-ocr page 1-

/ t, ^ /

Pedagogische

Tijdschrift voor Studiën

onderwijskunde en
opvoedkunde

Inhoud Jaargang 62 1985

1 y ;
r i

i I

Wolters-Noordhoff

bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, dec. 1985

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

li II li lil ......

1406 5134


-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIERAAD:

REDACTIE:

Prof. dr. F.K. Kieviet (voorzitter)
Drs. S. de Witt (secretaris, tot l-10-'85)
Drs. N. Verloop (secretaris, vanaf
l-10-'85)

Dr. P.N. Appelhof

Prof. dr. M.H. van IJzendoorn

Prof. dr. J.M.G. Leune

Dr. J. Lowyck

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. P. Span

Prof. dr. J.F. Vos

Drs. W.L. Wardekker

Prof. dr. A. De Block
Prof. dr. K. De Clerck
Prof. dr. E. De Corte
Dr. N. Deen
Prof. dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. J.R.M. Gerris
Prof. dr. J.H.G.I. Giesbers
Dr. G. Kanselaar
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M.J. Langeveld
Prof. dr. J.M. van Meel
Prof. dr. C.F. van Parreren
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. E. Velema
Dr. A.J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. N. Verloop, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-226886. Cor-
respondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 62 1985

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Aarnoutse, C.A.J.

zie: Mommers, M.J.C.
zie: Smits, B.W.G.M.

Appelhof, P.N.

Ten geleide themanummer: Onderwijs
voor culturele minderheden II ............. I

Ten geleide themanummer: Onderwijsbe-
geleiding ......................................... 497

De relatie leerlingen- en systeembegelei-
ding in de basisschool ........................ 523

Batenburg, Th. A. van
zie: Jong, M.J. de

Beishuizen, M.

Verschuivende opvattingen over onder-
wijstechnologie ................................. 255

Berg, R. van den

Enkele innovatiebenaderingen voor imple-
mentatie van een nieuwe basisschool ..... 195

Bleeker, H.

zie: Mulderij, K.

Boekaerts, M.

Impasse in het ATI-onderzoek: gevolg van
een slecht voorbereide integratie? ......... 380

Bogaart, P.H.M. van den
zie: Neuwahl, N.M.E.

Brabander, C.J. de

Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk
leren op school

I: Fundering van een onderwijsleermodel 100
II: Concretisering, evaluatie en herziening
van het onderwijsleermodel ................. 115

Bruggen, C.J. van. Gorter, R.J.

De canon voor het onderwijsaanbod in het
basisonderwijs .................................. 184

Bus, A.G.

Voorbereidend leesonderwijs aan kleuters.
Een vergelijkend onderzoek naar een
auditief-visueel oefenprogramma van au-
ditieve analyse en synthese .................. 269

Corte, E. De

Van traditioneel ATI-onderzoek naar pro-
cesgericht 'Aptitude'-onderzoek. Een
reactie op een ATI-studie van Thijssen en
Span .............................................. 376

Corte, E. De, Verschaffet. L.

Oplossingsstrategieën van eersteklassers
bij eenvoudige redactie-opgaven over op-
tellen en aftrekken ............................ 125

Daalen-Kapteijns, M.M. van
zie: EIshout-Mohr, M.

Doornbos, K.

Het voorspel tot de nieuwe basisschool
(1960-1980): de initiatie van een innovatie-
proces ............................................. 71

Het schoolconcept van de nieuwe basis-
school; vernieuwing en integratie ......... 159

Eibers, E.

Interactie en instructie in het conservatie-
experiment ....................................... 339

Elshout-Mohr, M., Daalen-Kapteijns, M.M.
van

Het leren van begrippen, in het bijzonder
in het eerste stadium van het hoger onder-
wijs ................................................ 459

Extra, G., Verhoeven, L.Th.

Tweetaligheid en tweetalig basisonderwijs 3

Bias in intelligentie-onderzoek bij alloch-
tone kinderen. Commentaar op M.J. de
Jong en Th.A. van Batenburg 'Etnische
herkomst, intelligentie en schoolkeuzead-
vies' ............................................... 392

Franssen, H.A.M.

Een onderzoek naar keuzeprocessen voor
nieuwe methodes op de basisschool ...... 428

Gorter, R.J.

zie: Bruggen, J.C. van


-ocr page 4-

Grift, W. van de

Onderwijsleerklimaat en leerlingprestaties 401

Groot, J.C.P.J. de
zie: Imants, J.G.M.

Harskamp, E.

Het effect van begeleiding op onderwijs-
vernieuwingen in de basisschool ........... 513

IJzendoorn, M.H. van, Vliet-Visser, S. van
Gezinsuitbreiding. Een kwalitatieve voor-
studie naar veranderingen in de relatie tus-
sen eerstgeboren kind en zijn ouders ..... 313

Imants, J.G.M., Jansen Schoonhoven, A.J.,

Groot, J.C.P.J. de

Taakdifferentiatie en schoolwerkplanont-
wikkeling ........................................ 254

Jansen Schoonhoven, A.J.
zie: Imants, J.G.M.

Jong, M.J. de, Batenburg, Th. A. van
Over de zin voor realiteit. Antwoord op
G. Extra en L.Th. Verhoeven 'Bias in
intelligentie-onderzoek bij allochtone kin-
deren' ............................................. 395

Jungbluth, P.

Differentiatie binnen en tussen scholen in
het lager onderwijs; op zoek naar heden-
daagse varianten van het standenonder-
wijs ................................................ 242

Kerk, L.F. W. de

ATI-onderzoek en differentiatie: een reac-
tie ..................................................

372

Klinkers, A.A., Levering, B.

Over de eenheid in het wetenschappelijk
werk van M.J. Langeveld; bij zijn tach-
tigste verjaardag ............................... 449

Koomen, H.M.IJ., Rögels, M.C.T.G.
Onderzoek naar psycho-sociale problemen
van migrantenkinderen: een literatuurstu-
die ................................................. 36

Leij, A. van der
zie: Vinke, J.

Levering, B. ^

zie: Klinkers, A.A.

Mommers, M.J.C., Aarnoutse, C.A.J.,
Smits. B.W.G.M.

Het kunnen structureren van visuele en
auditieve gegevens in relatie tot leren lezen
en spellen ........................................ 280

Mommers, M.J.C.
zie: Smits, B.W.G.M.

Mulderij, K., Bleeker, H.

Het natte vingerwerk; kritiek op een kwa-
litatief onderzoek naar de kinderlijke leef-
wereld (weerwoord) ........................... 441

Neuwahl, N.M.E., Bogaart, P.H.M. van den
Huiswerk maken en concentratie bij huis-
werk ............................................... 471

Parreren, C.F. van

Van kleuter tot schoolkind: continuïteit in
het leren? ........................................ 174

Reitsma, P.
zie: Vinke, J.

Rögels, M.C.T.G.
zie: Koomen, H.M.IJ.

Sixma, J.. Witt, S. de

Ten geleide themanummer: De Basis-
school ............................................. 155

Smits, B.W.G.M.

Leerverwachtingen en het beeld van eigen
bekwaamheid en de prestatie-oriëntatie
van leerlingen ................................... 85

zie Mommers, M.J.C.

Smits, B. W.G.M., Mommers, M.J.C., Aar-

noutse, C.A.J.

Geslachts- en leeftijdsverschillen bij het le-
ren lezen en spellen. Een longitudinale stu-
die ................................................. 415

Span, P.

zie: Thijssen, J.G.L.

Slokking, K.M.

Diffusie en disseminatie Van innovaties . 500

Thijssen. J.G.L., Span, P.
Differentiatie-effecten in de schoolprak-
tijk: een ATI-onderzoek in verlengde
brugklassen ...................................... 358

De waarde van praktijkgericht onderzoek "388

Timmer, J.B.H.
Scholing van onderwijsbegeleiders ........ 536

Vandenberghe, R.
Het project Vernieuwd Lager Onderwijs
in België.......................................... 210


-ocr page 5-

Verhoeven, L.Th.
zie: Extra, G.

Verschaffet, L.
zie: Corte, E. De

Vinke, J., Reitsma, P. Leij, A. van der
Subtypen van leeszwakke kinderen? Een
clusteranalytisch onderzoek ................. 329

Vliet-Visser, S. van
zie: IJzendoorn, M.H. van

Waele-van Heivoort, D.H.A.M. de
Zelfbeeld en minderheidspositie ........... 59

Wijnstra, J.M.
Leesvaardigheid van Nederlandse en
cumi-leerlingen ................................. 25

Witt, S. de
zie: Sixma, J.

Woerden, W.M. van
Projectonderwijs als innovatie in het ho-
ger onderwijs ................................... 139

Bonke, P.

Opvoedingsproblemen als waarderings-
conflicten
(P.M. Schoort) ................... 266

Brokerhof, D., Ytsma, W.

Een nieuwe kijk op godsdienstonderwijs
{J.A. de Mönnink) ............................ 446

Burg, L. van der

Uittocht uit de illusie {W.A.J. Meijer)

547

Chalmers, A.

Wat heet wetenschap? Over aard en status
van de wetenschap en haar methoden (5.
Miede ma) ........................................ 152

Creemers, B.P.M., Hoeben, W.Th.J.G.
Onderzoek tussen onderwijsontwikkeling
en wetenschapsontwikkeling
(W.L. War-
dekker)
........................................... 399

Doblaev, L.P.

Studieteksten lezen en begrijpen (C. Boon-
man)
.............................................. 400

Freudenthal, H.

Appels en peren / wiskunde en psycholo-
gie
{J.M.C. Nelissen) ......................... 304


KRONIEKEN:

Oers, B. van

Education for cognitive developnient.
Third international symposium on activity
theory ............................................. 297

Span, P. (Red.)

Verslag van het AERA-Congres te Chica-
go, met bijdragen van G. Beukhof, E. De
Corte, H.G.L.C. Lodewijks, J.C.M.M.
Moonen, Th. Oudkerk Pool, P. Span, Th.
Wubbels .......................................... 481

BOEKBESPREKINGEN:

Alkema, E., Tjerkstra, W.

Meer dan onderwijs. Theorie en praktijk
van het lesgeven in de basisschool
(A.M.P. Knoers) ............................... 151

Berg-Eldering, L. van den, Rijcke, F.J.M.,
Zuck, L. V. (Eds.)

Multicultural education: a challenge for
teachers
(A.M.J. Kloosterman) ............ 69

Jansen, Th., Wertheim, A.R.

Buiten de orde; dilemma's in de ontwikke-
ling van open projektonderwijs
(T. van
der Meer)
........................................ 307

Mentink, D.

Onderwijsbeleid en beleidsvrijheid
(A.M.L. van Wieringen) ..................... 398

Pel, P., Bootsma, //., Blakenburg, K.
Rekenonderwijs aan moeilijk lerende kin-
deren (/.
W.M. van Erp) ..................... 353

Rink. J.E., Rijkeboer, J. (Red.)

Bruikbaar onderzoek in de hulpverlening;
de ontwikkeling van praktijktheorie (F.
Harinck)) ........................................ 265

Simons, J. (Red.)

Leren waarderen (J.A. de Mönnink) ..... 354

Strien, P.J. van

Integratie als ambtelijk idool. Systematiek
en dynamiek van de sociale wetenschap-
pen
(M.H. van IJzendoorn) ................ 493

Swart, H.A.P.

Over het begrijpen van menselijk gedrag
(B. van Oers) ................................... 308


-ocr page 6-

Tizard. B.. Hughes, M. Vroede. M. de (Red.)

Young Children Learning. Talking and Arbeid en onderwijs en België en Neder-

thinking at home and at school (£. Eibers) 351 land in de 19e en 20ste eeuw (M. du Bois-

Reymond) ....................................... 310

Vedder, J.

Oriëntatie op het beroep van leraar {A.H. Werkgroep 100 jaar Betty en Kees Beeke
Corporaal)
....................................... 305 De samenleving als leerschool {K. Doorn-
bos)
............................................... 267

Vonk. J.H.C.
Opleiding en Praktijk {A.H. Corporaal) 447

-ocr page 7-

THEMANUMMERS:

Onderwijs voor culturele minderheden II
(januarinummer)

P.N. Appelhof

Ten geleide ...................................

1

G. Extra en L. Th. Verhoeven
Tweetaligheid en tweetalig basisonderwijs 3

J.M. Wijnstra

Leesvaardigheid van Nederlandse en
cumi-Ieerlingen ................................. 25

H.M.Y. Koomen en M.C.T.G. Rögels
Onderzoek naar psycho-sociale problemen
van migrantenkinderen: een literatuurstu-
die ................................................. 36

D.H.A.M. de Waele-van Heivoort

Zelfbeeld en minderheidspositie ........... 59

De Basisschool (aprilnummer)

J. Sixma en S. de Witt
Ten geleide ...................................... 155

K. Doornbos

Het schoolconcept van de nieuwe basis-
school; vernieuwing en integratie ......... 159

C.F. van Parreren
Van kleuter tot schoolkind: continuïteit in
het leren? ........................................ 174

J.C. van Bruggen en R.J. Gorter

De canon voor het onderwijsaanbod in het
basisonderwijs .................................. 184

R. van den Berg

Enkele innovatiebenaderingen voor imple-
mentatie van een nieuwe basisschool ..... 195

P- Vandenberghe

Het project Vernieuwd Lager Onderwijs
in België .......................................... 210

Leerling - onderwijs - resultaat

Discussie over ATI (septembernummer)

De redactie

Ten geleide ...................................... 357

J.G.L. Thijssen en P. Span

Differentiatie-effecten in de schoolprak-
tijk: een ATI-onderzoek in verlengde
brugklassen ...................................... 358

L.F. W. de Klerk

ATI-onderzoek en differentiatie: een reac-
tie .................................................. 372

E. De Corte

Van traditioneel ATI-onderzoek naar pro-
cesgericht 'Aptitude'-onderzoek. Een
reactie op een ATI-studie van Thijssen en
Span .............................................. 376

M. Boekaerts

Impasse in het ATI-onderzoek: gevolg van
een slecht voorbereide integratie? ......... 380

J.G.L. Thijssen en P. Span

De waarde van praktijkgericht onderzoek 388

Onderwijsbegeleiding (decembernummer)

P.N. Appelhof
Ten geleide ...................................... 497

K.M. Stokking

Diffusie en disseminatie van innovaties . 500

E. Harskamp

Het effect van begeleiding op onderwijs-
vernieuwingen in de basisschool ........... 513

P.N. Appelhof

De relatie leerlingen- en systeembegelei-
ding in het basisonderwijs .................. 523

J.B.H. Timmer

Scholing van onderwijsbegeleiders ........ 536


-ocr page 8-

Ten geleide

In september 1984 verscheen een eerste the-
manummer van Pedagogische Studiën over
het onderwijs voor cuhurele minderheden.
Het gaf een vrij brede oriëntatie betreffende
enicele belangrijke aspecten van de minder-
hedenproblematiek, zoals de beleidsontwik-
keling, het tweede-taalonderwijs, het inter-
cultureel onderwijs en de ontwikkeling van
organisatiemodellen voor de opvang van de
culturele minderheden in het onderwijs.

Dit themanummer gaat op een tweetal van
die problemen grondiger in. Zowel over de
eerste- en tweedetaalverwerving, als over de
psycho-sociale ontwikkeling van migranten-
kinderen is een studie en een onderzoeks-
verslag opgenomen.

Extra en Verhoeven behandelen theoretische
en praktische aspecten van tweetaligheid en
tweetalig basisonderwijs. Zij hechten grote
waarde aan tweetalig onderwijs, waarbij het
onderwijs in de eerste taal een centrale plaats
in het aanvangsonderwijs en een blijvende
plaats gedurende het verdere onderwijs
wordt toegekend. Zij voeren daarvoor leer-
psychologische, sociaal-psychologische en
taaipoltieke argumenten aan. Zij besteden
geen aandacht aan de demografische facto-
ren die van invloed kunnen zijn op de taal-
ontwikkeling.

Wijnstra toont in een onderzoek naar
tweede-taalvervverving die invloed van de sa-
menstelling van de schoolbevolking aan. Uit
het onderzoek blijkt dat migrantenkinderen
in scholen met minder dan 30% van deze
kinderen beter leren lezen, dan wanneer op
die scholen méér dan 30% migrantenkinde-
ren zijn. Voor de leesvaardigheid van de Ne-
derlandse kinderen maakt de samenstelling
van de schoolbevolking geen verschil uit.

Koomen en Rögels verrichtten een litera-
tuurstudie naar de psycho-sociale problemen
van migrantenkinderen. Zij wijzen onder-
meer op de beperkte betekenis van deze stu-
dies. De gegevens zijn namelijk hoofdzake-
lijk gebaseerd op verschillen in uitingen van
psycho-sociale problemen tussen allochtone
en autochtone kinderen. Hun voorkeur gaat
uit naar de bestudering van de gezins- en
schoolomstandigheden van de allochtone
kinderen en hun positie daarin.

Onderwijs voor culturele minderheden II

De Waele-van Heivoort betrekt bij haar
onderzoek naar het zelfbeeld van Nederland-
se en Turkse kinderen die sociale context. Zij
Iaat zien dat de sociaal-maatschappelijke po-
sitie van de kinderen samenhangt met de
aard van het zelfbeeld. Zij is van mening dat
de ontwikkeling van een positief zelfbeeld bij
zowel migrantenkinderen als bij Nederlandse
kinderen uit het lagere sociale milieu in een
school bevorderd kan worden, indien de leer-
kracht open staat voor de verschillende
waardesystemen en vanuit die houding inter-
cultureel onderwijs realiseert.

In deze Ten geleide plaatsen we bij dit waar-
devolle studie- en onderzoeksmateriaal enige
opmerkingen, die betrekking hebben op de
belangrijk geachte sociaal-maatschappelijke
context waarin het multi-etnische onderwijs
gerealiseerd moet worden.

In de verschillende bijdragen treffen we
twee gezichtspunten aan met betrekking tot
het probleem van de opvang van de etnische
minderheden. Het ene gezichtspunt stelt veel
belang in de erkenning van de leefsituatie,
met name in de waardering van de eigen taal
en cultuur (Extra/Verhoeven en De Waele-
van Heivoort). Het andere gezichtspunt be-
nadrukt de integratie in de Nederlandse sa-
menleving door het scheppen van goede
schoolcondities voor het verwerven van de
Nederlandse taal (Wijnstra) en andere basis-
vaardigheden.

Wij bezien deze twee gezichtspunten wat
nader vanuit de praktische omstandigheden
waaronder het multi-etnische onderwijs
moet worden gerealiseerd.

De huidige situatie is dat de kinderen van
etnische minderheden overwegend scholen
bezoeken in oudere stadswijken, die in
hoofdzaak zijn bevolkt met kinderen van


Pedagogische Studiën 1985 (62) 1-2 Pedagogische Studiën 1

-ocr page 9-

Nederlandse ongeschoolde arbeiders. Deze
scholen worden steeds kleiner en de school-
bevolking eenzijdiger. Veel kinderen van
méér geschoolde ouders verlaten de wijk, en
het percentage migrantenkinderen op de
scholen neemt toe. Deze omstandigheden
hebben zowel een nadelige invloed op de
tweede-taalverwerving als op de aard van het
interculturele onderwijs.

Over het algemeen wordt gepleit voor het
centraal stellen van de leef- en ervaringswe-
reld van de kinderen en het realiseren van in-
tercultureel onderwijs. Voorlopig is het ech-
ter nog onduidelijk wat men zich bij intercul-
tureel onderwijs moet voorstellen. De ont-
wikkeling ervan is niet veel verder dan de
formulering van uitgangspunten. In de on-
derwijspraktijk blijft het veelal beperkt tot
enkele projecten, waarin aandacht wordt
besteed aan de herkomstlanden en de leefge-
woonten.

De haalbaarheid van intercultureel onder-
wijs, waarin naar openheid wordt gestreefd
voor de verschillende waardesystemen (De
Waele-van Heivoort), is in grote mate afhan-
kelijk van de demografische situatie in de
scholen die door migrantenkinderen worden
bezocht. Die situatie is meestal zo dat op de
school verschillende subculturen bij elkaar
komen. De migrantenkinderen, vaak van
verschillende landen afkomstig, brengen de
cultuur mee van de stad of streek van hun ge-
boorteland en de Nederlandse kinderen van
ongeschoolde arbeiders brengen hun eigen
thuiscultuur mee. De school als instituut pro-
beert haar cultuur over te dragen: de Neder-
landse leerkracht de Nederlandse (middle-
class) cultuur en de leerkracht voor culturele
minderheden de cultuur van het herkomst-
land. De verschillen tussen die culturen zijn
groot, en ze worden in een zeer ongelijke ver-
houding gerepresenteerd. Het komt erop
neer dat de migrantenkinderen op de school
en ook in hun leefmilieu hoofdzakelijk de
cultuur van hun eigen milieu en de milieucul-
tuur van de in hoofdzaak ongeschoolde ar-
beider ontmoeten.

Deze situatie is niet alleen nadeling voor de
vormgeving van intercultureel onderwijs,
maar ook voor het leren van de Nederlandse
taal. Wijnstra toont dat aan voor de migran-
tenkinderen. Maar ook de Nederlandse kin-
deren van ongeschoolde arbeiders leren, vol-
gens de Groningse onderzoeker Meijnen, de
basisvaardigheden beter op een school met
een gemengde schoolbevolking.

Meijnen pleit voor een cultuur-integreren-
de school, die een brug slaat tussen schooi-
en thuiscultuur. Met schoolcultuur bedoelt
hij dan de kennis- en vaardigheden die een
school in een bepaalde vorm tracht over de
dragen. Die brug kan echter moeilijk gesla-
gen worden, indien de schoolcultuur in een te
beperkte mate aanwezig is, indien er te wei-
nig leerlingen zijn die vanuit hun milieu een
bijdrage kunnen leveren aan die schoolcul-
tuur. Er zijn kinderen nodig die de school-
cultuur voorleven en die de Nederlandse taal
goed beheersen.

Een gemengde schoolbevolking is zowel
een voorwaarde voor tweede-taalverwerving,
als voor intercultureel onderwijs. Men heeft
daarom in een aantal plaatsen geprobeerd
met een spreidingsbeleid de scholen gemengd
te houden. Dit heeft weinig succes gehad.
Men zou ook kunnen denken aan het plaat-
sen van grotere scholen tussen wijken met
verschillende sociale structuren. Overigens
geen nieuwe gedachte. De vrijheid van
schoolkeuze en de verzuiling maken zo'n ini-
tiatief echter bij voorbaat kansloos. Het is
trouwens ook in grotere schooleenheden met
een gemengde schoolbevolking niet uitgeslo-
ten, dat een splitsing van goede en zwakke
presteerders wordt aangebracht waardoor de
migrantenkinderen bij elkaar worden ge-
plaatst.

Het wordt steeds duidelijker dat tweede-
taalverwerving en intercultut;cel onderwijs
niet enkel door initiatieven op schoolniveau
zijn te realiseren. Er zijn beleidsmaatregelen
nodig om op schoolniveau gunstige condities
te scheppen. Indien men die maatregelen niet
wil of kan nemen, ondermeer door de ver-
zuilde situatie, heeft dit tot gevolg dat er
geen optimale scholingsmogelijkhcden voor
migrantenkinderen en Nederlandse kinderen
gerealiseerd kunnen worden.

Namens de redactie,
P. N. Appelhof


2 Pedagogische Stiidi(.'n

-ocr page 10-

G. EXTRA & L. Th. VERHOEVEN
Subfaculteit Letteren,
Katholieke Hogeschool Tilburg

Samenvatting

Dit artikel behandelt theoretische en prakti-
sche aspecten van tweetaligheid en tweetalig
basisonderwijs. Na een inleiding over tweeta-
ligheid (1) wordt ingegaan op overeen-
komsten en verschillen tussen eerste- en
tweede-taalverwerving, op structurele versus
temporele kenmerken van tweede-
taalverwerving en op de mate van afhanke-
lijkheid tussen beide leerprocessen (2). Ver-
volgens worden mogelijke onderwijsmodel-
len ten behoeve van tweetalige kinderen
besproken, alsmede leerpsychologische,
sociaal-psychologische en taalpolitieke argu-
menten voor tweetalig basisonderwijs (3).

Daarna komen ervaringsgegevens aan de
orde over tweetalig basisonderwijs in binnen-
en buitenland. Allereerst wordt de onder-
wijssituatie voor tweetalige kinderen in de
Verenigde Staten, West-Europa en Zweden
besproken (4). Voorts wordt ingegaan op er-
varingen met tweetalig basisonderwijs in Ne-
derland (5): daarbij komen verschillende ni-
veaus en vormen van differentiatie ter spra-
ke, alsmede opzet en uitkomsten van enkele
speciale projecten. Het artikel wordt afgeslo-
ten (6) met een bespreking van perspectieven
op tweetalig basisonderwijs in Nederland.

1 Inleiding

In veel landen komen kinderen voor of tij-
dens de basisschoolperiode in aanraking met
meer dan één taal. Daardoor vormt twee- of
meertaligheid van kinderen vaak de regel en
eentaligheid de uitzondering. In veel publi-
katies over tweetaligheid wordt echter meer
aandacht besteed aan effecten van tweetalig-
heid op de cognitieve, sociale of emotionele
ontwikkeling van kinderen dan aan effecten
van ééntaligheid op deze ontwikkeling. De
voornaamste verklaring voor deze asymme-
trische belangstelling moet worden gezocht
in de sociaal-economische positie van tweeta-
lige kinderen: deze is in veel onderwijsleersi-
tuaties lager dan die van eentalige kinderen.
Omdat eentalige kinderen meestal de taal
met het hoogste maatschappelijke prestige
spreken en tweetalige kinderen deze taal
meestal als tweede taal leren, wordt tweeta-
ligheid vervolgens niet zelden als 'handicap'
gekwalificeerd.

Tweetaligheid en tweetalig basisonderwijs

In Nederland kan het Nederlands worden
gekarakteriseerd als de taal met het hoogste
maatschappelijke prestige, c.q. met het
grootste aantal publieke functies. Voor veel
kinderen vormt Nederlands echter niet de
taal van hun primaire socialisatieproces en
wordt Nederlands als tweede taal geleerd.
Ten onrechte wordt daarbij de indruk gewekt
dat dit een verschijnsel van recente datum
zou zijn. Nederland is vanouds een multi-
linguale samenleving waarin zowel autochto-
ne als allochtone minderheidstalen worden
gesproken. In het eerste geval gaat het om re-
gionale taalvariëteiten (met of zonder
'taal'status: vgl. het Fries tegenover het Lim-
burgs) die een veel levendiger bestaan leiden
dan vaak wordt verondersteld; in het tweede
geval om taalvariëteiten die van buitenaf in
de Nederlandse samenleving zijn geïntrodu-
ceerd: zo werd reeds voor de tweede wereld-
oorlog in Nederland door kinderen thuis
Chinees, Italiaans of Pools gesproken.

In historisch perspectief kan het taalonder-
wijs op Nederlandse basisscholen als overwe-
gend
monolinguaal en normatief worden ge-
karakteriseerd: Nederlands was voertaal en
instructietaal op school, en het onderwijs
Nederlands was meestal sterk gericht op de
ontwikkeling van correcte vormkenmerken.
Ofschoon Nederlands voor veel kinderen
niet hun moedertaal is, handhaaft zich in de
onderwijsliteratuur een hardnekkige ge-
lijkstelling van 'moedertaalonderwijs' en
'onderwijs Nederlands'.


Pedagogische Studiën 1985 (62) 3-35 Pedagogische Studiën 25

-ocr page 11-

Vooral na 1970 is meer discussie ontstaan
over de vraag hoe de Nederlandse basis-
school vanuit deze overwegend monolingu-
aal-normatieve traditie onderwijskundig zou
moeten reageren op kinderen die in de Ne-
derlandse samenleving tweetalig opgroeien.
Deze vraag is aanvankelijk gerezen in de dis-
cussie over dialect en standaardtaal op
school en heeft vooral binnen het zogenaam-
de
Kerkrade-project tot een groot aantal pu-
blikaties geleid, vgl. Stijnen & Vallen (1981),
Hagen (1981), Hos, Kuijper & Van Tuijl
(1981) en Hagen & Sturm (1982).
Wettelijk is
deze vraag echter vooral beantwoord in
Friesland. Extra & Vermeer (1984) besteden
aandacht aan opmerkelijke verschillen in de
mate van overheidsbescherming van autoch-
tone tegenover allochtone minderheidstalen
bij opmerkelijke overeenkomsten in de argu-
menten voor hun wenselijkheid op school.
Door de toename van allochtone leerlingen
op Nederlandse basisscholen is genoemde
vraag met dwingender karakter gesteld. Ook
in deze tekst wordt de vraag in dit perspectief
geplaatst.

2 Eerste- en tweede-taalverwerving

Na een korte bespreking van enkele termino-
logische kwesties besteden we achtereenvol-
gens aandacht aan belangrijke overeen-
komsten en verschillen tussen eerste- en
tweede-taalverwerving, aan structurele en
temporele kenmerken van het proces van
tweede-taalverwerving en aan de mate van
afhankelijkheid tussen beide leerprocessen.

2.1 Enkele terminologische kwesties
Analoog aan het in de Angelsaksische litera-
tuur gangbare onderscheid tussen 'first/se-
cond/foreign language learning' kan men
spreken over het leren van een eerste, tweede
en vreemde taal (vgl. ook Extra, 1982a):

- bij eerste-taalverwerving is sprake van het
leren van de taal die gehanteerd wordt in de
primaire sociale omgeving van het kind
(meestal het gezin); men spreekt in dit ver-
band ook wel van de
thuistaal; Nederlands is
niet voor alle kinderen in Nederland de
thuistaal;

- bij tweede-taalverwerving is sprake van
het Ieren van een andere taal in een omgeving
waarin die taal voertaal is; vaak gaat het
daarbij om het leren van een hoge-prestige-
taal door autochtone of allochtone minder-
heidsgroepen die van huis uit een lage-
prestige-taal als voertaal hanteren (vgl. het
Ieren van Nederlands door Turkse kinderen
in Nederland);

- bij vreemde-taalverwerving is tenslotte
sprake van het leren van een andere taal in
een omgeving waarin die taal
geen voertaal
is; meestal blijft in dergelijke leersituaties het
taalaanbod beperkt tot onderwijs in die taal
(vgl. het Ieren van Frans op Nederlandse
scholen, of het leren van Nederlands aan een
buitenlandse universiteit).

Ter aanduiding van het onderscheid tussen
eerste en tweede taal bedienen we ons van de
kwalificaties Tl en T2. Omdat T2-Ieren zo-
wel in als buiten onderwijssituaties geschiedt
en zich voorts tot alle leeftijdcategorieën uit-
strekt (kinderen, jongeren en volwassenen),
gebruiken we voorts de verzamelterm
T2-
leerder.

2.2 Overeenkomsten en verschillen tussen
eerste- en tweede-taalverwerving
Een tweede taal kan tegelijk met (simultaan)
of
na (successieO een eerste taal worden ge-
leerd. Wanneer kinderen pas door kennisma-
king met de school in aanraking komen met
een tweede taal, is hun eerste taal al in zekere
mate ontwikkeld. Veel allochtone kinderen
komen vooral via school in contact met Ne-
derlandstalige leeftijdgenoten en volwasse-
nen. Vanaf dat moment is er in hun T2-
ontwikkeling sprake van binnen- en buiten-
schools leren. Het feit dat de tweede taal via
beide kanalen wordt geleerd, maakt het zeer
moeilijk om de effecten van speciale T2-
instructie vast te stellen: in het meest negatie-
ve geval kunnen T2-vaardighe(ien van kinde-
ren zelfs toenemen ondanks onderwijs in die
taal. Eenzelfde evaluatieprobleem doet zich
uiteraard ook voor bij via onderwijs begelei-
de Tl-ontwikkeling.

Over het verloop van taalontwikke-
lingsprocessen kunnen twee te onderscheiden
vragen worden gesteld: -
hoe verloopt dit
proces? -
hoe snel verloopt dit proces?

De eerste vraag heeft betrekking op de
structuur of volgorde van taalontwikkeling,
de tweede op het
tempo of succes van taal-
ontwikkeling (zie ook Extra, 1982a en Ver-
hoeven & Extra, 1983). Het onderscheid tus-
sen beide vragen is van belang in een bespre-


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 12-

king van het verloop van zowel Tl- als T2-
leren, maar wordt vooral in de beschikbare
literatuur over T2-leren helaas onvoldoende
gemaakt. Dit laatste kan onder meer aan de
literatuur over de factor 'leeftijd' bij T2-
leren (zie McLaughlin, 1978, p. 47-71 voor
een overzicht) worden geïllustreerd: deze lite-
ratuur is impliciet meer gericht op de vraag
of jongeren
sneller leren dan ouderen dan op
de minstens zo fundamentele vraag of jonge-
ren
anders leren dan ouderen.

De processen van Tl- en T2-leren vertonen
zowel overeenkomsten als verschillen. Om
met enkele opvallende
overeenkomsten te be-
ginnen:

- zowel bij Tl- als T2-leren kan een grotere
individuele variatie worden geconstateerd in
het
tempo van leren dan in de volgorde van
leren;

- wat deze volgorde van Ieren betreft: in bei-
de gevallen zien taalleerders zich geplaatst
voor een
vergelijkbare taak (de ontwikkeling
van een hiërarchisch georganiseerde taalcode
(van micro- tot macroniveau bestaande uit
fonemen/woorden/woordgroepen/zin-
nen/teksten) en lijken ze gebruik te maken
van
vergelijkbare ontdekkingsprincipes (zie
2.2) om die taak te volbrengen;

- in beide gevallen is voorts sprake van
asymmetrie tussen taalproduktie en taalbe-
grip: zowel voor Tl-leren als voor T2-leren
geldt dat veel structuurkenmerken van taal
eerder worden begrepen dan spontaan wor-
den geproduceerd: een zekere mate en duur
van taalaanbod is in beide gevallen een nood-
zakelijke voorwaarde om tot taalproduktie
te kunnen komen;

- in beide gevallen vertoont het taalaanbod
ten opzichte van taalleerders tenslotte op-
merkelijke overeenkomsten: zowel Tl- als
T2-leerders worden voorzien van een betrek-
kelijk eenvoudig, consistent en aangepast
taalaanbod; waar nodig attenderen boven-
dien zowel Tl - als T2-leerders hun omgeving
op vergelijkbare manieren op te complex
taalgebruik.

Naast deze overeenkomsten doen zich ook
verschillen tussen beide leerprocessen voor:

- wat de structuur of volgorde van taalont-
wikkeling betreft, beschikken T2-leerders
reeds over vaardigheden in een eerste taal;
we gaan in 2.3 in op de vraag welke invloed

Tl-vaardigheden onder welke omstandighe-
den kunnen hebben op het verloop van T2-
leerprocessen;

- wat het tempo of succes van taalontwikke-
ling betreft, is er bij T2-leren sprake van een
veel grotere individuele variatie dan bij Tl-
leren: Tl-leren heeft plaats in interactie met
de primaire sociale omgeving (meestal een
gezin), terwijl T2-leren onder zeer uiteenlo-
pende voorwaarden kan geschieden; dit ver-
schil in tempo/succes tussen Tl - en T2-leren
verklaart mede de grotere aandacht voor
temporele factoren in studies over T2-leren.

2.3 Structuur van tweede-taalverwerving
Talen verschillen. Dit is niet alleen een
constatering die door taalkundigen kan wor-
den bevestigd, maar vormt ook een erva-
ringsgegeven van elke T2-Ieerder. Vóór 1970
werd vrijwel algemeen verondersteld dat de
structuur van T2-leerprocessen wordt be-
paald door de mate van verschil tussen het
Tl- en het T2-systeem. Deze gelijkstelling
tussen taalverschil en leermoeilijkheid vorm-
de de voornaamste voedingsbodem voor de
bloei van de zogenaamde
contrastieve analy-
se
(voortaan CA). CA is gericht op een be-
schrijving/verklaring van specifieke overeen-
komsten en verschillen tussen twee (of meer)
talen. Op de voornaamste problemen daarbij
{wat kan/moet worden vergeleken in Tx en
Ty, en met behulp van
welk taalkundig mo-
del?) kunnen we in dit bestek niet ingaan.

Wel moet worden opgemerkt dat CA's
werden uitgevoerd en gemotiveerd zonder
enige wetenschappelijke belangstelling voor
de vraag hoe het proces van T2-ontwikkeling
feitelijk verloopt. Afwijkingen van de T2-
norm bij T2-leerders werden beschouwd als
tragische bijprodukten van leergedrag ('fou-
ten'). Dergelijke afwijkingen werden steevast
geacht voort te vloeien uit verschillen tussen
Tl en T2, en werden gekarakteriseerd als
in-
terferenties.
Klassiek is in dit verband de ja-
renlang onaangevochten veronderstelling
van Weinreich (1953):
Hoe groter het ver-
schil tussen Tl en T2, des te groter de T2-
leermoeilijkheid en des te groter de kans op
interferentie.

In navolging van de onstuimige groei van
het onderzoek naar Tl-ontwikkeling ont-
stond na 1970 meer wetenschappelijke be-
langstelling voor de vraag
hoe een tweede
taal wordt geleerd. Sindsdien heeft de CA


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

om twee redenen het alleenvertoningsrecht
verloren: a) CA blijkt leerproblemen te voor-
spellen die
niet optreden; b) CA blijkt leer-
problemen
niet te voorspellen die wel optre-
den. Anders gezegd: verschillen tussen Tl en
T2 leiden niet automatisch tot T2-
leerproblemen, terwijl niet alle T2-
leerproblemen kunnen worden herleid tot
verschillen tussen Tl en T2.

Over a) kan worden opgemerkt dat som-
mige taalverschillen kennelijk zo opvallend
zijn voor de T2-leerder dat ze niet of nauwe-
lijks tot T2-Ieerproblemen aanleiding geven.
Ondanks andere voorspellingen vanuit de
CA produceren Nederlanders in hun Frans
bijvoorbeeld zelden of nooit letterlijke
woordvolgorde-overnames als: (T2) Hier
suis-Je ä Ia gare allé. (Tl) Gisteren ben ik
naar het station gegaan.

Over b) kan allereerst worden opgemerkt
dat niet alleen taalverschillen, maar ook
taai-
overeenkomsten
tot T2-leerproblemen kun-
nen leiden. Vergelijk volgende zinsparen in
het Engels en Nederlands:
Had / known the-
se facts,
I wouldn't have come. Had ik deze
feiten geweten,
dan zou ik niet gekomen
zijn/The cup
broke. Het kopje brak/He^
murdered his mother in cold blood. Hij ver-
moordde z'n moeder
in koelen bloede/

In de gecursiveerde zinsstukken is sprake
van volstrekte correspondentie tussen Tl en
T2. Het
gebrek aan contrast kan in zulke ge-
vallen tot
vermijding leiden, omdat de cor-
respondentie tussen Tl en T2 door de-T2-
leerder te onwaarschijnlijk wordt geacht.
Men spreekt in dit verband wel van 'lin-
guïstisch ongeloof'.

Ten aanzien van b) is daarnaast en vooral
onderscheid nodig tussen
interlinguale en in-
tralinguale
ontwikkelingskenmerken: terwijl
in het eerste geval het leerprobleem wordt
veroorzaakt door verschil tussen Tl en T2
(met interferentie als gevolg), komt het leer-
probleem in het tweede geval voort uit een
specifieke interpretatie van de structuur van
de
te leren taal (T2) in plaats van de reeds ge-
leerde
taal (Tl). Intralinguale ontwikkelings-
kenmerken doen zich voor in
elk taalleerpro-
ces (Tl, T2, Tn) en worden daarom
universe-
le
verschijnselen genoemd. Zowel Tl- en T2-
leerders maken gebruik van universele ont-
dekkingsprincipes (voortaan OPs) om struc-
tuurkenmerken van de te leren doeltaal te
onderkennen en vervolgens te verwoorden.

Slobin (1973) heeft op basis van taaiverwer-
vingsgegevens uit zo'n 40 verschillende talen
een aantal van dergelijke OPs beschreven.
We geven de voornaamste weer, min of meer
in de formulering van Clark & Clark (1977,
p. 340):

OPl: Let op systematische veranderingen
in de vorm van woorden.

OP2: Let op markeringen die betekenis-
verschillen aangeven.

OP3: Gebruik algemene regels en sla geen
acht op uitzonderingen.

OP4: Let op woordeindmarkeringen.

OP5: Let op de volgorde van woorden en
woorddelen.

OP6: Vermijd onderbreking of herorde-
ning van verbale eenheden.

OPl heeft betrekking op de onderkenning
door kinderen van variatie in de vorm van
woorden. Vooral inhoudswoorden kunnen
veranderingen ondergaan en wel door de
morfologische procédés van vervoeging, ver-
buiging, afleiding en samenstelling (vgl.
resp.
speel-de, deur-en, rijk-aard en woon-
kamer).

OP2 heeft eveneens betrekking op variatie
in de vorm van woorden. Kinderen zullen op
grond van dit principe bijvoorbeeld eerder
regels voor meervoudsvorming (nomen +
/an/) of verledentijdsvorming (verbumstam
+ /da/) gaan hanteren dan onderscheidin-
gen als
de/het (bij lidwoorden), deze/dit (bij
aanw.vnw.) of
onze/ons (bij bez. vnw.).

OP3 brengt kinderen tot 'overgeneralisa-
ties' als
schippen ( = schepen), schrijfde
( = schreeO, glasje ( = glaasje), driede
( = derde), veler ( = meer), goedste ( = beste)
of uitingen als
ik lust niet appels
( = ongedifferentieerd gebruik van niet in
plaats van
niet/geen).

OP4 is verwant met OPl. In Indoger-
maanse talen (waaronder het Nederlands)
hebben systematische veranderingen van
woorden meestal plaats in de vorm van
woordeindmarkeringen, vgl. onderscheidin-
gen als groot/klein
(huis-je), één/meer
(appel-s), nu/toen (speel-de), eigenschap/be-
zitter daarvan
(rijk-aard): in alle gevallen
wordt betekenisverschil veroorzaakt door
aan woorden iets tot te voegen en niet door
er iets voor te zetten.

OP5 brengt kinderen ertoe om woordvolg-
orderegels in acht te nemen en verklaart het
ontbreken in kindertaal van vormen als


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

*hond de, *school op, *sappel ( = appels),
*troep ( = roept). 0P5 is ook van groot be-
lang, omdat woordvolgordeverschillen vaak
tot betekenisverschillen leiden (vgl.
de hond
bijt de kat
vs. de kat bijt de hond vs. bijt de
kat de hond?
vs. bijt de hond de kat?).

OP6 verklaart tenslotte waarom jonge kin-
deren zinnen als
de man die daar loopt is
mijn buurman
vermijden en bij imitatietaken
nauwelijks reproduceren (vgl. pogingen als
man daar loopt...). 0P6 verklaart ook vor-
men als
geopruimd of gewegpakt en voor-
op/achteropplaatsingen van het negatie-
element in vroege ontkennende zinnen, vgl.:
melk drinken niet (=ik wil geen melk drin-
ken);
niet in de bed slapen ^'=ik wil niet in
dat bed slapen);
hierop maken niet ( = ik wil
dat niet hierop zetten).

Genoemde zes ontdekkingsprincipes geven
enig inzicht in wat voor kinderen gemakke-
lijk of moeilijk te leren is.

Empirische studies naar het verloop van T2-
leerprocessen hebben na 1970 gegevens opge-
leverd die wijzen op soortgelijke ontdek-
kingsprincipes. Een van de vroegste verwij-
zingen in de literatuur naar dergelijke
intra-
linguale
T2-ontwikkelingskenmerken biedt
Corder (1967, 167) naar aanleiding van de
volgende observatie bij kinderen die Engels
als T2 leren:
I seed him ( = 1 saw him). Een
dergelijke uiting verwijst niet naar gebruik-
making van structuurkenmerken uit de uit-
gangstaai (Tl), maar naar gebruikmaking
van structuurkenmerken uit de doeltaal (T2)
(vgl. het eerder besproken OP3). Naast der-
gelijke intralinguale of universele OPs mani-
festeren zich in T2-leerprocessen
interlingua-
le
ontwikkelingskenmerken die niet tot de
structuur van de doeltaal, maar tot die van
de uitgangstaai kunnen worden herleid. In
dat laatste geval kan de T2-leerder gebruik
maken van één van de volgende OPs:

0P7: Neem aan dat er correspondentie
bestaat tussen TI en T2.

OP8: Neem aan dat er geen corresponden-
tie bestaat tussen TI en T2, en vermijd struc-
turele gelijkvormigheid.

Om met OP8 te beginnen: dit OP is het re-
sultaat van wat we eerder als 'linguïstisch on-
geloof' hebben aangeduid. Idiomatische uit-
drukkingen zijn goede kandidaten voor der-
gelijke gevallen van non-transfer (vgl. Keller-
man, 1977), zoals ook uit de eerder gegeven
voorbeelden reeds kan blijken.

Toepassing van OP7 leidt - althans waar
deze veronderstelling
ten onrechte wordt ge-
hanteerd - tot interferentie. Anders dan
Weinreich (1953) veronderstelde, blijkt een
groot verschil tussen Tl en T2 weliswaar tot
T2-leermoeilijkheden te leiden, maar daarbij
neemt de kans op interferentie juist af in
plaats van toe: hoe geringer de verwantschap
tussen Tl en T2 is, des te minder mogelijkhe-
den heeft de T2-leerder om Tl-
structuurkenmerken letterlijk om te zetten in
vermeende T2-structuurkenmerken. Beruch-
te voorbeelden van interferentieverschijnse-
len in verwante talen vormen de zogenaamde
Schwere Wörter in het Duits van Nederlan-
ders, of in het Nederlands van Duitsers (vgl.
scheinbar ^ schijnbaar, geistig ^t geestig,
niedrig ^
nederig, etc.).

Er zijn ten slotte verschillende factoren die
de mate van optreden van interferentiever-
schijnselen (on)gunstig blijken te beïnvloe-
den (vgl. ook Extra, 1980):

a) omvang en aard van het T2-aanbod: inter-
ferentie treedt vooral dan op, wanneer het
T2-aanbod beperkt en eenzijdig is; dit is het
geval bij T2-Ieren in een Tl-omgeving (bijv.
Frans op een Nederlandse school); het
meeste onderzoek waarin interferentie een
geringe rol speelt, heeft betrekking op T2-
leren in een T2-omgeving, waarbij sprake is
van een uitgebreid en veelsoortig T2-aanbod;

b) taalvaardigheidsaspect: bij onderzoek
naar T2-Ieren in een T2-omgeving worden
vaker en meer interferentieverschijnselen ge-
rapporteerd op het gebied van uitspraak en
woordgebruik dan op grammatisch gebied;
in hun T2-gebruik behelpen T2-leerders zich
regelmatig - bij gebrek aan beter - met Tl-
woorden en houden zeker ouderen bijna al-
tijd een herkenbaar accent; wat dit laatste
betreft: het is voor T2-Ieerders zeer moeilijk
om betekenisonderscheidende klankverschil-
len in T2 waar te nemen en te realiseren die
in Tl geen betekenisonderscheidende functie
hebben;

c) afstand tussen Tl en T2: interferentiever-
schijnselen manifesteren zich vooral in sterke
mate bij verwante taalsystemen: de mate van
interferentie wordt mede bepaald door de
mate van 'vertaalbaarheid' van Tl- in ver-
meende T2-kenmerken;

d) T2-leerfase: interferentieverschijnselen


570 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

lijken zich vooral in de beginfase van het T2-
leerproces in sterke mate te manifesteren:
juist dan heeft de T2-leerder weinig anders
om op terug te vallen bij zijn veronderstellin-
gen over de structuur van het T2-systeem;
e)
taakstelling: indien de taakstelling voor
T2-gebruik sterker gericht is op grammati-
sche vormgeving dan op communicatie,
neemt de kans op interferentie toe; zo vor-
men schriftelijke vertaaltaken onder tijds-
druk een extreem gunstige conditie voor het
optreden van interferentie.

2.4 Tempo van tweede-taalverwerving
Dat er sprake is van grote individuele variatie
in de mate van T2-leersucces kan gemakke-
lijk worden geconstateerd en leidt onmiddel-
lijk naar de vraag wat de
oorzaken van (ge-
brek aan) T2-leersucces zijn. In een nota van
de ACLO-Moedertaal (1982: 78-79) over al-
lochtone kinderen op Nederlandse scholen
wordt een aantal factoren genoemd die uit-
eenvallen in twee typen:
persoonskenmerken
en omgevingskenmerken. Als gangbare per-
soonskenmerken noemen we:

a) sociaal-culturele oriëntatie: belangstelling
voor en oriëntatie op de tweede taal/cultuur
verhogen de motivatie tot en derhalve het
succes van T2-leren;

b) leeftijd: hoe jonger met T2-leren wordt
begonnen, des te langer kan ermee worden
doorgegaan en des te groter is de kans op T2-
leersucces;

c) Tl-achtergrond: grote verschillen tussen
Tl en T2 bieden de T2-leerder weinig hou-
vast aan zijn reeds aanwezige Tl-
kennis/vaardigheden en leiden tot een lang-
durig T2-leerproces;

d) persoonlijkheid: behoefte aan sociaal
contact, extrovertheid en zelfvertrouwen in
de aanvaardbaarheid van eigen T2-gebruik
zijn persoonlijkheidskenmerken die bevor-
derlijk zijn voor T2-leersucces.

Als relevante omgevingskenmerken noe-
men we daarnaast:

e) aard en mate van contact met 'native
speakers':
een ruim en gevarieerd T2-aanbod
is bevorderlijk voor T2-Ieersucces; '

f) sociaal-economische positie: een lage
sociaal-economische positie is niet bevorder-
lijk voor leersucces op school;

g) kwaliteit van T2-onderwijs: slecht T2-
onderwijs leidt tot lage T2-leerprestaties.

Genoemde kenmerken zijn niet altijd onaf-
hankelijk van elkaar en kunnen daardoor
evenmin volkomen onafhankelijk van elkaar
worden onderzocht. Voorzover temporele
factoren zijn onderzocht (vgl. met name Nai-
man, Fröhlich, Stern & Todesco, 1978; Schu-
mann, 1978, p. 69-100 en Klein & Dittmar,
1979, p. 97-100, 198-209), is de looptijd van
dergelijk onderzoek bovendien zelden langer
dan één jaar. Daardoor bestaat weinig in-
zicht in mogelijke afvlakking, stilstand of
zelfs achteruitgang van T2-vaardigheid. Dat
dergelijke verschijnselen zich manifesteren,
is echter een veel waargenomen ervaringsge-
geven. In Nederland hebben ondermeer Van
der Erve (1980, p. 24-39) en De Vries (1981,
p. 45-68, 95-102) aandacht besteed aan uit-
eenlopende tempo/succesfactoren bij T2-
leren.

Bovengenoemde veronderstellingen over
de rol van persoons- en omgevingskenmer-
ken behoeven nuanceringen en worden niet
altijd door onderzoekresultaten on-
dersteund. Om met enkele nuanceringen te
beginnen:

ad a): de motivatie voor T2-leren lijkt toe te
nemen naarmate belangrijke maatschappelij-
ke instituties (waaronder voor kinderen en
hun ouders vooral de school) meer aandacht
besteden aan het ontwikkelen/onderhouden
van Tl;

ad b): voor een gunstige T2-ontwikkeling
lijkt een zekere drempelvaardigheid in Tl
een noodzakelijke voorwaarde: in de zoge-
naamde
afhankelijkheidshypothese wordt
verondersteld dat een onvoldoende ontwik-
kelde Tl-vaardigheid beperkingen oplegt aan
de mogelijkheden om T2 te leren (zie ook
2.5);

ad 0: een lage sociaal-economische positie is
niet direct beïnvloedbaar door onderwijs: de
negatieve invloed ervan op schoolleersucces
geeft aan dat dergelijk succes niet uitsluitend
via school tot stand gebracht kan worden;
ad g): slecht T2-onderwijs kan teruggaan op
een hele verzameling van factoren: onvol-
doende geschoolde T2-docenten, onvoldoen-
de onderwijsleermiddelen en diagnostische
toetsen, en onvoldoende overige (niet)perso-
nele faciliteiten.

Binnen het bestek van deze tekst moet hier-
mee worden volstaan. Voor een uitgebreide
bespreking van structurele en temporele ken-


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 16-

merken van tweede-taalverwerving verwijzen
we naar Van Els, Bongaerts, Extra, Van Os
& Janssen-van Dieten (1984).

2.5 Afliankelijkheid tussen eerste- en
tweede-taalverwerving

Wanneer kinderen vooral via school met een
tweede taal in aanraking komen, geldt als be-
langrijke vraag wat voor consequenties een
abrupte 'onderdon:\peling' in uitsluitend de
tweede taal heeft voor de verdere ontwikke-
ling van zowel hun eerste als tweede taal. De-
ze vraag is in verschillende landen onder-
zocht en heeft tot schijnbaar tegenstrijdige
resultaten geleid. In Canada bleken pro-
gramma's voor Engelstalige leerlingen,
waarbij begonnen werd met onderwijs in het
Frans (T2) en Engels (Tl) pas later geleide-
lijk werd geïntroduceerd, te leiden tot een
hoog T2-niveau, zonder dat het Tl-niveau
achterbleef (Lambert & Tucker, 1972). Ver-
gelijkbare resultaten werden gevonden in de
Verenigde Staten, bij Engelstalige kinderen
die aanvankelijk in het Spaans (T2) werden
geïnstrueerd met Engels (Tl) als vak (Cohen
& Swain, 1976). Een belangrijke overeen-
komst in genoemde programma's was dat Tl
in de samenleving de meerderheidstaal vorm-
de en het grootste maatschappelijk prestige
genoot.

Geheel tegengestelde onderzoekresultaten
werden gevonden in onderwijscondities in de
Verenigde Staten en West-Europa waarbij T2
de meerderheidstaal en Tl de minder-
heidstaal vormde. Volgens Cummins (1978)
leiden deze laatste programma's doorgaans
tot een laag beheersingsniveau in zowel Tl
als T2.

Lambert (1978) en Cummins (1979) heb-
ben een verklaring proberen te geven voor
het feit dat onderdompeling in een tweede
taal bij kinderen die van huis uit een meer-
derheidstaal spreken tot een hoog niveau van
functionele tweetaligheid leidt, terwijl een
vergelijkbare aanpak bij kinderen die van
huis uit een minderheidstaal spreken tot een
laag niveau in beide talen leidt. Lambert
(1978) onderscheidt 'additieve taalverwer-
vingscontexten', waarin Tl dominant is en
een hoog prestige bezit en geen gevaar loopt
door T2 te zullen worden vervangen, naast
'subtractieve taalverwervingscontexten',
waarin een onvoldoende ontwikkelde Tl
door een T2 wordt vervangen. Volgens Cum-
mins (1979) is de taalverwervingscontext in
studies waarin onderdompeling in T2 positie-
ve resultaten te zien geeft overwegend addi-
tief van aard, terwijl die in studies met nega-
tieve gevolgen voornamelijk subtractief van
aard is.

Om redelijke schoolprestaties te kunnen
bereiken moeten tweetalige kinderen volgens
Cummins (1979) bij de aanvang van het on-
derwijs over een zeker drempelniveau in één
van beide talen beschikken. Hij spreekt hier
van de
drempelhypothese, waarin in feite
van twee drempels wordt uitgegaan: een ho-
ge en een lage. Bij leerlingen die zich boven
de hoge drempel bevinden, spreekt hij van
'additieve tweetaligheid'. Deze leerlingen be-
schikken over een adequaat beheersingsni-
veau in beide talen, hetgeen goede school-
prestaties voorspelt. Bij leerlingen die zich
tussen beide drempels bevinden, spreekt
Cummins van 'dominante tweetaligheid'. In
dat geval is één van beide talen voldoende
ontwikkeld, terwijl het ontwikkelingsniveau
van de andere taal duidelijk achterblijft.
Voor deze leerlingen worden geen uitgespro-
ken positieve of negatieve schoolprestaties
verwacht. De leerlingen die beneden de lage
drempel zitten, zouden over een geringe mate
van beheersing in beide talen beschikken. Bij
deze leerlingen zou volgens Cummins sprake
zijn van 'semilingualisme', een vorm van
tweetaligheid die negatieve schoolprestaties
voorspelt. Semilingualisme is echter een nog-
al omstreden begrip, zie bijvoorbeeld
Paulston (1982, p. 41-43) en Edelsky, Alt-
werger, Barkin, Flores, Hudelson & Jilberg
(1983).

Wat het beheersingsniveau van tweetalige
kinderen op elk van beide talen betreft, geldt
als belangrijke vraag in hoeverre van een af-
hankelijkheidsrelatie sprake is. Skutnabb-
Kangas & Toukomaa (1976; 1977) vinden
empirische steun voor wat zij de
afhankelijk-
heidshypothese
noemen. In deze hypothese
wordt verondersteld dat het bereikbare be-
heersingsniveau in T2 bij tweetalige leerlin-
gen afhankelijk is van het bereikte beheer-
singsniveau in TI op het moment dat met in-
tensief T2-leren via onderwijs begonnen
wordt. Skutnabb-Kangas & Toukomaa wil-
den nagaan op welke wijze de taalontwikke-
ling van Finse kinderen van verschillende
leeftijden werd beïnvloed door immigratie
naar Zweden. Daarbij bleek dat kinderen die


9 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

op tienjarige leeftijd (met een redelijke be-
heersing van Tl) immigreerden, geen nega-
tieve gevolgen ondervonden; bij kinderen die
op zevenjarige leeftijd geïmmigreerd waren,
bleek het Tl-verwervingsproces te zijn be-
lemmerd hetgeen tevens een negatief effect
had op het verloop van T2-verwerving. De
conclusie van de onderzoekers was dat de
mate van Ti-ontwikkeling een functionele
betekenis heeft voor de verwerving van T2 en
dat een laag Tl-beheersingsniveau negatieve
gevolgen heeft voor het proces van T2-
verwerving. De door Skutnabb-Kangas &
Toukomaa geformuleerde afhankelijkheids-
hypothese is door Cummins (1982, p. 10) als
volgt uitgewerkt:

To the extent that instruction in L* is effecti-
ve in promoting proficiency m L\y transfer of
this proficiency to Ly will occur provided
there is adequate exposure to Ly (either in
school or environment) and adequate moti-
vation to learn Ly.

In deze vorm voorspelt de hypothese niet
alleen overdracht van TI naar T2, maar ook
andersom van T2 naar Tl. De beide voor-
waarden die Cummins noemt (taalcontact en
motivatie), geven de nieuw gevormde hypo-
these de verwachting mee dat onderwijs in
een minderheidstaal de verwerving van die
taal én van de meerderheidstaal stimuleert,
maar dat het omgekeerde niet het geval zal
zijn. Het positieve effect van T2-onderwijs
op Tl-verwerving binnen additieve verwer-
vingscontexten kan zo worden verklaard.

Bij voornoemde afhankelijkheidshypothese
zijn vooralsnog verscheidene kanttekeningen
te plaatsen. In de eerste plaats is de hypothe-
se door zijn vele gelijktijdige assumpties (ef-
fectieve Tx-instructie, redelijke mate van
taalcontact en van motivatie) die bovendien
ieder op zich al lastig te controleren zijn, niet
erg helder. Vervolgens blijkt dat evidentie
voor de hypothese tot nog toe steeds is aan-
gedragen vanuit correlationele studies (voor
een overzicht: zie Cummins 1982), waarbij
slechts de samenhang tussen variabelen kon
worden getoetst en niet bepaalde in de afhan- "
kelijkheidshypothese veronderstelde oor-
zaak/gevolg-relaties. Ten slotte geldt dat in
het tot dusverre uitgevoerde onderzoek ver-
zuimd is na te gaan in hoeverre één of meer
andere variabelen een gevonden samenhang
tussen Tx en Ty kunnen verklaren. Zo wijzen

enkele onderzoekers op de mogelijkheid dat
een gevonden Tx/Ty-samenhang grotendeels
kan worden verklaard vanuit een samenhang
van beide variabelen met niet-onderzochte
cognitieve capaciteit (zie Ekstrand, 1978;
McLaughhn, 1978; Oller, 1981).

3 Argumenten voor tweetalig basisonderwijs

Alvorens in te gaan op verschillende soorten
argumenten voor tweetalig basisonderwijs
(leerpsychologische, sociaal-psychologische
en taalpolitieke), onderscheiden we eerst ver-
schillende modellen voor Tl/T2-onderwijs.

3.1 Verschillende onderwijsmodellen
Figuur I laat zien welke onderwijsmodellen
ten behoeve van kinderen die van-huis-uit
een minderheidstaal (Tl) spreken die ver-
schilt van de dominante meerderheidstaal
(T2) in hun omgeving, kunnen worden on-
derscheiden (zie ook Extra & Vermeer,
1984).

Model A en B gaan uit van een eentalige
benadering, model C en D van een tweetali-
ge. Model A is gericht op taaisegregatie: op
school is de minderheidstaal vak/voertaal en
kinderen worden niet in aanraking gebracht
met de meerderheidstaal. Model B is gericht
op taalassimilatie en leidt op school tot de
omgekeerde situatie. In model C wordt op
school begonnen met Tl, wordt T2 van meet
af aan of kort nadien eveneens geïntrodu-
ceerd, en maakt Tl-onderwijs op enigerlei
tijdstip (meestal in een
vroeg stadium van de
schoollooptijd) plaats voor een 'second lan-
guage approach'. In model D is tenslotte de
beginsituatie gelijk aan die in model C, maar
houdt Tl-onderwijs enigerlei plaats geduren-
de de gehele schoollooptijd.

