexiteit van doelen en taken voor de basisschool zullen al- lerlei vormen van taakverdeling en taakdif- ferentiatie tussen de onderwijsgevenden ont- staan, omdat de vele te verrichten taken zeker niet meer door elke leerkracht kunnen worden uitgevoerd. |
Niet alleen het ontstaan van taakdifferentia- tie betekent dat de schoolorganisatie veran- dert, deze ontwikkeling roept ook het ontstaan op van een heel nieuw soort taken. Nieuw in die zin, dat ze tot nu toe betrekkelijk zelden voor- kwamen in scholen. En als dat wel het geval was, dan werden ze veelal door het school- hoofd uitgevoerd. Het gaat om coördinerende, leidinggevende en evaluerende taken, gericht op het doen functioneren van de schoolor- ganisatie zelf. Dergelijke taken onderscheiden zich van de gebruikelijke leerkrachttaken, doordat ze gericht zijn op andere volwassenen in de school en slechts indirect betrokken zijn op de schooldoelen, de leerstof, het werkplan en de leerlingen. Mede omdat leerkrachten niet op dit soort taken worden voorbereid tijdens hun opleiding zullen wij deze werkzaamheden kortweg als 'nieuwe taken/werkzaamheden' aanduiden.
Een theoretisch model van gedragsintenties van docenten
Dergelijke nieuwe taken worden overigens al in veel scholen verricht. Ze zijn op de een of andere wijze hier en daar ontstaan en worden op uiteenlopende wijzen ingevuld. Het blijkt dan dat het niet per se de schoolleiders hoeven te zijn die deze taken op zich nemen; ook on- derwijsgevenden voeren dergelijke werk- zaamheden uit, waarbij vaak een zekere spe- cialisatie optreedt. Te denken valt aan het lei- den van kleine werkgroepen en de coördinatie daarvan, het vervullen van de rol van 'bouw"- coördinator, het voeren van centraal overleg over de remedial teaching in de school, overleg met instituten van de verzorgingsstructuur e.d. In het kader van het project Stafdifferentiatie van de vakgroep Onderwijskunde (RUL) wil- len wij onder andere aandacht geven aan de wijzen waarop in de scholen 'spontaan' vorm wordt gegeven aan de differentiatie van taken en in het bijzonder van de zogenoemde 'nieuwe taken'.
Binnen de marges van het onderwijsbeleid, de schooldoelstellingen en beschikbare mid- delen zal de ontwikkeling van de schoolor- ganisatie schoolgebonden en door de betrok- kenen zelf plaatsvinden. Bestaande kenmerken van de schoolorganisatie spelen daarbij een rol. Men denke aan de eventueel al functionerende taakverdeling, de aard van het leiderschap, de aard van de externe relaties e.d. Daarnaast |
Pedagogische Studiën 1984 (61) 509-514 Pedagogische Studiën 509
-ocr page 518-
zullen psychologische en sociaal-psychologi- sche kenmerken van schoolteamleden veel in- vloed hebben op de taakdifferentiatie. Zo zal de aard en de mate van de arbeidsverdeling afhangen van de interesse, de bekwaamheden en de ambities van de betrokkenen en hun inzichten in de relatie tussen bepaalde werk- zaamheden en het onderwijs in de leergroep, alsmede van de verdelingen van deze variabe- len binnen het team. Het is zinvol om deze individuele aspecten aandacht te geven omdat het gaat om voor het beroep 'nieuwe' taken, die naast en soms deels in plaats van de gangbare leerkrachtwerkzaamheden verricht moeten worden.
In eerste instantie willen we nagaan welke individuele kenmerken een rol spelen bij leerkrachten wanneer zij voor de vraag staan of zij een 'nieuwe taak' op zich zullen nemen of niet. Deze aandacht voor de persoon van de onderwijsgevende vloeit voort uit de overwe- ging dat de taakdifferentiatie die ook bij deze nieuwe taken zal optreden, in ruime mate be- paald zal worden door een zekere vrijheid van keuze. Onze probleemstelling is derhalve om inzicht te verkrijgen in de overwegingen van leerkrachten ten aanzien van het al dan niet aanvaarden van de zogenaamde nieuwe taken binnen de schoolorganisatie. Over deze over- wegingen is, voorzover ons bekend, weinig of geen informatie beschikbaar. Het lijkt echter mogelijk om daarin meer inzicht te verkrijgen door gebruik te maken van de theorievorming rond gedrag en attituden van Fishbein (Fish- bein & Ajzen, 1975) en het onderzoek in ver- band met doelmatigheidsbeleving (efficacy perception), bijvoorbeeld van Bandura (1977). In het volgende worden beide invalshoeken toegelicht en ten slotte worden ze gecom- bineerd, wat tot een voorlopig theoretisch mo- del leidt.
2 Doelmaligheidsbeleving van eigen gedrag
Op verschillende plaatsen in de sociale weten- schappen wordt het begrip doelmatigheids- beleving van het eigen gedrag gebruikt. 7Lo wordt het gebruikt bij de verklaring en therapie van fobieën (Bandura, 1977), bij de verklaring van politiek gedrag van burgers (Craig & Mag- giotto, 1982), bij onderzoek naar het door vrouwen waargenomen carrière-perspectief (Hackett & Betz, 1981) e.d. Ashton, Olejnik, |
Crocker & McAuhffe (1982) gebruiken het begrip, ontleend aan een Rand Study, ter ver- klaring van leerkrachtgedrag in pedagogisch- didactische situaties. Fullan (1983) noemt het een docentkenmerk, gerelateerd aan de suc- cesvolle inplementatie van onderwijsverande- ringen in de leergroep. Duke, Showers & Im- ber (1980) gebruiken het om uit te leggen waarom leerkrachten geen gebruik maken van de geboden kans tot groter invloed op de be- sluitvorming in de school.
Opvallend is dat al deze auteurs het begrip op overeenkomstige wijze invullen. Steeds gaat het om het besef van de persoon dat het eigen gedrag bijdraagt tot het bereiken van een door haar/hem waardevol geacht doel, of korter: het besef van een belangrijk gevonden doel. In onze context gaat het om de bereidheid nieuwe taken op zich te nemen. Daarom spreken we van de verwachte, geanticipeerde doelmatig- heidsbeleving: de verwachting van de leerkracht dat, door middel van de eigen in- spanning bij de uitvoering van de nieuwe werk- zaamheden, een volgens haar/hem belangrijk doel naderbij wordt gebracht. Wij nemen aan dat een positieve doelmatigheidsverwachting bijdraagt tot een positieve gedragsintentie, tot het voornemen de nieuwe taak te aanvaarden. Opgemerkt zij dat een element in de doelma- tigheidsverwachting het belang betreft dat vol- gens de betrokkenen gediend wordt met de werkzaamheden.
Hoofdbestanddeel van de doelmatigheids- verwachting is de schatting dat het belangrijk geachte doel door de uitvoering van de nieuwe werkzaamheden naderbij komt. Bij alle ge- noemde auteurs zien we dat hieraan - in ver- schillende bewoordingen- twee elementen worden onderscheiden:
- de 'objectieve' schatting dat het nieuwe ge- drag als zodanig in de gegeven situatie uit- voerbaar en instrumenteel is ('kan het', Dl) en
- de schatting dat men zelf in stagt is de be- treffende werkzaamheden adequaat uit te voeren ('kan ik het', D2).'
In een deel van de literatuur over doelmatig- heidsperceptie wordt het tweede element van het begrip als psychologisch persoonskenmerk opgevat, zoals Bandura (o.e.) en Van der Meer (1981). Men kan het begrip echter ook minder dispositioneel opvatten en meer beschouwen als gerelateerd aan het gedrag waarop het be- trekking heeft en aan de situatie waarin de |
Pedagogische Stiuliën 510
-ocr page 519-
persoon zich bevindt. Het begrip heeft dan vooral betrekking op het cognitiefinhoudelijke aspect van de doelmatigheidsbeleving. Wij kie- zen voor deze opvatting. Fuller, Wood, Rapo- port & Dornbusch (1982) maken op dezelfde basis onderscheid tussen 'performance efficacy' en 'organizational efficacy'. De eerste betreft het pedagogisch-didactisch handelen van leerkrachten, bij de tweede gaat het om 'onze' nieuwe taken.
Van de twee onderscheiden elementen (kan het, kan ik het) is overigens vooralsnog on- duidelijk hoe zij zouden samenhangen. Of er sprake is van twee onafliankelijke factoren, of ze wellicht als sequentieel geordend optreden, of ze — ten aanzien van eenzelfde gedrag — in de tijd stabiel zijn, is nog onduidelijk (vgl. Craig & Maggiotto, o.e.; Miller McPherson, Welch & Clark, 1977). We laten deze vragen voorlopig rusten en komen daar te zijner tijd op terug. Op deze plaats wordt reeds opgemerkt dat ver- wacht mag worden dat onderwijsgevenden zullen verschillen in hun doelmatigheidsbele- ving ten aanzien van het gaan verrichten van de door ons bedoelde nieuwe taken. Dat zal niet alleen het geval zijn met de verwachting deze taken zelf met succes te kunnen uitvoeren, maar ook met de verwachting van de mate waarin uitvoering van deze werkzaamheden zal bijdragen aan het realiseren van de basis- school. De waarde van het concept basisschool is hierbij tevens in het geding. Vervolgens zul- len onderwijsgevenden verschillen in hun schatting dat genoemde werkzaamheden als zodanig in een gegeven schoolsituatie uitvoer- baar zijn.
3 Gedragsintenties
In de attitudetheorie van Fishbein wordt ge- drag opgevat als de resultante van cognitieve afwegings- en beslisprocessen. Hierin zijn cog- nities van velerlei aard betrokken, zoals attitu- den, meningen, opvattingen, schattingen, per- cepties e.d. Het resultaat hiervan is een ge- drag.sintcntie ten opzichte van het attitu- deobject. Fishbein vervangt de attitude voor het begrip gedragsintentie. Dat gebeurt niet alleen vanwege de aloude problematiek van de attitude-gedragsrelatie. Het gebeurt ook omdat allerlei externe factoren eveneens de feitelijke uitvoering van het gedrag beïnvloeden. Het is daarom verstandig om de aandacht te richten op de gedragsintentie. Vanuit deze gedach- tengang ontwikkelde Fishbein het attitude-ge- dragmodel, dat hierna kort wordt uiteengezet. Men zie verder Fishbein & Ajzen (o.e.) en voor een heldere samenvatting Van der Meer (o.e.). Dit model kent drie grootheden, GI, M en N. Het model kan worden weergegeven als: GI = w, M + W2 N |
GI, de gedragsintentie, is de intentie, het voornemen van een subject om activiteit of gedrag G al dan niet uit te voeren. Deze GI is functie van twee gewogen componenten. Deze gewichten Wj en Wj moeten empirisch bepaald worden uit onafhankelijke metingen van GI, M en N.
M is de attitudecomponent, voor te stellen als M = 2 Vj Ai. Elke Ai is een geëvalueerd attribuut van gedrag G, een gevolg of effect van G, dit is een 'belief van het subject; Vj is de subjectieve schatting dat het gevolg of effect zal plaatsvinden door het gedrag G (i.e. de sterkte van het 'belief). Voorbeeld: Doordat ik de werkzaamheden van de onderbouw coördineer (= G), is het vrij zeker (= v,^) dat de teamsa- menwerking zal toenemen en dat waardeer ik positief (= Au). Opgemerkt zij dat mensen on- deding kunnen verschillen in attribueringen en in successchattingen m.b.t. eenzelfde gedrag. Dit levert echter problemen op, wanneer men - d.m.v. steekproefonderzoek - de grootte van de weegfactoren wil bepalen. Ajzen & Fishbein (o.e., p. 68) lossen dat op door te werken met de modale (meest voorkomende) belangrijke motieven binnen een groep. In hoeverre dat zinvol is hangt mede af van de homogeniteit van de groep in dat opzicht.
N is de normatieve component, i.e. de waar- genomen opvatting in de sociale omgeving (i.e. binnen het schoolteam bij collega's, schoollei- ding, of daarbuiten, b.v. bevoegd gezag, in- spectie) m.b.t. het al dan niet aanvaarden van de taak door het subject. Daarbij speelt mede een rol in hoeverre men zich laat beïnvloeden door die sociale druk ('motivation to comply').
In het Fishbein-model gaat het nadrukkelijk om de persoonlijke uitvoering van het gedrag (Ajzen & Fishbein, o.e., p. 56.). Mensen kun- nen echter positief staan tegenover een activi- teit, zonder deze nochtans zelf op zich te willen nemen. Allerlei factoren kunnen dat veroorza- ken. Overigens is ook het omgekeerde moge- lijk: men kan taken op zich nemen, waarbij men sterke twijfel heeft over de zinvolheid er- van, om andere redenen dan de (niet) ver- |
Pedagogische Stiuliën 511
-ocr page 520-
wachte effecten. Men denke b.v. aan de gele- genheid die dit kan bieden om andere activi- teiten te kunnen laten liggen, aan de afwisseling die het kan bieden e.d. Om deze reden willen we onderscheid maken tussen zakelijke en persoonlijke attribueringen. De zakelijke at- tribueringen betreffen de 'logische', directe taakgerichte effecten en gevolgen van de taak- uitvoering. De persoonlijke attribueringen be- treffen de voor de persoon zelf aan de taak- uitvoering verbonden (neven-)effecten. Dit leidt ertoe om in het model de attitudecom- ponent te splitsen in Mj (doelgebonden effec- ten en gevolgen) en Mj (persoonsgebonden effecten en gevolgen).
Als een aanvulling op Fishbein maakten wij derhalve een nadere specificatie van M door deze attitude in twee deelattituden uiteen te leggen (M, en Mj), onderscheiden naar het attitudeobject. Mi is de attitude ten opzichte van de gedraging; M2 is de attitude ten opzichte van het zelf moeten uitvoeren ervan. Deze splitsing kan op zichzelf interessante gegevens opleveren; bovendien is ze van belang in ver- band met de veranderbaarheid van M. Veran- deringen van zakelijke 'beliefs' zullen b.v. eer- der via voorlichting en (bij-)scholing kunnen plaatsvinden, dan verandering van persoon- lijke 'beliefs'.
Als we het bovenstaande in verband brengen met de in 1 en 2 genoemde nieuwe taken van de basisschool, dan zal het duidelijk worden dat er grote verschillen tussen ' onderwijsgevenden kunnen bestaan in hun gedragsintentie ten op- zichte daarvan. Dat zal zowel het geval zijn in hun attitude ten opzichte van diverse werk- zaamheden als zodanig, als ten opzichte van de uitvoering hiervan door henzelf. Zij kennen aan deze attitudeobjecten verschillende ken- merken toe, vinden ze in ongelijke mate van belang en zullen die kenmerken ongelijk waar- deren. Ook zal men de verwachte effecten van de gedragingen verschillend waarderen. Als laatste zullen leerkrachten verschillend reage- ren op de normatieve druk die men van de collegae, de schoolleiding en anderen waar- neemt. Dit alles zal leiden tot verschillende voornemens als het gaat om het aanvaarden van of opteren voor bepaalde taken, verbon- den aan de implementie van de basisschool. |
Fishbeins model heeft een zekere over- tuigingskracht, o.a. vanwege de empirische verificatie die het inmiddels doorstond. Het model is namelijk uit te werken tot een regres- sievergelijking. Via geschikte operationalisa- ties kunnen de gewichten van de samenstellen- de elementen empirisch worden bepaald. Ge- bleken is dat - globaal genomen - deze ge- wichten in principe niet verwaarloosbaar klein zijn, wat op zich een ondersteuning oplevert voor het model. Van der Meer (o.e.) geeft een uitwerking voor de bereidheid om een aantal milieuvriendelijke gedragingen te vertonen. In Fishbein & Ajzen (o.e., p. 310) en Ajzen & Fishbein (1980) wordt een aantal onderzoeken genoemd waarbij verschillende soorten ge- dragsintenties met succes voorspeld werden. In veel gevallen gaat het overigens om gedragin- gen, waarbij de persoonlijke betrokkenheid bij en de gevolgen van het gedrag voor de persoon zelf, naar ons idee, minder groot en ingrijpend zijn in vergelijking met het verrichten van nieuwe taken, door ons bedoeld. Afgewacht moet worden wat dit model te bieden heeft ter verklaring van het al dan niet bereid zijn nieuwe werkzaamheden in de school op zich te nemen en deze ook daadwerkelijk uit te voe- ren.
4 Het voorlopige model
In par. 2 is één van de factoren besproken bij de persoon van de leerkracht die verband houden met het bereid en in staat zijn om, naast de gebruikelijke, (relatie!) nieuwe taken in de school te verrichten, namelijk de doelmatig- heidsbeleving van het eigen gedrag. In par. 3 bespraken we Fishbeins gedragsintentiemodel. Ons inziens zijn beide begrippen elk voor zich toch niet geheel voldoende om het bereid en in staat zijn tot het'op zich nemen van 'onze' nieuwe taken te verklaren. Fisbeins model betreft weliswaar een 'overall' kosten/batenafweging, maar enkele afwegin- gen worden hierin gemist, namelijk de per- soonlijke betrokkenheid op het waardeobject en op het gegeven dat het gedrag door de per- soon zelf uitgevoerd moet worden. Bandura brengt de doelmatigheidsperceptie als een uni- versele gedragsverklarende factor, hetgeen ons te ver gaat. We menen aan beide denkwijzen iets waardevols toe te voegen door deze te combineren; uit onderzoek kan dan blijken in hoeverre dit terecht is. In zijn eenvoudigste vorm leidt deze combinatie tot het volgende model: |
Pedagogische Stiuliën 512
-ocr page 521-
Gl = w, (M, + Mj) + W2 (N) + W3 (D, + Dj)^
Dit kan als volgt worden beschreven. De gedragsintentie (Gl) is een functie Van de com- binatie van de attitude ten opzichte van liet (attitude) object Mi (bepaalde activiteiten, werkzaamheden als zodanig) en de attitude ten opzichte van het zelf moeten uitvoeren van het gedrag (M2), alsmede de mate waarin men ge- neigd is te handelen overeenkomstig de nor- matieve druk die men uit de omgeving onder- vindt (N). Vervolgens wordt hieraan toege- voegd de 'objectieve' schatting van de persoon, dat het nieuwe gedrag als zodanig in de gege- ven situatie uitvoerbaar en instrumenteel is (D,) en de schatting dat men zelf in staat is de betreffende werkzaamheden adequaat uit te voeren (D2).
Een vraag is in hoeverre de M- en D-com- ponenten in het model op elkaar aansluiten. In Bandura's efficacytheorie wordt de waarde van het doel van de activiteit voor het subject zon- der meer aangenomen. Wij moeten echter re- kening houden met het gegeven dat de waar- debepaling door het subject mede een rol speelt bij de ontwikkeling van de gedragsinten- tie. De componenten M, en Mj bieden deze mogelijkheid.
Anderzijds is er ook overlap tussen de com- ponenten M, en D,, namelijk daar waar het gaat om de instrumentaliteit of effectiviteit van het gedrag. D, voegt daar echter een aspect aan toe: de schatting van de praktische uitvoer- baarheid van het gedrag, ongeacht de mate waarin het effectief geacht wordt. Deze en soortgelijke overwegingen zullen in het sta- dium van operationalisering en instrument- ontwikkeling en later bij de data-analyse nader worden bekeken. Ze kunnen dan tot wijzigin- gen leiden in het voorlopige model.
Het model biedt een aantal voordelen voor de bestudering van de overwegingen van on- derwijsgevenden ten aanzien van het al dan niet ten uitvoer leggen van bepaalde werk- zaamheden in relatie tot onderwijsveranderin- gen en hun voornemens hieromtrent. Aller- eerst beschikken we met dit model over een aantal relevante categorieën voor de ordening van die overwegingen. Verder sluit het model aan bij recente sociaal-psychologische theorie- vorming en het is tevens te plaatsen in de bre- dere stroom van theorievorming over „het denken van leerkrachten". Onderzoek waarin gebruik gemaakt wordt van het model kan daarvan profiteren en daaraan ook zinvol bij- dragen. Mogelijk kan het model een bijdrage leveren om veranderingen van gedragsintenties te verklaren en kan het ook aangeven hoe deze, indien nodig, in positieve zin te veranderen. |
Het is van belang meer inzicht te krijgen in de gedragsintenties van onderwijsgevenden om al dan niet deel te hebben aan 'nieuwe' taken in de school. De implementatie van de basis- school brengt noodzakelijkerwijs het ontstaan van een meer complexe werkorganisatie met zich mee. Een optimale taakverdeling en be- heersing hiervan zal in belangrijke mate bijdra- gen aan de optimalisering van het onderwijs in dit schooltype. Het bovengeschetste model lijkt zeker mogelijkheden te bicden om zowel van- uit theoretisch als praktisch oogpunt hieraan een bijdrage te leveren.
Het voorgestelde model is met name vanuit onderzoeksmcthodologisch gezichtspunt ta- melijk complex. Daar komt bij dat het wen- selijk is o«i over de doclmatigheidsbeleving van Nederiandse onderwijsgevenden m.b.t. ei- gen werkzaamheden eerst nog nadere gege- vens te verzamelen. Om deze redenen zal in eerste instantie onderzoek verricht worden naar de 'self-efficacy' elementen van het mo- del. Hierover zal t.z.t. gerapporteerd worden.
Noten
1. Dl en D2 verwijzen naar het model op p. 8.
2. Vooralsnog wordt in het midden gelaten of M1 en Mj, resp. Dl en D2 afzonderlijke gewichten (resp, w, en W3) moeten krijgen. Bij analyses van empi- risch materiaal kan dit nader bestudeerd worden.
Uteratiatr
Ajzen, I. & M. Fishbein, Understanding amtudes and predicling social beliavior. Englewotxl Clitïs; Prentice Hall, 1980.
Ashton, P., S. Olejnik, L. Crocker & M. McAuliffe, Measuremenls probktm in the study of leachers sense of efficacy. Paper AERA, 1982.
Bandura, A., Self efficacy, Toward a unifying theory of behavioral change, Psychological Review, 1977, 84, 2, 191-225.
Craig, S. C. & M. A. Maggiotto, Measuring political efficacy. Political Methodolosy, 1982, 8, 3, 85- 109.
Duke, D. L., B. K. Showers & M. Imber, Teachers and shared decision making. Educational Admini- |
Pedagogische Stiuliën 513
-ocr page 522-
stratton Quarterly, 1980, 16, 1, 93-106.
Fishbein, M. & I. Ajzen, Belief, attitude, intention and behavior. Reading: Addison Wesley, 1975.
Fullan, M., The meaning of educational change: a synopsis, Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op- voedkunde, 1983, 8, 9, 454-464.
Fuller, B., K. Wood, T. Rapoport & S. M. Dorn- busch, The organizational context of individual efficacy. Review of Educational Research, 1982, 52, 1, 7-30.
Hackett, G. & N. E. Betz, A self-efficacy approach to the career development of women. Journal of Vo- cational Behavior, 1981,18, 3, 326-340.