1

A

B

Tl

Tl

11

gericht op laiUrgrcgctic gcncht op utlaiiimilatie

C

D

li

1

k.\
IT. ■■•>

-.—Ti:"........

Tl ...........

it

gcncht op Ikillrinsiti«

gcncht op tiilonderhoud

Figuur 1 Vier modellen voor onderwijs aan taal-
minderheden (horizontaal: schoolloop-
tijd klas I-n, verticaal: mate van aan-
dacht voor TjJ


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

Zowel in als buiten Nederland wordt uitge-
breid gediscussieerd over voor- en nadelen
van monolinguaal tegenover bilinguaal on-
derwijs. Wat daarbij met monolinguaal on-
derwijs wordt bedoeld, is echter meestal veel
duidelijker dan wat met bilinguaal onderwijs
wordt bedoeld: in het eerste geval hebben
pleitbezorgers het onveranderlijk over
tweede-taalonderwijs (model B), in het twee-
de geval wordt een nadere keus tussen model
C en D onvoldoende onderkend en nog min-
der gemaakt. Achtereenvolgens gaan we in
op leerpsychologische, sociaal-psycho-
logische en taalpolitieke argumenten voor
tweetalig (basis)onderwijs.

3.2 Leerpsychologische argumenten
Exclusief T2-onderwijs aan kinderen die van
huis uit niet de dominante meerderheidstaal
van hun omgeving spreken, blijkt vaak tot
zwakke schoolprestaties te leiden. Dit erva-
ringsgegeven vormde een belangrijke aanlei-
ding voor empirische studies naar mogelijk
positieve effecten van bilinguaal onderwijs.
In deze studies ging het niet zozeer om de
vraag in hoeverre aan Tl binnen het school-
curriculum een tijdelijke dan wel een perma-
nente plaats moest worden toebedeeld (mo-
del C versus D in Figuur 1); veeleer probeer-
de men aannemelijk te maken dat een ruime
aandacht voor Tl in de beginfase van het on-
derwijs een positieve invloed heeft op het
verloop van de T2-ontwikkeling en op uitein-
delijk schoolsucces. De in 2.5 aangehaalde
hypothesen van Cummins vormden voor de-
ze aanname meestal het theoretisch raam-
werk. Volgens Cummins (1980) dient bij
taalvaardigheid onderscheid te worden ge-
maakt tussen
basic interpersonal communi-
cative skills
en cognitive/academie language
proficiency.
Onder de eerste verstaat hij
vaardigheden die aan communicatieve com-
petentie refereren: formuleervaardigheden
en vaardigheden in het toepassen van taalge-
bruiksregels. De laatste zouden daarentegen
verwijzen naar algemene cognitieve vaardig-
heden (metalinguïstische vaardigheden en
probleemoplossingsvaardigheid). Ervan uit-
gaande dat bij tweetalige kinderen beide
soorten vaardigheden in Tl en T2 een weder-
zijdse afhankelijkheidsrelatie kennen, be-
pleitte Cummins een centrale plaats voor Tl
in bilinguaal onderwijs. In dat geval zouden
deze vaardigheden in Tl tot een adequaat ni-
veau ontwikkeld kunnen worden, waarna de
ontwikkeling van T2-vaardigheden tot een
vergelijkbaar niveau mogelijk zou zijn.
Cummins (1981) geeft zelf een overzicht van
empirische studies die deze stellingname lij-
ken te ondersteunen.

Volgens Paulston (1978) is een positieve
transfer van Tl- naar T2-vaardigheden voor-
al aangetoond voor het leren lezen en schrij-
ven. Klassiek op dit terein is de studie van
Modiano (1968). In deze studie is het
leesleerresultaat van Mexicaans-Indiaanse
kinderen onderzocht die eerst in hun eigen
taal en vervolgens in het Spaans gingen le-
zen. Na drie jaar bleken de resultaten van de-
ze kinderen beduidend beter dan die van kin-
deren die van meet af aan in het Spaans (T2)
hadden leren lezen. Een overzichtstudie van
Chu Chang (1980) wijst eveneens op een po-
sitieve transfer van Tl- naar T2-
leesvaardigheid, in geval Tl de minder-
heidstaal (meestal Spaans) en T2 de meerder-
heidstaal (meestal Engels) vormde.

Ondanks een groot aantal empirische studies
is de leerpsychologische argumentatie inzake
bilinguaal onderwijs nog verre van eenduidig
te noemen. Interpretatie van de onderzoekre-
sultaten wordt op twee manieren bemoei-
lijkt. Allereerst staat de methodologische
kwaliteit van veel studies ter discussie (vgl.
Edelsky et al. 1983; Baker & DeKanter,
1983). In de tweede plaats loopt de sociale
context waarbinnen onderwijsexperimenten
plaatsvonden sterk uiteen, hetgeen een gene-
ralisatie van onderzoekresultaten in de weg
staat. Wel kan op grond van tot dusver be-
haalde resultaten geconcludeerd worden dat
een vroege eenzijdige oriëntatie op een twee-
de taal in het onderwijs aan kinderen die van
huis uit een andere (minderheids)taal spre-
ken, vaak negatieve gevolgen heeft op de
schoolresultaten van deze kinderen. Boven-
dien mag worden aangenomen dat het leren
lezen en schrijven vanuit Tl tot een positieve
transfer op de ontwikkeling/beheersing van
schriftelijke vaardigheden in T2 leidt.

3.3 Sociaal-psychologische argumenten
Sociaal-psychologische factoren blijken van
grote invloed op het tempo van T2-
verwerving. Volgens Ekstrand (1980) neemt
de leermotivatie van kinderen toe naarmate
zij met een gestelde onderwijstaak meer ver-


11 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

trouwd zijn en zij zich bovendien in staat
achten die taaie in redelijke mate te volbren-
gen. Volgens Skutnabb-Kangas & Toukomaa
(1976) voelen veel Finse kinderen in Zweden
met een geringe T2-beheersing een aversie te-
gen het Zweeds, omdat ze via die taal steeds
tot zwakke schoolprestaties komen. In 2.4
hebben we reeds aangegeven dat de motivatie
voor T2-leren lijkt toe te nemen naarmate
belangrijke maatschappelijk instituties
(waaronder voor kinderen en hun ouders
vooral de school) meer aandacht besteden
aan het ontwikkelen/onderhouden van Tl.
Christian (1976) wijst erop dat de keuze voor
mono- dan wel bilinguaal onderwijs conse-
quenties kan hebben voor de identiteitsont-
wikkeling van kinderen: tweetalig onderwijs
kan voorkomen dat een negatief zelfbeeld
ontstaat, terwijl exclusief T2-onderwijs ertoe
kan leiden dat de eigen taal/cultuur als infe-
rieur wordt gezien. Evidentie voor een posi-
tieve invloed van ruime aandacht voor de
moedertaal
op de ontwikkeling van het zelf-
beeld van leerlingen is gevonden door Blanco
(1978) en Hanson (1979). Volgens Skutnabb-
Kangas (1983) kan deze positieve invloed
worden verklaard, doordat met Tl-
onderwijs de emotionele band van kinderen
met hun ouders zo goed mogelijk in tact kan
blijven; dit
zou kinderen een besef geven dat
de eigen identiteit door de school wordt geac-
cepteerd.

Onderwijs in de eigen taal/ciiltiiiir kan
tenslotte een bindend element vormen'bin-
nen het wijder verband van de betrokken
minderheidsgroep (vgl. ACLO-Moedertaal,

1982, p. 61-62). Het maakt een verdieping
van gemeenschappelijke culturele normen en
waarden mogelijk, waardoor contacten tus-
sen generaties worden vergemakkelijkt.

3.4 Taalpolitieke argumenten
Spolsky (1971) wijst erop dat de vormgeving
van het onderwijs aan etnische minderheids-
groepen niet op de eerste plaats door psycho-
logische en/of linguïstische, maar door poli-
tieke factoren wordt bepaald. De taalpolitie-
ke doelen die door lokale, regionale of natio-
nale overheidsinstanties worden nagestreefd
bepalen volgens Spolsky in grote lijnen de
organisatie van het onderwijs aan minder-
heidsgroepen. Grosjean (1982, p. 207) sluit
zich hierbij aan door op te merken dat de
kans op onderwijs in minderheidstalen ge-
ring zal zijn bij een overheidsbeleid dat een-
zijdig gericht is op assimilatie; bij een beleid
dat op culturele pluriformiteit gericht is, zou
de kans op linguïstische diversiteit in het on-
derwijs veel groter zijn. Volgens Grosjean
wordt onderwijsbeleid mede bepaald door
het prestige van de betrokken minderheidsta-
len, de geografische concentratie van spre-
kers van deze talen, hun sociale en gods-
dienstige structuur, en door attitudes met be-
trekking tot taal/cultuur binnen meerder-
heids- en minderheidsgroepen.

In onderzoek naar bilinguaal onderwijs
worden doorgaans instructietalen als onaf-
hankelijke, en schoolresultaten als afhanke-
lijke variabelen gekozen (vgl. de beide voor-
gaande paragrafen). Paulston (1977; 1982)
bestempelt deze benaderingswijze als een
zoeken naar technocratisch-pedagogische
oplossingen ten behoeve van het onderwijs
aan minderheidsgroepen. Daarbij wordt vol-
gens haar voorbijgegaan aan een analyse van
de macro-sociale factoren die tot bepaalde
onderwijsprogramma's hebben geleid. Zij
pleit ervoor om als uitgangspunt van onder-
zoek niet de relatie tussen onderwijsmodellen
en schoolresultaten te nemen, maar de relatie
tussen maatschappelijke factoren en onder-
wijsmodellen. Alleen dan zouden de politie-
ke factoren die tot kansenongelijkheid van
minderheidsgroepen in het onderwijs leiden,
blootgelegd kunnen worden. Uitgaande van
een dergelijk onder/oekparadigma laat
Skutnabb-Kangas (1980) zien, hoe lin-
guïstisch geïnspireerde onderzoekers in Zwe-
den en West-Duitsland tot tegengestelde aan-
bevelingen komen voor het onderwijs aan et-
nische minderheidsgroepen. In Zweden
wordt als reactie op een eenzijdig op assimi-
latie gericht overheidsbeleid voortdurend (en
met succes) gepleit voor meer aandacht voor
Tl-onderwijs; daarentegen wordt in bepaal-
de deelstaten in West-Duitsland als reactie op
een op segregatie en remigratie gericht beleid
juist meer aandacht voor T2 bepleit.

In het licht van de relatie tussen taalpoli-
tiek en onderwijs wijst Fishman (1977) op
nadelige consequenties die transitioneel bi-
linguaal onderwijs kan hebben. Het transi-
tiemodel is door zijn compensatorische aard
absorberend te noemen ten aanzien van de
moedertaal: Tl wordt in het onderwijsproces
immers alleen van belang geacht om een zo
hoog mogelijke graad van T2-beheersing te


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 20-

kunnen bereiken. Daardoor neigt dit model
volgens Fishman ernaar de talige en culturele
achtergrond van kinderen te verwaarlozen.
Verder merkt Fishman op dat het taalonder-
houdsmodel alleen tot functionele tweetalig-
heid kan leiden, als in de samenleving beide
talen voldoende prestige bezitten. Wanneer
de meerderheidsgroep echter niet in minder-
heidstalen geïnteresseerd is, zou een onder-
wijsmodel dat op taalonderhoud is gericht
zelfs segregatief kunnen werken. Fishman
wijst in dit verband op de zelden benutte mo-
gelijkheid tweetalige onderwijsprogramma's
voor zowel leerlingen uit de meerderheids-
groep als die uit minderheidsgroepen open te
stellen.

4 Ervaringen mei tweetalig basisonderwijs
in het buitenland

Achtereenvolgens gaan we in op de onder-
wijssituatie ten behoeve van tweetalige kin-
deren In de Verenigde Stalen, West-Europa
(Engeland, Frankrijk, West-Duitsland) en
Zweden. Voor ccn bibliografisch overzicht
inzake Engeland, West-Duitsland en Zweden
verwijzen wc daarnaast naar Stassen (1983).

4.1 Verenigde Staten

Binnen de V.S. bestaan vanouds omv;ingrij-
ke en uiteenlopende minderheidsgroepen en
minderheidstalen, Afgezien van 'Black Ci\g-
lish' is Spaans momenteel de meest promi-
nente nilndcrlioidstaiil, op verre afstand ge-
volgd door Frans, Amerikaans-Indiaans,

Portugees cn Chinees.

Een discussie over biiinguaal onderwijs
kwam in de V.S. pas in het midden van de ja-
ren zestig op gang (zie Extra, 1982b voor een
historisch perspectief en verdere literatuur).
Twee ontwikkelingen droegen aan deze dis-
cussie bij. In de eerste plaats brachten evalu-
atiegegevens aan het licht dat een exclusief
gebruik van Engels als T2 tot een enorme uit-
val leidde van leerlingen uit etnische minder-
heidsgroepen. Geleidelijk werd onderkend
dat deze leerlingen vanaf de start van hun
schoolloopbaan ten opzichte van Engelsspre-
kende kinderen in het nadeel waren en dat de
school hun nadelige positie slechts consoli-
deerde, zo niet groter maakte. In de tweede
plaats begonnen veel minderheidsgroepen
onder invloed van de
Civil Rights Movement
te reageren tegen het assimilatiebeleid van de
Amerikaanse overheid. Ze zochten naar mo-
gelijkheden om aan hun etnische identiteit
uitdrukking te geven en eisten dat hun ta-
len/culturen binen maatschappelijke institu-
ties gerespecteerd zouden worden (vgl. Fish-
man, 1979). Vooral als gevolg van deze beide
ontwikkelingen drong het besef door dat Tl
tenminste in de aanvangfase van het school-
curriculum voor tweetalige kinderen een
plaats verdiende. De eerste experimenten met
biiinguaal onderwijs wezen op een geringer
uitvalpercentage van leerlingen; daarnaast
gaven leerlingen blijk van een grotere leer-
motivatie en toonden hun ouders een grotere
betrokkenheid bij het schoolgebeuren.

In 1968 kwam een federale wet tot stand
die in een regeling voorzag voor biiinguaal
onderwijs, de zogenaamde
Bilingual Educa-
tion Act
(BEA). Deze wet maakte het moge-
lijk modelprogramma's te financieren waar-
in tevens aandacht kon worden besteed aan
leerplanontwikkeling en opleiding van do-
centen. Er werd in het midden gelaten of de-
ze programma's tot taaitransitie dan wel
taalonderhoud zouden moeten leiden. In de
praktijk kwam deze onduidelijkheid neer op
taaitransitie: leerlingen konden aanspraak

maken op biiinguaal onderwijs lot het mo-
ment waarop ze dominant Engelstalig zou-
dcMi zijn (geworden) (vgl. I'aulstüii, 1978).

Van groot belang voor de positie van biiin-
guaal onderwijs in de
V.S. was een gerechte-
lijke beslissing in de zogeheten
Lau vs. Ni-
L-hols case
(1974). In deze rechtszaak stelden
Chinees-sprekende studenten zich op het
standpunt dat aan hen onvoldoende onder-
wijskansen werden geboden, omdat zij de ge-
hanteerde instructietaal (Engels) onvoldoen-
de beheersten. Onder verwijzing naar de
Ci-
vil Rights Act
werd deze aanklacht door het
Amerikaanse Hoogg rechtshof uiteindelijk
onderschreven. Mede dankzij deze beslissing
konden enkele amendementen aan de BEA
worden toegevoegd (1974; 1978), waardoor
ondermeer leden van etnische minderheids-
groepen zelf (ouders) bij de besteding van
subsidies werden betrokken. Hoewel de
grondgedachte van biiinguaal onderwijs nog
altijd transitioneel gericht was, werd aan-
dacht voor Tl gedurende de gehele school-
loopbaan niet uitgesloten. Ondanks deze
wettelijke steun bleek in 1979 minder dan 40
procent van de kinderen uit etnische minder-


13 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

heidsgroepen met een beperkte kennis van
het Engels een tweetalig curriculum te vol-
gen. Beperkte financiële middelen en gebrek
aan geschikte leerkrachten maken dat op
korte termijn geen substantieel grotere deel-
name wordt verwacht.

Grosjean (1982) noemt twee aspecten van
bilinguaal onderwijs in de V.S. die van meet
af aan controversieel waren: de mate van ef-
fectiviteit en de keuze tussen taaitransitie en
taalonderhoud. Als gevolg van verschillende
evaluatiecriteria die onderzoekers blijken te
hanteren, leiden studies naar effectiviteit van
bilinguale programma's tot uiteenlopende
conclusies. Blanco (1978), Troike (1978) en
Dulay & Burt (1979) rapporteren allen posi-
tieve conclusies: bilinguaal onderwijs verbe-
tert de onderwijskansen van tweetalige kin-
deren, versterkt hun zelfbeeld en biedt de
mogelijkheid tot onderhoud van de eigen
taal en cultuur. Epstein (1977) en Baker &
DeKanter (1983) echter stellen vragen bij het
tot dusver uitgevoerde onderzoek. Volgens
Epstein zijn de onderzoekresultaten die bilin-
guaal onderwijs ondersteunen mager te noe-
men en dienen de uitgangspunten voor deze
vorm van onderwijs opnieuw ter discussie te
worden gesteld. Baker & Dekanter hebben
vooral de in evaluatie-onderzoek naar bilin-
guaal onderwijs gehanteerde methoden be-
kritiseerd. Uitgaande van een reeks metho-
dologische criteria komen zij tot een scree-
ning van onderzoekresultaten; op grond
daarvan concluderen zij dat de evidentif dat
transitioneel tweetalig onderwijs tot betere
(T2-)leerresultaten leidt dan exclusief
tweede-taalonderwijs niet overtuigend te
noemen is. Beide laatstgenoemde publikaties
hebben in de V.S. forse kritiek losgemaakt.
Terecht staat daarbij vooral de selectiviteit
van Baker en Dekanter ter discussie. Toch
moet worden geconcludeerd dat de aanvan-
kelijke acceptatie van bilinguaal onderwijs
als pedagogisch grondprincipe in de V.S. de
laatste vijf jaar onder toenemende druk is
komen te staan (vgl. Cummins, 1982, p. 5).

Het tweede controversiële aspect betreft de
uiteindelijke doelstelling van bilinguaal on-
derwijs. Moeten kinderen uit etnische min-
derheidsgroepen via een compensatorische
transitiefase aan het Amerikaanse monolin-
guale onderwijssysteem worden aangepast,
of moet worden voorzien in een mogelijk-
heid tot onderhoud van de eigen taal en cul-
tuur, zodat kinderen zich zowel bilinguaal
als bicultureel kunnen ontwikkelen? Volgens
Grosjean (1982) zijn momenteel alle lopende
bilinguale programma's in feite transitio-
neel, maar wordt vanuit diverse minder-
heidsgroepen aangedrongen op een groter
pluralisme binnen deze programma's. In ie-
der geval zou vermeden moeten worden dat
de meerderheidstaal de minderheidstaal uit-
eindelijk geheel vervangt.

4.2 West-Europa

Sinds de jaren vijftig hebben vooral Enge-
land, Frankrijk en West-Duitsland een grote
toestroom van arbeids(im)migranten uit me-
diterrane landen gekend. Overheidsinstanties
in deze landen reageerden op min of meer
vergelijkbare manier op deze plotselinge
toestroom (vgl. Willke, 1975; Teunissen,
1982). Tot het midden van de jaren zeventig
nam het aantal allochtone leerlingen vooral
ten gevolge van gezinshereniging en geboor-
ten sterk toe. In eerste instantie zorgde men
op scholen voor extra T2-lessen. In bepaalde
gevallen werd op basis van particulier initia-
tief (ouders, ambassades) gezocht naar mo-
gelijkheden voor Tl-onderwijs. Voorzover
Tl-onderwijs werd gegeven, vond dit meestal
buiten school en buiten schooltijd plaats en
was het eenzijdig gericht op een eventuele te-
rugkeer naar het land van herkomst. Van een
gecoördineerd onderwijsbeleid door de over-
heid was in deze fase (nog) geen sprake.

Vanaf 1975 ontstond geleidelijk het besef
dat vele allochtone kinderen voor langere
tijd, zo niet permanent in het immigratieland
zouden blijven. Vandaar dat geprobeerd
werd nieuwe beleidslijnen uit te zetten. Dit
resulteerde onder meer in de vojgende richt-
lijnen, uitgevaardigd door de Ministerraad
van de EEG (1977):

1. Member states must offer reception tea-
ching which will include tuition in the langu-
age ar in one of the official languages of the
host country adopted to the special needs for
foreign children.

2. They have to take appropriate measures
in coordination with the country of origin to
promote the teaching of the mother tongue
and culture of the country of origin.

Ofschoon bovenstaande richtlijnen veel
discussie opleverden (zie Tosi, 1982, p. 11-
14), lijkt hun invloed op het beleid in de af-
zonderlijke EEG-lidstaten vooralsnog ge-


14 Pedagogische Studiën

-ocr page 22-

ring. In Engeland wordt uitsluitend voorzien
in extra T2-lessen op school of in aparte taal-
klassen voor allochtone kinderen. Daarnaast
wordt aandacht besteed aan multicultureel
onderwijs. Onderwijs in minderheidstalen
wordt daarbij echter meestal buiten beschou-
wing gelaten; dit onderwijs heeft slechts
plaats op particulier initiatief en meestal bui-
ten de school. De situatie in Frankrijk is hier-
mee vergelijkbaar: ook daar is meestal spra-
ke van exclusief T2-onderwijs; voor een be-
perkt aantal uren echter wordt binnen het
curriculum en in sommige gevallen ook nog
daarbuiten onderwijs in de moedertaal gege-
ven. De organisatie van dit moedertaalon-
derwijs is overwegend in handen van de con-
sulaten van de betreffende herkomstlanden.
In Duitsland wordt de organisatie van het
onderwijs aan allochtone kinderen per
deelstaat vastgesteld. Volgens Rist (1979) is
er sprake van drie onderwijsvarianten. Er
zijn deelstaten (bijvoorbeeld Berlijn) die al-
lochtone leerlingen middels exclusief T2-
onderwijs zo snel mogelijk in het Duitse on-
derwijssysteem willen integreren; vaak wor-
den de kinderen gedurende enige jaren in
aparte (segratieve) 'Vorbereitungsklassen'
geïnstrueeerd. Daarnaast zijn er deelstaten
(bijvoorbeeld Beieren) waar allochtone leer-
lingen in 'nationale scholen' worden opge-
vangen waar zij (eveneens segratieO geïnstru-
eerd worden in de moedertaal. Deze wijze
van opvang dient voornamelijk om een even-
tuele remigratie zo soepel mogelijk te laten
verlopen. Ten slotte zijn er deelstaten (bij-
voorbeeld Nordrhein-Westfalen) waarin met
tweetalig onderwijs wordt geëxperimenteerd.
Het aantal lesuren in de eigen taal is daarbij
echter doorgaans uiterst beperkt. Het segra-
tieve karakter van beide eerstgenoemde on-
derwijsmodellen is fel bekritiseerd door
Skutnabb-Kangas (1980).

4.3 Zweden

Immigranten in Zweden zijn voornamelijk
afkomstig uit Finland en uit mediterrane lan-
den. Als centrale doelstelling van het onder-
wijs aan allochtone kinderen geldt 'actieve
tweetaligheid' (vgl. Yletinen, 1978, p. 20-25).
In vrijwel alle gangbare onderwijsmodellen
krijgt de moedertaal een belangrijke plaats
toebedeeld. Dit is vooral het gevolg van on-
derzoekresultaten van Skutnabb-Kangas &
Toukomaa (zie 2.5) waaruit bleek dat het ni-
veau van Tl-ontwikkeling bij tweetalige leer-
lingen van functionele betekenis is voor T2-
leersucces. Momenteel zijn in Zweden ten be-
hoeve van allochtone leerlingen drie typen
onderwijsprogramma's gangbaar (zie ook
Hajer, 1983, p. 51):

1. Moedertaalklassen waarin kinderen met
een zelfde Tl-achtergrond onderwijs in de ei-
gen taal krijgen, met daarnaast Zweeds als
instructietaal. Geleidelijk neemt het aandeel
van het Zweeds in het curriculum toe. Bij de
overgang naar het voortgezet onderwijs
wordt het onderwijs vrijwel volledig in het
Zweeds gegeven, met daarnaast enkele uren
per week onderwijs in de eigen taal.

2. Geïntegreerde klassen waarin voor een
deel aan Zweedse, voor een deel aan kinde-
ren met een gemeenschappelijke andere taal-
achtergrond onderwijs wordt geboden.
Laatstgenoemde groep krijgt zowel onder-
wijs in Tl (waaronder aanvankelijk lees- en
schrijfonderwijs) als in T2 (samen met
Zweedse kinderen).

3. T2-klassen waarin de instructie vrijwel
volledig in T2 wordt gegeven met gedurende
enkele uren per week Tl-onderwijs als vak
Kinderen die bij de aanvang van het basison
derwijs het Zweeds nog onvoldoende beheer
sen om de instructie te kunnen volgen, wor
den eerst in een voorbereidingsklas geplaats
waarin zij extra T2-onderwijs krijgen.

De doelstellingen die aan deze program-
ma's ten grondslag liggen, zijn volgens
Skutnabb-Kangas (1980) respectievelijk ge-
richt op taalonderhoud, taaitransitie en taai-
assimilatie. Volgens Paulston (1982, p. 53-
54) is er van de zijde van ouders en minder-
hedenorganisaties vooral belangstelling voor
het eerstgenoemde programma; kinderen uit
deze groepen zouden echter vooral op de
Zweedse taal/cultuur georiënteerd zijn, zo-
dat voor hen het tweede of derde type pro-
gramma meer opportuun wordt genoemd.
Evaluatiegegevens met betrekking tot de drie
genoemde programma's zijn momenteel nog
in onvoldoende mate voorhanden.

5 Ervaringen met tweetalig basisonderwijs
in Nederland

In 3.1 hebben we vier modellen voor T1/T2-
onderwijs onderscheiden (zie Figuur 1). Al
deze modellen komen in meer of mindere


15 Pedagogische Studiën

-ocr page 23-

mate op Nederlandse basisscholen voor:

- model A manifesteert zich in beperkte ma-
te in zogenaamde 'nationale' scholen, waarin
het onderwijs meestal volledig op remigratie
is gericht; vooral voor Spaanstalige kinderen
is in het verleden wel van dit model gebruik
gemaakt en in Rotterdam wordt een 'Turkse
school' onder voorwaarden en op termijn
door de overheid gefinancierd;

- model B wordt in Nederland voor veel au-
tochtone en allochtone taalminderheden ge-
praktiseerd, zeker indien sprake is van gerin-
ge concentraties;

- model C wordt in Nederland wel voor al-
lochtone taalminderheden bepleit, maar
meestal slechts in een curieuze aanpassing ge-
praktiseerd: Tl wordt daarbij
pas na verloop
van tijd
in het lager onderwijs geïntrodu-
ceerd, terwijl er geen afstemmingsrelatie
bestaat met het gelijktijdig verzorgde zoge-
naamd 'gewone', 'reguliere' of 'normale'
onderwijs in/van de tweede taal;

- model D wordt tenslotte vaak door min-
derheidsgroepen zelf bepleit, maar hoogst
zelden gepraktiseerd: de Friezen vormen in
Nederland de enige taaiminderheid die dit
model in onderwijswetgeving heeft weten om
te zetten (zie Extra & Vermeer, 1984, ook
voor verdere literatuur). Zoals in 1. aangege-
ven, richten we onze aandacht hier op alloch-
tone leerlingen.

5.1 Differentiatie in het basisonderwijs
Op de toename van allochtone leerlingen in
het Nederlandse basisonderwijs is door scho-
len zeer verschillend gereageerd. Het reactie-
patroon wordt vooral beïnvloed door de
con-
centratiegraad
van allochtone leerlingen in
een bepaalde wijk/school/klas, door de
ma-
te van tweetaligheid
van de betrokken leer-
lingen en door het
vermogen van schoten om
in te spelen op telkens wisselende (niet-)per-
sonale faciliteiten en om aan deskundig-
heidsbevordering te werken. In deze context
willen we vooral ingaan op 'mate van tweeta-
ligheid'.

Oorspronkelijk ging het vooral om 'neven-
instromers': dat wil zeggen kinderen die niet '
in Nederland geboren zijn en pas op latere
leeftijd aan het Nederlandse onderwijs zijn
gaan deelnemen, vaak op een ander tijdstip
dan aan het begin van het schooljaar. In toe-
nemende mate is echter sprake van 'onderin-
stromers', dat wil zeggen kinderen die
(meestal) in Nederland geboren zijn en van
meet af aan aan het Nederlandse onderwijs
deelnemen. Tussen neven- en onderinstro-
mers bestaan grote verschillen in de mate van
beheersing van zowel Tl als T2: neveninstro-
mers hebben hun moedertaal meestal reeds
in het herkomstland geleerd en zijn niet of
nauwelijks 'aanspreekbaar' in het Neder-
lands, terwijl onderinstromers hun moeder-
taal meestal in Nederland (dat wil zeggen via
een
gereduceerd taalaanbod) leren en bij de
start van hun schoolloopbaan een mate van
beheersing van het Nederlands vertonen die
naar veler waarneming
geringer is dan die
van Nederlandstalige leeftijdgenoten en bo-
vendien een
grotere variatie vertoont. Onder-
zoek van Verhoeven, Verhoeven & Van der
Zouw (1983) laat zien dat bij zesjarige Turk-
se kinderen sprake is van een grote variatie in
de mate van zowel Tl- als T2-beheersing; de
mate van Tl-beheersing blijkt voorts over-
wegend groter dan die van T2-beheersing.
Verder blijkt uit Verhoeven & Vermeer
(1984) dat bij vier-, zes- en achtjarige Turkse
en Surinaamse kinderen eveneens sprake is
van een grote mate van variatie in T2-
vaardigheid, terwijl het vaardigheidsniveau
van de drie groepen Turkse kinderen veel ge-
ringer is dan dat van Nederlandstalige leef-
tijdgenoten. Een grote mate van variatie in
T2-vaardigheid bij Turkse/Marokkaanse
eersteklassers van lagere scholen is tenslotte
ook gevonden bij Vermeer (1983) en Lalle-
man (1983).

Het eerder gemaakte onderscheid tussen
neven- en onderinstromers geeft reeds een in-
dicatie van een verschoven problematiek:
ging het bij neveninstromers vooral om de
vraag hoe allochtone leerlingen zpnder enige
beheersing van het Nederlands 'aanspreek-
baar' gemaakt moesten worden ter voorbe-
reiding op Nederlands (en impliciet: Neder-
landstalig) onderwijs, bij onderinstromers
gaat het meer en meer om aanbod en vorm-
geving van zowel eerste- als tweede-
taalonderwijs.

De instroom van allochtone leerlingen op
Nederlandse basisscholen heeft geleid tot uit-
eenlopende vormen van differentiatie op
school- en klasniveau. In het overheidsbeleid
wordt daarbij veelvuldig gesproken over 'op-
vang' of 'opvangmodel'. Aan beide begrip-
pen worden echter zeer vage en wisselende
interpretaties gegeven (vgl. Everts & Golhof,


16 Pedagogische Studiën

-ocr page 24-

aanduiding/keniBerkei

nationale scholen
(1 taalgroep)
internationale scho-
len (meerdere taal-
groepen)

opvangklassen
guliere sclKilei

1 lesuren (TZ/Tl)

trlaging klassede-
er leerkrachten

Figuur 2 Niveaus en vormen van differentiatie

1982, p. 37-38). Voor een bespreking van uit-
eenlopende opvangvormen bij eerste aanmel-
ding verwijzen we naar Van Esch (1982, p.
105-113). In navolging van Everts & Golhof
(1982, p. 59) spreken we echter liever van
verschillende niveaus en vormen van diffe-
rentiatie die we in een aangepaste versie sche-
matisch in Figuur 2 presenteren.

We volstaan hier met een beknopte toelich-
ting van Figuur 2 en richten ons daarbij
vooral op mediterrane leerlingen (zie voorts
Everts & Golhof, 1982, p. 60-69).

In het kleuteronderwijs komen initiële of
permanente opvangklassen nauwelijks voor.
Meestal is er sprake van specifieke taalge-
richte activiteiten binnen en/of buiten de re-
guliere kleutergroep. Deze activiteiten wor-
den soms verzorgd door extra Nederlandse
en/of buitenlandse leerkrachten.

In het lager onderwijs komen op macro-
niveau spaarzaam (inter)nationale scholen
voor ten behoeve van één of meer taalgroe-
pen. Meestal is dan de taal van de eigen
groep voertaal op school, terwijl Nederlands
als verplicht/optioneel vak wordt gegeven.

In zogenaamde kernscholen met initiële
opvangklassen loopt de periode van opvang
uiteen van 6 maanden tot 2 jaar, onder meer
afhankelijk van de ontwikkeling van de T2-
vaardigheid van de leerlingen. In deze op-
vangklassen ligt soms het accent op onder-
wijs (in het) Nederlands, soms op onderwijs
in/van de eigen taal. In een aantal gevallen is
daarnaast sprake van integratielessen
(meestal gymnastiek en expressievakken)
waarin het onderwijs samen met Neder-
landstalige leeftijdgenoten wordt gevolgd.

Op meso-niveau komt binnen reguliere

. iiermanence differen-
tiatie (separaat on-
derwijs tijdens gehe-
le sehoolcurriculum)

■acro-niveaui
di (ferenCiat Le
CulEen scholen

initiële differen-
tiatie (separaat on-
derwijs tijdens begin*
fase)

! parallel-

pen

nitiele paral lelklas-

periB./init. parallel-

differentiatie

niveau/tetapu/ii

iifCerentiacia
Sinnen klassan

scholen parallel verzorgd onderwijs voor en
wel in de vorm van speciale parallelklassen
of paralleluren. Parallel verzorgd onderwijs
kan betrekking hebben op Tl en/of T2. Tl-
onderwijs komt binnen en/of buiten de nor-
male schooltijden voor en wordt zowel bin-
nen reguliere scholen verzorgd als op zoge-
naamde 'lespuntscholen'.

Op microniveau kan differentiatie binnen
klasseverband zich tenslotte manifesteren in
een verlaging van de klassedeler (in één, en-
kele of alle schoolklassen) en in meerdere
leerkrachten (meestal buitenlandse leer-
krachten en meestal in lagere klassen).

5.2 Experimentele projecten
Op tal van Nederlandse basisscholen wordt
geëxperimenteerd met de opvang van alloch-
tone leerlingen. Voor momentopnames in
verschillende scholen verwijzen we naar Van
den Berg-EIdering, Adriaansen & Grebel
(1982, p. 61-92) en Van Esch (1982, p. 237-
251), voor overwegingen bij de inrichting
van Tl/T2-onderwijs naar een reeds eerder
genoemde nota van de ACLO-Moedertaal
(1982).

De experimentele tweejarige opvangklas-
sen voor Turkse en Marokkaanse kinderen in
Leiden en Enschede nemen in dit geheel van
activiteiten een opvallende plaats in. Beide
projecten hebben geleid tot beschrijvingen en
beide projecten worden op enigerlei wijze
geëvalueerd. Het Leidse project is ontwik-
keld voor neveninstromers van verschillende
leeftijd, het Enschedese project voor onder-
instromers op een met Nederlandse leerlin-
gen vergelijkbare leeftijd. In deze paragraaf
besteden we aan deze twee projecten aan-
dacht.

Het Leidse project

Op de (voormalige) du Rieuschool in Leiden
werd in 1977 gestart met een speciale onder-
wijsvorm voor Turkse en Marokkaanse kin-
deren van 6-12 jaar die rechtstreeks uit Tur-
kije en Marokko afkomstig waren en nauwe-
lijks of geen Nederlands konden spreken of
verstaan. De kinderen werden niet in regulie-
re klassen ondergebracht, maar in separate
tweejarige opvangklassen. In het derde cur-
susjaar stroomden de leerlingen vervolgens
door naar reguliere wijkscholen of naar het
voortgezet onderwijs. Figuur 3 laat zien hoe
dit onderwijsmodel schematisch kan worden


17 Pedagogische Studiën

-ocr page 25-

\

vlJkKchoUn

Turiisc kl&a

Turkije

Voortgezet
onderwijl

\

Cjr*naatlck

txprcaal«vakken

Jntegi

ratieleeaen

/

/\

\

1

2

3

4

5

fi

Hei

lerl

andj

le k

kcr.

Exprca•i«V«kkcn

/ /\ \

1 2 3 4 5 6

Nederlantfs* kl**«rn

Figuur 3 Onderwijs aan Turkse/Marokkaanse kinderen in het Leidse project

weergegeven (vgl. Appel, Everts & Teunis-
sen, 1979).

In de eerste twee cursusjaren lag het accent
op separaat onderwijs. Gedurende het eerste
jaar werd rond 75% van de lesuren besteed
aan onderwijs (in het) Turks/Arabisch, ter-
wijl daarnaast enige speciale instructie in Ne-
derlands als T2 was voorzien. In het tweede
jaar nam de aandacht voor Nederlands als
instructietaal en als voertaal (vooral bij we-
reldoriëntatie en rekenen) toe tot rond 55%,
ten koste van de aandacht voor Turks/Ara-
bisch. Naast dit separate onderwijs kregen de
leerlingen samen met Nederlandse leeftijdge-
noten van de school gymnastiek, expressie-
vakken en 'integratielessen' (met informatie
over eikaars culturele achtergronden) of een
gezamenlijke 'creatieve middag'.

Deze experimentele onderwijsvorm is be-
schreven en geëvalueerd in diverse interim-
rapporten (vgl. Appel, Everts & Teunissen,
1979, en de meerjarige reeks Werkrapporten
van Altena & Appel) en in externe publika-
ties als Appel (1980), Appel & Ahena (1982)
en Appel (1984). Het evaluatie-onderzoek
heeft betrekking op het eerste, tweede en der-
de schooljaar en op een vergelijking met de
onderwijsleerresultaten van Turkse/Marok-
kaanse leerlingen op een zestal andere lagere
scholen waar weinig of geen Tl-onderwijs
werd gegeven. In het evaluatie-onderzoek
wordt speciale aandacht besteed aan de ont-
wikkeling van taal- en Tekenvaardigheid (met
'taal' wordt in dit verband Nederlands als T2
bedoeld) en aan de ontwikkeling van de
sociaal-culturele oriëntatie.

We beperken ons hier tot enkele hoofduit-
komsten inzake T2-vaardigheid. Na het
eerste schooljaar was de T2-vaardigheid van
experimentele groep en vergelijkingsgroep
ongeveer gelijk, na het tweede schooljaar
was die van de experimentele groep wat ho-
ger op mondelinge zaken en vrijwel gelijk op
schriftelijke, en na het derde schooljaar ho-
ger op beide soorten taken. De verschilscores
tussen beide groepen bij mondelinge taken
waren in de meeste gevallen niet-significant.
Uit dit vergelijkingsonderzoek wordt gecon-
cludeerd dat de aandacht voor TI
niet ten
koste hoeft te gaan van de ontwikkeling van
T2 en op dit leerproces zelfs een positief ef-
fect kan hebben. Bij deze conclusie moet het
volgende worden bedacht:
- beide onderzoekgroepen waren gering van
omvang (de experimentele groep bestond


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 26-

oorspronkelijk uit 11 Turkse en 13 Marok-
kaanse kinderen, de vergelijkingsgroep uit 15
Turkse en 18 Marokkaanse kinderen);

- beide groepen waren vergelijkbaar inzake
sociaal-economische positie, onderwijserva-
ring van ouders/kinderen in het land van
herkomst en nonverbaal intelligentieniveau,
maar vertoonden grote individuele variatie
inzake leeftijd en - wat betreft de vergelij-
kingsgroep - schoolherkomst, en inzake het
geconstateerde T2-vaardigheidsniveau;

- gegevens over de aard van het T2-aanbod
binnen school en over aard en mate van het
T2-aanbod
buiten school werden niet verza-
meld: verondersteld wordt dat beide groepen
op deze taalcontactfactoren vergelijkbaar
zijn.

Het project heeft een innoverende betekenis
gehad, doordat voor Tl ruimte werd inge-
bouwd in het schoolcurriculum. In termen
van de in Figuur 1 geschetste onderwijsmo-
dellen kan het project als transitioneel wor-
den gekarakteriseerd: de oorspronkelijke
aandacht voor Tl (als instructietaal en als
voertaal) neemt geleidelijk af en verdwijnt
vanaf het derde leerjaar, terwijl die voor T2
(eveneens als instructietaal en ais voertaal)
geleidelijk toeneemt en na twee jaar in 'regu-
liere' klassen vrijwel een monopoliepositie
verwerft.

Het Enschedese project
In 1979 is op twee Enschedese lagere scholen
een tweetalig onderwijsmodel geïntrodu-
ceerd voor Turkse en Marokkaanse onderin-
stromers van 6 ä 7 jaar. In toenemende mate
namen kinderen deel aan het project die in
Nederland geboren zijn en ook het kleuter-
onderwijs is om die reden bij het project be-
trokken geraakt.

In Figuur 4 wordt de onderwijsaanpak in
dit project schematisch weergegeven.

In het kleuteronderwijs (KO) is sprake van
differentiatie binnen klasseverband, met be-
hulp van een Nederlandse en Marokkaanse
of Turkse leerkracht; beide leerkrachten be-
handelen in de moedertaal vergelijkbare en
op elkaar afgestemde thema's voor beide
groepen kinderen. In het lager onderwijs
(LO) is in de klassen 1 en 2 sprake van paral-
lelgroepen (echter, net als in het Leidse pro-
ject, met integratielessen), terwijl in de klas-
tecruteringsnebied hindert
buurl

ceain teaching voor incegrale
groepen (T/M*N kinderen)

groter reyon (via busver-
voer)

idem aU LOI

onderwij» in/van hec Turkt of Arabiich
I I ondervij, in/van hel Nederlandi

len. nino expressievakken (tekenen,
latdigheid, drama, gymnastiek)

Figuur 4 Onderwijs aan Turkse/Marokl<aanse
kinderen in het Enschedese project

sen 3-6 het klasverband weer geheel wordt
hersteld. Het aandeel van Tl-onderwijs
neemt geleidelijk af, maar houdt een plaats
gedurende de gehele looptijd van de basis-
school: in klas 1 bedraagt dit aandeel 5/9 van
alle lesuren, in klas 2 4/9 van alle lesuren en
in de klassen 3, 4, 5 en 6 respectievelijk vier,
drie, drie en twee maal 45 minuten per week.

Net als in het Leidse project, zijn ook in
dit project enorme samenwerkingsproble-
men overwonnen en is een lokaal netwerk tot
stand gebracht van ouders, leerkrachten,
schoolbesturen, schoolbegeleidingsdienst en
inspectie KO/LO. De evaluatie van het pro-
ject geschiedt vooralsnog overwegend via in-
terne rapporten (vgl. de meerjarige reeks
rapportages van Bulthuis & Jacobs te En-
schede en de eveneens meerjarige reeks ver-
slagen van Teunissen & Teunissen te
Utrecht). De externe evaluatie berust bij het
Instituut voor Pedagogische en Andragogi-
sche Wetenschappen van de R.U. Utrecht. In
deze evaluatie wordt vooral aandacht
besteed aan de sociale, culturele en emotio-
nele ontwikkeling van de leerlingen en aan
hun Tl/T2-ontwikkeling. Deze ontwikke-
lingsgegevens worden bovendien vergeleken
met die van andere Turkse en Marokkaanse
kinderen (die slechts een paar uur per week
Tl-onderwijs krijgen) en met die van Neder-
landse kinderen uit een vergelijkbaar sociaal-
economisch milieu.

Registratie van taalvaardigheid heeft blij-
kens Teunissen (1983) plaats aan het eind van


19 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

de kleuterperiode en na twee jaar lager on-
derwijs. Op de kleuterschool bestaat deze re-
gistratie uit een begrippentoets en een luister-
vaardigheidstoets (beide in T2), op de lagere
school uit een spreek- en leesvaardig-
heidstoets (beide in Tl en T2). Luister- en
spreekvaardigheidstoetsing geschiedt mid-
dels het radiospel van Wijnstra (1976), lees-
vaardigheidstoetsing met behulp van een los-
se woordenlijst en enkele gestandaardiseerde
leestaken.

Bij vergelijking van het Leidse en Enschedese
project vallen overeenkomsten en verschillen
op:

- in beide projecten is gedurende twee
schooljaren gekozen voor gedeeltelijk sepa-
raat onderwijs in 'kernscholen': in Leiden
voor neveninstromers van uiteenlopende
leeftijden, in Enschede voor onderinstromers
van een met Nederlandse leerlingen verge-
lijkbare leeftijd;

- in Enschede wordt Tl binnen het project
vanaf de kleuterschool geïntroduceerd, in
Leiden had het project betrekking op lager
onderwijs;

- zowel in Leiden als Enschede is sprake van
transitioneel onderwijs (door de toename
van T2 en de afname van Tl), maar in En-
schede richt men zich deels op taalonder-
houd (zie Figuur 1, model D) door een conti-
nuum van beide talen gedurende de hele ba-
sisschoolperiode aan te bieden;

- registratie van taalvaardigheid heeft in
Leiden uitsluitend betrekking op T2, ge-
schiedt met behulp van open en gesloten pro-
cedures (respectievelijk resulterend in spon-
tane taaldata en toetsresultaten) en heeft be-
trekking op een groot aantal linguïstische
deelaspecten; registratie van taalvaardigheid
heeft in Enschede betrekking op Tl en T2,
geschiedt met behulpo van overwegend
gesloten procedures en heeft betrekking op
een gering aantal linguïstische deelaspecten.

Speciale opvangklassen in 'kernscholen' heb-
ben voor- en nadelen. Teunissen (1983, p. 19
e
.V.) noemt de gang naar een andere wijk en
het separate karakter van dergelijk onderwijs
nadelig. Daartegenover worden als voorde-
len beschouwd: de acceptatie van deze bena-
dering door ouders, de ontwikkelingsmoge-
lijkheden van Tl (ook relevant bij een keuze-
verbreding van talen in het voortgezet onder-
wijs) en de zelfbevestiging die leerlingen on-
dervinden door de opwaardering van hun
moedertaal tot schooltaal. Voorts wordt zo-
wel in Leiden als Enschede geconstateerd dat
tweetalig onderwijs geen lager rendement
hoeft op te leveren in de tweede taal dan ex-
clusief tweede-taalonderwijs.

6 Besluit

In de Nederlandse discussie over het rende-
ment van tweetalig basisonderwijs voor al-
lochtone leerlingen wordt dit rendement
meer afgemeten aan geconstateerde of ver-
meende effecten op de ontwikkeling/beheer-
sing van de
tweede taal dan aan geconstateer-
de effecten op de ontwikkeling/beheersing
van
twee talen. Deze asymmetrische be-
langstelling voor rendement vormt een ge-
trouwe afspiegeling van opvattingen in de
Amerikaanse literatuur over tweetaligheid en
tweetalig onderwijs. Valide rendementson-
derzoek inzake tweetalig onderwijs dient uit-
spraken te bevatten over de beheersing/ont-
wikkeling van Tl én T2.

Een veelgehoord bezwaar tegen tweetalig
onderwijs voor allochtone leerlingen is dat er
in een dergelijk onderwijsmodel alleen aan
deze groep leerlingen een dubbele leertaak is
toegedacht. Deze asymmetrie kan althans ten
dele worden tegengegaan door het introduce-
ren van
taalbeheersingsdoelen of taalbe-
schouwingsdoelen
inzake allochtone minder-
heidstalen voor Nederlandstalige leerlingen.
Het tweede - minst vergaande - voorstel is
alleen al uit attitudineel oogpunt zinvol: ba-
sisinformatie over allochtone minderheidsta-
len kan Nederlandstalige leerlingen (en leer-
krachten) op vele manieren van het besef
doordringen dat bij allochtone leerlingen
geen sprake is van 'taalachterstand', maar
van taalverschil.

Voorts rijst de vraag, in hoeverre opzet en
uitkomsten van positief beoordeelde experi-
menten met tweetalig basisonderwijs
over-
draagbaar
zijn. Bij de beantwoording van
die vraag dient te worden bedacht dat in ex-
perimentele projecten vaak een gunstig inno-
vatieklimaat heerst: dat geldt zowel voor de
beschikbare personele en niet-personele mid-
delen en voor het enthousiasme van de be-
trokkenen, als voor de wettelijke mogelijk-
heden. De Notitie
Onderwijs in de eigen taal


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 28-

en cultuur van staatssecretaris Van Leijen-
horst (1983) maakt echter duidelijk hoezeer
onderwijs in allochtone minderheidstalen
aan restricties wordt onderworpen. Op basis
van een bespreking van deze Notitie stellen
Extra & Vermeer (1984, p. 109) de volgende
beperkingen vast:

- het onderwijs wordt beperkt tot het ge-
woon lager onderwijs en krijgt nog geen
plaats in het speciaal onderwijs, terwijl de
positie in het kleuteronderwijs onduidelijk
is;

- het onderwijs wordt lot vier aangewezen
doelgroepen beperkt;

- het wordt aan een getalsminimum van 10
leerlingen verbonden;

- het wordt alleen gegeven, indien ouders dit
wensen;

- het wordt tot 2 schooltijden per week
( = 5'/2 uur) beperkt, waarvan de helft buiten
normale schooltijden mag worden gegeven;

- het bevoegd gezag moet bereid zijn tot het
aanvragen van faciliteiten voor dit onder-
wijs;

- het bevoegd gezag moet tenslotte boven-
dien
in slaat zijn om leerkrachten te vinden
die naar het oordeel van het Ministerie van
Onderwijs & Wetenschappen bevoegd zijn,
dan wel voor een tijdelijke bevoegdheidsont-
heffing in aanmerking komen.

Tegen de achtergrond van de in paragraaf 2
en 3 beschreven argumenten pleiten we voor
verdere experimenten met tweetalig basison-
derwijs waarin Tl een
centrale plaats heeft in
de aanvangsfase
van het schoolcurriculum en
in elk geval
een plaats houdt gedurende de
gehele rest
van dit curriculum. De wijze/ma-
te van realisering van een dergelijke onder-
wijsdoelstelling is overigens niet alleen af-
hankelijk van de (experimentele) ruimte die
de Wet op het Basisonderwijs biedt, maar
ook van de ontwikkeling/beschikbaarheid
van leermiddelen voor Tl - en T2-onderwijs,
van de (na/bij)scholing van leerkrachten en
van de begeleiding van schoolteams.

Literatuur

ACLO-Mocderlaal, Onderwijs in een mulliciillu-
rele en mutli-elnische samenleving. Adviesnota
van de ad-hoc subcommissie (laal)onderwijs
aan anderstaligen.
Enschede: SLO, 1982.

Altena, N. & R. Appel Tweede-taalverwerving van
Turkse en Marokkaanse kinderen. Werkrappor-
ten over de Nederlandse taalvaardigheid van
kinderen uit verschillende onderwijsmodellen.
Utrecht: Inst. voor Ontwikkelingspsychologie,
Meerjarige reeks.

Appel, R., Immigrant children learning Dutch.
Sociolinguistic and psycholinguistic aspects of
second-langiiage acquisition,
Dordrecht: Foris,
1984.

Appel, R., Onderwijs aan buitenlandse kinderen
in het Nederlands of in de eigen taal: de invloed
op hun tweede-laalverwerving. In: R. Appel, C.
Cruson, P. Muijsken & J. de Vries (red.).
Taal-
problemen van buitenlandse arbeiders en hun
kinderen.
Utrecht: Coutinho, 1980, 112-122.

Appel, R. & N. Altena, Tweede-taalverwerving
van Turkse en Marokkaanse kinderen. In: R.
Stuip & \V. Zwanenburg (red.).
Handelingen
van hel 37e Nederlands Filologencongres.
Amsterdam: Holland Universiteits Pers, 1982,
137-142.

Appel, R., H. Evens & J. Teunissen, Onderzoek
van het gewoon lager onderwijs aan Marok-
kaanse en Turkse kinderen. Vergelijking van een
experimenteel onderwijsmodel te Leiden met
het onderwijs op een aantal scholen in Amster-
dam, Gouda en Utrecht.
Leiden, 1979 (Inlciim-
rapport 2).

Baker, K., & A. DeKanter (Eds.), Bilingualediwa-
tion: a reappraisai offederalpolicy.
Massachu-
sells: Lexington books, 1983.

Berg-Eldering, L. van den, A. Adriaansen & H.
Grebel,
Turkse en Marokkaanse kinderen op
Nederlandse lagere scholen. Een exploratieve
studie.
Leiden: Centrum voor Onderzoek van
Maatschappelijke Tegenstellingen, 1980 (Uitga-
ve 7).

Blanco, G., The implemcntation of bilingual/bi-
cultural education programs in Ihe US. In: B.
Spolsky, & R. Cooper,
Case studies in bilingual
education.
Rowley, Mass: Newbury House,
1978.

Bulthuis, F. & F. Jacobs, Hikultureel onderwijs
aan Turkse en Marokkaanse kinderen. Rappor-
tages over een experimenteel projekt opvang-
klassen voor Turkse en Marokkaanse kinderen
in Enschede.
Enschede: Pedagogisch Centrum,
Meerjarige reeks.

CliS-katern 7S09, Statistieken van onderwijs en
wetenschappen. Leerlingen met buitenlandse
nationaliteit bij het kleuteronderwijs, het ge-
woon lager onderwijs en het buitengewoon on-
derwijs in het schooljaar 1982/1983. Den Haag:
CBS, 1984.

Christian, C., Social and psychological implicati-
ons of bilingual literacy. In: A. Simoes jr. (Ed.),
The bilingual child. Research and analysis of
e.xisting educational themes.
New York: Acade-
mie Press, 1976, 17-40.


21 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

Chu Chang, M., Oral language and reading. Pa-
per presented at the IRA-convention. St. Louis,
1980.

Clark, H. & E. Clark, Psychology and language.
An introduction to psycholinguistics.
New
York: Harcourt/Brace/Jovanovich, 1977.

Cohen, A. & M. Swain, Bilingual education: The
immersion model in the North American con-
text.
TESOL Quarlerly, 1976, 10, 45-54.

Corder, S., The significance of learner's errors.
International Review of Applied Linguistics,
1967, 5, 161-170.

Cummins, J., Educational implications of mother
tongue maintenance in minority language
groups.
The Canadian Modern Language Re-
view.
1978, 34. 395-416.

Cummins, J., Linguistic interdependency and the
educational development of bilingual children.
Review of educational research, 1979, 49.
222-251.

Cummins, J., The construct of language profi-
ciency in bilingual education. In: E. Alatis
(Ed.),
Current issues in bilingual education.
Washington: Georgetown University Press,
1980.

Cummins, J., The role of primary language deve-
lopment in promoting educational success for
language minority students. In: California State
Department of Education.
Schooling and Lan-
guage Minority Students: A Theoretical Frame-
work.
Los Angeles: National Dissemination and
Assessment Center, 1981.

Cummins, J., Interdependence and bicuUural am-
bivalence: regarding the pedagogical rational
for bilingual education.
Rosslyn, Va: National
Clearinghouse for Bilingual Education, 1982.

Dulay, H. & M. Burt, Bilingual education: a close
look at its effects.
Focus, No L Rosslyn, Va:
National Clearinghouse for Bilingual Educati-
on, 1979.

Edelsky, C., B. Altwerger, F. Barkin, B. Flores, S.
Hudelson & K. Jilberg, Semilingualism and lan-
guage deficit.
Applied Linguistics, 1983, 4,
1-22.

Ekstrand, L., Migrant adaptation: a cross-cultural
Problem. In: R. Freudenstein (Ed.), Teaching
the children of immigrants.
Bruxelles: Didier,
1978, 27-123.

Ekstrand, L., Bilingualism and biculturalism: in-
troductory comments.
International Review of
Applied Psychology,
1980, 2P, 1-6.

Els, Th. van, Th. Bongaerts, G. Extra, A. Janssen-
van Dieten & Ch. van Os,
Applied linguistics ,
ans the learning and teaching of foreign langua-
ges.
London: Edward Arnold, 1984.

Epstein, N., Language, ethnicity and the schools.
Washington: George Washington Institute for
Educational Leadership, 1977.

Erve, E. van der, Tweede-taalverwerving en taal-
onderwijs aan buitenlandse vrouwen en man-
nen.
Amsterdam: Publ. Instituut Algemene
Taalwetenschap nr. 29, 1980.

Esch, W. van. Etnische groepen en hel onderwijs.
Een verkennende studie.
Harlingen: Flevodruk,
1982 (SVO-reeks 54).

Everts, H. & A. Golhof, Schoolorganisatie in het
onderwijs aan Mediterrane kinderen.
Utrecht:
Huisdrukkerij IPAW/RUU, 1982.

Extra, G., Tweede-taalverwerving; taalleerproble-
men van buitenlanders. In: G. Geerts & A. Ha-
gen (red.),
Sociolinguïstische Studies I. Bijdra-
gen uit het Nederlandse taalgebied.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1980: 317-344.

Extra, G., Nederlands en toch geen moedertaal.
Tilburg Studies in Language and Literature,
1982a, 3, 35-61.

Extra, G., Taalminderheden en onderwijs in ver-
gelijkend perspectief.
Levende Talen, 1982b,
368, 2-12.

Extra, G. & A. Vermeer, Minderheidstalen in het
basisonderwijs.
Levende Talen, 1984, 389,
101-110.

Fishman, J. et al. Language loyalty in the United
States.
New York: Arno Press, 1979.

Fishman, J., The social science perspective. In: Bi-
lingual education. Current perspectives: Social
sciences.
Ariington, Va: Center for Applied lin-
guistics, 1977, 1-49.

Grosjean, F., Life with two languages: an intro-
duction to bilingualism.
Cambridge, Mass:
Harvard University Press, 1982.

Hagen, A., Standaardtaal en dialectsprekende
kinderen. Een studie over monitoring van taal-
gebruik.
Muiderberg: Coutinho, 1981.

Hagen, A. & J. Sturm, Dialect en school. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1982.

Hajer, M. Taalonderwijs aan immigranten in Zwe-
den.
Enschede: SLO, 1983.

Hanson, G., The position of the second generati-
on ofFinnish immigrants in Sweden.
Paper pre-
sented at the symposium on the position of the
second generalion of Yugoslav immigrants in
Sweden, Split, 1979.

Hos, H., H. Kuijper & H. van Tuijl.'D/ö/ec/ op de
basisschool. Het Kerkradeproject: van theorie
naar onderwijspraktijk.
Enschede: SLO en Den
Haag: SVO, 1981.

Keilerman, E., Towards a characterisation of the
strategy of transfer in second language learning.
Interlanguage Studies Bulletin, 1977, 2/1,
58-145.

Klein, W., & N. Ditlmar, Developing grammars.
The acquisition of German syntax by foreign
workers.
Berlin: Springer Verlag, 1979.

Lalleman, J., Turkse kinderen in Nederland. De
relatie tussen hun taalvaardigheid en de sociaal-
culturele oriëntatie van hun ouders.
Tijdschrift
voor Taal- en Tekstwetenschap,
1983, 3/2,
134-151.

Lambert. W., Psychological approaches to bilin-


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 30-

gualism, translation and interpretation. In: D.
Gerver & H. Sinaiko (Eds.),
Language interpre-
tation and communication.
New York: Plenum
Press, 1978.

Lambert, W. & G. Tucker, Bilingual education of
children: the St. Lambert experiment.
Rowley,
Mass: Newbury House, 1972.

Leijenhorst, O. van. Notitie Onderwijs in de eigen
taal en cultuur.
Den Haag: Ministerie van On-
derwijs & Wetenschappen, 1983.

McLaughlin, B., Second-language acquisition in
childhood.
New York: Erlbaum, 1978.

Modiano, N., National or mother tongue langua-
ge in beginning reading: a comparative study.
Research in the teaching of English, 1968, 2,
32-43.

Naiman, N., M. Fröhlich, H. Stern & A. Todesco,
The good language learner. Toronto: Research
in Education Series 7, 1978.

Oller, J., A. language factor deeper than speech:
more data and theory for bilingual assessment.
In: E. Alatis (Ed.)
Current issues in bilingual
education.
Washington: Georgetown University
Press, 1981.

Paulston, C., Theoretical perspectives on bilingual
education programs.
Working Papers on Bilin-
gualism,
1977, 13, 130-177.

Paulston, C., Education in a bi-mullilingual set-
ting.
International Review of Education, 1978,
24, 3, 309-328.

Paulston, C., Swedish research and debate ahout
hilingualism.
Stockholm: National Swedish
Board of Education, 1982.

Rist, R., On the education of gucst-worker child-
ren in Germany.
School Review, 1979, 242-268.

Schumann, J., The pidginization proces, a model
for second language acquisition.
Rowley, Mass:
Newbury House, 1978.

Skutnabb-Kangas, T., Language in the process of
cultural assimHation and structural incorporati-
on of linguistic minorities.
Rosslyn, Va: Natio-
nal Clearinghouse for Bilingual Education,
1980.

Skutnabb-Kangas, T., All children in the Nordic
countries should bc bilingual. Why arcn't they?
Roskilde:
ROLlG-papir 28, 1983.

Skutnabb-Kangas, T. & P. Toukomaa, Teaching
migrant children 's mother tongue and learning
the language of the host country in the conte.xt
of the socio-cullural
Situation of the migrant fa-
mily. Tutkimuksia research reports no. 15.
Tampere-Finland, Depl. of Sociology and Soci-
al Psychologv, 1976.

Slobin, D., Cognitive prerequisiles for ihe deve-
lopment of grammar. In: Ch. Ferguson & D.
Slobin (Eds.),
Studies of child language deve-
lopment.
New York: Holt/Rinehart/Winston,
1973, 175-208.

Spolsky, B., The language barrier tot education,
Interdisciplinary approaches to language.
CILT

Reports and papers, 6, 8-17, 1971.

Stassen, P., Literatuur over het onderwijs aan kin-
deren van allochtonen in Engeland, fVest-
Duitsland en Zweden.
Utrecht: Huisdrukkerij
IPAW/RUU, 1983.

Stijnen, S. & T. Vallen, Dialect als onderwijspro-
bleem. Een socioHnguïstisch-onderwijskundig
onderzoek naar problemen van dialectspreken-
de kinderen in hel basisonderwijs,
's Gravenha-
ge: Staatsdrukkerij, 1981 (SVO-reeks 50).

Tennissen, J., Immigratie en onderwijspolitiek:
een overzicht van het onderwijsbeleid in Frank-
rijk, Engeland en West-Duitsland. In: J. van
Amersfoort & H. Entzinger (red.).
Immigrant
en Samenleving.
Deventer: Van Loghum Slate-
rus, 1982.

Tennissen, J., Beknopt verslag van de externe eva-
luatie van
Projekt moedertaalklassen te Ensche-
de.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde RU,
1983.

Tosi, A., Issues in im/migrant bilingualism, 'scmi-
lingualism' and education.
AILA Bulletin,
1982, /, 1-35.

Toukomaa, P., & T. Skutnabb-Kangas, The inten-
sive teaching of the mother tongue to migrant
children at pre-school age.
Tutkimuksia re-
search reports no. 26. Tampere-Finland, Dept.
of Sociology and Social Psychology, 1977.

Troike, R., Research evidence for ihe effectivcness
of bilingual education.
NABE Journal, 1978, 3,
13-24.

Verhoeven, L. & G. Exira, Turkish children's pro-
cess of learning to read Dutch as a second lan-
guage.
Interlanguage Studies liulletin, 1983,
7/1, 37-53.

Verhoeven, L., W. Verhoeven & K. van der Zouw,
Tweetalig leesonderwijs aan Turkse kinderen.
Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 1983,
17, 182-203.

Verhoeven, L., & A. Vermeer, Operationalisering
van T2-vaardigheid.
Tilburg Papers in Langua-
ge and Literature,
54, 1984.

Vermeer, A., Hel leren en onderwijzen van Neder-
lands als tweede taal.
Tijdschrift voor Taal- en
Tekstwetenschap,
1983, 3/2, 102-114.

Vries, M. de. Waar komen zij terecht? De positie
van jeugdige allochtonen in hel onderwijs en op
de arbeidsmarkt.
Den Haag: Minislerie CRM,
1981.

VVeinreich, U.', Languages in contact. Findings
and
Problems. New York: Linguistic circle of
New York, 1953. (The Hague: Mouton 1974.)

Wijnstra, .1., Het onderwijs aan van huis uit
friestalige kinderen. Verslag van een evaluatie-
onderzoek in een meertalige regio
(diss.).
's Gravcnhage: Staatsuitgeverij, 1976.

Willke, 1., Schooling of immigrant children in
Wesi Germany, Sweden and England: ihe edu-
cationally disadvantagcd.
International Review
of Education,
1975,2/, 357-401.


23 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

Yletinen, R., Probleme der Zweisprachigkeit bei
Migrantenkindern. Schweden als Bildungspoli-
tisches Beispiel.
Berlin: Technische Universität,
1978.

Curricula vitae

G. Extra (1946) studeerde Nederlandse Taal- en
Letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Nij-
megen. Promoveerde in 1978 aan de KUN op het
proefschrift 'Nederlands van buitenlanders'. Ver-
bleef op basis van een ZWO-stipendium in
1978/1979 aan het Dept. of Linguistics van Stan-
ford en de School of Education van Berkely (Cali-
fornië). Is sinds 1981 hoogleraar Taal & Minderhe-
den aan de Subfaculteit Letteren i.o. van de Ka-
tholieke Hogeschool Tilburg. Publiceerde over
taalverwerving en taalonderwijs, vooral met be-
trekking tot Nederlands als tweede taal.

Summary

Extra, G. & Verhoeven, L. Th. 'Bilingualism and bilingual education at elementary school level'. Pedagogi-
sche Studiën,
1985, 62, 3-24.

After a discussion on the concept of bilingualism in the Netherlands, an outline will be given of similarities
and differences between first and second language acquisition, structural versus temporal characteristics
of second language acquisition, and the degree of interdependancy between both learning processes. More-
over, different models and cognitive, social, and political arguments for bilingual education will be discus-
sed. Furthermore a review is given of experiences with bilingual education at elementary school level in
the Netherlands and abroad. Experiences in the United States, Western Europe and Sweden will be outli-
ned, as wel as different levels and ways of differentiation, and two experimental projects in the Nether-
lands. Finally, some perspectives of bilingual education in the Netherlands will be given.

L. Verhoeven (1950) studeerde Ontwikkelingspsy-
chologie en Orthopedagogiek aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen. Was van 1978-1982 als
wetenschappelijk medewerker werkzaam op de af-
deling Basisonderwijs van het Centraal Instituut
voor Toetsontwikkeling te Arnhem. Werkt sinds
1982 binnen de Subfaculteit Letteren van de Ka-
tholieke Hogeschool te Tilburg aan een door ZWO
gesubsidieerd onderzoekproject over leesleerpro-
cessen in het Nederlands bij Turkse kinderen. Pu-
bliceerde over taalverwerving en taalonderwijs.

Adres: Katholieke Hogeschool, Subfaculteit Let-
teren, Postas 90153, 5000 LE Tilburg.

Manuscript aanvaard 9-W-'84


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 32-

J. M. WIJNSTRA

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
Arnhem

Samenvatting

In dit onderzoek is nagegaan of er een relatie
bestaat tussen het percentage leerlingen uit
etnische en culturele minderheidsgroepen
(cumi-leerlingen) op school en de leesvaar-
digheid van Nederlandse arbeiderskinderen
en cumi-leerlingen. Het onderzoek werd uit-
gevoerd in het tweede leerjaar van 37scholen
in Rotterdam. Er werden geen aanwijzingen
gevonden dat het voor de leesvaardigheid
van Nederlandse kinderen verschil maakt
hoe hoog het percentage cumi-leerlingen is.
Een soortgelijk beeld kwam tevoorschijn
voor kinderen van Surinaamse en Antilliaan-
se herkomst. Hun leesvaardigheid lag daar-
bij op ongeveer hetzelfde niveau als die van
de Nederlandse kinderen. De leerlingen van
Türke en Marokkaanse herkomst scoorden
gemiddeld aanmerkelijk lager. Tegelijkertijd
bleek dat deze kinderen op scholen met 50%
of minder cumi-leerlingen significant hoger
presteerden dan Turkse en Marokkaanse kin-
deren op scholen met meer dan 50% cumi-
leerlingen. Deze gegevens worden besproken
met het oog op hun beleidsrelevantie.

1 Inleiding

In 1981 telde volgens Claessens (1983) onge-
veer de helft van alle kleuter- en lagere scho-
len een of meer leerlingen uit etnische en cul-
turele minderheidsgroepen (in dit artikel ver-
der: cumi-leerlingen). De spreiding van de

* Met dank aan M. H. Broxterman-van Engelen-
burg, R. Haccou, H. C. P. van den Munckhof,
Th. J. J. M. Theunissen, L. T. W. Verhoeven en
M. A. Zwarts voor hun commentaar op een eer-
dere versie van dit artikel.

cumi-leerlingen over Nederland is niet even-
redig (vgl. CBS, 1984). Ook binnen de con-
centratiegebieden, met name de steden in de
randstad en de industriesteden in het oosten
en zuiden van het land, is de spreiding over
de scholen zeer ongelijk. Zonder dat er overi-
gens feitelijk veel beleidsmogelijkheden zijn,
laait van tijd tot tijd de discussie over de
wenselijkheid van spreiding of concentratie
weer op vanuit verschillende gezichtspunten,
bijvoorbeeld de mogelijkheden tot integratie
van autochtone en cumi-leerlingen, de effi-
ciëntie en effectiviteit van (extra) faciliteiten,
de belasting van de leerkracht en de school-
vorderingen van autochtone en cumi-
leerlingen. Over het algemeen is voor een ra-
tionele discussie echter bijzonder weinig fei-
tenmateriaal voorhanden.

In dit artikel wordt nagegaan of er ver-
band is tussen het percentage cumi-leerlingen
op school en de leesprestaties van respectie-
velijk Nederlandse arbeiderskinderen en
cumi-leerlingen die in Nederland zijn gebo-
ren of op jonge leeftijd gearriveerd. Aan de
bevindingen zouden argumenten kunnen
worden ontleend voor concentratie of sprei-
ding van cumi-leerlingen. Het onderzoek is
uitgevoerd in Rotterdam als een nevenactivi-
teit in een project dat de verwijzing van
cumi-leerlingen naar het buitengewoon on-
derwijs tot onderwerp heeft (vgl. Wijnstra,
1984a). Voorafgegaan door een beknopte
weergave van relevant Amerikaans en Brits
onderzoek in par. 2, worden in par. 3 de op-
zet en resultaten van het onderzoek in Rot-
terdam aan de orde gesteld. Het artikel
wordt in par. 4 afgesloten met een beschou-
wing naar aanleiding van de bevindingen.

2 Onderzoek in de Verenigde Staten en En-
geland

In 1954 veroordeelde het Amerikaanse
Hooggerechtshof segregatie van etnische
groepen in het onderwijs als ongrondwettig.
De eerste tien jaar daarna heeft dit vonnis
niet erg veel effect gehad op de feitelijke rea-

Leesvaardigheid van Nederlandse en cumi-leerlingen"


Pedagogische Studiën 1985 (62) 25-35 Pedagogische Studiën 25

-ocr page 33-

lisering van desegregatie. Die is pas goed op
gang gekomen na de aanvaarding van Civil
Rights Act in 1964 en de naar aanleiding
daarvan uitgevoerde Equality of Educational
Opportunity Survey (Coleman et al., 1966).
Het verslag hiervan, dat beter bekend is als
het Coleman-report, heeft de desegregatie en
het onderzoek naar de effecten daarvan,
sterk gestimuleerd.

Het Coleman-report heeft veel stof doen
opwaaien door de conclusie dat verschillen
tussen scholen slechts een gering deel van de
variantie in leerlingprestaties verklaren, als
vooraf gecorrigeerd wordt voor verschillen
in gezinskenmerken. Voor blanke kinderen
bedraagt het percentage verklaarde variantie
ongeveer 10. De proportie variantie die ver-
klaard wordt door verschillen tussen scho-
len, is het grootst (20 ä 30°/o) voor leerlingen
uit minderheidsgroepen, de leerlingen die in
het algemeen het minst goed voorbereid op
school komen en gemiddeld de laagste resul-
taten behalen (Coleman et al., 1966, p. 297).
De belangrijkste kenmerken van scholen zijn
in dit verband dan niet de beschikbare facili-
teiten en de inhoud van het curriculum, maar
de samenstelling van de schoolbevolking,
met name het percentage blanke kinderen
(met uitzondering van de kinderen met Mexi-
caanse en Puertoricaanse origine), althans
hun verdere achtergrondkenmerken. Cole-
man et al. (1966, p. 305) veronderstellen dat
deze kenmerken een modificerend effect
hebben op de waardenoriëntatie van de
cumi-leerlingen, wat leidt tot een niveauver-
hoging van de schoolvorderingen. Deze 'late-
ral transmission of values'-hypothese (vgl.
Gerard, 1983) komt voor zwarte kinderen in
de gegevens vooral tot uiting vanaf klas 6.
Hoewel ook een gedeelte van de variantie in
de scores van de Mexicaanse en Puertori-
caanse leerlingen verklaard wordt door ach-
tergrondkenmerken van de Anglo schoolge-
noten, blijkt voor deze kinderen in klas 3
ook al een zelfstandig effect van de omvang
van de proportie blanke (Engelstalige) kinde-
ren, terwijl in de hogere klassen (6, 9 en 12)
dit effect groter is dan voor de zwarte kinde-
ren (vgl. Coleman et al., 1966, p. 310, tabel
3.23.4).

De bevindingen uit het Coleman-report
zijn aan diverse kritische heranalyses onder-
worpen, met name voor de zwarte en blanke
leerlingen. De conclusies van Coleman en
zijn medewerkers werden over het algemeen
in essentie bevestigd (vgl. Mosteller & Moy-
nihan, 1972; zie voor een overzicht Bradley
& Bradley, 1977) en hebben ten grondslag ge-
legen aan desegregatiemaatregelen in een
groot aantal plaatsen (het meest bekend zijn
de 'busing'-experimenten geworden). De ver-
onderstelling hierbij was dat vermindering
van de concentratie van cumi-leerlingen een
positief effect zou hebben op de schoolvor-
deringen van deze leerlingen, terwijl de nega-
tieve effecten voor blanke kinderen te ver-
waarlozen zouden zijn. Mede door allerlei
methodologische problemen (vgl. Bradley &
Bradley, 1977) was in eerste instantie de evi-
dentie van die positieve effecten niet al te
duidelijk, wat aanleiding heeft gegeven tot
nogal wat discussie (vgl. Hawley, 1978). De
meta-analyse van Crain & Mahard (1981)
wijst echter wel op positieve resultaten. Zij
analyseerden de (grootte van de) effecten zo-
als die in 93 onderzoeken waren gebleken
(met in totaal 323 steekproeven) en kwamen
tot de conclusie dat desegregatie consistent
positieve effecten heeft voor zowel zwarte als
van huis uit Spaanstalige kinderen. Met be-
trekking tot de laatste groep is de hoeveel-
heid onderzoek echter beperkt. De effecten
die Crain & Mahard (1981) vinden liggen
maximaal in de orde van grootte van een der-
de standaarddeviatie, wat op zichzelf niet erg
veel is. De effecten zijn het grootst als 70 ä
80% van de schoolbevolking blank is na de
desegregatie en de leerlingen vanaf het begin
van hun schoolperiode in de nieuwe situatie
onderwijs krijgen. De effecten nemen echter
niet toe met de duur van de periode van dese-
gregatie (in de gegevens uit het Coleman-
report blijken wel grotere verschillen tussen
oudere leerlingen dan tussen jongere leerlin-
gen). Gezien de hiervoor gesignaleerde me-
thodologische problemen in nogal wat on-
derzoeken, is het ten slotte opvallend dat de
effecten het grootst zijn in onderzoeken met
het sterkste design: een experimenteel design
of een benadering daarvan.

In Europa is op dit terrein slechts weinig
grootschalig onderzoek uitgevoerd. Het eni-
ge onderzoek dat mij bekend is, is uitgevoerd
in Engeland. In het kader van de Inner Lon-
don Education Authority Literacy Survey,
een longitudinaal cohort-onderzoek dat tus-
sen 1968 en 1976 plaatsvond, rapporteert
Little (1975a; b) over de leesprestaties van


26 Pedagogische Studiën

-ocr page 34-

autotochtone en cumi-leerlingen in Londen.
Hij komt tot de conclusie dat voor autochto-
ne achtjarige tweedeklassers het percentage
cumi-leerlingen van weinig belang is voor de
leesprestaties als rekening wordt gehouden
met de beroepsgroep van de ouders en de
'educational priority rank' van de school
(een index voor sociale deprivatie in de
schoolomgeving).

Phillips (1979) komt in een onderzoek in
een stad in de West Midlands tot een soortge-
lijke conclusie. Hoewel ook in London de
cumi-leerlingen (voornamelijk van Westindi-
sche, Aziatische en Cypriotische herkomst)
aanzienlijk lagere prestaties leveren dan de
autochtone leerlingen, net als in de Verenig-
de Staten, vindt Little (1975a; b) geen samen-
hang van betekenis met het percentage cumi-
leerlingen op school. Jammer genoeg is in
het vervolg van dit cohortonderzoek (zie Ma-
bey, 1981) aan dit aspect verder geen aan-
dacht besteed, zodat niet nagegaan kan wor-
den of het percentage cumi-leerlingen in een
later stadium van belang is voor de school-
vorderingen van cumi-leerlingen.

3 Opzet en resultaten van het onderzoek in
Rotterdam

3.1 Opzet van het onderzoek
In het kader van het in de inleiding genoem-
de project werden in november 1983 de toet-
sen Technisch lezen 2 in Lees en begrijp 1 (B)
van het Cito klassikaal door toetsassistenten
met een ruime onderwijservaring afgenomen
bij de leerlingen uit het tweede leerjaar van
45 aan het project deelnemende scholen. De
oorspronkelijke bedoeling hiervan was een
indicatie te verkrijgen van het prestatieni-
veau van de deelnemende scholen. Met het
oog op de hier te rapporteren analyses wer-
den via de leerkrachten ook gegevens verza-
meld over de etnische groep van de leerlingen
en de beroepsgroep van de vader (of eventu-
eel de moeder). Van 37 scholen met in totaal
710 leerlingen werden voldoende gegevens
verkregen om de analyses uit te kunnen voe-
ren. Het Bureau Leerlingzaken van de ge-
meente Rotterdam verstrekte over de leerlin-
gen van (ouders van) Surinaamse, Antilli-
aanse, Turkse en Marokkaanse herkomst ge-
gevens over de inschrijvingsduur in het Rot-
terdamse onderwijs (de 96 leerlingen uit ver-
schillende andere herkomstgroepen blijven
hier verder buiten beschouwing). Dit bureau
leverde ook de gegevens om de scholen te
classificeren naar het percentage leerlingen
van niet-Nederlandse herkomst (voorname-
lijk cumi-leerlingen; gemakshalve wordt ver-
der deze term gebruikt, hoewel ook kinderen
uit EG-landen in dit percentage zijn inbegre-
pen). Voor de indeling van de scholen in de
groepen A (g 25<%), B (26-50%) en C (>
50%) werd het gemiddelde genomen van de
percentages per 16 januari 1983 en 1984. Ta-
bel 1 bevat een overzicht van het aantal leer-
lingen per herkomstgroep per categorie van
scholen.

Tabel I Overzicht van hel aantal leerlingen per herkomstgroep per cate-
gorie van scholen

% cumi-
Icerlingcn

aantal
scholcn

herkomstgroep

Totaal

Ned.

Sur./Ant.

Turks/Mar.

overige

A £ 25

12

175

21

13

11

220

B 26 - 50

11

116

37

42

39

234

C >50

14

53

36

121

46

256

Totaal

37

344

94

176

96

710

In par. 3.2 worden de resultaten van de Ne-
derlandse leerlingen besproken, waarna in
par. 3.3 en 3.4 de resultaten van de Suri-
naamse en Antilliaanse, respectievelijk Turk-
se en Marokkaanse leerlingen aan de orde
komen.

3.2 Resultaten van de Nederlandse leerlin-
gen

In totaal waren er van 344 Nederlandse leer- .
lingen scores op beide leestoetsen beschik-
baar voor de analyses. De verdeling van de
beroepsgroepen van de ouders per categorie
van scholen wordt weergegeven in Tabel 2.
Zoals te verwachten, treedt er binnen de
groepen A + B bij beide leestoetsen een signi-
ficant milieu-effect op (groep C is hierbij
buiten beschouwing gelaten in verband met
de milieuverdeling binnen deze groep). Aan-
gezien de verdeling van de beroepsgroepen
over de categorieën van scholen niet evenre-
dig is (p-waarde x^-toets < 0.01), heeft dit
als consequentie dat we in de verdere analy-
ses milieu als afzonderlijke factor moeten
opnemen of constant moeten houden. In ver-
band met anders optredende complicaties
door lege cellen, is gekozen voor de laatste
methode door de analyses te beperken tot de
arbeiderskinderen (beroepsgroep 1), de
meest kwetsbare groep in het algemeen.


27 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

Tabel 2 Verdeling van de beroepsgroepen van de
ouders van de Nederlandse leerlingen per
categorie van scholen

% cumi-
leerlingen

beroepsgroep*

Totaal

1

2

3

4

9

A <25

90

35

14

31

5

175

B 26 - 50

71

17

8

12

8

116

C >50

41

9

I

1

1

53

Totaal

202

61

23

44

14

344

* 1: geschoolde en ongeschoolde handarbeiders,
inclusief uitkeringsgerechtigden voor de Alge-
mene Bijstandswet
2: lagere employees
3: kleine middenstanders
4: middelbare en hogere employees en vrije be-
roepen
9: onbekend

Uit onderzoek blijkt soms dat arbeiders-
kinderen in scholen met overwegend arbei-
derskinderen verhoudingsgewijs lagere
schoolprestaties leveren dan arbeiderskinde-
ren in scholen met minder leerlingen uit deze
beroepsgroep (vgl. Meijnen, 1979; 1982).
Daarom is binnen de groepen A -i- B eerst na-
gegaan of dit verband in deze situatie ook
aangetoond kon worden (in groep C is dit
onderscheid niet relevant gezien de sa-
menstelling van de schoolbevolking). In de
groepen A -i- B zitten 29 arbeiderskinderen in
klassen met minder dan 50% Nederlandse
arbeiderskinderen. Vergeleken met de overi-
ge 132 kinderen uit deze beroepsgroep in
scholen met meer dan 50% arbeiderskinde-
ren, scoren zij op geen van de beide leestoet-
sen significant hoger. Daarom is er in dit op-
zicht geen bezwaar om alle leerlingen uit be-
roepsgroep 1 in de analyses te betrekken. In
Tabel 3 worden de gemiddelden en stan-
daarddeviaties vermeld, alsmede de F-
waarden van de enkelvoudige variantie-
analyses.

Tabel 3 Gemiddelden en slandaarddevialies van de Nederlandse
leerlingen uil beroepsgroep 1 op de toetsen Technisch lezen
2 en Lees en begrijp I(B} en F-waarden van de enkelvoudi-
ge variantie-analyses

school-

Technisch lezen 2

Lees en begrijp l(BJ

categorie

n

M

s

M

s

A

90

43.66

3.74

20.74

4.50

B

71

43.07

4.78

20.24

5.86

C

41

42.24

5.08

18.39

6.06

Tolaal

202

43.16

4.42

20.09

5.39

F df 2, 199

1.47 (n.s)

2.78 (n.s)

De verschillen tussen de groepen A en B zijn
te verwaarlozen, zoals uit Tabel 3 blijkt. Op
beide leestoetsen is het gemiddelde van groep
C wat lager dan van de beide andere groepen
en de standaarddeviatie wat groter. Een en-
kelvoudige variantie-analyse levert in beide
gevallen een niet-significant resultaat op,
hoewel voor begrijpend lezen p < 0.10. Bij
dit resultaat kunnen verschillende aanteke-
ningen worden gemaakt. Allereerst dat beide
toetsen, die oorspronkelijk zijn ontworpen
voor gebruik aan het einde van het eerste
leerjaar (en met een andere doelstelling dan
waarvoor hier toegepast), te lijden hebben
van een plafond-effect. Dit effect is bij Tech-
nisch lezen 2 relatief sterker dan bij Lees en
begrijp 1(B). Als deze plafond-effecten niet
aanwezig zouden zijn geweest, zouden de ge-
middelden meer uit elkaar kunnen zijn ge-
trokken, waardoor eventueel wel een signifi-
cant verschil tussen de groepen zou kunnen
zijn gebleken.

Een tweede aantekening betreft het gehan-
teerde onderzoeks- en analysedesign. Dit ver-
onderstelt dat de groepen op alle andere van
belang zijnde aspecten onderling niet ver-
schillen. In experimenteel onderzoek bereikt
men dit door random toewijzing van de
proefpersonen aan de onderzoekscondities.
In ons geval is hiervan geen sprake en een
quasi-experimenteel design zoals hier toege-
past, is altijd erg vatbaar voor kritiek. Moge-
lijke alternatieve verklaringen zijn niet voor-
af onder controle te krijgen, hooguit achter-
af door controle op relevante factoren. In
ons geval zou een alternatieve verklaring
voor een eventueel significant resultaat bij-
voorbeeld gezocht kunnen worden in een on-
gelijke verhouding tussen het aantal kinde-
ren van geschoolde en ongeschoolde arbei-
ders in de drie onderscheiden groepen, of in
verschillen tussen de scholen die niet als zo-
danig samenhangen met de aanwezigheid
van cumi-leerlingen, zoals de kwaliteit van
de gebruikte leesmethode of de kwaliteit van
de leerkrachten.

Veel mogelijkheden tot controle achteraf
hebben we in dit onderzoek niet en daarom
moeten de resultaten ook met enige reserve
beschouwd blijven worden. Eén mogelijk-
heid tot controle is wel aanwezig, en dit be-
treft de factor 'school'. Om na te gaan in
hoeverre er verschillen tussen scholen optre-
den (binnen de groepen A, B en C en totaal),


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 36-

A Technisch lezen 2 B Lees en begrijp I (B)

en in hoeverre deze van invloed zijn op ver-
schillen tussen de groepen, hebben we de cor-
relaties berekend tussen de schoolgemiddel-
den en het precentage cumi-leerlingen en de
enkelvoudige variantie-analyses herhaald
met de school als genestelde factor. Om dit
mogelijk te maken, zijn alle scholen met
minder dan vijf Nederlandse arbeiderskinde-
ren in de tweede klas buiten beschouwing ge-
laten. Er blijven dan 20 scholen over met in
totaal 174 leerlingen (groep A: 80; groep B:
63; groep C: 31). De schoolgemiddelden
worden in Figuur 1 grafisch weergegeven.

Op het oog lijkt er in Figuur 1 nauwelijks
verband te zijn tussen de hoogte van het
schoolgemiddelde en het percentage cumi-
leerlingen. De niet-significante correlaties
bedragen -0.17 en -0.23, respectievelijk
voor Technisch lezen 2 en Lees en begrijp
UB). Dit wijst op een overlap in variantie
van maximaal 5%. Een vertekenende factor
hierbij is dan nog het geringe aantal scholen
met meer van 60% cumi-leerlingen (zie Fi-
guur 1). Als we de correlaties berekenen voor
de 18 scholen met 60% of minder cumi-
leerlingen komen we voor Technisch lezen 2
uit op 0.02 en voor Lees en begrijp 1(B) op
-0.05. Zoals de gegevens in Figuur 1 doen
verwachten, leveren de genestelde enkelvou-
dige variantie-analyses wel een significant
schooleffect op en geen significant
schoolcategorie-effect (percentage cumi-
leerlingen).

Hoewel we lang niet alle factoren die van
belang zouden kunnen zijn, hebben kunnen
controleren, wijzen deze gegevens erop dat er
een te verwaarlozen samenhang is tussen de
leesprestaties van Nederlandse arbeiderskin-
deren en het percentage cumi-leerlingen op
school.

3.3 Resultaten van de Surinaamse en Antilli-
aanse leerlingen

Van de 94 Surinaamse en Antilliaanse leerlin-
gen waren er op 1 januari 1981 51 ingeschre-
ven op een Rotterdamse kleuterschool. De
scores van deze kinderen, die tenminste an-
derhalf jaar in Nederland woonden voordat
zij naar de lagere school gingen, zijn ge-
bruikt in de analyses. Van de overige 43 wa-
ren er 21 op een latere datum dan 1 januari
1981 ingeschreven, terwijl 22 niet (voldoen-
de) geïdentificeerd konden worden in het
bestand van het Bureau Leerlingzaken.

In Figuur 2 worden allereerst de frequen-
tieverdelingen van de 51 Surinaamse en An-
tilliaanse leerlingen weergegeven in vergelij-
king met de frequentieverdelingen van de
scores van de Nederlandse arbeiderskinderen
(n = 202, zie Tabel 3). De groepering van de
scores is overeenkomstig de handleidingen
van de toetsen (vgl. \ an der Schoot, 1980 en
Verhoeven, 1980).

De scoreverdelingen bij Technisch lezen 2
zijn vrijwel identiek. Gelet op de verdelingen
bij Lees en begrijp 1(B) zou men hier even-
tueel weer de werking van het plafond-effect
kunnen veronderstellen. Bij begrijpend lezen
vallen van de Surinaamse en Antilliaanse
leerlingen verhoudingsgewijs minder scores
in de hoogste categorie en meer in de op een
na hoogste. Het percentage Surinaamse en
Antilliaanse kinderen met extreem lage sco-
res ligt bij begrijpend lezen in dezelfde orde

Figuur 1 Schoolgemiddelden van scholen met tenminste vijf Nederlandse leerlingen uit beroepsgroep I in
relatie tot het percentage cumi-leerlingen


Pedagogische Studiën 29

-ocr page 37-

A Technisch lezen 2 B Lees en begrijp I (B)

van grootte als bij de Nederlandse kinderen
en op beide toetsen verschillen de gemiddel-
den maar weinig, als we de gegevens uit Ta-
bel 4 vergelijken met die uit Tabel 3.

De enkelvoudige variantie-analyses op de
gegevens uit Tabel 4 leveren in geen van bei-
de gevallen significante resultaten op. Met de
nodige reserves in verband met de kleine aan-
tallen, de ongelijke varianties en het quasi-
experimentele design, kunnen we ook hier
stellen dat er geen aanwijzingen zijn voor een
systematisch verband tussen de scores van de
Surinaamse en Antilliaanse leerlingen en het
percentage cumi-leerlingen op school.

3.4 Resultaten van de Turkse en Marok-
kaanse leerlingen

Van de 176 Turkse en Marokkaanse leerlin-

Tabel 4 Gemiddelden en slandaarddeviaties van de leerlingen van
Surinaamse en Antilliaanse herkomst en F-waarden van de
enkelvoudige variantie-analyses

school-

Technisch lezen 2 Lees en begrijp l(B)

categorie

n

M

s

M

s

A

13

44.69

2.72

20.08

4.82

B

20

43.75

3.48

20.15

3.83

C

18

42.44

4.72

17.78

7.48

Totaal

51

43.53

3.84

19.29

5.61

F df 2, 48

1.37 (n.s)

1.02 (n.s)

gen waren er per 1 januari 1981 38 nog niet
ingeschreven in het Rotterdamse kleuteron-
derwijs, terwijl van 22 niet vastgesteld kon
worden sinds wanneer zij stonden ingeschre-
ven. In de analyses gaan we uit van de 116
kinderen die tenminste anderhalf jaar kleu-
teronderwijs in Nederland hebben gehad. In
Figuur 3 worden de gegroepeerde frequentie-
verdelingen van de scores weergegeven in
vergelijking met die van de Nederlandse ar-
beiderskinderen, terwijl in Tabel 5 de gemid-
delden, standaarddeviaties en F-waarden van
de variantie-analyses worden vermeld. In de-
ze tabel zijn de schoolcategorieën A en B ge-
combineerd, omdat in deze categorieën
slechts 9 en 23 leerlingen overbleven. Tevens
is groep
C in twee subgroepen gesplitst ver-
meld: de leerlingen van acht scholen met een
percentage cumi-leerlingen tussen 51 en 75
(Cl) en de leerlingen van de zes scholen met
meer dan 75% cumi-leerlingen
(C2). Bijna
50% van de Turkse en Marokkaanse leerlin-
gen zit op deze laatste categorie scholen.

Het beeld is bij de leerlingen van Turkse en
Marokkaanse herkomst geheel anders dan
bij de Nederlandse leerlingen. Nog geen 40%
van de Turkse en Marokkaanse kinderen
heeft na ruim een jaar leesonderwijs het tech-
nisch lezen voldoende onder de knie (score

Figuur 2 Frequentieverdelingen van de geclassificeerde scores van de Surinaamse en Antilliaanse leerlin-
gen op de toetsen Technisch lezen 2 en Lees en begrijp 1(B) in vergelijking met die van de Neder-
landse leerlingen uil beroepsgroep 1


Pedagogische Studiën 30

-ocr page 38-

A Technisch lezen 2 B Lees en begrijp I (B)

S 41), dat is minder dan de helft van het per-
centage bij de Nederlandse kinderen. Het
percentage met een onvoldoende beheersing
(score s 33) is ruim 35. Bij begrijpend lezen
is het beeld vergelijkbaar: nog geen kwart
heeft een score & 20, terwijl een kleine 40%
op een score s 11 uitkomt.

Als we de leesscores van de leerlingen uit
de categorieën A + B vergelijken met die van
de leerlingen uit de totale groep C, is bij bei-
de leestoetsen het verschil tussen de gemid-
delden significant. Als we groep C splitsen in
de genoemde subgroepen en enkelvoudige
variantie-analyses uitvoeren over de groepen
A + B, Cl en Cz, is de F-waarde bij Technisch
lezen 2 net niet significant (p < 0.10). Op de
toets Lees en begrijp 1(B) is p < 0.001. Bij

Tabel 5 Gemiddelden en slandaarddeviaties van de leerlingen van
Turkse en Marokkaanse herkomst en F-waarden van de
enkelvoudige variantie-analyses

school-
categorit

n

Technisch lezen 2
M s

Lees en begrijp IfB)
M s

A + B

C, (51-75%)
C2(> 75"/
g)

32
27
57

39.16
36.19
35.46

7.31
7.24
7.14

17.19
14.89
12.25

6.66
5.89
5.35

C, 0 50%)

84

35.69

7.14

13.10

5.63

Tolaal

116

36.65

7.32

14.22

6.18

F df 1, 114 (A+B/C,) 5.39 (p< 0.05)
F df 2. 113 (A+B/C./Cï) 2.77 (tl.s.)

11.04 (p < 0.01)
7.48 (p < 0.001)

paarsgewijze vergelijking van de groepsge-
middelden met behulp van de test van
Newman-Keuls (vgl. Winer, 1970) zijn de
verschillen tussen de gemiddelden van de
groepen A-I- B en Ci, respectievelijk Ci en Cz
niet signficant. Het verschil tussen de twee
uiterste groepsgemiddelden (A + B en C2) is
wel significant (p < 0.01). Hoewel ook hier
reserves in acht moeten worden genomen in
verband met de onderzoeksopzet, die niet al-
le alternatieve verklaringen uitsluit, is dit een
aanwijzing dat het voor Turkse en Marok-
kaanse leerlingen, tenminste bij begrijpend
lezen, wel verschil maakt hoe hoog het per-
centage cumi-leerlingen op een school is.

4 Bespreking

Uit de gegevens in de vorige paragraaf blijkt
dat het niet aannemelijk is dat de leespresta-
ties van Nederlandse arbeiderskinderen in de
tweede klas samenhangen met het percentage
cumi-leerlingen op school. Wel zijn er signi-
ficante verschillen tussen (de groepjes leerlin-
gen van) de scholen. Voor de Surinaamse en
Antilliaanse leerlingen blijkt een soortgelijke
situatie, waarbij we door de kleine aantallen
leerlingen per school het schooleffect niet

storft

aroep

Figuur 3 Frequentieverdelingen van de geclassificeerde scores van de Turkse en Marokkaanse leerlingen
op de toetsen Technisch lezen 2 en Lees en beeriio KB) in vereeliikine met die van de Nederland-
se leerlingen uit beroepsgroep 1


Pedagogische Studiën 31

-ocr page 39-

konden nagaan. Voor Turkse en Marok-
kaanse kinderen ziet het er naar uit dat het
wel verschil maakt hoe hoog de concentratie
van cumi-leerlingen op school is. Hoewel we
ook hier in de analyses van de verschillen tus-
sen de categorieën van scholen (ingedeeld
naar het percentage cumi-leerlingen) niet te-
gelijkertijd ook de verschillen tussen indivi-
duele scholen konden nagaan, mag worden
aangenomen - overigens net als voor Suri-
naamse en Antilliaanse leerlingen - dat er
wel verschillen tussen scholen zijn. Een aan-
wijzing hiervoor vormen de enkelvoudige
variantie-analyses die zijn uitgevoerd op de
schoolgemiddelden van acht scholen uit cate-
gorie C met vijf of meer Turkse of Marok-
kaanse leerlingen (waarvan zes scholen uit de
subgroep
C2). Bij Technisch lezen 2 bleek
geen significant schooleffect, echter wel bij
Lees en begrijp 1(B). Dat er verschillen aan-
getoond kunnen worden tussen scholen, wil
overigens geenszins zeggen dat deze verschil-
len veroorzaakt worden door schoolkenmer-
ken in engere zin, dat wil zeggen de inhoud
van het curriculum, de organisatievormen en
dergelijke. Uitgesloten is het ook niet. In het
onderzoek van de laatste tien jaar naar de ef-
fectiviteit van scholen, is een aantal belang-
wekkende factoren naar voren gekomen die
ook relaties hebben naar het vorderingenni-
veau van de leerlingen (vgl. Mackenzie,
1983). De verschillen tussen scholen kunnen
echter ook samenhangen met andere, niet ge-
controleerde factoren in de onderzoeksop-
zet, bijvoorbeeld de verblijfsduur in Neder-
land of het pedagogisch klimaat in het gezin.
Hoewel voor onderzoeksdoeleinden een cate-
gorisering vaak onontkoombaar is, houdt
dat nog niet in dat er geen verschillen zouden
zijn tussen gezinnen uit een bepaalde be-
roepsgroep. Dit geldt mutatis mutandis na-
tuurlijk evenzo voor de gehanteerde her-
komstcategorieën.

De voorgaande relativering geldt in zekere
zin ook voor de bevindingen ten aanzien van
de verschillen tussen de categorieën van
scholen, met name vanwege het gehanteerde
quasi-experimentele onderzoeks- en analyse- »
design. De onderscheiden categorieën van
scholen behoeven niet alleen te verschillen
wat betreft het percentage cumi-leerlingen.
De ongelijke verdeling van de Nederlandse
kinderen uit de beroepsgroepen 2-4 is bij-
voorbeeld al gememoreerd in par. 3.1. Ook

het niveau van de niet in de analyses opgeno-
men leerlingen uit andere etnische herkomst-
groepen kan verschillen tussen de catego-
rieën van scholen. Gezien de resultaten van
de Surinaamse en Antilliaanse kinderen is in
dit opzicht de verdeling van deze leerlingen
over de scholen een bijzonder geval, omdat
het percentage cumi-leerlingen mede op de
aanwezigheid van Surinaamse en Antilliaan-
se leerlingen is gebaseerd. Daarom hebben
we de analyses herhaald, waarbij de scholen
werden ingedeeld naar het percentage cumi-
leerlingen exclusief de leerlingen van Suri-
naamse en Antilliaanse herkomst. In geen
van de gevallen leidt dit tot wijziging van de
conclusies. In het geval van de Turkse en Ma-
rokkaanse leerlingen blijkt dat op beide toet-
sen leerlingen op scholen met minder dan
40% cumi-leerlingen zich significant onder-
scheiden van leerlingen op de twee andere ca-
tegorieën scholen (40-60% en meer dan
60%). Deze analyses vormen daarmee een
bevestiging van de gepresenteerde resultaten
in de vorige paragraaf.

De negatieve samenhang tussen het per-
centage cumi-leerlingen op school en de
leesprestaties van Turkse en Marokkaanse
leerlingen, is in overeenstemming met de
aangehaalde bevindingen uit het Coleman-
report (vgl. par. 2). Dat deze samenhang niet
blijkt bij de leerlingen van Surinaamse en
Antilliaanse herkomst heeft vermoedelijk in
de eerste plaats te maken met een grotere
(mondelinge) taalvaardigheid en (daardoor
ook) een hoger niveau van de leesprestaties
van deze kinderen. Het gemiddelde van de
totale groep Surinaamse en Antilliaanse leer-
lingen verschilt op beide leestoetsen niet sig-
nificant van dat van de Nederlapdse kinde-
ren uit beroepsgroep 1. Van de Surinaamse
en Antilliaanse kinderen valt weliswaar on-
geveer 20% niet in beroepsgroep 1 (volgens
opgave van de leerkrachten), maar de scores
van deze kinderen, op twee na afkomstig uit
beroepsgroep 2, zijn niet zodanig dat daar-
mee het beeld verandert. Ook uit andere on-
derzoeken blijkt dat Surinaamse en Antilli-
aanse kinderen vergeleken met andere cumi-
leerlingen, relatief hogere niveaus van
schoolvorderingen bereiken. In een onder-
zoek naar prestaties van cumi-leerlingen op
de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito
bleek dat Surinaamse en Antilliaanse leerlin-
gen die hun gehele schoolperiode in Neder-


32 Pedagogische Studiën

-ocr page 40-

land hadden doorgebracht, gemiddeld ruim
een halve standaarddeviatie onder het lande-
lijk gemiddelde uitkwamen (Wijnstra,
1984b; zie ook Van Esch, 1983). Dit niveau
ligt niet ver van het geschatte niveau van Ne-
derlandse arbeiderskinderen op deze toets.
Er is de laatste tijd nogal wat discussie over
de aard en mate van achterstand c.q. achter-
stelling van Surinaamse kinderen in Neder-
land (vgl. Van Esch, 1982; Koot & Tjon-A-
Ten, 1982; Koot, 1983; Koot et al., z.j.).
Ook Dors et al. (1984) plaatsen in een iets
ruimer kader, in een beschouwing over het
onderwijsvoorrangsplan, kanttekeningen bij
de verschillen tussen 'blanke arbeiderskinde-
ren en allochtone kinderen die afkomstig zijn
uit de sociaal-economische lagere strata.' (p.
53). De hier gepresenteerde gegevens wijzen
erop dat de Surinaamse en Antilliaanse kin-
deren die op jonge leeftijd in Nederland zijn
aangekomen of in Nederland zijn geboren,
zich niet onderscheiden van Nederlandse ar-
beiderskinderen qua leesprestaties in het
tweede leerjaar. Tegelijkertijd moet erkend
worden dat de schooluitval onder de op late-
re leeftijd in Nederland aangekomen kinde-
ren groot is. Dit blijkt onder andere uit de re-
latieve oververtegenwoordiging van Suri-
naamse en Antilliaanse kinderen in MLK-
scholen (vgl. Beker, 1983; Claessens, 1984;
Wijnstra, 1984a; 1984c).

De situatie van in Nederland geboren of
op jonge leeftijd gearriveerde Turkse en Ma-
rokkaanse kinderen ziet er veel somberder
uit dan die van de kinderen van Surinaamse
en Antilliaanse origine. Het algemeen gemid-
delde van de Turkse en Marokkaanse leerlin-
gen ligt tenminste een standaarddeviatie on-
der dat van de Nederlandse arbeiderskinde-
ren. Uit de gepresenteerde gegevens blijkt
dat deze kinderen op scholen met een hoge
concentratie cumi-leerlingen extra risico's lo-
pen op aanzienlijke onderwijsachterstanden
in een vroeg stadium, waarbij het niet on-
denkbaar is dat deze achterstanden nog zul-
len toenemen. Kennelijk slaagt het onderwijs
er met de tegenwoordig ter beschikking
staande personele en materiële middelen niet
in om deze kinderen (gemiddeld) in hetzelfde
tempo te leren lezen als Nederlandse en er is
niet veel reden om aan te nemen dat de situa-
tie elders in Nederland veel anders zal zijn
dan in Rotterdam. De achtergrond van deze
problemen moet vermoedelijk voor een
groot deel worden gezocht in een geringe ac-
culturatie en een gebrekkige beheersing van
het Nederlands, waarbij de kinderen in scho-
len met hoge concentraties cumi-leerlingen
extra in het nadeel zijn, omdat zij slechts
weinig contactmogelijkheden met Neder-
landse kinderen hebben. Dit probleem vormt
voor de nabije toekomst een grote opgave
voor het onderwijs in Nederland en de ver-
zorgingsinstelling. Ervan uitgaande dat het
onderwijs aan deze kinderen in de meeste ge-
vallen in het Nederlands zal moeten worden
gegeven, lijkt het voor de hand liggend om
de komende tijd veel energie te steken in de
ontwikkeling en implementatie van effectie-
ve taal- en acculturatieprogramma's voor
jonge kinderen. De scholen zullen hiervoor
adequate organisatievormen moeten vinden.
Tegelijkertijd moet men overigens zeker niet
te optimistisch zijn over de mogelijkheden
van het onderwijs om in deze situatie veran-
dering te brengen, al was het alleen maar
door de beperkte onderwijstijd. Als men de
resultaten van de desegregatiemaatregelen in
de Verenigde Staten tot voorbeeld neemt (zie
par. 2), zou daarnaast van een zekere sprei-
ding voor de groep met de grootste achter-
standen een (beperkt) gunstig effect ver-
wacht mogen worden. De beleidsmogelijkhe-
den daartoe zijn in Nederland echter gering.
Nu in verband met de vorming van basis-
scholen, in combinatie met de sterk terugge-
lopen leerlingenaantallen, het scholen-
bestand in veel gevallen gereorganiseerd
moet worden, zou men daarbij rekening
kunnen houden met het percentage cumi-
leerlingen in de te vormen basisscholen. Ech-
ter, in een wijk met meer dan 50% cumi-
leerlingen is het uitgesloten om scholen te
vormen met gemiddeld een lager percentage
cumi-leerlingen.

Ten slotte nog het volgende. In dit onder-
zoek is aandacht geschonken aan de relatie
tussen de leesprestaties van tweedeklassers en
het percentage cumi-leerlingen op school om
na te gaan in hoeverre daaraan argumenten
kunnen worden ontleend voor spreiding of
concentratie van cumi-leerlingen. Ook al
maakt het dan bijvoorbeeld voor Nederland-
se arbeiderskinderen (en veronderstellender-
wijs voor kinderen uit andere milieus) weinig
verschil of een school 25% of 75% cumi-
leerlingen telt, vanuit andere gezichtspunten
kan het wel verschil maken. Als een klas


33 Pedagogische Studiën

-ocr page 41-

slechts twee of drie Nederlandse leerlingen
telt, is het de vraag of dat een gunstige uit-
gangspositie is voor de integratie van kinde-
ren uit de autochtone bevolking en de etni-
sche en culturele minderheidsgroepen. Om-
gekeerd is het de vraag of de specifieke pro-
blemen van cumi-leerlingen in een klas of
school met nagenoeg alleen autochtone leer-
lingen, voldoende kunnen worden onder-
kend en adequaat aangepakt (vgl. ook de in
par. 2 aangehaalde bevindingen van Crain en
Mahard). Kortom, in dit artikel is één ge-
zichtspunt centraal gesteld. Voor de beleids-
vorming dient men ook andere gezichtspun-
ten in de overwegingen te betrekken.

Literatuur

Beker, M., Kinderen met problemen; extra zorg in
het onderwijs.
Rijswijk: Sociaal en Cultureel
Planbureau, 1983.

Bradley, L. A. & G. W. Bradley, The academic
achievement of black students in desegregated
schools: a critical review.
Review of Education-
al Research.
1977, 47, 399-449.

CBS, Leerlingen met buitenlandse nationaliteit bij
het kleuteronderwijs, het gewoon lager onder-
wijs en het buitengewoon onderwijs in het
schooljaar l982/'83.
Voorburg/Heerlen: Cen-
traal Bureau voor de Statistiek, 1984 (Medede-
ling nr. 7809).

Claessens, W. J., CuMi-leerlingen in het buitenge-
woon onderwijs.
Speciaal, 1983, 2, nr. 1, 10-13.

Claessens, W. J., Buitengewoon onderwijs in cij-
fers. In:
Symposium Rotterdam, 20 februari
1984: De huidige en toekomstige zorg voor kin-
deren met problemen in het onderwijs.
Rotter-
dam: Pedologisch Instituut, 1984 (Contactblad
Buitengewoon Onderwijs Rotterdam, speciaal
nummer, 39-73).

Coleman, J. S., E. Q. Campbell, C. J. Hobson, J.
McPartland, A. M. Mood, F. D. Weinfeld & R.
L. York,
Equality of educational opportunity.
Washington D.C.: U.S. Government Printing
Office, 1966.

Crain, R. L. & R. E. Mahard, Minority achieve-
ment: policy implications of research. In: W. D.
Hawley (Ed.),
Effective school desegregalion.
Beverly Hills, Cal.: Sage, 1981, 55-84.

Dors, H., W. van Esch, B. Boekhorst & B. Lam- ^
mers. Themanotitie 3: Meerderheid/minderhe-
den. In:
Algemene notitie en themanotities ten
behoeve van de Studieconferenctie Onderwijs-
voorrang - 11 mei 1984.
Amsterdam: Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek, 1984,
51-58.

Esch, W. van. De onderwijssituatie van Surinaam-
se leerlingen op Rotterdamse lagere scholen.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociolo-
gie, 1982.

Esch, W. van, Toetsprestaties en doorstroomad-
viezen van allochtone leerlingen in de zesde klas
van lagere schoten.
Nijmegen: Instituut voor
Toegepaste Sociologie, 1983.

Gerard, H. B., School desegregation: the social
science role.
American Psychologist, 1983, 38,
869-877.

Hawley, W. D., The new mythology of school de-
segregation.
Law and Conlemporary Problems,

1978, 42, 214-233.

Koot, W., Surinamese children in The Nether-
lands: the new Pygmalions? In: L. van den
Berg-Eldering, F. J. M. de Rijcke & L. V. Zuck
(Eds.),
Multicultural educalion; a challenge for
teachers.
Dordrecht/Cinnaminson: Foris, 1983,
137-144.

Koot, W. & V. Tjon-A-Ten, Een slecht rapport
voor de overheid; Surinaamse kinderen in het
Nederlandse basisonderwijs.
Intermediair,
1982, 18, nr. 24, 19-23.

Koot, W., V. Tjon-A-Ten & P. Uniken Venema,
Surinaamse kinderen in Nederland. Utrecht:
Faculteit der Sociale Wetenschappen, z.j.

Little, A., Performance of children form ethic mi-
nority backgrounds in primary schools.
Oxford
Review of Education,
1975a, 1, 117-135.

Little, A., The educational achievement of ethnic
minority children in London schools, In: G. K.
Verma & C. Bagley (Eds.),
Race and education
across cultures.
London: Heinemann, 1975b,
48-69.

Mabey, C., Black British literacy: a study of read-
ing attainment of London black children from
8 to 15 years.
Educational Research, 1981, 23,
83-95.

Mackenzie, D. E., Research for school improve-
ment: an appraisal of some recent trends.
Edu-
cational Researcher,
1983, 12, no. 4, 5-17.

Meijnen, W., Schoolkenmerken en milieuspecifie-
ke leerprestaties. In: J. L. Peschar (red.),
Van
achteren naar voren.
's-Gravenha^e: Staatsuit-
geverij, 1979 (SVO-reeks nr. 22, 286-315).

Meijnen, W., Schoolloopbanen in hel lager onder-
wijs.
Groningen: Sociologisch Instituut, 1982.

Mosteller, F. & D. P. Moynihan (Eds.), On equali-
ty of educational opportunity.
New York: Ran-
dom House, 1972.

Phillips, C. J., Educational under-archievement in
different ethnic groups.
Educational Research,

1979, 21, 116-130.

Schoot, F. C. J. A. van der. Lees en begrijp 1;
handleiding.
Arnhem: Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling, 1980.

Verhoeven, L. T. W., Technisch lezen 2; handlei-
ding,
Arnhem: Centraal Instituut voor Toets-
ontwikkeling, 1980.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental


34 Pedagogische Studiën

-ocr page 42-

design. London: McGraw-Hill, 1970.

Wijnstra, J. M., Leerlingen uit culturele minder-
heidsgroepen in het Rotterdamse lager en bui-
tengewoon onderwijs.
Tijdschrift voor Ortho-
pedagogiek,
1984a, 23, 360-371.

Wijnstra, J. M., Verantwoording Eindtoets Basis-
onderwijs 1982.
Arnhem: Centraal Instituut
voor Toetsontwikkeling, 1984b (Specialistisch
Bulletin nr. 27).

Wijnstra, J. M., Uitval van leerlingen uit culturele
minderheidsgroepen in het kleuter- en lager on-
derwijs in Rotterdam. In: K. B. Koster & N. J.
M. Kwantes (red.).
Schoolbegeleiding en leer-
problemen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984c.

Curriculum vitae

J. M. Wijnstra (1946) studeerde na zijn opleiding
tot onderwijzer tussen 1967 en 1973 pedagogiek
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (specialisatie
onderwijskunde) en promoveerde in 1976 op het
proefschrift 'Het onderwijs aan van huis uit
friestalige kinderen'. Sinds 1978 is hij als mede-
werker verbonden aan het Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling in Arnhem, tegenwoordig als
hoofd van de afdeling Onderzoek en psychometri-
sche dienstverlening.

Adres: Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.


Manuscript aanvaard 19-9-'84

Summary

Wijnstra, J. M. 'Reading achievement of indigenous and minority students'. Pedagogische Studiën, 1985,
62, 25-35.

In this study the relationship between proportion of minority students and reading achievement of indig-
enous working class children and minority students was investigated in grade 2 of a sample of 37 elementa-
ry schools in Rotterdam. No evidence was found that indigenous working class children's reading achieve-
ment covaried with the proportion of minority students in school. A similar pattern appeared for the stu-
dents of Surinamese and Antillian origin who attended kindergarten in Holland for at least 1 Vi years. Their
level of achievement was comparable to that of the indigenous sample. The students of Turkish and Moroc-
tan origin who attended kindergarten in Holland scored markedly lower than the Dutch sample. At the
same time evidence was found that Turkish and Moroccan children in schools with 50% or less minority
students performed significantly higher than those in schools with more than 50% minority enrollment.
These findings are discussed with regard to ther policy relevancy.

35 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

Onderzoek naar psycho-sociale problemen van
migrantenkinderen: een literatuurstudie*

H. M. Y. KOOMEN &
M. C. T. G. RÖGELS
Vrije Universiteit Amsterdam

tiek door middel van kleinschalig explore-
rend diepteonderzoek.


Samenvatting

Slechts op beperkte schaal is onderzoek ge-
daan naar de psycho-sociale problemen van
migrantenkinderen. Het artikel geeft een
beeld van vooral Duitstalig onderzoek op dit
gebied. In dit onderzoek wordt aangenomen
dat de leefsituatie van migrantenkinderen
dermate verstoord is dat de kinderen psy-
chisch vaak zwaar belast raken. Deze psychi-
sche belasting zou gemiddeld zwaarder zijn
dan die van autochtone leeftijdgenoten en
frequenter voorkomen. Onder invloed van
deze vooronderstellingen heeft het onder-
zoek zich voornamelijk geconcentreerd op de
vraag naar de verschillen in uitingen ^an
psycho-sociale problemen tussen autochtone
en allochtone kinderen. Naar de factoren in
de gezins- en schoolsituatie die geacht wor-
den de psycho-sociale problemen mede te
veroorzaken, is relatief minder onderzoek
gedaan. Zowel de beperkte vraagstelling als
de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd
zijn in dit artikel onderwerp van kritiek. Op
basis van de literatuurstudie wordt aanbevo-
len de aandacht te richten op de achtergron-
den en aard van de psycho-sociale problema-

Met dank aan drs. F. J. Faber, prof. dr. J.
Tennekes, dr. B. Venema en in het bijzonder
dr. A. van der Leij voor hun commentaar op
het concept van dit artikel.
Het betreft het interdisciplinaire onderzoek-
project 'Psychosociale problematiek m.b.t.
Turkse kinderen in Nederland', dat in een sa-
menwerkingsverband tussen de vakgroepen
CA/NWS (Culturele Antropologie en Niet
Westerse Sociologie) en OPS (Ontwikkelingsp-
sychologie, Pedologie en Speciale Pedagogiek)
wordt uitgevoerd aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam.

1 Inleiding

In de tijd dat de aanwezigheid van migran-
tenkinderen op Nederlandse c.q. Westeuro-
pese scholen een relatief nieuw verschijnsel
was, werd veel aandacht besteed aan de di-
rect in het oog springende problemen op het
gebied van
taal en onderwijsorganisatie.
Hoewel taal en onderwijsorganisatie onder-
werp van blijvende zorg vormen, treedt er de
laatste jaren enige verschuiving op in de aan-
dacht voor problemen met betrekking tot mi-
grantenkinderen: naast genoemde probleem-
gebieden wordt in toenemende mate gewezen
op een
psycho-sociale problematiek. Een en
ander stelden we vast in een literatuurstudie
en veldoriëntatie die we ter voorbereiding
van een onderzoek naar allochtone
kinderen** uitvoerden. Op het moment dat
taalproblemen bij de kinderen minder urgent
worden, krijgen mensen oog voor het feit dat
de leefsituatie van het migrantenkind derma-
te verstoord kan zijn, dat het welzijn van het
kind gevaar loopt. Daarnaast roepen leer- en
gedragsproblemen in een aantal gevallen bij
leerkrachten en onderzoekers de vraag op
naar de aanwezigheid van een psycho-sociale
problematiek, samenhangend met de speci-
fieke leefomstandigheden van het.migranten-
kind. Leerkrachten stellen leerproblemen
vast, die niet te verklaren zijn uit een taalach-
terstand en maken melding van problemen in
het gedrag van migrantenkinderen variërend
van apathie tot sterk aandachttrekkend ge-
drag en/of agressiviteit.

Hoewel door verschillende auteurs gewe-
zen wordt op een (mogelijke) psycho-sociale
problematiek van migrantenkinderen (Van
den Berg-EIdering, 1978; Van den Berg-
Eldering, Adriaansen & Grebel, 1980; Ep-
pink, 1981; Van Esch, 1982), is in Nederland
op dit terrein tot dusver beperkt onderzoek
gedaan. Genoemd moet worden het onder-
zoek van Koot, Tjon-A-Ten, Uniken-


36 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 36-58

-ocr page 44-

Venema (1983) naar de relatie tussen school-
prestaties en identiteit bij Surinaamse kinde-
ren. Daarnaast zijn met betrekking tot dit
onderwerp slechts verkennende studies ver-
richt (Eppink et al., 1979; Kabela, 1974; Ne-
derlands Instituut voor Kinderstudie, 1983;
Verkuyten, Masson & De Jong, 1984).

In andere Europese immigratielanden
(Groot-Brittannië, Zweden, West-Duitsland)
is meer onderzoek gedaan naar de psycho-
sociale problemen van migrantenkinderen.
In een aantal emigratielanden (Griekenland,
Turkije, Tunesië) is nagegaan welke de psy-
chische uitwerking op het kind is van de af-
wezigheid van een of beide ouders door mi-
gratie. Verder is het gedrag onderzocht van
kinderen die terugkeerden naar het land van
herkomst van hun ouders.

In het artikel beperken we ons tot een
bespreking van voornamelijk Duitstalige lite-
ratuur. Wij hebben hiervoor gekozen omdat
de Duitstalige literatuur zich concentreert op
kinderen, waarvan de ouders afkomstig zijn
uit het mediterrane gebied. Migrantenkinde-
ren uit deze regio hebben, vanwege ons on-
derzoek, onze bijzondere belangstelling.

Nog een opmerking vooraf: de termen
migranlen- en allochtone kinderen worden in
dit artikel door elkaar gebruikt ter aandui-
ding van dezelfde groep, namelijk de kinde-
ren van migranten met een culturele achter-
grond die afwijkt van die van de ontvangen-
de samenleving. Niét tot deze categorie beho-
ren migrantenkinderen met een westerse cul-
turele achtergrond en kinderen van etnische
minderheden wier ouders geen migratieverle-
den hebben.

2 Aard en frequentie van psychosociale
problemen

2.1 Vooronderstellingen owlrenl aard en
frequentie van psychosociale problemen
In de literatuur wordt met behulp van voor-
onderstellingen en onderzoeksgegevens een
beeld geschetst van de psycho-sociale proble-
matiek van migrantenkinderen. De vooron-
derstellingen omtrent aard en frequentie van
psycho-sociale problemen gaan vaak in de
richting van een typering van het migranten-
kind als een psychisch
zwaar belast kind
(Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976; Char-
bit, 1979; Hurst, 1973). Op grond van het-
geen bekend is over de problemen waarmee
migrantengezinnen te kampen hebben,
neemt men aan dat het allochtone kind aan
meer én sterkere invloeden die psychische
druk veroorzaken, bloot staat dan het au-
tochtone kind. Zo leidt kennis omtrent de le-
vensomstandigheden van Italiaanse kinderen
in Zwitserland, de psychologe Hurst tot de
veronderstelling dat deze kinderen het gevaar
lopen belemmerd te worden in hun ego-
opbouw en identiteitsontwikkeling. Ze
spreekt van gevoelens van angst, onzeker-
heid, van contact- en aanpassingsmoeilijkhe-
den en noemt de mogelijkheid van stoornis-
sen op emotioneel gebied en in de driftstruc-
tuur. Het gevaar van een neurotische ontwik-
keling is bij migrantenkinderen niet denk-
beeldig, aldus Hurst (1973, p. 35-36). Ook
Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 143-
144) achten de kans op psychische stress bij
allochtone kinderen als gevolg van de bedrei-
ging die de nieuwe situatie voor hen oplevert,
aanzienlijk. Genoemde auteurs verwachten
dat de kinderen, vanwege de beperkte moge-
lijkheden om daadwerkelijk iets aan hun
problematische situatie te veranderen, nood-
gedwongen andere stressreducerende mecha-
nismen zoals agressie, afweer en terugtrek-
king in de strijd werpen. Op grond van der-
gelijke overwegingen stellen zij als hypothe-
sen dat er bij allochtone kinderen sprake is
van een relatief hoge frequentie van ge-
dragsstoornissen en een verhoogde psychi-
sche belasting (Bayer, Gärtner-Harnach et
al., 1976, p. 156, 229). Boos-Nünning (1976,
p. 82) suggereert een aantal
gradaties met be-
trekking tot psycho-sociale problemen van
migrantenkinderen. De desoriëntatie van het
kind zou zich, volgens haar, in het minst erge
geval uiten in aanpassingsproblemen op soci-
aal gebied, namelijk in afwijkend gedrag.
Daarnaast onderscheidt ze de mogelijkheid
dat problemen zich naar binnen richten en
dat ze tot psychische stoornissen leiden. In
het ergste geval zouden laatstgenoemde
stoornissen zich tot een psychische ziekte
kunnen ontwikkelen.