Miller McPherson, J., S. Welch & C. Clark, The stability and reliability of political efficacy. Ameri- can PoMcal Science Review, 1977, 71, 509-521.
Meer, F. van der. Attitude en milieugedrag. Disserta- tie, Leiden: 1981.
Summary
Beintema, K. A. & A. van Greevenbroek. 'A provisional theoretical model to explain teachers' behavioral intentions'. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 509-514.
The complexity of teacher's tasks in the new 'basisschool' (basic cducation) demands the development and implementations of patterns of taskdifferentiation. The new tasks are strongly focussed on the maintenance of the schoolorganization itself. This article explores the considerations which are involved in the undcrlying teacher decision makingprocess in accepting new and hitherto rare tasks. A literature-study resulted in a provisional theoretical model using Fishbein's theory on attitudes and behavior, and research on 'efficacy perception' (Bandura). |
Curricula vitae
K. A. Beintema (1939) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden; specialisatie methoden en technieken. Sinds 1971 werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van deze universiteit.
A. van Greevenbroek (1926) studeerde pedagogiek aan de Rijksuniversiteit Leiden; afstudeerrichting Onderwijskunde. Promoveerde in 1980 te Leiden op het proefschrift Onderwijsassistent en Taakdifferen- tiatie. Sinds 1970 als wetenschappelijk medewerker verbonden aan genoemde universiteit, bij de vak- groep Onderwijskunde.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U. Leiden, Postbus 9507, 2300 RA Leiden.
Manuscript aanvaard 13-9-'84 |
Pedagogische Stiuliën 514
-ocr page 523-
Verslag van het AERA-Congres 1984 te New Orleans
Inleiding (F. K. Kieviet, Vakgroep Onderwijs- kunde, R.U. Leiden)
Dit jaar werd de Annual Meeting van de Ame- rican Educational Researcii Association (AERA) gehouden in New Orleans en wel van 23-27 april. Het congres vond plaats in twee hotels op de grens van het Vieux Carré of French Quarter, dat het oude centrum vormt van New Orleans, de bakermat van de jazz. Deze locatie maakte het mogelijk dat de con- gresgangers van het dagelijkse verbale geweld konden bekomen door middel van een rijke verscheidenheid aan muzikale en culinaire (creoolse) geneugten.
Het thema van het congres was 'diversity within a union', de dialectiek tussen eenheid en verscheidenheid die de AERA als organisatie kenmerkt. De oorspronkelijke gedachte was, aldus het voorwoord in het programmaboek van bijna 500 pagina's, om na te denken over het ervaringsgegeven dat de vereniging een confederatie vormt van groepen met nogal uit- eenlopende interesses en doelstellingen, en te onderzoeken hoe de eenheid van de organisa- tie opgevat zou kunnen worden. Bij de opstel- ling van het programma echter kwamen de samenstellers tot de conclusie dat de eenheid niet voortkwam uit een bewuste poging op het oorspronkelijke thema te reageren, maar uit de reactie van de vereniging op de actuele discus- sie over de kwaliteit van het Amerikaanse on- derwijs.
Zoals waarschijnlijk wel bekend is, worden het onderwijs en de onderzoekers al geruime tijd in de ban gehouden van deze discussie over de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs. Na een voorspel gevormd door het zgn. Paideia voorstel (M. J. Adler, The Paideia Proposal, |
Macmillan, New York, 1982) werd een ware explosie veroorzaakt in de publieke discussie door de verschijning van het rapport A Nation at Risk: The imperative for educational reform, uitgebracht door de National Commission on Excellence in Education (United States De- partment of Education, Washington, 1983). Daarnaast verscheen nog zo'n tiental andere rapporten, waaronder ook het inmiddels be- kend geworden boek van John 1. Goodlad: A place called school: Prospects for the future (Mc Graw Hill, New York, 1984). In die rap- porten wordt gesteld dat het goed fout zit met de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs, dat daardoor de prestaties van de leerlingen achterblijven, met als gevolg dat de V.S. bezig zijn de concurrentie m.n. met een industrieland als Japan te verliezen. Op het AERA-congres werd in velerlei verschillende sessies aan deze rapporten en discussie gerefereerd. Daarnaast werd aan A Nation at Risk en andere rapporten een vijftal afzonderlijke bijeenkomsten gewijd alsook een aan het boek van Goodlad en dat van Ernest L. Boyer, High school: A report on secondary education in America (Harper and Row, New York, 1983). A Nation at Risk ont- ving veel kritiek met als algemene teneur: on- voldoende empirische onderbouwing, gebrek- kige analyses, traditionele oplossingen. Inmid- dels ligt er al weer een vervolg: Meeting the Challenge: Recent efforts to improve educa- tion accross the nation, opgesteld door dezelfde commissie (United States Department of Edu- cation, Washington, 1983) en boordevol met initiatieven ter verbetering afkomstig van af- zonderiijke staten, lokale instanties en natio- nale instituties. In dit tijdschrift zal nog afeon- deriijk op deze discussie in de V.S. worden teruggekomen.
Naast de kwaliteit van het Amerikaanse on- derwijs stonden nog verscheidene andere ac- tuele thema's in het centrum van de belangstel- ling. Allereerst - hoe kan het ook anders - het onderwerp 'computers in het onderwijs'. In een aantal van de bijdragen na deze Inleiding wordt hier nader op ingegaan. Veel aandacht kreeg ook het thema 'equity'. Door de Special Inter- est Group (SIG) Research on Women in Edu- |
Pedagogische Studiën 1984 (61) 509-514 Pedagogische Studiën 515
-ocr page 524-
cation werd op de conferentie een afzonderlij- ke Nieuwsbrief uitgegeven met Equity hoogte- punten, waarin welgeteld 78 sessies werden aangekondigd.
Een bijzondere gebeurtenis vormde de 'triennial travesties of 1984'. De travestie bij deze driejaarlijkse gebeurtenis houdt in dat onderzoekers van naam een bepaalde rol spe- len, waarin zij naar hartelust zekere toestanden op de korrel kunnen nemen. Zo speelde Den- nis C. Phillips de rol van goochelaar waarbij hij een persiflage gaf op de dubbelzinnige relatie tussen de politiek en het beleid van het Natio- nal Institute of Education (the mission of magie in educational R and D). De teruglopende subsidiestroom voor onderwijsonderzoek die ook in de V.S. aan de orde is, werd aan- schouwelijk voorgesteld door een kruik waar- aan op magische wijze steeds weer een uiterst mager straaltje water werd ontlokt. Het kon niet anders of ook hier speelde A Nation at Risk een rol. De bekende Lee S. Shulman ont- lokte lachsalvo's aan de bomvolle zaal door te verhalen van de tocht van het Amerikaanse volk door de woestijn naar het beloofde land van de 'excellence'. Eindelijk is het volk op de heuvel aangekomen en daarmee staat 95 7o bo- ven het gemiddelde niveau: het doel is bereikt.
Onnavolgbaar was W. James Popham, die niet alleen als conferencier de onderdelen aan el- kaar praatte, maar ook optrad als de 'measu- ring man'. Met A Nation at Risk zijn voor het eerst onderzoekgegevens en onderzoekers se- rieus genomen, zo stelde hij. Dat zal een ver- volg krijgen, voorspelde hij, zelfs in de vorm van een radioprogramma waarin de 'meetman' vragen van luisteraars met meetproblemen be- handelt. En als zodanig trad hij op in een gefin- geerde uitzending, op uiterst komische wijze antwoord gevend op de meest dwaze vragen van luisteraars.
Een teleurstellende ervaring van de con- ferentie was dat menige presentator te weinig exemplaren van zijn paper ter beschikking had dan wel in het geheel geen copieën bij zich had. Intekening voor latere toezending of aanschrij- ving van de onderzoeker levert naar mijn erva- ring slechts in ongeveer de helft van de gevallen resultaat op. Misschien dat een aantal alsnog ter beschikking komt als ERIC document.
In het navolgende wordt een aantal topics van de conferentie afzonderiijk aan de orde gesteld. Daarbij moesten vele andere interes- sante onderwerpen wegens gebrek aan ruimte helaas buiten beschouwing blijven. |
Onderwijsinnovatie (J. Ch. Voogt, Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Utrecht)
Anno 1984 doortrekt het woord 'effectiveness' de innovatieliteratuur. Ook op de AERA- conferentie van dit jaar was het een centraal thema. Ter illustratie: er waren vrijwel even- veel sessies gewijd aan aspecten van effectiven- ess en schoolimprovement als aan een andere hot topic: computers in het onderwijs.
Het begrip 'effectiveness' wordt op weinig eenduidige wijze gehanteerd. De thematiek die erachter schuil gaat roept vele vragen op. Naast de vraag voor wie uiteindelijk de school ef- fectiever moet zijn en op welk gebied, spelen vooral een grote rol de vraag naar de wijze waarop men de school kan verbeteren en welke factoren daarbij van belang zijn. Gemeen- schappelijk in het gepresenteerde Ameri- kaanse onderzoek is, dat men onderwijs- vernieuwing (innovatie) vooral zoekt in de richting van een onderwijsvcWje/e/wg, die als resultaat hogere leerprestaties van leeriingen moet opleveren op cognitief gebied (academie skills). In het navolgende geef ik lijnen en ac- centen aan op het gebied van innovatie-onder- zoek zoals ik die op het jl. AERA-congrcs waarnam.
Ronald R. Edmonds
Bij de presentatie van papers over school- verbetering op het AERA-congrcs bleek de 'theory of Edmonds' een veelvuldig gebruikte referentie. Hiermee duidt men de studies aan die Ronald Edmonds publiceerde in de tweede helft van de jaren '70. In deze studies neemt Ron Edmonds het op voor de kansarme groe- pen. Fel ageert hij tegen het tot dan toe domi- nante standpunt dat de school er niet zoveel toe doet, maar dat er eerder thuis en/of in de maatschappij het een en ander dient te veran- deren om de kansen van deze groepen te ver- beteren. De school doet er wèl toe, stelt Ed- monds en hij laat in zijn studies zien dat de ene school onder dezelfde omstandigheden als de andere veel betere resultaten boekt met haar leerlingen.
Zo ontstaat er in de tweede helft van de jaren '70 een sterk op onderzoek gebaseerde onder- wijsfilosofie, waarbij men stelt dat de kwaliteit |
Pedagogische Stiuliën 516
-ocr page 525-
van een school van invloed is op de resultaten van leerlingen. Op grond daarvan bepleit men dat de inspanningen gericht dienen te worden om voortreffelijke scholen te verkrijgen. Deze zg. 'excellence-filosofie' kreeg vooral veel aan- hang bij zwarte onderwijskundigen, waarvan Ronald Edmonds er één was.
'Was', inderdaad. Want inmiddels is Ron Edmonds in de zomer van 1983 plotseling overleden, 63 jaar oud. Dit was een reden om tijdens dit AERA-congres een afzonderlijke sessie (Ron Edmonds tribute) te wijden aan zijn werk, waarbij een werkgroep werd inge- steld om het voort te zetten. We zagen hier de uit de onderwijsresearch bekende auteurs als spreker optreden: Matthew Miles, Stewart Purkey en Dale Mann.
In de 'theory of Edmonds' blijken vijf facto- ren voor een belangrijk deel de effectiviteit van een school te bepalen:
1. een sterk leiderschap vooral van de school- leider;
2. een ordelijk en rustig schoolklimaat gericht op het bevorderen van onderwijzen en le- ren;
3. doelgericht onderwijzen op basis van een uniform curriculum, gedragen door het ge- hele team en waartoe de school effectief is georganiseerd;
4. een team dat hoge verwachtingen heeft ten aanzien van leerlingenprestaties;
5. een effectief systeem om resultaten en vor- deringen van leerlingen te meten en bij te houden.
Naast het werk van Edmonds zijn er in de loop van de jaren '70 veel studies verricht naar wegen om scholen effectiever te maken. Pur- key en Smith (The Elemcntary SclioolJoiimal, 1983, 83, 427-452) geven in hun artikel 'Ef- fcctive schools: a review" hiervan een helder overzicht. Er blijkt sprake te zijn van een 'ef- fective school movement' waaraan in de V.S. de namen Edmonds, Brookover en Lezotte als voortrekkers zijn verbonden.
Aanhaken |
Het onderzoek dat op dit AERA-congres werd gepresenteerd lag in het veriengde van het soort onderzoek waarover Purkey en Smith een review samenstelden: studies van outlier- schools (scholen die opvallend beter presteren zonder extra hulp); case-studies; programma evaluatie studies en ander onderzoek (bv. me- thodologisch of instrumenteel gericht). Het overgrote deel van het gepresenteerde onder- zoek betrof evaluatie van improvement- of ef- fectiveness programs. Het geheel was inge- deeld per staat wanneer er sprake was van een 'state wide project' zoals bv. in Califomië en Connecticut, öf per te verbeteren aspect, bv. schoolleiderschap, teamontwikkeling, oplei- ding van onderwijsgevenden, curriculumont- wikkeling, ouderparticipatie en strategieën en factoren die van belang zijn in het verbete- ringsproces. Opvallend was dat naast de met de 'effective' research verbonden namen (Brook- over, Lezotte, Purkey) ook onderzoek werd gepresenteerd door bekende innovatie- theoretici als Gene Hall et al., Matthew Miles, Michael Fullan en Paul Berman. Er viel een trend te constateren waarbij de innovatie- programma's en het onderzoek in dienst wer- den gesteld van de effectiveness ('aanhaken'). Op zich niet zo verwonderlijk, daar vernieu- wingen bedoeld zijn om verbeteringen aan te brengen. De belangrijkste vraag hierbij bleef echter onbeantwoord: nl. of de verbeteringen uitsluitend van belang moeten zijn voor het presteren van de leerlingen op cognitief gebied.
Zo zagen we bijvoorbeeld de groep die het CBAM ontwikkelde (Concerns Based Adop- tion Model), o.m. Hall, Hord, Rutherford, hun onderzoek naar schoolleiderschap relateren aan 'school effectiveness efforts'. Daarbij stel- den ze dat wanneer de hoofden der scholen de 'CBAM-tcchnieken' zouden gebruiken in hun school deze een stimulans zouden zijn om de school effectiever te maken.
Matthew Miles koppelde zijn 'rol van de externe begeleider' aan het schoolverbete- ringsproces. De rol acht hij cruciaal, o.m. om- dat het veranderen van de school als functio- nerende organisatie is vereist en niet het veran- deren in (een deel van) de school.
Paul Berman e.a. lieten zien welke verschil- len (vooral structurele) er waren bij het im- plementeren van het California School im- provement program tussen het basis- en voort- gezet onderwijs. Dit programma beoogt vooral ondcrwijsleei/j/ocwicrt in scholen te verbete- ren. Middelen daartoe zijn o.m. teamont- wikkeling, schoolleiderstrainingen, het leren hanteren van procesplanning en evaluatie door het team.
Resultaten
De resultaten en conclusies uit recent onder- zoek houden over het algemeen bevestigingen |
Pedagogische Stiuliën 517
-ocr page 526-
en/of verfijningen in van hetgeen uit voor- gaand (innovatie)onderzoek bekend was. De factoren uit het onderzoek van Edmonds e.a. vormden dan vaak de basis voor het construe- ren van vragenlijsten. Door verfijningen trachtte men te komen tot algemeen hanteer- bare instrumenten (b.v. R. E. Blum). Op basis van voorgaande methodologische kritiek her- haalde men onderzoek op basis van een andere steekproef (J. H. Schweitzer) om te komen tot dezelfde karakteristieken (Edmonds) van ef- fectieve scholen.
Uit diverse papers bleek de belangrijkheid van 'Ownership' - het gevoel van mee te heb- ben gedaan aan produkt/proces beslissingen door de teamleden. Voor externe begeleiding geldt als gewenst:
- schoolgebondenheid;
- het laten opstellen van een 'conceptpaper' met verwachtingen en ideeën van het team (aan het begin van het proces);
- op basis van het conceptpapier gezamenlijk vaststellen van de te volgen procedure en te bereiken doelen;
- gezamenlijke evaluaties;
- gewenste duur van begeleiding 3-5 jaar (T. R. Cannings).
In methodologisch opzicht pleitte Miles, die samen met Huberman zojuist een boek daar- over heeft geschreven, voor het gebruik van kwalitatieve data-analyse. In een andere sessie werd actieonderzoek als mogelijke invalshoek bekeken (F. Brown, J. J. Harris, M. Wyne, C. J. Jackson en R. Reed).
Beheersingsleren (E. Warries, Onderafdeling Toegepaste Onderwijskunde, T.H. Twente, Enschede)
In het onderstaande geef ik mijn persoonlijke indrukken van de bijeenkomsten van de AERA (Special Interest Group voor Mastery Leaming) en van een lezing op de AERA van Benjamin Bloom van de Universiteit van Chi- cago.
Mijn algemene indruk van de SIG voor be- heersingsleren is dat men ijverig, doch met ma- tig succes, bezig is met wat Block noemt het 'type Iir onderzoek en dat men - met meer succes - bezig is, de gedachten van beheer- singsleren in ruimer verband aan de praktijk te verbinden. Vanuit Nederland, België, en West- Duitsland bleek actieve belangstelling te be- staan voor de discussie in de SIG. |
Block heeft drie typen onderzoek naar be- heersingsleren onderscheiden. Type I was het leveren van het existentiebewijs: dat het echt mogelijk was om meer dan 80% van een groep te brengen tot leerdoelen die eerst door 25% werden bereikt. Type II gaf een uitbreiding van de onderzoeksdoelen, in de zin dat nu werd gezocht naar de condities waaronder beheer- singsleren het beste (of het slechtste) plaatsvond. En type III moet het onderzoek zijn naar de redenen waarom het system of de strategie zo goed werkt. Misschien heeft Block niet goed genoeg duidelijk gemaakt wat voor soort onderzoek onder zijn type III zou moeten vallen, misschien ook heeft Bloom met zijn frequent geciteerde boek van 1976 Human Characteristics and School Learning een groot aantal vragen over de reden waarom beheer- singsleren werkt afdoende beantwoord en valt er verder niet zoveel over te zeggen, in elk geval leverden de bijdragen in de verschillende ses- sies geen verbazend nieuwe inzichten over de achtergronden van beheersingsleren. Waar- mee niet gezegd wil zijn dat beheersingsleren geen mogelijkheden tot boeiend onderzoek meer zou bieden.
De cruciale vraag die ik mezelf heb gesteld, toen ik nadacht over de presentaties tijdens de SIG Mastery Leaming, betreft de relatie van beheersingsleren tot omvattender theorieën over optimalisering van het onderwijsleer- proces in de klas. Wordt het niet tijd om de, door velen toch wel geaccepteerde uitgangs- punten en werkwijze van beheersingsleren in te passen in een algemener theorie over de opti- malisering van het groepsonderwi js? Die vraag werd uiteraard niet behandeld door de sprekers die over hun eigen onderzoek rapporteerden. Wel werd door Glenn Hymel verwezen naar een ongepubliceerd document van zijn hand met een model om onderzoeksresultaten van beheersingsleren in onder te brengen; mis- schien dat dit te zijner tijd de moeitp waard zal blijken.
Hoe worden de gedachten van beheersings- leren met de praktijk verbonden? Dat gebeur- de dit jaar door de aanwezigheid van William Spady,directeur van het Far West Lab en voor- vechter van een beweging genoemd Outcome- Based Schools. In deze beweging (een net- work' waarvan een instituut voor $ 90 lid kan worden) vind je kenmerken van beheersings- leren terug: tevoren gestelde en onveran- |
Pedagogische Stiuliën 518
-ocr page 527-
derlijke leerdoelen en meerdere kansen vooi de leerling om de doelen van een leertaak te bereiken. De outcome-based schools zijn zeer realistisch in hun gebruik van beheersingsleren. Dat blijkt onder meer uit het feit dat ze in de schoolloopbaan een zekere tempodifferentiatie toestaan. Dat is een zaak waar Bloom zich wijselijk niet mee heeft beziggehouden, waar- schijnlijk omdat daarmee afbreuk kan worden gedaan aan het principe dat elke toegelaten leerling alles kan leren wat het leerplicht-on- derwijs als doelstelling heeft. Het risico dat er teveel water in de beheersingswijn wordt ge- daan, onderkent men ook wel bij de Outcome- based beweging en met zeer veel nadruk wordt dan ook in de papieren van deze vereniging gewezen op de noodzaak om een leerling toch vooral alle mogelijke kansen te geven om een bepaalde course goed af te ronden - binnen een redelijke tijd. Het Amerikaanse onderwijs heeft in dit opzicht natuurlijk een voordeel bo- ven het Nederlandse, omdat er meer in termen van 'courses' wordt gedacht dan in termen van 'leerjaren' zoals in Nederland. Hoe dit ook zij, de bijdrage van Spady kreeg een warm onthaal en niemand scheen hem te beschouwen als een afvallige in de leer. Misschien dat de hier gesig- naleerde verbintenis met de praktijk een nieuwe uitbreiding zal geven aan de toch al ruim bekende aanpak van beheersingsleren in Amerika.
Bloom hield een voordracht, op uitnodiging van twee 'divisions', waarin hij een vroeger al door hem uitgesproken idee uitwerkte, name- lijk dat je eigenlijk de gangbare groepsinstruc- tie zou moeten vergelijken met de luxe situatie waarin een leermeester zijn volledige aandacht kan geven in privé-onderricht aan 1 leeriing. Als je in die situatie dan ook nog de feedback en correctieve procedure van beheersingsleren zou toepassen, dan mag je zeggen dat de con- dities om tot beheersing van de leerstof te ko- men optimaal zijn. Bloom vindt in zijn onder- zoekingen dat de gemiddelde leerling onder die condities een score haalt die 2 Standaard De- viaties boven het gemiddelde van de con- trolegroep ligt. Dat is vergelijkbaar met een percentielscore van 98: de betreffende leerling laat 98% van de controlegroep achter zich. |
In zijn toespraak introduceerde Bloom de term 'Two-Sigma Problem'. De twee sigma's zijn de meeteenheden die het verschil aange- ven tussen de ideale en de 'normale' prestatie van een leeriing. Ter verklaring van de term diene het volgende: Onderzoekers meten leerprestaties vaak, terwille van de vergelijk- baarheid, op een standaard-schaal waar de leerprestaties worden uitgedrukt in sigma's of Z-scores of SA's (standaard-afwijkingen van het gemiddelde). Het 2-Sigma probleem nu is de opgave aan onderzoekers en onderwijs- gevenden om, onder normale omstandigheden, dat verschil van 2-Sigma geheel of gedeeltelijk te overbruggen en alle leerlingen te voeren naar een niveau dat kennelijk bereikbaar is onder ideale omstandigheden.