In beschouwingen over psycho-sociale
problematiek van migrantenkinderen wordt
vaak de aandacht gevestigd op problemen
die op kunnen treden bij de
vorming van de
persoonlijkheid.
Vanwege mogelijke storin-
gen in en remmingen van dit proces zijn de
kinderen, volgens sommige auteurs, kwets-


37 Pedagogische Studiën

-ocr page 45-

baarder dan hun ouders (Boos-Nünning,
1976, p. 79; Charbit, 1979, p. 130-131). Te-
genover een gevaarlopende persoonlijkheids-
ontwikkeling benadrukken anderen echter
juist de grotere aanpassingselasticiteit van de
kinderen. Volgens deze visie vormen de
ou-
ders
de kwetsbare groep (Bayer, Gärtner-
Harnach, 1976, p. 150; Schmidtke, 1978, p.
98).

Met het oog op deze geremde of verstoor-
de persoonlijkheidsvorming gaan bepaalde
auteurs ervan uit dat, afhankelijk van de
aankomstleeftijd, sommige kinderen meer
gevaar lopen dan andere (Schräder, 1976, p.
69; Boos-Nünning, 1976, p. 81). Schräder
verdeelt op basis van dit criterium de popula-
tie migrantenkinderen in drie groepen met
een verschillend risico'. De indeling van
Schräder wordt, al dan niet voorzien van kri-
tische kanttekeningen, veelvuldig aange-
haald in de literatuur (Akpinar, 1977; Boos-
Nünning, 1976; Neumann, 1980; Schmidtke,
1978; Van Esch, 1982).

Wat tot dusver aan vooronderstellingen
naar voren is gebracht, ligt allemaal in een-
zelfde lijn, namelijk in het verlengde van de
aanname dat allochtone kinderen - of sub-
groeperingen daarvan - psychisch zwaarder
belast zijn dan autochtone kinderen. Dit veel
gehanteerde uitgangspunt wordt
bekritiseerd
door de Zweedse onderzoeker Ekstrand
(1981)^. Ekstrand constateert, dat de berich-
ten over sociale en emotionele stoornissen
onder grote aantallen migrantenkinderen
veelal niet meer dan veronderstellingen zijn,
slechts ondersteund door onbetrouwbaar,
anecdotisch bewijsmateriaal. Het emotionele
leven en de persoonlijkheid van migranten-
kinderen ondervinden, aldus Ekstrand
(1981, p. 199-201), zeker een bepaalde in-
vloed van de migratie en het leven in een
nieuwe cultuur, maar in de meeste gevallen
blijven de gevolgen binnen de grenzen van de
normale, non-pathologische variatie. Hij
heeft de indruk dat er met betrekking tot fre-
quentie en intensiteit van psychische stoor-
nissen tussen allochtone en autochtone kin-
deren geen verschil van betekenis bestaat.'
Dat er in
kwantitatieve zin weinig verschil
lijkt te zijn, sluit volgens Ekstrand (1981, p.
197) echter de mogelijkheid niet uit, dat de
stoornissen dié er zijn (ten dele) een verschil-
lende oorzaak hebben bij allochtone en au-
tochtone kinderen. Er zou sprake kunnen
zijn van een
kwalitatieve variatie. Hij bena-
drukt in dit verband de mogelijke invloed
van factoren, die specifiek betrekking heb-
ben op de situatie van allochtone kinderen,
zoals migratie, cuhuurschok (de ervaring van
een abrupte confrontatie met een andere cul-
tuur ten gevolge van migratie) en gebrek aan
taalbeheersing.

2.2 Onderzoekingen naar aard en frequentie
van psychosociale problemen
De hiervoor beschreven vooronderstellingen
hebben aantoonbaar invloed gehad op de
wijze waarop het onderzoek naar psycho-
sociale problemen zijn beslag heeft gekregen.
In de lijn van de heersende opvattingen heeft
men relatief veel aandacht besteed aan de
vraag naar
frequentie en intensiteit van de
problemen. Het onderzoek kenmerkt zich
door een sterke gerichtheid op het
individu.
Men beperkt zich overwegend tot probleem-
uitingenZ-gedragingen van het migranten-
kind, tot stoornissen waarin problemen zich
in het kind verankerd hebben. Buiten be-
schouwing blijft veelal de problematiek zoals
deze zich manifesteert tussen het kind en zijn
directe omgeving: in de
interacties met ou-
ders, leerkrachten, broertjes en zusjes en
leeftijdgenoten.

Een eerste probleem in het onderzoek naar
de aard en frequentie van psycho-sociale
problemen doet zich voor bij de
operationa-
lisatie
van het begrip psycho-sociale proble-
men: hoe kunnen psycho-sociale problemen
van migrantenkinderen meetbaar gemaakt
worden? In de literatuur worden in dit kader
verschillende suggesties gedaan zoals ziek-
te/gezondheid van de kinderen, school-
prestaties (Charbit, 1979), de aanwezigheid
van gedragsstoornissen (Bayer, Gärtner-
Harnach et al., 1976) en de druk van proble-
men zoals die door de kinderen ervaren wor-
den (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976;
Schmidtke, 1978). Van een aantal van deze
indicatoren wordt in het onderzoek naar
psycho-sociale problemen daadwerkelijk ge-
bruik gemaakt.

Het is niet eenvoudig om aan de hand van
gekozen indicatoren vast te stellen wat een ie-
der nu precies onderzoekt. Door verwarren-
de, niet eenduidige benamingen zijn de indi-
catoren, uit de verschillende onderzoekin-
gen, moeilijk van elkaar te onderscheiden en
ten opzichte van elkaar te plaatsen. Er wordt


38 Pedagogische Studiën

-ocr page 46-

onder andere gebruik gemaakt van de vol-
gende termen: gedragsstoornissen, opvallend
gedrag, afwijkend gedrag, probleembe-
lasting, psychische stoornissen en emotionele
stoornissen. Temidden van deze wirwar van
termen hebben wij drie lijnen geconstateerd,
waarlangs onderzoekers de psycho-sociale
problematiek van migrantenkinderen bena-
deren:

- men poogt psycho-sociale problemen aan
te tonen door middel van - wat men be-
schouwt als - objectieve
metingen: de aan-
wezigheid van gedragsstoornissen en psychi-
sche stoornissen;

- men onderzoekt de (subjectieve) ervaring
van de problemen door de kinderen zélf-,

- men doet onderzoek naar de (subjectieve)
ervaring van opvallend leerlinggedrag door
leerkrachten.

2.2.1 Objectieve metingen van aard en fre-
quentie van psycho-sociale problemen

a. Gedragsstoornissen
Het begrip 'gedragsstoornissen' wordt door
de diverse onderzoekers gebruikt in de brede
betekenis van het woord. De term heeft niet
uitsluitend betrekking op afwijkend gedrag
in de zin van storend gedrag, maar op allerlei
soorten van afwijkend gedrag (waaronder
motoriek, spraak, etc.) en dus ook op schijn-
baar onopvallende, maar toch afwijkende
gedragingen als terugtrekken, apathie, e.d.
In het kader van hun onderzoekingen naar
psychische stoornissen en problemen van mi-
grantenkinderen in Duitsland houden Bayer,
Gärtner-Harnach et al. (1976) zich bezig met
de vaststelling van gedragsstoornissen bij
Joegoslavische, Turkse, Italiaanse, Griekse,
Spaanse en Duitse kinderen'. Zij laten leer-
krachten het gedrag van 563 allochtone en
504 Duitse middelbare scholieren beoordelen
aan de hand van een uitgewerkt
gedragsdiagnose-schema, met de bedoeling
de frequentie en intensiteit van gedragsstoor-
nissen bij allochtone kinderen in vergelijking
met Duitse kinderen vast te stellen. Dit ge-
dragsdiagnose-schema is een verkorte versie
van het instrument dat Thalmann (1971) ter
vaststelling van gedragsstoornissen bij
au-
tochtone
kinderen in de lagere schoolleeftijd
gebruikt. Thalmann ontleent het schema op
zijn beurt aan Jonsson & Kälvesten. Laatst-
genoemde Zweedse onderzoekers hebben
voor 32 in de psychologie en psychiatrie veel
voorkomende psychische ziektebeelden/
symptomen
schalen geconstrueerd, bestaan-
de uit vijf operationeel gedefinieerde grada-
ties met betrekking tot intensiteit en frequen-
tie (Thalmann, 1971, p. 54-55). Anders dan
Jonsson & Kälvesten en Thalmann is bij Bay-
er, Gärtner-Harnach et al. het onderzoeks-
doel niet dat aan kinderen uit de onder-
zoekspopulatie door experts per symptoom
een graad van gestoordheid toegekend
wordt. Bij de laatstgenoemde onderzoekers
gaat het om een
vergelijking van de frequen-
tie en intensiteit van gedragsstoornissen bij
leerlingen van verschillende nationaliteiten
(Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p.
169).

Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976) ver-
gelijken de groepen allochtone en Duitse
scholieren op 21 symptomen. Een factor-
analyse verschaft 3 interpreteerbare facto-
ren:

I. afwijkend gedrag (als uitdrukking van
verwaarlozing); gekenmerkt door b.v. sa-
disme, liegen, verstoord eigenwaardegevoel;

II. affectieve stoornissen; gekenmerkt door
b.v. gevoelens van angst, overgevoeligheid,
humeurigheid;

III. motoriek en spraak; hieronder vallen
o.a. tics, spraakmoeilijkheden en duimzui-
gen.

De onderzoekers geven als resultaat van de
leerkrachtregistratie van gedrag middels
schalen het volgende aan:

- bij allochtone middelbare scholieren zijn
met betrekking tot de factor
affectieve stoor-
nissen significant vaker symptomen te
constateren dan bij Duitse leerlingen, boven-
dien zijn deze symptomen significant zwaar-
der;

- op de dimensie afwijkend gedrag hebben
allochtone kinderen gemiddeld zwaardere
gedragsstoornissen. Het verschil in frequen-
tie van symptomen is statistisch niet signifi-
cant, wel is er een tendens in de richting van
vaker optreden bij allochtone kinderen;

- met betrekking tot de factor motoriek en
spraak
is er geen verschil tussen allochtone
en Duitse scholieren (Bayer, Gärtner-
Harnach et al., 1976, p. 178).

Naast deze discrepantie tussen migrantenkin-
deren en Duitse kinderen constateren Bayer,
Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 209) ook
binnen de groep allochtone kinderen ver-


39 Pedagogische Studiën

-ocr page 47-

schillen: van de Duitse en Joegoslavische
leerlingen was 17% symptoom vrij, van de
Griekse en Spaanse leerlingen 12% en van de
Italiaanse en Turkse leerlingen slechts 9%.
Hoewel deze verschillen statistisch niet signi-
ficant zijn (Bayer, Gärtner-Harnach et al.,
1976, p. 213), wijst de tendens volgens de on-
derzoekers op een invloed van
cultuur-
specifieke
socialisatie, die verschillende reac-
ties op stress en daarmee verschillend optre-
den van gedragsstoornissen veroorzaakt
(Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p.
209).

De onderzoekers voeren zelf al ter relative-
ring van hun resultaten aan, dat de waarde
ervan sterk afhangt van de inschatting van de
betrouwbaarheid van leerkrachtuitspraken.
Ze vragen zich - ons inziens terecht - af in
hoeverre leerkrachten daadwerkelijk in staat
zijn op een objectieve manier gedragsstoor-
nissen bij hun leerlingen te diagnostiseren en
in hoeverre dit niet bemoeilijkt wordt door
fenomen als vooroordelen of sociale wense-
lijkheid (Bayer, Gärtner-Harnach et al.,
1976, p. 207).

Naast leerkrachtoordelen zijn er andere
methoden denkbaar om gedragsstoornissen
vast te stellen. Schmidtke (1978) noemt in dit
verband
testscores. Dié leerlingen van wie
het
totale gedrag - met in het oog houden
van een bepaalde variatiebreedte - afwijkt
van dat van de
doorsneeleerling, worden be-
schouwd als gedragsopvallend. Hierbij gaat
het om een afwijking van een als normaal be-
schouwde meerderheid (Schmidtke, 1978, p.
118-119). Bij de bruikbaarheid van
norm-
referenced*
benaderingen voor allochtone
kinderen kunnen echter de nodige vraagte-
kens geplaatst worden (Schmidtke, 1978, p.
120). In paragraaf 5 besteden we hier aan-
dacht aan.

Genoemde onderzoeksmethoden - leer-
krachtoordelen en tests - zijn beide gericht
op het diagnostiseren van gedragsstoornis-
sen. Hoewel deze overeenkomst doet ver-
moeden dat ze zich met metingen van dezelf-
de verschijnselen bezighouden, zijn hun on-
derzoeksresultaten volgens Schmidtke onge-
lijksoortig. Leerlingen, die door leerkrachten
- in een onderzoek als dat van Bayer,
Gärtner-Harnach et al. - als opvallend wor-
den aangemerkt, zullen vaker tot de catego-
rie (in de onderwijsleersituatie),
storende
leerlingen behoren, dan tot de categorie aan-
gepast lijkende, maar in wezen
neurotische
leerlingen (Schmidtke, 1978, p. 123).
Schmidtke komt dan ook tot de conclusie dat
het noodzakelijk is, voor de twee fenomenen
waar het hier om gaat, - stoornissen van de
allochtone leerling en het oordeel van de leer-
kracht over de allochtone leerling -, onder-
scheid te maken in terminologie en methode
van onderzoek. Hij reserveert de term
ge-
dragsopvallend
voor de allochtone leerlin-
gen, die de leerkracht als zodanig beoordeelt.
Een bespreking van dit gedeelte van zijn on-
derzoek volgt onder paragraaf 2.2.3. De leer-
lingen die volgens testresultaten psychisch of
sociaal duidelijk afwijkingen laten zien,
noemt Schmidtke
belaste leerlingen. Met be-
trekking tot deze belasting concentreert hij
zich op twee fenomenen, namelijk
angst en
(gebrek aan)
concentratie/doorzettingsver-
mogen.
Voor deze keuze beroept hij zich op
de literatuur over schoolproblematiek van al-
lochtone kinderen. Gebrek aan concentratie
wordt volgens Schmidtke (1978, p. 128) aan-
gemerkt als een kernsymptoom binnen de ge-
dragsstoornissen en angst wordt geacht een
centrale rol te spelen in het ontstaan van
stoornissen in gedrag.

Schmidtke verricht onderzoek bij 495
Spaanse kinderen in de leeftijd van 9 tot 15
jaar. Hij meet hun
concentratie/doorzet-
tingsvermogen
met behulp van de Pauli-
test^.
Deze test laat bij de onderzochte groep
Spaanse kinderen een duidelijk belemmerd
concentratie- en doorzettingsvermogen zien:
meer dan 43% haalt een lage waarde
(Schmidtke, 1978, p. 167).

b. Psychische stoornissen
Naast de aandacht voor gedragsstoornissen
is er bij bepaalde onderzoekers belangstelling
waar te nemen voor, aan het gedrag ten
grondslag liggende, psychische stoornissen.

Zoals hiervoor reeds vermeld werd, kent
Schmidtke aan
angst een centrale betekenis
toe in de verklaring van gedragsstoornissen.
Hij onderzoekt deze factor met behulp van
de
Kinder-Angst-Test^. Deze test geeft als re-
sultaat een duidelijk verhoogde angst onder
Spaanse kinderen te zien: een derde van de
leerlingen haalt een lage waarde (Schmidtke,
1978, p. 167).

Hurst (1973) heeft in Zwitserland onder-
zoek verricht bij 32 Italiaanse migrantenkin-
deren in de leeftijd van 8 tot 10 jaar. Zij con-


40 Pedagogische Studiën

-ocr page 48-

centreert zich in haar onderzoek op ego-
opbouw
en identiteitsontwikkeling. Ook de-
ze onderzoekster maakt gebruik van een test,
namelijk de
Zulliger-plaattest''. Ze combi-
neert de testgegevens met anamnestische in-
formatie uit drie bronnen - een gesprek met
het kind en door ouders en leerkracht inge-
vulde vragenlijsten - en met een kort intelli-
gentieonderzoek (tvi'ee subtests). Conclusie
van het onderzoek is dat migrantenkinderen
in hun ego-opbouw en identiteitsontwikke-
ling belemmerd worden en dat ze het gevaar
lopen zich tot affectief onrijpe, geremde,
overgecontroleerde of labiele persoonlijkhe-
den te ontwikkelen. Hurst spreekt van per-
soonlijkheidsconflicten die bij deze kinderen
vaak intrapsychisch werkzaam zijn, in de
vorm van tegen zichzelf gerichte agressie.
Het aangepaste gedrag is volgens haar veel
meer een teken van psychische stoornissen
zoals angst, onzekerheid en remmingen, dan
van een succesvolle socialisatie. Tenslotte
vermeldt zij een negatieve invloed van bo-
vengenoemde persoonlijkheidsproblematiek
op de intelligentieontwikkeling van het mi-
grantenkind (Hurst, 1973, p. 37).

2.2.2 De ervaring van problemen door mi-
grantenkinderen

Zoals in 2.2.1 beschreven is hebben Bayer,
Gärtner-Harnach et al. zich - in het kader
van hun onderzoek naar psycho-sociale pro-
blemen van allochtone middelbare scholieren
- intensief beziggehouden met het bepalen
van gedragsstoornissen aan de hand van leer-
krachtoordelen. Daarnaast richten zij zich,
in een ander gedeelte van hun onderzoek, op
de door de allochtone leerlingen
zelf ervaren
probleembelasting
in vergelijking met die
van Duitse leerlingen. Deze probleembe-
lasting wordt onderzocht aan de hand van
'vragenlijsten die vier probleemgebieden
bestrijken: 1. school; 2. thuis (de relatie ten
opzichte van de ouders, opvoedingsstijl, fa-
milieleven); 3. psychische en emotionele pro-
blemen (aanpassingproblemen, schuldgevoe-
lens, angst, neerslachtigheid, sociale contac-
ten); 4. relatie jongens-meisjes. De antwoor-
den op deze vragen tonen dat migrantenkin-
deren op alle vier genoemde gebieden zeer
veel meer problemen ervaren dan Duitse kin-
deren (Paul, 1977, p. 235-236). Jammer is
echter dat de steekproef van dit onderzoek
"•et dezelfde is als die van het
gedragsstoornissen-onderzoek, waardoor
leerkrachtuitspraken en de inschatting van
de kinderen van hun probleembelasting niet
aan elkaar gerelateerd kunnen worden
(Schmidtke, 1978, p. 113)'.

Ook Schmidtke houdt zich bezig met in-
formatie, die migrantenkinderen zelf ver-
schaffen betreffende hun situatie. Hij be-
schouwt dit als een noodzakelijke aanvulling
van de gegevens uit de angst- en concentra-
tietest. Anders dan Bayer, Gärtner-Harnach
et al., gebruikt Schmidtke de leerlinginter-
views niet ter indicatie van psychische be-
lasting, maar uitsluitend voor onderzoek
naar achtergrondfactoren van de - door
middel van Kinder-Angst-Test en Pauli-Test
gemeten - psychische belasting. De bespre-
king van dergelijke achtergrondgegevens
volgt in 3.2.

2.2.3 De ervaring van opvallend gedrag
door leerkrachten

De hiervoor beschreven onderzoekingen
richten zich uitsluitend op probleemuitin-
gen/-gedragingen van het migrantenkind.
Het onderzoek naar psycho-sociale proble-
men heeft zich voornamelijk hiertoe beperkt.
Naast onderzoekingen gericht op het indivi-
du, wijst Schmidtke op het belang van on-
derzoek naar de
interactie tussen leerkracht
en allochtone leerling. In dit verband houdt
hij zich bezig met het
interviewen van leer-
krachten.
Middels interviews probeert hij
een beeld te verwerven van hun beoordeling
van het gedrag van de Spaanse kinderen en in
het bijzonder van de frequentie van opval-
lend gedrag, die leerkrachten bij deze kinde-
ren waarnemen. In deze interviews blijkt dat
de leerkrachten 11 % van de Spaanse leerlin-
gen uit voorbereidings- en gewone klassen in
vier grote steden van het Rijnland-
Westfalens industriegebied als opvallend be-
noemen. Een aandeel dat volgens Schmidtke
duidelijk boven dat van een vergelijkend on-
derzoek met autochtone kinderen ligt
(Schmidtke, 1978, p. 166-167).

Deze leerkrachtgegevens met betrekking
tot opvallend gedrag relateert Schmidtke aan
de testgegevens met betrekking tot belasting
van dezelfde populatie kinderen. Bij de ver-
gelijking van deze gegevens blijkt dat niet al-
le belaste leerlingen ook opvallende leerlin-
gen zijn en dat slechts een deel van de opval-
lende leerlingen in de tests als belast naar vo-


41 Pedagogische Studiën

-ocr page 49-

ren treedt. Schmidtke concludeert dat we
enerzijds te maken hebben met psychische
stoornissen aan de kant van de allochtone
leerlingen (belaste leerlingen, opvallend en
niet opvallend) en anderzijds met storingen
van het interactieproces tussen leerkracht en
leerling, die zich (nog) niet tot psychische
stoornissen bij de leerlingen verankerd heb-
ben (opvallende, niet belaste leerlingen).
Voor de kinderen die door de leerkracht als
opvallend worden aangemerkt, doch volgens
de tests niet belast zijn, heeft hij een speciale
interesse. Bij deze groep kinderen vermoedt
hij dat 'het probleem' niet in het kind, maar
in de definiërende leerkracht gezocht moet
worden. Hier zouden toeschrijvingsproces-
sen werkzaam zijn, die op den duur tot (psy-
chische) problemen bij het kind aanleiding
zouden kunnen geven. De toeschrijving van
een bijzondere status aan de allochtone leer-
ling en de daarmee samenhangende verwach-
ting van opvallend gedrag van de kant van de
leerkracht zou een proces in gang kunnen
zetten, waarvan het gevolg de daadwerkelijk
opvallende, belaste en in zijn identiteit
gestoorde leerling is (Schmidtke, 1978, p.
15).

3 Achtergronden van psychosociale proble-
men

3.1 Veronderstellingen versus empirische ge-
gevens

In de literatuur wordt tal van factoren aange-
voerd ter verklaring van het ontstaan van
psycho-sociale problemen bij migrantenkin-
deren. In dergelijke uiteenzettingen laat men
zich veelal leiden door samenhangen, die ge-
constateerd zijn in analoge situaties met au-
tochtone kinderen of door rationele overwe-
gingen op grond van kennis over de leefsitua-
tie van migrantenkinderen. Men verwacht
een specifieke-psycho-sociale problematiek
bij deze kinderen als gevolg van de bijzonde-
re positie van het migrantengezin in de sa-
menleving en de speciale situatie van het al-
lochtone kind op school. Van een groot aan-«
tal factoren van zeer verschillende aard
wordt vermoed dat ze psychisch belastend
kunnen zijn voor migrantenkinderen.

De factoren, die in de literatuur worden
genoemd, kunnen worden ondergebracht in
de volgende categorieën:

- gezinsfactoren (3.2);

- schoolfactoren (3.3);

- factoren die betrekking hebben op de om-
ringende samenleving (3.4);

- discrepanties tussen thuismilieu enerzijds
en omringende samenleving, en in het bij-
zonder het schoolmilieu, anderzijds (3.5).

De eerste drie groepen factoren correspon-
deren met de verschillende
milieus, waarbin-
nen de socialisatie van het migrantenkind
zich voltrekt. Daarnaast onderscheiden we
als aparte factor de discrepanties tussen deze
milieus, waarmee het kind geconfronteerd
wordt. Deze vierde factor wordt onder de
noemer
culturele verschillen een belangrijke
rol toebedeeld in de literatuur. De door ons
geraadpleegde auteurs gaan allen uit van een
invloed van
meer dan een factor op het ont-
staan van psycho-sociale problemen. Mono-
causale verklaringen hebben we niet aange-
troffen. Wel zijn er auteurs die zich in hun
analyse voornamelijk richten op een bepaald
gedeelte van de levenssituatie van het mi-
grantenkind, bijvoorbeeld op het gezin of op
de school, waardoor men zich slechts bezig-
houdt met een beperkt aantal belastende fac-
toren.

Het ontbreekt in de literatuur niet aan hy-
pothesen
over achtergrondfactoren van
psycho-sociale problemen van migrantenkin-
deren. Echter, slechts een beperkt aantal on-
derzoekers heeft zich beziggehouden met de
empirische onderbouwing van de veron-
derstelde samenhang tussen een bepaalde
factor en psycho-sociale problemen. Zo zijn
sommige van de gezins- en schoolfactoren op
hun samenhang met psycho-sociale proble-
men onderzocht. Met betrekking tot vele an-
dere factoren heeft een dergelijk toetsend on-
derzoek (nog) niet plaatsgevonden. Van de
factoren, die betrekking hebben op de om-
ringende samenleving en van de discrepanties
tussen thuismilieu en schoolmilieu/omrin-
gende samenleving, kan zelfs gesteld wor-
den, dat deze nog nauwelijks geëxploreerd
zijn.

Het is van belang in het oog te houden dat
de diverse onderzoekers zich niet steeds op
dezelfde (uitingen van) psycho-sociale pro-
blemen concentreren: Ekstrand (1981) gaat
na of er significante samenhangen zijn ge-
vonden met
psycho-pathologisch gedrag;
Schmidtke (1978) onderzoekt de relatie met
psychische belasting; Bayer, Gärtner-


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 50-

Harnach et al. (1976) ten slotte bekijken
enerzijds het verband met
gedragsstoornis-
sen
en anderzijds de relatie met de, door kin-
deren zelf aangegeven,
probleembelasting.

In paragraaf 3.2 tot en met 3.5 zullen, in
de literatuur naar voren gebrachte, achter-
grondfactoren van psycho-sociale problemen
besproken worden. Hierbij zal steeds onder-
scheid gemaakt worden tussen veronderstel-
lingen die men betreffende samenhangen
hanteert en de empirische ondersteuning die
hiervoor beschikbaar is.

3.2 Gezinsfactoren

3.2.1 Veronderstellingen omtrent de invloed
van gezinsfactoren

Volgens de literatuur kan het leven binnen
het gezin, zowel door de
migratiegeschiede-
nis
als door de maatschappelijke positie in
het migratieland, voor het allochtone kind
een bron van spanning zijn. In dit kader
besteedt men aandacht aan de volgende fac-
toren:

a. de effecten van migratie: fragmentatie
van het gezin, veranderingen in rollen en po-
sities binnen het gezin en 'cultuurschok';

b. de sociaal-economische positie van het
gezin: de invloed van de arbeids-, inkomens-
en woonsituatie;

c. de sociale positie van het gezin: isolatie en
discriminatie.

Effecten van migratie
Door de migratie zijn ouders (onderling) en
kinderen in een groot aantal gevallen voor
kortere of langere tijd gescheiden geweest.
Volgens Neumann (1980) zijn slechts van zes
procent van de Turkse gezinnen in Duits-
land, alle gezinsleden gelijktijdig geëmi-
greerd. Gemiddeld reisde de man de vrouw
drie jaar vooruit en moeders arriveerden op
hun beurt gemiddeld weer een jaar eerder
dan hun kinderen. Ook is het, aldus Neu-
mann, niet ongewoon dat een deel van de
schoolgaande kinderen in het land van her-
komst achterblijft en dat een ander deel -
vaak de jongsten - bij de ouders in het mi-
gratieland woont (Neumann, 1980, p. 59-
60).
Htzt fragmentatie van het gezin kan vol-
gens auteurs leiden tot vervreemding tussen
de partners, tussen ouders en kinderen en
tussen de kinderen onderling. Dit wordt alge-
n^een beschouwd als een bron van psychische
spanningen (Boos-Nünning & Hohmann,
1977, p. 302; Hurst, 1973, p. 35; Kluge, Met-
ternich & Seilner, 1976, p. 36; Neumann,
1980, p. 62; Schräder, Nikles & Griese, 1976,
p. 82). Afhankelijk van de leeftijd en de duur
van de scheiding zou het kind, dat in zijn
jeugd door verzorgers of moeder in het thuis-
land opgevoed wordt, een psychisch trauma
oplopen (Aksoy & Doyran, 1977; Charbit,
1979). Volgens Hurst (1973, p. 35) en Neu-
mann (1980, p, 62) wordt dit trauma niet uit-
gewist bij gezinshereniging. Het kan zelfs
nog versterkt worden door de scheiding van
de verzorgers met wie het kind een vertrou-
wensband heeft ontwikkeld. Niet iedere frag-
mentatie van het gezin heeft volgens de lite-
ratuur dezelfde problematische situatie ten
gevolge. Zo hoeft
de afwezigheid van de va-
der
volgens Charbit (1979) niet per se als een
probleem ervaren te worden. Migratie kan
een geaccepteerd sociaal verschijnsel zijn,
bijvoorbeeld als er een traditie van sei-
zoensmigratie is of als een groot aantal huis-
vaders is geëmigreerd. Kinderen verkeren dat
niet in een uitzonderingspositie en dat maakt
acceptatie van de afwezigheid van de vader
gemakkelijker. Bovendien zou een overname
van de vaderrol door een broer van de vader
of moeder het gemis kunnen compenseren.
Tenslotte heeft volgens Charbit (1979, p.
122) de wijze waarop de moeder de scheiding
van haar echtgenoot verwerkt invloed op het
kind.

In de literatuur worden verschillende rol- en
positieveranderingen
als mogelijke span-
ningsbron beschreven:

- Door de overgang van 'extended family'
naar kerngezin
zouden ouders voor opvoe-
dingstaken gesteld worden die vroeger door
verwanten werden vervuld. Dit zou in het ene
geval een laissez-faire houding ten opzichte
van de kinderen (Kluge et al., 1976, p. 36) en
eventueel zelfs verwaarlozing (Neumann,
1980, p. 62) tot gevolg kunnen hebben. In
het andere geval zou dit volgens Neumann
juist kunnen leiden tot het vasthouden aan
traditionele - autoritaire - opvoedingspatro-
nen vanwege de onzekerheid over de rolin-
vulling en het gebrek aan sociale controle in
de vreemde omgeving (Neumann, 1980, p.
96).

- Volgens Neumann kan het buitenshuis
werken van de moeder
ertoe leiden, dat de


43 Pedagogische Studiën

-ocr page 51-

vrouw een verandering van haar positie en
taken in het gezin gaat nastreven (Neumann,
1980, p. 62). Wanneer dit tegen de wensen
van man en kinderen ingaat, kan dit span-
ningen opleveren (Kudat, 1975, p. 78; Neu-
mann, 1980, p. 62). In een dergelijke situatie
zou de man, uit vrees voor aantasting van
zijn gezag en gezichtsverlies, pogingen kun-
nen doen op rigide wijze zijn autoriteit te
handhaven (Neumann, 1980, p. 86).
- Naar de mening van diverse auteurs kan
de positie van kinderen ten opzichte van hun
ouders versterkt worden door hun grotere
kennis van de westerse maatschappij en de
taal. Dit zou autoriteitsverlies van de ouders
ten gevolge kunnen hebben (Boos-Nünning,

1976, p. 76; 1977, p. 305; Schmidtke, 1978,
p. 95). Akpinar, Lopez-Blanco & Vink,

1977, p. 29) spreken in dit verband van een
omkering van de opvoedingsrelatie. Volgens
deze auteurs zijn het niet de ouders die de
kinderen inwijden in de omringende samen-
leving, maar de kinderen die de ouders leren
zich te bewegen en handhaven in de westerse
maatschappij.

Naast de beschreven veranderingen in het
gezin wijst een aantal auteurs op een
'cul-
tuurschok''^
die de migratie ten gevolge zou
hebben. De plotselinge verandering van kli-
maat, woonomgeving, voedsel, omgangsvor-
men en sociale status zou zeer belastend zijn
voor het gezin (Kluge et al., 1976, p. 35;
Schmidtke, 1978, p. 103). Bayer, Gärtner-
Harnach et al. (1976, p. 149-150) spreken in
termen van een
stress-situatie. Van den Berg-
Eldering et al. (1980, p. 23-24) constateren
echter, dat men nauwelijks weet welke effec-
ten de overplaatsing in een nieuw
opvoedings- en onderwijsmilieu op de
sociaal-emotionele ontwikkeling en de leer-
prestaties van het migrantenkind heeft.

b. De sociaal-economische positie van het
gezin

In literatuur wordt veelvuldig gewezen op de
negatieve invloed van de arbeids-, inkomens-
en woonsituatie van het gezin op het migran-
tenkind. «

De arbeidssituatie van de ouders wordt
psychisch en fysiek zwaar geacht: migranten
verrichten monotoon werk dat laag gewaar-
deerd wordt, en niet zelden gebeurt in ploe-
gendienst. In gevallen waarin beide ouders
buitenshuis werkzaam zijn, zou er weinig tijd
en/of energie overblijven voor de opvang
van de kinderen (Den Hollander, 1955, p.
21; Neumann, 1980, p. 86). In die situatie
dreigt volgens Kabela (1974, p. 301) emotio-
nele en pedagogische verwaarlozing. Vooral
het buitenshuis werken van de moeder, en
haar dubbele belasting dientengevolge,
wordt aangehaald als factor, die schade zou
kunnen berokkenen (Kluge, 1976, p. 16;
Neumann, 1980, p. 86; Savvidis, 1975, p. 50-
51). Voorts zouden vaders hun negatieve er-
varingen op de werkvloer en frustraties over
hun lage sociale positie soms compenseren
door op een rigide manier hun autoriteit in
het gezin te benadrukken of door zich agres-
sief te gedragen (Kluge et al., 1976, p. 16;
Neumann, 1980, p. 83).

Het besteedbare inkomen van migranten-
gezinnen zou door hoge lasten - onder ande-
re vanwege de morele verplichting tot onder-
houd van familieleden in het land van her-
komst - en het spaargedrag om de terugkeer
mogelijk te maken, gemiddeld lager zijn dan
dat van het autochtone gezin. Dit kan vol-
gens Neumann (1980, p. 68, 83) resulteren in
relatieve deprivatiegevoelens bij allochtone
kinderen. Migrantenkinderen zouden zich in
materiële zin achtergesteld voelen bij hun au-
tochtone leeftijdgenoten.

De woonsituatie van migranten wordt
tenslotte, in vergelijking met die van autoch-
tonen, als gemiddeld slecht beoordeeld: de
gezinnen wonen vaak in oude, (te) kleine hui-
zen in vervallen buurten (Kluge et al., 1976,
p. 16, 36). Neumann (1980, p. 67) is van me-
ning dat de kleine behuizing een negatieve in-
vloed kan uitoefenen op de interacties tussen
ouders en kinderen. Door de te beperkte
ruimte zouden conflicten eerder versterkt
dan afgebouwd en autoritaire, controlerende
tendenzen in de opvoeding gestimuleerd wor-
den.

c. De sociale positie van het gezin
De sociale positie van het migrantengezin
wordt overal in de literatuur als
geïsoleerd
beschreven. Deze geïsoleerde positie heeft
volgens Boos-Nünning (1976, p. 75) zowel
betrekking op contacten met autochtonen als
op contacten met allochtonen van dezelfde
nationaliteit. Veel auteurs constateren dat
omgang met autochtonen vrijwel beperkt
blijft tot de arbeidsplaats en daarbuiten spo-
radisch voorkomt (Boos-Nünning, 1976, p.


44 Pedagogische Studiën

-ocr page 52-

75; Kabela, 1974, p. 299; Kluge et al., 1976,
p. 36). De isolatie zou niet uitsluitend het ge-
volg zijn van de
afwijzing van het gezin door
de omringende samenleving, maar in sommi-
ge gevallen ook een bewuste
keuze van de mi-
granten zelf om negatief geachte invloeden te
weren (Boos-Nünning, 1976, p. 75; Kabela,
1974, p. 300; Neumann, 1980, p. 94). De
keuze voor een geïsoleerde positie hangt vol-
gens Kabela (1974, p. 300) samen met de ge-
richtheid van de ouders op terugkeer naar
het land van herkomst. Om dit perspectief in
stand te houden poogt men, door middel van
een zekere afscherming van de buitenwereld,
te voorkomen dat kinderen integreren in het
migratieland en vervreemden van de culture-
le achtergrond van het gezin. In deze strijd
tegen ongewenste invloeden neigt men vol-
gens Kabela zelfs tot
overprotectie van de
kinderen, hetgeen ernstige gevolgen zou kun-
nen hebben voor de psychische ontwikkeling
(Kabela, 1974, p. 301). Daarnaast wordt in
de literatuur nog een andere - voor het kind
- negatieve consequentie van de geïsoleerde
positie van het migrantengezin gesignaleerd,
namelijk het feit dat de ouders hun kinderen
geen adequaat gedrag voor de omringende
samenleving kunnen aanleren (Boos-
Nünning & Hohmann, 1977, p. 304; Neu-
mann, 1980, p. 97).

3.2.2 Empirische ondersteuning voor sa-
menhangen

Van de in 3.2.1 beschreven veronderstellin-
gen omtrent samenhangen tussen psycho-
sociale problemen en gezinsfactoren is een
aantal empirisch onderzocht.

a- Effecten van migratie
Volgens Ekstrand (1981, p. 197) die zich
voornamelijk baseert op een overzichtsstudie
van Kantor'" over de aanpassing van migran-
tenkinderen, leidt migratie niet tot psycho-
pathologisch gedrag. Psychische stoornissen
komen volgens hem
niet significant meer
voor bij migrantenkinderen dan bij andere
kinderen. Bij bovengenoemde stelling maakt
Ekstrand echter een voorbehoud, namelijk
voor
kinderen die uit het gezin worden ge-
haald.
In een dergelijke situatie is er volgens
hem wél sprake van een vergrote kans op
psychische stoornissen. Deze constatering
correspondeert met de bevindingen van Ak-
soy & Doyran (1977, p. 260). Deze onderzoe-
kers stelden vast, dat in Turkije
achtergeble-
ven
kinderen gemiddeld zwaarder belast zijn
en meer opvallend gedrag vertonen dan hun
leeftijdgenoten uit niet-migrantengezinnen.
Ook Charbit (1979, p. 123) bespreekt een
aantal onderzoekingen, waarin meer opval-
lend gedrag geregistreerd wordt bij kinderen
die, vanwege migratie van hun ouders, niet
in een kerngezin woonden. In het Turkse"
onderzoek dat hij aanhaalt, zijn de vaders op
het moment van meting definitief terugge-
keerd bij hun gezin. Desondanks blijken er
significante verschillen: kinderen van ex-
migranten zijn gemiddeld minder sociaal
aangepast en hebben meer psycho-sociale
problemen. Echter, dit betreft geen proble-
men waarvoor psychiatrische hulp nodig is:
in de groep migrantenkinderen treft men niet
significant meer zwaar gestoorde kinderen
aan, die therapie behoeven. Deze bevinding
lijkt Ekstrands bewering dat de verschillen
binnen de non-pathologische variatie blij-
ven, te ondersteunen. Schmidtke (1978, p.
163) daarentegen kan geen significante ver-
schillen ontdekken tussen kinderen die tijde-
lijk van een of beide ouders gescheiden heb-
ben geleefd en andere migrantenkinderen.

Schmidtke's onderzoeksresultaten laten
wel een verband zien tussen
de leeftijd waar-
op het kind in het migratieland arriveert
en
de graad van psychische belasting. Kinderen
die op lagere schoolleeftijd migreren zijn,
blijkens dit onderzoek, beduidend angstiger
dan kinderen die als baby of peuter arrive-
ren. Ook met betrekking tot concentratie en
doorzettingsvermogen constateert Schmidt-
ke (1978, p. 157) verschillen, maar deze zijn
niet significant.

Tenslotte bestaat er volgens de onder-
zoeksresultaten van Bayer, Gärtner-Harnach
et al. een verband tussen de
verblijfsduur en
de mate van probleembelasting die het kind
aangeeft: hoe langer het kind in het migratie-
land woont, des te minder zou het zich onder
druk voelen staan. De onderzoekers vermoe-
den dat deze positieve verandering be-
werkstelligd wordt door een grotere kennis
van de taal, een daarmee samenhangende
verbetering van de leerprestaties en commu-
nicatie en een mogelijk veranderde opstelling
van de ouders (Bayer, Gärtner-Harnach et
al., 1976, p. 292).


45 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

b. Het buitenshuis werken van de moeder
Deze factor hangt volgens de onderzoeksre-
sultaten van Schmidtke (1978, p. 163)
niet
significant samen met psychische belasting
van migrantenkinderen. Bayer, Gärtner-
Harnach et al. (1976, p. 297) stellen welis-
waar de tendens vast dat kinderen, van wie
de moeder werkt, meer zorgen en problemen
uiten, maar overeenkomstig de bevindingen
van Schmidtke concluderen ook zij, dat deze
probleembelasting niet significant zwaarder
is dan de belasting van kinderen, van wie al-
leen de vader werkt.

3.3 School/actoren

3.3.1 Veronderstellingen omtrent de invloed
van school/actoren

De schoolfactoren die in de literatuur als be-
lastend voor het migrantenkind naar voren
worden gebracht zijn van zeer verschillende
aard. Naast de min of meer voor de hand lig-
gende taal- en daarmee samenhangende leer-
problemen, wordt in dit kader aandacht
besteed aan problemen die de organisatori-
sche randvoorwaarden en de diverse interac-
ties tussen betrokkenen bij de onderwijsleer-
situatie in zich bergen voor allochtone kinde-
ren.

a. Taal- en leerproblemen
Het taaltekort van het allochtone kind zou
zowel in de interactie met de autochtone leer-
kracht als in de interactie met autochtone
leerlingen een storende factor vormen. Vol-
gens Hurst (1973, p. 35) kan dit een geïso-
leerde positie en een ontwikkelingsach-
terstand voor het kind ten gevolge hebben.
Daarnaast wijzen Toukomaa & Skutnabb-
Kangas op het feit dat een gebrekkige be-
heersing van de moedertaal en het ontbreken
van onderwijs in de moedertaal tot een iden-
titeitscrisis kunnen leiden, die versterkt
wordt door de minderheidspositie. Deze
identiteitscrisis zou op den duur stoornissen
veroorzaken (Toukomaa & Skutnabb-
Kangas, z.j., z.p. in: Ekstrand, 1981, p.
201).

De met de taalproblematiek samenhangen-
de
leerproblemen worden door diverse au-
teurs verantwoordelijk geacht voor gevoe-
lens van minderwaardigheid bij allochtone
kinderen. Deze minderwaardigheidsgevoe-
lens zouden zich manifesteren in agressief,
wantrouwend of teruggetrokken gedrag
(Boos-Nünning, 1976, p. 63; Charbit, 1979,
p. 94). Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976,
p. 512) en Hurst (1973, p. 37) zijn van me-
ning dat de psychische belasting, die door
veelvuldig falen ontstaat, op haar beurt een
verdere ontwikkeling van de intelligentie in
de weg staat.

b. Organisatorische randvoorwaarden

In de literatuur wordt gewezen op de negatie-
ve consequenties, die een aantal organisato-
rische randvoorwaarden zou hebben voor
migrantenkinderen:

- De dubbele belasting, die het onderwijs in
de nieuwe- én in de moeder-taal voor het al-
lochtone kind oplevert, zou te zwaar zijn
voor de allochtone kinderen (Aksoy & Doy-
ran, 1977, p. 225).

- De wisseling van leerkracht - klasseleer-
kracht, allochtone leerkracht en extra leer-
kracht voor anderstaligen - waarmee het
kind in de dagelijkse schoolgang geconfron-
teerd wordt, zou de ontwikkeling van een
stabiele, persoonlijke band met leerkrachten
bemoeilijken (Schmidtke, 1978, p. 31).

- De verschillen in onderwijsstijlZ-methode
tussen autochtone en allochtone leerkrachten
zouden verwarring scheppen voor allochtone
kinderen (Schmidtke, 1978, p. 38, 52).

- Speciale voorbereidingsklassen voor mi-
grantenkinderen zouden een gettosituatie
scheppen en daardoor stigmatiserend werken
(Schmidtke, 1978, p. 25).

- De veel voorkomende plaatsing van al-
lochtone kinderen in groepen die niet cor-
responderen met hun leeftijd, alsmede de te-
rugplaatsing naar lagere groepen zou moei-
lijk te verwerken zijn (Schmidtke, 1978, p.
149).

c. Interacties tussen betrokkenen bij de on-
derwijsleersituatie

Daarnaast worden allerlei belastende mo-
menten gesignaleerd in de interacties tussen
betrokkenen bij de onderwijsleersituatie.
Hierbij gaat het niet uitsluitend om de inter-
actie tussen autochtone leerkracht en alloch-
tone leerling. Ook de relaties tussen allochto-
ne en autochtone leerkrachten, de interacties
tussen autochtone en allochtone leerlingen
en niet in de laatste plaats het contact tussen
de school en het ouderlijk huis worden ge-
noemd als bronnen van psychische belasting


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 54-

voor migrantenkinderen.

De interactie autochtone leerkracht - al-
lochtone leerling:
Boos-Nünning (1976, p.
64) maakt melding van een
ongeïnteresseerde
of afwijzende houding tegenover migranten-
kinderen bij sommige leerkrachten. Zij wijt
dit onder andere aan overbelasting: de au-
tochtone leerkracht zou - niet opgewassen
tegen en onvoorbereid op zijn taak - op be-
paalde momenten reageren met terugtrek-
king of hulpeloos gedrag. Daarnaast worden
door een aantal auteurs de
lage verwachtin-
gen
benadrukt, die leerkrachten zouden heb-
ben van de leerprestaties van allochtone kin-
deren (Spindler & Spindler, 1982, p. 26;
Koot et al., 1983, p. 140). Op basis daarvan
zouden zij de leerdoelen voor allochtone kin-
deren lager stellen dan die voor autochtone
kinderen (Boos-Nünning, 1976, p. 65;
Schmidtke, 1978, p. 50-51). Schmidtke
(1978,
p. 51) tenslotte, vermeldt het voorko-
men van situaties waarin de - overbelaste -
leerkracht het allochtone kind onder druk zet
door te dreigen met zittenblijven of over-
plaatsing naar een school voor buitengewoon
onderwijs.

Van gedragingen van de autochtone leer-
kracht, die in de lijn van het hierboven be-
schrevene liggen, wordt verondersteld dat ze
het migrantenkind diep raken. Volgens Pie-
Pho (Piepho, 1972, z.p. in: Kluge et al.,
1976,
p. 38) zijn allochtone kinderen vaak
sterk gericht op hun leerkracht. Als juist de-
ze identificatiefiguur het kind met lage ver-
wachtingen tegemoet treedt, zal het snel ont-
moedigd raken (Kluge et al., 1976, p. 38).
Boos-Nünning (1976, p. 63) spreekt in dit
verband van gevoelens van achterstelling en
minderwaardigheid.

De interactie allochtone leerling - autoch-
tone leerlingen:
Over de interacties tussen al-
lochtone en autochtone leerlingen wordt ver-
schillend gedacht. Een aantal auteurs is van
mening dat het migrantenkind in sociaal op-
zicht niet geïntegreerd is in de klas. Volgens
deze auteurs zijn de interacties tussen alloch-
tone en autochtone kinderen anders van aard
en geringer van frequentie dan die tussen au-
tochtone leerlingen onderling (Boos-
Nünning, 1976, p. 70; Kluge et al., 1976, p.
45; Paul, 1976, p. 239). Malhotra (1973, p.
109) gelooft echter niet dat de problemen zo
groot zijn. Zij constateert op basis van socio-
metrisch onderzoek, dat allochtone kinderen
weliswaar gemiddeld minder
gekozen, maar
ook minder
afgewezen worden dan autoch-
tone kinderen. Op grond van soortgelijke ge-
gevens uit Boos-Nünning (1976, p. 70-71) de
veronderstelling, dat de sociale isolatie van
allochtone kinderen mogelijk meer een ge-
volg is van genegeerd worden door autochto-
ne kinderen, dan van expliciete afwijzing. Of
er nu sprake is van expliciete afwijzing door
autochtone kinderen of niet, in beide geval-
len wordt aangenomen dat sociale isolatie
psychisch belastend werkt. Bayer, Gärtner-
Harnach et al. (1976, p. 512) benadrukken in
dit verband het feit dat allochtone kinderen
zich afgewezen
voelen en Boos-Nünning
(1976, p. 76) geeft aan dat de frequentie van
het feitelijke contact met autochtone kinde-
ren lager is dan door de allochtone kinderen
gewenst wordt.

De interactie autochtone leerkracht - al-
lochtone ouders:
Volgens Schmidtke (1978,
p. 43) hebben spanningen en conflicten tus-
sen ouders en school altijd hun uitwerking
op de kinderen. Tussen autochtone leer-
krachten en migrantenouders ontbreken vol-
gens hem de - verhulde - conflicten en span-
ningen zeker niet. Molony & Pechler (1982,
p. 12, 23) wijten dit ten dele aan het ontbre-
kende contact tussen ouders en leerkrachten.
Door gebrek aan contact met de ouders leven
bij leerkrachten volgens haar onjuiste ideeën
over de opvattingen van ouders. Volgens
Schmidtke (1978, p. 43-46) hebben leer-
krachten vaak geen hoge dunk van het be-
lang dat allochtone ouders hechten aan de
schoolopleiding van hun kinderen. En men
zou dit - veelal zonder informatie van de ou-
ders zelf - nogal eens interpreteren als een
gebrek aan betrokkenheid bij de kinderen.
De onderzoekingen van Neumann (1980, p.
157, 177) scheppen een heel ander beeld van
de interesse van allochtone ouders. Deze
zouden
wel belang hechten aan een goede
scholing van hun kinderen. Naar de mening
van Boos-Nünning (1976, p. 75-76) nemen de
ouders in de westerse samenleving evenwel
soms een andere, meer afwachtende of afwij-
zende houding aan tegenover het onderwijs,
omdat ze bang zijn dat de school een negatie-
ve invloed heeft en het kind van hen ver-
vreemdt.

De interactie autochtone leerkracht - al-
lochtone leerkracht:
Ook in deze interacties
worden door bepaalde auteurs problemen


47 Pedagogische Studiën

-ocr page 55-

waargenomen. Boos-Nünning (1976, p. 66-
68) wijst op een gebrek aan contact tussen al-
lochtone en autochtone leerltrachten. Vol-
gens Schmidtke (1978, p. 41) wordt de al-
lochtone leerkracht geconfronteerd met een
gereserveerde houding van autochtone leer-
krachten, een geringe bereidheid tot samen-
werking en de verwachting van aanpassing.
Door dergelijke fricties zou de
brugfunctie,
die allochtone leerkrachten kunnen vervullen
voor de school en allochtone kinderen en ou-
ders, worden bedreigd (Boos-Nünning, 1976,
p. 66).

3.3.2 Empirische ondersteuning voor sa-
menhangen

Onderzoekingen naar verbanden tussen
psycho-sociale problemen en schoolfactoren
hebben de volgende empirische gegevens op-
geleverd:

a. Effecten van taalproblemen
Kinderen, die van zichzelf vinden dat ze de
(Duitse) taal niet goed spreken, zijn volgens
Schmidtke's onderzoekingen (1978, p. 160-
161) gemiddeld angstiger dan kinderen, die
van mening zijn dat ze de taal wel goed be-
heersen.

b. Effecten van organisatorische randvoor-
waarden

De invloed van de soort opvang: kinderen in
voorbereidingsklassen'^ met uitsluitend al-
lochtone leerlingen zijn volgens Schmidtke
(1978, p. 158) en Bayer, Gärtner-Harnach et
al. (1976, p. 294) gemiddeld zwaarder belast
dan kinderen in heterogene schoolklassen.
De laatstgenoemden schrijven dit toe aan de
nog maar korte verblijfsduur van het kind,
de hoge fluctuatie van leerlingen binnen de
groep, de leeftijdsheterogeniteit en de getto-
situatie van de voorbereidingsklas.

De invloed van niet-leeftijdsadequate
plaatsing ('Überalterung')^^:
Schmidtke
(1978, p. 159) stelt bij allochtone leerlingen,
die in voor hun leeftijd te lage klassen zitten,
concentratiestoornissen en een gebrek aan
doorzettingsvermogen vast. Een verband,
met angst is er volgens hem niet. Leerkrach-
ten uit de onderzoekingen van Bayer,
Gärtner-Harnach et al. signaleren bij deze
leerlingen meer gedragsstoornissen met be-
trekking tot motoriek en spraak. Ze zouden
beduidend minder symptoomvrij zijn op dit
gebied. De onderzoekers spreken echter het
vermoeden uit dat deze stoornissen van mo-
toriek en spraak
oorzaak en niet gevolg van
de niet-leeftijdsadequate plaatsing zijn (Bay-
er, Gärtner-Harnach et al., 1976, p.
214-215).

c. Effecten van de interactie autochtone
leerkracht - allochtone leerling
In Schmidtke's onderzoek wordt de interac-
tie met de autochtone leerkracht door de al-
lochtone leerlingen als problematisch gekwa-
lificeerd. Meer dan de helft (52%) van de
door hem onderzochte Spaanse kinderen is
van mening dat de leerkracht autochtone
kinderen voortrekt. Van de angstige kinde-
ren voelt 65% zich benadeeld en achter-
gesteld, van de kinderen met concentratie-
problemen is dit 53%. Psychische belasting
blijkt volgens deze gegevens samen te gaan
met de
perceptie van achterstelling door de
leerkracht. Deze subjectieve beleving hoeft
volgens Schmidtke (1978, p. 161-162) echter
niet te corresponderen met objectief waar-
neembare feiten. In het onderzoek van Bay-
er, Gärtner-Harnach et al. wordt de hele
schoolsituatie door de allochtone kinderen
als belastend ervaren. Op basis van de gepre-
senteerde gegevens is echter niet na te gaan in
hoeverre de relatie met de leerkracht daar
een rol in speelt (Bayer, Gärtner-Harnach et
al., 1976, p. 233).

3.4 Factoren die betrekking hebben op de
omringende samenleving
Zoals aangestipt werd in 3.1, wordt aan deze
derde groep factoren relatief weinig aan-
dacht besteed in de door ons geraadpleegde
literatuur. Empirisch onderzoek naar ver-
banden met psycho-sociale problemen heb-
ben we niet aangetroffen en ook een nadere
exploratie van dit terrein is tot dusverre uit-
gebleven. Het blijft in deze paragraaf dan
ook bij een aantal zeer algemene veron-
derstellingen.

Verschillende auteurs geven aan dat mi-
grantenkinderen de omringende samenleving
veelal als bedreigend en vijandig ervaren
(Akpinar et al., 1977, p. 48; Charbit, 1979,
p. 130). Deze beleving kan, maar hoeft niet
gebaseerd te zijn op feitelijke uitstoting en
discriminatie. Neumann wijst op de moge-
lijkheid dat ouders hun sociale isolatie als
discriminatie interpreteren en deze
perceptie


48 Pedagogische Studiën

-ocr page 56-

overdragen op het kind. Ze zouden op deze
manier een beeld van een vijandige samenle-
ving voor hun kinderen scheppen (Neumann,
1980, p. 102). Daarnaast wordt evenwel ge-
wezen op
feitelijke discriminerende tenden-
zen in de omringende samenleving. Volgens
Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 49)
worden allochtone kinderen voortdurend ge-
confronteerd met een afwijzende houding
ten opzichte van henzelf en hun ouders.
Charbit (1979, p. 128) spreekt van superiori-
teitsgevoelens van westerlingen ten opzichte
van migranten. Discriminatie van het kind
zelf en/of zijn ouders kan volgens Charbit
zware psychische schade veroorzaken bij het
migrantenkind (Charbit, 1979, p. 13). Molo-
ny tenslotte haalt in dit kader McLaughlin
(McLaughlin, 1978, z.p. in: Molony & Pech-
ler, 1982,
p. 16) aan, die schoolproblemen in
verband brengt met de perceptie van alloch-
tone kinderen niet geaccepteerd te worden
binnen de meerderheidscultuur.

3.5 Discrepanties tussen thuismilieu en
schoolmilieu/omringende samenleving

3.5.1 Veronderstellingen omtrent de invloed
van discrepanties

Ook deze vierde factor wordt nauwelijks uit-
gewerkt in de literatuur. Hoewel vooral de
discrepanties tussen school- en thuismilieu,
onder de benaming
culturele verschillen, van
grote invloed worden geacht, worden deze
verschillen en hun repercussies weinig gecon-
cretiseerd. Het blijft ook hier bij algemene
veronderstellingen.

In literatuur wordt veelvuldig gewezen op
discrepanties tussen de gedragsregels waar-
meQ het migrantenkind thuis en op school ge-
confronteerd wordt. Dit wordt dan tegen de
achtergrond geplaatst van verschillen tussen
de normen- en waardenoriëntaties van al-
lochtone ouders en autochtone leerkrachten
en leerlingen (Akpinar et al., 1977, p. 33-34;
Boos-Nünning, 1976, p. 75; Neumann, 1980,
P- 20). De school oefent volgens Boos-
Nünning druk uit op het allochtone kind om
zich aan te passen aan de cultuur van de sa-
menleving. Komt het kind tegemoet aan de
verwachtingen van de school, dan kan het in
conflict raken met zijn ouders en van hen
vervreemden. Doordat school en samenle-
ving bij benadering geen gelijkwaardige ver-
vanging voor de ouders kunnen bieden.

dreigt volgens Boos-Nünning in een dergelij-
ke situatie het gevaar van psychische isolatie
(Boos-Nünning, 1977, p. 303). Daarnaast
zou de confrontatie met twee culturen een
negatieve uitwerking kunnen hebben op de
ontwikkeling van de persoonlijkheid, omdat,
vanwege de tegenstrijdige waardenoriënta-
ties, geen van beide waardensystemen vol-
doende geïnternaliseerd wordt (Boos-Nün-
ning, 1976, p. 78; Hurst, 1973, p. 36). Den
Hollander (1955, p. 171-172) ten slotte, wijst
erop dat, wanneer een persoon 'oude' nor-
men bewust verwerpt en een, van zijn cultu-
rele achtergrond afwijkende, identiteit ont-
wikkelt, dit gepaard gaat met psychische
spanningen en schuldgevoelens.

3.5.2 Empirische ondersteuning voor sa-
menhangen

In de geraadpleegde literatuur hebben we
geen onderzoekingen aangetroffen die expli-
ciet betrekking hebben op de discrepanties
tussen thuismilieu en schoolmilieu/omrin-
gende samenleving. Wel zouden deze discre-
panties een rol kunnen spelen in het verschil
in problemen dat Bayer, Gärtner-Harnach et
al. (1976) bij allochtone kinderen met een
verschillende culturele achtergrond waarne-
men. Zij formuleren als hypothese dat mi-
grantenkinderen van verschillende nationali-
teit, op grond van hun specifieke culturele
achtergrond, zich van elkaar onderscheiden
in aard en frequentie van de bij hen voorko-
mende psycho-sociale problemen (Bayer,
Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 156). Dit
vermoeden wordt door hun onderzoeksresul-
taten ten dele bevestigd. In de onderzoekin-
gen naar
gedragsstoornissen nemen Bayer,
Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 213) welis-
waar verschillen naar nationaliteit waar,
maar deze geregistreerde verschillen blijken
niet significant. In de onderzoekingen naar
de
door de kinderen ervaren probleembe-
lasting
treden wél significante verschillen
naar voren.

Binnen de allochtone groep blijken Griek-
se kinderen zich meer belast te voelen dan
andere kinderen. Dit blijkt zowel uit hun
reacties met betrekking tot de onderwerpen
school en thuis, als uit de problemen met de
hantering van het onderscheid tussen de sek-
sen en de psychische problemen die ze vol-
gens eigen zeggen ondervinden. Joegoslavi-
sche kinderen op hun beurt, blijken bedui-


49 Pedagogische Studiën

-ocr page 57-

dend minder problemen met betrekking tot
het onderwerp school te ervaren dan migran-
tenkinderen van andere nationaliteiten (Bay-
er, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 253,
284).

Naast een uitsplitsing naar nationaliteit
hebben Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976,
p. 268-270, 291) hun onderzoeksgegevens ge-
differentieerd naar sekse. Blijkens deze ana-
lyse voelen Joegoslavische en Italiaanse
meisjes zich beduidend meer belast door de
situatie thuis en door psychische problemen
dan jongens van dezelfde nationaliteit.

4 Recapitulatie van de literatuurgegevens
Het voorafgaande resumerend, constateren
we het volgende: De door ons bestudeerde
Duitstalige literatuur over psycho-sociale
problemen van migrantenkinderen wordt ge-
domineerd door de vooronderstelling dat de-
ze kinderen psychisch zwaar belast zijn. De
situatie waarin allochtone kinderen als ge-
volg van de migratie terecht zijn gekomen,
wordt geacht een bedreiging te vormen voor
de persoonlijkheidsontwikkeling. Men ver-
wacht verder bij deze kinderen gemiddeld va-
ker en in sterkere mate problemen aan te
treffen dan bij autochtone kinderen. Blij-
kens informatie van Ekstrand heeft de
Zweedse literatuur dezelfde teneur. Ekstrand
plaatst - naar onze mening terecht - vraagte-
kens bij de alom veronderstelde hoge fre-
quentie van stoornissen onder migrantenkin-
deren. De gegevens, waarop in dit verband
een beroep wordt gedaan, bestempelt liij als
onbetrouwbaar bewijsmateriaal. Tegenover
dergelijke informatie vestigt hij de aandacht
op andere gegevens, die wijzen in de richting
van geen of een gering verschil in frequentie
van psychische stoornissen tussen allochtone
en autochtone kinderen. Zijn conclusie, dat
er slechts sprake zou zijn van een te verwaar-
lozen kwantitatief verschil, lijkt ons, gezien
het magere bewijsmateriaal dat hij aanvoert,
echter net zo voorbarig als de heersende
vooronderstellingen die hij aanvecht.