In zijn toespraak beschreef Bloom ver- schillende methoden ter verhoging van het prestatieniveau in de richting van de gevonden hoge score van 2 SA. Uiteraard noemde hij de experimenten in het veld met beheersingsle- ren: die leveren ongeveer 1 SA in de goede richting op. Andere methoden waren verho- ging van de beginscore (de summatieve score van de vorige course) en beïnvloeding van het leraarsgedrag op een manier zoals hij al eerder heeft gesuggereerd. Interessant was zijn stelling dat de combinatie van verschillende van de genoemde methoden, vooral als ze niet in de tijd zouden samenvallen, waarschijnlijk de hoogste scores zou opleveren. Bloom heeft de gewoonte om visie en onderzoeksresultaten in eenzelfde betoog te presenteren, hetgeen sommige onderzoekers (en would-be empirici) niet begrijpen en waarderen. Ook hier waren sommige delen van zijn betoog empirisch on- derbouwd en andere niet. In elk geval was het duidelijk dat Bloom, die al niet meer tot de jongsten behoort, nog springlevend is. Naar mijn inzicht heeft hij weer een uiterst belang- rijke bijdrage geleverd op het grensgebied van empirie en prescriptieve theorie van de in- structie.
Onderwijspsychologie (L. F. W. de Klerk, Vakgroep Onderwijspsychologie, K. H. Til- burg)
De AERA is organisatorisch samengesteld uit een aantal afdelingen (divisions). De term on- derwijspsychologie, zoals die hier gebruikt wordt, heeft in hoofdzaak betrekking op de bijdragen die gepresenteerd zijn in het kader van afdeling C: Learning and Instruction. Nu is deze afdeling onderverdeeld in een zevental secties, die de meest uiteenlopende onderwer- pen bestrijken. Dit houdt in dat het onmogelijk |
Pedagogische Stiuliën 519
-ocr page 528-
is een volledig beeld te geven van de stand van zaken op het gebied van de onderwijspsycho- logie. Wij volstaan hier dan ook met een glo- bale weergave en een bespreking van enkele opmerkelijke ontwikkelingen.
Van het aanbod aan gepresenteerde 'papers' heeft een aanzienlijk deel betrekking op het leren van schoolvakken. Opvallend hierbij is de grote belangstelling die er bestaat voor het vak schrijven (in de zin van stellen). Ook waren er diverse bijdragen over rekenen en lezen.
Naast de op schoolvakken gerichte bijdragen waren er ook diverse die betrekking hadden op het onderzoek naar de determinanten van het gedrag van lerenden in uiteenlopende leersi- tuaties (zoals het leren van begrippen of het leren oplossen van bepaalde problemen). Tot de determinanten worden zowel omgevings- factoren en instructiekenmerken gerekend als- ook leerlingkenmerken (waarbij met name faalangst, motivatie, het ontwikkelingsniveau van leerlingen, voorkennis en specifieke aan- legfactoren uitvoerig aan bod kwamen). In verschillende studies is nagegaan wat de in- vloed is van materiaal-, methode- en media- variabelen op het leerproces. Bij dit onderzoek kunnen drie kanttekeningen worden geplaatst.
In de eerste plaats stelden verschillende on- derzoekers (waaronder Rothkopf en Wittrock) zich de vraag hoe verschillende onderzoeksge- gevens aaneengeregen kunnen worden tot een dusdanig inzicht in de determinanten van leer- linggedrag dat er bruikbare prescripties uit af- geleid kunnen worden ten aanzien van de in- richting van het onderwijs. Waar het in feite (nog steeds) aan ontbreekt, is een goede on- derwijstheorie. Op dit punt zijn er te weinig vorderingen gemaakt. Vele auteurs (waaron- der Gagné, Glaser, Mayer, Pellegrino, Res- nick, Snow, Tobias en Wittrock) zijn van me- ning dat theorievorming ook in de toekomst hoge prioriteit moet hebben en dat de theorieën primair vanuit een cognitief ge- zichtspunt ontwikkeld moeten worden. De kernvraag hierbij luidt hoe leerlingen in con- crete onderwijssituaties informatie opnemen, organiseren, opslaan in het geheugen en operationeel maken tijdens het uitvoeren van taken. Bovendien pleiten deze auteurs voor onderzoek dat gericht is op validering van deze theorieën. Op deze wijze hoopt men inzicht te krijgen in het verloop van leerprocessen. Dit inzicht is nodig om te weten op welke wijze deze processen via concrete onderwijs- maatregelen beïnvloed kunnen worden. |
De tweede kanttekening betreft het feit dat op sommige terreinen zeer veel publikaties zijn verschenen, waardoor het moeilijk is geworden de verschillende onderzoeksgegevens te orde- nen en te integreren. Het betreft hier een me- thodologisch probleem. De onderzoeksgege- vens die in de literatuur vermeld zijn, zijn vaak verkregen onder omstandigheden die ten dele gelijk of vergelijkbaar, ten dele verschillend en ten dele onbekend zijn. Dit maakt het moeilijk om de wetenschappelijke bijdrage (incremen- tal validity) van de diverse onderzoeken te kunnen beoordelen. In dit verband kan er op gewezen worden dat er vanuit de 'research sec- ties' van de AERA veel aandacht werd besteed aan meta-analyse. Hierbij ligt het accent op de statistische analyse van gegevens die uit ver- schillende bronnen afkomstig zijn.
De derde kanttekening betreft het cognitief standpunt. Uit een interessante discussie tussen Resnick en Rothkopf kan worden gecon- cludeerd dat tijdens de laatste twee decennia de cognitieve onderwijspsychologie in een stroomversnelling is geraakt. Echter, ondanks de vele research-inspanningen die men zich getroost heeft, moet men toch tamelijk pes- simistisch zijn over de opbrengsten. Rothkopf citeerde o.a. Resnick's Annual Review artikel uit 1981 (vol. 32): 'For the moment, cognitive instructional psychology is a largely descriptive science, intent upon analyzing performance but not upon making strong suggestions for impro- ving it'. Men mag hieruit echter niet de con- clusie trekken dat de onderwijspsychologie in een impasse verkeert. Veeleer blijkt dat er — binnen het kader van de cognivieve psy- chologie - nieuwe wegen ingeslagen worden, waarvan de meest opmerkelijke misschien is die van de verandering ten aanzien van de me- tacognitieve benadering. Aan dit onderwerp werden drie 'sessies' gewijd, terwijl het in di- verse andere voordrachten eveneens ter sprake kwam.
Aanvankelijk (i.e. de laatste vijf jaar) lag het accent hierbij vooral op de vraag in hoeverre schoolprestaties afhankelijk zijn van de zelf- perceptie (self-competence en locus of control) en zelf-regulatie van de leeriing. Zelf-regulatie werd hierbij, vooral sinds het werk van Brown en Flavell, beschouwd als een leerling/cenwer/t. Hiermee wordt een cognitieve activiteit aange- duid die bestaat uit a) planning, waarbij een (mentale) handeling wordt voorbereid, b) uit- |
Pedagogische Stiuliën 520
-ocr page 529-
voering, waarbij de handeling door de leerling wordt beoordeeld en eventueel gewijzigd en c) controle van het resultaat van de handeling, waarbij wordt nagegaan of daarmee het beoogde effect (bijvoorbeeld de oplossing van een probleem) bereikt is. De voornaamste as- sumptie die aan veel onderzoek ten grondslag lag, was dat zelfregulatie een positief effect heeft op de kennisverwerving en op de wend- baarheid van de verworven kennis.
De laatste jaren wordt zelf-regulatie niet primair gezien als een leerlingkenmerk maar als een leert/oe/. Via trainingsprocedures pro- beert men de zelf-regulatie te stimuleren met als voornaamste doel: leaming how to learn! Leerlingen moeten leren zelf hun weg te zoe- ken die leidt tot het succesvol uitvoeren van de gestelde (leer)taak. Hiervoor is niet alleen ba- siskennis nodig (die door middel van het on- derwijs verworven kan worden), maar even- eens dat de leerling in staat is deze kennis te gebruiken. Een belangrijke voorwaarde hier- voor is dat de leerling zich bewust is van wat en waarom hij iets doet. Anders gezegd: in het onderwijs moet niet alleen aandacht worden besteed aan kennisverwerving, maar evenzeer aan „self-regulation training' en 'awareness training' (aldus Brown).
Eerder wezen wij op de belangstelling die er bestaat voor het onderzoek naar de deter- minanten van het onderwijsleerproces. Binnen dit kader is bijzonder veel aandacht besteed aan de rol van de leerkracht. Zeer veel onder- zoek dat tijdens de conferentie aan dit thema is gewijd had betrekking op de vraag in hoeverre het onderwijsleerproces alliankelijk is van de persoon van de leerkracht. De voornaamste variabelen die in diverse onderzoeken betrok- ken zijn, zijn: de deskundigheid (professiona- lisering) van de onderwijsgevende; de metho- de(n) die hij gebruikt; zijn onderstijl, zijn at- titude ten aanzien van het onderwijs, zijn on- derwijs-intenties en voorts allerlei persoon- lijkheidskenmerken van de onderwijsgevende. Uit de vele onderzoeken over dit onderwerp mag worden geconcludeerd dat de leerkracht als een belangrijke determinant van het leerproces wordt gezien. Dit neemt niet weg dat het nog niet duidelijk is wat de aard van de samenhang is tussen deze variabelen en het leerproces. Het ziet er naar uit dat onderzoek op dit terrein in de nabije toekomst een hoge prioriteit zal hebben binnen de Amerikaanse onderwijspsychologie. |
Leerkrachtgedrag (N. Verloop, CITO, afd. Onderzoek en Psychometrische Dienstverle- ning, Arnhem)
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op en- kele ontwikkelingen binnen het nog steeds dominante paradigma voor onderzoek naar leerkrachtgedrag: proces-produkt studies. Vervolgens worden ontwikkelingen binnen andere onderzoeksstromen besproken.
Merkwaardig was het te moeten constateren dat binnen het proces-produkt onderzoek nog steeds tal van studies plaatsvinden naar het effect van kleine, geïsoleerde deelvaardighe- den van leerkrachten. Tobin bijvoorbeeld presenteerde een experimenteel onderzoek dat vijftien jaar geleden niet misstaan zou hebben. Daarin was nagegaan wat het effect was van 'teacher wait time', opgevat als 'the length of the pause preceding any teacher utterance".
Zoals bekend is de laatste jaren het Direct Instruction Model (maximale tijdsbesteding aan eigenlijke leertaak, sterke structurering door leerkracht, etc.) naar voren gekomen als model voor effectief leerkrachtgedrag. Zoals te verwachten was werd tijdens dit congres door een groot aantal inleiders ingegaan op aspecten van dit model. Teleurstellend was het dat de meeste onderzoekers zich daarbij niet gericht hadden op een verdere onderbouwing van het model, maar het in feite als een soort gegeven beschouwden, waarmee soortgelijk proces- produkt onderzoek werd uitgevoerd ais men in het vededen gedaan had. Crawford had in een onderzoek nagegaan in welke mate een aantal binnen dit model gespecificeerde verbanden ook van toepassing waren binnen klassen met leeriingen uit achterstandsmilieus. Een deel van deze verbanden bleek wel en een ander deel niet analoog te zijn. Hoewel veel deelne- mers hoge verwachtingen bleken te hebben van dit soort onderzoek kan men zich afvragen of deze puur empirische exercities ons een stap verder brengen bij een verklaringstheorie om- trent de mechanismen achter dit model. In elk geval bleken de hier gegeven verklaringen voor de gevonden discrepanties nauwelijks enig theoretisch fundament te hebben.
In dezelfde sessie werd door Leinhardt en Smith een link gelegd tussen het proces-pro- dukt onderzoek en het onderzoek naar leerkrachtcognities. Ze beeldden daarbij de declaratieve kennis van een aantal (beginnende en ervaren) leerkrachten af in semantische |
Pedagogische Stiuliën 521
-ocr page 530-
netwerken en relateerden dit aan prestaties van leerlingen van deze leerkrachten. De verschil- len in kennisstructuren van de leerkrachten bleken groot te zijn (ook binnen de groep er- varen leerkrachten), maar geen eenduidige re- laties met leerlingenprestaties op te leveren. De bijdrage was interessant vanwege de operatio- nalisering van de onafhankelijke variabele.
Een aparte sessie was gewijd aan 'Metho- dological issues in research on teaching effects'. Het meest opvallend daarin was de briljante bijdrage van Winne, waarin hij zijn 'cognitive mediational paradigm' presenteerde. De es- sentie daarvan betreft een zodanige uitbreiding van het proces-produkt model dat de cog- nitieve processen die zich bij de leerlingen af- spelen niet langer als 'black box' worden opge- vat, maar als variabele worden opgenomen in de keten beginmeting - leerkrachtgedrag - leerlingcognities — leerlingprestatie. Hoewel dit idee niet nieuw is (er was zelfs een aparte sessie gewijd aan 'Research on mediating cog- nitive processes in Instruction') wekte de wijze waarop Winne dit idee relateerde aan bestaand proces-produkt onderzoek en vervolgens me- thodologisch uitwerkte algemeen bewonde- ring. Zijn voorstel kwam neer op het ontwer- pen en aanbieden aan de leerlingen van zoda- nige taken (bijv. op worksheets) dat achteraf afgelezen kan worden welke cognitieve pro- cessen zich moeten hebben afgespeeld. Hier- door is het bijvoorbeeld mogelijk te bepalen in welke mate de cognitieve processen die de leerkracht wilde oproepen zich ook werkelijk hebben afgespeeld, zodat meer gefundeerde uitspraken gedaan kunnen worden over de re- latie tussen leerkrachtgedrag en leerlin- genprestaties. Hij gaf een overzicht van de soorten 'ketens' van variabelen die op deze wijze onderzocht kunnen worden en van hy- pothesen die daarmee kunnen worden ge- toetst.
De versterkte aandacht die sinds enige jaren bestaat voor steeds grotere patronen van leerkrachtgedrag, evenals voor de relatie die deze hebben met allerlei omgevingsfactoren was duidelijke merkbaar. Het door Doyle ge- lanceerde begrip 'task' (te identificeren op grond van de van de leerling gevraagde presta- tie, de daarvoor noodzakelijke cognitieve ac- tiviteit en de benodigde hulpmiddelen) werd daarbij door Burns zelfs te beperkt gevonden, d.w.z. van een te laag aggregatieniveau. Hij ging uit van het begrip 'lesson segment', geka- rakteriseerd als een lesgedeelte met een speci- fiek doel, 'activity format' en 'segment as- signment'. Elke les is opgebouwd uit enkele van deze segmenten en elk segment kent zijn eigen specifieke rolgedrag en rolverwachtingen bij zowel leerkracht als leerlingen. Deze bepa- len op hun beurt welke tasks (in de betekenis van Doyle) in dit segment aan de orde zullen zijn. |
In de gepresenteerde onderzoeken naar leerkrachtcognities trad, meer dan verwacht, de kwalitatieve oriëntatie van veel onder- zoekers sterk op de voorgrond. Het sterkst gold dit voor onderzoek dat betrekking had op 'teacher beliefs'. Presentaties daarover beston- den niet zelden voor een belangrijk deel uit letterlijk aangehaalde ontboezemingen van leerkrachten, gecombineerd met een uiterst magere theoretische onderbouwing van de ge- volgde onderzoeksprocedure. In het algemeen waren deze onderzoeken van een geringere kwaliteit en vertoonden zij zeker minder sys- tematiek dan hetgeen wij op dit terrein vanuit het Duitse taalgebied gewend zijn. Een gun- stige uitzondering vormde de presentatie van Bauch. Zij onderzocht de opvattingen die leerkrachten hebben over de gewenste mate van inbreng van de leerlingen bij de beslissin- gen die in de klas worden genomen en maakte daarbij gebruik van vragenlijsten, observaties en interviews. Met behulp van discriminant- analyse was zij in staat twee typen leerkrachten te identificeren: 'controller-teachers' en 'rela- tor-teachers'. De eersten bleken bij observatie minder leeriing-interacties toe te staan, van een kleiner aantal onderwijsstrategieën gebruik te maken, zich strakker aan de methode te hou- den, minder oog te hebben voor de specifieke achtergrond van de leerlingen, etc.
Een belangrijke methodische bijdrage werd geleverd door Morine-Dershimer, die een aantal procedures besprak voor het analyseren van stimulated recall-protocollen. Zij onder- zocht daarbij telkens de validiteit van de ge- volgde procedure met behulp van Kelly Grid - techniek en met behulp van een etnografi- sche techniek. De drie door haar gepresenteer- de 'alternative analyses of stimulated recall data' resulteerden in respectievelijk een leerkrachtprofiel waaruit afgelezen kan wor- den wat voor deze leerkracht de meest domi- nante gedachten-categorieën zijn, een over- zicht van de sequenties van leerkracht-uitingen (afgebeeld in een Flanders-achtige matrix en |
Pedagogische Stiuliën 522
-ocr page 531-
beschouwd als een indicatie voor 'complexity of thought') en een overzicht van de metaforen (door haar aangeduid als 'images') die door de leerkracht gehanteerd worden en die volgens haar meer inzicht verschaffen in de impliciete theorieën van deze leerkracht.
Leinhardt rapporteerde onder de titel 'In- troduction and Integration of classroom routi- nes by expert teachers' over met name het moment waarop de routines gedurende het schooljaar door de leerkracht worden geïntro- duceerd. Zij hanteerde daarbij een nogal af- wijkende definitie van het begrip 'routine', nl. 'small cooperative script of behavior, used to support several activity structures'. Voorbeel- den daarvan zijn het uitdelen van materiaal, het pas beginnen als de leerkracht een teken geeft, etc. Voor het begrip 'activity structure' sloot zij zich aan bij Bossert (drill, transition, presen- tation e.d.). Ze onderscheid drie typen routi- nes: management routines (class running routines), support routines (lesson running routines) en exchange routines (interactional routines). Het ter beschikking hebben van routines leidt ertoe dat voor de uitvoering van deze deelhandelingen geen bewuste cognitieve activiteit meer nodig is, zodat meer aandacht aan de eigenlijke (leer)taak besteed kan wor- den. Het overgrote deel van deze routines bleek al gedurende de eerste vier dagen van het schooljaar door de leerkracht geïntroduceerd (en 'geoefend') te worden. In het algemeen bleek trouwens dat na het vierde leerjaar de leedingen het basisprincipe van vrijwel alle routines ter beschikking hadden; daarna vindt nog slechts afstemming plaats op de eisen die een bepaalde leerkracht stelt.
Scholing oiulenvijsgcvemten (Th. Oiulkerk Pool, Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Lei- den)
Tijdens de laatste AERA-congressen (New York, 1982; Montreal, 1983) is regelmatig gesproken over de (levens- en beroeps-ont- wikkeling die onderwijsgevenden ervaren. Er zijn indelingen gemaakt van ontwikkelingsfa- sen in het leven als onderwijsgevende en de professionele groei die een onderwijsgevende kan ondergaan (zie: AERA-congres te Mon- treal, Pedagogische Studiën, 1983, 60, 510- 521). |
Een prima overzicht werd in New Orleans gepresenteerd door Rob Traver (Ohio State University), die de meest recente gegevens had geordend: te beginnen in 1970 met de 'con- cemstheory' van Frances Fuller (later samen met O. Brown) tot en met de bijdragen van M. Cohen die in 1983 in Montreal een paper pre- senteerde over 'teacher concerns: develop- mental changes in preservice teachers'.
Het gaat niet zozeer om die fraaie overzich- ten, maar veel meer om de vraag die erachter schuilt: 'Hoe kunnen onderwijsgevenden ge- holpen worden in de nascholing op de indivi- duele en persoonlijke wijze, die men ook na- streeft met leerlingen als we het hebben over differentiatie en individualisering?' Het is daarbij zeer de vraag of het denken in 'stages' niet eerder belemmerend werkt. Omstan- digheden van onderwijsgevenden zijn zo ver- schillend (zowel 'persoonlijke' als 'situatione- le', en de relatie daartussen) dat men in feite steeds vanuit een actuele factorcnanalyse dient te werken. Zo althans werd dat door Penelope Reighart (Ohio State University) benadrukt. In haar bijdrage over Teacher development from a career development perspective besprak Reighart verschillen die bestaan tussen 'car- rièreplanning en professionele groei' bij man- nen en vrouwen. Ze steunt daarbij op onder- zoek verricht door L. Vetter in de tweede helft van de zeventiger jaren. Vrouwen (onderwijs- gevenden) die blijven werken, terwijl ze ook zorg hebben voor een huishouden, hebben ex- tra ondersteuning/nascholing nodig om de overlading van rollen aan te kunnen. Vanuit het 'career development perspective' blijven veel vrouwen staan op een punt dat overeen- komt met 'facing monotony in teaching res- ponsibilities'.
Andrea Stuck (Ohio State University) be- sprak in het kader van professionele ontwikke- ling het feit dat door student-onderwijsgeven- den in de opleidingsprogramma's veel leerstof als 'nutteloos' wordt ervaren. Opleiders van onderwijsgevenden moeten meer aandacht (gaan) geven am onderwijspraktijk-kunde: hoe om te gaan met leermoeilijkheden van kinde- ren, hoe de multiculturele problematiek prak- tisch aan te pakken, hoe te letten op de vele varianten in 'human relations', hoe ... (en dan noemt Andrea Stuck nog een aantal prak- tijksituaties).
Ook hier kun je het gevoel hebben dat er zowel in Nederland als in de USA een 'ontwik- kelingshulpprogramma' is vereist. Mary Louise |
Pedagogische Stiuliën 523
-ocr page 532-
Holly (Kent State University), die in het verle- den ook reeds het een en ander met betrekking tot professionele groei bij onderwijsgevenden heeft gepubliceerd, gaf in New Orleans verslag van een onderzoek daaromtrent in de USA en in Groot-B rittannië. In deze 'cross-cultural study' tracht zij, samen met Brian Holly, na te gaan welke mogelijke overeenkomsten en verschillen er kunnen zijn. De studie leverde voorlopig een vergelijking op tussen onder- wijssystemen, organisatie, budgettering. En vooral een vergelijking tussen onderwijsfiloso- fieën. Het onderzoek richtte zich daarbij na- drukkelijk op 'early childhood education'. De Britten zijn daarin duidelijk meer 'Rous- seau'gekleurd' dan de Amerikanen. Hoewel de Holly's reeds een uitvoerig paper hadden ge- schreven, zijn de echte onderzoeksvragen nog in wording. In de komende jaren kan meer resultaat worden verwacht.
Vervolgens willen we stilstaan bij een pre- sentatie die als onderwerp had: A Hindsight Analysis of the National Agenda for Teacher Education Research for the 1980's: The Plan, lts Implementations and Effects. Inleider was Gene Hall (University of Texas), die op het gebied van dit onderwerp en dit soort onder- zoek een leidinggevende rol speelt. Hall ver- meldde eerst de programmapunten die men in 1979 had opgesteld (National Agenda) en waarin het 'continuum of teacher training' heel sterk werd benadrukt. Nu, enkele jaren later, moet dat continuum ,nog meer worden geaccentueerd. Er is een samenbundeling no- dig op een aantal thema's. Hall noemde als aandachtspunten: de inductiefasc waarin de beginnende onderwijsgevende verkeert; de basisbekwaamheden van onderwijsgevenden in relatie tot de kwaliteit van de beroepsvaar- digheid; de opleiding die té theoretisch is en meer praktijkgericht moet worden afgestemd. Gene Hall pleitte voor een 'Marshall-plan' ter- zake van opleiding/nascholing.