De aannames omtrent psychische belasting
van migrantenkinderen weerspiegelen zich in,
de vraagstellingen van onderzoekingen: in
het Duitstalige onderzoek staat tot op heden
de vraag naar frequentie en intensiteit van
problemen centraal. Men heeft zich in dit ka-
der voornamelijk beziggehouden met een
'objectieve' registratie van opvallend - c.q.

afwijkend, gestoord - gedrag en/of psychi-
sche stoornissen bij individuele kinderen. In
de in dit artikel besproken onderzoekingen
werd een relatief hoge frequentie en intensi-
teit van gedragsstoornissen en psychische
stoornissen bij migrantenkinderen vast-
gesteld. Veel minder aandacht is besteed aan
systematisch onderzoek naar de achter-
grondfactoren van deze problematiek.
Slechts van een beperkt aantal factoren is een
samenhang aangetoond met de aanwezigheid
van psycho-sociale problemen.

5. Kritische kanttekeningen bij verricht on-
derzoek

Bij de onderzoekingen naar psycho-sociale
problemen van migrantenkinderen, zoals de-
ze hebben plaatsgevonden kunnen diverse
kritische kanttekeningen geplaatst worden.
Onze kritiek heeft betrekking op de
concep-
tualisering
van de problematiek (5.1), de
operationalisatie van het probleemgebied
(5.2) en de
geconstateerde samenhangen tus-
sen achtergrondfactoren en psycho-sociale
problemen (5.3).

Alvorens over te gaan naar de kritische
kanttekeningen die bij de diverse onderzoe-
kingen geplaatst kunnen worden, willen we
de aandacht vestigen op een punt van kritiek
dat de bestudeerde literatuur als geheel be-
treft en wel op het volgende: In literatuur,
zowel in de uiteenzetting van vooronderstel-
lingen als van onderzoeksresultaten, wordt
vaak in algemene zin gesproken over alloch-
tone of migrantenkinderen. Gegevens die
gelden voor specifieke groepen allochtone
kinderen worden al snel gegeneraliseerd naar
allochtone kinderen in het algemeen. Ook
wij maken ons in dit artikel ongetwijfeld op
diverse plaatsen schuldig aan é'en dergelijke
veralgemenisering van gegevens. Met de term
allochtonen of migranten worden echter di-
verse groeperingen aangeduid, die onderling
zeer verschillend zijn o.a. wat betreft cultu-
rele achtergrond, migratiegeschiedenis. We
denken hierbij in de eerste plaats - hoewel
niet uitsluitend - aan de verschillen die
bestaan tussen migrantenkinderen van diver-
se nationaliteit. In dit verband is het belang-
rijk in het oog te houden dat de besproken
onderzoekingen verricht zijn onder verschil-
lende groepen allochtonen. Zo hebben de
uitspraken van Ekstrand zowel betrekking
op Griekse, Joegoslavische, Italiaanse en


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 58-

Turkse, als op Finse, Noorse en Amerikaan-
se kinderen. Deze diversiteit binnen de mi-
grantenpopulatie zal zeker een invloed heb-
ben op de gegevens die hij verwerft en op
hetgeen hij vaststelt ten aanzien van migran-
tenkinderen in het algemeen. Voor iedere na-
tionaliteit afzonderlijk zouden gegevens en
uitspraken waarschijnlijk een heel ander
beeld te zien geven. Om dezelfde reden is een
veralgemenisering en onderlinge vergelijking
van de onderzoeksgegevens van Bayer,
Gärtner-Harnach et al.. Hurst en Schmidtke
niet zonder gevaar. Ook deze gegevens heb-
ben immers betrekking op verschillend sa-
mengestelde migrantengroeperingen, name-
lijk op respectievelijk Joegoslaven, Turken,
Italianen, Grieken en Spanjaarden (Bayer,
Gärtner-Harnach et al.), Italianen (Hurst) en
Spanjaarden (Schmidtke).

5.1 Conceptualisering

Zoals reeds enkele malen naar voren is ge-
bracht, heeft men zich in het onderzoek naar
problemen van migrantenkinderen voorna-
melijk beziggehouden met het bepalen van
de intensiteit en frequentie van psychische
stoornissen en afwijkend gedrag. Deze in-
valshoek is volgens ons echter te beperkt om
de psycho-joc/ö/e problematiek - waarvan
men ons inziens bij deze groep kinderen het
beste zou kunnen spreken - te doorgronden.
We hebben twee - met elkaar samenhangen-
de - bezwaren tegen deze benadering van de

problematiek.

Ons eerste punt van kritiek is dat men zich
bijna uitsluitend geconcentreerd heeft op het
individuele kind. Psycho-sociale problemen
Worden in de betreffende onderzoeken ge-
conceptualiseerd als attribuut van het mi-
grantenkind. De relatie tussen de psychische
belasting van het migrantenkind en omge-
vmgsfactoren, die een belangrijke rol spelen
in het ontstaan hiervan wordt niet in het on-
derzoek betrokken. Dit alles, terwijl het ver-
band tussen (psychische) problemen en (soci-
ale) context juist van essentieel belang is in
de analyse van een psycho-sociale problema-
tiek. We moeten constateren dat onderzoe-
kers meer aandacht hebben besteed aan de
aanwezigheid en uiting van psychische pro-
blemen
van dan aan een psycho-sociale pro-
blematiek
met betrekking tot migrantenkin-
deren. Het onderzoek van Schmidtke vormt
hierop geen uitzondering. Hoewel hij binnen
de schoolsituatie wijst op bepaalde achter-
grondfactoren van de problemen van alloch-
tone kinderen - de toeschrijving van pro-
bleemgedrag aan kinderen door de leer-
kracht - houdt hij zich in zijn onderzoek niet
daadwerkelijk bezig met een systematische
analyse van de interactionele processen
waarin dit tot uiting zou komen. In zijn on-
derzoek blijft hij primair gericht op de mani-
festatie van problemen in het kind.

Ons tweede bezwaar is dat men in deze on-
derzoekingen naar individuele problemen
veelal de aandacht richt op naar psycho-
pathologie tenderende verschijnselen. Bayer,
Gärtner-Harnach et al. (1976) doen onder-
zoek naar
gedragsstoornissen als uiting van
psychische stoornissen en problemen,
Schmidtke (1978) spreekt in soortgelijke ter-
men, hij kent
angst als zeer belangrijke
stoornis een centrale positie in zijn onder-
zoek toe. En Hurst (1973) ten slotte gebruikt
begrippen als
emotionele stoornis en neuro-
se.
Men is in dergelijk onderzoek meer ge-
richt op de verschijnselen waarin problemen
zich bij migrantenkinderen verankeren, dan
op een analyse van deze problemen zelf. Wel-
ke problemen zich, op grond van hun speci-
fieke met de migratie samenhangende levens-
situatie, aan migrantenkinderen voordoen, is
vooralsnog in onderzoekingen nauwelijks
naar voren gekomen.

5.2 Operationalisatie

Het onderwerp 'psycho-sociale problema-
tiek' blijkt in onderzoek veelal teruggebracht
te zijn tot de vraag naar psychische proble-
men bij migrantenkinderen. Deze vraagstel-
ling is volgens ons echter niet eenvoudig te
onderzoeken. Een van de hoofdproblemen
bij het diagnostiseren van psychische gesteld-
heid of gedrag ais gestoord (c.q. afwijkend,
opvallend) ligt in de onbepaaldheid van het
fenomeen. Objetieve maatstaven, waarmee
ondubbelzinnig vastgesteld kan worden of
bepaald gedrag nu normaal of gestoord ge-
noemd moet worden, ontbreken. De in dit
artikel genoemde onderzoekers hebben ieder
hun poging gedaan een goede operationele
definitie van de problemen van migranten-
kinderen te geven: Schmidtke meet angst en
concentratiestoornissen met behulp van zo-
genaamde norm-referenced tests - respectie-
velijk de K.A.T. en de Pauli-test -, Hurst ge-
bruikt een norm-referenced test - de Zulliger


51 Pedagogische Studiën

-ocr page 59-

plaattest - ter vaststelling van identiteitspro-
blemen en Bayer, Gärtner-Harnach et al.
plegen een vergelijkend onderzoek refere-
rend aan een normgroep met behulp van een
gedragsdiagnose-schema. Bij moeilijk grijp-
bare begrippen als psycho-sociale- of psychi-
sche problemen blijft het echter de vraag in
hoeverre de operationeel gedefinieerde varia-
bele als representant van het begrip adequaat
is. In dit verband lijkt het ons zinvol te be-
zien in hoeverre de verschillende methoden,
die gehanteerd worden om psychische pro-
blemen aan te tonen,
adequaat en toereikend
zijn.

We gaan eerst in op de vraag of de gehan-
teerde methoden in principe adequaat zijn.
Met andere woorden: kunnen met de ge-
bruikte methoden inderdaad de bedoelde
psychische problemen bij migrantenkinderen
gediagnostiseerd worden? Met betrekking
tot dit punt moeten we in de eerste plaats
vaststellen dat in alle besproken onderzoeken
gebruik gemaakt wordt van meetinstrumen-
ten, die geconstrueerd zijn voor en beproefd
zijn op een
andere dan de migrantenpopula-
tie. Wij hebben onze bedenkingen tegen deze
gang van zaken. Van tests als de K.A.T. en
de Zulliger plaattest kan men zich afvragen
of de items en platen door kinderen met een
andere culturele achtergrond hetzelfde geïn-
terpreteerd worden. En van het gedrags-
diagnose-schema dat Bayer, Gärtner-
Harnach e.a. gebruiken staat ons inziens niet
vast dat de categorieën, waarin gedragingen
worden ondergebracht, dezelfde betekenis
hebben in de zin van afwijkend of normaal
wanneer het gaat om kinderen uit een afwij-
kende cultuur. Agressieve gedragingen bij-
voorbeeld zijn in sommige culturen in be-
paalde situaties geaccepteerd, terwijl derge-
lijk gedrag onder dezelfde omstandigheden
in de westerse wereld uit den boze is. Wij ge-
loven dan ook niet dat een diagnose-schema
dat ontwikkeld is voor autochtone kinderen
zonder meer te gebruiken is voor allochtone
kinderen. Aan het gebruik van dergelijke in-
strumenten voor migrantenkinderen zou vol-
gens ons een beoordeling van de scoringsre-
gels door allochtone beoordelaars vooraf
moeten gaan.

Een bijkomend probleem van de methode
van Bayer, Gärtner-Harnach et al. is dat de
registratie van gedragsstoornissen berust op
leerkrachtoordelen. Het blijft ons inziens de
vraag in hoeverre leerkrachten daadwerke-
lijk in staat zijn om 'objectief' gedragsstoor-
nissen bij kinderen waar te nemen. Het is
heel goed mogelijk dat hun waarneming
wordt beïnvloed door vooroordelen of door
een preoccupatie met gedrag, dat storend
werkt in de klas.

Naast het feit dat de besproken instrumen-
ten
ontwikkeld zijn voor een andere dan de
allochtone populatie, zijn de tests die Hurst
en Schmidtke gebruiken ook
genormeerd
voor die andere populatie. In onderzoekin-
gen van Hurst en Schmidtke worden testre-
sultaten van allochtone kinderen vergeleken
met de gemiddelde score van de groep au-
tochtone kinderen, waarop de betreffende
instrumenten oorspronkelijk zijn genor-
meerd. Allochtone kinderen zijn niet betrok-
ken geweest in deze normering. De norm-
groepen kunnen dus niet representatief ge-
noemd worden voor de allochtone kinderen
uit de onderzoekingen. Doordat migranten-
kinderen een andere socialisatie-achtergrond
hebben is het zeer de vraag of de normen die
voor autochtone kinderen gelden zonder
meer toegepast kunnen worden op allochto-
ne kinderen. Dit verschil in culturele bagage
zet de resultaten van onderzoekingen als die
van Hurst en Schmidtke op losse schroeven.
Ook Bayer, Gärtner-Harnach et al. refereren
bevindingen bij allochtone kinderen aan een
normgroep van autochtone kinderen. Hun
normgegevens zijn echter, in tegenstelling tot
die van Schmidtke en Hurst, afkomstig uit
eigen onderzoek. De onderzoekingen van
Bayer, Gärtner-Harnach et al. strekken zich
immers uit over allochtone én autochtone
kinderen. Hoewel de vergelijking die deze
onderzoekers plegen geprefereerd kan wor-
den boven die van Schmidtke eh Hurst zetten
wij ook hier vraagtekens bij de interpretatie
van gedragsverschillen tussen allochtone en
autochtone kinderen in termen van meer of
minder psychische stoornissen. Het is niet
uitgesloten dat bepaalde discrepanties in ge-
drag tussen allochtone en autochtone kinde-
ren eerder herleid moeten worden tot cultu-
reel bepaalde gedragsverschillen, manifest
gemaakt door eenzijdige normvergelijking,
dan tot psychische stoornissen.

Wellicht ten overvloede wijzen we er
tenslotte op dat de resultaten van de in dit ar-
tikel besproken onderzoekingen betrekking
hebben op de allochtone en autochtone


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 60-

groep als geheet en dat deze niet toegeschre-
ven kunnen worden aan individuen. Zelfs als
de gemiddelde scores van de groepen alloch-
tone en autochtone kinderen significant ver-
schillen, bestaat er immers altijd overlap tus-
sen de verdelingen van de twee groepen.

Hetgeen hiervoor gesteld is had betrekking
op het probleem of de in de onderzoekingen
gehanteerde werkwijzen in principe
adequaat
geacht kunnen worden om psychische pro-
blemen bij allochtone kinderen aan te tonen.
Daarnaast kan echter nog de vraag gesteld
worden of de toegepaste methoden
toerei-
kend zijn.
Elke testdefinitie is immers een be-
trekkelijk willekeurige verbijzondering van
een begrip en blijft, aldus De Groot
(1972)
een geval van 'partiële dekking'. Op grond
van dergelijke overwegingen lijkt het raad-
zaam om een begrip als 'psychische proble-
men' te benaderen via meer dan een indica-
tor. In het onderzoek van Bayer, Gärtner-
Harnach et al. wordt inderdaad met behulp
van twee verschillende methoden informatie
verzameld namelijk leerkrachtoordelen over
gedragsstoornissen bij kinderen en vragen
aan de kinderen zelf. Deze twee onderzoe-
kingen hebben echter betrekking op een ver-
schillende steekproef kinderen, waardoor de
gegevens van beide methoden niet per proef-
persoon aan elkaar gerelateerd kunnen wor-
den. Het blijft voor beide steekproeven een
kwestie van partiële dekking middels één -
weliswaar voor de twee groepen een verschil-
lende maar toch maar één - indicator.
Schmidtke wint de informatie van de diverse
indicatoren uit zijn onderzoek - prestaties op
3ngst- en concentratietest (samen aangeduid
als 'belasting') en leerkrachtoordelen over
probleemgedrag (aangeduid als 'opvallend-
heid') - wel in bij dezelfde steekproef kinde-
ren. Een dergelijke benadering schept vol-
gens ons de beste mogelijkheden om de par-
tiële dekking van het begrip uit te breiden.
Hoe meer goede indicatoren, hoe completer
het begrip 'psychische problemen' wordt ge-
vat. Schmidtke maakt hier echter geen ge-
bruik van. Hij trekt - ons inziens onvoldoen-
de onderbouwde - conclusies over niet be-
laste, opvallende en belaste, niet opvallende
leerlingen. Op de groep belaste, opvallende
leerlingen gaat hij echter niet in, terwijl dit
de kinderen zijn die het meest in aanmerking
komen voor concluderende opmerkingen.

Dit i

IS immers de enige groep waarvoor ver-
schillende indicaties van psychische proble-
men beschikbaar zijn.

5.3 Geconstateerde samenhangen
Bij de bepaling van de betekenis van de ge-
constateerde samenhangen, is het van belang
in het oog te houden, dat een aantal bij
materiaal-exploratie achteraf en niét in een
hypothese-toetsend onderzoek gevonden is.
De Groot (1972, p. 55-56) wijst erop, dat hy-
pothesen niet achteraf, ad hoe, geselecteerd
mogen worden en 'getoetst' aan de verzamel-
de gegevens. Het foutenrisico hiervan is on-
bekend en waarschijnlijk veel hoger dan bij
hypothese-toetsend onderzoek. Wel levert de
exploratie van het verzamelde materiaal indi-
caties op voor de verschillen in sterkte van
samenhangen, waardoor de selectie van hy-
pothesen vergemakkelijkt wordt. Van de au-
teurs die onderzoek hebben gedaan naar de
samenhang van factoren met psycho-sociale
problemen lijkt een aantal het onderscheid
tussen exploratie en hypothese-toetsing uit
het oog te hebben verloren. Schmidtke pre-
senteert - ten onrechte - zijn bevindingen als
waren het bewijzen voor het al dan niet
bestaan van een significante samenhang.
Ekstrand (1981) geeft in zijn artikel niet aan
in hoeverre hij resultaten van hypothese-
toetsend, dan wel explorerend onderzoek ge-
bruikt.

Wanneer onderzoekers van psycho-sociale
problemen met betrekking tot allochtone
kinderen gebruik willen maken van de resul-
taten van de reeds verrichte exploratie, zal
om twee redenen de nodige voorzichtigheid
betracht moeten worden:

a. de factoren zijn ten dele gerelateerd aan
in het voorafgaande als
arbitrair aangeduide
metingen van psycho-sociale problemen.
Men mag daarom niet voetstoots aannemen
dat, als er geen significante samenhang ge-
vonden is, deze ook niet bestaat. Uit een an-
dere, nauwkeuriger meting van psycho-
sociale problemen zou wel een samenhang
kunnen blijken;

b. het onderzoeken van een afzonderlijke
factor op zijn samenhang met psycho-sociale
problemen levert slechts beperkte informatie
op. De achtergronden van psycho-sociale
problemen zijn complex. We nemen aan dat
er sprake is van een
cumulatie van risicofac-
toren
en dat dit geheel van factoren bij sub-
categorieën van kinderen verschillend van sa-


53 Pedagogische Studiën

-ocr page 61-

menstelling kan zijn. Onderzoek van een af-
zonderlijke factor binnen een ongedifferen-
tieerde populatie zal vaak geen of een zwak-
ke samenhang opleveren. Hieruit mag echter
niet worden geconcludeerd dat de factor
geen of weinig invloed heeft. Het is mogelijk
dat de factor in wisselwerking met andere
factoren bij een bepaalde categorie wel signi-
ficant samenhangt met psycho-sociale pro-
blemen. Wordt er wél een samenhang ge-
constateerd, dan blijft het duister wat preies
gemeten wordt. Het is niet onwaarschijnlijk
dat de factor als indicator voor een onzicht-
baar blijvend
geheel van factoren fungeert.

6 Suggesties met betrekking tot onderzoek
Na onze zoektocht door de Duitstalige en
Nederlandse literatuur stellen we vast dat de-
ze weinig onderzoeksgegevens bevat over de
psycho-sociale problematiek met betrekking
tot migrantenkinderen. Het Nederlandse on-
derzoek betreft voornamelijk verkennende
studies; het schaarse Duitstalige onderzoek is
vrij beperkt en eenzijdig in zijn vraagstelling.
De resultaten van laatstgenoemd onderzoek
zijn bovendien niet zonder meer overdraag-
baar op de problematiek in Nederland. Hoe-
wel er sprake is van een gedeeltelijke over-
eenkomst in nationaliteit en situatie van de
populaties heeft de gezins- en schoolproble-
matiek in de betreffende landen een dermate
eigen karakter dat men voorzichtig moet zijn
met het generaliseren van de in dit artikel be-
schreven onderzoeksresultaten.

We menen dat de psycho-sociale proble-
matiek met betrekking tot migrantenkinde-
ren uit de mediterrane regio een vrijwel
braakliggend onderzoeksterrein is in Neder-
land. Het lijkt ons van belang dat er onder-
zoek komt naar deze specifieke problema-
tiek. Voortbouwend op de kritische kantte-
keningen bij het verrichte onderzoek (par. 5)
geven wij in het hierna volgende enige sug-
gesties voor toekomstig onderzoek.

Zoals in 5.1 werd vastgesteld hebben on-
derzoekers zich tot nu toe voornamelijk be-
ziggehouden met de vraag of de problema-
tiek van migrantenkinderen wel of niet gro-
ter is dan die van autochtone kinderen. Om
dit te kunnen bepalen concentreert men zich
op naar psycho-pathologie tenderende ver-
schijnselen, waarin problemen zich bij kin-
deren verankeren. Men beperkt zich tot het
aangeven van
kwantitatieve verschillen op
één gedragsdimensie. Relevanter dan de
meer-minder kwestie is volgens ons echter
een analyse van de specifieke - met de migra-
tie samenhangende - aard van de problemen
zelf, zoals deze zich voordoen aan de kinde-
ren. In plaats van zich te beperken tot de ver-
schijnselen waarin problemen zich mani-
festeren, zouden onderzoekers een
kwalita-
tieve
beschrijving van de problemen van mi-
grantenkinderen moeten nastreven op meer
dan één gedragsdimensie. Wij verwachten
dat onderzoek naar de probleemervaring van
allochtone kinderen, alsmede naar het beeld
dat direct betrokkenen (ouders, leerkrachten
en relevante informanten) van de problemen
van deze kinderen hebben in dit verband
waardevolle gegevens zal opleveren.

Ons inziens moet onderzoek zich niet be-
perken tot de problemen van het individuele
migrantenkind. Deze problemen zijn ingebed
in de leefsituatie rond het kind, waarin ge-
zinsleden en schoolbevolking nauw betrok-
ken zijn. In die zin gaat het niet alleen om
problemen van het kind maar ook om pro-
blemen die de direct betrokkenen ervaren
met betrekking tot het kind, om problemen
in de
interacties tussen ouders en kind, leer-
kracht en kind en kinderen onderling. In
plaats van de aandacht te richten op indivi-
duele problemen, pleiten we voor een verrui-
ming van het blikveld tot de gezins- en
schoolproblematiek die er is rond allochtone
kinderen. We achten het noodzakelijk het
onderwerp 'psycho-sociale problemen
van'
te verbreden tot 'psycho-sociale problema-
tiek
met betrekking tol allochtone kinderen'.
Een dergelijke kwalitatieve interactionele be-
nadering zou mogelijk aanknopingspunten
kunnen bieden voor een preventieve handels-
wijze van leerkrachten en hulpverleners.

Onderzoekers die zich speciaal willen rich-
ten op psychische- en gedragsstoornissen bij
allochtone kinderen zouden zich niet moeten
verlaten op reeds beschikbare, voor autoch-
tone kinderen ontwikkelde instrumenten.
Het staat immers niet vast dat deze instru-
menten bij allochtone kinderen hetzelfde me-
ten als bij autochtone kinderen. Een invloed
van cultuurbepaalde gedragsverschillen mag
niet bij voorbaat uitgesloten worden. Zowel
wetenschap als hulpverlening is in dit stadi-
um waarschijnljk meer gebaat bij de ontwik-
keling van voor specifieke groepen allochto-
ne kinderen geldende criteria betreffende het


54 Pedagogische Studiën

-ocr page 62-

al of niet voorkomen van bepaalde verschijn-
selen. Op basis hiervan zouden meetinstru-
menten voor allochtone kinderen geconstru-
eerd kunnen worden. Een eerste aanzet tot
de formulering van dergelijke criteria zou
kunnen geschieden door middel van een ana-
lyse van gedragingen van migrantenkinderen
in case-studies en een beoordeling hiervan
door beoordelaars uit dezelfde allochtone
groepering. Vervolgens moeten onderzoekers
van psychische- en gedragsstoornissen in het
oog houden dat 'de objectiviteit' waarmee
verschijnselen als 'problematisch' of zelfs
'gestoord' worden aangeduid, toeneemt
naarmate er indicaties zijn van meer beoor-
delaars (ecologische validiteit). Dit pleit voor
informatieverwerving via diverse kanalen.
Ten slotte achten wij, gezien het feit dat het
een
psychosociale problematiek betreft, het
onderzoek naar achtergrondfactoren van
problemen van groot belang. Het tot nu toe
uitgevoerde onderzoek heeft enkele sug-
gesties voor hypothesen opgeleverd. De wijze
waarop de exploratie heeft vorm gekregen -
het zoeken naar samenhang per afzonderlij-
ke factor - is gegeven de complexiteit van de
achtergronden naar onze mening echter wei-
nig vruchtbaar. Zinvoller lijkt het ons inzicht
te verwerven in de samenstelling van
het ge-
heel van risicofactoren
die een rol kunnen
spelen.

Gegeven het voorafgaande pleiten wij
voor een kleinschalig diepteonderzoek naar
de aard en achtergronden van de psycho-
sociale problematiek met betrekking tot spe-
cifieke groepen migrantenkinderen. Daarbij
moet behalve naar nationaliteit ook onder-
scheid naar sekse gemaakt worden. Vooral
de interacties tussen kinderen en leerkrach-
ten, ouders en medeleerlingen dienen op hun
Probleemgenererend karakter onderzocht te
worden. Geëigende onderzoeksmethoden
voor dit onderzoek lijken langdurige obser-
vaties in de school- en thuissituatie en reek-
sen halfgestructureerde interviews met zowel
leerkrachten, ouders als kinderen.

Noten

Schräder (1976, p. 67-71) onderscheidt op ba-
sis van aankomstleeftijd de volgende ideaal-
'ypen allochtone kinderen: 1) kinderen die in
'Ie lagere school-leeftijd
{• Schulkind') of later
gemigreerd zijn; 2) kinderen die als kleuter
('Vorschulkind') gemigreerd zijn; 3) kinde-
ren die als baby of peuter
('Kleinstkind') ge-
migreerd zijn. De tweede groep heeft volgens
Schräder de grootste problemen. Bij deze
groep is sprake van een onderbroken encultu-
ratieproces. Dit levert gevaar op voor de iden-
titeitsontwikkeling. De andere twee groepen
bevinden zich buiten deze gevarenzone: bij de
kinderen uit groep 1 is de enculluratie (in de
cultuur van het land van herkomst) reeds vol-
tooid en de kinderen uit groep 3 groeien op in
een mengcultuur.

2. Ekstrand bespreekt in dit artikel gangbare
opvattingen en onderzoeksgegevens over de
problematiek van migrantenkinderen in Zwe-
den. De Zweedse onderzoeken die hij aan de
orde stelt, hebben zowel betrekking op mi-
granten uit Finland, Noorwegen, Amerika,
West-Duitsland en Groot-Brittannië, als op
migranten uit Griekenland, Joegoslavië, Ita-
lië en Turkije. Behalve aan Zweeds onder-
zoek, besteedt hij aandacht aan Canadees en
Engels onderzoek. Duitstalig onderzoek
bespreekt hij niet.

3. Ter bepaling van de psychische stoornissen en
problemen van migrantenkinderen richt men
zich naast gedragsstoornissen ook op de
erva-
ring
van problemen door de kinderen. Deze
onderzoekingen naar psychische stoornissen
en problemen als geheel maken deel uit van
een omvangrijk onderzoek naar de schoolsi-
tuatie van allochtone kinderen in Duitsland.
Voor het gedragsstoornissen-onderzoek is de
steekproef als volgt samengesteld: 504 Duit-
sers, 110 Joegoslaven, 132 Turken, 119 Italia-
nen, 89 Grieken, 113 Spanjaarden.

4. In een norm-referenced benadering wordt de
prestatie (het gedrag) van een individu relatief
gemeten met betrekking tot de prestaties van
- in bepaalde gedragskenmerken - op het in-
dividu gelijkende anderen. Een dergelijke be-
nadering staat tegenover een
criterion-
referenced
benadering: bij norm-referenced
metingen gaat het om het bepalen van de
rela-
tieve
positie van een individu in een groep met
betrekking tot een bepaalde prestatie (gedra-
ging, ontwikkeling), bij criterion-referenced
metingen gaat het om het bepalen van een
ab-
soluut
niveau van beheersing, gedragsuitging,
e.d. (Salvia & IJsseldijke, 1978, p. 28-29).

5. In de Pauli-test moeten leerlingen gedurende
60 minuten bij voortduring twee eencijferige
getallen bij elkaar optellen. Na iedere 3 minu-
ten volgt een signaal, waarop de leerlingen
een streep onder de laatstgemaakte som moe-
ten zetten. Zo ontstaan er 20 deeltijdpresta-
ties, die met elkaar vergeleken kunnen wor-
den. De waardering van het concentratie- en
doorzettingsvermogen wordt vastgesteld op
basis van de verschillen tussen de deeltijd-


55 Pedagogische Studiën

-ocr page 63-

prestaties (Schmidtke, 1978, p. 131).

6. De Kinder-Angst-Test van Thurner en Tewes
bestaat uit een vragenlijst met 15 vragen, die
door aankruising van 'Ja' of 'Nee' beant-
woord worden. Er wordt onder andere ge-
vraagd naar; angst voor dieren en ziek wor-
den; zorgen over school, de toekomst en reac-
ties van ouders; hoofdpijn, nervositeit, blo-
zen en slecht geweten. De K.A.T. is ten be-
hoeve van Schmidt ke's onderzoek in het
Spaans vertaald; ijking op de Spaanse groep
heeft ontbroken (Schmidtke, 1978, p.
125-130).

7. De Zulliger-plaattest (der Zulliger-Tafeln-
Test) van H. Zulliger is een test van het type
Rorschach, bestaande uit drie platen, bedoeld
voor projectief (persoonlijkheids-)onder-
zoek.

8. Voor het onderzoek naar probleembelasting
is de populatie als volgt samengesteld: 122
Duitse, 24 Joegoslavische, 27 Turkse, 37 Itali-
aanse, 44 Griekse en 34 Spaanse kinderen. De
steekproef voor het gedragsstoornissenonder-
zoek bevat 504 Duitse, 110 Joegoslavische,
132 Turkse, 119 Italiaanse, 89 Griekse en 113
Spaanse kinderen.

9. De 'cultuurschok' wordt in deze paragraaf
(3.2) behandeld omdat het accent bij het be-
grip ligt op het tijdelijk schokeffect ten gevol-
ge van de migratie. In paragraaf 3.5 richt de
aandacht zich op de uitwerking van culturele
verschillen op de persoonlijkheidsontwikke-
ling op lange termijn.

10. Kantor, M. B., Some Consequences of Resi-
dential and Social Mobility for the Adjust-
ment of Children. In: M. B. Kantor (Ed.),
Mobility and Mental Health, Thomas,
Springfield, III., 1965.

11. Dilsiz, B., An evaluation of psychiatrie Pro-
blems of the children of Turkish migrant wor-
kers in Turkey.
Paper presented at the Sym-
posium organized by Turkish and Internatio-
nal Children's Centre. Ankara, 7-10 juni
1977.

12. In Nederland wordt - anders dan in Duits-
land - slechts op enkele plaatsen (b.v. in En-
schede) met een opvang in voorbereidings-
klassen gewerkt.

13. Wellicht ten overvloede: deze factor is uitslui-
tend van toepassing in klassen, ingedeeld vol-
gens het leerstof-jaarklassen systeem.

Literatuur

Akpinar, U., A. Lopez-Blanco & J. Vink, Päda-
gogische Arbeit mit ausländischen Kindern und
Jugendlichen. Bestandsaufnahme und Praxis-
hilfen.
München: Juventa Verlag, 1977.
Aksoy, F. & T. Doyran, Die Adaptionsfrage der

türkischen Gastarbeiter. In: F. Ronneberger
(Hrsg.),
Türkische Kinder in Deutschland.
Nürnberg, 1977.

Berg-Eldering, L. van den, Marokkaanse gezinnen
in Nederland.
Alphen a/d Rijn: Samsom, 1978.

Berg-Eldring, L. van den, A. C. Adriaansen & H.
Grebel,
Turkse en Marokkaanse kinderen op
Nederlandse lagere scholen. Een exploratieve
studie.
Leiden: C.O.M.T., 1980.

Bayer, W., V. Gärtner-Harnach et al.. Psychologi-
sche Untersuchung der Schulsituation Kinder
ausländischer Arbeitnehmer. Abschlussbericht
der Forschungsgruppe 'Kinder Arbeitnehmer'
an der Fach-Hochschule für Sozialwezen Mann-
heim.
Mannheim: 1976.

Boos-Nünning, U., Lernprobleme und Schuler-
folg, In: M. Hohmann (Hrsg.),
Unterricht mit
ausländischen Kindern,
Düsseldorf: Pädagogi-
scher Verlag Schwann, 1976.

Boos-Nünning, U. & M. Hohmann (Hrsg.),
Ausländische Kinder. Schule und Gesellschaft
im Herkunftsland.
Düsseldorf: Pädagogischer
Verlag Schwann, 1977.

Charbit, Y., Children of migrant workers and
their home countries.
Ankara: 1979.

Ekstrand, L., Unpopulär views on populär beliefs
about immigrant children: contemporary prac-
tices and Problems in Sweden. In: J. Bhatnagar
(Ed.),
Educating Immigrants. New York: St.
Martin's Press, 1981.

Eppink A. et al., Turkse en Marokkaanse jonge-
ren in Nederland. Een exploratief onderzoek
naar de belevingswereld van deze Jongeren en
hun ouders. Geanalyseerd in termen van rolge-
drag en cultuurverschilen.
Den Haag: C.R.M.,
1979.

Eppink, A., (red.) Kind-zijn in twee culturen. Jon-
ge Marokkaanse en Turkse kinderen in Neder-
land.
Deventer: Van Loghum Slaterus, Aver-
roëspublicatie no. 8, 1981.

Esch, W. van. Etnische groepen en het onderwijs.
Den Haag: SVO, 1982.

Groot, A. D. de, Methodologie. Grondslagen van
onderzoek en denken in de gedragswetenschap-
pen.
Den Haag: Mouton, 1972.

Hurst, M., Integration und Entfremdung. Betrifft
Erziehung,
1973, 6, no. 6.

Hollander, A. N. J. den. Der 'Kulturkonflikt' als
soziologischer Begriff und als Erscheinung.
Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsy-
chologie,
1955, 7, 161-187.

Kluge, K. J., A. Metternich & H. Seilner, ... 'Sie
kamen zu uns und wir nahmen sie nicht an.'
Gastarbeiter-Schulkinder im Schnittpunkt zwei-
er Kulturen.
Rheinstetten: 1976.

Kabela, M., Kinderen van Spaanse gastarbeiders.
Invloeden van de emigratie op de persoonlijk-
heidsvorming.
Maandblad Geestelijke Volksge-
zondheid,
1974, 29, 296-305.

Koot, W., Surinamese children in the Netherlands:


56 Pedagogische Studiën

-ocr page 64-

the new Pygmalions?, In: L. van den Berg-
Eldering, F. J. M. de Rijcke, L. V. Zuck (Eds.),
Multicultural Education. A challenge for tea-
chers.
Dordrecht-Cinnaminson: Floris Publica-
tions, 1983.

Koot, W., V. Tjon-A-Ten & P. Uniken-Venema,
Die plagen niet, die zijn ook zwart. Zelfbeeld,
identiteit en schoolprestaties van Surinaamse
kinderen.
Intermediair, 1983, 19, 31/32.

Kudat, A., Structural Change in the Migrant Tur-
kish Family. In: R. E. Krane (Ed.),
Manpower
Mobility across Cultural Boundaries.
Leiden:
E. J. Brill, 1975.

Malhotra, M. K., Die soziale Integration der
Gastarbeiterkinder in die deutsche Schulklasse.
Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsy-
chologie.
1973, 25. 104-122.

Molony, C. & H. Pechler, Molukse kinderen en
het Nederlandse basisonderwijs.
Samenvattend
rapport. Leiden: L.I.C.O.R., oktober 1982.

Müller, H. (Hrsg.), Ausländerkinder in deutschen
Schulen.
Stuttgart: Ernst Klett Verlag, 1974.

Nederlands Instituut voor Kinderstudie, Meer of
minder verschil. Het psychosociaal functione-
ren van schoolkinderen van diverse etnische
achtergronden, zoals gezien door de jeugdge-
zondheidszorg: een inventariserend onderzoek.
Den Haag: N.I.K., 1983.

Neumann, U., Erziehung ausländischer Kinder.
Erziehungs- und Bildungsvorstellungen in türki-
schen Arbeiterfamilien.
Düsseldorf: Pädagogi-
scher Verlag Schwann, 1980.

f'aul, B. R., Psychische Schwierigkeiten der türki-
schen Arbeiterkinder in der Bundesrepublik.
Anlage und Ergebnisse einer Mannheimer Un-
tersuchung. In: F. Ronneberger (Hrsg.).
Türki-
sche Kinder in Deutschland.
Nürnberg: 1977.

Savvidis, G., Zum Problem der Castarbeiterkin-
der in der Bundesrepublik Deutschland. Eine
empirische sozialpädogogische Untersuchung.
Wenen: Verlag Jugend und Volk, 1975.

Schmidtke, H. P., Förderung verhaltensauffäUi-
Ser Ausländerkinder. Verhaltensauffälligkeiten
und psychosoziale Belastungen am Beispiel spa-
nischer Schüler.
Düsseldorf: Pädagogischer
Verlag Schwann, 1978.

Sa'via, J. & J. E. IJsseldijke, Assessment in Speci-
al and Remedial Education.
Boston: Houghton
Mifnin Company, 1978.

^•^hrader, A., B. W. Nikles & H. M. Griese. Die
zweite Generation. Sozialisation und Akkultu-
ration ausländischer Kinder in der Bundesrepu-
blik.
Kronberg: Athenäum Verlag, 1976.

Spindler, G. (Ed.), Döing the Ethnography of
Schooling. Educational Anthropology in Acti-
on.
New York: Holt, Rinehart & Winston,
1982.

Thalmann, H. C., Verhaltensstörungen bei Kin-
dern im Crundschulalter. Eine Untersuchung
über die Verbreitung und die sozialen und emo-
tionalen Hintergrundfaktoren.
Stuttgart: Ernst
Klett Verlag, 1971.

Verkuyten, M., C. Masson & W. de Jong, Hebben
allochtone jongeren problemen?
Onderzoek
naar sociaal-emotionele en identiteitsproblemen
bij allochtone jongeren in een oude stadswijk te
Rotterdam. Mededelingen van het Juridisch In-
stituut van de Erasmus Universiteit,
no. 26,
Rotterdam, juni 1984.

Curricula vitae

H. M. Y. Koomen (1957) studeerde onderwijskun-
de en speciale pedagogiek aan de Vrije Universiteit
te Amsterdam en behaalde haar doctoraalexamen
in respectievelijk 1982 en 1983. Sinds september
1982 is ze aan deze universiteit verbonden als we-
tenschappelijk medewerkster bij de sectie Speciale
Pedagogiek.

M. C. T. G. Rögels (1947) studeerde sociologie
aan de Katholieke Hogeschool Tilburg en behaal-
de in 1979 het doctoraalexamen. Sinds september
1979 is zij verbonden aan de Vakgroep Culturele
Antropologie/Niet-Westerse Sociologie (CA/
NWS) van de Vrije Universiteit.

Vanaf augustus 1982 zijn beide medewerksters be-
trokken bij het interdisciplinaire onderzoekspro-
ject naar de psychosociale problematiek met be-
trekking tot Turkse kinderen in Nederland dat in
een samenwerkingsverband tussen de sectie Speci-
ale Pedagogiek en de Vakgroep CA/NWS wordt
uitgevoerd als Beleidsruimteonderzoek (interne
subsidie).

Adres: Vakgroep O.P.S., Koningslaan 22-24,
Amsterdam.

Manuscript aanvaard 28-9-'84.


Pcddf^o^isclu' Siiidiën ?7

-ocr page 65-

Summary

Koomen, H. M. Y. & Rögels, M.C.T.G. 'Review of research on psycho-social problems of children of mi-
grantworkers'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 36-58.

Children of migrantworkers are assumed to have psycho-social problems, caused by the special conditions
they are living in. The article is a review of (mainly) German research on this subject. The studies stress
the frequency and intensity of psycho-social problems, comparing behavourial and psychic deviations of
children of migrantworkers and German children. Criticism is formulated on the
concept of psycho-social
problems, the concentration on the
symptoms of the problems and the lack of attention for their nature
and backgrounds in these studies. Doubts are expressed about the Instruments that are used (teacher-
interviews, norm-referenced tests). Research on factors, considered to have an influence on the occurence
of the problems, appears to be rare. The authors conclude that research on the
nature and backgrounds
of psycho-social problems should be forwarded. Attention should be paid not only to the individual pro-
blems of the children, but also to the problems with these children, experienced by their parents and tea-
chers.

58 Pedagogische Studiën

-ocr page 66-

Zelfbeeld en minderheidspositie

D. H. A. M. DE WAELE-VAN
HELVOORT

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
onderzoek, waarin de aard van de samen-
hang
tussen minderheidspositie, culturele
discrepantie en zelfljeeld centraal staat.
Naarmate er sprake is van een grotere discre-
pantie tussen de in de schoolsituatie domi-
nante middenklasse-code en de thuiscode zal
een kind meer moeilijkheden ondervinden
zich overeenkomstig de op school geldende
regels te gedragen. Vanuit een dergelijke
minderheidspositie bestaat er meer kans op
negatieve reacties van belangrijke
anderen,
hetgeen van invloed zal zijn op het zelfbeeld
van het kind. De vraag werd onderzocht in
hoeverre zowel Nederlandse kinderen uit
laag sociaal milieu als Turkse kinderen uil
laag sociaal milieu bij het
afnemen van zelf-
beoordelingsvragenlijsten méér problemati-
sche aspecten in het zelfbeeld signaleren dan
Nederlandse kinderen van hoog sociaal mi-
lieu.

De resultaten van dit vooronderzoek lijken
dit te bevestigen. De invloed, die culturele
factoren uitoefenen op de vorming van het
zelfbeeld kan niet los gezien worden van
'nachtdimensies in de sociale context. Onder-
zoek onder etnische groeperingen zal niet al-
leen gericht moeten zijn op culturele facto-
''en, maar zeker ook op sociaal-structurele

factoren.

I Inleiding

I^e laatste jaren vertoont het aantal kinderen
^an migranten op Nederlandse scholen een
steeds stijgende lijn. Wat dit moet betekenen
voor het onderwijs krijgt vanuit wetenschap
^n beleid al geruime tijd aandacht. Daarbij
ziet men de integratiegedachte gesteld tegen-
over de idee dat eigen taal en cultuur behou-
den moeten blijven. Vooral vanuit de etni-
sche groeperingen wordt erop gewezen dat,
wanneer op school geen positieve aandacht
geschonken wordt aan de eigen cultuur, dit
een negatieve invloed zal uitoefenen op het
zelfbeeld van het kind en daarmee ook op de
schoolprestaties (Breinburg, 1982). Koot,
Tjon-A-Ten en Venema (1983) vonden echter
in een onderzoek onder Surinaamse kinde-
ren, dat de samenhang tussen onderwijs in
eigen taal en cultuur, zelfbeeld en school-
prestaties slechts sporadisch aangetoond kon
worden. Ook de verklaring voor slechtere
schoolprestaties van arbeiderskinderen in het
Nederlandse onderwijs wordt in recente pu-
blikaties (Wesselingh, 1979) niet zozeer ge-
zocht in de aan- of afwezigheid van persoon-
lijkheidskenmerken, maar in maatschappe-
lijke verhoudingen, die kinderen uit laag so-
ciaal milieu op school in een minderheidspo-
sitie plaatsen.

De vraag naar de aard van de samenhang
tussen minderheidspositie, culturele discre-
pantie en zelfbeeld leidde tot een vooronder-
zoek op vier lagere scholen in Nijmegen en
Arnhem onder een groep Turkse en een
groep Nederlandse kinderen van laag sociaal
milieu en een groep Nederlandse kinderen
van hoog sociaal milieu.

2 Socialisatie en minderheidspostitie

In de studies die zich toeleggen op socialisa-
tie en identiteitsontwikkeling bij kinderen
van migranten treft men drie theoretische
stromingen aan. Een die de nadruk legt op de
discrepantie tussen de normen en waarden
van de oudercultuur en de cultuur van het
gastland. Een volgende stroming die de na-
druk legt op de sociaal-structurele positie
waarin de kinderen van migranten zich be-
vinden en tot slot een stroming die aan beide
aspecten aandacht geeft. Van deze laatste
luidt de theorie in het kort (Centre for Con-
temporary Studies, uit Pels, 1982): 'Sociale
groepen, waarvan de belangrijkste wel


Pedagogische Studiën 1985 (62) 59-35 Pedagogische Studiën 25

-ocr page 67-

sociaal-economische Idassen zijn, ontwikke-
len een eigen levensstijl, eigen waarden en
normen. Tussen de klassen is sprake van on-
gelijkheid in materieel opzicht, maar ook
van boven- en ondergeschiktheid in cultureel
opzicht. De dominantie van de middenklasse
cultuur brengt met zich mee dat andere waar-
den gereduceerd worden tot afwijkingen.
Deze 'hegemonie' wordt gelegitimeerd door
de sociale-, culturele-, rechtsprekende- en
onderwijsinstituties in de maatschappij.' De-
zelfde opvattingen vindt men terug in publi-
katies over onderwijs en maatschappelijk on-
gelijkheid, waarin het onderwijs in Neder-
land middenklasse-onderwijs genoemd
wordt. Dat wil zeggen dat bepaalde taalkun-
dige en sociale vaardigheden, die kinderen in
de midden- en hogere sociale klassen norma-
liter thuis aanleren, binnen het school-
systeem aanwezig verondersteld worden. Via
de socialisatie binnen het gezin hebben kin-
deren uit die sociale klassen zich een normen-
en waardenpatroon eigen gemaakt, dat zij in
het schoolsysteem weer aantreffen. Bij kin-
deren uit de lagere sociale klassen is dit niet
het geval. Vergelijking van de socialisatie-
aspecten a. gehoorzaamheid versus eigen
mening; b. disciplinering; c. persoonlijk
initiatief; d. rolgedrag, illustreert de ver-
schillen in het opvoedingssysteem van laag-
sociaal en hoog-sociaal milieu (Kohn, 1959;
Vinnai, 1973). Juist deze aspecten worden
belicht omdat ze van belang geacht kunnen
worden voor de wijze waarop de leerkracht
omgaat met de leerling en voor de omgang
van de leerlingen onderling. Met het oog op
ons vooronderzoek is gepoogd dezelfde
aspecten uit het Turkse opvoedingssysteem
te beschrijven (zie Figuur 1).

In de Turkse methoden van socialisatie
zullen zeker meer differentiaties te vinden
zijn (bijvoorbeeld onderscheid naar stad en
platteland, naar sociale klasse), maar gezien
de beperkte opzet van dit vooronderzoek
hebben wij dit buiten beschouwing gelaten.
In het arbeidersgezin streven ouders in de
eerste plaats orde, gehoorzaamheid en net-
heid na in tegenstelling tot het middenklasse
gezin, waar ouders meer de individualiteit
benadrukken. De opvoeding in het arbei-
dersgezin geeft volgens Kohn (1959) minder
ruimte aan persoonlijke behoeften. Interac-
ties met gezinsleden zijn minder flexibel. Het
gezag van de ouders wordt eerder met behulp
van lichamelijke straf of bedreiging daar-
mee, met schreeuwen of belachelijk maken
gehandhaafd, terwijl de hogere klassen dit
via het onthouden van liefde, het bijbrengen
van schuldgevoel, sociale isolatie en over-
dracht van informatie trachten te bereiken
(Vinnai, 1973). De opvoeding is daar meer
gericht op persoonlijke behoeften en belan-
gen van het kind. Individualiteit en anders-
zijn wordt geaccepteerd en zelfs bevorderd.
In de Turkse leefsituatie bepaalt de Koran in
grote mate de richtlijnen. De houding van de
Islamiet kenmerkt zich onder andere door
gehoorzaamheid tegenover Allah en gezags-
dragers (Timocin, 1980). De autoriteit van de
ouders, met name van de vader, wordt sterk
benadrukt. Het hoogste opvoedingsdoel is
gehoorzaamheid van de kinderen en achting
voor de ouderen. De opvoeding geschiedt
door navolging van rolgedrag van de oude-

Turken

Nederlanders laag-
sociaal milieu

Nederlanders hoog-
sociaal milieu

Gehoorzaamheid ver-
sus eigen mening

zeer gericht op ge-
hoorzaamheid

gericht op gehoor-
zaamheid en netheid

gericht op individua-
liteit en eigen mening

Disciplinering

vaak slaan, schelden

slaan of dreigen er-
mee, schelden,
schreeuwen

affect onthouden,
schuldgevoel bijbren-
gen

Persoonlijk initiatief
van het kind

niet gewaardeerd

wisselend

sterk gewaardeerd

Rolgedrag

conform groepsregels

meer waarde aan ex-
terne autoriteit

waardering voor
eigenheid

Figuur 1 Vergelijkend sodalisalieschema
60 Pedagogische Studiën


-ocr page 68-

ren en verloopt weinig bewust. Straf bestaat
meestal uit schelden of slaan. Volgens Ep-
pink (1981) kan het mediterrane gezin als
'positioneel' dus als rolbepaald gekenmerkt
worden. De communicatie verloopt goed als
ieder zich gedraagt naar de rolverwachtin-
gen. Er wordt in hoge mate conform gedrag
geëist, ofwel: de eigen persoon moet onder-
geschikt gemaakt worden aan de groep. Heel
het opvoedingssysteem is daarop gericht.

Ofschoon bovenstaand schema slechts en-
kele cruciale aspecten belicht, komt het er
concreet vertaald op neer dat bijvoorbeeld
een leerling die thuis geleerd heeft op affec-
tief niveau en verbaal met conflicten om te
gaan in plaats van fysiek geweld te gebruiken
m een conflictsituatie, zich op school eerder
zal gedragen volgens de daar geldende
middenklasse-code en derhalve op een door
de leerkracht goedgekeurde wijze. Gesociali-
seerd in een op school niet dominante code,
heeft het kind minder kans op positieve be-
krachtiging, verkeert dus in een minder-
heidspositie.

Naarmate de discrepantie tussen de code
van de thuis- en schoolsituatie groter is, zul-
len kinderen meer moeilijkheden ondervin-
den de op school geldende regels aan te voe-
len en zich dienovereenkomstig te gedragen.
Van Rijswijk-Clerkx (1977) vermeldt een on-
derzoek van Davidson en Lang, waaruit
bleek dat onderwijzers minder gunstig ston-
den tegenover 'underprivileged' kinderen,
ook als hun schoolprestaties goed waren.
Ook bleek dat kinderen deze houding waar-
namen, met als gevolg een verlaging van hun
zelfbeeld en daardoor van hun schoolpresta-
ties. Zij hebben dus meer kans op negatieve
feacties door 'belangrijke anderen'. Deze
term verwijst naar die personen die in inter-
actiesituaties voor het kind belangrijk zijn of
betekenis hebben, omdat zij een gevoel voor
hulpeloosheid kunnen doen toe- of afnemen,
een gevoel van eigenwaarde kunnen bevorde-
ren of afbreken (Burns, 1982). Belangrijke
anderen spelen een centrale rol in het vor-
jningsproces van het zelfbeeld. In de eerste
'evensfase zijn dat vooral de ouders, in de
schoolfase ook de leerkrachten en leeftijdge-
noten.

3 Zelfbeeld en minderheidspositie

Uit onderzoek is gebleken dat het belangrijk
is het zelfbeeld te beschouwen als het totaal
van specifieke, aan sociale situaties gerela-
teerde, zelfbeelden. Men spreekt dan van het
globaal zelfbeeld samengesteld uit specifieke
zelfbeelden. Het zelfbeeld manifesteert zich
in overtuigingen betreffende zichzelf (cogni-
tieve aspect) en de waarde-oordelen ten aan-
zien daarvan, die in meer of mindere mate
emotionele lading kunnen hebben (emotio-
nele/evaluatieve aspect) en die het gedrag en
de interpretatie van ervaringen kunnen bepa-
len (conatieve aspect).

De overtuigingen liggen op bewust niveau,
de daaruit voortvloeiende zelf-evaluatie is af-
hankelijk van de mate waarin aan die be-
schrijving positieve of negatieve waarde
wordt toegekend. Deze waardering wordt
beïnvloed door tijdens het socialisatieproces
geïnternaliseerde waarden en overtuigingen
(culturele component), waarvan de inhoud
ook bepaald wordt door de positie die men in
een sociale structuur inneemt (structurele
component). In de loop van dit proces wordt
het culturele ideaal met betrekking tot per-
soonlijke kenmerken als nastrevenswaard
bijgebracht en opgenomen in het ideaal zelf-
beeld (Rogers, 1959). Het zelf wordt getoetst
naar de afstand tussen 'hoe het zou willen
zijn' en 'hoe het in feite beoordeeld wordt'.
Hoe groter de afstand, hoe lager de zelfwaar-
dering. Belangrijke anderen spelen hier een
centrale en invloedrijke rol, met name door
de mate waarin zij positieve of negatieve
feedback geven. Indien nu een kind vanuit
een minderheidspositie op school minder
kans heeft op positieve reacties van belang-
rijke anderen, dan zal dit van invloed zijn op
het zelfbeeld van het kind en van daaruit op
zijn functioneren in velerlei situaties. Naar-
mate het verschil tussen thuis- en schoolcode
groter is, zullen de gevolgen ernstiger zijn.
Naar aanleiding van het voorgaande zijn de
volgende hypothesen geformuleerd:

- Bij lagere-schoolkinderen uit laag sociaal
milieu zullen bij het afnemen van een zelfbe-
oordelingsschaal meer aspecten van het zelf-
beeld als problematisch gesignaleerd worden
dan bij lagere-schoolkinderen uit hoog soci-
aal niveau.

- Bij lagere-schoolkinderen uit laag sociaal
allochtoon milieu zullen bij het afnemen van


Pedagogische Studiën 61

-ocr page 69-

een zelfbeoordelingsschaal meer aspecten
van het zelfbeeld als problematisch gesigna-
leerd worden dan bij lagere-schoolkinderen
uit laag sociaal autochtoon milieu en zeker
meer dan bij lagere-schoolkinderen uit hoog
sociaal autochtoon milieu.
In een vooronderzoek werden deze hypothe-
sen getoetst (Fluit, Jacobs, 1983).

4 Dataverzameling
4.1 Het instrument

Velerlei methoden blijken ontworpen om het
zelfbeeld te meten. Wylie (1974) geeft aan
dat er sinds 1959 enige honderden zijn toege-
past. Een veel gehanteerde methode is de
vragenlijst: daarbij worden geprecodeerde
vragen voorgelegd, die schriftelijk beant-
woord worden.

Ook in dit vooronderzoek is de vragenlijst-
methode gehanteerd en is gebruik gemaakt
van de Junior Nederlandse Persoonlijkheids-
vragenlijst - de NPV-J -, toepasbaar bij kin-
deren van 9-16 jaar, zowel individueel als
groepsgewijs af te nemen (Luteyn, van Dijk,
van der Ploeg, 1981). Een van de redenen dat
we voor de NPV-J gekozen hebben is dat er
onderzoek is gedaan naar de validiteit van
deze vragenlijst (Koers, 1978; Bakker, 1980;
Van Dijk en Luteyn, 1982). In dit laatste va-
liditeitsonderzoek werd van 191 ITO- en
IHO-leerlingen en 365 kinderen van de zesde
klas van de lagere school de NPV-J afgeno-
men. Helaas werden gegevens betreffende
nationaliteit en etniciteit niet als variabele in
dit onderzoek betrokken, zodat transculture-
le validiteit niet is aangetoond.

Burns (1982) constateert dat de meeste in-
terculturele zelfbeeldvergelijkingen mank
gaan aan methodologische prolemen, die
volgens latere studies vooral ontstaan als
slechts het globale zelfbeeld in plaats van
verschillende dimensies van het zelfbeeld
worden vergeleken. De NPV-J echter doet
dit wel. Er wordt een aantal scores berekend
die geacht worden persoonlijkheidsdimensies
te meten. De NPV-J heeft vijf schalen waar-
op 105 items voorkomen. Qua inhoud kun-
nen de schalen als volgt getypeerd worden:

- Inadaequatie of neuroticisme (IN-schaal):
vage lichamelijke klachten, vage angsten, be-
drukte stemming, insufficiëntiegevoelens.

- Volharding (VO-schaal): vaste gewoonten
en principes, plichtsbesef en taakopvatting.

- Sociale Inadaequatie (Sl-schaal): vermij-
den van onbekende mensen, sociale angst.

- Recalcitrantie (RE-schaal): desinteresse in
andere mensen, wantrouwen en kritiek ten
opzichte van andere mensen, zelfstandig-
heidsgevoel.

- Dominantie (DO-schaal): vertrouwen in
eigen kunnen, de baas willen zijn.

In de handleiding van de NPV-J wordt de
begripsvaliditeit van de eerste vier schalen
goed genoemd, van de laatste schaal matig.
Ook wordt vermeld dat de schalen onafhan-
kelijk zijn van IQ, leeftijd en geslacht. De af-
name van de NPV-J kan zowel individueel
als groepsgewijs plaatsvinden bij kinderen
van 9-16 jaar. De auteurs spreken van pro-
bleemkinderen en niet-probleemkinderen,
afhankelijk van hun scores op de subschalen.
Om het onderwijsprogramma en de leer-
kracht zo weinig mogelijk te belasten werd
gekozen voor klassegewijs afnemen van de
vragenlijst.

4.1 Procedure

Drie groepen kinderen en wel Turkse kinde-
ren van laag sociaal milieu, Nederlandse kin-
deren van laag sociaal milieu en Nederlandse
kinderen van hoog sociaal milieu werden in
het onderzoek betrokken.

De indeling kwam tot stand met behulp
van een beroepenschaal (Van Westerlaak,
Kropman en Collaris, 1975). Deze schaal
heeft een indeling van klasse 1 (ongeschoolde
arbeid) tot klasse 6 (hogere beroepen). Aan
114 kinderen van de vijfde klas lagere school
van vier geïntegreerde scholen werden naast
de NPV-J enkele persoonlijke gegevens ge-
vraagd, waaronder het beroep van de vader.
Dit werd door 12 kinderen niet ingevuld. Op-
vallend was dat alle Turkse kinderen het be-
roep van de vader konden vermelden, in te-
genstelling tot 8 Nederlandse en vier overige
buitenlandse kinderen. Van de resterende
102 kinderen lag de verdeling over de be-
roepsgroepen als volgt: 22 in de beroepsgroe-
pen 5 en 6, 20 in de beroepsgroepen 3 en 4,
60 in de beroepsgroepen 1 en 2, waarvan 18
kinderen van Turkse, 32 kinderen van Neder-
landse en 10 kinderen van andere herkomst.
Deze 10 werden niet in het onderzoek betrok-
ken, evenmin als de 20 kinderen uit de be-
roepsgroepen 3 en 4.

Er was als criterium gesteld dat het NPV-


Pedagogische Studiën 62

-ocr page 70-

Figuur 6 Scores op subschaal recalcitrantie

J-formulier volledig moest zijn ingevuld. Bij
analyse van de 82 afgenomen vragenlijsten
bleek een in verhouding groot aantal Turkse,
maar ook
Nederlandse kinderen van laag so-
ciaal milieu hieraan niet te voldoen. Voor de
Turkse kinderen moesten we een uitzonde-
ring maken. Als zij één of twee van de 105
items niet hadden ingevuld, deden zij toch
mee voor de volledig ingevulde subschalen.
Hun groep zou anders slechts 12 kinderen ge-
teld hebben. Achteraf was duidelijk dat, om
deze uitval te voorkomen, de klassen bij af-
name van de vragenlijst beter in kleine
groepjes gesplitst hadden kunnen worden.
Na analyse van de ingevulde vragenlijsten
bleven de volgende groepen over:
Eroep 1:15 Turkse kinderen uit laag sociaal
milieu

groep 2: 19 Nederlandse kinderen uit laag so-
ciaal milieu

groep 3: 17 kinderen uit hoog sociaal milieu.

5 Resultaten

Om de hypothesen te toetsen is met behulp
van een T-toets nagegaan of er significante
verschillen bestaan tussen de verschillende
scores van de drie groepen voor de vijf sub-
schalen. Er is eenzijdig getoetst. Voor P werd
^•05 gekozen. De gemiddelden zijn weerge-
geven in histogrammen. De kolommen heb-
ben de volgende betekenis.

Figuur 2 Betekenis van grafieken

^foep I: Turkse kinderen
roep II: Nederlandse kinderen laag sociaal
milieu

<^roep III: Nederlandse kinderen hoog so-
ciaal milieu

volgens normtabel

I

12

25

hoog

II

19

23

hoog

III

17

19

boven gemiddeld

Subschaal Inadaequatie
De items hangen samen met vage lichamelij-
ke klachten, een gedrukte stemming, vage
angsten, insufficiëntiegevoelens en het vóór-
komen van kinderneurotische verschijnselen.
Probleemkinderen blijken op deze schaal ho-
ger te scoren dan niet-probleemkinderen (zie
Figuur 3).

Groep I en II scoren duidelijk hoog. Kinde-
ren uit deze groepen kunnen worden be-
schouwd als probleemkinderen. Er is een sig-
nificant verschil tussen groep I en III. De
groepen II en III vertonen weliswaar geen
significant verschil, maar de testgegevens
wijzen wel in de richting (0,05 p 0,10). Sa-
menvattend kan gesteld worden dat Turkse
kinderen en Nederlandse kinderen uit laag
sociaal milieu wat betreft deze subschaal er
minder gunstig uitkomen dan Nederlandse
kinderen uit hoog sociaal milieu. Het bete-
kent dat de eerste twee groepen meer angst-
gevoelens, insufficiëntiegevoelens en nervo-
siteit vertonen en zich minder thuis voelen in
de schoolsituatie.

Subschaal Volharding
De inhoud van de items verwijst onder ande-
re naar het willen beantwoorden van hoge
verwachtingen en gestelde regels. Onder-
zoeksresultaten ondersteunen de veron-
derstelling dat de VO-schaal volharding meet
in de zin van prestatie-motivatie (Van Dijk,
Luteyn, 1982). Probleemkinderen blijken op


Pedagogische Studiën 63

-ocr page 71-

Figuur 6 Scores op subschaal recalcitrantie

volgens normtabel

1

13

41

boven gemiddeld

II

19

35

gemiddeld

III

17

32

gemiddeld

deze schaal niet verschillend te scoren van
niet-probleemkinderen (Figuur 4).

De Turkse groep scoort duidelijk het hoogst,
vervolgens groep II en dan groep III. Uit het
vergelijkend socialisatieschema blijkt dat in
de Turkse opvoeding erg veel nadruk gelegd
wordt op het zich houden aan regels en ge-
hoorzaamheid. Tevens blijkt dat de waarde-
ring hiervoor in Nederlands laag sociaal mi-
lieu duidelijk hoger is dan in Nederlands
hoog sociaal milieu, waar meer waarde ge-
hecht wordt aan eigen initiatieven. In dit
licht zouden de scores op de subschaal'vol-
harding geïnterpreteerd moeten worden. On-
dernemend gedrag, in de zin van zelf initia-
tieven nemen en dingen uitproberen veron-
derstelt een groter zelfvertrouwen dan het
zich houden aan reeds bestaande regels. Deze
schaal heeft dan een negatieve correlatie met
zelfvertrouwen. In die zin zou een hoge score
verwijzen naar probleemkinderen.

Transculturele vergelijking lijkt aan te ge-
ven dat deze subschaal niet zozeer het beant-
woorden aan verwachtingen in de zin van
prestatie-motivatie meet maar van neiging
tot conformisme, het zich aan regels houden
en niet op eigen kompas durven varen. In de-
ze zin blijkt er wel een specificatie naar pro-
bleemkinderen en niet-probleemkinderen op
te treden.

Subschaal Sociale Inadaequatie

De items hangen samen met sociale contact-

volgens normtabel

1

13

15

boven gemiddeld

II

19

14

gemiddeld

III

17

9

gemiddeld

vaardigheden, het functioneren in een groep.
Onderzoeksresultaten duiden erop dat deze
subschaal sociale angst meet. Probleemkin-
deren blijken op deze schaal hoger te scoren
dan niet-probleemkinderen (Figuur 5).

We vinden een significant verschil tussen de
groep I en III en tussen de groepen II en III.
Geen significant verschil tussen de scores van
groepen I en II. Hoewel de groepen II en III
volgens de normtabel gemiddeld scoren, lig-
gen deze scores toch ver uit elkaar, aangezien
groep II aan de bovengrens scoort en groep
III aan de ondergrens. Het betekent dat de
Turkse kinderen evenals de Nederlandse kin-
deren van laag sociaal milieu meer sociale
angst vertonen dan de Nederlandse kinderen
van hoog sociaal milieu.

Subschaal Recalcitrantie
Van Dijk en Luteyn (1982) stellen later voor
deze subschaal Zelfgenoegzaamheid te noe-
men. Deze blijkt samen te hangen met slecht
sociaal en cognitief functioneren op school.
Onderzoeksresultaten wijzen erop dat de
schaal - het zich willen afzetten tegen ande-
ren op basis van wantrouwen - meet. Pro-
bleemkinderen blijken op deze schaal hoger
te scoren dan niet-probleemkinderen (Figuur
6).

Tussen de groepen I en III wordt een signifi-
cant verschil gevonden, tussen de groepen I
en II en de groepen II en III niet. Wel scoort

Figuur 5 Scores op subschaal sociale inadae-
quatie

20


Pedagogische Studiën 64

-ocr page 72-

Figuur 6 Scores op subschaal recalcitrantie

groep II boven gemiddeld. De hoge score van
de Turkse kinderen zou te maken kunnen
hebben met gevoelens voortvloeiend uit
discriminatie-ervaringen. De bovengemid-
delde score van groep II zou in veel mildere
vorm met hetzelfde te maken kunnen heb-
ben. Het minder aanvoelen van de schoolco-
de door de discrepantie met die van de thuis-
situatie en de daaruit voortvloeiende fre-
quentere negatieve feedback van belangrijke
anderen (leerkrachten, medeleerlingen) kun-
nen resulteren in eenzelfde gevoel van onge-
lijke behandeling. Dit kan vervolgens leiden
tot een zich afsluiten voor en een zich afzet-
ten tegen anderen.

Subschaal Dominantie

De items van deze subschaal hebben te ma-

Figuur 7 Scores van jongens op subschaal
dominantie

volgens normtabel

I 7

17

hoog

11 7

13

gemiddeld

111 8

13

gemiddeld

ken met zelfverzekerdheid, weinig beïnvloed-
baar zijn door situaties, soms bazig zijn. On-
derzoekingen hebben de validiteit van de do-
minantieschaal onvoldoende aangetoond
(Van Dijk, Luteyn, 1982). Het vermoeden
bestaat dat dominantie, zoals in de NPV-J
geoperationaliseerd, zeer gevoelig is voor si-
tuatieve invloeden. In het algemeen scoren
meisjes lager op de dominantieschaal dan
jongens. Probleemkinderen scoren op deze
schaal iets hoger dan niet-probleemkinderen
(Figuur 7 en 8).

We vinden hier geen significante verschillen
tussen de verschillende groepen. Wel scoren
zowel Turkse jongens als Turkse meisjes in
verhouding hoger. Dit zou te interpreteren
zijn als het niet flexibel kunnen afstemmen
van gedrag op nieuwe situaties. Socialisatie
van Turkse kinderen bereidt hen wel voor op
het zich houden aan voorgeschreven gedrag,
niet op het zelf bepalen wat in een situatie
juist of onjuist lijkt. Bij onzekerheid zal de
neiging bestaan tot stereotiepe definiëring
van de situatie en van daaruit wordt met gro-
te 'zekerheid', bazigheid gereageerd, een
overcompensatièmechanisme. Het feit dat de
onderzoekers over het algemeen bij jongens
een hogere score vinden dan bij meisjes zou
te verklaren zijn vanuit het feit dat in onze
westerse cultuur jongens - meer dan meisjes
- nuchter, zakelijk en zelfzeker moeten zijn
(Scarf, 1979). Meisjes daarentegen siert het
zich niet-competitief en afhankelijk op te
stellen. In situaties van onzekerheid zullen
jongens dan meer behoefte hebben dan meis-

volgens normtabel

volgens normtabel

I

12

24

hoog

I

8

13

hoog

II

19

22

boven gemiddeld

II

12

11

gemiddeld

III

17

20

gemiddeld

III

9

12

boven gemiddeld


Pedagogische Studiën 65

-ocr page 73-

Figuur 9 Overzicht van de vijf subschalen

laag

onder
gern.

gen.

boven
gem.

hoog

IN

JX

IN

VO

r' <?

y

VO

SI

<

SI

RE

>

RE

no

1

nn

DO

ó

c

I

no

Groep I : Turkse kinderen
' Groep II : Nederlandse kinderen van

laag sociaal milieu
Groep III: Nederlandse kinderen van
hoog sociaal milieu

jes om dit gevoel niet te tonen en te overcom-
penseren in 'zelfzeker' gedrag. Deze sub-
schaal lijkt eerder te meten: een onmacht om
onzekerheid te ervaren vanuit cultureel voor-
geschreven gedrag. Er lijkt een positieve cor-
relatie te bestaan met faalangst en neiging tot
overcompenseren, een negatieve correlatie
met zelfzekerheid en flexibel afstemmen van
gedrag.

Zoals in figuur 9 te zien is komt de Turkse
groep kinderen er op de meeste subschalen
minder gunstig uit dan de Nederlandse kin-
deren van laag sociaal milieu, het gunstigst
de Nederlandse kinderen uit hoog sociaal mi-
lieu. Uit de interpretaties lijkt naar voren te
komen dat bij de subschalen IN, SI en RE de
minderheidspositie van doorslaggevende be-
tekenis is. Bij de subschalen VO en DO lijken
de culturele factoren een belangrijker rol te
spelen.

6 Discussie

Alvorens de resultaten van de hypothesetoet-
sing verder te bespreken, moet gewezen wor-
den op het feit dat de populatie van dit voor- o
onderzoek erg klein en niet representatief
was. De relatief grote uitval van kinderen uit
groep I en II lijkt specifiek voor groepen in
een minderheidspositie, zoals door ons om-
schreven. Ook lijkt de NPV-J bij klassege-
wijze afname afhankelijk van deze factor.
Gezien de beperkte opzet van het vooronder-
zoek hebben wij de gevolgen van deze speci-
fieke uitval niet verder kunnen exploreren.
Toch lijken de resultaten te wijzen in de rich-
ting van de stelling dat het verkeren in een
minderheidspositie evenzeer als culturele fac-
toren, grote invloed heeft op de vorming van
het zelfbeeld. Hoe discrepanter de geïnterna-
liseerde waarden van die van de dominante
cultuur, des te pregnanter zal dit tot uiting
komen.

Het bleek dat zowel Turkse als Nederland-
se kinderen van laag sociaal milieu bij het af-
nemen van zelfbeoordelingsvragenlijsten de-
zelfde problematiek reflecteerden, zij het in
verschillende mate. Dit ondersteunt de kriti-
sche opmerkingen van de zijde van etnische
groeperingen, die menen dat bij onderzoek
onder etnische minderheden teveel de cultu-
rele factor als de oorzaak van problematiek
gezien wordt, iets wat bij die groeperingen
zelf een gevoel van weerstand heeft opgeroe-
pen. Het Nederlandse onderzoek op dit ge-
bied zou te zeer gericht zijn op het opsporen
van afwijkingen van de blanke middenklas-
se-cultuur (Ringeling, 1982). Dat men daar-
bij veel 'afwijkingen' vindt, komt omdat te
weinig in overweging genomen wordt dat
sociaal-structurele factoren en met name de
daaruit voortvloeiende belemmeringen voor
groeperingen in een minderheidspositie een
belangrijke rol spelen. De invloed die
cultu-
rele factoren uitoefenen op de vorming van
het zelfbeeld en de zelfwaardering kan niet
los gezien worden van machtsdimensies in de
sociale context. Tegelijkertijd echter bepaalt
juist het zelfbeeld en de zelfwaardering voor
een groot deel de wijze waarop die context
geïnterpreteerd wordt.

Bagley et al. (1979) toonden aan dat het
zelfwaarderingsniveau correlaties vertoont
met vooroordeel-scores. Er blijkt een samen-
hang te bestaan tussen houdingen ten aan-
zien van het zelf en de mate van tolerantie en
stereotypering. Bagley en Verma (1975) von-
den eveneens dat een vorm van onderwijs,
gericht op het doen afnemen van vooroorde-
len, alleen resultaat had bij leerlingen met
een adaequaat of hoog zelfwaarderingsni-
veau en niet bij leerlingen met een lage zelf-
waardering.

Een vicieuze cirkel, die slechts te doorbre-
ken lijkt wanneer het middenklasse onder-
wijs uitgroeit tot intercultureel onderwijs,
zoals omschreven in een publikatie van de


Pedagogische Studiën 66

-ocr page 74-

Raad van Europa (Porcher, 1980). Intercul-
tureel onderwijs zou dan open moeten staan
voor velerlei waardesystemen en één conse-
quentie daarvan is dat het onderwijs de ont-
vankelijkheid en het gericht zijn op 'het an-
dere' gaat bevorderen. Een opdracht tot aan-
passing aan de interculturele situatie en tot
verandering, die implicaties moet hebben
voor de opleiding van leerkrachten. Het be-
ginpunt van gelijke kansen in het Nederland-
se onderwijs lijkt te liggen in een attitudever-
andering van die leerkrachten als 'belangrij-
ke anderen' voor de kinderen in een zeer ont-
vankelijke levensfase, want al vindt men op
leerplanniveau interculturele aspecten, dan
nóg zal de houding van de leerkracht van
overwegend belang zijn.
Of zoals Ida Gerhardt het zo treffend zegt:
'Maar ik raak in alle staten/als paedagogen
zo hartroerend praten/van wat één leraar
aan de kinderen geeft/Zo God wil, zet hij -
in alle klassen/zijn stempel - mooi of lelijk
- in de passen/maar het is hij, die duizend
stempels heeft.' (Uit: Sonnetten van een le-
raar)

Literatuur

Bagley, C. en G. K. Verma, Interethnic attitudes
and behaviour in British multi-racial schools.
In: G. K. Verma en C. Bagley (Eds.),
Race and
Education Across Cultures,
London: Heine-
mann, 1975.

Bagley, C., G. K. Verma, K. Mallick en L. Young,
Personality, Self-Esteem and Prejudice, Lon-
don: Saxon House, 1979.

Bakker, F. J., Begripsvalidering van de NPV-J.
Scriptie vakgroep Klinische Psychologie, Gro-
ningen: 1980.

Breinburg, P., geciteerd in Samenwijs, 1982, 3, 1,
p. 31.

Burns, R. B., Self-Concept development and Edu-
cation.
London: Holt, Rinehart and Winston,
1982.

Dijk H. van en F. Luteyn, De validiteit van een
nieuwe kinderpersoonlijkheidsvragenlijst: de
NPV-J.
Nederlands Tijdschrift voor de Psycho-
logie,
1982, 37.

Eppink, A. e.a.. Kind zijn in twee culturen, 2e
druk, Averroespublicatie. Deventer: Van
Loghum-SIaterus B.V., 1982.

Fluit L. en E. Jacobs, Identiteit en Minderheid.
Een vergelijking tussen Turkse en Nederlandse
kinderen.
Keuzevakscriptie Sociale Psychiatrie
K.U. Nijmegen: 1982.

Koers, J. J., Enkele aspecten van de begripsvaUdi-
teit van de NVP-J.
Scriptie vakgroep Klinische
Psychologie, Groningen: 1978.

Kohn, M. L., Social Class and Parental Values.
American Journal of Sociology, 1959, LXVI, 4.

Koot, W., V. Tjon-A-Ten en P. Uniken Venema,
Die plagen niet, die zijn ook zwart. Zelfbeeld,
identiteit en schoolprestaties van Surinaamse
kinderen.
Intermediair, 1983, 19, 31/32.

Luteyn, F., H. van Dijk en F. A. E. van der Ploeg,
Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragen-
lijst-Handleiding.
Lisse: Swets en Zeitlinger
B.V., 1981.

Pels, T. V. M., Voeten in de aarde - Etniciteit, so-
cialisatie en vrije tijd, een literatuurstudie, toe-
gespitst op de turkse en marokkaanse jongeren
in Nederland.
Raad voor het Jeugdbeleid,
's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1982.

Porcher, L., The Education of the Children of Mi-
grant Workers in Europe: Interculturalism and
Teacher Training.
Strasbourg. Raad van Euro-
pa, 1980.

Ringeling, A., Houding van witte onderzoekers te-
genover migranten te vergelijken met die van
een bezoeker aan Artis.
Hacha, maart 1982.

Rogers, C. R., Client-centered therapy. Boston:
Houghton Mifflin, 1951.

Rijswijk-Clerckx, L. E. van. Kind en Milieu, 3e
herziene druk. Assen: Van Gorcum, 1977.

Scarf, M., The more sorrowful sex. Psychology
today,
april 1979.

Timocin, M. O., De Islam. In: H. Holboom
(red.).
Gezondheidszorg en buitenlandse werk-
nemers.
Alphen a.d. Rijn, Brussel: Stafleu,
1980.

Vinnai, B., Sozialpsychologie der Arbeiterklasse,
Hamburg: Rowohlt Taschenbuch Verlag, 1973.

Wesseling!!, A., Schooien Ongelijkheid. Hoe het
onderwijs bijdraagt aan het handhaven van on-
gelijkheid in de maatschappij.
Nijmegen: Link,
1979.

Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W.
Collaris,
Beroepenklapper-Toelichting. Nijme-
gen: I.T.S. 1975.

Wylie, R., The Self Concept, A Review of metho-
dological Considerations and Measuring Instru-
ments,
vol. I. Lincoln: University of Nebraska
Press, 1974.

Curriculutn vitae

D. de Waele-van Heivoort studeerde sociologie
aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, met
als specialisatie publicistiek. Na haar doctoraal
werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij de
afdeling Sociale Psychiatrie van het Sint Radboud-
ziekenhuis te Nijmegen. In het academisch jaar
1972-1973 volgde zij een cursus transculturele psy-
chiatrie aan de McGill University te Montreal.
Daarna volgde zij een aantal opleidingen, noodza-


Pedagogische Studiën 67

-ocr page 75-

kelijk voor de erkenning als lid van de Nederland-
se Vereniging van Psychotherapie, waarvan zij
thans gewoon lid is.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Afd.
Sociale Psychiatrie, Geert Grooteplein
Noord 19, 6525 EZ Nijmegen.

Manuscript aanvaard 20-9-'84

Summary

De Waele-van Helvoort, D. H. A. M. 'Self-concept and Minority-position'. Pedagogische Studiën, 1985,
62, 59-68.

In studies relevant to ethnic comparisons of self-esteem, the important variable of socio-economic status
has often not been controlled and has sometimes even been confused with ethnic membership. But is seems
likely that children in a minority position at school, whether cultural or socio-economic, rcccive more nega-
tive feedback than nonminority children, which could have an impact on self-concept. In this study the
nature of the relationship between minority position, cultural discrepancy, and self-concept was examined.
Three groups of 5th grade elementary school children - 15 Turkish lower class, 19 Dutch lower class and
17 Dutch higher class - were administered a self-concept questionnaire, the Dutch Personality Questionnai-
re for Juniors (de Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst). Analyses indicatcd that both the lower
class Turkish and Dutch children described more aspects of their self-concept as problematic than the hig-
her class Dutch children. The results of this pilot study illustrate that in doing cross-cultural comparative
studies of self-concept, it is important to take both socio-economic and cultural dominance factors into
account.

Pedagogische Studiën 68

-ocr page 76-

Boekbespreking

L van den Berg-EIdering, F. J. M. de
Rijcke, L. V. Zuck (eds.),
Mullicultural
Education: a challenge for teachers.
Dordrecht, Foris Publications, 1983,
XXIX + 241 pag., ƒ34,75, ISBN 90 70176
99 8.

Het feit van tweehonderd jaar diplomatieke be-
trekkingen tussen Nederland en de Verenigde Sta-
ten werd o.a. gevierd met een conferentie over
'inulticulturele educatie en de opleiding van onder-
wijsgevenden' in september 1982. Het doel van de-
ze conferentie was het uitwisselen van informatie
en het bediscussiëren van de doestellingen en de in-
houd van multi- (inter-)cultureel onderwijs en de
consequenties daarvan voor de opleiding. Na een
inleiding van L. v.d. Ucrg en F. J. M. de Rijcke
volgen twintig papers, 11 van Amerikaanse en 9
van Nederlandse auteurs, welke in vijf secties zijn
ondergebracht.

In de eerste sectie over een onderwijsminderheden-
beleid geeft minister W. J. Deetman de Nederland-
se visie daarop en E. K. Hertzler de Amerikaanse
visie.

Ue multiculturele samenleving staat centraal in de
tweede sectie. Vermeldenswaard is de bijdrage van
J. E. Ellemers, waarin hij pleit voor het onderken-
nen van de verschillen tussen etnische groepen,
binnen etnische groepen en tussen individuen.
Hieraan wordt in een 'minderhedenbeleid' maar al
'e gemakkelijk voorbijgegaan. Zeer verhelderend
tJoor zijn pragmatisme is de bijdrage van J. A.
öanks. Zowel de ideologie van het pluralisme als
die van de assimilatie zijn te extreem voor onder-
wijshervormingen. De gulden middenweg is vol-
gens Banks de ideologie van de multi-etniciteit.
^Multiculturele educatie is het onderwerp van de
''crde sectie. De zes bijdragen van wat toch het
Pièce de résistance' van deze bundel is, zijn zeker
niet de sterksten. Uitgezonderd het artikel van J.

Anderson over de contekstuele benadering,
Welke het mogelijk maakt om de problemen te on-
'lerscheiden die zich voor kunnen doen in het on-
derwijs vanwege culturele verschillen. Lezens-
waardig is ook de bijdrage van R. L. Warren over
de toepassing van etnografisch onderzoek als on-
derdeel van de opleiding voor multicultureel on-
derwijs.

'^e beste bijdragen van Nederlandse zijde vindt
nien in sectie vier: Onderwijsgevenden en de oplei-
ding tot onderwijsgevenden in het multiculturele
onderwijs. \V. Koot vraagt of de Surinaamse kin-
deren in Nederland de nieuwe Pygmalions zijn. F.
Teunissen gaat in op de taken, methoden en orga-
nisatie van de initiële opleiding en de nascholing
van onderwijsgevenden. Een van de beste bijdra-
gen van de hele bundel is die van A. Boelens, wiens
stelling is dat iemand van Molukse afkomst aller-
eerst en bovenal Molukker moet zijn voordat er
gedacht kan worden aan 'acculturatie'. Dit geldt
natuurlijk evenzeer voor het Turk-, Marokkaan-
en Surinamer-zijn. A. A. Wolfliagen schetst de
problemen van studenten uit minderheidsgroepen
in een Pedagogische Academie. Onderwijsgeven-
den en toekomstige leerkrachten kunnen met
vrucht de bijdrage van R. P. McDermott en S. V.
Goldman lezen over onderwijzen in een multicul-
turele setting.

In de vijfde sectie gaat G. C. Baker in op de impli-
caties van multicultureel onderwijs voor de vrou-
wen van minderheidsgroepen in de Verenigde Sta-
ten. L. v.d. Berg-Eldering vraagt of het onderwijs
in Nederland geïnteresseerd is in Marokkaanse en
Turkse vrouwen en meisjes. Door het ontbreken
van onderzoeksgegevens staan er in deze laatste
bijdrage nogal wat veronderstellingen.
Een reflectie van J. G. Zuck en L. V. Zuck op een
aantal onderwerpen die tijdens de conferentie aan
de orde kwamen besluit de bundel.
Het gebruik van de Engelse taal bij een
Nederlands-Amerikaanse conferentie ligt voor de-
hand. Of dat ook geldt voor de publikatie van de
papers is een tweede. Wie de Amerikaanse litera-
tuur over het multiculturele onderwijs kent, vindt
weinig of geen nieuws in de Ainerikaanse bijdra-
gen. De bundel is dan ook voornamelijk van be-
lang voor Nederlandse onderwijsgevenden en hun
opleiders. Maar dan is de vreemde taal ongetwij-
feld een belemmering. De bundel zal dan mis-
schien wel in de kast staan, maar of hij gelezen
wordt?

Een antwoord op deze vraag is niet moeilijk te ver-
krijgen. De conferentie werd bijgewoond door ve-
le Nederlandse beleidsmakers. Wie de voor-
naamste beleidsstukken na september 1982 eens
rustig doorneemt, zoals de 'Notitie Intercultureel
Onderwijs', de 'Notitie Onderwijs Eigen Taal en
Cultuur', en het 'Onderwijsvoorrangsplan 1985-
1989', kan niets anders dan concluderen, dat de
beleidsmakers, al of niet aanwezig op genoemde
conferentie, de bundel niet of wel erg slecht gele-
zen hebben. Of met andere woorden, voor zover
het het Nederlandse beleid betreft met betrekking


Pedagogische Studiën 1985 (62) 69-70 Pedagogische Studiën 69

-ocr page 77-

tot het onderwijs in een multiculturele samenle-
ving heeft de conferentie én de bundel geen vruch-
ten afgeworpen. Indien de docenten van oplei-
dingsinstituten de bundel niet alleen lezen, maar
ook ervan leren, kan de bundel toch nog een uitda-
ging zijn voor een ieder in het onderwijs. Dan
wordt het toch mogelijk dat de huidige en toe-
komstige onderwijsgevenden steeds meer onder-
wijs gaan geven in interetnisch en intercultureel
perspectief.

A. M. J. Kloosterman


Mededelingen

Symposium 'Waarderingstheorie en zelfkon-
frontatiemethode'

Op 26 en 27 april 1985 wordt te Nijmegen
door de afdelding persoonlijkheidsleer van
de Katholieke Universiteit een symposium
georganiseerd waarin onderzoekers en prak-
tizerende werkers nieuwe ontwikkelingen
zullen presenteren rond de waarderingstheo-
rie en zelfkonfrontatiemethode (ZKM). In-
leidende lezingen o.a. door prof. dr.
H. J. M. Hermans (persoonlijkheidspsy-
choloog) over de grondmotieven van het
menselijk bestaan en door prof. dr. A. Ver-
gote (godsdienstpsycholoog) over organisa-
tie en bewegingen van het persoonlijk vvaar-
deringsleven. Verder: lezingen en parallelses-
sies over de menselijke waardering in relatie
tot diverse onderwerpen: onderwijsleerpro-
cessen en de begeleiding van de leerling op
school, psychotherapeutische processen bij
individuën en bij relatiepartners, de zin van
illusies en de ervaring van muziek. Een apar-
te zitting is gewijd aan demonstraties van
computerprogramma's, voor waarderings-
onderzoek en informatie over de verkrijg-
baarheid ervan. Voor inlichtingen: mevrouw
W. Cloosterman, tel. 080-512575 ('s och-
tends). .

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
9e jaargang, nr. 10, 1984

Het onderwijsbewustzijn voor onderwijsge-
venden, door C. J. de Brabander
Etnisch vooroordeel onder middelbare scho-
lieren, door M. J. de Jong en J. H. van der
Toorn-den Hertog

Contacten van de leerkracht met goede en
zwakke lezers, door C. M. van Rijswijk en P.
Ponte

De invloed van tekstkenmerken op de
representatie- en oplossingsprocessen van
jonge kinderen bij eenvoudige optel- en af-
trekvraagstukjes, door E. De Corte, L. Ver-
schaffel en L. De Win

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
23e jaargang, nr. 12, 1984

Uithuisgeplaatst: communicatie en besluit-
vorming (I), door E. J. Knorth, P. M. van
den Bergh en J. D. van der Ploeg
Onderzoek naar regelpatronen in gezinnen,
door P. M. Schoorl

Het rekenonderwijs op de lom-school in dis-
cussie, door M. E. Visser-Meyman


Pedagogische Studiën 70

-ocr page 78-

K. DOORNBOS
Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Ter gelegenheid van de inwerkingtreding van
de Wet op het basisonderwijs per 1 augustus
1985 is de voorgeschiedenis van het innova-
tieproces basisonderwijs beschreven en on-
der voornamelijk twee gezichtspunten geana-
lyseerd. Eerst is gepoogd het historisch pro-
ces te ordenen in fasen aan de hand van de
feitelijke ontwikkeling der activiteiten. Ver-
volgens is nagegaan vanuit welke kringen
vooral is bijgedragen tot de onderwijskundi-
ge conceptie van de nieuwe basisschool en tot
de voortgang van de voorbereidende activi-
teiten. De voornaamste conclusie is dat het
innovatieproces voornamelijk is geïnitieerd
en beïnvloed door een betrekkelijk klein aan-
tal vernieuwingsgezinde wetenschapsmensen
via maatschappelijke organisaties (o.a. de
'Rokbeweging), overigens tegen de achter-
stond van een lange traditie van praktische
vernieu wingsarbeid.

1

Inleiding

Medio 1985 treedt de nieuwe Wet op het ba-
sisonderwijs
(WBO) in wericing. De Lager-
onderwijswet 1920 is dan juist 65 jaar oud en
~ naar het zich reeds enige tijd liet aanzien -
echt toe aan een eervol pensioen. De viering
van het afscheid is in feite al in 1970 aange-
kondigd en in 1976 begonnen'.

De voorbereiding van de nieuwe wettelijke
grondslag voor het primair onderwijs heeft
al met al ruim 15 jaar geduurd. Dat is voor
dit soort operaties niet opmerkelijk kort of
'ang. De opstelling en parlementaire behan-
deling van de veel meer omstreden Mam-
moetwet (Cals) heeft zich indertijd over een
ongeveer even lange periode uitgestrekt (Ver-
linden, 1968). Wordt het tijdsverloop tussen
aanvaarding en inwerkingtreding van deze
wetten meegerekend, dan komt de totale
produktietijd in beide gevallen uit op nage-
noeg 20 jaar. Reeds deze termijnen duiden
erop, dat het hier om een uitermate complexe
en met tal van belangen verweven materie
gaat.

De totstandkoming van de Wet op het
voortgezet onderwijs
(WVO) in 1963 mar-
keert tevens het begin van een reeks pogingen
tot herziening van de wetgeving op het voor-
afgaande niveau. Tot omstreeks 1967 speel-
den overwegingen met betrekking tot de ver-
nieuwing van het gewoon lager onderwijs
daarbij geen enkele rol. Ook de wetenschap
stond nog buitenspel.

Er zijn nog andere verbanden met de
Mammoetwet. Zo maakt de WVO voor het
eerst officieel gewag van
basisonderwijs: de
betrekkelijk nieuwe doch sindsdien snel inge-
burgerde benaming voor wat al meer dan an-
derhalve eeuw
lager onderwijs werd ge-
noemd: 'Het voortgezet onderwijs omvat het
onderwijs, dat wordt gegeven na het basison-
derwijs, met uitzondering van het weten-
schappelijk onderwijs' (art. 2). Met de reali-
sering van voortgezet onderwijs voor allen
veranderde de functie van het lager onder-
wijs van eindonderwijs in basisonderwijs,
d.w.z. onderwijs dat mede ten doel heeft de
leerlingen voor te bereiden op een vorm van
aansluitend voortgezet onderwijs. Dat met
basisonderwijs werkelijk ander onderwijs
wordt bedoeld was reeds eerder duidelijk ge-
maakt, o.a. door Van Gelder (1958) en Bijl
(1960).

De wordingsgeschiedenis van de Mam-
moetwet is vaardig beschreven door Elias
(1963) en in het bijzonder vanuit onder-
wijspolitiek oogpunt interessant (Leune,
1976). Het ontstaan van de nieuwe basison-
derwijswet is daarentegen nog niet
en détail
geboekstaafd, hoewel deze historie onder-
wijskundig en innovatietheoretisch niet min-
der belangwekkend en beslist zeer leerzaam
is. Hier kan slechts een schuchter begin met
enig voorwerk worden gemaakt. Daarbij
moet worden bedacht, dat het aandeel van de

Het voorspel tot de nieuwe basisschool (1960-1980):
de initiatie van een innovatieproces


Pedagogische Studiën 1985 (62) 69-70 Pedagogische Studiën 71

-ocr page 79-

op wetgeving gerichte arbeid van ambtena-
ren, bewindslieden en volkvertegenwoordi-
gens weliswaar essentieel, doch in wezen vrij
beperkt en typisch fasegebonden is. Ten de-
partemente is wel eens beweerd, dat een wet
kan worden beschouwd als het stoffelijk
overschot van een eens levende gedachte.
Daar zou aan moeten worden toegevoegd,
dat het ware werk van de reanimatie in het
volle leven moet worden volbracht.

Bij de invoering van de WBO wordt de
verhoudingsgewijs nog zo jeugdige
Kleuter-
onderwijswet
van 1955 na 30 dienstjaren
eveneens buiten werking gesteld. Het kleu-
teronderwijs gaat samen met het lager onder-
wijs op in het nieuwe basisonderwijs. Voor
de opleidingsscholen en de inspectie van het
kleuteronderwijs is de integratie reeds een
feit. Nu zullen ook de afzonderlijke kleuter-
scholen verdwijnen. Deze hier expres tenden-
tieus verwoorde implicatie van de operatie
(immers, de lagere scholen verdwijnen ook)
is niet onomstreden gebleven: er kwam zelfs
een petitie aan te pas. Voorlopig kunnen sig-
nalen, die duiden op al dan niet terechte zorg
omtrent de identiteit van het onderwijs aan
de kleuters in de nieuwe basisschool, worden
opgevat als vingerwijzingen dat zich bij de
concrete vormgeving van het onderwijs aan
de jongste kinderen nog gevoelige problemen
kunnen voordoen.

Bij dit al moet voor idealisering van het
verleden worden gewaakt. De Kleuteronder-
wijswet vormde met de eigen inspectie en de
gespecialiseerde opleidingsscholen voor kleu-
terleidsters een hechte grondslag (doch uiter-
aard geen echte waarborg) voor bij uitstek
pedagogisch geïnspireerde vormingsactivitei-
ten: veelzijdig, kindgericht, afgestemd op de
bestaansvorm en ontwikkelingsbehoeften
van kleuters. Maar de afzonderlijke wetge-
ving, de zelfstandige scholen, de aparte
opleidingen en de bekwame, waakzame,
sterk op het eigene van de kleuterwereld ge-
richte inspectie hebben anderzijds een zeker
isolement van dit onderwijsniveau in de hand
gewerkt. De aansluitingsproblematiek ko/lo
wordt weliswaar in belangrijke mate opge-
roepen door de inrichting en functionering
van de opnemende lagere scholen, doch het
thans-haast-niet-meer-voorstelbare ontbre-
ken van communicatie tussen de perso-
neelsleden van beide schooltypen was even-
min bevorderlijk voor het overbruggen van
de kloof tussen kleuter- en lagere scholen en
het bestrijden van de overgangsproblemen
der kinderen.

2 Vier fasen

Ook al is er thans een nieuwe basisonderwijs-
wet, de nieuwe basisschool voor kinderen
van plm. 4 tot 12 ä 13 jaar is er nog niet. De
WBO legt enige stringente maatstaven aan
voor het nieuwe basisonderwijs, waaraan
door nog maar weinig scholen in voorlopig
toereikende zin kan worden voldaan. Er is
nog een lange weg te gaan alvorens in het me-
rendeel der scholen een waarlijk
'ononder-
broi<en ontwikkelingsproces'
voor de leerlin-
gen (alle toegelaten leerlingen) zal zijn weg-
gelegd. Er zal nog heel wat werk verzet moe-
ten worden voordat er een werkelijk bevredi-
gende
'afstemming van het onderwijs op de
voortgang in de ontwikkeling van de leerlin-
gen'
zal zijn bereikt.

De voorbereidingen zijn echter al geruime
tijd in volle gang. Het innovatieproces is aan
geen enkele school geheel en al voorbijge-
gaan. Er zijn evenwel onmiskenbaar grote
verschillen in vernieuwingsbetrokkenheid en
bijgevolg in vorderingen op het steile pad
naar de nieuwe basisschool. Alleen al dit fa-
cet rechtvaardigt een aparte analyse van het
vernieuwingsgebeuren en de gehanteerde
strategieën: zie o.a. ICB (1978) en Arbo
(1983).

De voorbereidingen in de jaren '70 zijn op
hun beurt voorafgegaan door diverse initia-
tieven en activiteiten van vernieuwingsgezin-
de practici, wetenschappers en instellingen
als de landelijke pedagogische centra, enkele
toen al bestaande lokale begeleidingsdiensten
en - invloedrijker - een onderwijsvakorgani-
satie (NOV), de Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs (SVO) en
last but not least
enkele hoofdinspecteurs van het lager onder-
wijs. Het proces van de totstandbrenging van
het nieuwe basisonderwijs kan dan ook glo-
baal in vier fasen worden ingedeeld:

- de initiatie (in de loop van de jaren '60),

- de preparatie (gedurende de jaren '70),

- de transformatie (tijdens de jaren '80),

- de realisatie (geleidelijk vanaf 1985).

In een terugblik op het ontstaan van de
grondidee van nieuw basisonderwijs valt het
accent als vanzelf op de initiatiefase van de


Pedagogische Studiën 72

-ocr page 80-

hervorming en op de doorwerking van de
'aanstootgevende' denkbeelden in de daar-
opvolgende periode. Deze tweede fase wordt
vooral gekenmerkt door voorwaardeschep-
pende activiteiten van de landelijke en plaat-
selijke overheden en door toenemende parti-
cipatie van het onderwijs. Gaandeweg wordt
men zich in de scholen van steeds meer pro-
blemen bewust en ook in objectieve zin
wordt de draaglast van veel scholen groter,
m.n. in de steden. Het voorspel tot de nieuwe
basisschool is het geheel van activiteiten ge-
durende deze beide fasen.

De overgang van de initiatiefase naar het
tijdvak van de actieve preparatie op de nieu-
we toekomst wordt gemarkeerd door de
principebeslissing van Grosheide het lager
onderwijs te voorzien van een geheel nieuwe
Wettelijke regeling. De wending voltrekt zich
ten departemente betrekkelijk kort voor de
Publikatie van het
Voorontwerp van een wet
op het basisonderwijs
in 1970. Sindsdien is er
uitzicht op alom gewenste veranderingen.
Dat is een uitermate gunstig perspectief ge-
bleken voor het proces van onderwijsver-
nieuwing. Het kon hierna gerichter worden
voorbereid. Ook het kleuteronderwijs werd
in het vernieuwingsproces betrokken nadat
in 1971 op politiek niveau tot vervanging van
zowel de L.O.-wet 1920 als de Kleuteronder-
wijswet 1955 door een nieuwe wet op het ge-
hele primair onderwijs was besloten. Na inte-
gratie van de wetgeving lag harmonisatie van
de salarisregelingen in het verschiet: eerst
voor de inspectie, vervolgens voor de oplei-
dingen en daarna, doch niet zonder applica-
tie, geleidelijk ook voor het onderwijzend
personeel, i.e. de kleuterleidsters. Parallel
berden maatregelen ter voorbereiding van de
samensmelting van het rijksschooltoezicht,
'Ie opleidingsscholen en de betrokken school-
typen (ko/lo) getroffen. Al in 1972 werd
geïntegreerde scholenbouw verplicht.

De voorbereidingen voor de nieuwe basis-
school, die veel meer behelst dan het samen-
gaan van het bestaande kleuter- en lager on-
''srwijs^ komen echter pas goed op gang na

installatie van de Innovatiecommissie Ba-
sisschool (ICB) in 1973, de start van samen-
^erkingsexperimenten en de brede maat-
schappelijke discussie over de Contourenno-
ta MOW, 1975). De voorbereidingsfase ein-
digt rond 1980 bij de afronding van de parle-
mentaire behandeling van de nieuwe basison-
derwijswet. De Memorie van Toelichting op
dat wetsontwerp, dat slechts enkele uren
voor de val van het kabinet-Den Uyl in 1977
door Van Kemenade bij de Tweede Kamer
was ingediend, en de Toelichting op het
Voorontwerp van Grosheide uit 1970 zijn on-
misbaar voor een juist begrip van de intenties
en overwegingen van de wetgever.

Na de publikatie van de WBO in het
Staatsblad (1981) en de projectie van de in-
voering van de nieuwe basisschool - uitein-
delijk op 1 augustus 1985 (zie Janssen & Van
Sloten, 1983) - vangt een nieuwe fase aan: de
transformatie van het bestaande onderwijs in
het nieuwe basisonderwijs. Overal in het
land zijn intussen op veelal informele wijze
scholenkoppels ontstaan van kleuter- en la-
gere scholen, die zullen samengaan zodra dat
wettelijk mogelijk of geboden is. De omzet-
ting in basisscholen wordt bevorderd door de
Overgangswet (1983) en enkele circulaires
van het MOW en begeleid door instellingen
van de verzorgingsstructuur, in het bijzonder
de OBD's, de LPC en de SLO. De transfor-
matie van het bestaande primair onderwijs
(ruim 16.000 scholen) in ongeveer 8000 basis-
scholen is een gigantische operatie (m.n.
voor het centralistisch ingestelde departe-
ment). Het valt te voorzien, dat allerlei over-
gangsperikelen op schoolbestuurlijk, onder-
wijskundig en personeelsgebied ook in de
eerste jaren na 1985 nog aandacht zullen
opeisen.

Intussen is de pedagogisch-didactische rea-
lisatie van het nieuwe basisonderwijs delini-
tief in gang gezet met initiatieven op het ge-
bied van de schoolwerkplanontwikkeling,
leerlingenzorg en leerstofvernieuwing. Een
nadere fasering van dat stadium valt buiten
het bestek van deze bijdrage. Het tijdstip
v/aarop de transformatiefase overgaat in de
periode van realisatie (vormgeving in de zin
van de WBO) zal in de praktijk van school
tot school verschillen en dat geldt eveneens
voor het tempo van consolidatie van doorge-
voerde vernieuwingen. Voorwaarde voor het
bereiken van de vierde fase is het in redelijke
mate opgelost zijn van bestuurlijke, perso-
neelstechnische en huisvestingsfacetten van
de scholenintegratie. In de realisatiefase
staan de pedagogische en onderwijskundige
aspecten weer centraal.

De aandacht wordt hier nu verder toe-
gespitst op de periode 1960-1980. Voor een


Pedagogische Studiën 73

-ocr page 81-

indruk van het vernieuwingsstreven vóór
1960 wordt verwezen naar Idenburg (1964),
Van Hulst, Van der Velde & Verhaak (1970),
Aarts, Deen & Giesbers (1983) en Meijssen
(1976).

3 De situatie rond 1960

De zorgelijke toestand van het gewoon lager
onderwijs in de jaren '50 werd destijds in
brede kring ervaren
als van voorbijgaande
aard.
Ook het onderwijsbeheer ging uit van
tamelijk naïeve praktijktheorieën en roos-
kleurige verwachtingen die geheel pasten in
de geest van die tijd.

a. Aan het euvel van de overvolle klassen
zou min of meer vanzelf een einde komen
zodra de naoorlogse geboortegolf zou
zijn weggeëbd en het voortschrijdend na-
tionaal herstel weer de bouw van extra
klaslokalen en nieuwe scholen mogelijk
zou maken.

b. Het tekort aan onderwijzend personeel
werd bestreden door uitbreiding van de
opleidingen (o.a. spoedcursussen) en
door gerichte maatregelen als werving
van aktebezitters, verbetering van salaris-
sen en overige arbeidsvoorwaarden.

c. De aantrekkelijkheid van het onderwij
zersambt zou worden vergroot via her-
vorming van de beroepsopleiding (van
kweekschool naar pedagogische acade-
mie) en verbetering van beroepsperspec-
tieven.

d. Het slechte rendement van het lager on-
derwijs (het niet beklijven van de leerstof,
het veelvuldig doubleren, de toeneming
van uitstoot van leerlingen naar scholen
voor buitengewoon onderwijs) werd
overwegend toegeschreven aan overla-
ding en eenzijdige gerichtheid op intellec-
tuele vorming. Het leerplan werd nog in
overwegende mate gekenmerkt door de
traditionele functie van het algemeen
volksonderwijs: toerusting voor het leven
na de school. Van de komst van voortge-
zet onderwijs voor alle leerlingen werd
een zekere verlichting van de leerplan-
druk op het glo verwacht: spreiding van
de algemene vorming over meer schoolja-
ren (a.v.o.-vakken in het lager beroeps-
onderwijs).

e. Veel leermoeilijkheden in het eerste leer-
jaar werden toegeschreven aan 'school-
onrijpheid' en aan onvoldoende voorbe-
reid zijn op het schoolse onderwijs in on-
gunstige omstandigheden. Van het via
wetgeving verbeterde kleuteronderwijs
(dat zelf ook kampte met grote groepen
en personeelstekort) werd gaandeweg een
verbetering van de voorbereiding op de
overgang naar de lagere school verwacht.

De periode van optimisme duurde maar
kort. Tegen het einde van de jaren '50 was er
op vrijwel alle punten sprake van verslechte-
ring en tegenvallende effecten: de geboorte-
golf hield aan, de dekolonisatie leidde tot ex-
tra toestroom van leerlingen, moderner op-
geleid personeel stroomde door naar het
voortgezet onderwijs, de krapte op de ar-
beidsmarkt remde de toeloop naar de peda-
gogische academies af, het aantal scholen
voor kinderen met leer- en opvoedingsmoei-
lijkheden nam onrustbarend toe, de wacht-
lijsten voor onderzoek van uitvallende leer-
lingen werden alsmaar langer, kortom, de si-
tuatie escaleerde. Sommigen zagen dat hel-
der in. De hoofdinspecteur van het l.b.o.
voorzag de moeilijkheden reeds in 1953:
'Men krijgt de indruk dat er zeer vele kinde-
ren zijn aan wie weinig of niets mankeert,
maar die door de een of andere oorzaak niet
aarden in het massale eenzijdige systeem van
het gewoon lager onderwijs. Het buitenge-
woon lager onderwijs moet er tegen waken
overstroomd te worden door deze kinderen,
en het zou het gewoon lager onderwijs een
slechte dienst bewijzen door alles te accepte-
ren wat daar uit de pas valt' (Vlietstra, 1953,
p. 694).

Vlietstra's pleidooi voor een goed gediffe-
rentieerd gewoon lager onderwijs
geeft blijk
van twee belangrijke inzichten die, iets later,
ook opduiken in publikaties van Van Gelder
(1958, 1964) en Bijl (1960). Verlichting van
de problematiek in het lager onderwijs vergt
inhoudelijke en structurele vernieuwing van
dat onderwijs (differentiatie, losser klasse-
verband, recht doen aan moderne antropolo-
gische en ontwikkelingspsychologische in-
zichten) met behulp van externe ondersteu-
ning (begeleiding, wetenschap). En: onder-
wijsvernieuwing vergt een aanpak die ermee
rekening houdt dat scholen deel uitmaken
van een schoolsysteem; bevordering van ver-
nieuwing is in wezen een maatschappelijke
verantwoordelij kheid.


Pedagogische Studiën 74

-ocr page 82-

Vooral dit tweede punt betekende een be-
langrijke wijziging van het gangbare vernieu-
wingsdenken. Onderwijsvernieuwing werd
niet langer primair gezien als een zaak van
(navolging van) onderwijsvernieuwers en
niet langer beperkt tot de eigen school of ver-
nieuwingsbeweging (Montessori, Dalton,
Decroly, Jenaplan, Freinet, Steiner, elk met
een eigen kring van aanhangers die zich ten
opzichte van elkaar profileerden als
voor-
standers van...),
doch als een verantwoorde-
lijkheid van de samenleving voor de moder-
nisering van het schoolsysteem als geheel.
Maatschappelijke veranderingen vereisen
een wetenschappelijke onderbouwing van
beleid: 'het totaal aan maatregelen gericht op
de voorbereiding, vaststelling en uitvoering
van veranderingen in de pedagogische struc-
tuur van het onderwijs, zowel binnen de
sfeer van de overheid als in de maatschappe-
lijke sfeer' (Van Gelder, 1964, p. 15). Deze
wending in het denken was voorbereid door
indrukwekkende studies van o.a. Idenburg
(i960, 1962) en recente ondervindingen: 'De
ervaringen rond de totstandkoming van de
Wet op het voortgezet onderwijs hebben ons
geleerd hoe noodzakelijk het is om politici,
departementale deskundigen, onderwijsprac-
tici, onderwijstheoretici en geïnteresseerden
uit de maatschappij, te betrekken in het
doordenken van nieuwe onderwijsvoorzie-
ningen' (a.w., p. 16).

4 Nieuwe onderwijsvormen

^an Gelder wist waarover hij sprak in zijn
oratie. Als directeur van een landelijk peda-
gogisch centrum (APC) en voorzitter van de
kerkgemeenschap voor Vernieuwing van
Opvoeding en Onderwijs (WVO) vertrouwd
met onderwijsvernieuwingsvragen. Als advi-
seur van de Nederlandse Onderwijzers Vere-
niging (NOV) de motor, die deze onderwijs-
vakbond in beweging wist te krijgen en warm
laten lopen voor een inhoudelijke bezin-
ning op de toekomst van het basisonderwijs.
Op talloze bijeenkomsten werd onvermoei-
t'aar gediscussieerd en bemoedigd. Het resul-
taat was een rapport:
Nieuwe onderwijsvor-
"^en voor 5- tot 13- ä 14-jarigen,
formeel het
^erkstuk van een commissie doch in feite in
hoofdzaak het werk van Van Gelder en
Steenbergen. Dit NOV-rapport (1965) be-
pleitte 'ingrijpende veranderingen, zowel in
de structuur als in de pedagogisch-
didactische werkwijzen van het lager onder-
wijs'. Curieus is de passage, die het hoofd-
bestuur van de NOV op de geciteerde zinsne-
de Iaat volgen: 'In haar voorstellen betrekt
de commissie daarom het Ar/eureronderwijs,
het öo5/5onderwijs en het ftrwgonderwijs. Zij
wil een sluitend systeem van onderwijsvoor-
zieningen opgebouwd zien: van het laatste
jaar van de huidige kleuterschool tot en met
het eerste (resp. eerste en tweede) leerjaar
van het voortgezet onderwijs'. Van integratie
van de gehele kleuterschool in één school
voor primair onderwijs was nog geen sprake.
De zelfstandige middenschool werd nog niet
bepleit.

Het NOV-rapport is pas in de loop van
1968 voorwerp van meer serieuze overweging
ten departemente geworden. De preoccupa-
tie met de invoering van de Mammoetwet en
enige ingehouden ontstemdheid over een es-
sentieel onderdeel van het pakket van voor-
stellen (m.n. de 'aanval' op het juist in de
WVO geregelde brugjaar) hadden tot dan
een faire overweging van de voorstellen ver-
hinderd. Het getij keerde toen onder politie-
ke druk besloten werd een ambtelijke werk-
groep, belast met het aanpassen de L.O.-wet
1920 aan de nieuwe situatie, tijdelijk uit te
breiden met externe adviseurs. Namens SVO
participeerden Van Gelder, Souren en
Doornbos in deze werkgroep en van de overi-
ge externe vertegenwoordigers (uit de kring
van landelijke pedagogische centra) moet
hier zeker de gewaardeerde inbreng van Chr.
Jansen van het KPC worden genoemd, die
als voorzitter van de Stichting Jenaplan in
nauw contact stond met S. Freudenthal-
Lutter, secretaresse van de WVO en de drij-
vende kracht achter de Jenaplanbeweging in
Nederland. Twee eminente hoofdinspec-
teurs, Costers en Sinnema, fungeerden als
apaiserende vertalers tussen de externe advi-
seurs en de juristen van het departement. Na-
derhand zou staatssecretaris Grosheide min-
zaam aan deze bijeenkomsten refereren in
het
Ten Geleide van zijn Voorontwerp van
een wet op het basisonderwijs':
'Pedagogen
en juristen hebben, naar de ervaring leert,
vaak moeite eikaars taal te verstaan' (MOW,
1970, p. 3).


Pedagogische Studiën 75

-ocr page 83-

5 De wording van een wet

De kern van het probleem in de werkgroep,
die de L.O.-wet moest aanpassen c.q. trans-
formeren in een concept-basisonderwijswet,
was een verschil in visie op de functie van
wetgeving in het proces van onderwijsont-
wikkeling. Dat wordt snel duidelijk uit een
overzicht van de stadia, die in het proces van
wetsformulering op ambtelijk niveau her-
kenbaar zijn.

5.1 Opschoning

Bij de invoering van de Mammoetwet in 1968
zouden grote delen van de Lager-
onderwijswet buiten werking moeten worden
gesteld: het (m)ulo en vglo zouden immers
voortaan als vormen van algemeen voortge-
zet onderwijs onder de werking van de WVO
vallen. Voordien waren reeds de wetsartike-
len betreffende de opleiding van onderwij-
zend personeel ook al aan de L.O.-wet ont-
trokken. De aldus danig gehavende wetstekst
zou in elk geval een grondige juridische
restauratie moeten ondergaan en dat is dan
ook wat in eerste instantie in het midden van
de jaren '60 werd nagestreefd: het geheel op-
schonen, de artikelen vernummeren en hier
en daar de tekst in taalkundige zin wat aan-
passen:
lager onderwijs zou öo5/ronderwijs
gaan heten.

5.2 Actualisering

Een tweede stadium werd bereikt toen door
de ambtelijke werkgroep het oor werd ge-
leend aan pleitbezorgers van de gedachte dat
- nu zich daartoe toch de gelegenheid voor-
deed - gestreefd zou kunnen worden naar
een omzichtige aanpassing van de tekst aan
actuele ontwikkelingen in de schoolpraktijk.
Het schijnt dat vooral door het rijksschool-
toezicht op wetsaanpassing is aangedrongen.
De ambtelijke werkgroep werd in elk geval
uitgebreid met enkele hoofdinspecteurs L.O.
In de zo versterkte commissie werd na ver-
loop van tijd geconstateerd dat actuele ont-
wikkelingen zoals losser klasseverband, de
speelleerklas, totaliteitsonderwijs e.d. eigen-
lijk niet op bevredigende wijze via wijziging
van de vigerende wet tot hun recht konden
komen en men raakte in zekere zin in een im-
passe. Op de achtergrond speelde mee, dat
het doorvoeren van een substantiële actuali-
sering door de ambtenaren wel degelijk reeds
werd ervaren als een waarschijnlijk politiek
gevoelige aangelegenheid; dit in tegenstelling
tot de aanvankelijke opschoningsoperatie,
die feitelijk als een puur technische aangele-
genheid werd beoordeeld en benaderd. Al
gauw bleek dat de zeer ervaren voorzitter van
de werkgroep, mr. J. de Bruijn, plv.
directeur-generaal, die tevens het overleg met
de onderwijsvakorganisaties over rechtsposi-
tionele zaken presidieerde, het in dit opzicht
bij het rechte eind had. Zodra de strekking
van de arbeid van de ambtelijke werkgroep
en enkele concrete herzieningen uitlekten,
kwam er kritiek los en werd er druk uitgeoe-
fend op de bekende doch onnaspeurlijke wij-
ze van 'het circuit'. Kort daarna werd beslo-
ten tot een novum: het tijdelijk betrekken
van enige externe adviseurs bij het wetsvoor-
bereidende werk ten departemente.

5.3 Modernisering

Daarmee brak een nieuwe fase aan, met
mensen van buiten het departement die zon-
der last van ruggespraak probeerden bij te
dragen tot de vernieuwing van het onderwijs
via modernisering van de wetgeving. Het ver-
loop van deze poging tot verregaande bijstel-
ling van de wetstekst - van een werkelijk
nieuwe wet was in de aanvang nog geen spra-
ke - is een aparte studie waard. Het betreft
immers een essentiële verandering in de ge-
schiedenis van het onderwijsbeheer. Zo werd
het ook door de deelnemers beleefd. De on-
ervarenheid met dit type van beraad - in de
ogen van de betrokken ambtenaren zeker
géén overleg, eerder een raadpleging - speel-
de beide partijen parten. Het^ kostte de ju-
risten opvallend veel moeite zich in te leven
in de consequenties van wettelijke regelingen
en formuleringen voor de onderwijspraktijk.
Voorts stonden zij min of meer afwijzend te-
genover de idee, dat een onderwijswet ook
zou kunnen worden gezien, geconcipieerd en
gehanteerd als een vernieuwingsinstrument.
Wetten scheppen orde, maken beheer moge-
lijk, regelen de financiering, de spreiding der
voorzieningen en het toezicht op de scholen,
specificeren enkele inhoudelijke zaken als
bijv. de schoolvakken, en dienen voorts
vooral te waarborgen dat misbruik (bijv.
ontduiking) wordt voorkomen. 'In zekere
zin is ook een onderwijswet een strafwet', al-
dus commissievoorzitter De Bruijn in 1968.
De externe adviseurs met Van Gelder als in-


76 Pedagogische Studiën

-ocr page 84-

formele leider probeerden te bereiken wat
mogelijk leek, maar leden onder hun geringe
bedrevenheid in het coördineren en juridisch
bewerkbaar formuleren van hun inbreng.
Bovendien was wat zij feitelijk beoogden
(grotere vrijheid, meer ruimte voor ontwik-
kelingen en stimulansen voor vernieuwingen)
nu juist in tegenspraak met wat destijds ten
departemente de gangbare opvatting inzake
wetgeving was. Wetten regelen, binden,
grenzen af, stellen paal en perk. Zij onder-
scheiden wat pedagogisch bijeenhoort (ge-
woon en buitengewoon onderwijs), zij fixe-
ren wat versoepeld dient te worden (de over-
gang naar c.q. toelating tot de basisschool),
zij sommen op en plaatsen in een rangorde
wat in de schoolwerkelijkheid juist meer als
een geheel zou moeten worden behartigd (via
belangstellingscentra, totaliteitsonderwijs,
projectonderwijs, wereldoriëntatie), etc.
Kortom: onbegrip tegenover onmacht, inge-
bed in welwillendheid. Of, van de andere
kant bezien, overmoed tegenover evenwicht,
elan tegenover elite. Bovendien werden enke-
le adviseurs nadrukkelijk niet als onafhanke-
lijke onpartijdige deskundigen gepercipieerd
(vgl. Scholten, 1983), doch primair tegemoet
getreden als exponenten van een organisatie
of beweging. Dat gold met name voor dege-
nen, die zich reeds voordien in woord en ge-
schrift over vernieuwingsvragen hadden uit-
gelaten, in het bijzonder dus Van Gelder.
Diens onverzettelijke mening 'dat het niet
aanging de aandacht te beperken tot de lage-
re school en daarbij net te doen alsof de aan-
grenzende schooltypen ongemoeid gelaten
zouden kunnen worden' vond niet alleen
geen weerklank, doch wekte ook wrevel.
Misschien wel omdat die visie niet strookte
"let het mandaat van de ambtelijke werk-
groep. De pas in 1955 tot stand gekomen
Kleuteronderwijswet en de zojuist in 1968 in-
gevoerde
Mammoetwet werden 'als heilig'
beschouwd, hetgeen Van Gelder bits deed
opmerken 'dat de basisschool kennelijk
^ordt beschouwd als een paria tussen twee
®ngenaakbaren' en dat die benadering be-
langrijke vraagstukken^ als het breukvak
ko/lo en de aansluiting op het voortgezet on-
derwijs onopgelost zou laten voortbestaan.
Verlegenheid was ook de reactie op het plei-
'^ooi van Doornbos voor een wettelijke rege-
"ng, die niet opnieuw de tweedeling van ge-
hoon en buitengewoon onderwijs (en daar-
mee de apartheid van grote groepen bena-
deelde kinderen) zou bestendigen. Vergeefs,
hoewel op andere punten onverwacht wel po-
sitief is gereageerd'. In de beleving van de ex-
terne adviseurs was de uiteindelijk bereikte
partiële modernisering van de wetstekst (het
derde 'pre-concept') onvoldoende, doch ken-
nelijk ook het in dat stadium maximaal be-
reikbare. Deze derde fase in de wordingsge-
schiedenis van de nieuwe basisonderwijswet
eindigde in het vroege voorjaar van 1969. De
wetsherziening zou verder op strikt ambtelijk
niveau worden afgerond ter voorbereiding
van de politieke oordeelsvorming.

5.4 Vernieuwing

Het vierde stadium heeft zich, voorzover valt
na te gaan, geheel aan de waarneming van de
buitenwacht onttrokken, maar er is wel erg
veel in gebeurd. Dat blijkt overduidelijk uit
een vergelijking van het laatste (derde) pre-
concept van de wetstekst met het in februari
1970 gepubliceerde
Voorontwerp (Groshei-
de). Dat werkstuk maakte een veel sterker
vernieuwingsgezinde indruk dan door insi-
ders (m.n. de eerder genoemde externe advi-
seurs) was verwacht. Twee factoren hebben
tot deze progressieve wending bijgedragen.
Ten eerste heeft kennelijk a'snog een hero-
verweging van de inbreng van de externe ad-
viseurs en van enige literatuur zoals het
NOV-rapport (1965), Haenen (1967), Van
Heek e.a. (1968) plaatsgevonden. Ten tweede
bracht SVO medio 1969 een op verzoek van
staatssecretaris Grosheide opgesteld rapport
uit over twee ook politiek actuele onderwer-
pen: het zittenblijven en de klassegrootte. Dc
weerklank op
Opslaan tegen het zittenblijven
(Doornbos, 1969) in de pers, het parlement
en de schoolwereld was onverwacht groot en
kwam op een beslissend moment.

Het Voorontwerp (1970) maakt van de
doorwerking van dit SVO-advies nadrukke-
lijk gewag. Wonderlijk genoeg, doch uit po-
litiek oogpunt wel verklaarbaar, was dit niet
het geval met het NOV-rapport, dat feitelijk
op veel meer punten de tekst van Grosheide
en van de latere
Wet op het basisonderwijs
(1977, 1981) heeft beïnvloed. De oneven-
wichtigheid is naderhand gecorrigeerd in de
Kroniek van de WBO (1981, p. 8). De rap-
porteur van de NOV-nota en latere voorzitter
van de ABOP, E. Steenbergen, was in de pe-
riode van de parlementaire behandeling van


Pedagogische Studiën 77

-ocr page 85-

de WBO directeur-generaal van het basison-
derwijs.

5.5 Integratie

Met de publikatie van het Voorontwerp ein-
digt de initiatiefase. De nieuwe basisschool
komt in zicht. De openbare meningsvorming
over Grosheides werkstuk leverde 'Uitgebrei-
de en gedegen commentaren (-) van de kant
van de wetenschap, van de besturen- en on-
derwijzersorganisaties en van oudervereni-
gingen' met pleidooien 'voor één wettelijke
regeling van het onderwijs aan kinderen van
ongeveer vier tot twaalf jaar, om een onon-
derbroken ontwikkelingsproces voor deze
kinderen mogelijk te maken' (MOW, 1976,
p. 28). Opvallend is de eerste plaats van de
wetenschap in dit citaat uit de Memorie van
Toelichting van het concept-wetsontwerp.
Daaruit mag overigens niet worden afgeleid,
dat in voldoende mate aan wetenschap (in
wetenschap gefundeerde adviezen, resp. re-
sultaten van wetenschappelijk onderzoek) is
recht gedaan.