In de discussie werd door Virginia Koehler (NIE) opgemerkt dat het heel wat moeilijker is onderwijsgevenden te veranderen dan het schoolwerkplan te veranderen. En school- werkplanontwikkeling (verbetering en veran- dering) heeft weinig effect als de onderwijs- gevende in professionele zin niet verandert. Andere reacties waren: 1. in de opleiding moet een basis van profes- sionaliteit worden gelegd. Dat kan alleen wanneer meer bekend wordt over het |
leerproces 'leren onderwijzen'. Daarvoor is een componentenanalyse van belang. Er zijn genoeg creatieve ideeën en beschrijvin- gen;
2. onderzoek naar 'teacher education' is niet over één kam te scheren met onderzoek naar 'teaching';
3. het moderniseren van de opleiding/nascho- ling van onderwijsgevenden strandt vanwe- ge feiten als 'no tools, no insight, no people'. Te gemakkelijk accepteert men situaties zoals die over ons heen komen: dit is er aan geld, en dat is er aan tijd! Het grote Protest blijft achterwege;
4. in plaats van 'knowledge based teacher edu- cation' moeten we werken aan 'educative based teacher education'.
Veel aandacht werd voorts gegeven aan de vraag: Waarom heeft het onderzoek van het onderwijzen zo weinig invloed op de inhoud van opleidings- en nascholingsprogramma's van onderwijsgevenden? Elsie Gee's bijdrage (Far West Laboratory - San Francisco) was daarvan een voorbeeld. Zij beschreef hoe de kloof tussen onderzoekers/theoretici enerzijds en onderwijsgevenden/practici anderzijds mo- gelijk kan worden verkleind. In haar bijdrage, 'Applying effective Instruction research fin- dings in teacher education: six influencing fac- tors', gaf Elsie Gee een overzicht van een aan- tal programma's die berusten op 'research/in- tervention' (R/I). In deze R/I-programma's worden onderwijsgevenden meer nadrukkelijk bij onderzoek betrokken, worden gegevens sneller in opleidingsprogramma's verwerkt en de terugkoppeling naar de onderwijspraktijk tracht men aanzienlijk te versnellen.
Onderwijs en informatietechnologie (G. Kan- selaar, Vakgroep Psychologie voor Pedagogen en Andragologen, R.U. Utrecht; met medewer- king van P. Vossen, L. Verwoerd en M. van de Ven)
Een van de opmerkelijkste ontwikkelingen was de toename van het aantal lezingen over het gebruik van computers. Bijna 10% van de le- zingen op het congres ging over dit thema. Het bezit van microcomputers in het onderwijs had in het voorgaande jaar een verdubbeling on- dergaan. Verschillende lezingen bevonden zich op ervaringsniveau met geringe abstractie. Een aantal mensen van naam, zoals Brown (creatief |
Pedagogische Stiuliën 524
-ocr page 533-
gebruik), gaf een visie op het gebeuren, terwijl ook een aantal toepassingen behandeld werd waarbij aspecten van kunstmatige intelligentie aanwezig zijn. Deze vinden meestal plaats in 'rijke' research- en ontwikkelcentra met gelden van industrie en defensie. Een voorbeeld is het trainen van piloten in een simulatie voor ge- vechtsstraaljagers waarbij video gebruikt wordt en de spraakinvoer in natuurlijke taal van de piloot op semantisch niveau geanaly- seerd en verwerkt wordt.
Mijn indruk is, dat er in Amerika meer erva- ring is met het gebruik van computers in het onderwijs, maar dat het verschil in kwaliteit tussen Amerika en Nederland niet schrik- barend groot is. Wel missen wij in Nederland het werk van de geavanceerde researchinstitu- ten.
De accenten op het congres lagen bij ef- fectstudies naar het gebruik van courseware, het leren programmeren en inventariserende studies naar leerkrachtgedrag en implementa- tie.
Courseware Ongeveer 50% van de pro- gramma's bestaat uit 'drill and practice' pro- gramma's. De meeste programma's betreffen- de wiskunde en natuurkunde, terwijl ook het aantal programma's voor de kleuterleeftijd op- valt. Alhoewel uit een studie met Microsift bleek, dat leerkrachten met zo'n instrument courseware kunnen beoordelen, is van de aan- wezige courseware nog zeer weinig officieel geëvalueerd. Verschillende instituten (o.a. N.E.A.) beginnen op het gebied van beoorde- ling wel actief te worden. Er werden enkele interessante programma's besproken, zoals 'Writing to read' waarbij een combinatie van tekst en computerstem het leren lezen sterk zou versnellen (in 7 maanden het niveau van 17 maanden bereken). Over het verbeteren van de autcursomgeving om leerkrachten betere programma's te kunnen laten maken, heb ik alleen David Merril gehoord (verbeteringen TICCIT).
Leren programmeren Bij 'computer literacy' stond het programmeren in Logo nog volop in de belangstelling. De resultaten geven echter meestal aan dat transfer naar andere taken en vaardigheden moeilijk aan te tonen is. In een van de lezingen van het Bank Street College werd een studie naar expert programmeurs vermeld. Bij een uitgebreide zoekpoging had- den zij 5 jonge experts kunnen vinden. Ken- merkend voor deze 'experts' was de bestede tijd aan de computer (meer dan 10 uren per week), de aanwezigheid van veel documen- tatiemateriaal en een volwassen expert in hun naaste omgeving. Naureen Webb vermelde resultaten van het leren programmeren in Basic waarbij tevens coöperatief leren bestudeerd was. |
Leerkrachtgedrag en implementatiestudies Het aantal studies naar leerkrachtgedrag vond ik opvallend groot. In één studie kwam naar voren dat het soort gebruik van de computer in de klas minder met leerkrachtvariabelen dan met variabelen van de klas samenhing. In een andere studie bleek dat in een district waar de computers voor computer ondersteund onder- wijs aangeschaft warden, de meeste leer- krachten na een jaar deze voor 'computer literacy' gebruikten. Het gebrek aan software, het niet weten in te passen in de bestaande curricula, maar ook het niet hoeven te veran- deren van de docentenrol bij lesgeven over de computer werden als oorzaken genoemd. Het bijscholen van de leerkrachten gebeurt veel op de in Amerika bekende zomercursussen.
Onderzoeksmethode- en instnictietheorie Algemeen werd er op gewezen dat onderzoek naar effecten van computergebruik zich niet moet richten op de computer als onafliankelij- ke variabele, maar op aspecten van het onder- wijs- en leerproces. De instructietheorieën kregen in dit kader vrij veel aandacht. Justiz (directeur NIE) vermeldde een aantal projec- ten om het onderzoek weer in opgaande lijn te krijgen na A Nation at Risk.' Hij noemde o.a. het instellen van een nationale commissie voor 'educational technology' en een electronisch netwerk tussen instituten. Deze geluiden zijn voor Nederland inmiddels ook niet nieuw meer.
Citrricuhimproblemen (IV. J. Nijhof, Onderaf- deling Toegepaste Onderwijskunde, T.H. Twente)
Inleiding
Aandacht voor de problematiek van curricula was er volop tijdens de AERA sessies dit jaar. Maar liefst 57 papervoordrachten werden ge- presenteerd over een variatie aan onderwer- pen, zoals cuiTiculum change (8), curriculum history (5), curriculum practice (14), curricu- lum research (4), curriculumtheorie (19), cur- riculumevaluatie (2), curriculum inquiry (6), |
Pedagogische Stiuliën 525
-ocr page 534-
curriculum knowledge (2), curriculum mate- rials (1), curriculum policy (2).
Hier een korte presentatie van een van de onderwerpen die mijn aandacht trokken. An- dere moeten helaas buiten beschouwing blij- ven.
Computer literacy en het curriculum Onder de veelbelovende titel "Computers in the Curriculum: visions and realities' werd een symposium georganiseerd. Tevens waren er sessies waarin beschrijvende en analytische studies werden gepresenteerd over het gebruik van software, het ontwikkelen van instrumen- ten om de kwaliteit van soft- en courseware te kunnen beoordelen. Zo gaf Komoski een hel- der overzicht van en inzicht in het gebruik van computer software in de USA. Hij analyseert de unieke eigenschappen van computer soft- ware tegen de achtergrond van een tweetal groepen factoren: contextuele en textuele.
Tot de eerste rekent hij technologische, eco- nomische en sociale factoren. Tot de tweede groep feedback en interactiviteit. Deze twee specifieke kenmerken zijn niet uniek voor software per se, maar scheiden wel software van non-computer based learning. Komoski stelt vast dat de ontwikkeling van microcom- puters een geweldige invloed heeft gehad op de ontwikkeling van software. Zijn verwachting is dat in de toekomst meer voor home-education (thuiseducatie) zal worden geproduceerd. Een belangrijke economische factor vormen de ouders. Ouders eisen van scholen dat deze be- schikken over software en voeren daartoe fi- nanciële acties om er zeker van te zijn dat de computers op school komen. Eén van de vijf geproduceerde computers in de USA wordt volgens Komoski slechts op school gebruikt. Hij verwacht dat de onderwijsmarkt (scholen) zal worden overvleugeld door de thuismarkt voor onderwijsprodukten.
De factoren feedback en interactiviteit lei- den z.i. tot flexibele, interactieve en effectieve software binnen de school. Al tekent hij aan dat daarvan nog maar een gering deel goed gebruik wordt gemaakt. Om dit te illustreren ontwik- kelde hij een zogenaamd Leermaterialen Con- tinuum, waarin typen onderwijsmaterialen worden afgebeeld naar de mate van complexi- teit en naar de mate van al dan niet beoogde instructie. Voor instructiedoeleinden acht hij software buitengewoon geschikt, mits daarin technische en instructietechnologische designs goed zijn verwerkt. Dat betekent dat de ont- wikkelaar als leerkracht het onderwijs volledig plant. Scholen die software kopen en onderwij- zers die het materiaal gebruiken hebben daar- mee de belangrijkste curriculum- en instructie- beslissingen gedelegeerd aan de ontwikkelaar. Aan de leerkracht komt in toenemende mate de rol toe van verbindingsofficier: helping stu- dents see the interrelationship of all the things they are learning both in and outside of school! |
Hoe staat het met de kwaliteit van de soft- warepakketten die worden aangeboden en welke leergebieden lenen zich nu het best voor softwaregebruik?
Van de 5000 entries in de database van EPIE (Educational Product Information Ex- change, New York) op het terrein van instruc- tie en administratieve software blijkt dat er weinig gebruik wordt gemaakt van de unieke mogelijkheden van de computer t.a.v. record keeping, analyseermogelijkheden, toepassing van graphics en feed-back mogelijkheden. Uit het onderzoek blijkt dat 49,4% drill and prac- tice programma's omvat. Waar het de vakken betreft blijkt uit een andere studie van het EPIE dat 28% betrekking heeft op wiskunde/ rekenen, 23% op kleuterprogramma's, 15% op lezen. In veel gevallen ligt er geen veld- onderzoek ten grondslag aan het programma en zijn de doelstellingen van het programma onduidelijk, evenals de koppeling tussen doel en inhoud. Courseware blijkt een gewoon or- dinair produkt te zijn, dat zonder een behoor- lijke onderwijskundige studie is aangemaakt. Woodward spreekt van een trieste stand van zaken: in-service training ontbreekt, bege- leidend materiaal ook. Suggesties voor de in- pasbaarheid van software in het curriculum, alsmede de evaluatie ontbreken vrijwel com- pleet.
Opvallend in een studie van Fetler is dat het gebruik van computers thuis toeneemt naar- mate het sociaal-economisch niveau van de ouders stijgt. Dit effect is significant sterker bij jongens dan bij meisjes. De computer als dis- criminerend instrument? De deelname aan computer sdence (informatica) vindt ook een veel grotere aftrek bij jongens dan bij meisjes.
Stake vond dat er meer aandacht zou moeten zijn voor onderwijskundige aspecten bij het integreren van software in curricula. Verder stelt hij vast dat de scheiding tussen thuis en school steeds groter dreigt te worden. Daar- over moet toch eens serieus worden nagedacht. |
Pedagogische Stiuliën 526
-ocr page 535-
Ook denkt hij dat een verandering van het schoolsysteem een belangrijk onderwerp is, als gevolg van de invoering van hard- en software. Hij pleit bovendien voor een common core - een gemeenschappelijk basiscurriculum op het gebied van computer literacy en voor een be- tere evaluatie van de aangeboden software. Meer uniform en op hoog niveau. Een belang- rijke vraag daarbij is: 'Wie doet wat?'
Wie dus dacht de oplossingen t.a.v. burger- informatica op een presenteer-schaaltje aan- geboden te krijgen, kwam bedrogen uit. Ne- deriand loopt nog niet zo achter. Waar het de beoordelingsmethoden van software betreft, daarvan kan Nederland al het nodige leren. |
want tal van instrumenten zijn in omloop en reeds op grote schaal beproefd. De noodzaak van een grondige experimentele onderwijs- kundig doordachte field testing van software is een advies dat wij ons ter harte kunnen nemen.
Aan deze kroniek werkten mee: G. Kanselaar, F. K. Kieviet, L. F. W. de Klerk, W. J. Nijhof, Th. Oudkerk Pool, N. Verloop, J. Ch. Voogt, E. Warries
De eindredactie werd verzorgd door F. K. Kieviet
Manuscript aanvaard 19-9-'84 |
Pedagogische Stiuliën 527
-ocr page 536-
Wetenschap of journalistiek? Over een kwalitatief onderzoek naar de kinderlijke leefwereld
Introductie
Onlangs vond in Utrecht de geruchtmakende promotie plaats van Hans Bleeker en Karei Mulderij (promotores: A. J. Beekman en G. H. Jansen). Hun dissertatie 'Pedagogiek op je knieën. Aspekten van kwalitatief-pedagogisch onderzoek' is niet alleen in de media (dag- bladpers en radio) nogal raillerend besproken, maar ook in wetenschappelijke kring sterk omstreden.
Het promotie-onderzoek wordt gepresen- teerd vanuit het perspectief van onderzoekers die door de knieën zijn gegaan, zowel voor de 'onderzochte' kinderen, alsook voor de ver- leidelijkheid van een doctorstitel. Bij dit laatste moet echter worden aangetekend dat de po- ging tot het verkrijgen ervan in de ogen van de auteurs kennelijk slechts een betrekkelijk be- tekenisloos incident vormt, want in de laatste zin van het voorwoord verheugen ze zich er- over na deze verplichte academische exercitie nu weer 'echt aan het werk' te kunnen gaan.
We zullen hier toch enkele kanttekeningen bij het proefschrift maken, op het gevaar af het werkstuk serieuzer te nemen dan de jonge doctores dat doen die - alweer blijkens het voorwoord - het liefst met een 'Kattebelletje' hadden volstaan.
Inhoud en vorm |
Het proefschrift is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, waarvan het eerste een weerga- ve van een kwalitatief pedagogisch onderzoek naar het bouwen van hutten is. Deze proeve van participerende observatie van de kinderlij- ke leefwereld is uitgangspunt voor antropolo- gische reflectie op het thema 'Kind en ruimte' in de volgende twee hoofdstukken waarvoor Hans Bleeker tekent. Met name in het derde hoofdstuk wordt geprobeerd de 'essentiële kenmerken' van het kinderlijk bestaan te schetsen (zoals veiligheid, exploratiedrang, vrijheid en zelfstandigheid) die bepalend zou- den moeten zijn voor het onderzoek naar en de inrichting van elke woonomgeving.
In de daaropvolgende drie hoofdstukken wordt getracht een methodologische verant- woording van kwalitatief onderzoek te geven. Karei Mulderij laat hierin zien hoe de onder- zoeksactiviteiten moeten worden geïnter- preteerd tegen de achtergrond van stromingen als de ethnomethodologie, symbolisch interac- tionisme, ethnografie, actie-onderzoek, en de 'Utrechtse School'. Ook wordt een vergelijking gemaakt met slechte en goede journalistiek. 'Gewoon-jezelf-zijn' blijkt een belangrijk kenmerk van kwalitatief onderzoek te moeten zijn, daarnaast is ook een zekere actie-bereid- heid welkom. In het laatste hoofdstuk proberen beide auteurs hun voorafgaand werk te inte- greren aan de hand van het verslag van een 'longitudinaal onderzoek' naar de kinderlijke leefwereld op een camping.
De dissertatie is in het kader van de 'nieuwe vlotheid' geschreven, en daardoor niet gemak- kelijk te begrijpen. Het taalgebruik is sterk suggestief van aard, waardoor niet altijd even duidelijk is wie of wat er beoogd wordt. Daar- door lijkt het op de taal van predikanten: een appelerend verhaal waarin de gemeenteleden eerder de andere lidmaten dan zichzelf kunnen herkennen. Voorbeelden: 'de theoretisch pe- dagoog achter haar bureau . ..' (wie?), 'het gemak waarmee sommige wetenschappers ...' (wie?), 'als wetenschappers door hebben ...' (wat de auteurs kennelijk doorhebben) ... 'worden ze wel bescheidener' (welke we- tenschappers?), etcetera.
Voorts kunnen de 'vlot' geschreven teksten niet verhullen dat er nogal wat tegenstrijdighe- den en tweeslachtigheden in het betoog zijn geslopen. Zo lijken de auteurs enerzijds bereid een wetenschapstheoretische en methodolo- |
528 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508
-ocr page 537-
gische plaatsbepaling van hun werk te geven (waarover hieronder meer), maar anderzijds geven ze ongeremd uiting aan practicistische en anti-wetenschappelijke sentimenten. Ze me- nen niet te kunnen voorspellen - en ze wensen ook expliciet niet tot voorspellingen over te gaan (p. 140) - en toch blijken ze op zoek te zijn naar voorwaarden voor een goede ontwik- keling van het kind (p. 180). Daarnaast wor- den met het nodige dédain pedagogen geka- pitteld die hun bureau te graag zien. Maar dat belet de auteurs niet zich te laten leiden door de puur theoretisch-pcdagogische inzichten van Hintjes, waarbij overigens enkele transcen- dentale categorieën van de opvoedingsrealiteit ten onrechte als psychologische categorieën worden gehanteerd en toegepast op het zielele- ven van kinderen (p. 128).
Kwalitatieve methodologie?
Toch hebben we ons door het vage en mo- dieuze taalgebruik en de talloze inconsistente argumentaties niet laten weerhouden van be- studering van wat de auteurs waarschijnlijk beogen mee te delen. Dan is het in ieder geval goed te merken dat zij nadrukkelijk een me- thodologische verantwoording willen geven van kwalitatief onderzoek. Terecht wijzen ze op het nagenoeg ontbreken van een uitge- werkte 'kwalitatieve methodologie", en ze pro- beren eveneens terecht het risico van theore- tisch droogzwemmen te vermijden door de methodologische reflectie aan eigen onder- zoekservaringen te koppelen.
Het aardige van hun uitgangspunt hierbij is ook dat ze zich niet tevreden willen stellen met de idee dat kwalitatief onderzoek overwegend kunst en geen kunde is. Ze pretenderen zelfs zich juist van de traditionele 'Utrechtse School' te onderscheiden dcwr de controleerbaarheid en navolgbaarheid van proces en produkt van kwalitatief onderzoek te willen verhogen (zie bijvoorbeeld pp. 101,103, 106,137). Zo pro- beren ze aan de bekende felle kritiek van Strasser op het 'fenomenologisch impressio- nisme" te ontkomen.
Feyerabends 'anarchistische' epistemologie charmeert de auteurs wel vanwege haar creati- viteit en openheid voor diverse methodische benaderingen, maar ze distantiëren zich na- drukkelijk van Feyerabends adagium 'anything goes", door hen overigens onjuist als vrijbrief voor methodisch niet-verantwoorde weten- schapsbeoefening geïnterpreteerd (p. 136). |
Veelbelovende uitgangspunten dus. Des te teleurstellender is het dan te moeten constate- ren dat de auteurs hun pretentie in het geheel niet waarmaken, en zelfs hun eigen uitgangs- punten vergeten zodra ze werkelijk over hun onderzoekservaringen gaan nadenken. Het begint al met de 'richtlijnen" voor de entree van onderzoekers in een groep kinderen die geobserveerd moet gaan worden. Na veel om- haal van woorden concluderen ze uiteindelijk: 'eigenlijk zijn we gewoon onszelf gebleven en we geven om kinderen' (p. 83). Dat is op zich- zelf beschouwd natuudijk prettig om te horen, maar het heeft geen informatieve waarde voor andere onderzoekers (in spe). Daarvoor is de gelijkenis te groot met de aloude levenswijs- heid 'Wees Mens!', zoals bekend een gebod waarnaar het moeilijk valt te leven.
Schrijvend over de invloeden die uitgaan van de participerend onderzoekers op de 'proefpersonen', ontkennen de auteurs dat het hier een gewichtig probleem betreft. Hoewel in de literatuur over participerende observatie juist erg veel aandacht wordt besteed aan de 'vertekenende' effecten van de aanwezigheid van een observator op de gebeurtenissen in een onderzoeksgroep, constateren de auteurs hier geruststellend dat zij wel weten 'hoe "des kinds" het is" (p. 95) als spelgenoot met de kinderen mee te doen. Hun interventies zou- den dan niet van gewone interacties in de on- derzoeksgroep zijn te onderscheiden. Dat lijkt ons een gewaagde veronderstelling, juist waar het de ingewikkelde 'hiërarchische" verhouding tussen kinderen en volwassenen betreft die zich zelfs niet door familiair gebruik van de voor- namen 'Hans" en 'Karei" laat egaliseren.
Uit deze voorbeelden blijkt al dat de auteurs hun onderzoekservaringen te weinig pro- blematiseren, te gemakkelijk overstappen op wat vaderlijke vermaningen aan het adres van de onwetende buitenwereld, en al te vaak be- zweren dat zij echt wel weten hoe met kinderen om te gaan. Toch kunnen ze de indruk niet wegnemen dat ze zich als volwassenen niet ge- heel onzichtbaar hebben kunnen maken. Dan is de vraag of de auteurs kunnen aangeven op welke specifieke punten en op welke wijze elementen uit hun optreden voor beïnvloeding van de 'natuurlijke' loop der gebeurtenissen hebben kunnen zorgen. In dit verband zou het bijvoorbeeld instructief zijn geweest een be- |
Pedagogische Stiuliën 529
-ocr page 538-
schrijving te lezen van de verschillen tussen Hans Bleeker en Karei Mulderij als observator. Het ligt voor de hand dat ieder een specifiek eigen opstelling in de onderzoeksgroep heeft 'gekozen' met verschillende effecten voor de groepsinteracties en -observaties. Zonder nu direct te willen pleiten voor het vastleggen van de interobservator betrouwbaarheid lag hier toch een kans voor nadere reflectie op het pro- bleem van de controleerbaarheid en navolg- baarheid van het onderzoek.