5.6 De nieuwe basisschool

Tussen de verwerking van de commentaren
en de publikatie van het concept-
wetsontwerp (1976) is met grote voortva-
rendheid begonnen aan tal van direct voor-
bereidende activiteiten:

a. de instelling van een innovatiecommissie
(ICB), die vanuit een onafhankelijke po-
sitie adviezen uitbracht over het innova-
tieproces basisschool;

b. uitbreiding en coördinatie van scholenex-
perimenten, aanvankelijk toegespitst op
de integratieproblematiek, geleidelijk
meer gericht op ook andere facetten van
de nieuwe basisschool;

c. de opstelling van het eerder genoemde
concept-wetsontwerp, dat zowel inhoude-
lijk als qua juridische vormgeving aan-
zienlijk verschilt van het oorspronkelijke
Voorontwerp; „

d. voorbereiding en doorvoering van flanke-
rende maatregelen zoals de samenvoeging
van de inspecties, de reorganisatie van de
beroepsopleiding (PABO), de stimulering
van de lokale en regionale onderwijsbege-
leiding en nascholing, de harmonisatie
van arbeidsvoorwaarden, enz.

Ook na nieuwe kabinetswisselingen is het
voorbereidende werk, soms met accentver-
leggingen, voortgezet. Het concrete beleid is
aan het verloop van het innovatieproces aan-
gepast (ontwikkelingsprojecten, active-
ringsplan). De voltooiing van het door Gros-
heide en Van Kemenade aangevangen werk
was onder de gewijzigde politieke verhoudin-
gen voorbehouden aan de bewindslieden
Pais en Hermes.

Uit dit summier overzicht van de totstand-
koming van de WBO kunnen enkele belang-
wekkende conclusies worden afgeleid aan-
gaande de rol van de wetenschap in dit pro-
ces en aangaande de mentaliteitswijziging
ten departemente in de periode direct vooraf-
gaande aan het moment waarop de gewijzig-
de opstelling zich openbaarde in een politie-
ke daad: 1970. Dat vooral vanuit weten-
schappelijke kring tot het vernieuwingspro-
ces en de houdingsverandering is bijgedra-
gen, staat intussen wel vast. De geaardheid
en de concrete determinanten van die menta-
liteitsverandering op het beleidsniveau ver-
dienen eerst afzonderlijk te worden bespro-
ken.

6 Innovatieve onderwijspolitiek

In een vermaard artikel Naar een construc-
tieve onderwijspolitiek
bepleitte Idenburg in
1970 een wijziging in het onderwijsbeleid, die
zich in feite reeds ten aanzien van het primair
onderwijs had voltrokken zonder dat dit be-
kend kon zijn bij degenen, die zich buiten het
departement met de studie van onderwijsbe-
leid bezig hielden. In het vierde stadium van
de wordingsgeschiedenis van de WBO (de
concipiëring van het Voorontwerp) heeft zich
in enkele maanden tijd ten principale de
overgang van een distributieve onderwijspo-
litiek naar een innovatieve onderwijspolitiek
voltrokken, overigens meer als gevolg van
een samenloop van omstandigheden dan als
consequentie van een welbewuste beleidsvisie
op onderwijspolitiek gebied. In de tweede
helft van 1969 heeft het departement onder
tamelijk zware druk van buitenaf op bewon-
dering afdwingende wijze gebruik gemaakt
van een veelheid van impulsen en ontwikke-
lingen, waarvan er hier enige worden ge-
noemd zonder volledigheid te pretenderen,
a. De inzet van de vakbeweging, mikkend
op structurele en substantiële vernieu-
wing van de algemene basisvorming


Pedagogische Studiën 78

-ocr page 86-

(NOV, 1965; FNV-middenschoolinitia-
tief, 1969).

b. De activiteiten van onderwijsvernieu-
wingsbewegingen, in het bijzonder de op-
komst van Jenaplanscholen na 1963.

c. De inspanningen op het gebied van de on-
derwijsbegeleiding: naast de landelijice
pedagogische centra kwamen geleidelijk
meer plaatselijke onderwijsadvies-
diensten; van de vele initiatieven en van
de oprichting van het WPRO in 1969 ging
een signaalwerking uit.

d. De betrokkenheid van de universitaire
wereld, m.n. de na 1965 tot ontwikkeling
gekomen onderwijswetenschappen, bij de
verbetering van het onderwijs via onder-
zoek, opleiding, begeleiding en ontwikke-
lingswerk.

e. De opkomst van de onderwijsjourna-
listiek en de ruime aandacht voor onder-
wijszaken in de media.

f- De belangstelling van internationale or-
ganisaties voor de ontwikkeling van het
onderwijs, mede in verband met de eco-
nomische betekenis van scholing (Unes-
co, Raad van Europa, OECD/CERI).
8- De verspreiding van denkbeelden over
planning en sturing van onderwijsver-
nieuwingsprocessen (CERI, 1969).
h. De weerklank op uitkomsten van advies-
aanvragen van de zijde van het ministerie
van O. en W. zelf inzake netelige onder-
wijsvraagstukken, o.a. het zittenblijven,
de klassegrootte, de coördinatie van de
leerplanontwikkeling, onder gebruikma-
king van in onderzoek gefundeerde ken-
nis (SVO).

'• Het algemeen cultureel-maatschappelijke
klimaat (de jaren '60) met belangstelling
voor democratisering, emancipatie en
structurele vernieuwing.

De op het ministerie afkomende informa-
tiestroom legitimeerde een wijziging in de
Opstelling tegenover beleidsvraagstukken,
baarbij uiteraard ook de gunstige economi-
sche omstandigheden en de tijdgeest - de zo
Verbeeldingrijke jaren '60 - in algemene zin
"meewerkten.
De overstap naar een vernieu-
^ingsgericht onderwijsbeleid met een initië-
rende en coördinerende rol voor het
MOW
■^on worden gedaan in de zekerheid van een
■"Uinie parlementaire instemming met de
^oornemens inzake het primair onderwijs;
dat was reeds gebleken bij de algemene be-
schouwingen en bij de begrotingsbehande-
ling in 1968 en 1969.

Kenmerkend voor een innovatieve onder-
wijspolitiek is, dat enerzijds wordt gemikt op
het tot stand brengen van iets nieuws of op
wezenlijke vernieuwing van iets bestaands
(het constructief aspect), terwijl anderzijds
wordt gestreefd naar een zo gunstig mogelij-
ke verstandhouding met de initiatiefnemers,
uitvoerders en overige betrokkenen. Dat be-
tekent in de praktijk, dat gestreefd wordt
naar raadpleging, samenspraak, inspraak,
overleg, kortom: naar betrokkenheid
(het
participatief aspect).

In het geval van de wetsherziening betref-
fende het primair onderwijs heeft het besluit,
dat leidde tot de participatie van externe des-
kundigen, uiteindelijk tot gevolg gehad dat
een geheel nieuwe onderwijswet is geconstru-
eerd met het oogmerk deze wet mede te doen
functioneren als een
initiërend en legitime-
rend instrument
in een feitelijk nog te starten
innovatieproces. De invitatie tot 'openbare
oordeelsvorming' over het
Voorontwerp van
1970 - een novum op het terrein van de on-
derwijswetgeving - luidde de tweede fase van
participatie in. Daarna is het accent weer op
het constructief aspect gelegd: de opstelling
van een meer definitief concept-wetsont-
werp, dat naderhand is omgewerkt tot de
WBO. In deze context valt het ontbreken van
een bijdrage uit Nederland in de bundel
Par-
ticipatory planning in education
(OECD,
1974) op.

7 De rol van de wetenschap

Het is ongetwijfeld eenvoudiger vooraf te
speculeren over de mogelijke betekenis van
wetenschap in een of ander (onderwijs)her-
vormingsproces dan achteraf met enige ze-
kerheid aan te geven hoe en in welke mate in
een concreet geval wetenschap van invloed is
geweest. In het geval van het innovatieproces
basisonderwijs, dat nog in volle gang is, kan
hoogstens sprake zijn van opstelling van een
tussenbalans (vgl. Deen, 1970). Daarbij moet
omzichtig te werk worden gegaan ten einde
een scheve voorstelling van zaken te voorko-
men. Bij concentratie op een complexe fac-
tor (wetenschap) dreigt het gevaar van onge-
wilde overbelichting van die factor in het to-
tale krachtenveld van het innovatiegebeuren.


Pedagogische Studiën 79

-ocr page 87-

De rol van de wetenschap dient voortdurend
te worden bezien en begrepen - en dus ook
gerelativeerd - in relatie tot de wijdere maat-
schappelijke context. Met name moet wor-
den vermeden, dat de indruk ontstaat dat het
in het innovatieproces basisonderwijs zou
gaan om min of meer rechtstreekse toepas-
sing van wetenschappelijke kennis.

De nieuwe basisschool is veel meer een
maatschappelijk produkt: resultante van een
cultuur-historisch proces dat doorgaat en
ook wetenschap verdisconteert. De rol van
de wetenschap blijft beperkt tot een moeilijk
traceerbare bijdrage in een maatschappelijk
gebeuren, dat zich in hoge mate onvoorspel-
baar voltrekt in onafzienbare reeksen van
ontelbare interacties van mensen en orga-
nisties (vgl. Havelock & Benne, 1976, p.
159). Tegen dit decor is het verantwoord ter
verheldering van de rol van de wetenschap in
de initiatie van het innovatieproces basison-
derwijs te starten met het stellen van enkele
eenvoudige vragen. Ten eerste, in hoeverre is
de gedachtenvorming over het nieuwe basis-
onderwijs beïnvloed door wetenschap? Ten
tweede, wat is in dit verband 'wetenschap'?
En ten derde, hoe heeft die beïnvloeding fei-
telijk plaatsgevonden?

7.1 Kennis èn actie

De tweede vraag is het eenvoudigst te beant-
woorden omdat voor ons doel kan worden
volstaan met een tamelijk naïeve stipulatieve
definitie. Wetenschap behelst hier het geheel
van de op zeker moment beschikbare func-
tionele wetenschappelijke kennis (rationeel
verantwoorde inzichten, theorieën, onder-
zoeksresultaten, gefundeerde visies, enz.) èn
de professionele activiteiten van met name de
meest direct betrokken wetenschappers (stu-
die, onderzoek, advisering, voorlichting,
enz.). Wetenschap staat hier dus voor méér
dan kennis in de zin van methodisch gefun-
deerd weten. Het gaat om een eenheid van
weten èn terzakekundig handelen, om kennis
èn actie in het besef van veelvoudige samen-
hangen met de wijdere context van weten-
schapsbeoefening, i.e. de actuele cultureel-
maatschappelijke situatie waarin zich talrij-
ke ontwikkelingen voordien als resultante
van een grote verscheidenheid van maat-
schappelijke krachten en persoonlijke initia-
tieven.

Vooral uit hun publikaties rond 1960 blijkt
dat voortrekkers als Idenburg en Van Gelder
zich van deze verwevenheid van wetenschap
en maatschappelijk betrokkenheid zeer
scherp bewust waren. Zij combineerden in
die tijd, elk op een eigen wijze, studieuze ac-
tiviteiten met gevarieerde maatschappelijke
actie in de sfeer van de politiek, de vakbewe-
ging, de besturenkoepels, de persmedia, enz.
Voor een juist beeld van hun niet geringe
machtspositie in het raakvlak van weten-
schap en beleidsvorming moet met nadruk
worden gewezen op het persoonsgebonden
karakter van de verbinding van enerzijds
brede wetenschappelijke kennis in combina-
tie met gevarieerde praktijkervaring en an-
derzijds het maatschappelijk geëngageerd
handelen op basis van een in mensbeschou-
wing gefundeerde politieke overtuiging on-
der gebruikmaking van wetenschappelijke
kennis en relaties.

Soortgelijke verbindingen waren niet
uniek (vgl. bijv. de centrale positie van Ph.
A. Kohnstamm in een eerdere periode) en
hebben zich in het laatste stadium van de ini-
tiatiefase ook bij andere sleutelfiguren gema-
nifesteerd. Het persoonlijkheidsaspect bleef
toen echter al wat meer op de achtergrond,
terwijl de betekenis van de institutionele in-
bedding van de betrokkenen steeds groter
werd. Zie hierover o.a. de bijdrage van Sou-
ren in Van Eyndhoven & Deen (1972).

Overigens mag niet te snel worden gecon-
cludeerd dat de hier geaccentueerde verbin-
ding van weten en handelen wel zal samen-
hangen met een bepaalde wetenschapstheo-
retische stellingname. Ook bij opmerkelijke
verschillen in wetenschapsopvatting is een
zekere gelijkgerichtheid in
the utilization of
knowledge
te constateren. Het uiteenlopend
effect van ideeën, initiatieven en activiteiten
van wetenschappers hangt wellicht minder
samen met de aard en kwaliteit van de desbe-
treffende voorstellen en de onderliggende ar-
gumentaties dan met de wisselende geneigd-
heid van de betrokken wetenschappers de ei-
gen overtuigingen door te zetten via contami-
natie met machtselementen als de politiek, de
vakbeweging, de economie, bestuurlijke dan
wel ambtelijke connecties, informele contac-
ten e.d.

7.2 Invloedslijnen

Op de beantwoording van de derde vraag -
hoe heeft de wetenschap invloed uitgeoefend


Pedagogische Studiën 80

-ocr page 88-

- is in de vorige paragraaf al enigermate
vooruitgelopen. De maatschappelijke effec-
tiviteit van gefundeerde kennis, waardevolle
ideeën en gedegen voorstellen wordt in hoge
mate bevorderd door aansluiting bij of mo-
bilisatie van maatschappelijke machten wier
belangen stroken met inzichten uit de hoek
van de wetenschap(pers). Het winnen van
medestanders (onder onderwijsgevenden, in-
specteurs, opleiders, wethouders, ambtena-
ren, enz.) bij voorkeur in georganiseerd ver-
band, gaat gepaard met processen van idee-
enuitwisseling en -weging waarbij confronta-
ties kunnen uitmonden in compromissen, in
profilering of nuancering van standpunten,
in impasses, enz. De wetenschap heeft het
dan lang niet altijd gemakkelijk en zeker niet
voor het zeggen, al verschilt het gezag van
uitspraken van wetenschapszijde naar tijd en
persoon resp. instantie. De totstandkoming
van het NOV-rapport is in dit opzicht een
goed, maar zeker niet het enige voorbeeld.
Tijdens de raadpleging van externe deskun-
digen in het derde stadium van de initiatiefa-
se vond ten departemente iets dergelijks
plaats: in feite een onderhandclingsproces-
op-afstand. Beide partijen zijn in staat in een
later stadium politieke macht te mobiliseren
teneinde hun standpunten steun te geven.

De derde vraag is hiermee echter nog niet
afdoende beantwoord. Totnogtoe is het ac-
cent terechtgekomen op wat de wetenschap
van zich uit heeft gedaan. Andere belangheb-
benden zoals het beleidsniveau, de onder-
wijspraktijk, de politiek, zijn in een ietwat
passieve rol geplaatst. Stemt dat wel overeen
met de werkelijkheid (van de jaren '60)? Er
's aanleiding om het proces van beïnvloeding
door wetenschap nog eens wat nauwkeuriger
te bezien en wel tevens onder het ge-
zichtspunt van de mogelijkheid van beïnvloe-
ding
van de wetenschappelijke inbreng door
bjiv. de onderwijspraktijk (specifieke ver-
nieuwingsbewegingen, vakorganisaties), het
l'eleidsniveau (bewindslieden en topambte-
naren, via adviesaanvragen, subsidie-
verstrekking), de politiek (parlement, via ka-
"tervragen en moties; wetenschappelijke bu-
reaus van politieke partijen, via commissie-
arbeid en publikaties), enz.

ï^eze constatering roept uiteraard aller-
^frst een totnogtoe opgeschorte methodolo-
gisehe kwestie op. Langs welke weg(en) zal
Worden nagegaan of en zo ja hoe van beïn-
vloeding van wetenschap sprake is geweest?
Met andere woorden: is dat wat van weten-
schapszijde is ingebracht bij de initiatie van
het nieuwe basisonderwijs wel geheel en al
van wetenschappelijke origine in de zin van
oorspronkelijke theorievorming, onafhanke-
lijk fundamenteel onderzoek e.d.? Een rhe-
torische vraag, zullen insiders zeggen, doch
hun antwoord zal verschillen naar gelang van
hun zicht op en inzicht in de wetenschapsbe-
oefening in de jaren '50 en '60. Er kan in dit
verband niet verder op worden ingegaan.
Een nadere analyse zou met vraaggesprekken
(bijv. met Bijl, Idenburg, Steenbergen, De
Groot, Van Hulst, Deen, Bevelander, Die-
penhorst e.a.) kunnen worden voorbereid en
voorts nauwkeurige bronnenstudie vergen.

Hier is in overeenstemming met het oriën-
terende karakter van deze bijdrage voor een
ander weggetje gekozen. Er zijn drie groepen
gemakkelijk toegankelijke schriftelijke bron-
nen: openbare rapporten, overheidsstukken
en getuigenissen van geïnteresseerde doch
verder tamelijk onpartijdige buitenstaan-
ders. Van de officiële publikaties zijn in het
voorafgaande reeds vele genoemd en benut;
ze blijven hier op de achtergrond. Van de
derde categorie volgt hier slechts een voor-
beeld: het beeld van het initiatieproces in de
ogen van de nestor van de Nederlandse on-
derwijsjournalistiek, T. Elias. Een globale
analyse van een bloemlezing uit zijn werk
(Elias, 1982) leverde met betrekking tot de
vraag naar de beïnvloeding door resp. van de
wetenschap echter weinig nieuwe ge-
zichtspunten op. Het volgende citaat is ka-
rakteristiek: het leidt wederom meer tot iden-
tificatie van de meest betrokken wetenschap-
pers (het handelingsaspect) dan tot inzicht in
de oorsprong van hun denkbeelden. Het da-
teert van eind 1975 en refereert aan het eerste
voorontwerp van Van Kemenade: 'Onder-
wijskundig gezien is het voorontwerp een uit-
vloeisel van een gedachtenvorming die al
vóór de oorlog begon en in 1946 opnieuw
werd ingezet, o.m. met kritiek van prof. dr.
Ph. Kohnstamm, die de structuur van de
lager-onderwijswet een hinderpaal noemde
voor een school die rekening zou willen hou-
den met groepen en individuen. Onder de sti-
mulerende invloed van prof. dr. L. van Gel-
der kwam de Nederlandse Onderwijzers Ver-
eniging in 1965 met een baanbrekend rapport
dat 'Nieuwe Onderwijsvormen' bepleitte; in


Pedagogische Studiën 81

-ocr page 89-

de jaren '67 en '68 bleek echter dat het mi-
nisterie van O. en W. zich wilde beperken tot
technische wetsherzieningen. Het was met
name de nota 'Opstaan tegen het zittenblij-
ven' van drs. K. Doornbos, destijds verbon-
den aan SVO, die bij de overheid andere ge-
dachten deed rijpen. Zo kwam er in 1970
toch een voorontwerp met vrij veel vernieu-
wingen: groepsvorming, afschaffing van het
zittenblijven, etc. Maar uit de vele adviezen
over dit stuk bleek dat men verdergaande
veranderingen wilde, vooral: integratie van
kleuter- en basisonderwijs. Kort voor zijn af-
treden in 1971 sprak staatssecretaris Groshei-
de zich uit voor regeling van kleuter- en ba-
sisonderwijs in één wet.' (p. 161). Verderop
wijst Elias op de betekenis van de ICB (m.n.
commissievoorzitter Baaijens) en uiteraard
ook op de inbreng van de goed op zijn taak
voorbereide Van Kemenade (vgl. WBS,
1973). De kijk van Elias bevestigt onze in-
druk, dat de voornaamste initiatieven tot
vernieuwing van het algemeen volksonder-
wijs hun oorsprong vinden in de door weten-
schapsbeoefening gestimuleerde denkwerel-
den van Kohnstamm, Idenburg, Van Gelder
en, meer op de achtergrond, Langeveld en
Bijl.

De vraag naar de wijze van beïnvloeding
door de wetenschap kan nu samenvattend als
volgt worden beantwoord. De wetenschap
heeft in samenwerking met vernieuwingsge-
zinde practici voornamelijk door
'de inzet
van wetenschappers op sleutelposities
beslis-
sende invloed uitgeoefend. Die invloed ging
voornamelijk van een beperkt aantal instel-
lingen uit, via van daaruit werkzame perso-
nen. In een niet geheel willekeurige volgorde:

- het Nutsseminarium voor Pedagogiek
aan de Universiteit van Amsterdam
(Kohnstamm, Brouwer, Post e.a.) met
Idenburg als hoogleraar-directeur in de
jaren '60 (vgl. Deen, 1969);

- het Algemeen Pedagogisch Centrum
(thans APS) met Idenburg als voorzitter.
Van Gelder als directeur en o.a. Evers
(1946) als pedagogisch-didactisch mede-
werker;

- de NOV-studiecommissie achter het rap-
port van 1965, bestaande uit de hooglera-
ren Van Gelder, De Block, Nieuwenhuis
en Vliegenthart, de vakbondsbestuurders
Redemeijer, Boswinkel, Steenbergen en
mw. Weijer, de (ook mijn) leraar opvoed-
kunde Bevelander, de inspecteur l.o. Sin-
nema en de al genoemde Evers;

- de Stichting voor Onderzoek van het On-
derwijs met o.a. de Werkgroep Program-
ma-research Basisonderwijs, bestaande
uit de professoren Idenburg, De Klerk,
Langeveld, Van Gelder, Vliegenthart en
Wielenga, de hoofdinspecteurs Costers
(1.0.) en mw. Spits (k.o.), en voorts Jans-
sen (KPC), Deen, Stellinga, Souren en
Doornbos (SVO, 1968);

- en verder het KPC met de Commissie Ba-
sisonderwijs, de Stichting Jenaplan, het
Haags Pedagogisch Centrum (Haenen,
1967), het Pedagogisch Centrum te En-
schede (Van Calcar & Soutendijk, 1968),
het Gemeentelijk Pedotherapeutisch In-
stituut te Amsterdam (Wilmink & Van
Houte, 1958), enkele universitaire centra
en meer gespecialiseerde instellingen als
het lOWO, het RITP en de NSKV.

Het hiermee globaal aangegeven beeld zou
incompleet zijn indien niet gewezen zou wor-
den op de bemiddelende functie van het
rijksschooltoezicht: de hoofdinspecteurs wa-
ren destijds de voornaamste inhoudelijke be-
leidsadviseurs van het departement en som-
migen waren ook publicistisch actief, o.a.
Van der Velde (1947) en Vlietstra (1961).

Anders dan in omliggende landen is te ont-
zent bij de modernisering van het primair on-
derwijs niet te werk gegaan op basis van ad-
viezen van door de regering ingestelde com-
missies (type: Plowden-report, 1967) en ook
niet op grond van rechtstreeks door onder-
wijsresearch gevoed beleid, zoals in Zweden.
Min of meer toevallige factoren als het
tijdstip van publikatie van adviezen, belan-
gencongruentie, en - niet het minst - het op
het juiste moment aantreden van een deskun-
dige, wilskrachtige en zeer energieke minister
(Van Kemenade) hebben het langgerekte
besluitvormings- en vernieuwingsproces
gunstig beïnvloed. Ten slotte nog de wijdere •
context: de overwegend gunstige financiële
situatie tussen 1965 en 1975, de culturele en
demografische ontwikkelingen en de forse
uitbouw van de onderwijsverzorgingsstruc-
tuur (Doornbos, 1983).

7.3 Tot slot

Resteert nog de beantwoording van de eerste
vraag: waaruit blijkt de invloed van weten-
schap op de gedachtenvorming omtrent het


Pedagogische Studiën 82

-ocr page 90-

nieuwe basisonderwijs in inhoudelijk en in-
novatorisch opzicht? Al het voorafgaande is
in zekere zin slechts een inventariserende
voorbereiding op de beantwoording van die
vraag. Toch moet het eigenlijke werk daar-
voor nog beginnen. Een stelselmatige
con-
tent analysis
van de belangrijkste documen-
ten gaat het bestek van deze bijdrage echter
ver te buiten. Voor een goed begrip van be-
doelingen en verantwoordelijkheden met be-
trekking tot het nieuwe basisonderwijs is een
op de inhoudelijke facetten toegespitste a^
lyse echter van wezenlijk belang. Wie neemt
de handschoen op?

Noten

1. Zie het voorwoord van Van Kemenade in de
voortreffelijke documentaire van Meijsen

(1976), verschenen ter gelegenheid van de
plechtige herdenking in de Ridderzaal van 175
jaar nationale wetgeving op het lager onder-
wijs: alsmede de feestrede van Schelfhout

(1977).

2. Zie het verslag van een schriftelijke enquête van
SVO (Doornbos, 1967) en de Nota Onder-
zoeksprogramma Basisonderwijs (SVO, 1968).

3- Hier moet worden onderscheiden tussen een
positieve reactie van leden van de ambtelijke
werkgroep, het positieve oordeel van de poli-
tiek verantwoordelijke bewindsman en, weer
later, het oordeel van de samenleving in de
reacties. Zo vond ik het indertijd een 'hele
prestatie' dat het me gelukt was de idee, ver-
woord in art. 12 van het Voorontwerp, tegen
nogal wat scepsis en weerstand van departe-
mentale zijde aanvaard te krijgen, terwijl in
1970/71 bij de publieke oordeelsvorming al
spoedig bleek dat het
op de hoogte stellen van
de ouders
als volstrekt ontoereikend werd be-
oordeeld. Men wenste voor ouders inspraak en
medezeggenschap in belangrijke schoolzaken.
Het zou overigens interessant zijn te weten in
hoeverre thans in de praktijk wordt voldaan
aan de strekking van het destijds te licht bevon-
den artikel 12: 'Het bevoegd gezag draagt zorg,
dat de ouders, voogden of verzorgers van de op
de school ingeschreven leerlingen op de hoogte
worden gesteld van het geldende leerplan'.

Literatuur

'^arts, J. F. M. C., N. Deen & J. H. G. I. Gies-
bers.
Onderwijs in Nederland. Groningen:
1983.

^^"^1983 'O' 'evend geheet. Zeist:

Bijl, J., Inleiding tot de algemene didactiek van
het basisonderwijs.
Groningen: 1960.

Calcar, C. van, S. Soutendijk & B. Teilegen,
School, milieu en prestatie. In: F. van Heek
e.a..
Het verborgen talent. Meppel: 1968.

CERI/OECD, The management of Innovation in
education.
Paris: 1969.

Deen, N., Een halve eeuw onderwijsresearch in
Nederland.
Groningen: 1969.

Deen, N., Het wetsontwerp van Heer Halewijn.
Pedagogische Studiën, 1970, 47, 331-40.

Doornbos, K., Het onderwijs over het onderwijs.
SVO, 's-Gravenhage: 1967.

Doornbos, K., Onderwijsorganisatie en leermoei-
lijkheden.
Pedagogische Studiën, 1969, 46,
12-21.

Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven, 's-
Gravenhage: 1969.

Doornbos, K. (red.). Naar rechtvaardig onder-
wijs.
Baarn: 1982".

Doornbos, K., De actualiteit van funderend on-
derwijs.
Onderwijs en opvoeding, 1982'', 33,
284-89.

Doornbos, K., Onderwijsbegeleiding tussen wal en
schip.
Onderwijs en opvoeding, 1983, 34,
244-51.

Elias, T., Van mammoet tot wet. 's-Gravenhage:
1963.

Elias, T., Dertig jaar onderwijs - zwart op wit.
Groningen: 1982.

Evers, F., Een nieuwe school. Groningen: 1946.

Freudenthal-Lutter, S. J. C., Algehele doorlich-
ting. Anderhalve eeuw kritisch denken over de
klassikale school.
Purmerend: 1964.

Freudenthal-Lutter, S. J. C., Naar de school van
morgen.
Alphen a/d Rijn: 1968.

Gelder, L. van. Vernieuwing van hel basisonder-
wijs.
Groningen: 1958.

Gelder, L. van, Deelname en distantie. Gronin-
gen: 1964.

Groot, A. D. de. Vijven en zessen. Groningen:
1966.

Haenen, A. W., Van kleuter tol schoolkind. Gro-
ningen: 1967.

Havelock, R. G. & K. D. Benne, An exploratory
study of knowledge utilization. In: W. G. Ben-
nis, et al.,
The planning of change. New York
1976, 151-64.

Heek, F. van, e.a.. Het verborgen talent. Meppel
1968.

Hulst, J. W. van. 1. van der Velde & G. Th. M.
Verhaak,
Vernieuwingsstreven binnen het Ne-
derlandse onderwijs in de periode 1900-1940.
Groningen: 1970.

Innovatie Commissie Basisonderwijs, Innovatie-
plan basisonderwijs.
's-Gravenhage: 1978.

Idenburg, Ph. J., Schets van het Nederlandse
schoolwezen.
Groningen: 1960, 1964^.

Idenburg, Ph. J., Het ideaal van de optimale ont-


Pedagogische Studiën 83

-ocr page 91-

wikkeling der talenten en de pedagogische struc-
tuur van het schoolwezen.
Pedagogische Stu-
diën,
1962, 39, 434-53.

Idenburg, Ph. J., Onderwijsresearchbeleid in Ne-
derland. In: SVO,
Onderzoek en onderwijsbe-
leid.
Groningen: 1970: 31-49.

Idenburg, Ph. J., Naar een constructieve onder-
wijspolitiek.
Pedagogische Studiën, 1970, 47,
1-18.

Janssen, B. & G. A. van Sloten, Het meerjarige
beleidsplan van het basis- en speciaal onderwijs.
In:
Onderwijsbeleid tussen pressiegroep en poli-
tiek.
Purmerend: 1983, 118-32.

Kemenade, J. A. van. Als de smalle weegbree
bloeit.
Amsterdam: 1979.

Langeveld, M. J., Die Schule als fVeg des Kindes.
Braunschweig: 1960. Ned. vert.: Scholen maken
mensen.
Purmerend: 1967.

Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk.
Groningen: 1976.

Meijsen, H.H., Lager onderwijs in de spiegel der
geschiedenis.
's-Gravenhage: 1976.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Contouren van een toekomstig onderwijsbestel.
's-Gravenhage: 1975. Vervolgnota, 1977.

NOV, Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- ä
I4-jarigen.
Amsterdam, z.j. (1965).

OECD, Participatory planning in education. Pa-
ris: 1974,

Plowden report, Children and their primary
schools.
London: 1967.

Schelfhout, C. E., 175 Jaar nationale wetgeving
op het lager onderwijs.
Pedagogische Studiën,
1976, 53, 297-309.

Scholten, G. H., Bureaucratisering van advies en
overleg. In:
Onderwijsbeleid tussen pressie-
groep en politiek.
Purmerend: 1983, 79-91.

Souren, C. J. M. H., Idenburg en het onderwijs-
beleid. In: S. J. C. Eyndhoven & N. Deen,
Vormgeving van beleid in onderwijs en cultuur.
Groningen: 1972.

SVO, Nota onderzoeksprogramma basisonder-
wijs.
's-Gravenhage: 1968.

Velde, I. van der. Onderwijsvernieuwing op de la-
gere school.
Groningen: 1947.

Verlinden, J. A. A., De mammoetwet. Deventer:
1968.

Vlietstra, N. Y., Problemen bij het g.l.o. In: Het
onderwijs in Nederland.
's-Gravenhage: 1953.

Vlietstra, N. Y., De toekomst van het b.l.o. Peda-
gogische Studiën,
1961, 515-24.

WBS, Uitgangspunten voor onderwijsbeleid. De-
venter: 1973.

Curriculum vilae

K. Doornbos was enige jaren in het lager onder-
wijs werkzaam, studeerde orthopedagogiek en on-
derwijskunde aan de RU Utrecht (1966). Promo-
veerde in 1971 op 'Geboortemaand en schoolsuc-
ces' bij prof. dr. W. E. Vliegenthart. Van 1970-
1984 directeur van de Onderwijsbegeleidingsdienst
in het gewest Arnhem. Thans hoogleraar in de Or-
thopedagogiek, in het bijzonder de school- en leer-
moeilijkheden, aan de Universiteit van Amster-
dam.

Adres: Orthopedagogisch Instituut UvA, IJs-
baanpad 9, 1076 CV Amsterdam

Manuscript aanvaard 4-9-'84


Summary

Doornbos, K. 'Towards renewal of primary education in the Netherlands: an analysis of tht initial stages
(1960-1980)'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 71-84.

In August 1985 a new Primary Education Act will become operative. For many decades infant schools
and elementary schools have been autonomous institutions with own roots, legislation and atmosphere.
In future 4 to 12 year olds are educated in 8000 newly established basic schools with legally embedded
principles as continuous progress and personal care. Local accountability is challenged by the prescript
of a school-based curriculum and an overall innovative climate.

The initial periode of the Innovation process and the preparation of the new law are set out emphasiz-
ing contributions of educationalists, a teachers' union, support agencies and the initially reluctant Posi-
tion of the Ministry of Education. The impact of educational theory and research has been mainly indi-
rect. Advisory work of key persons in university departments and support centres reflecting experience,
expertise, cogency and status (semi-political power) has shown to be most efficacious, in both the Innova-
tion and the legislation process.

Pedagogische Studiën 84

-ocr page 92-

Leraarverwachtingen en het beeld van eigen bekwaamheid
en de prestatie-oriëntatie van leerlingen1

B. W. G. M. SMITS

Instituut voor Onderwijskunde Katholieke

Universiteit Nijmegen

name plaats in. Een krachtige impuls aan de-
ze ontwikkeling heeft zonder twijfel de attri-
butionele analyse van prestatiegeoriënteerd
gedrag van Weiner en medewerkers gegeven
(Weiner & Kukla, 1970; Weiner, Frieze, Ku-
kla. Reed, Rest & Rosenbaum, 1971). Wei-
ner en collega's gingen in hun analyses onder
andere na of er tussen prestatie-geori-
enteerde personen en personen die op het
vermijden-van-mislukking zijn georiënteerd,
verschillen bestaan in de oorzaken die zij
voor hun eigen handelingsresultaten verant-
woordelijk houden. Teruggrijpend op Hei-
ders 'common-sense', of 'naïeve handelings-
analyse' (1958) en Rotters werk over het 'lo-
cus of control'-construct (1966), richtten de
auteurs zich in hun onderzoek vooral op de
oorzakelijke factoren: bekwaamheid, in-
spanning, het gemakkelijk of moeilijk zijn
van de taak en toeval (pech/geluk). Of-
schoon er naast de genoemde, andere facto-
ren zijn waaróp succes en mislukking in
prestaticsituaties worden teruggevoerd, wees
een analyse van Frieze (1976) uit, dat - al-
thans binnen de grenzen van scholing, be-
roep en sport - deze factoren en in het bij-
zonder bekwaamheid en inspanning, het
meest frequent genoemd worden.
De factoren die voor slagen en falen verant-
woordelijk worden gesteld, blijken naar en-
kele dimensies te kunnen worden gerang-
schikt. Eén van de dimensies heeft betrek-
king op de
plaats van de veroorzaking ('lo-
cus'): 'Ligt de oorzaak bij mijzelf (intern) of
aan factoren buiten mij (extern)?' Een twee-
de dimensie betreft de
controleerbaarheid
(cf. Weiner, 1979): 'Denk ik dat ik in staat
ben zelf invloed op het resultaat te kunnen
uitoefenen?' Een derde dimensie richt zich
op de
stabiliteit over tijd van oorzaken: 'Is
de oorzaak gemakkelijk of niet gemakkelijk
te veranderen?' Zo beschouwt men bijvoor-
beeld de oorzakelijke factor
bekwaamheid
gewoonlijk als intern, niet-controleerbaar en
stabiel.
Inspanning - op de 'locus'-dimensie
ook intern - wordt daarentegen dikwijls als
variabel (niet-stabiel) en als wei-
controleerbaar beschouwd.


Pedagogische Studiën 1985 (62) 69-70 Pedagogische Studiën 85

1  Inleiding

1 • 1 Prestatie-oriëntatie en causale toeschrij-
vingen

het empirisch onderzoek van prestatie-
oriëntatie in situaties die zich lenen tot het le-
deren van prestaties, nemen causale cognities
sinds het eind van de zestiger jaren een voor-

Hei artikel werd geschreven toen de auteur als
■■esearch-fellow', ondersteund door de Deut-
scher Akademischer Austauschdienst, aan de
Universiteit van • Bielefeld in West-Duitsland
verbleef.

-ocr page 93-

Uit een reeks van onderzoeken is komen
vast te staan, dat er tussen prestatie- en ver-
mijdingsgeoriënteerde personen opmerkelijk
consistente verschillen voorkomen in de oor-
zaken die zij voor hun succes en falen verant-
woordelijk houden. Hoewel de verschillen
met betrekking tot de hiervoor genoemde
factoren niet alleen even éénduidig zijn,
komt zeer frequent naar voren dat beide
groepen zich van elkaar onderscheiden voor
wat betreft de perceptie van hun eigen be-
kwaamheid. Prestatiegeoriënteerde personen
schrijven succes meer toe aan hun eigen be-
kwaamheid dan personen die op het
vermijden-van-mislukken zijn georiënteerd.
Bij falen geldt het omgekeerde. Falen wordt
door prestatiegeoriënteerde personen minder
aan een gebrekkige eigen bekwaamheid ge-
weten dan door vermijding-van-mislukking
georiënteerde personen.

Uit onderzoek naar het meten van
prestatie- en vermijdingsoriëntatie bij elf tot
zeventienjarigen (Schmalt, 1976; Smits &
Schmalt, 1978; Smits, 1982), alsmede uit er-
varingen bij het opzetten van motivatie-
veranderingsprogramma's voor leerlingen
van dezelfde leeftijdsgroep (Bergen, Alberts
& Peters, 1979) is gebleken, dat hierbij aan
verschillen in bekwaamheidsperceptie niet
voorbij kan worden gegaan. Op dit concept
van eigen bekwaamheid gaan we hieronder
in het kort nader in.

1.2 Het concept van eigen bekwaamheid
Het concept of het beeld van de eigen be-
kwaamheid is slechts één van de beelden die
we van onszelf hebben. Toch is het vermoe-
delijk juist dit beeld dat van groot persoon-
lijk belang is, omdat in onze Westerse cul-
tuur aan bekwaamheid en in het bijzonder
aan intellectuele bekwaamheid een groot ge-
wicht wordt toegekend. Het aantal studies
waarin, bij het analyseren van het gedrag en
de belevingen in prestatiesituaties, de invloed
van het bekwaamheidsconcept wordt onder-
zocht, is sterk groeiende (cf. Fischer, 1982,
p.5). Onderzoeksresultaten wijzen uit dat het
bekwaamheidsconcept of het beeld dat men
heeft van het eigen kunnen (beide worden in
het vervolg als synoniem gebruikt), in presta-
tiesituaties bijvoorbeeld van invloed is op de
keuze van taken; op de hoeveelheid inspan-
ning die men bij een dergelijke keuze denkt
te zullen moeten leveren en op het volhou-
den, wanneer - bij het trachten te bereiken
van bepaalde doelen - moeilijkheden of
mislukkingen optreden (cf. Kukla, 1972;
Meyer, 1973, 1976). Verwachtingen van niet-
voldoende bekwaam te zijn, kunnen - vooral
in situaties die de persoon voor zichzelf van
belang houdt - gevoelens oproepen van hul-
peloosheid en terneergeslagenheid (Weiner,
Russel & Lerman, 1978) en in extreme geval-
len zelfs leiden tot depressieve reacties
(Abramson, Seligman & Teasdale, 1978; Al-
loy, 1982). Het beeld van een geringe eigen
bekwaamheid lijkt ook de intrinsieke oriën-
tatie op prestaties nadelig te beïnvloeden (cf.
Deci, 1980; Smits, 1982).

Van belang is hierbij op te merken, dat het
beeld van de eigen bekwaamheid of van het
eigen kunnen niet steeds een getrouwe afspie-
geling hoeft te zijn van hetgeen waartoe men
daadwerkelijk in staat is. Experimenten van
Meyer (Meyer, 1981; Mittag & Meyer, 1982)
laten zien, dat personen die in werkelijkheid
gelijke prestaties leveren toch aanzienlijk van
elkaar kunnen verschillen in het beeld dat ze
van hun eigen bekwaamheid hebben (zie ook
Shrauger & Terbovic, 1976). Niet de feitelij-
ke bekwaamheid maar de bekwaamheid
waarover men denkt te beschikken, is van in-
vloed op de handelingsalternatieven die men
kiest, de verwachtingen die men heeft en de
gevoelens die men na succes en falen beleeft.
Bekwaamheidsconcepten behoren tot de 'im-
pliciete theorieën' waarover de persoon be-
schikt; zij bepalen mede hoe de persoon met
de omgeving omgaat en hoe de informatie
met betrekking tot het eigen gedrag wordt
gecodeerd (cf. Mischel, 1976).

Het concept van eigen bekwaamheid beïn-
vloedt niet alleen de gevoelens van zelfwaar-
de, maar ook de verwachtingen over het toe-
komstig functioneren. Omdat bekwaamheid,
zoals we hiervoor stelden, gewoonlijk als in
de tijd relatief stabiel en als niet-
controleerbaar wordt beleefd, leidt het toe-
schrijven van falen aan een geringe eigen be-
kwaamheid veelal tot verwachtingen dat fa-
len in de toekomst niet zal kunnen worden
vermeden, hetgeen tot het nalaten van in-
spanning en tot het snel opgeven van taken
waarmee men bezig is, kan leiden. Dikwijls
overheerst bovendien het denkbeeld dat men
weinig of niets kan doen aan het verbeteren
van de eigen bekwaamheid.

Voordat we in deze bijdrage ingaan op hoe


Pedagogische Studiën 86

-ocr page 94-

het bekwaamheidsconcept door anderen kan
worden beïnvloed, die vaak onbedoeld en op
indirecte wijze laten blijken hoe ze onze be-
kwaamheid inschatten, beschouwen we in
het kort enkele gevolgen die het beeld van ei-
gen bekwaamheid kan hebben voor het han-
delen en de belevingen in prestatiesituaties.

2 De invloed van het bekwaamheidsconcept
op hel handelen en de belevingen in presta-
tiesituaties

Het concept van eigen bekwaamheid beïn-
vloedt het handelen en de belevingen in
prestatiesituaties op verschillende momenten
op uiteenlopende wijzen. Voor hoe bekwaam
we onszelf houden werkt door - nog
voordat
we een bepaalde taak ter hand nemen - in de
verwachtingen die we hebben van het resul-
taat, in de gevoelens die optreden (angst,
spanning, opluchting, geruststelling) en in de
keuze van taken, wanneer er althans meerde-
re mogelijkheden openstaan. Het is van in-
vloed
tijdens het bezig zijn met de taak, het-
geen tot uitdrukking komt in de inspanning
die we ons getroosten, in de tijd dat we ermee
bezig blijven en in de gedachten die zich tij-
dens het bezig zijn aan ons opdringen. Hoe
bekwaam we onszelf achten, beïnvloedt ook
de verklaringen die we -
nadat de handeling
heeft plaatsgevonden - voor het resultaat
aanvoeren en de gevoelens die daarmee ge-
paard gaan. Lichten we enkele van deze in-
vloeden in het kort nader toe.

Verwachtingen, inspanning en volharding
ï^e confrontatie met een nieuwe taak of situ-
atie, die in prestatiethematische zin wordt
opgevat, leidt vermoedelijk in veel gevallen
tot overwegingen over het nut van het zich
inspannen. Deze overwegingen ('afwe-
gingsprocessen') zullen veelal niet op het ni-
veau van het volledig bewustzijn liggen,
n^aar zich afspelen als 'subconcious routines'
(Heckhausen, 1980a). Uitgaande van de ei-
^en die door de nieuwe taak of situatie aan de
persoon worden gesteld - gelet ook op de
Waarde die het bereiken van een goed resul-
taat heeft - zal de persoon voor zichzelf na-
gaan in welke mate beroep moet worden ge-
daan op het eigen kunnen en hoeveel inspan-
ning en tijd het zal vergen, wil hij met enig
vertrouwen een gunstig resultaat tegemoet
kunnen zien. Hoe hoog de eisen voor wat be-
treft inspanning en tijd zullen zijn, hangt af
van de relatie tussen de geschatte moeilijk-
heid van de taak (situatie) en het beeld dat de
persoon heeft van zijn eigen bekwaamheid.
Aangenomen wordt dat bij deze zogenoemde
inspanningcalculatie bekwaamheid en in-
spanning binnen bepaalde grenzen compen-
satoir zijn (cf, Kukla, 1972; Meyer, 1973).
Neemt de moeilijkheid in relatie tot de eigen
bekwaamheid toe, dan zal men de inspan-
ning moeten verhogen. Het zich meer moe-
ten inspannen is echter aan grenzen gebon-
den. Wordt een punt bereikt waarop de taak
als zo moeilijk wordt gepercipieerd, dat uit-
zicht op een gunstig resultaat niet langer
reëel is, dan daalt de bereidheid zich in te
spannen tot een minimum. Inspanningcalcu-
laties zijn dus afhankelijk van twee factoren:
de gepercipieerde moeilijkheid van de taak
en het beeld dat men heeft van de eigen be-
kwaamheid.

Op het bekwaamheidsbeeld wordt ook in
veel gevallen teruggegrepen als verklaring
voor de tijd gedurende welke men met een
opdracht bezig blijft en ondanks moeilijkhe-
den of mislukkingen nieuwe pogingen aan-
wendt tot een goed resultaat te komen, in
een aantal experimenten (Hallerman & Mey-
er, 1978; Hallerman, 1980), die zowel in
laboratorium- als in alledaagse situaties
plaatsvonden, bood men proefpersonen on-
oplosbare opgaven aan, die door deze echter
als voor oplosbaar werden gehouden. De on-
derzoekers noteerden onder andere de tijd
dat de proefpersonen aan de opdrachten ble-
ven werken, alvorens ze opgaven en aan al-
ternatieve opdrachten begonnen. In alle ge-
vallen bleek dat hoe geringer men de be-
kwaamheid voor de betreffende opdrachten
inschatte, des te sneller men geneigd was op
te geven.

Handelingsstorende gedachten
Het beeld van de eigen bekwaamheid is niet
alleen van invloed op hoe men in prestatiesi-
tuaties zal handelen, dat wil zeggen welk
soort opgaven men kiest, hoeveel inspanning
men zich getroost en hoelang men - ondanks
moeilijkheden of mislukkingen - blijft vol-
houden. Het beïnvloedt ook de gedachten
die zich tijdens het handelen aan ons opdrin-
gen en die op hun beurt hun weerslag kunnen
hebben op het uitvoeren van de handeling en


Pedagogische Studiën 87

-ocr page 95-

op het uiteindelijke resultaat.

Uit verschillende studies komt naar voren
dat in bepaalde omstandigheden in prestatie-
situaties zich gedachten aan ons opdringen,
die men vanuit het oogpunt van de doelge-
richtheid van het handelen irrelevant zou
kunnen noemen (cf. Diener & Dweck, 1978;
Heckhausen, 1980b; Shrauger & Sorman,
1977). Dergelijke gedachten belemmeren
soms in ernstige mate de concentratie die no-
dig is voor een goede en efficiënte uitvoering
van de taak. Handelingsirrelevante gedach-
ten komen bijvoorbeeld voor wanneer het
uitvoeren van een taak niet zo wil vlotten als
men zou willen, of wanneer de taak moet
worden uitgevoerd onder het oog van ande-
ren die de prestaties moeten beoordelen.
Lukt het niet direct oplossingen te vinden of
treden er mislukkingen op, dan kan het voor-
komen dat men in gedachten meer bezig is
met het eigen onvermogen, met het proberen
de angst of opgewondenheid te overwinnen
of met de zorg over de negatieve gevolgen
van falen, dan dat men erin slaagt zich te
concentreren op de taak en op het vinden van
oplossingen die tot een goed resultaat leiden.
Moet een taak worden uitgevoerd onder het
toeziend oog van een ander, dan kan het zijn
dat men meer bezig is met de vraag hoe ande-
ren op het werk zullen reageren of hoe ze ons
zullen beoordelen, dan dat de aandacht ge-
richt is op een efficiënte uitvoering van de
taak.

De studies van de auteurs die we hierlioven
noemden, bevatten duidelijke aanwijzingen
dat handelingsirrelevante gedachten in evalu-
atiesituaties vooral dan voorkomen, wanneer
de eigen bekwaamheid voor de taken als laag
wordt ingeschat. Het concept van een gerin-
ge eigen bekwaamheid hangt kennelijk niet
alleen samen met succesverwachtingen, maar
bevordert onder bepaalde omstandigheden
ook het ontstaan van angst bij het uitvoeren
van taken en de vrees voor een negatieve be-
oordeling. De angst het niet goed te kunnen
en de vrees voor negatieve evaluatie nemen
de persoon zozeer in beslag, dat een zakelijke
uiteenzetting met de taak wordt verstoord of
soms zelfs geheel onmogelijk wordt, hetgeen
uiteindelijk zijn weerslag heeft op het resul-
taat.

Het verklaren van de eigen resultaten en de
gevoelens die daarmee samenhangen

Het beeld dat de persoon van zijn bekwaam-
heid of van zijn eigen kunnen heeft, is ten
slotte van invloed op hoe na afloop van het
handelen het resultaat wordt beoordeeld of
verklaard, dat wil zeggen welke oorzaken
men geneigd is voor het resultaat aan te voe-
ren. De invloed lijkt het sterkst te zijn in situ-
aties waarin de persoon over weinig aanwij-
zingen beschikt hoe goed of hoe slecht het re-
sultaat is, zoals uit een studie van Meyer
(1981) naar voren komt. Meyer bood proef-
personen in deze studie achtereenvolgens een
aantal opgaven aan, waarvoor de duur dat ze
er aan konden werken zo'kort was, dat ze
zich in nauwelijks van konden vergewissen
of de oplossingen goed of fout waren. Na het
verstrijken van de tijd voor de laatste op-
dracht, werd hen gevraagd hoeveel opdrach-
ten ze dachten goed te hebben gemaakt.
Voorafgaande aan het maken van de op-
drachten beantwoordden de proefpersonen
een vragenlijst, aan de hand waarvan zij wer-
den ingedeeld in een groep met een hoog, een
middelmatig of een laag bekwaamheidscon-
cept. Vergelijking van de resultaten wees uit,
dat er in werkelijkheid tussen de groepen
geen verschil bestond in het gemiddeld aantal
goed gemaakte opgaven. De deelnemers aan
het onderzoek die op grond van de vragen-
lijst in de groep met een laag bekwaamheids-
concept waren ingedeeld, presteerden geens-
zins slechter dan de groep waarvan werd aan-
genomen dat hun bekwaamheidsconcept
hoog was. Duidelijke verschillen bleken te
bestaan bij de schatting van het aantal goed
gemaakte opgaven. De groep met een laag
bekwaamheidsconcept onderschatte duide-
lijk de eigen prestaties, terwijl bij de groep
met een concept van een goéde eigen be-
kwaamheid het geschatte aantal redelijk
goed overeenkwam met het in werkelijkheid
goed gemaakte aantal opgaven.

Voor hoe bekwaam men zichzelf houdt,
werkt ook door in de oorzaken die men als
verklaring voor het resultaat aanvoert (cf.
Nicholls, 1976; Weiner et al., 1971; Weiner,
1979). Bij het behalen van succes neigen per-
sonen met een concept van een goede eigen
bekwaamheid ertoe hiervoor zichzelf verant-
woordelijk te houden en dit in het bijzonder
aan hun eigen bekwaamheid toe te schrijven.
Personen met een concept van een geringe ei-
gen bekwaamheid voeren succes verhou-
dingsgewijs minder sterk op zichzelf terug.


Pedagogische Studiën 88

-ocr page 96-

maar neigen ertoe dit op rekening van exter-
ne factoren te schrijven, zoals bijvoorbeeld
het gemakkelijk zijn van de taak of ze schui-
ven het op de intern-variabele factor inspan-
ning.

Bij mislukking treffen we - in veel geval-
len nog duidelijker dan bij succes - het om-
gekeerde beeld aan (cf. Smits, 1982). Be-
schikt men over een beeld van een goede ei-
gen bekwaamheid dan wijt men mislukking
veelal aan externe factoren (de aard van de
opdracht, toeval); heeft men een beeld van
een gebrekkige eigen bekwaamheid dan
blijkt men verhoudingsgewijs sterker geneigd
te zijn de oorzaken bij zichzelf te zoeken en
hiervoor het gebrek aan eigen kunnen aan te
wijzen.

Of men de oorzaken van succes en falen
bij zichzelf zoekt of bij externe factoren ('lo-
cus'); of men denkt het resultaat persoonlijk
wel of niet te kunnen beïnvloeden ('contro-
leerbaarheid') en of men de oorzaken als ge-
makkelijk of niet gemakkelijk veranderbaar
ziet ('stabiliteit'), heeft invloed op de gevoe-
lens die na succes en falen optreden; gevoe-
lens die vooral te maken hebben met zelf-
waarde en zelfachting. Aangenomen wordt
dat er met betrekking tot deze gevoelens on-
derscheid gemaakt moet worden tussen ge-
voelens die direct met het resultaat verband
houden en gevoelens die bepaald worden
door de oorzaken die men voor het resultaat
verantwoordelijk houdt. Voorbeelden van
resultaat-afhankelijke gevoelens zijn, dat
men zich blij of bevrijd voelt na succes en be-
zwaard voelt na falen, afgezien van wat dan
ook de oorzaak moge zijn (cf. Nicholls,
1976; Weiner et al., 1978; Weiner et al.,
1982). Naast deze waarschijnlijk meest pri-
maire gevoelens, bestaan er toeschrijvingsge-
bonden gevoelens. Beschouwt men zich voor
l^epaalde taken bijvoorbeeld als minder be-
kwaam en schrijft men het behaalde succes
'oe aan externe factoren (hulp van anderen,
toeval), dan zal men zich over het resultaat
vermoedelijk minder verheugen en er minder
trots op iijn dan wanneer men hiervoor de
^•gen bekwaamheid of de geleverde inspan-
ning verantwoordelijk houdt. In plaats van
pvoelens van trots en tevredenheid - gevoe-
lens die verband houden met zelfwaarde -
zullen waarschijnlijk gevoelens van dank-
aarheid (bij hulp van anderen) of van ver-
bazing (bij toeval) overheersen.

Bij falen geldt een soortgelijk patroon. Be-
schikt men over een beeld van een goede ei-
gen bekwaamheid en wijt men falen bijvoor-
beeld aan bepaalde karakteristieken van de
opdracht of aan de externe factor toeval
(pech), dan kan men dat afdoen met een ze-
kere onverschilligheid. Anders komt het te
liggen wanneer men de eigen bekwaamheid
als minder goed inschat en falen aan een ge-
brek aan eigen kunnen wijt. De onverschil-
ligheid waarvan dan eventueel blijk gegeven
wordt, berust niet op gevoelens van zorge-
loosheid maar op gevoelens van machteloos-
heid of berusting; gevoelens die wel het beeld
van eigenwaarde aantasten.

3 Beïnvloeding van het bekwaamheidscon-
cept: verwachtingen van leraren

Hoewel er over het ontstaan van het concept
van eigen bekwaamheid nog veel onbekend
is, zijn er factoren waarvan de invloed niette-
min direct voor de hand ligt. Hiertoe moeten
ongetwijfeld gerekend worden de conclusies
die men trekt uit het vergelijken van de eigen
prestaties met die van anderen en de wijze
waarop deze vergelijking wordt doorstaan.
Wanneer men op een bepaald terrein bij her-
haling faalt en tegelijkertijd moet constate-
ren dat anderen wel succes hebben, dan ont-
komt men er bijna niet aan de oorzaken ten-
minste voor een deel bij zichzelf te zoeken.
Het gebrekkige eigen kunnen is daarbij één
van de voor de hand liggende verklaringsmo-
gelijkheden.

Tot het beeld van de eigen bekwaamheid
zal ook bijdragen de informatie die we van
anderen ontvangen. Anderen (ouders, lera-
ren) kunnen duidelijk uitspreken of laten
merken wat ze van onze bekwaamheid den-
ken. In de dagelijkse sociale interactie ko-
men deze directe mededelingen vermoedelijk
niet zo frequent voor. Anderen zullen -
vooral wanneer ze ons voor minder be-
kwaam houden - terughoudendheid betrach-
ten bij het geven van dergelijke informatie.
Niet zelden zal het echter voorkomen dat an-
deren onbedoeld, op indirecte en subtiele
wijze laten blijken wat ze van onze be-
kwaamheid denken. Dergelijke indirecte me-
dedelingen komen vermoedelijk dikwijls
voor in de interactie tussen leraren en leerlin-
gen. In het vervolg van deze bijdrage zullen
we ons tot deze interacties beperken.


Pedagogische Studiën 89

-ocr page 97-

3.1 Verwachtingen van leraren
Leraren benaderen leerlingen op verschillen-
de manieren en hetzelfde geldt omgekeerd
voor leerlingen. De wijze waarop leraren met
hun leerlingen in prestatiesituaties omgaan,
draagt vermoedelijk bij tot het beeld dat leer-
lingen zich van hun (intellectuele) bekwaam-
heid vormen en beïnvloedt waarschijnlijk
ook hun prestaties. Hoe de leraar met de
leerling communiceert, zal - naar mag wor-
den aangenomen - mede afhankelijk zijn
van de prestatieverwachtingen die hij of zij
van de leerling heeft. Het doel beter inzicht
te krijgen in wat de gevolgen van deze ver-
schillen in verwachtingen zijn, heeft onder-
zoekers - sinds het sterk tot de publieke ver-
beelding sprekende 'Oak School'-experiment
van Rosenthal en Jacobson (1968), dat ook
wetenschappelijk veel belangstelling trok -
voortdurend bezig gehouden (zie bijvoor-
beeld de jaargangen van de 'Educational Re-
view'). De beide onderzoekers stelden op
grond van hun bevindingen dat er een duide-
lijk positief verband bestaat tussen verwach-
tingen van leraren en de intellectuele ontwik-
keling van leerlingen. Het verband dat in ter-
men van 'self fulfilling prophecy' werd geïn-
terpreteerd, leidde tot aanzienlijke contro-
verse. Verschillende auteurs oefenden ernsti-
ge methodologische kritiek op deze studie
(Jensen, 1969; Elashoff & Snow, 1971); kri-
tiek die niet onbeantwoord bleef (Rosenthal
& Rubin, 1971). De twijfels over de oorzake-
lijke invloed van leraarverwachtingen wer-
den versterkt door het falen van diverse po-
gingen de bevindingen van de studie van Ro-
senthal en Jacobson te repliceren (Claiborn,
1969; Evans & Rosenthal, 1969; Fielder, Co-
hen & Finney, 1971).

De onderzoeksresuhaten die sindsdien zijn
verzameld, laten nauwelijks ruimte voor
twijfel aan het bestaan van verwachtingsin-
vloeden. Cooper (1979) citeert een over-
zichtsartikel van Rosenthal (1976), waarin
300 studies op het voorkomen van verwach-
tingseffecten werden geanalyseerd. Van deze
studies rapporteerden 37 procent significante
verwachtingsinvloeden.

Analyses naar de oorzaken van het wel en
het in andere gevallen niet aantreffen van
verwachtingseffecten doen vermoeden dat de
verklaring gezocht moet worden in het type
onderzoek. Dusek (1975, zie ook Dusek &
Joseph, 1983) presenteert een overzicht

waarin onderscheid wordt gemaakt tussen
studies waarin verwachtingen door middel
van experimentele manipulaties tot stand
kwamen en studies waarin verwachtingen in
natuurlijke situaties werden gemeten. Steun
voor de relatie tussen verwachtingen van le-
raren en het gedrag van leerlingen wordt
vooral gevonden in studies die niet-
manipulatief van aard zijn, dat wil zeggen
waarin de verwachtingen niet via experimen-
tele weg zijn opgewekt. Eén van de verklarin-
gen die zich opdringt, is dat tenminste in een
aantal studies de experimentele inductie van
verwachtingen te zwak of niet realistisch ge-
noeg was, waardoor onvoldoende transfer
naar het gedrag van leraren heeft plaatsge-
vonden (zie ook Smead & Chase, 1981).

De steun die meer van niet-experimenteel
dan van experimenteel onderzoek lijkt te ko- '
men, roept vragen op over de richting van de
causaliteit. Beïnvloeden verwachtingen van
leraren het gedrag van leerlingen of omge-
keerd? Argumenten die toereikend zouden
zijn voor het beantwoorden van deze vraag,
ontbreken. Wellicht is de vraag zo gesteld
ook minder relevant, omdat er mogelijk
sprake is van een schijntegenstelling. We zijn
geneigd ons aan te sluiten bij een conclusie
van West en Anderson (1976), waarin het
vermoeden wordt uitgesproken dat een pro-
ces van wederzijdse beïnvloeding het meest
waarschijnlijk is.