Dat deze problematiek zelfs niet echt serieus wordt genomen wijst op een algemeen en ern- stig manco in het onderzoeksverslag: de onkri- tische werkwijze die zowel op meta- als op objectniveau is gevolgd. Zoals gezegd beplei- ten de auteurs intersubjectieve navolgbaarheid
- en niet alleen 'navoelbaarheid' - van het on- derzoeksproces. Met name hun logboek zou controle door anderen op het verloop van het onderzoek moeten mogelijk maken. Gezien de flarden logboek-notities die in de dissertatie zijn weergegeven, is de daarin opgenomen in- formatie uiterst heterogeen. Relatief 'afstan- delijke' observatie-verslagen zijn doorspekt met ontboezemingen over het eigen gevoelsle- ven, en zelfs de wereldliteratuur (o.a. Jules de Corte, Jan Cremer) ontbreekt niet. Het per- soonlijke is hier niet politiek maar wetenschap geworden. Eén van de betrekkelijk algemeen aanvaarde vuistregels van kwalitatief onder- zoek, namelijk scheiding van observaties en zelfreflecties, wordt met voeten getreden.
Een andere vuistregel die zowel in (kwalita- tief) historisch onderzoek alsook in participe- rende observatie sinds jaar en dag opgeld doet
- bronnenkritiek, dat wil zeggen toetsing van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de 'informanten', c.q. informatie-bronnen door bijvoorbeeld confrontatie tussen verschillende bronnen - schittert door afwezigheid. Daarbij komt nog dat de auteurs ondanks hun behoefte om zich in positieve zin van Feyerabends anar- chistische positie te onderscheiden, herhaalde- lijk achter deze theorie terugvallen doordat zelfs het principe van de 'contra-inductie' niet wordt toegepast. Dit principe omvat het ont- wikkelen van hypothesen die inconsistent zijn met aanvaarde theorieën of strijdig met alge- meen aanvaarde feiten. De auteurs bewijzen lippendienst aan dit elementaire beginsel door te wijzen op het gevaar van bevestiging van eigen vooroordelen, ook of zelfs juist in kwali- tatief onderzoek (p. 133) en door bijvoorbeeld de suggestie te opperen dat niet alleen kinder- lijk spel op campings en in 'normale' woonwij- ken maar ook op Hoog Catharijne zou moe- ten worden bestudeerd, maar voor dat laatste zeggen ze toch niet veel te voelen. Nergens in hun verslag wordt duidelijk gemaakt dat er systematisch naar tegenvoorbeelden is gezocht voor hun eigen ideeën en (voor-)oordelen. |
Gezien de vaagheid van hun hypothesen en theorieën is dat ook geen wonder. Wat moeten we immers aan met een 'theorie' zoals 'er is bewegingsrijkdom in veel wat kinderen buiten doen' (p. 105)? Dat is niet alleen een tamelijk oudbakken maar ook een niet-kritiseerbare uitspraak: hoeveel 'bewegingsrijkdom', in hoeveel of welke activiteiten? En is veel bewe- gen alleen kenmerkend voor buiten spelen, voor alle kinderen op ieder uur van de dag en in alle ontwikkelingsfasen? Dergelijke algemene theorieën sluiten weinig uit en zijn nauwelijks te kritiseren, maar de auteurs lijken kritiek ook niet werkelijk na te streven. Zo merken ze naar aanleiding van mogelijke twijfel aan het reali- teitsgehalte van een beschrijving lapidair op: 'Welnu, dan worden we wel gecorrigeerd van- uit de praktijk zelf (p. 125). Dit blinde ver- trouwen in inductie staat in scherp contrast met de elders verwoorde scepsis over de enig juiste analyse 'die als van nature door het materiaal zelf ingefluisterd wordt' (p. 107).
Pedagogiek?
Tenslotte moet ernstig getwijfeld worden aan het pedagogisch karakter van het onderzoek. Het belevingsonderzoek wordt bij kinderen in vrije tijdssituaties uitgevoerd waar ze het minst bloot staan aan externe verplichtingen (p. 164). Als onderzoeker worden zaken geduld (p. 98) die het meest kindvriendelijke ouderpaar niet waar kan maken en de onderzoekers zelf be- grijpen heel goed dat andere volwassenen hen veroordelen om hun ontoelaatbaac coulante houding ten aanzien van de kinderen (p. 177). De wijze waarop in het boek de vrijheid van kinderen wordt omschreven als 'gewoon-je- zelf-zijn' of 'naar eigen goeddunken' handelen (p. 77) past op geen enkele manier binnen een (Utrechtse) pedagogische traditie waarin vrij- heid, pedagogisch gezag en objectieve cultuur- waarden onlosmakelijk met elkaar zijn ver- bonden. Het voortdurend accentueren van de 'gelijkwaardigheid' van de kinderlijke en de |
Pedagogische Stiuliën 530
-ocr page 539-
volwassen bestaanswijze (bijvoorbeeld p. 180) spreekt in dit verband 'anti-pedagogische' boekdelen. Waar de auteurs spreken over 'de interesse in theorie over het verschijnsel op- voeding of kinderen' die wel 'omgekeerd evenredig' lijkt te zijn met 'de interesse in kin- deren zelf (p. 163), vragen wij ons af of hun interesse voor kinderen niet heeft geleid tot desinteresse in het verschijnsel opvoeding. 'Opvoeders' zijn in het onderzoeksverslag eigenlijk alleen als storende ruis aanwezig die zoveel mogelijk onderdrukt moet worden. Een enkele kinderlijke volwassene wordt node ge- doogd. Daarmee is het pedagogisch perspectief volstrekt zoekgeraakt - en zou het boek ook beter 'Belevingsanalyse op je knieën. Een po- ging tot kwalitatief psychologisch onderzoek' kunnen heten. Dat ook die poging op metho- dologische gronden als mislukt moet worden beschouwd, is hiervoor voldoende aangetoond. |
M. ƒ/. van IJzendoom J. D. Imelman B. Spiecker
Manuscript aanvaard 21-11-84 |
Pedagogische Stiuliën 531
-ocr page 540-
Verslag van de conferentie
'De culturele grondslag van
het onderwijs'
gehouden in Parijs,
van 14 tot 17 augustus 1984
De International Sociological Association (ISA), de Internationale Sociologische Vereni- ging, kent 38 onderafdelingen, de zgn. Re- search Committees. Een van deze onderafde- lingen in het Research Committe 'Sociology of Education'. Onderwijssociologen uit alle delen van de wereld zijn op persoonlijke titel lid van dit Committee. Het organiseert, naast sessies op de ISA-wereldcongressen (Uppsala, 1978; Mexico-stad, 1982; New Delhi, 1986), ook an- dere conferenties. De jongste was in Parijs van 14 tot 17 augustus 1984, met als onderwerp 'Cultural Basis of Education; the Interrelation ships between Values, Knowledge and Educa- tion as an Institution'. Hqt idee voor dit con- ferentie-onderwerp was ontstaan tijdens het laatste wereldcongres. Deze nieuwe belang- stelling voor de culturele aspecten van het on- derwijs is wellicht een reactie op de langdurige belangstelling van de naoorlogse onderwijs- sociologen voor de structurele aspecten van het onderwijs (ongelijke onderwijskansen; re- produktie-these; relatie onderwijs, arbeids- markt en economie) en de daarmee gepaard gaande relativering van de zelfstandige beteke- nis van cultuur als een van de vormgevende factoren in het onderwijs en de samenleving. Op zichzelf was deze oriëntatie op de struc- turele factoren begrijpelijk, gezien de nog sterk idealistisch-normatieve tendensen in het den- ken over onderwijs, zowel onder politici als wetenschappers. De poging om een evenwicht te bewaren tussen de verschillende factoren, die vormgeven aan het onderwijs, domineerde dan ook de discussies op het congres. Men poogde te vermijden dat het accentueren van de culturele aspecten tot onbedoeld gevolg zou hebben dat de economische, sociale of poli- tieke factoren over boord zouden verdwijnen, waardoor de ene eenzijdigheid alleen maar door een nieuwe opgevolgd zou worden. Deze poging tot het vinden van een evenwicht bleek bijvoorbeeld uit enkele bijdragen over de mo- gelijkheden en nadelen van apart onderwijs aan culturele minderheden (Spaanssprekenden in de USA; Haïtianen in Canada). Enerzijds bleek in deze bijdragen de sterke behoefte aan onderwijs in de eigen taal en cultuur, anderzijds werd ook gewezen op de negatieve gevolgen ervan (isolatie; idealisering) en op de soms heilloze verwarring tussen kenmerken van et- nische groep en sociale klasse. |
Hetzelfde gold bij de discussie over jeugdculturen en onderwijs. De nog steeds groeiende jeugdwerkloosheid en de herstruc- turering van de arbeid door mechanisatie en automatisering hebben effecten op het onder- wijs en de jeugd, die niet gebagatelliseerd kun- nen worden. Tegelijkertijd bestaan allerlei le- vensstijlen van zeer uiteenlopende groepen jongeren, die niet alleen met behulp van deze economische factoren begrepen kunnen wor- den, maar ook voortvloeien uit de noodzaak aan het leven een eigen zin te geven door mid- del van een eigen cultuur en levensstijl.
Een derde voorbeeld dat aan de orde kwam zijn de rollen van het officiële en het 'onafhan- kelijk' onderwijs in Polen. Enerzijds is daar de moeilijke politieke en economische situatie van Polen, waardoor de kloof tussen beleefde on- derwijsaspiraties en reële levenskansen steeds verder wordt vergroot, mede dank zij de in- flexibiliteit en de ideologie van het politieke en sociale systeem. Anderzijds de opkomst van een sociale beweging van niet-offi6ieel, infor- meel onderwijs naast en zelfs tegenover het officiële Poolse onderwijs. Daarin ligt de na- druk op creatieve kennis i.p.v. instrumenteel leren en op de Poolse cultuur i.p.v. de heersen- de ideologie. Dit onafhankelijk onderwijs is bedoeld als middel om de Poolse samenleving overeind te houden in de huidige omstan- digheden.
Uiteraard was er op de conferentie de nodige |
532 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508
-ocr page 541-
onzekerheid over een juiste en bruikbare om- schrijving van het begrip 'cultuur', mede door de reeds genoemde behoefte een evenwicht te bewaren tussen de vele factoren die vorm ge- ven aan het onderwijs. De ook in Nederland bekende Margaret Archer verzorgde hierover een interessante inleiding onder de titel 'Defi- ciendes in the Sodological Analysis of Culture and their Duplication in the Sociology of Edu- cation'. Ook hier weer de poging de eigen be- tekenis van cultuur voor het onderwijs te om- schrijven, juist in relatie tot andere kenmerken van het onderwijs en de samenleving.
Het is niet de bedoeling van dit soort versla- gen alle bijdragen te bespreken of zelfs maar te noemen. Het Research Committe publiceert een Nieuwsbrief waarin een overzicht van alle bijdragen is opgenomen en 'Sodological Ab- stracts' publiceerde de samenvattingen van de conferentiebijdragen. Ik wil hier alleen enkele vermelden, die ik interessant vond.
Allereerst een bijdrage van Kathleen M. Gow (Canada) over de contradicties binnen het 'waarden-onderwijs' in Noord-Amcrika van de laatste 20 jaar. Centraal stond hierbij de mate waarin bepaalde waarden doelbewust geleerd moeten worden in het onderwijs in een multi-culturele samenleving. Wat gebeurt er wanneer het onderwijs dat niet doet? |
Ook was er een bijdrage van Hans Rolff en Hermann Pfeiffer (Bondsrepubliek) over hun nieuwe onderzoek naar de relatie tussen waar- den-verandering en onderwijs.
Julia Kwong (Canada) liet van politiek ge- stimuleerde veranderingen in haar bijdrage een sprekend en pijnlijk voorbeeld zien: dit betrof een analyse van taalboeken in de Volksrepu- bliek China.
Een laatste interessante bijdrage, die ik wil noemen, was van Abraham Yogev en Michael Chen (Israël) over de uiteenlopende effecten van openbare en religieuze scholen op de schoolloopbanen.
Aan het slot van de conferentie werd beslo- ten een werkgroep op te richten, die zich zal bezighouden met de relatie tussen cultuur, waarden en onderwijs (correspondentie-adres: H. Kleijer, SISWO, Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam).
J. Dronkers
Manuscript aanvaard 24-9-'84 |
Pedagogische Stiuliën 533
-ocr page 542-
R. van den Berg en R. Vandenberghe, Groot- schaligheid in de Onderwijsvernieuwing. Zwij- sen, Tilburg, 1984, 285 pagina's, ƒ48,50, ISBN 90 276 2761 4
Dit boek is een vervolg op 'Onderwijsinnovatie in verschuivend perspectief, dat in 1981 bij dezelfde uitgever verscheen. Dat boek was een bundel, waar- aan door een aantal auteurs werd bijgedragen, en waarvan Van den Berg en Vandenberghe de redac- teuren waren. Het nieuwe boek is nu geheel door hen beiden geschreven, en dat is de eenheid ten goede gekomen.
In 1981 werd de aandacht gevraagd voor het im- plementatieperspectief. Daarbij werden een viertal functionele gebieden onderscheiden, de docent, de innovatie, de school en de interventies. Bovendien werd een theorie en een instrumentarium geboden rondom de rol van de individuele docent in het inno- vatiegebeuren, in het bijzonder voor de fasen van betrokkenheid en de niveaus van gebruik. In het nieuwe boek wordt het onderwijs-innovatiebeleid van de rijksoverheid als vijfde functioneel gebied toegevoegd. Het innovatiebeleid wordt geanalyseerd vanuit het gezichtspunt dat het grootschalige beleid moet leiden tot kleinschalige vernieuwing.
In de Inleiding wordt opgemerkt dat in West- Europa, en met name ook in Nederland en België, waar beide auteurs werkzaam zijn, sprake is van be- leid dat zich vertaalt in onder meer grootschalige vernieuwingsprojecten. In hoofdstuk 1 passeren kenmerken en problemen van zulke projecten de revue: ze hebben een 'Reform'-karakter, dat wil zeg- gen ze zijn ingebed in maatschappelijk-culturele en politieke ontwikkelingen, ze zijn meerdimensionaal, en ze vinden plaats op initiatief van de landelijke overheid die alleen algemene doelen formuleert, en voor de feitelijke realisatie of implementatie minder aandacht heeft. Het gevolg is dat er op verschillende niveaus en bij verschillende betrokkenen reducties plaatsvinden en bepaalde accenten worden gelegd. Het implementatieproces op regionaal, lokaal en schoolniveau is een onderhandelingsproces, met vele mogelijke uitkomsten. Een en ander is nadelig voor het doorvoeren van irmovaties, want dat vergt een heldere besluitvormingsstructuur, een constante ge- richtheid en goede onderiinge samenwerking, zowel binnen scholen als tussen scholen, en tussen interne begeleiders en externe ondersteuning. Verder is pro- blematisch hoe externe ondersteuning kan aansluiten bij elke afzonderlijke school en leerkracht. Hierop komen we verderop in deze bespreking nog terug. Uiteindelijk is er steeds sprake van persoonlijke in- terpretaties van de innovatie, door alle betrokkenen. |
Hoofdstuk 2 geeft een tweede analyse van de grootschaligheidsproblematiek. In het eerste hoofd- stuk waren de onderscheiden functionele gebieden de ingang, nu is dat het betrokkenheidsmodel. Zodra de betrokkenheid van individuele docenten centraal wordt gesteld, ligt het accent niet op een technische innovatie - met volledig uitgewerkte materialen of producten -, maar op een proces van vernieuwen waarbij een van school tot school verschillend resul- taat wordt verondersteld. Het is dan ook beter om niet van adoptie te spreken, als een fase die aan implementatie voorafgaat, maar van mobilisatie. Adoptie refereert aan een éénmalige besluitvorming, terwijl het bij mobilisatie gaat om het algemeen doen aanvaarden van een vemieuwingsperspectief. En een reform biedt nu juist vooral een perspectief, en geen afgebakende technologie. De auteurs noemen vijf dilemma's waarin men verzeild raakt als men een dergelijk grootschalig vernieuwingsproject wil on- dersteunen. Daarbij gaat het in feite om twee grote problemen, welke ook al in hoofdstuk 1 werden ge- noemd:
- gerichte, effectieve ondersteuning vergt duidelijke doelstellingen; deze zijn echter niet gegeven;
- er is een aangepaste ondersteuning nodig, indien men rekening wil houden met de betrokkenheid van individuele docenten, hun normen, verwach- tingen en behoeften, en met de kenmerken van de individuele scholen. Daartoe ontbreekt het de on- dersteuners ingrcwtschalige projecten aan menskracht, tijd, vaardigheid en informatie.
De hoofdstukken 3 en 4 bieden een aantal moge- lijke oplossingen van de geschetste problemen. In hoofdstuk 3 worden meer structurele benaderingen genoemd, welke vooral zijn gebaseerd op het 'social inleraction model' en het 'linkage model', zoals de ontwikkeling van plaatselijk of regionaal kader, het totstandbrengen van netwerken, de 'peer multiplier approach', het gebruik van materialen, documenta- tie- en informatiecentra, onderwijswerkplaatsen, technische ondersteuningssystemen. De ervaring leert echter, zo wordt gesteld, dat ook dergelijke benaderingen de genoemde problemen niet oplossen.
In hoofdstuk 4 wordt aangegeven dat het pro- bleem van een gerichte ondersteuning, gericht in de dubbele betekenis van doelgericht en aangepast, in feite in elk begeleidend handelen zelf is gelegen. On- geacht de schaal waarop gewerkt wordt, is primair |
534 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1984 (61) 496-508
-ocr page 543-
professionalisering van begeleiders/ondersteuners nodig. Het gaat vooral om duidelijke doelstellingen, nauwkeurige diagnoses en gerichte interventies. Be- geleiders moeten hun doelstellingen beheersen, daarover consensus bereiken, meer informatie uit- wisselen — door diagnose en feedback —, meer ini- tiatief tonen en meer anticiperen en plannen, pro- cessen van schoolontwikkeling en leiderschap steu- nen, en als schakel fungeren (linking agent). De al- gemene benaderingen uit hoofdstuk 3 worden gezien als de noodzakelijke basis voor het praktijknabije handelen van hoofdstuk 4: het grootschalige heeft als functie het kleinschalige mogelijk te maken.
In de hoofdstukken 5 en 6 wordt het betoog afge- rond met aanbevelingen. In het vijfde hoofdstuk gaat het om aanbevelingen voor de theorievorming. Uit- gaande van een sociaal-communicatieve benadering wordt in theorie, onderzoek en evaluatie meer aan- dacht gevraagd voor de betrokkenheid en behoeften van mensen in plaats van enkel te denken in structu- ren. Daarbij vallen termen als: fenomenologie, sym- bolisch interactionisme, naturalistisch, ecologisch. Het zesde hoofdstuk richt zich tot het beleid. Ook dat zou meer rekening moeten houden met de oorspron- kelijke betrokkenheid van mensen. Het beleid zou meer vanuit de direct betrokkenen in het onderwijs moeten worden gelegitimeerd. Aangezien de school in veel gevallen een te kleine eenheid is om het inno- vatieproces te kunnen dragen, en het landelijk niveau daar juist weer ver vanaf staat, is de hoop gevestigd op de vormgeving van innovatiebeleid op regionaal en lokaal niveau. Daar zou het moeten kunnen komen tot gecoördineerde besluitvorming. Hetzelfde geldt voor de verzorgingsstructuur, de verbinding tussen het plaatselijke en het landelijke. In deze bespreking gaan we daarop nog nader in.
De laatste hoofdstukken 7 en 8 bevatten twee gevallenstudies. Deze beslaan ongeveer de helft van het bock. In hoofdstuk 7 wordt geschetst hoe de toe- pasbaarheid van het bctrokkenheidsmtxlel in groot- schalige projecten is getoetst door middel van de ondersteuning van een aantal schoolleiders in ont- wikkelingsprojecten basisschool. Via diagnose en feedbackprcx«durcs vanuit de sociaal-communica- tieve benadering, vond een vorm van organisatie- ontwikkeling plaats. Deze had haar belangrijkste fundament in een analyse van de interventies die dc schoolleiders als interne begeleiders ondernamen, en van de effecten daarvan op de betrokkenheid onder de leden van de schoolteams. Het bleek mogelijk om, via de betrokken begeleiders van OBD's, vanuit het KPC een aangepaste ondersteuning te realiseren. |
Hoofdstuk 8 ten slotte geeft een analyse van het Vernieuwd Lager Onderwijs in België. Wederom ge- bruikmakend van de functionele gebieden, wordt de ontwikkeling van dit grootschalige vernieuwingspro- ject over meer dan 10 jaar geschetst. Aanvankelijk ging het om weinig scholen, werden er weinig richtlij- nen gegeven, en lag het tempo laag. Later trachtte men het tempo op te schroeven, mede door het aantal betrokken scholen te vergroten. Daardoor kwam de rol van het schoolhoofd nadrukkelijker in de picture: deze zou als interne begeleider moeten optreden. In de loop van de tijd kreeg het VLO een diversiteit aan doelstellingen mee, mede vanuit maatschappelijke ontwikkelingen. Men denke bijvoorbeeld aan een minder sterk accent op het cognitieve. Er blijken zich rondom de vernieuwing allerlei beeldvormingspro- cessen af te spelen. De feitelijke veranderingen in het onderwijs blijken echter klein te zijn. Verwachtingen worden teruggeschroefd, aanpakken worden ge- nuanceerder. Gesproken wordt over een 'leerproces', op alle niveaus, voor alle betrokkenen. Apart be- schreven wordt de groei in de ondersteuningsstruc- tuur, de territoriumstrijd en de afstemmingsproble- men. Na deze beschrijving van de landelijke ontwik- kelingen worden enkele cases op schoolniveau ge- presenteerd, met een analyse van vooral de aspecten van coördinatie, besluitvorming en communicatie. Een lokaal implementatieproces wordt gezien als een permanent onderhandelingsproces. Met name wordt de aandacht gevraagd voor de contacten van de school met instanties in de omgeving. Van den Berg en Vandenberghe hebben een boek geschreven met een heldere structuur. Zij plaatsen de vernieuwingssituatie in Nederland en België in een duidelijk perspectief. Grcxitschaligheid blijkt een thema te zijn waarop verschillende variaties mogelijk zijn. Er is sprake van een landelijke overheid, die een constructief onderwijsbeleid wil voeren, maar reke- ning moet houden met de eigen verantwoordelijk- heid van scholen, en een ondersteuning die van grote afstand moet opereren. Grootschalige vernieuwings- projecten dreigen, door een tekort aan gerichte doelstelling en het grote aantal scholen, weinig ef- fectief te zijn. De beleidsontwikkeling op landelijk niveau en de ondersteuning op afstand kunnen te weinig rekening houden met de noden en behoeften van afzonderlijke scholen en leerkrachten.
In hoeverre hebben de auteurs nu een bijdrage geleverd aan de oplossing van dit probleem? Bieden ze een strategie waarmee het grootschalige beleid tot kleinschalige vernieuwing kan leiden? Ontegenzeg- gelijk hebben de auteurs het probleem goed geana- lyseerd, wijzen ze de knelpunten aan en maken ze duidelijk dat implementatie van vernieuwingen op klassenniveau vraagt om een samenstel van onder- steunende vtxjrzieningen dicht bij de school. Ze noemen: de beschikbaarstelling van concrete innova- ties, een intensieve coaching van dcKenten, een op vernieuwingsactiviteit gerichte schoolorganisatie waarvan interne begeleiding deel uitmaakt, en op lokaal/regionaal niveau een instantie voor externe ondersteuning die een intensieve begeleiding kan waarborgen en een lokaal beleidsorgaan dat priori- teiten stelt, het landelijke beleid verduidelijkt en de vernieuwing in scholen beleidsmatig bevordert. De auteurs laten geen twijfel over het belang van dit samenstel van voorzieningen, maar werken het ene aspect wel meer uit dan het andere. |
Pedagogische Stiuliën 535
-ocr page 544-
Het belang van de beschikbaarstelling van concrete overdraagbare innovaties wordt uitdruklcelijk ge- noemd, maar weinig uitgewerkt. De auteurs hadden wat ons betreft uitvoeriger kunnen ingaan op moge- lijkheden om scholen op grond van behoeften te laten kiezen uit een aanbod van duidelijk omschreven in- novaties, in plaats van - zoals nu gebeurt — scholen te confronteren met vaag omschreven innovatie- doelstellingen die ze zelf moeten concretiseren. Er is voldoende literatuur over de strategieën die te volgen zijn bij het verspreiden en implementeren van om- schreven innovaties, zonder daarmee de eigen in- breng van docenten geweld aan te doen. In feite pleiten de auteurs voor verspreiding van omschreven innovaties door aan te geven dat nieuwe leergangen en curricula beter door deskundigen buiten de school ontwikkeld kunnen worden, in plaats van zoals nu gebruikelijk door de scholen zelf, maar over die ver- spreiding zelf en vervolgens het keuzeproces wordt weinig meegedeeld.
Een tweede punt is de wijze waarop de coaching van de individuele docenten, die uiteindelijk de ver- nieuwing moeten realiseren, kan plaatsvinden. De externe begeleiding kan nooit zo intensief georgani- seerd worden dat deze de coaching van docenten in scholen op zich kan nemen. Dit zou ook principieel onjuist zijn, omdat daarmee de externe begeleiding een taak van de school overneemt. De auteurs lossen het probleem van de relatie tussen interne en externe begeleiding niet geheel op. Ze hadden nader in kun- nen gaan op het ontwikkelen van een intern bege- leidingssysteem door de externe schoolbegeleiding, gericht op vernieuwing in de onderwijsleersituaties. De huidige literatuur over schoolorganisatie betreft hoofdzakelijk het functißneren van het schoolteam en in veel mindere mate de onderwijskundige onder- steuning van de individuele'docent.
Een derde aspect dat van belang is voor im- plementatie is de lokale/regionale ondersteuning door beleid en begeleiding. Daarop zijn de auteurs wel uitvoerig ingegaan. Ze zien de regionalisering van het innovatiebeleid als een belangrijke voorwaarde voor vernieuwing op schoolniveau. Er zijn enkele voordelen van een lokaal innovatiebeleid te noemen, waaraan de auteurs niet direct aandacht besteden. Bijvoorbeeld de gunstige invloed die een overeen- stemming over innovaties tussen de verschillende lo- kale instanties, zoals bestuur, gemeente, rijksinspec- tie en onderwijsbegeleidingsdienst, heeft op de im- plementaties van vernieuwingen. Onder meer Ha- velock en Huberman hebben daarop gewezen in hun boek 'Solving educational problems' (1977).
Een bijkomend voordeel van lokaal innovatiebe- leid is dat met meer legitimatie enige beleidsdruk op vernieuwing in de school kan worden uitgeoefend. De auteurs benadrukken terecht de betrokkenheid van de teamleden en de vakmatige ondersteuning als belangrijke voorwaarden voor implementatie. Ze veronderstellen daarbij ons inziens echter te van- zelfsprekend een grote mate van eigen initiatief en bereidwilligheid. De scholen verwachten ook richtlij- nen en enige sancties van het bevoegd gezag en de begeleiding voor de vernieuwing. Ze verwachten ook enige controle op de wijze waarop faciliteiten wo/den gebruikt en een evaluatie van de opbrengst van de vernieuwingsactiviteit. Een zekere produktgerichte beleidsdruk kan de implementatie van vernieuwing bevorderen. |
De auteurs hebben naar ons gevoel hun aanbeve- lingen voor een vernieuwingsbeleid wat ingehouden gebracht. Waarschijnlijk omdat ze wel weten dat een effectieve ondersteuning van een constructief onder- wijsbeleid in deze tijden van geringere nationale in- komsten onbetaalbaar wordt. Dat gaat zeker op voor het voortgezet onderwijs. Dat beschikt nauwelijks over een verzorgingsapparaat. Het basisonderwijs is echter voorzien van een ruim uitgebouwde onder- wijsverzorging op landelijk en lokaal/regionaal ni- veau. Het moet mogelijk zijn om met dezelfde hoeveelheid geld en met de aanwezige mankracht meer te realiseren dan nu het geval is. Zo kan er meer aandacht geschonken worden aan de vakinhoudelij- ke aspecten van de innovaties en aan de verbetering van gebruikte strategieën en tactieken. Een voor- waarde daarvoor is de professionalisering van de on- derwijsbegeleiders, zowel op landelijk als plaatselijk niveau. Wij zijn ervan overtuigd, dat Van den Berg en Vandcnberghe met dit boek opnieuw bruikbaar ma- teriaal aangedragen hebben om daarmee de profes- sionaliteit en de kwaliteit van de ondersteuning te verhogen.
Resteren nog enkele opmerkingen over de diepere uitgangspunten die bij de auteurs in hun denken over innovatie een rol spelen, en over de gebruikte con- ceptuele kaders.
De auteurs wisselen nogal eens van invalshoek: de effectiviteit en de menselijkheid staan om de beurt centraal. Het spanningsveld daartussen is wellicht het dilemma dat aan hun boek ten grondslag ligt. Een aangepaste ondersteuning heeft twee gezichten: men bereikt er meer mee in termen van implementatie, en men houdt meer rekening met de mensen om wie het gaat. Beide doeleinden vertegenwoordigen een waarde. De betrokkenheid staat op de voorgrond, als gegevenheid waarbij ondersteuners moeten aanslui- ten ('fasen van betrokkenheid') en als tegenwicht tegen het denken in structuren ('oorspronkelijke be- trokkenheid').
Het gebruiken van woorden als grootschaligheid en betrokkenheid in verschillende betekenissen en connotaties, vormt in het boek af en toe een belem- mering. Er wordt ook regelmatig afgewisseld tussen het empirische en het normatieve. Mensen geven eigen betekenissen aan vernieuwingen: zo gaat dat nu eenmaal; dat moet ook uitgangspunt zijn. Een be- zwaar is verder dat er nogal wat verschillende con- ceptuele kaders ten tonele verschijnen. Ook blijven de verwijzingen naar andere auteurs soms wat in de lucht hangen. Een probleem apart is dat onvoldoende scherp wordt onderscheiden in hoeverre de situatie |
Pedagogische Stiuliën 536
-ocr page 545-
van basisscholen en die van scholen in het voortgezet onderwijs wellicht verschilt; in de bespreking van problemen blijft het schooltype soms impliciet, terwijl men zich bij het ene probleem op een andere sector baseert dan bij het andere.
Een en ander neemt niet weg, dat er sprake is van een boek dat belangrijke vragen stelt en aan het denken zet. De beleidsmakers op landelijk niveau, die bij voorkeur denken in structuren en materialen, wordt voor ogen gehouden dat op het niveau waar de vernieuwing moet plaatsvinden - in de school, in de klas - een sociaal-communicatieve benadering es- sentieel is. Het is of zij willen zeggen: bij alle structu- ren en voorzieningen, heb aandacht voor de mensen om wie het gaat, kom en blijf met elkaar in gesprek.
Ten slotte een compliment aan de uitgever voor de zorg die aan het boek is besteed. Evenals bij het eerste boek is ook nu sprake van een degelijk boek, met hard kaft, dat ruim gezet is uitgegeven. Mede daardoor nodigt het boek uit tot lezen. Beleidsmede- werkers, onderzoekers, schoolbegeleiders en Pabo- docenten, die werken op het gebied van onderwijsin- novatie, zijn het aan hun professie verplicht van dit belangrijke boek grondig kennis te nemen.
P. N. Appelhof, K. M. Stokkin^
Terwei J., Onderwijs maken. Naar ander on- derwijs poor 12-16 jarigen. SVO-reeks nr. 77, Flevodruk Harlingen, 1984, 276 pag., ƒ 36,-. ISBN 90 6472 043 6.
De titel van Terwels proefschrift, 'onderwijs maken' wekt de verwachting dat het gaat over iets als het ontwikkelen of begeleiden van de onderwijspraktijk. Dat is ten dele ook zo. Twee van dc drie in dit bock besproken projecten hebben betrekking op ontwik- kelingsactiviteiten: het Curvo-projcct, een strategie voor leergangontwikkeling en het project Interne Differentiatie Wiskundeonderwijs 12-16. Wie echter deze studie wil gebruiken om meer te weten te komen over genoemde onderwerpen zal wellicht wat teleur- gesteld zijn. Hoewel de beschrijvingen helder en in- teressant zijn, wordt aan de beschikbare kennis, wat het Curvo-project betreft althans, weinig nieuws toe- gevoegd. Dat is overigens ook niet de bedoeling van dc auteur. De genoemde projecten dienen 'slechts" als cases voor wat mijns inziens het hoofdonderwerp van deze studie is, namelijk de rol van onderzoek en onderzoekers bij de ontwikkeling van onderwijs.
Daarmee heeft Terwei zich gemengd in de weten- schapstheoretische discussie die de laatste jaren weer actueel is geworden, vooral sinds evaluatieonderzoek in de belangstelling is gekomen (zie bijvoorbeeld ook recent verschenen dissertaties van Scheerens en |
Hoeben). De auteur maakt in deze discussie duidelijk keuzen. Kort samengevat komen deze hierop neer dat de onderzoeker in een taakgerichte, doelgerichte samenwerkingsrelatie met ontwikkelaars en onder- wijspraktijkmensen meehelpt met conceptverhelde- ring, construeren, construeren van praktijkvoorbeel- den, aandragen van alternatieven. Een soort 'deel- name' dus, in de aanvangsfase van een project, die over moet gaan in meer 'distantie' in latere fasen. Een te afstandelijke opstelling van de onderzoeker in een vroeg stadium van ontwikkeling kan leiden tot ver- starring van het project, zoals in een analyse van toepassingen van Curvo-strategie blijkt. Een meer 'open' evaluatie aanpak waarin de ontwikkeling van alternatieven en de verheldering van concepten cen- traal staan kan in zijn optiek stimulerend voor de voortgang zijn en de succeskans verhogen.
Daarbij is Terwei niet bang voor waarden en op- vattingen van onderzoekers. Als ze maar expliciet gemaakt worden en in discussie worden gebracht met waarden van andere bij het ontwikkelingsproject be- trokkenen. Uit een aantal praktijkvoorbeelden blijkt dat een al te gedistantieerde benadering door onder- zoekers inderdaad kan leiden tot dysfunctionaliteit van evaluatie of een niet-bedoelde handhaving van de status quo. Uitvoerig wordt aandacht besteed aan de wijze waarop onderzoekers kunnen 'deelnemen' aan de ontwikkelingen. Dat de 'distantie' daarmee niet uit het oog mag worden verloren wordt terdege gezien. De wijze waarop dc onafhankelijkheid van dc onder- zoeker kan worden gewaarborgd komt in algemene termen aan de orde. Zo gaat de schrijver bijvoorbeeld in op het 'reconstructieprincipe': in plaats van het kritiekloos accepteren van ideeën en materialen van ontwikkelaars wordt bepleit het programma in een breder theoretisch kader te bezien en vragen, hypo- thesen in dat kader te reconstrueren. De auteur volgt deze werkwijze ook in zijn studie. Zo plaatst hij bijvoorbeeld Freudenthals opvattingen over niveaus in het leerproces en het werken in heterogene groe- pen in een theoretisch kader en plaatst vanuit dit kader (inclusief eigen en elders verricht onderzoek) kritische kanttekeningen vanuit de optiek van on- derwijs aan kansarme leerlingen. Deze paragraaf maakt deel uit van het hoofdstuk over ontwikkelings- onderzoek, wat ik overigens het beste hoofdstuk van het boek vind.
De kracht van de studie ligt naar mijn idee hierin, dat Terwei zijn wetenschapsopvatting helder en praktisch verwoordt, zonder zich daarbij te beroepen op de een of andere 'Schule'. Tevens maakt hij aan de hand van een aantal projecten duidelijk wat hij bedoelt en hoe de gevolgde handelwijze uitwerkt. Daarmee besef- fend dat niets bewezen wordt, maar dat zijn opvattin- gen wel plausibeler worden, naarmate de praktische haalbaarheid groter is. De kritiek vanuit de meer traditioneel empirische-analytische school wordt niet alleen conceptueel, maar ook met praktijkervaringen ondervangen of genuanceerd. Overigens wordt de empirisch-analytische benadering niet afgewezen. Zij |
Pedagogische Stiuliën 537
-ocr page 546-
vormt eerder een vertrekpunt \ooT zijn denken, dat via praktijkervaringen en praktijktheorie wordt aan- gevuld en genuanceerd.
De casusbenadering die de auteur gekozen heeft stelt hem tegelijkertijd voor het probleem van de generalisatie van zijn bevindingen. Het pleidooi voor een praktische inbreng van de onderzoeker/evaluator in ontwikkelingsactiviteiten is mijns inziens slechts mogelijk en zinvol in bepaalde situaties. Als in een ontwikkelingsteam bijvoorbeeld sterke controverses leven over de doelstellingen of de aanpak van een project, lijkt mij een positiebepaling van de evaluator niet direct gunstig voor het functioneren van eva- luatieonderzoek. Ook wanneer evaluatieonderzoek in summatieve zin zal worden gebruikt zal met deel- name van onderzoekers aan het ontwikkelingsge- beuren of met het expliciteren van hun eigen opvat- tingen veel voorzichtiger moeten worden omge- sprongen dan in de cases die in het boek worden weergegeven.
De activiteiten die onderzoekers worden veron- dersteld te verrichten vereisen veel van zijn of haar kennis van het vakgebied, het onderwijs, intermense- lijke verhoudingen en innovatieprocessen. Het is de vraag of wetenschappers daartoe wel altijd geëqui- peerd zijn. Zeker als, zoals Terwei stelt, verwacht wordt dat de onderzoeker vertrouwd is met ver- schillende waarden-, en normenstelsels en hun on- derlinge relaties. Helaas geldt in onderzoeksland ook wat geldt voor tandartsen, automonteur en onderne- mers: ze zijn er in diverse kwaliteiten. Terecht merkt de auteur op dat de structuur waarin het onderzoek in Nederland moet plaats vinden belemmerend werkt voor het vervullen van deze voorwaarden.
Ik vind het een bezwaar van het bock dat de lezer, om de boodschap te kunnen verstaan en toegelicht te krijgen zo'n 250 pagina's moet doorwerken, waarin zó veel aan de orde is dat men soms door de bomen het bos niet meer ziet. De heldere taal en de plezierig leesbare stijl doen niet af aan het feit dat men telkens na een uitvoerige uitweiding de draad van het betoog weer moet zoeken. Een gedegen recensie van de verschillende onderdelen van het boek zou een nieuw boekje opleveren. Dat komt deels voort uit de wijze waarop 'onderwijs maken' is samengesteld: er is ge- bruik gemaakt van een aantaf eerder verschenen pu- blikaties van de auteur. Het komt ook voort uit de neiging om allerlei onderwerpen die besproken wor- den van commentaar te voorzien, zonder dat dit - mijns inziens - nodig is om de bedoelingen van de studie duidelijk te maken. «
Ik heb ook wat moeite met het deel over midden- schoolconcepten. Juist vanuit de optiek die Terwei kiest zou men verwachten dat hij zou analyseren hoe concepten in de praktijk van het onderwijs passen. Daarvoor zou bijvoorbeeld gebruik gemaakt kunnen worden van het onderzoek dat daarnaar is verricht onder middenschoolexperimenten (zie bijvoorbeeld van Eek en Lington, Middenschool in de maak, |
S.C.O., Amsterdam, 1982) De keuze van concepten komt wat willekeurig over, zeker gezien de be- schikbare praktijktheoretische analyses die zijn ver- richt door de Landelijke Pedagogische Centra en de Stichting voor de Leerplanontwikkeling. Juist door de praktijkrealisaties van concepten te betrekken in de discussie kan men voorkomen dat concepten verwor- den tot fantomen. Al is dit laatste niet van toepassing op de concepten 'koöperatief onderwijs' en 'wiskun- de voor iedereen', die meer concreet zijn uitgewerkt. Het probleem van de uitweidingen komt wellicht voort uit het feit dat het een dissertatie betreft. Dis- sertaties moeten in de regel aan andere criteria vol- doen dan boeken voor een groot publiek. Ik vraag me ook af of het in deze vorm wel een boek is voor lerareri, opleiders, begeleiders, ontwikkelaars en be- leidsmakers (pag. 1). Uit wat ik als kern van het boek naar voren heb gehaald blijkt dat het werk mij pri- mair van belang lijkt voor onderzoekers en mensen die zich beleidsmatig met onderzoek bezig houden. Zeker, praktijkmensen als leraren, leerplanont- wikkelaars hebben behoefte aan een benadering zoals in dit boek voorgesteld wordt. Zij hoeven echter in de regel niet meer overtuigd te worden van de noodzaak van een andere aanpak.
Ik zou een nadere uitwerking van onderdelen van het boek willen bepleiten. Daarbij zou vooral het accent moeten liggen op de wijze waarop deelname en dis- tantie kan worden vormgegeven. Dit boek, en vooral hoofdstuk 4, kan een nieuwe impuls zijn in de discus- sie over de verbinding tussen wetenschappelijk on- derzoek en ontwikkelingswerk. Deze discussie is voor de onderwijskunde anno 1984 nog steeds van belang. Dat belang betreft ook de opleidingen die studenten afleveren die wetenschappelijk onderzoek gaan ver- richten.
P. N. Karstanje
Hameyer, Uwe von, Karl Frey und Henning Haft (Hrg.), Handbuch der Curriculiimfor- schung, Übersichten zur Forschung 1970-1981. Beltz Verlag, Weinheim und Basel, 1983, 904 pag., DM 195, ISBN 3 407 83035 1.
Het Handbuch der Curriculumforschung is een van de belangrijkste publikaties op het terrein van cur- riculumtheorie van de laatste jaren. Het vormt in zekere zin de opvolger van het bekende driedelige Curriculum Handbuch dat in 1975 verscheen, even- als de onderhavige uitgave onder auspiciën van het toonaangevende Institut für die Pädagik der Natur- wissenschaften (IPN) aan de universiteit van Kiel. Dit |
Pedagogische Stiuliën 538
-ocr page 547-
nieuwe handboek is echter geen bewerking van dat van 1975. De redacteuren hebben dat wel overwo- gen, maar kwamen tot de conclusie dat het belangrij- ker was wat te doen aan het gebrek aan overzichten van curriculumonderzoek en aan continuïteit van dat onderzoek. Daarbij zou het handboek ook de functie moeten vervullen dat men zich gaat afvragen: wat werd in het betrokken tijdvak eigenlijk onderzocht? Is er een continue ontwikkeling van de discipline? Welke onderzoeksbijdragen hebben zich aan onze aandacht onttrokken? Welke onderzoeksvragen voor de toekomst dienen zich aan?
Het boek geeft in 67 afzonderlijke bijdragen een overzicht van het curriculumonderzoek in de periode 1970-1981. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het onderzoek in de Duits sprekende landen, en pas in de tweede plaats om onderzoek in Engels spreken- de en andere gebieden.
De term 'Forschung' moet ruim geïnterpreteerd worden: eronder valt niet alleen empirisch onder- zoek, maar ook theoretisch gerichte studies.
De keuze van de bijdragen werd door de volgende gezichtspunten bepaald:
a. welke onderzoeksgebieden behoren tot het ge- hanteerde curriculumbegrip? Curriculum wordt op tweeërlei wijze opgevat: curriculum in engere zin, een ontwerp voor geïntendeerde meer of minder georganiseerde leerprocessen, en cur- riculum in ruimere zin, dat wil zeggen met inbe- grip van het ontstaan van een curriculum inclusief toepassing en implementatie;
b. in welke gebieden verschenen in de periode 1970-1981 relatief veel wetenschappelijke pu- blikaties;
c. welke onderzoeksvragen werden behandeld, welke methoden werden gewonnen en welke onderzoeksresultaten werden opgeleverd;
d. met betrekking tot welke gebieden of thema's is te verwachten dat ook in de komende jaren on- derzoek noodzakelijk is.
De opbouw van het handboek is als volgt. In totaal bestaat het uit 11 hoofdstukken. In het eerste hoofd- stuk wordt een tweetal verhelderende overzichten geboden van de curriculumtheorie: één waarin alge- mene curriculumtheorieën worden gepresenteerd, en één dat een poging bevat tot systematisering van curriculumtheorieën. Deze eerste 100 bladzijden van het 900 bladzijden tellende handboek vormen alleen al een zeer waardevolle bijdrage.
In het daarop volgende hoofdstuk worden cur- riculumtheorieën besproken die in verschillende 'vormingsgebieden' aan de orde zijn. Onder vor- mingsgebieden worden hier hoofdzakelijk gerekend: schoolvakken en leergebieden, schooltypen en on- derwijs aan bepaalde leeftijdsgroepen. |
Het omvangrijke derde hoofstuk gaat over de stand van zaken in afzonderiijke onderzoeksgebie- den. Als eerste gebied komt de organisatie van cur- riculumprocessen aan de orde, o.a.: systematische criteria en regels voor curriculumprocessen, modellen voor planning en organisatie van curriculumproces- sen, en innovatiemodellen in curriculumprocessen. De volgende twee gebieden hebben betrekking op gecodificeerde determinanten van leerresultaten die door het curriculum beoogd worden, resp. op niet-ge- codificeerde of overige determinanten. Van de eerste komen o.a. aan de orde: wetgeving (afzonderlijk be- schreven voor de VS en de Duitstalige gebieden), examens, roosters en schoolboeken; van de tweede groep o.a.: alledaagse kennis, de leerkracht en de organisatie. De twee laatste gedeelten van dit derde hoofdstuk behandelen resp. de ontwikkeling van het curriculum zelf (o.a. doelbepaling en -analyse, ont- werpen van leersituaties en de sequentiële opbouw) en curriculumimplementatie en -evaluatie (met ook hier een uitsplitsing van bevindingen in de V.S. en Canada, en de Duitstalige gebieden).
In het vierde hoofdstuk wordt een aantal metho- dologische aspecten van curriculumonderzoek be- handeld, o.a. interpretatieve methoden, nieuwe em- pirische methoden en systeemtheoretische strate- gieën en methixlen.
In hoofdstuk vijf worden enige onderwerpen uit- gediept die in de periode 1970-1981 onderzoeksma- tig bijzondere aandacht kregen: legitimatie, leer- doelformulering en taxonomieën.
Een interessant hoofdstuk is het zesde: hier worden voor het curriculum relevante onderzoeksbijdragen besproken vanuit een aantal verschillende weten- schappen: psychologie, cognitieve psychologie, on- derwijseconomie, rechten en didaxologie.
Over de betekenis van curriculumonderzoek bin- nen het onderwijssysteem handelt hoofdstuk zeven, terwijl het achtste hoofdstuk de financiering van het curriculumonderzoek bespreekt.
Het laatste grote hoofdstuk geeft een overzicht van het curriculumonderzoek in diverse Europese lan- den, waaronder ook België en Nederland.
Het geheel wordt afgesloten met informatie over documentatie op het gebied van curriculumon- derzoek (hoofdstuk tien) en een overzicht van insti- tuten die zich met curriculumonderzoek in diverse Europese landen bezighouden (hoofdstuk elf).
Een probleem wordt gevormd door het gegeven dat de auteurs de opdracht kregen vooral bevindin- gen uit de Duitstalige landen op te nemen. Voor sommige gebieden moest echter geconstateerd wor- den dat hoofdzakelijk Angelsaksisch werk be- schikbaar was, omdat in het Duitse taalgebied geen onderzoeksgegevens beschikbaar waren. Het gevolg hiervan is een zekere onevenwichtigheid hetgeen hierin resulteerde dat voor bepaalde terreinen een eenzijdig accent op de Duitse resultaten kwam te liggen maar voor andere op Engelse literatuur. Niettemin vormt het handboek een zeer belangrijk overzichtswerk voor degenen die op een of andere wijze in curriculumonderzoek geïnteresseerd zijn. Dit overzicht betreft zowel de stand van zaken anno 1981 als ook de ontwikkelingen in de zeventiger jaren voor de behandelde onderwerpen. Het is de bedoeling om |
Pedagogische Stiuliën 539
-ocr page 548-
het handboek om de 5 ä 8 jaar te actualiseren. Wij zien daar met grote belangstelling naar uit.
F. K. Kieviet
Brainerd Charles, J. (Ed.), Recent advances in cognitive developmental theory. New York, Springer Verlag, 1983, XII + 270pag., ƒ 79,- ISBN O 387 90767 X & ISBN 3 540 90767.
Het onderhavige boek is het negende in een serie onder de titel 'Springer Series in Cognitive Develop- ment' met als serie-redacteur Charles Brainerd. Deze serie beoogt een overzicht te geven van ontwikkelin- gen betreffende specifieke onderwerpen binnen de cognitieve ontwikkeling. Hierbij wordt de heteroge- niteit van theoretische perspectieven aangemoedigd terwijl het benadrukken van één theoretisch per- spectief ten koste van anderen wordt vermeden.
Volgens Brainerd (Voorwoord) wordt de huidige stand van zaken binnen de cognitieve ontwikkeling gekenmerkt door een extreme vorm van theoretisch pluralisme (verscheidenheid), terwijl er een grote on- zekerheid bestaat waar de huidige ontwikkelingen toe zullen leiden. De oorzaak van deze theoretische pluraliteit en onzekerheid schrijft Brainerd toe aan dc snelle afname van de invloed van de orthodoxe Piagetiaanse theorie: deze theorie kan niet meer worden beschouwd als een positieve kracht binnen de hoofdstroom van cognitief ontwikkelingspsycholo- gisch onderzoek. Brainerds kritiek aangaande de theorie van Piaget benadrukt a. de onduidelijkheid van centrale theoretische begrippen zoals stadium, cognitieve structuur en equilibratie en b. de algeme- ne vaagheid van de theorie waardoor een hoge mate van ontoetsbaarheid van belangrijke aannames op- treedt.
Bovenstaande rationalen van dit bock doen in eerste instantie verwachten dat een poging zal wor- den ondernomen de ontstane verscheidenheid te re- duceren, of wegen aan te geven hoe deze verschei- denheid weer bijeen gebracht kan worden en een beeld te presenteren waar theorie-ontwikkeling in de toekomst naar toe zal moeten werken. Het tegendeel is waar. Bovendien, lezers die bekend zijn met Brainerds werk en daarmee al dan niet instemmen weten dat Brainerd zelf, door zijn riiet aflatende kri- tiek op de cognitieve ontwikkelingspsychologie van Piaget, één van de centrale figuren in Noord Amerika is geweest die de eerder geconstateerde pluraliteit en onzekerheid in de hand heeft gewerkt. |
Een snelle beschouwing van het onderhavige boek maakt direct duidelijk dat ook Brainerd niet weet waar het dan wel naar toe zou moeten gaan met de theoretische ontwikkelingen. De diverse hoofdstuk- ken benadrukken namelijk de pluraliteit en leiden eerder tot een nog grotere mate van theoretische divergentie. Er is geen enkele poging gedaan om de veelheid van theoretische perspectieven te reduceren of bij elkaar te brengen.
Van de vijf hoofdstukken steekt het hoofdstuk 'The development of two concepts' door Siegler en Richards met hoofd en schouders boven de andere hoofdstukken uit. Dit hoofdstuk waarin op een zeer indrukwekkende wijze de ontwikkeling van het ge- talbegrip en het begrip van leven wordt onderzocht weerspiegelt reële theoretische en empirische ont- wikkelingen binnen het cognitieve ontwikkelingspsy- chologische onderzoek. Bovendien staat de inhoud van dit hoofdstuk in directe tegenspraak tot Brainerds inleidende bewering dat de Piagetiaanse theorie geen positieve kracht meer zou bezitten. Het is juist een goede kritische houding betreffende het Neo-Piage- tiaans onderzoek naar begripontwikkeling waarop dit uitstekende hoofdstuk berust. Het is ook het enige hoofdstuk dat geen boodschap wil overbrengen, zij het dat er nagedacht moet worden voordat we be- slissen of een kind wel of niet een bepaald begrip bezit. Op een zakelijke wijze, alhoewel voor oninge- wijden zéér moeilijk begrijpbaar, wordt aannemelijk gemaakt dat conceptuele ontwikkeling geen uni-di- mensioneel ontwikkelingsproces is, dat door één taak of een serie gelijksoortige taken (denk aan conserva- tie) kan worden vastgesteld. Volgens Siegler en Ri- chards bestaat een concept uit vele facetten die over ontwikkeling worden gecoördineerd en geïntegreerd om uiteindelijk te leiden tot een 'multifaceted' begrip.
De overige vier hoofdstukken worden gekenmerkt door wat ik een 'kruisvaardersmentalitcit' noem. De boodschap van deze hoofdstukken is in het algemeen dat de gepresenteerde theorie, de ware, meest pro- duktieve en attractieve is. Ondanks dit uitgangspunt, overtuigen de hoofdstukken van Zimmerman over het contextualisnie - een ander wcx)rd voor sociale leertheorie-, van Lumsden over de relatie tussen biologische evolutie en cognitieve ontwikkeling, en het hoofdstuk van Charlesworth aangaande de ethologische benadering, geen van alle. Het hoofd- stuk over 'Working-memory systems and cognitive development' van Brainerd is lang, langdradig, taai en toch interessant. Op zijn gedegen en daardoor vaak moeilijk te volgen manier beschrijft hij vele onder- zoeken en de samenhang tussen de resultaten van deze studies aangaande cognitieve ontwikkeling en bevindingen uit geheugen- en met nanlc short-term- geheugen onderzoek en theorie. Zijn aanname dat cognitieve ontwikkeling zou moeten worden be- schreven binnen het kader van dc ontwikkeling van het geheugen verdient zeker het voordeel van de twijfel. Echter er zal nog veel empirisch werk verzet moeten worden om deze aanname waar te kunnen maken.
Al met al is het onderhavige boek een slim opgezet boek, mogelijk samengesteld onder het motto 'voor eick wat wils'. Bovendien zijn sommige hoofdstukken |
Pedagogische Stiuliën 540
-ocr page 549-
alleen te volgen indien men aangaande het betreffen- de onderwerp een gedegen achtergrondkennis bezit. Is het laatste het geval dan zal de lezer, met uitzonde- ring van het hoofdstuk geschreven door Siegler en Richards, tot de conclusie moeten komen dat het boek weinig uitstaande heeft met 'recent advances'.
L. Oppenheimer
Roeders, P. J. B., Begrijp je nu wat ik bedoel: relaties tussen de ontwikkeling van inter- persoonlijk denken en verbale kommunikatie van kinderen. Mook: Roeders, 1983, (Disser- tatie, Katholieke Universiteit Nijmegen), IX + 248 pag.
Eigen aan een dissertatie, en dit werkje van Roeders ontkomt daar niet aan, is een opdeling in twee duide- lijk onderscheidbare delen, te weten, een theoreti- sche verhandeling over het te onderzoeken pro- bleemveld en een verslag van het empirisch onder- zoek. Niet zelden komt het voor dat beide delen nauwelijks iets met elkaar te maken hebben; d.w.z. het onderzoek niets uitstaande heeft met wat in de theoretische verhandeling wordt besproken. In het boekje Begrijp je nu wat ik bedoel? echter sluit de theoretische uiteenzetting over verbale communica- tie, de ontwikkeling van kennis omtrent de sociale omgeving en de relatie tussen beide nauw aan bij het uitgevoerde onderzoek. Vanuit het oogpunt van in- terne consistentie en samenhang tussen beide delen kan Roeders dissertatie dan ook als een voorbeeld v(x)r kwalitatief goed werk worden beschouwd.
Wat de lezer echter zal opvallen en verbazen is de grote hoeveelheid tekst die Roeders nodig acht om het probleem duidelijk te maken. In de eerste vier hoofdstukken van het boekje (maar liefst 66 van de in totaal 117 bladzijden, die deel I vormen), worden de achtergronden van het onderzoek, de afbakening van het onderzoeksonderwerp verbale communicatie, de ontwikkeling van de perspectief-neem vaardigheid en verbaal communicatief handelen en tenslotte, de re- latie tussen de ontwikkeling van interpersoonlijk denken en verbale communicatie aangeboden. |
Deze hoofdstukken bieden ongetwijfeld goede overzichten van de desbetreffende onderwerpen. Ondanks deze algemene constatering is bijv. de con- clusie dat de besproken studies (aangaande de relatie tussen de perspectief-neem vaardigheid en verbale communicatie) 'de veronderstelling dat perspektief- nemen en verbale kommunikatie konditioneel (d.i. voorwaardelijk) aan elkaar gerelateerd zijn,.. . glo- baal (blijkt te worden) ondersteund..(p. 32) sto- rend. Deze ondersteuning berust op twee zwaar be- kritiseerde trainingsstudies (zie p. 30) en een aantal studies waarbij taaluitingen als indices voor niveaus van perspectief-nemen worden beschouwd. Het beste dat men kan concluderen uit deze studies is dat perspectief-nemen en verbale communicatie met el- kaar samenhangen; wat voorwaardelijk is voor wat blijft hiermee onbeantwoord. De veronderstelde sa- menhangen tussen niveaus van perspectief-nemen, het niveau van voor het eerst uitvoerbare inferenties en bijbehorende taalhandeling (Tabel 2, p. 57) zijn pertinent fout. In genuanceerde termen is dit in ieder geval zo voor het egocentrisch en het subjectief per- spectief-nemen. Egocentrisch perspectief-nemen houdt in dat het kind niet differentieert tussen het eigen denken en dat van een ander. Roeders spreekt met nadruk over 'sociaal perspectief-nemen'. In dit geval gaan niveaus O-A en O-B voor visueel per- spectief-nemen niet op. In dit stadium gaat het kind ervan uit dat 'wat ik denk, denk jij; wat ik kan, kan jij, etc.' Het zal in enige vorm van directe visuele ervaring bovendien nog denken 'wat ik zie, zie jij'. Op dit niveau is spreken over inferenties als sociaal cog- nitieve processen of perspectief-neem processen niet juist. Het kind infereert niet, het ervaart hoogstens. Op het niveau van subjectief perspectief-nemen weet het kind dat de ander anders voelt, denkt en ziet maar is nog niet in staat af te leiden 'wat' de ander dan wel ziet, voelt en denkt. Het kind zal op dit niveau op zijn/haar best aangeven dat de ander niet hetzelfde denkt of voelt. Inferentie processen betreffende hoe de ander denkt over een bepaald object of wat de 'mentale handelingsmogelijkheden' van de ander zijn, zijn hier dus ook weer onmogelijk. Het zij echter duidelijk dat enkele van deze wat gekunstelde ge- dachtensprongen niets af doen aan de kwaliteit van het naar voren gebrachte theoretische kader.
Om voorwaardelijke relaties tussen twee variabe- len te kunnen onderzoeken, in dit geval niveaus van perspectief-nemen en verschillende vormen van taal- handelingen, is het gebruikelijk beide variabelen te trainen en de wederzijdse effecten van de trainingen op beide variabelen te onderzoeken.
Aangezien Roeders aanneemt dat de ontwikkeling van perspectief-nemen voorwaardelijk (maar niet voldoende) is voor de ontwikkeling van bepaalde typen taalhandelingen luidt zijn eerste hypothese: 'Stimulering (middels een interventieprogramma) van ontwikkeling in scxnaal-perspektief-nemen zal weliswaar tevens gemiddeld een effekt kunnen hebben op het korrekt uitvoeren van verbale taal- handelingen, echter gemiddeld een kleiner effekt dan training gericht op het korrekt uitvoeren van verbale taalhandelingen' (p. 67). De vraag die Roeders nu stelt is: 'heeft trainen van taalhandelingsvaardigheden een groter effect op het correct uitvoeren van deze taalhandelingsvaardighe- den dan het trainen van perspectief-nemen'. Wan- neer we echter de argumentatie voor de formulering van deze hypothese volgen (p 69) dan had Roeders zich wat anders moeten afvragen, nl. 'Indien ontwik- |
Pedagogische Stiuliën 541
-ocr page 550-
kelingsniveau A' voor perspectief-nemen noodzake- lijk (maar niet voldoende) is voor taalhandelingen van het type A dan zal A niet voorkomen zonder A''. Welnu, als men constateert dat A niet aanwezig is en men wil weten of A' voorwaardelijk is voor A dan zal een training van A alleen dan effect mogen hebben indien de kinderen op de voormeting al reeds A' bezaten of op de nameting blijken op niveau A' te zijn gaan functioneren. Indien echter de training van A wel een effect heeft zonder dat we zeker weten bij welke kinderen dit effect optreedt: de niet-A' of de wel-A' kinderen, kan men geen uitspraak doen over de voorwaardelijke relatie van A' tot A.
Om dit probleem te ondervangen is een tweede hypothese opgesteld met de verschillende combinatie mogelijkheden van A' en A, waarbij de relatie-pa- tronen van ieder afzonderlijk kind worden afgezet cq. vergeleken met het te verwachten patroon. Roeders doet dit m.b.v. een ordeningstheoretische analyse (p. 95). Deze analyse heeft in zoverre één probleem dat het naast vaak boeiende figuren enkel aangeeft dat taaka eerder beter wordt opgelost dan taak 6. Voor de Selman taken voor perspectief-nemen wordt een nette individuele rangorde van niveau O tot niveau 3 gevonden. Voor de andere taken geldt dit niet. Ge- zien de voorwaardelijke rol die constaterende taal- handelingen m.b.t. concrete objecten speelt voor zo- wel die m.b.t. abstracte objecten, expressieve en di- rectieve taalhandelingen en de laatste voor regule- rende taalhandelingen kan men zich afvragen of met een simpeler taak voor deze constaterende taalhan- delingen m.b.t. concrete objecten niet zou kunnen worden aangetoond dat deze voorwaardelijk zijn voor niveau O van sociaal perspectief-nemen.
Wat betreft de effecten van de trainingspro- gramma's moet men dan concluderen dat het 'open deur effect' is opgetreden: 'ffct programma, gericht op verandering van denkstrukturen (stimulering in ontwikkeling van sociaal-perspectief-nemen) heeft een grotere invloed op de ontwikkeling in inter- persoonlijk denken dan op verandering in verbaal gedrag. Het programma, gericht op verandering in verbale taalhandelingen, daarentegen heeft een gro- tere invloed op verandering in verbaal gedrag dan op ontwikkeling in interpersoonlijk denken, hoewel zich op dit gebied effekten aftekenen' (p. 98).
Roeders gaat helaas niet verder in op dit resultaat wat jammer is aangezien de relatieve effecten van beide programma's op de andere variabelen het in- teressantst zijn. Indien nl. A niet of nauwelijks aan- wezig is, maar A' is inherent in A, dan moet een training van A zowel een effect op A als A' hebben. Bovendien moet dan het effect van A op A' groter zijn dan de training van A' op A (A is nl. niet inherent in A'). |
Samengevat moet men dan concluderen dat de auteur zich uitspraken veroorlooft die, gezien de twijfel aangaande de resultaten, het zeer klein aantal proefpersonen en bovendien, omdat het hier maar één studie betreft, ietwat voorbarig zijn. Desondanks is het onderzoek en zijn de gebruikte, deels nieuw ontwikkelde instrumenten, respectievelijk exempla- risch en zeer de moeite waard. De geïntereseerde lezer vindt dan ook in deel 2 van de dissertatie nog- maals 128 pagina's als bijlagen waarin de gebruikte meetinstrumenten en interventieprogramma's wor- den beschreven.
Gezien de aard van de presentatie van de theorie en het onderzoek is dit boekje zeker minder toegan- kelijk voor een naieve lezer en eerder bestemd voor oudere jaars studenten en onderzoekers geïnteres- seerd in de ontwikkeling van verbale communicatie en de relatie hiervan met sociaal cognitieve ontwik- keling.
L. Oppenheimer
Th. C. M. Bergen en E. Roede (red.), Motivatie gemeten! SVO-reeks 72, Flevodruk, Harlin- gen, 1983, 240 pagina's, ƒ 37,00, ISBN 90 6472 0398.
Motivatie gemeten? is een bundel artikelen over het probleem van het meten van interindividuele ver- schillen in motivatie. De bundel vormt het voort- gangsverslag van het werk dat onderzoek(st)ers pre- senteerden tijdens een tweedaags congres in 1982 dat werd georganiseerd door de Onderwijs-Thema Groep (OTG): Motivatie in het Onderwijs. Het boek heeft als centrale doelstelling uitgangspunten, sug- gesties en prtKedures te formuleren die van belang zijn voor meetoperaties binnen het kader van inter- actionistisch georiënteerde motivatiemodellen. Het boek biedt de lezer een omvangrijke verzameling tamelijk diverse testinstrumenten. Niet minder dan zes nieuwe instrumenten worden gepresenteerd. Hiernaast worden npg onderzoeksgegevens gepre- senteerd met tests zoals o.m. de Prestatie Motivatie Test voor Kinderen (Hermans, 1983) en de Toets Cognitieve Motivatie (Smits, 1982).
Het boek begint na een voorwoord met een inlei- ding van - vermoedelijk - de redacteuren, waarin zij de bundel plaatsen binnen de traditie van het in Ne- derland verrichte motivatieonderzoek. Tpvens geven zij een samenvatting van vier tot twaalf regels van elk van de afeonderlijke bijdragen. Daar in het begin van dit bock alle artikelen reeds samengevat worden, zal ik dit op deze plaats niet opnieuw doen. Ik beperk me tot het geven van enkele opvallende karakteristieken van de bundel.
Ten eerste zijn in het boek de meest vooraanstaan- de Nederlandse onderzoek(st)ers op het gebied van de motivatie aan het woord. Allen presenteren nieuwe perspectieven en oorspronkelijk onder- zoeksmateriaal, waardoor er nauwelijks herhalingen |
Pedagogische Stiuliën 542
-ocr page 551-
te vinden zijn van vroegere publikaties. De bijdragen zijn ook zonder uitzondering zorgvuldig en met aan- dacht voor de details geschreven. Een voorbeeld van oorspronkelijk onderzoek is te vinden in de bijdrage van V. A. Peters over de rol van de situatie in het meten van de prestatiemotivatie in school. Hij pro- beert een oplossing te vinden voor het vraagstuk van de classificatie van situaties die door leerlingen in school prestatiethematisch geduid worden. Na eerst bij leerlingen een inventarisatie te hebben gehouden van situaties en gebeurtenissen die zich volgens hen in en rond de schoolklas voordoen, stelde hij op grond van criteria die Meckhausen aanlegde voor het iden- tificeren van prestatiethematische situaties, 30 taak- situaties samen (Heckhausen, 1980, p. 111 e.V.). De- ze moesten vervolgens door weer andere leerlingen in groepjes worden ingedeeld op grond van onderlinge gelijkenis. Met behulp van clusteranalyse van de oor- delen, kon Peters de situaties indelen in vier goed interpreteerbare groepen. Via multidimensionelc schaling konden de situaties nog uitgezet worden langs twee verschillende dimensies van betekenis- verlening. Aangezien kennis over situaties noodza- kelijk is om vanuit een interactionistisch kader een scoringssysteem te ontwerpen voor een motivatietest, bieden de resultaten van dit onderzoek een goed uitgangspunt om tot dc constructie van een test over te gaan.
Een tweede karakteristiek van het bock is dat ruimte is geschapen voor een discussie over de vraag wat motivatie voor schooltaken eigenlijk inhoudt. In de bundel staan aan de ene kant de bijdragen van B. W. G. M. Smits, V. A. Peters, J. H. L. van den Bereken, E. E. J. de Bruyn, P. J. de Kuijer, R. V. J. Alberts en Th. C. M. Bergen die zich in hun analyses van gemotiveerd gedrag in allerlei schooltaken oriënteren op de cognitieve modellen op de pres- tatiemotivatie, zoals Meckhausen (1980; 564 e.v.) die naar voren bracht. Inherent aan de keuze van deze modellen is o.a. dat onderzoekers veronderstellen dat taaksituaties door leerlingen worden geïnterpreteerd in termen van succes of falen, resp. ttx;nadcring of vermijding. Aan de andere kant staat Boekaerts, die in haar bijdrage naar voren brengt dat deze veron- derstelling te beperkt is om de motivatie in school in haar volle rijkdom te kunnen onderzoeken. Zij houdt een pleidooi voor het bestuderen van de motivatie vanuit de bredere context van enerzijds theorieën over de intrinsieke versus de extrinsieke motivatie en waardenbeleving en anderzijds theorieën met be- trekking tot het onderwijsleerproces. Naar mijn me- ning kan haar voorstel op den duur resulteren in een motivationeel instructiemodel (vergel. Keiler, 1983). De bijdragen van T. Mooij en E. Roede in deze bundel zijn ook geïnspireerd door studies waarin de motivatie vanuit een bredere context werd bekeken. |
Een derde karakteristiek van deze bundel is dat alle bijdragen op drie na rapportages bevatten van empi- risch onderzoek dat door de auteurs zelf of onder hun leiding is verricht. Een van de uitzonderingen vormt de bijdrage van Smits over motivatie en betekenis- veriening aan situaties. Het tijdstip van de conferentie viel echter ongeveer samen met dat van de uitgave van zijn hierboven genoemde boek. Hierin is een onderzoek opgenomen over dit onderwerp. Een an- dere uitzondering vormt de bijdrage van Boekaerts wier reeds eerder gememoreerde kritiek uitmondt in de introductie van het begrip taak-situatiecomplex, dit is het geheel van potentiële activiteiten en taken dat een appèl doet op de leerling in een bepaalde onderwijsleersituatie. Alhoewel vele lezers net als ikzelf ongetwijfeld sympathie zullen opbrengen voor de poging de motivatie vanuit dit begrip te gaan bestuderen, is er geen empirisch onderzoek voorhan- den om een eerste houvast te krijgen. Zelfs de me- thodische kant van het onderzoek naar de beleving van het taak-situatiecomplex blijft vooralsnog in ne- velen gehuld.
Een laatste karakteristiek van het boek is de afwe- zigheid van een epiloog of een afsluitend commentaar van de hand van de redacteuren. De twaalf bijdragen worden alle los van elkaar gepresenteerd. Er is geen epiloog in de vorm van een conclusie, enkele inter- gratieve gedachten of een discussie naar aanleiding van enkele thema's. Aan de ene kant kan ik het besluit de bijdragen geïsoleerd aan te bieden, begrij- pen. Elke bijdragen is opgetouwd door een presen- tatie van achtereenvolgens de probleemstelling(en), het onderzoek hiervan en afsluitende conclusies en/of een samenvatting. Een afsluitend hoofdstuk lijkt dan wat veel van het goede. In de artikelen worden echter veel vraagstukken behandeld die voor de persoon- lijkheidsleer in het algemeen en vot)r dc motiva- tiepsychologie in het bijzonder belangwekkend zijn. In nagenoeg alle artikelen speelt bijv. de betekenis- veriening aan taaksituaties een rol. V. A. Peters blijkt er ongeveer drie jaar voor ncxlig gehad te hebben om resultaten te krijgen die enigszins consistent zijn. De auteurs die nieuwe tests presenteren hebben aan hel vraagstuk van de keuze van testsituaties geen sys- tematische aandacht gegeven in hun bijdragen. De operationalisatie van de componenten uit het geko- zen model staat meestal centraal. De vraag blijft hoe om te gaan met het situatiebegrip bij de constructie van tests. Een ander vraagstuk dat bespreking zou behoeven is de operationalisering van de componen- ten uit het gekozen model. Alberts met Bergen en De Kuijer verwijzen beiden naar het zelfbeotirdelings- m<xlel van Heckhausen, maar gebruiken de com- ponenten uit het model verschillend om vragen te formuleren. Tenslotte is er nog het vraagstuk van het grote aantal instrumenten. Uit dc lijst van 15 mede- werk(st)ers aan de bundel heeft ongeveer de helft nu of in het verleden een eigen test ontwikkeld. Vormen de nieuw gepresenteerde tests elk afeonderlijk het hoofdbestanddeel van het onderzoeksparadigma, dat naar de achtergrond verdwijnt op het tijdstip dat de subsidieperitxle door de Stichting van Onderzoek van het Onderwijs beëindigd wordt öf komen nog nader door de O.T.G. te bepalen instrumenten in aanmer- |
Pedagogische Stiuliën 543
-ocr page 552-
king voor een normeringsonderzoek? In een epiloog hadden de redacteuren zulk soort vraagstukken na- der kunnen belichten. Het naar het einde verplaatsen van de derde nog niet genoemde theoretische bijdra- ge met allerlei behartensvi'aardige notities van de nestor van de Nederlandse motivaticpsychologen, H. J. M. Hermans, was een alternatief geweest.
Het zou onjuist zijn deze bespreking te beëindigen met negatieve opmerkingen over het ontbreken van een afsluitend commentaar. Het boek bevat een uit- stekend stand-van-zaken overzicht van het in Ne- derland verrichte onderzoek naar de motivatie in school. Ik wil het ter lezing aanbevelen aan alle do- centen, onderzoekers en studenten met belangstelling voor het onderwerp van de motivatie in het onder- wijs.
A. Pennings
Literatuur
Heckhausen, H., Motivation und Handeln. Berlin: Springer Verlag, 1980.
Hermans, H. J. M., Prestatie Motivatie Test voor Kin- deren. Lisse: Swets & Zcitlingcr, 1983.
Keller, J. M., Motivational Design of Instruction. In: Ch. M. Reigeluth (Ed.), Iivilruclional-Design Theories and Models: An Overview oftheir Current Statm. Hillsdale, N. J.: Erlbaum, 1983.
Smits, B. W. G. M., Motivatie en Meetmethode. Lisse: Swets & Zcitlingcr, 1982.
W. A. J. Meijer, Perspectieven op mens en op- voeding. Inleiding in de pedagogische antropo- logie. Uitgeverij INTRO, Nijkerk, 1984, 136 p., ƒ 24,50, ISBN 90 266 1778 x.
Het schrijven van een inleiding in de pedagogische antropologie is een gewaagde onderneming. Niet al- leen omdat deze tak van de pedagogiek door re- presentanten van het neo-marxisme en de analytische wetenschapsleer in diskrediet is gebracht, maar voor- al vanwege de geringe eensgezindheid onder an- tropologen over de aard van dit vakgebied en hun vaak stuitende opeenstapeling van vaagheden daar- omtrent. In dat licht bezien is waardering voor de moed van mevrouw Meijer gepast. Zij is bij mijn weten de eerste geweest die in het Nederlandse taal- gebied de moeilijke taak op zich heeft genomen een dergelijke inleiding te schrijven. |
Naast een korte introductie omvat het boek een drietal hoofdstukken, enige malen onderbroken dotir intermezzi, waarin de auteur haar eigen mening niet onder stoelen of banken steekt en waarin lijnen wor- den getrokken die het werk een zekere eenheid ver- schaffen. De hoofdmoot van het eerste chapiter han- delt over drie, moeilijk met elkaar te rijmen per- spectieven op het menselijk bestaan. Achtereenvol- gens worden de biologisch-antropologische, de so- ciologische en de existentialistische visies op de mens besproken. Het tweede hoofdstuk biedt een paarsgewijze confrontatie van een viertal perspectie- ven op de opvoeding. Allereerst komen de ideeën van W. Brezinka en J. D. Imelman aan bod, gevolgd door een kritische analyse van de inzichten van J. F. Her- bart en P. Petersen. Het derde en laatste hoofdstuk is geheel gewijd aan de antropologie van kind en jeugdige. Het bevat een korte beschrijving van enige dominante eigenschappen van deze ontwikkelings- fasen.
Het boek is bestemd voor de M.O.-opleiding pe- dagogiek en de propedeuse-opleiding in de pedago- gische wetenschappen. En door het gebruik van ver- schillende lettertypen is het mogelijk de wat ingewik- kelder tekstdelen over te slaan zonder het spoor bijs- ter te raken, zodat de auteur deze inleiding ook bruikbaar acht voor P.A.B.O.-studenten. In het al- gemeen zou ik willen zeggen: door de heldere be- toogtrant is het boek geschikt voor een ieder die niet of nauwelijks op de hoogte is van de besproken theorieën en opvattingen. Desalniettemin heb ik eni- ge bezwaren tegen dit werk, waarvan ik de twee belangrijkste zal aanstippen.
In dc eerste plaats mogen we van een inleiding in de pedagogische antropologie verwachten dat ons een redelijk helder beeld wordt verschaft van de aard en taak van dit vakgebied. Dat nu is, wat mij betreft, niet het geval.
Mevrouw Meijer schetst in de inleiding van haar werk een drietal relaties tussen antropologie en peda- gogiek. Deze relaties corresponderen met de drie besproken hoofdstukken en worden als volgt ge- noemd: pedagogische antropologie (hst. 1), an- tropologische pedagogiek (hst. 2) en antropologie van kind en jeugdige (hst. 3). Het is de taak van de pedagogische antropologie 'gegevens over de mens zoals andere disciplines die voortbrengen, (te) bevra- gen op hun belang voor het denken over opvoeding, ofwel op hun pedagogische relevantie' (p. 10-II). Tot zover weinig problemen. Verwarrend wordt het echter, wanneer op p. 10 wordt gesteld dat het on- derscheid tussen pedagogische antropologie en an- tropologische pedagogiek aansluit bij de opvattingen van W. Loch. Dat lijkt me moeilijk te verdedigen, want de manier waarop Loch de taken van de peda- gogische antropologie omschrijft en illustreert, wijkt nogal af van mevrouw Meijers typering. De pedago- gische antropologie van Loch heeft vooral tot taak 'die Erziehung im gesamten Menschsein wahr- zunehmen', dat wil zeggen de opvoedende en vor- mende aspecten te ontdekken in allerhande fenome- nen van het menselijk leven die over het algemeen niet tot het onderwerp van de pedagogiek gerekend worden (zoals bijvoorbeeld het 'Wandern', maar daar |
Pedagogische Stiuliën 544
-ocr page 553-
kan ik ook niets aan doen). Mevrouw Meijers om- schrijving van dit vakgebied wijst daarentegen veel- eer in de richting van een pedagogische antropologie ä la A. Flitner, waarin de resultaten van de ver- schillende wetenschappen worden onderzocht op hun ■ pedagogische relevantie. Nog verwarrender wordt het, wanneer we bedenken dat Brezinka zijn prakti- sche pedagogiek opbouwt door veelvuldig gebruik te maken van gegevens uit de biologische antropologie, de sociologie en de psychologie (vgl. m.n. p. 64, 69), en als zodanig pedagogisch-antropologisch te werk gaat in de zin van mevrouw Meijer. Brezinka wordt echter behandeld in het tweede hoofdstuk, de an- tropologische pedagogiek.
Loch typeert deantropologischepedagogiek als een discipline waarin het wezen van de mens wordt ver- helderd door een uitleg te geven van de afzonderlijke opvocdingsvcrschijnselen en van de opvoeding als geheel. De methode(n) van deze wijsgerige bena- deringswijze in de pedagogiek ontleent hij aan Boll- now. Omdat mevrouw Meijer aansluit bij het ge- dachtengoed van Loch cn in haar duiding van de antropologische pedagogiek aan Bollnow refereert, wordt enerzijds een grote mate van overeenstem ming met Lochs omschrijving van de antropologische pe- dagogiek gesuggereerd. Anderzijds echter, houdt zij ons voor dat de pedagogiek een bepaling geeft van de opvoeding, dat de opvoeding een specifiek menselijk gegeven is, en dat daarom iedere pedagogiek an- tropologisch is: 'antropologische pedagogiek' is een pleonasme (vgl. p. 10, 74). Zo opgevat is de antropo- logische pedagogiek een afzonderlijke mensweten- schap, net zoals de psychologie en de sociologie in deze betekenis van het woord antropologische we- tenschappen zijn. Met andere woorden, aan de ene kant slaat de term 'antropologie' op een filosofische benaderingswijze (en dan is de titel 'antropologische pedagogiek' vanzelfsprekend 4W/1 pleonasme, omdat het slechts een aanduiding is van één van de vele benaderingswijzen in de pedagogiek), terwijl aan dc andere kant dc term 'antropologie' wordt gebruikt om te verwijzen naar de zelfstandige mensweten- schappen (hetgeen de uitdrukking 'antropologische pedagogiek' uiteraard tot een tautologie maakt). Maar zelfs als we afzien van deze dubbelzinnigheid, en het aansluiten van mevrouw Meijer bij Loch se- rieus nemen, wordt in het geheel niet duidelijk wat zij onder 'antropologische pedagogiek' verstaat. Want in hoofdstuk twee worden dc opvattingen behandeld van Brezinka, Imelman, Herbart en Petersen. En men kan toch moeilijk in rede volhouden dat de denkbeelden van deze pedagogen het resultaat zijn van het al dan niet bewust volgen van de methcxiische richtlijnen van de antropologische pedagogiek in de zin van Loch of Bollnow? Aan de andere kant wor- den enige ideeën van Bollnow, die Loch gebruikt om zijn antropologische pedagogiek te illustreren, door mevrouw Meijer in het eerste hoofdstuk besproken. Voeg daaraan toe dat in hoofdstuk twee gewag wordt gemaakt van de 'pedagogisch-antropologische visie' |
van Imelman (p. 75), en het beeld wordt er niet duidelijker op.
Soortgelijke opmerkingen zijn te plaatsen bij het derde hoofdstuk, de antropologie van kind en jeugdi- ge. Het lijkt me echter niet nodig daar nog op in te gaan. Het is, neem ik aan, al voldoende duidelijk geworden dat het boek geen heldere visie op de relatie tussen antropologie en pedagogiek presen- teert.
En dan nu mijn tweede bezwaar. Zoals gezegd zijn het voornamelijk de intermezzi waarin de auteur haar eigen perspectief op de mens en de opvoeding onder woorden brengt. De mens is naar zijn wezen ver- deeld, gebroken of ambivalent: aan de ene kant zoekt hij houvast, geborgenheiden gebondenheid, en hecht hij zich aan gewoonten, tradities, zekerheden, blinde overtuigingen en alledaagse vanzelfsprekendheden. Aan de andere kant is hij tot op zekere hoogte vrij, autonoom, rationeel cn mondig, en is hij in staat zijn handelen zelf te bepalen cn zijn denkbeelden kritisch te verantwoorden. Met dit 'enerzijds' en 'anderzijds' worden de begrippen 'socialisatie' en 'opvoeding' verbonden. 'Socialisatie' wordt gedefinieerd als het onbewust, onwillekeurig en automatisch ingroeien in een sociaal-culturele leefwereld met de daarbinnen heersende vanzelfsprekendheden, normen, zekerhe- den, gew(X)nten en gebruiken. Met als resultaat de aangepaste mens, de persoon met karaktervastheid, iimerlijke zekerheid, hechte gewoonten en een stevig verankerde wereldbeschouwing. Opvoeding daar- entegen is hel bewust cn intentioneel overdragen van kennis, "een verantwoording gevend inleiden in cn verantwoording vragend leren' (p. 85). En het ge- slaagde opvoedingsproces mondt uit in de autonome, rationele persoon, de persoon die niet alleen de nodi- ge kennis bezit, maar tevens open staat voor nieuwe informatie en kritische verantwcxirding.
Mijn bezwaar richt zich in dit verband niet tegen het enigszins curieuze karakter van deze definities. Het betreft veeleer het scherpe onderscheid tussen scKialiseren en opvoeden, als zou het mogelijk zijn het kind op te nemen in opvoedingspraktijken, zon- der het daarbij tegelijkertijd te socialiseren. Want wanneer we het opvoodingsbegrip van mevrouw Meijer nader analyseren, dan blijkt de opvoeding, zowel wat het proces als het produkt betreft, noodza- kelijk socialisering Ie impliceren.
Het opvoeding!^)rac£'ó' is volgens de geboden defi- nitie onlosmakelijk verbonden met kritische verant- woording oftewel met het vragen en geven van rede- nen. Die redenen, zo staat op p. 78 geschreven, 'kun- nen aangev(x;hten worden op geldigheid, op relevan- tie of op volledigheid. (. . .) Om goed, dat is terzake, te kunnen discussiëren moet je weten welk soort redenen relevant zijn met betrekking tot het onder- werp van discussie". Er zijn derhalve criteria, stan- daards of rege/s in het geding die onder andere bepa- len wat geldt als (ir)relevant, (on)geldig en (on)vol- ledig redeneren. En deze regels vormen, als het goed is, de stilzwijgende achtergrond van het geven van |
Pedagogische Stiuliën 545
-ocr page 554-
redenen en het bieden van verantwoording. Daarom wordt het kind, wanneer het expliciet in aanraking wordt gebracht met kennis en redenen, ook altijd onbewust en onwillekeurig ingeleid in een kader van regels of principes. En omdat deze regels niet ter plekke worden uitgevonden maar deel uitmaken van de traditie, behelst de opvoeding, wat dit aspect be- treft, onvermijdelijk aanpassing aan de culturele werkelijkheid.
Ook het produkl van de opvoeding, de welopge- voede persoon, is altijd tot op zekere hoogte een gesocialiseerd wezen. Immers, ook de autonome, kritische en rationele persoon heeft vaste karak- tertrekken, zoals de moed om zijn opvattingen ter discussie te stellen en de wil om zijn inzichten kritisch te rechtvaardigen. En ook hij heeft diep verankerde gewoonten, waaronder het gebruik zijn ideeën op grond van doeltreffende kritiek bij te stellen en nieuwe informatie kritisch te toetsen. Het zijn deze eigenschappen van de welopgevoede persoon die ten leste afhankelijk zijn van een hechte binding aan de regels van het correct en ter zake redeneren. Het is, kortom, een persoon die gesocialiseerd is in de tradi- tie van de westerse beschaving. |
Tegen deze achtergrond wordt duidelijk wat de pedagogische antropologie van mevrouw Meijer in feite inhoudt. Het is niet meer en niet minder dan een praktische pedagogiek in de zin van Brezinka. En dat niet alleen vanwege de verstrengeling van descrip- tieve en normatieve uitspraken, maar vooral omdat haar 'pedagogische antropologie' een praktisch doel dient: het is een oproep tot het praktizeren van een liberaal-rationalistische ideologie of, anders gefor- muleerd, een aansporing tot het meedoen met de praktijken van het kritisch redeneren en het afleggen van verantwoording, op basis van een zeker weten.
J. W. Steutel |
Pedagogische Stiuliën 546
-ocr page 555-
Studiedag Amsterdams Pedologisch Centrum
Het A.P.C. organiseert op 1 maart 1985 een studiedag over het thema: Schooluitval, de storm en wat nu? Verschillende opvattingen over onderwijsbeleid en onderzoek. Kosten: f 20—, over te maken op girorekening 4500112 van het Sociaal-agogisch Centrum, Amsterdam, onder vermelding van 'Studiedag Schooluitval'.
Plaats: Amsterdams Pedologisch Centrum, IJsbaanpad 9, 1076 CV Amsterdam, alwaar ook nadere informatie verkrijgbaar is.
VULON-congres 1985
Op 14 en 15 maart 1985 wordt in het con- grescentrum Koningshof te Veldhoven onder auspiciën van de Vereniging Universitaire Le- rarenopleiding Nederland en het Orgaan Overleg en Samenwerking Experimentele Lerarenopleiding een congres gehouden over het thema: Nieuwe trends in opleiding, onder- wijs en beleid.
Voor nadere inlichtingen en inschrijving wende men zich tot het Secretariaat Congrescommis- sie VULON, p/a Mieke Beesems, TH Eindho- ven, HG 9.29,
Postbus 513, 5600 MB Eindhoven, tel.: 040-474413 (in de ochtenduren).
Society for Test Anxiety Research (STAR)
De zesde jaarlijkse conferentie van STAR zal plaatsvinden in Düsseldorf, van 13 t/m 15 juni 1985.
Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Prof. Dr. Christine Schwarzer, Erziehungswissen- schaftliches Institut II, Universität Düsseldorf, Universitätsstrasse 1, 4000 Düsseldorf, West- Duitsland.
Didakta '85
De 19e Internationale Leermiddelen Ten- toonstelling - Didakta "85 - zal van 25 fe- bruari t/m 1 maart 1985 in het beurscomplex te |
Stuttgart worden gehouden. Bezoekers kunnen zich voor inlichtingen wen- den tot de Nederlands-Duitse Kamer van Koophandel, Nassauplein 30, 2585 EC 's-Gravcnhage, tel.: 070-6519 55.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 9e jaargang, nr. 9, 1984
De bijdrage van de creativiteitsliteratuur aan de theorievorming betreffende problem sol- ving, door B. M. J. Wolters Het gebruik van de leertijd in gecombineerde en niet-gecombineerde klassen tijdens lees- taallessen: een vooronderzoek, door S. A. M. Veenman, J. Hofland en J. M. van de Logt Leergangontwikkeling als onderwijskundig probleem, door H. A. M. Fransscn Leereffecten en schoolorganisatie, door P. Smets
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 11, 1984
De therapeutische peutergroep: een vorm van revalidatiedagbehandeling, door J. M. H. de Moor en B. T. M. van Waesberghe Werkweken in orthopedagogisch perspectief, door R. Haccou
Preventie op scholen voor moeilijk lerende kinderen, door H. Pclzer en J. Brouwers
Info
5c jaargang, nr. 3, 1984
Beleid belicht: Het innovatieproces basison- derwijs, door J. Schaveling De historisch-sociologische onderwijstheorie van Margaret Scotford Archer - een recon- structie en kritiek, door S. Nijborg
Ontvangen boeken
Bleeker, H. & K. Mulderij, Pedagogiek op je knieën. Aspecten van kwalitatief-pedagogisch onderzoek. Boom, Meppel, 1984, ƒ 29,50. |
Pedagogische Studiën 1984 (61) 509-514 Pedagogische Studiën 547
-ocr page 556-
Creemers, B. P. M. & W. Th. J. G. Hoeben, . Onderzoek tussen onderwijsontwikkeling en wetenschapsontwikkeling (SVO-reeks 83), Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ 27,50.
Coehorst, C. B. A. A. & F. C. van der Kuik (red.). Fusie/Integratie in het voortgezet on- derwijs (8e herziene druk). Katholiek Peda- gogisch Centrum, 's-Hertogenbosch, 1984.
Dekker, H., Didactiek van maatschappijleer, Educaboek, Culemborg, 1984, ƒ 49,75.
Faber, C. D., Re-creatie van educatie. De con- dities voor onderwijsvernieuwing en de voortdurende uitdaging tot verandering (dis- sertatie), V.U. Uitgeverij, Amsterdam, 1984, ƒ 35,-.
Görtzen, R., Weg met de opvoeding. Met een keuze uil het werk van Janusz Korczak, E. von Braunmühl en Alice Miller, Boom, Meppel, 1984, ƒ29,50.
Hansson, P. & A. Ph. Visser (red.). Gezond- heidseducatie in het basisonderwijs. Van Gorcum, Assen, 1984, ƒ 19,50.
Krammer, H. P. M., Leerboek én leraar (dis- seratie) (SVO-reeks 82), Flevodruk, Harlin- gen, 1984, ƒ 35,-. |
Rispens, J., E. Carlier & P. Schoorl (red.). Diagnostiek in de hulpverlening. Methodi- sche aspecten van de diagnostiek van op- voedings- en leerproblemen, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 29,95,
Sande, J. P. van de. Gedragsobservatie. Een inleiding tot systematisch observeren, Wol- ters-Noordhoff, Groningen, 1984, ƒ 29,75.
Simons, J. (red.), Leren waarderen. Een bundel studies rond de problematiek van de morele vorming binnen het onderwijs. Hoger Kate- chetisch Instituut, Nijmegen, 1984, ƒ 27,50.
Stades-Veth, J., Autisme — Verbroken sym- biose, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, ƒ 19,95.
Steutel, J. W. (red.). Morele opvoeding. Boom, Mcppel, 1984, ƒ 28,-.
Ytsma, W. & D. Brokerhof, Godsdienstige op- voeding in het geding. De grondslag en de knelpunten van diverse kanten belicht. Uitge- verij Kok, Kampen, 1984. |
Pedagogische Stiuliën 548