Voor het verkrijgen van een beter inzicht
in het optreden van verwachtingseffecten is
het van belang dat het onderzoek zich vooral
richt op
hoe leraren hun verwachtingen naar
leerlingen communiceren. '

Door Rosenthal (1974) is een 'typologie'
van gedragscategorieën voorgesteld, waarin
enkele belangrijke verschillen in het omgaan
met leerlingen kunnen worden onderge-
bracht. De typologie, waarbij in onderzoek
frequent wordt aangesloten, omvat de vol-
gende vier categorieën: sociaal klimaat, 'in- ^
put', 'output' en het geven van terugkoppe-
ling. Vatten we de essentie van deze catego-
rieën in enkele regels samen. Leraren zijn ge-
neigd in de interactie met leerlingen die zij
voor bekwaam houden een ander (warmer)
sociaal-emotioneel klimaat te scheppen dan i
in de interactie met leerlingen die zij voor
minder bekwaam houden. Leerlingen die
minder bekwaam worden geacht, krijgen
veelal minder nieuwe leermaterialen aange-


Pedagogische Studiën 90

-ocr page 98-

boden. De taken zijn bovendien diicwijls van
een geringere moeilijkheidsgraad. Kortom,
zowel in kwantitatief als in kwalitatief op-
zicht lijken er voor deze leerlingen minder
mogelijkheden aanwezig nieuwe leerervarin-
gen op te doen ('input'). Onderscheid wordt
ook aangetroffen in de frequentie waarmee
leraren met leerlingen in contact treden en in
de mate waarin zij volhouden deze interac-
ties tot een tevredenstellend einde te brengen.
Observaties wijzen uit dat leraren zich vaker
tot de bekwamere leerlingen richten; dat zij
meer geduld betrachten bij de antwoorden
die zij van deze leerlingen krijgen; dat zij va-
ker de vragen herformuleren, meer aanwij-
zingen geven en deze leerlingen vaker de gele-
genheid bieden foutieve antwoorden te her-
zien, dan bij leerlingen die zij voor minder
bekwaam houden. Verder kan worden ge-
constateerd dat zij geneigd zijn aan de ant-
woorden van de bekwamere leerlingen meer
aandacht te schenken ('output'). Met betrek-
king tot het geven van 'feedback' zijn de be-
vindingen minder éénduidig. Brophy en
Good (1974) rapporteren dat zij bij hun ob-
servaties vrij consistent aantroffen, dat leer-
lingen waarvan de leraren hoge verwachtin-
gen hebben niet alleen in het algemeen maar
ook proportioneel meer per goed antwoord
worden geprezen dan leerlingen waarvan zij
minder hoge verwachtingen hebben. Laatst-
genoemde leerlingen worden frequenter be-
kritiseerd én verhoudingsgewijs ook meer
per foutief antwoord. Experimenten van
Meyer (1982; zie ook Meyer, 1984) tonen aan
dat bij het interpreteren van de informatie
die naar leerlingen wordt teruggekoppeld,
karakteristieken van de taak - zoals bijvoor-
beeld de moeilijkheidsgraad - niet uit het
oog mogen worden verloren. Zijn resultaten
maken duidelijk dat, afhankelijk van derge-
lijke karakteristieken, de betekenis die men
aan het geprezen of bekritiseerd worden ont-
leend, kan verschillen. Bekritiseert men bij-
voorbeeld een leerling voor zijn prestaties,
dan zou deze daaruit kunnen afleiden dat
men zijn bekwaamheid hoger inschat. Prijst
men daarentegen een leerling voor een resul-
taat dat vrijwel door iedereen wordt behaald,
dan zou hij daaruit kunnen concluderen dat
men van zijn bekwaamheid kennelijk geen
hoge dunk heeft.

Het onderzoek waarvan we hierna verslag
''oen, gaat vooraf aan een studie waarin ge-
tracht wordt door middel van de percepties
van leerlingen meer inzicht te krijgen in de
betekenis van specifieke leraargedragingen
voor het zelfbeeld van bekwaamheid van
leerlingen (Smits & Meyer, in voorberei-
ding). In deze bijdrage richten we ons vooral
op de vraag of er verband kan worden aange-
toond tussen de verwachtingen van leraren
enerzijds en het zelfbeeld van bekwaamheid,
causale toeschrijvingen en prestatie-
oriëntatie van leerlingen anderzijds. Op
voorhand wordt met nadruk beklemtoond
dat, gezien de opzet van het onderzoek, aan
het vinden van samenhangen geen oorzaak-
gevolg conclusies mogen worden verbonden.

4 Methode
Keuze van leraren

Het onderzoek vond plaats bij de leraren en
leerlingen van drie brugklassen van een
MAVO-HAVO scholengemeenschap in
maart/april van het schooljaar. Bij de keuze
van de leraren stond voorop dat zij van het
functioneren van de leerlingen op school
goed op de hoogte dienden te zijn. Om deze
reden werden leraren aangezocht die als
mentor aan de brugklassen verbonden wa-
ren. Een overweging bij de keuze was verder,
dat de leraren voor wat betreft de vakken die
zij verzorgden zoveel mogelijk van elkaar
zouden verschillen. Gekozen werden de lera-
ren die onderwijs gaven in de vakken wis-
kunde, Nederlands en biologie. Aan elk van
hen werd gevraagd welke prestatieverwach-
tingen zij van de leerlingen hadden en dit
voor elke leerling uit te drukken op een tien-
puntsschaal. Nadrukkelijk werd door middel
van de instructie geprobeerd te bewerkstelli-
gen dat de leraren zich bij het uitspreken van
hun oordeel niet uitsluitend zouden baseren
op de prestaties voor zijn of haar eigen vak,
maar daarbij het functioneren van de leerling
op school in bredere zin zouden betrekken.

Om onder meer een indruk te krijgen van
de betrouwbaarheid (inter-beoordelaarsover-
eenkomst) van de verwachtingen, werd aan
elke leraar verzocht niet alleen een oordeel te
geven over de leerlingen van zijn of haar ei-
gen klas, maar ook over de leerlingen van de
klas waarvan de collega-beoordelaar mentor
was. Een voorwaarde was dat zij aan deze
klas voldoende les gaven, zodat zij zich een


Pedagogische Studiën 91

-ocr page 99-

oordeel van de leerlingen konden vormen.
De klassen waarover de leraren hun presta-
tieverwachtingen gaven, staan weergegeven
in Schema 1.

Leraren

la

Klas
1b

IC

Wiskunde

*

■Nederlands

Biologie

*

Schema 1 De leraren en de twee klassen waarvan
zij de leerlingen beoordeelden

Gegevens van de leerlingen
In dezelfde periode waarin de verwachtingen
van de leraren werden verkregen, verzamel-
den we bij de leerlingen van de drie klassen
informatie over het beeld dat zij hadden van
hun eigen bekwaamheid. Hiertoe werd ge-
bruik gemaakt van de 'Toets Cognitieve Mo-
tivatie' ('TCM'; Smits, 1978, 1982). De
TCM levert naast informatie over het zelf-
concept van eigen bekwaamheid
(ZB' en
ZB^), gegevens over de oriëntatie op presta-
ties (TM) en de mate waarin leerlingen angst
hebben voor falen of gericht zijn op het
vermijden-van-falen (FF/VF). Voorts ver-
strekt het instrument informatie over de fak-
toren die voor succes en falen in prestatiesi-
tuaties verantwoordelijk worden gesteld. De
scores worden in tien verschillende situaties
verzameld, waarbij rekening wordt gehou-
den met hoe goed men in vergelijking Jot an-
deren in die situaties denkt te zijn en welk
persoonlijk belang men aan die situaties
hecht.

Bij de analyses van de gegevens zullen we
ons beperken tot de vijf prestatiesituaties van
de TCM die specifiek betrekking hebben op
het handelen in schoolsituaties.

Om te kunnen bepalen of er verband
bestaat tussen de prestatieverwachtingen van
de leraren en de oorzaken waarop leerlingen
hun succes en falen terugvoeren, legden we
de leerlingen een situatie-specifieke toeschrij-
vingslijst voor. De lijst, die voor dit onder-
zoek werd ontwikkeld, bevatte zes situaties,
waarin afwisselend voor de vakken wiskun-
de, Nederlands en biologie, succes en misluk-
king werden voorgesteld. De leerlingen werd
gevraagd aan te geven (vijf puntsschalen)
waaraan zij - gesteld voor een dergelijke si-
tuatie - hun succes of falen zouden toeschrij-
ven. De oorzaken, die bij iedere situatie ver-
meld stonden, werden ontleend aan Weiners
(1974, p. 6) twee-dimensionale classificatie-
schema en betreffen steeds de 'locus' of per-
soonsafhankelijkheidsdimensie (intern-
extern) en de dimensie stabiliteit over tijd
(stabiel-variabel).

Van de leerlingen beschikten we bovendien
nog over de rapportcijfers en twee
motivatiebeoordelingen'. Eén ervan had be-
trekking op het oordeel van tien docenten die
aan de betreffende klassen lesgaven, waarbij
elk van hen had aangegeven of hij (zij) de
leerling als prestatiegeoriënteerd, als vermij-
dingsgeoriënteerd of als noch prestatie- noch
vermijdingsgeoriënteerd beschouwde. De an-
dere beoordeling berustte op de vijf schoolsi-
tuaties van de TCM.

5 Resultaten

Zoals hiervoor in Schema 1 staat weergege-
ven, beschikten we voor elke klas over de
verwachtingen van twee leraren. Om te bepa-
len of we de gegevens gezamenlijk of voor ie-
der leraar afzonderlijk zouden moeten analy-
seren, berekenden we de samenhangen tus-
sen deze verwachtingen.

Tabel 1 toont dat er tussen de verwachtin-
gen van de onderscheiden paren van leraren
in elk van de klassen een significante samen-
hang bestaat (p<.05).

Tabel 1 Overeenstemming lussen de prestatiever-
wachtingen van de leraren

Klas

1' 1»

r

(n = 24) (n = 25)

(n = 24)

Prcsladcvcrwachtingen

Wiik.-Nederl. Ncdcrl.-Biol.

Wisk.-Biol.

van de leraren

.59" .44'

.63"

•) p < .05 (eenzijdig)
••) p < .01 ( ., )

Op grond echter van de hoogte van de ge-
vonden samenhangen besloten we de resulta-
ten voor iedere leraar afzonderlijk te analy-
seren. Per leraar werden uit elke klas apart
de leerlingen geselecteerd waarvan hoge en
lage verwachtingen bestonden. Leerlingen
waarover de leraren zich niet duidelijk uit-
spraken, dat wil zeggen waaraan noch hoge
noch lage verwachtingen werden toegekend.


Pedagogische Studiën 92

-ocr page 100-

blijven in de verdere analyses buiten be-
schouwing. Per leraar resulteerde dit in de
selectie van de leerlingen met de ongeveer
30% hoogste en de 30% laagste verwach-
tingsscores. Vanwege de betrekkelijk geringe
aantallen leerlingen zullen we ons bij de Ana-
lyses van de resultaten tot eenvoudige verge-
lijkingen beperken.

Alvorens het verband tussen de verwach-
tingen van de leraren en het zelfconcept van
bekwaamheid van leerlingen te bepalen, gin-
gen we na of de studieprestaties van de leer-
lingen waarvan de verwachtingen hoog wa-
ren beter zouden zijn dan die van de leerlin-
gen waarvan de verwachtingen laag waren.
Bij de vergelijking betrokken we zowel de
prestaties voor het vak van de betreffende
beoordelaar als de gemiddelde prestaties
over al de andere vakken (cijfers van het
'paasrapport'). De resultaten staan afge-
beeld in Figuur 1.

Uit de hoogte van de kolommen in Figuur
1 blijkt dat er tussen de studieprestaties van
de onderscheiden groepen leerlingen duide-
lijke verschillen bestaan. De prestaties van de
leerlingen waarvan de leraren hoge verwach-
tingen hebben (H), wijken bijna één punt tot
ruim anderhalve punt af van die van de leer-
lingen waarvan de verwachtingen laag zijn
(L). Ook blijkt dat het nauwelijks verschil
maakt of men bij het vergelijken uitgaat van
het vak van de betreffende beoordelaar of van
de gemiddelde prestaties op de overige vak-
ken. Tussen de verwachtingen van leraren en
de studieprestaties van leerlingen bestaat
klaarblijkelijk een duidelijke samenhang.
Vermoedelijk geldt dat de leraren zich bij het
uitspreken van hun verwachtingen in sterke
mate hebben laten leiden door de studie-
prestaties van de leerlingen.

Verwachtingen en zelfconcept van bekwaam-
heid

Voor het bepalen van het beeld van de eigen
bekwaamheid van de leerlingen maakten we
gebruik van de TCM. Evenals bij de studie-
prestaties werden per leraar wederom twee
groepen vergeleken: de ene bestaande uit de
leerlingen van beide klassen waaraan de le-
raar hoge verwachtingen toekende, en de an-
dere uit leerlingen waaraan lage verwachtin-
gen werden toegekend (zie Schema 1). De re-
sultaten staan afgebeeld in Figuur 2. De gra-
fiek toont dat er bij twee van de drie leraren
tussen de groepen duidelijke verschillen
bestaan. Leerlingen waarvan de leraren hoge
verwachtingen hebben, beschikken - met uit-
zondering van de leerlingen die beoordeeld
werden door de leraar biologie - over een ho-
ger concept van eigen bekwaamheid dan de
leerlingen waarover lage verwachtingen wer-
den uitgesproken. Over de oorzaak of oorza-
ken van de nagenoeg gelijke scores bij de le-
raar biologie kan slechts worden gespecu-
leerd. Mogelijk is, dat het minder in de aard
van deze leraar ligt zich een beeld van de leer-
lingen te vormen. Misschien ook draagt het
vak en/of de wijze van contact met de leer-
lingen daartoe bij. Mogelijk is ook dat de le-
raar minder genegen is zijn verwachtingen
van de leerlingen aan een relatieve bui-
tenstaander (de onderzoeker) mee te delen.
Feit is, dat de leraar bij het toekennen van de
verwachtingsscores slechts een gering onder-


Biologie

b (

«-4 k-raar wiskunde

O----O = leraar iiederlands

• • = leraar biolojiie

M

II

(12)

L
(16)

I

112)

M
(16)

1

(22)

(15)

Figuur 1 De gemiddelde rapportcijfers van leer-
lingen waarvan de leraren hoge (H) en
tage (L) verwachtingen hebben

l.aag Hoog

INwisk. .12) (Nwisk. =12)

(N nedcrl. - K.) (N nederl. =16)

INbiol. =15) (Nbiol. =22)

Figuur 2 Verwachtingen van leraren en zelfbeeld
van bekwaamheid van leerlingen


Pedagogische Studiën 93

-ocr page 101-

scheid aanbracht, hetgeen niet alleen tot ge-
volg had dat het moeilijk was duidelijk on-
derscheiden groepen samen te stellen, maar
ook dat het verschil tussen de beide groepen
kleiner was dan bij de andere twee leraren.

Naast de scores voor het zelfconcept van
bekwaamheid, waren van de leerlingen gege-
vens bekend over de mate waarin zij ertoe
neigden persoonlijke factoren voor succes en
falen verantwoordelijk te stellen ('de
situatie-specifieke toeschrijvingslijst'). In het
bijzonder interesseerde ons de vraag of er bij
de toeschrijvingen aan het eigen kunnen (be-
kwaamheid) overeenkomstige verschillen
zouden bestaan als bij het zelfbeeld van be-
kwaamheid.

De wijze waarop de scores, onafhankelijk
van die van het zelfbeeld, tot stand kwamen,
behoeft een korte toelichting. Per leerling
werd nagegaan of een positief resultaat ('suc-
ces') op het vak van de betreffende drie lera-
ren in sterkere mate aan de eigen bekwaam-
heid werd toegeschreven, dan een negatief
resultaat ('falen'). Werd de eigen bekwaam-
heid in deze situatie-specifieke toeschrij-
vingslijst sterker voor succes dan voor falen
verantwoordelijk gesteld, dan leverde dat
een positieve score op; in het omgekeerde ge-
val werd een negatieve score toegekend. Op
dezelfde wijze bepaalden we de scores voor
de toeschrijvingen aan inspanning.
Figuur laat zien dat er tussen de leerlingen
waaraan hoge en lage verwachtingen werden
toegekend, duidelijke verschillen bestaan.
De leerlingen waarvan men hoge verwachtin-
gen heeft, schrijven succes sterker toe aan
hun eigen bekwaamheid dan de leerlingen
waarvan men lage verwachtingen heeft. Op-
nieuw blijkt dat de verschillen bij de leraar
biologie relatief gering zijn. Verder valt op
dat de leerlingen met lage verwachtingsscores
vooral bij wiskunde ertoe neigen falen in
sterke mate aan hun eigen (on)bekwaamheid
te wijten. Ook bij succes op dit vak bestaat
er bij de leerlingen met hoge scores enige aar-
zeling dit op rekening van hun eigen kunnen
te schrijven.

Het patroon van de verschillen bij de toe-
schrijvingen aan de persoonlijke factor in-
spanning, wijkt duidelijk af van dat aan de
toeschrijvingen aan het eigen kunnen (zie Fi-
guur S*"). De verschillen tussen de groepen
zijn erg gering. Leerlingen waaraan lage ver-
wachtingsscores worden gegeven, lijken een
iets sterkere voorkeur te hebben succes aan
inspanning toe te schrijven dan leerlingen
waaraan hoge verwachtingsscores werden
toegekend; een uitzondering vormen de groe-
pen bij wiskunde.

De geringe verschillen in toeschrijvingen
aan inspanning tussen beide groepen moet
geplaatst worden tegen de achtergrond van
de volgende bevindingen. Uit de analyses van
causale toeschrijvingen van een groot aantal
leerlingen (N = 777; Smits, 1982; p. 163-164)
is bekend, dat er bij leerlingen grote terug-


Toeschrijvingen aan bekwaamheid

Toeschrijvingen aan inspanning

O----_

A = wiskunde
O = nederlands
* = biologie

-1

A = wiskunde
O = nederlands
* = biologie

- 1

-2

-2

Hoog

Laag

Laag

Hoog

Figuur 3" Verwachtingen van leraren en causale
toeschrijvingen aan bekwaamheid

Figuur 3'' Verwachtingen van leraren en causale
toeschrijvingen aan inspanning


Pedagogische Studiën 94

-ocr page 102-

houdendheid bestaat als oorzaak voor falen
een tekort aan inspanning te noemen. De ge-
gevens wijzen uit dat leerlingen in het alge-
meen geneigd zijn falen het sterkst aan het
gebrek aan eigen kunnen te wijten, pas daar-
na - in ongeveer gelijke mate - aan de moei-
lijkheid van taken of aan toeval (pech) en
vervolgens pas aan inspanning. Kennelijk
speelt in deze toeschrijvingen het besef door
dat het zich te weinig hebben ingespannen
sociaal minder aanvaardbaar is dan het 'niet
kunnen'. Ook in dit onderzoek wordt falen
door beide groepen verhoudingsgewijs min-
der aan inspanning dan aan andere faktoren
geweten. Dat - gelet op de wijze waarop de
scores tot stand kwamen - ook de verschillen
bij succes tussen beide groepen niet groter
zijn, gezien immers de verschillen bij be-
kwaamheid, komt doordat de leerlingen met
lage verwachtingsscores hun succes frequen-
ter op het gemakkelijk zijn van de taak te-
rugvoeren.

Vatten we de resultaten samen dan mag wor-
den gesteld, dat de onderscheiden wijze
waarop de twee groepen hun eigen kunnen
als oorzaak van succes en falen aanwijzen
sterke overeenkomst vertoont met het zelf-
beeld van bekwaamheid dat van beide groe-
pen met behulp van de
TCM werd vast-
gesteld.

Verwachtingen en prestatie-oriëntatie
Van de leerlingen beschikten we tenslotte
over twee onafhankelijk van elkaar verkre-
gen oordelen over de prestatie-oriëntatie.
Eén van deze oordelen is, zoals vermeld, af-
komstig van tien docenten die aan deze leer-
lingen les gaven en het andere werd ontleend
aan de
TCM (schoolsituaties).

Tussen het zelfbeeld van bekwaamheid en
prestatie-oriëntatie worden in de literatuur
frequent samenhangen gerapporteerd (zie sa-
menvattend Meyer, 1984). Zoals hiervoor in
relatie tot de zogenaamde modellen voor in-
spanningcalculatie in het kort werd toege-
licht, spelen zowel bekwaamheid als inspan-
ning een rol bij de mogelijkheden die de per-
soon voor zichzelf ziet om tot een goed resul-
taat te komen. Wordt de eigen bekwaamheid
voor zo laag gehouden, dat ook met veel in-
spanning in de gegeven situatie weinig te be-
reiken lijkt, dan kan dat tot gevolg hebben
dat de persoon het snel laat afweten. Voor
het gemotiveerd zijn tot het leveren van
prestaties is het met andere woorden van be-
lang, dat de persoon samenhang percipieert
tussen de inspanning die hij verwacht te zul-
len moeten leveren en het resultaat. Ont-
breekt het geloof in inspanning-resultaat co-
variatie dan kan dat invloed hebben op de
bereidheid zich voor taken op school in te
zetten; kortom, leiden tot een geringe
prestatie-oriëntatie.

De beide oordelen over de prestatie-
oriëntatie van de leerlingen waaraan hoge en
lage verwachtingsscores waren toegekend,
staan samengevat in Tabel 2.

Tabel 2 Verwachlingen van leraren en prestatie-
oriëntatie van leerlingen

Verwachting

groepen

N

prestatie-oriëntatie

prestatie-orientatie

van leraren

TCM

volgens leraren

M

M

H

12

8.1

12.7

Wiskunde

L

12

7.1

8.1

H

16

8.2

12.0

Nederlands

L

16

7.0

9.3

H

15

6.7

12.8

Biologie

22

L

7.1

9.1

Opgemerkt moet worden dat de drie lera-
ren die de prestatieverwachtingen toekenden,
deel uitmaken van de tien leraren die hun
oordeel over de prestatie-oriëntatie van de
leerlingen gaven. De resultaten zijn dus voor
wat betreft dit oordeel niet geheel onaflian-
kelijk.

Tabel 2 toont dat de verschillen tussen de
gemiddelden van de leerlingen waarvan hoge
en lage verwachtingen bestaan bij de TCM
(uitgezonderd bij de leraar biologie) en de
oordelen van de tien leraren, in dezelfde rich-
ting wijzen. Leerlingen waarvan de verwach-
tingen hoog zijn, lijken sterker op het leveren
van prestaties georiënteerd te zijn dan leer-
lingen waarvan men minder hoog gespannen
verwachtingen heeft.

De verschillen in prestatie-oriëntatie hou-
den vermoedelijk verband met het onder-
scheiden beeld dat beide groepen leerlingen
bezitten van hun eigen bekwaamheid. Zoals
hiervoor (zie inleiding) werd beschreven,
komt uit het onderzoek naar de oorzaken die
voor succes en falen verantwoordelijk wor-
den gesteld frequent naar voren, dat presta-
tiegeoriënteerde leerlingen een andere per-
ceptie hebben van hun eigen bekwaamheid


Pedagogische Studiën 95

-ocr page 103-

dan leerlingen die meer op het vermijden-
van-mislukken zijn georiënteerd. De percep-
tie van een goede eigen bekwaamheid en de
daarmee samenhangende hogere succesver-
wachtingen brengen met zich mee, dat deze
leerlingen eerder geneigd zullen zijn nieuwe
uitdagingen aan te nemen dan leerlingen die
over een minder goed beeld van eigen be-
kwaamheid beschikken. Het beeld van eigen
bekwaamheid wordt als een belangrijk
bestanddeel gezien van de oriëntatie op
prestaties (cf. Covington & Omelich, 1979,
p. 1500; Meyer, 1984, hfdst. 8).

6 Samenvalling en discussie

Het gedrag van leraren en leerlingen beïn-
vloedt elkaar wederzijds, zonder dat veelal
precies kan worden aangegeven wat de oor-
zaken en wat de gevolgen zijn. Ook uit het
onderzoek waarvan hier verslag wordt ge-
daan, kunnen - gezien de opzet - geen con-
clusies over oorzaak-gevolg relaties worden
getrokken. Het feit dat we ons bij de analy-
ses beperkten tot het vergelijken van de re-
sultaten van 'extreme' groepen, met daarin
betrekkelijk geringe aantallen leerlingen,
noopt zelfs tot grote terughoudendheid bij
het interpreteren van de gevonden verschil-
len. De tendensen die we bij het gebruik van
verschillende meetinstrumenten aantroffen,
stemmen niettemin overeen. Leerlingen
waarvan de leraren lage verwachtingen heb-
ben, geven - in vergelijking tot hun klasge-
noten met hogere verwachtingsscores - weer
over een minder goed beeld van hun eigen
bekwaamheid te beschikken; zij voeren falen
sterker terug op een gebrek aan bekwaam-
heid; zij tonen zich wat minder prestatiegeo-
riënteerd en halen minder goede studie-
prestaties.

Ofschoon, zoals gesteld, voor de gevonden
samenhangen geen richting kan worden aan-
gegeven, staat op grond van dagelijkse erva-
ringen vast dat we informatie ontlenen aan
de wijze waarop anderen ons bejegenen. De-»
ze informatie en de soms sterke gevoelsmati-
ge belevingen die daarmee gepaard gaan, zul-
len ongetwijfeld invloed hebben op het beeld
dat men zich van zijn bekwaamheid op een
bepaald terrein vormt.

In voor leerlingen belangrijke situaties zo-
als de school, waarin informatie over het ei-
gen kunnen voor een aanzienlijk deel via de
leraar wordt verkregen, spelen verwachtin-
gen van de leraar een niet te onderschatten
rol. Afhankelijk van hoe de leraar de be-
kwaamheid van de leerlingen taxeert, zal hij
zich ten opzichte van die leerling verschillend
gedragen. Schat hij bijvoorbeeld de be-
kwaamheid van de leerling laag in, dan kan
dat ertoe leiden dat de leerling vaker gemak-
kelijke opgaven krijgt voorgelegd. Misschien
ook prijst hij de leerling voor het oplossen
van gemakkelijke opgaven en vermijdt hij de
leerling te berispen of van een zekere geër-
gerdheid blijk te geven wanneer deze faalt,
maar troost hij hem in plaats daarvan. Mis-
schien helpt hij de leerling vaker dan de an-
dere leerlingen, zelfs wanneer deze daar niet
om heeft gevraagd. Op grond van deze en
andere gedragingen, hoe goed ook bedoeld,
zou de leerling (en ook zijn medeleerlingen)
tot de slotsom kunnen komen dat de leraar
hem kennelijk voor niet bijzonder bekwaam
houdt.

Het trekken van dergelijke conclusies en
de wijze waarop deze worden verwerkt, kun-
nen tot gevolg hebben dat het zelfbeeld van
bekwaamheid - opgevat als een systeem -
zich in toenemende mate stabiliseert. Dit
proces zal nog worden bevorderd wanneer
blijkt dat de behaalde resultaten met dit
beeld dat men ontwikkelt in overeenstem-
ming zijn. De mogelijke effecten van een
beeld van een geringe bekwaamheid voor het
functioneren in prestatiesituaties, werden
hiervoor in het kort beschreven. Ze kunnen
er in resulteren dat de leerling zich afhanke-
lijker gaat voelen van de leiding en het toe-
zicht van anderen (de leraar), dat hij minder
onbevangen de eisen die aan hem worden
gesteld tegemoet kan treden en dat hij min-
der in staat is zich voor situaties te behoeden
die hem schade kunnen berokkenen (cf.
Meyer, 1983). De grotere afhankelijkheid en
het geringere zelfvertrouwen verhogen het ri-
sico dat de leerling resigneert. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat men in motivatiever-
anderingsprogramma's (cf. Diener & Dweck,
1978; Bergen et al., 1979) probeert leerlingen
er van te overtuigen dat zij
niet hun be-
kwaamheid, maar andere factoren (bijvoor-
beeld gebrek aan inspanning) voor falen ver-
antwoordelijk moeten houden.

Resumerend: de verwachtingen van lera-
ren kunnen resulteren in gedrag, waardoor


Pedagogische Studiën 96

-ocr page 104-

hij - onbedoeld en zonder zich daar veelal
van bewust te zijn - aan leerlingen meedeelt
hoe hij hun bekwaamheid inschat. De goede
bedoelingen van de leraar hebben mogelijk
een averechts effect; zij dragen bij tot het
stabiliseren van een concept van een geringe
eigen bekwaamheid van leerlingen.

Noot

1. Deze gegevens werden verzameld in het kader
van SVO-project 0388: 'Motivatie in het voort-
gezet onderwijs' en ons voor dit onderzoek ter
beschikking gesteld.

Literatuur

Abramson, L., M. E. P. Seligman & J. Teasdale,
Learned helplessness in humans: Critique and
reformulation.
Journal of Abnormal Psycholo-
gy.
1978, 87, 49-74.

Alloy, L. B., The role of perceptions and attributi-
ons for response-outcome noncontingency in
learned helplessness: A commentary and discus-
sion.
Journal of Personalily, 1982, 50, 443-479.

Bergen, Th. C. M., R. V. J. Alberts & V. A. M.
Peters, Verslag van de ontwikkeling, uitvoering
en evaluatie van een intervenlieprogramma voor
docenten. Instituut voor Onderwijskunde, K.U.
Nijmegen, 1979.

Brophy, J. E. & T. L. Good, Teacher-sludenl rela-
lionships: Causes and Consequences.
New
York: Holt, Rinehart and Winston, 1974.

Claiborn, W. L., Expectancy effects in the class-
room: A failure to replicate.
Journal of Educa-
lional Psychology,
1969, 60, 377-383.

Cooper, H. M., Pygmalion grows up: A model for
teacher expectation communication and perfor-
mance influence.
Review of Educalional Re-
search,
1979, 49, (3), 389-410.

Covington, M. V. & C. L. Omelich, Are causal at-
tributions causal? A path analysis on the cogni-
'ive model of achievement motivation.
Journal
of Personality and Social Psychology,
1979, 37,
1487-1504.

'^eci, E. L., Intrinsic motivation and personality.
In: E. Staub (Ed.),
Personality. Basis aspects
and current research.
Englewood Cliffs, N. J.:
Prentice Hall. 1980, 35-80.

Diener, C. J. & C. S. Dweck, An analysis of lear-
ned helplessness: Continuous changes in perfor-
mance, strategy, and achievement cognitions
following failure.
Journal of Personalily and
Social Psychology.
1978, 36, 451-462.
"sek, J., Do teachers bias children's learning?
lieview of Educalional Research, X91i,45, (4),
661-684.

Dusek, J. & G. Joseph, The basis of teacher expec-
tancies: A meta-analysis.
Journal of Educalio-
nal Research,
1983 , 75, 327-347.

Elashoff, J. & R. Snow, Pygmalion reconsidered.
Worthington, Ohio: Jones, 1971.

Evans, J. T. & R. Rosenthal, Interpersonal selfful-
filling prophecies: Further extrapolations from
the laboratory to the classroom.
Proceedings of
the 77th Annual Convention of the American
Psychological Association,
1969, 4, 371-372
(Samenvatting).

Fielder, W. R., R. D. Cohen & S. Finney, An at-
tempt tot replicate the teacher expectancy ef-
fect.
Psychological Reports, I97I, 29,
1223-1228.

Fischer, C., Ursachenerklärung im Unterricht. At-
tributionsabhängiges Lehrerverhalten und seine
Wirkung auf den Schüler. Köln: Böhlau Verlag,
1982.

Frieze, 1. H., Causal attribution and Information
seeking to explain success and failure.
Journal
of Research in Personality,
1976, 10, 293-305.

Hallermann, B., Anstrengungskalkulation: Be-
stimmungstücke und Auswirkungen.
Freiburg:
Hochschul Verlag, 1980.

Hallermann, B. & W.-U. Meyer, Persistenz in Ab-
hängigkeit von wahrgenommener Begabung
und Aufgabenschwierigkeit.
Archiv für Psycho-
logie,
1978, 130, 335-341.

Heckhausen, H., Attributional analysis of achie-
vement motivation: Some unresolved problems.
Paper gepresenteerd op de 'Conference on At-
tributional Approaches to Human Motivation'.
Bielefeld, 1980a.

Heckhausen, H., Task-irrelevant cognitions du-
ring an exam: Incidence and effects. In: H. W.
Krohne & L. Laux (Eds.),
Achievement, stress,
and anxiety.
Washington, D. C.: Hemisphere,
1980b.

Heider, F., The psychology of interpersonal relati-
ons.
New York: Wiley, 1958.

Jensen, A., How much can we boost IQ and achie-
vement?
Harvard Educational Review, 1969,
39, 1-123.

Kukla, A., Foundations of attributional theory of
performance.
Psychological Review, 1972, 79,
454-470.

Meyer, W.-U., Leistungsmotiv und Ursachener-
klärung von Erfolg und Misserfolg.
Stuttgart:
Klett, 1973.

Meyer, W.-U., Leistungsorientiertes Verhalten als
Funktion von wahrgenommener eigener Bega-
bung und wahrgenommener Aufgabenschwie-
rigkeit. In: H.-D. Schmält & W.-U. Meyer
(Eds.),
Leistungsmotivation und Verhalten.
Stuttgart: Klett, 1976, 101-135.

Meyer, W.-U., Leistung, Leistungseinschätzung
und Ursachenzuschreibung in Abhängigkeit
vom Konzept eigener Begabung. In: S.-H. Fi-
lipp (Ed.),
Newsletter 'Selbstkonzepte', 1981, 4,


Pedagogische Studiën 97

-ocr page 105-

No. I (Universität Trier).

Meyer, W.-U., Indirect communications about
perceived ability estimates.
Journal of Educati-
onal Psychology,
1982, 74, 888-897.

Meyer, W.-U., Prozesse der Selbstbeurteilung:
Das Konzept von der eigener Begabung.
Zeit-
schrift für Entwicklungspsychologie und Päda-
gogische Psychologie,
1983, 15, 1-25.

Meyer, W.-U., Das Konzept von der eigener Bega-
bung.
1984 (in druk).

Mischel, W., Introduction to personality. New
York: Holt, Reinehart & Winston, 1976 (2nd.
ed.).

Mittag, W. & W.-U. Meyer, Leistung und
Leistungsbewertung in Abhängigkeit vom Kon-
zept eigener Begabung. Niet gepubliceerd ma-
nuscript, Universiteit Bielefeld, 1982.

Nicholls, J. G., Effort is virtuous, but it's better
to have ability: Evaluative responses to percep-
tions of ability and effort.
Journal of Research
in Personality,
1976, 10, 306-315.

Rosenthal, R., On the social psychology of the
selffulfilling prophecy: Further evidence for
Pygmalion effects and their mediating mecha-
nism.
New York: MSS Modular Publications,
1974.

Rosenthal, R. & L. Jacobson, Pygmalion in the
classroom: Teacher expectations and pupils' in-
tellectual development.
New York: Holt, Rine-
hart & Winston, 1968.

Rosenthal, R. & D. Rubin, Appendix C: Pygmali-
on reaffirmed. In: J. Elashoff & R. Snow
(Eds.),
Pygmalion reconsidered. Worthington,
Ohio: Jones, 1971.

Rotter, J. B., Generalized expectancies for inter-
nal versus external control of reinforcement.
Psychological Monographs, 1966, 80, Nr. 609.

Shrauger, J. S. & P. B. Sorman, Self-evalua'tions,
initial success and failure, and improvements as
determinants of persistence.
Journal of Consul-
ting and Clinical Psychology,
1977, 45, 784-795.

Shrauger, J. S. & M. L. Terbovic, Self-evaluation
and assessment of performance by seif and
others.
Journal of Consulting and Clinical Psy-
chology,
1976, 44, 564-572.

Schmält, H.-D., Die Messung des Leistungsmo-
tivs.
Göttingen: Hogrefe, 1976.

Smead, V. S. & C. I. Chase, Student expectations
as they relate to achievement in eight grade ma-
thematics.
Journal of Educational Research,
1981, 75. 115-120.

Smits, B. W. G. M., Toets Cognitieve Motivatie.
Nijmegen: Instituut voor Onderwijskunde,
1978.

Smits, B. W. G. M., Motivatie en meetmethode:
Een cognitieve benadering.
Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1982.

Smits, B. W. O. M. & W.-U. Meyer, Fähigkeits-
einschätzungen im Hinblick auf Lob und Tadel,
Hilfeverhalten und Persistenz des Lehrers. Ma-
nuscript in voorbereiding.

Smits, B. W. G. M. & H.-D. Schmalt, Dimen-
sionsanalytische Untersuchungen des LM-
Gitter's für Kinder.
Diagnostica, 1978, 24,
146-161.

Weiner, B., Achievement motivation and attribu-
tion theory.
Morristown, N. J.: General Lear-
ning Press, 1974.

Weiner, B., A theory of motivation for some class-
room experiences.
Journal of Educational Psy-
chology,
1979, 7/, 3-25.

Weiner, B., The emotional consequences of causal
ascriptions. In: M. S. Clark & S. T. Fiske
(Eds.),
Affect and Cognition: The 17th annual
Carnegy symposium on Cognition, Hillsdale, N.
J.: Erlbaum, 1982.

Weiner, B., I. H. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S.
Rest & R. M. Rosenbaum,
Perceiving thecauses
of success and failure.
Morristown, N. J.: Ge-
neral Learning Press, 1971.

Weiner, B., S. Graham, P. Stern & M. Lawson,
Using affective cues to infer causal thoughts.
Developmental Psychology, 1982, 18, 278-286.

Weiner, B. & A. Kukla, An attributional analysis
of achievement motivation.
Journal of Persona-
lity and Social Psychology,
1970, 15, 1-20.

Weiner, B., D. Russell & D. Lerman, Affective
consequences of causal ascriptions. In: J. H.
Harvey, W. J. Ickes & R. F. Kidd (Eds.),
New
directions in attribution research.
Vol. 2. Hills-
dale, N. J.: Erlbaum, 1978, 59-90.

West, C. & T. Anderson, The question of prepon-
derant causation in teacher expectancy research.
Review of Educational Research, 1976, 46,
185-213.

Curriculum vitae

B. W. G. M. Smits (1943) studeerde psychologie
aan de katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is
sinds 1968 verbonden aan de universiteit van Nij-
megen, momenteel als wetenschappelijk hoofdme-
dewerker bij de Interdisciplinaire Studierichting
Onderwijskunde, specialisatie Onderzoek. Promo-
veerde in 1982 op een proefschrift op het gebied
van het meten van motivatie.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Inter-
disciplinaire Studierichting Onderwijskun-
de, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 4-9-'84


Pedagogische Studiën 98

-ocr page 106-

Summary

Smits, B. W. G. M. 'Teacher expectations and students' self-perception of ability and achievement orien-
tation'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 85-99.

Teachers do not only form differential expectations for student performances, they also may uninten-
tionally indirectly communicate ther expectations. Such communications may affect students' self-
perception of their ability, which is considered one of the factors that influence effort-outcome covaria-
tion beliefs, and subsequently performance. This study examines teachers' expectations, secondary stu-
dents' self-perception of ability, their attributional judgments about the causes of success and failure,
and their achievement orientation. The results revealed that students from whom teachers had low expec-
tancies expressed stronger feelings of low competence than these perceived as having high expectancies.
Lews also tended to account for failure by attributing it to their lack of ability, and appeared to be more
willing to attribute the cause of success externally to task ease. Self-perception of ability also appeared
to be closely linked to achievement orientation. It was concluded that teacher expectations might sustain
rather than bias, self-perception of low ability of students.

99 Pedagogische Studiën

-ocr page 107-

Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren op school
I: Fundering van een onderwijsleermodel*

C. J. DE BRABANDER
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

In een serie van twee artikelen wordt aan de
hand van een exploratie/ onderzoek inge-
gaan op het ontwikkelen van zelfverant-
woordelijk leren op school. Allereerst wordt
aandacht besteed aan de achtergrond en de
begripsbepaling van zelfverantwoordelijk le-
ren. Op grond daarvan wordt zelfverant-
woordelijk leren op school geformuleerd als
een onderwijsleerprobleem. Na de onder-
zoeksopzet wordt de ontwikkeling van een
zogenaamd onderwijsleermodel uiteengezet.
Achtereenvolgens komen aan de orde de
analyse van de doelstelling, de onderwijsleer-
theorie, de keuze van leerinhouden, de wijze
van groeperen, de werkvormen en relevante
aspecten van de beginsituatie.
In het tweede artikel worden de beproeving
en bijstelling van het onderwijsleermodel be-
schreven.

1 Inleiding

In de loop van de zeventiger jaren mocht de
leerling zich, in zijn hoedanigheid van age-
rend subject met eigen streefrichtingen, ver-
heugen in een groeiende erkenning in de lite-
ratuur. Termen als zelfverantwoordelijk of
zelfgestuurd Ieren werden frequent gebezigd
(Knowles, 1975; Huber, 1976; Leinhardt,
Walker & Bar-Tal, 1976; Wang & Stiles,
1976; Neber, Wagner & Einsiedler, 1978;
Della-Dora & Blanchard, 1979). Het
onderzoek' waarop dit artikel is gebaseerd»
had tot doel inzicht in en handelingsmoge-
lijkheden voor de ontwikkeling van zelfver-

Met dank aan drs. K. A. Beintema, dr. T. H. A.
van der Voort en drs. W. P. Weijzen voor hun
kritisch commentaar.

antwoordelijk leren op school te verwerven
en maakt dus onmiskenbaar deel uit van deze
beweging.

We formuleren een originele noch recente
gedachte wanneer we stellen dat de ver-
schoolsing van het onderwijs (Matthijssen,
1972; Hake a.o., 1975) de leerling ver-
vreemdt van zijn leren en dat als gevolg daar-
van de voortgang van het leerproces in be-
langrijke mate gewaarborgd moet worden
met een scala van extrinsieke middelen. De
motivationele problemen die daaruit voort-
vloeien, zijn uitgebreid gedocumenteerd. Te
denken valt aan literatuur over schooltegen-
cultuur (Clason e.a., 1981), schooluitval
(Hermans, 1981), (motivatie)problemen in
met name het voortgezet onderwijs (Nuijten-
Edelbroek, 1978), het verborgen leerplan
(Zinnecker, 1975) en de invloed van de selec-
tieve prestatiedifferentiatie op het zelfcon-
cept (Keim, 1979). Voor de oplossing van
dergelijke problemen achten we de ontwik-
keling van zelfverantwoordelijk leren op
school een onontbeerlijk element. Ook in
verschillende analyses van motivationele
problemen in het onderwijs wordt 'een (ver-
antwoorde) zelfbepaling in het onder-
wijsleerproces' aangemerkt als een adequate
oplossingsrichting (Mooij, 1980, 379; Her-
mans, 1981, 144; Veenman & Bergen, 1979,
216).

Bij nader inzien heeft het ontwikkelen van
zelfverantwoordelijk leren echter niet alleen
een strategische waarde. Ons inziens zou het
ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren
ook opgevat moeten worden als doelstelling
van het onderwijs. Het valt immers niet in te
zien hoe onderwijs waarin de leerling onno-
dig 'klein wordt gehouden' (Dasberg, 1975),
kan bijdragen aan de vorming van instellin-
gen en vaardigheden die noodzakelijk zijn
om de fysieke en sociale omgeving te beoor-
delen en te bewerken in relatie tot persoonlij-
ke doelen en waarden (Hake a.o., 1975). Met
een dergelijk vormingsdoel willen we ons niet
scharen in het kamp van diegenen die hun
heil zoeken in een ongebreidelde individua-
listische behoeftenbevrediging. Veeleer zijn


100 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 100-113

-ocr page 108-

het de ontwikkelingen in de huidige samenle-
ving, die hoge eisen stellen aan het vermogen
van het individu om alternatieven op hun
waarde te schatten en dienovereenkomstig
een weg te kiezen. Zo wijst Huber (1976, 34)
in dit verband op het snelle tempo waarmee
bestaanscondities zich wijzigen en vooral op
de sterk gegroeide pluriformiteit waardoor
het conflict tussen tegenstrijdige normen,
waarden en gebruiken, tussen verschillende
(samen)leefpatronen een wezenlijk bestand-
deel van het bestaan is geworden. Von Heu-
tig (1977, o.a. 92 e.v.) beargumenteert zelf-
bepaling als doelstelling met het oog op de
toenemende vervreemding ten gevolge van
'Systemzwänge' van de moderne industriële
samenleving.

In dit artikel gaan we allereerst in op de
begripsbepaling van zelfverantwoordelijk le-
ren. Vervolgens werken we de probleemstel-
ling verder uit. Op basis daarvan spitsen we
de doelstelling van het onderzoek toe en ge-
ven we in grote lijnen de onderzoekopzet
Weer. De rest van dit artikel besteden we aan
de ontwikkeling van handelingsprincipes
voor de inrichting van onderwijs, gericht op
zelfverantwoordelijk leren. De toetsing daar-
van in de onderwijspraktijk wordt in een vol-
gend artikel beschreven.

2 Zelfverantwoordelijk leren

Een eenduidige begripsbepaling van zelfver-
antwoordelijk leren hebben de vele studies
van de laatste tijd helaas niet opgeleverd. In
de verschillende definities van 'selbstgesteu-
ertes
Lemen' treft Weinert (1982, 99 e.v.)
zelfs geen 'gemeinsamer Begriffskern' meer
aan. En wanneer hij zelf orde tracht te schep-
pen, komt hij tot de slotsom dat het niet mo-
gelijk is een klasse van werkwijzen te definië-
ren die ondubbelzinnig gekenschetst kunnen
Worden als zelfgestuurd leren. De term
brengt naar zijn mening slechts tendentieel
tot uitdrukking dat de lerende de wezenlijke
beslissingen of, wat, wanneer, hoe en met het
oog waarop hrj leert, zwaarwegend en effec-
tief kan beïnvloeden.

Hoe zelfverantwoordelijk leren gestalte
kan krijgen, zal afliankelijk zijn van de vaar-
digheden en kennis die de leerling zich op een
bepaald moment in zijn schoolloopbaan
beeft eigen gemaakt en van zijn mogelijkhe-
den in ontwikkelingspsychologisch opzicht.
Evenmin is nu al duidelijk hoe zelfverant-
woordelijk leren zich verhoudt tot de maat-
schappelijke opdracht van de school om de
leerling kennis en vaardigheden bij te bren-
gen die hij nodig heeft voor een zelfstandig
bestaan in de samenleving. Zulke problemen
maken het onmogelijk zelfverantwoordelijk
leren op school nauwkeurig te omschrijven
in termen van beslissingsbevoegdheden. En
de oplossing waar Weinert op uitkomt, geeft
wel enig houvast, maar is toch ook weer zo
open dat verschillende interpretaties van
zelfverantwoordelijk leren er in onderge-
bracht kunnen worden. Eerste noodzaak is
daarom duidelijkheid te scheppen over zelf-
verantwoordelijk leren als begrip. Het pro-
bleem van de verdeling van de beslissings-
ruimte op school kunnen we daarmee welis-
waar nog niet oplossen, maar - zoals nog zal
blijken - wel in een ander daglicht plaatsen.
Het hoeft uiteraard geen betoog dat de hier
geboden duidelijkheid omtrent zelfverant-
woordelijk leren mede berust op een per-
soonlijke stcllingname.

Zelfverantwoordelijk leren omschrijven
we als het onderkennen en verhelderen van
leerbehoeften, het opstellen en uitvoeren van
daarop afgestemde actieschema's en het eva-
lueren van bereikte resultaten door het sub-
ject. De leerbehoefte - in zelfverantwoorde-
lijk leren de centrale categorie - wordt gede-
finieerd als waarde voor het eigen bestaan
die de persoon verwacht van de verwerving
van bepaalde kennis, inzicht en/of vaardig-
heden. De leerbehoefte omvat dus niet alleen
een anticipatie op gewenste leerresultaten,
maar ook de motieven die daaraan ten
grondslag liggen. Uitgangspunt is de persoon
die in interactie met de sociale en fysieke om-
geving, die grenzen stelt en mogelijkheden
schept, ernaar streeft naar eigen oordeel en
onder eigen verantwoordelijkheid vorm te
geven aan zijn bestaan. Binnen dit streven
ontstaan vermoedens over de bijdrage die de
verwerving van bepaalde leerresultaten daar-
aan zou kunnen leveren. De waarde die de
persoon daarvan verwacht, kan meer of min-
der specifiek zijn. Inzichten over de omge-
ving of over zichzelf stellen de persoon in het
algemeen in staat zijn handelen effectiever
op de werkelijkheid af te stemmen. Andere
verworvenheden zullen slechts betekenis heb-
ben voor de verwezenlijking van zeer speci-


Pedagogische Studiën 101

-ocr page 109-

fieke doelen. Zelfverantwoordelijk leren
houdt in dat de persoon zulke vermoedens
nader onderzoekt en voor zichzelf in samen-
hang met subjectief beschikbare mogelijkhe-
den ter vervulling van zijn leerbehoeften leer-
doelen formuleert. Op grond daarvan maakt
hij zich een voorstelling van de wijze waarop
hij te werk zou kunnen gaan. Dit actiesche-
ma kan meer of minder gedetailleerd, om-
vangrijk en tijdrovend zijn, al naar gelang de
aard van zijn doelen. Op basis van deze
voorbereiding gaat de persoon concreet aan
de slag. Zowel tijdens de planning als tijdens
de uitvoering van activiteiten vindt voortdu-
rend een terugkoppeling plaats op de doelen
in samenhang met de leerbehoefte waaruit zij
voortvloeien. De persoon sluit de cyclus af
met een evaluatie van de resultaten die hij in
het leerproces heeft verkregen en een terug-
koppeling op de leerbehoefte.

Terwille van het betoog is hier een rechtlij-
nige voortgang beschreven die zich in werke-
lijkheid weinig zal voordoen. Het zal regel-
matig voorkomen dat men niet helder kan
krijgen wat men precies zoekt en daar probe-
renderwijs achter tracht te komen; of dat
men na kortere of langere tijd tot de ontdek-
king komt dat het doel dat men zich had
gesteld en de activiteiten die men is aange-
gaan, niet kloppen met de leerbehoefte; of
dat er zich in het bestaan wijzigingen hebben
voorgedaan waardoor aanvankelijke leerbe-
hoeften irrelevant zijn geworden; of dat men
de draad van een vroeger proces na jaren
weer opneemt, omdat nu pas mogelijkheden
voor de vervulling van de leerbehoefte in het
blikveld verschijnen. Zulke afwijkingen van
de 'ideale' lijn hoeven niet noodzakelijk ne-
gatief gewaardeerd te worden. Ze kunnen
ook een stimulerende invloed hebben op het
proces van zelfverantwoordelijk leren. Bo-
vendien kan men zijn 'fouten' analyseren om
ze bij volgende gelegenheden te kunnen ver-
mijden.

De leerbehoefte is per definitie subjectief
van aard. Wat de persoon als waardevol voor
zijn bestaan definieert, is op dat moment zijn
leerbehoefte: er zijn geen objectieve maatsta-
ven om 'vermeende' leerbehoeften te ont-
maskeren (verg. Nijk, 1978, 207). Hiermee
hangt samen dat zelfverantwoordelijk leren
niet afgemeten kan worden aan inhoudelijke
kenmerken van leerbehoeften. Men kan
slechts streven naar verheldering van leerbe-
hoeften, maar daarin zal men vaak niet on-
middellijk en in sommige gevallen zelfs nau-
welijks slagen.

De eerste associatie die zelfverantwoorde-
lijk leren oproept, is steevast de afwezigheid
van externe impulsen en invloeden. Zelfver-
antwoordelijk leren zou dan betrekking heb-
ben op zaken die door de persoon zelf en niet
door zijn omgeving zijn aangedragen. Bij na-
der inzien blijkt voor zelfverantwoordelijk
Ieren een interactie met de omgeving echter
een noodzakelijke voorwaarde en hoe inten-
siever, hoe beter. Leerbehoeften zijn geen
statische, puur intrapsychische 'ideeën' die
door de persoon alleen nog maar onderkend
en 'geschouwd' hoeven te worden. Leerbe-
hoeften ontwikkelt men in het bestaan. En
het bestaan, zoals wij dat voeren, is enerzijds
wezenlijk gebonden aan de fysieke wetten en
de sociale regels van de werkelijkheid, maar
is anderzijds slechts dankzij die werkelijk-
heid mogelijk. Zelfverantwoordelijk leren
betekent dan dat men inzicht en vaardighe-
den in de omgang met de werkelijkheid ver-
werft om haar te kunnen bewerken in relatie
tot persoonlijke doelen. Impulsen uit de om-
geving die beperkingen en mogelijkheden di-
alectisch in zich verenigen, zijn daarin nood-
zakelijke en 'natuurlijke' elementen: neemt
men in een gedachtenexperiment de beper-
king weg, dan zijn ook de mogelijkheden
verdwenen. Niet het vrij zijn van beperkin-
gen is dan ook kenmerkend voor zelfverant-
woordelijk leren, maar het
streven naar ver-
heldering en vervulling van leerbehoeften die
hun ontstaan bij wijze van spreken danken
aan de beperkingen (verg. DeCharms, 1976,
206).

Uit het voorgaande vloeit voort dat zelf-
verantwoordelijkheid en aanpassing aan so-
ciale normen niet op één dimensie gedacht
kunnen worden: 'Für Selbstbestimmung ent-
scheidend, ist die Qualität der Auseinander-
setzung mit fremden und eigenen Hand-
lungsimpulsen, nicht der Inhalt der späteren
Entscheidung' (Huber, 1976, 30). Een beoor-
deling van de waarde van maatschappelijk
aangedragen doelen kan dus zowel uitkomen
op aanpassing als op afwijzing.

Zelfverantwoordelijk leren vatten we niet
individualistisch op in die zin dat het indivi-
du, op zichzelf teruggeworpen, 'mit sich
selbst auszukommen und für sich aufzukom-
men vermag' (Huber, 1976, 39). Het


Pedagogische Studiën 102

-ocr page 110-

bestaan, waarin individuele leerbeiioeften
zich ontwikkelen en waarheen de resuhaten
van zelfverantwoordelijk leren hun weg te-
rugvinden, is wezenlijk ook sociaal van aard.
Dat betekent niet dat zelfverantwoordelijk
leren uitsluitend kan plaatsvinden in een
groepsproces, maar wel dat dit vaak de aan-
gewezen context is, wanneer namelijk als ge-
volg van overeenkomstige bestaanscondities
vergelijkbare leerbehoeften (kunnen) ont-
staan.

Kenmerkend voor zelfverantwoordelijk le-
ren is de wijze van sturing van het leren.
Daarmee bevinden we ons op het niveau van
onderling verwante begrippen als metacogni-
tie en reflectie. Onlangs hebben Van Parre-
ren e.a. (1983, 2, 37 e.v.) voorgesteld deze
begrippen te vervangen door 'het strategisch
aspect van het handelen' of kortweg 'strate-
gisch handelen'. In grote lijnen gaan we ac-
coord met hun argumentatie, waarnaar we
kortheidshalve verwijzen, en geven we met
hen de voorkeur aan het bredere begrip stra-
tegisch handelen.

Strategisch handelen is gedefinieerd als het
voorbereiden, begeleiden en evalueren van
uitvoerende handelingen. Het is strategisch
te noemen, omdat het is opgebouwd uit stra-
tegieën, en wel heuristische regels die impli-
ciet of expliciet het handelen in een verzame-
ling verwante situaties richting geven. De
omschrijving van zelfverantwoordelijk leren
impliceert zelf al zo'n regel, zij het een zeer
algemene. Strategisch handelen is heu-
ristisch, omdat het het succes van uitvoeren-
de handelingen niet garandeert, maar alleen
de kans op succes verhoogt, doordat het
helpt om uit het totale veld van alternatieve
handelswijzen de meest plausibele te selecte-
ren (Frijda & Elshout, 1976, 421). Zelfver-
antwoordelijk Ieren omvat dus een complex
van heuristische regels voor de voorberei-
ding, begeleiding en evaluatie van daadwer-
kelijke leerhandelingen die de kans op een
succesvol leerproces optimaliseert. En hoe-
wel de uitvoering van leeractiviteiten er uiter-
aard ook toe behoort, is de essentie van zelf-
verantwoordelijk leren toch gelegen in het
strategisch aspect.

3 Leren zelfverantwoordelijk teren
We gaan ervan uit dat zelfverantwoordelijk

leren wordt verworven in een leerproces. De
essentie van zelfverantwoordelijk leren heb-
ben we gelegd bij een complex van heuristi-
sche regels. Ieder kan uit eigen introspectie al
wel voorbeelden noemen van heuristieken
die door instructie van anderen of uit analyse
van eigen ervaringen zijn ontstaan. Maar
ook uit onderzoek blijkt dat onderwijs in
heuristieken - ook zeer algemene - een
gunstig effect heeft op de uitvoering van ta-
ken met het oog waarop ze onderwezen wer-
den (Van Parreren, 1975).

Het probleem van de herverdeling van de
beslissingsruimte, waarvan eerder sprake
was, kunnen we daarmee nog niet oplossen.
Wel kunnen we het nu onderzoekbaar maken
door het te herformuleren als een onder-
wijsleerprobleem. De vraag welke externe
sturing we zonder bezwaar voor de ontwik-
keling van de leerling achterwege kunnen la-
ten, is onvruchtbaar, omdat we uit de conse-
quenties van een inperking van externe stu-
ring weinig principieels kunnen leren over de
mogelijkheden van kinderen om strategisch
handelen te verwerven. Vooralsnog dienen
we ons daarom te richten op de vraag, welke
externe sturing
nodig is om een strategisch
handelingsrepertoire te ontwikkelen.

Het overdragen van beslissingsbevoegdhe-
den stuit ongetwijfeld op leeftijdgebonden
beperkingen. Het probleem is echter niet
wanneer er volgens zekere criteria gesproken
kan worden van zelfverantwoordelijk leren,
maar veeleer welke didactische handelswij-
zen op verschillende onderwijsniveaus
perspectief bieden voor de ontwikkeling van
zelfverantwoordelijk leren. Onderwijs is ge-
kenmerkt door zelfverantwoordelijk leren,
wanneer het de leerling op een aan zijn mo-
gelijkheden aangepaste wijze stimuleert
vaardigheden in zelfverantwoordelijk leren
te ontwikkelen en te benutten. In een reeks
van onderzoekingen met consistente resulta-
ten toont Wang (1983) in dit verband alvast
aan dat het mogelijk is - met bovendien
gunstige effecten op motivatie en prestaties -
om leerlingen vroegtijdig te leren gegeven
leeractiviteiten zelfstandig te plannen, bege-
leiden en evalueren. Het is niet ondenkbaar,
dat in de eerste jaren van het basisonderwijs
het accent inderdaad gelegd moet worden op
het verwerven van dergelijke 'self-manage-
ment skills'. Daaruit volgt echter niet onmid-
dellijk de populaire, maar beperkte opvat-


Pedagogische Studiën 103

-ocr page 111-

ting dat zelfverantwoordelijk leren op school
slechts kan bestaan in het dragen van verant-
woordelijkheid voor de planning, uitvoering
en evaluatie van
gegeven leeractiviteiten. En
zo men deze opvatting huldigt, dan moet ten-
minste de vraag beantwoord worden hoe het
leren onderkennen en verhelderen van leer-
behoeften en het leren ontwikkelen van leer-
activiteiten daarmee op den duur gediend is
(De Brabander, 1983, 23 e
.V.). Voorlopig
gaan we ervan uit dat het van meet af aan
noodzakelijk is ook deze aspecten van zelf-
verantwoordelijk leren systematisch te be-
vorderen en dat er op dit punt meer mogelijk
is dan tot op heden is geprobeerd.

Een vertrouwde tegenwerping tegen zelf-
verantwoordelijk leren op school is dat het
toch een enorme tijdverspilling zou beteke-
nen, wanneer we het steeds aan de grillen van
de leerlingen moeten overlaten of en wanneer
zij de maatschappelijk noodzakelijke leerbe-
hoeften ontwikkelen. Zij berust echter op
een vaste tegenstelling. Niet de zelfverant-
woordelijkheid van de leerling en de maat-
schappelijke verantwoordelijkheid van het
onderwijs staan hier tegenover elkaar, maar
twee verschillende motivatietypen als funde-
rend onderwijsprincipe: het één gebaseerd op
het ontwikkelen van vaardigheid in zelfver-
antwoordelijk Ieren, het ander op dwang.
Zelfverantwoordelijk leren laat de maat-
schappelijke verantwoordelijkheid van het
onderwijs principieel onverlet, zij zal alleen
gedragen worden door argumentatie. Waar
desondanks conflicten ontstaan, zal een tij-
delijk gebruik van extrinsieke middelen soms
noodzakelijk blijken. Maar ook dan zal men
het daar niet bij laten. Bovendien bestaat
nog altijd de mogelijkheid, dat tot dusver
maatschappelijk noodzakelijk geachte ken-
nis of vaardigheden voor het (toekomstig)
bestaan van de leerling inderdaad irrelevant
zijn. In dit verband is illustratief dat voor het
verwerven van een positie op de ar-
beidsmarkt niet zozeer de specifieke kennis
en vaardigheden die men in het onderwijs
opdoet, doorslaggevend blijken te zijn, als
wel het blote feit
dat men een bepaald oplei-
dingstype doorlopen heeft (Van Kemenade
e.a., 1981, 211 e
.V.; Wesselingh, 1979, 64).

4 Doel en opzet van het onderzoek

In het voorgaande hebben we ervoor gepleit
bedenkingen vanwege leeftijdgebonden be-
perkingen dan wel uit hoofde van de maat-
schappelijke verantwoordelijkheid van het
onderwijs voorlopig op te schorten en zelf-
verantwoordelijk leren op school vooralsnog
te benaderen als een onderwijsleerprobleem.
Met ons onderzoek willen we dan een bijdra-
ge leveren aan de ontwikkeling van een sa-
menhangend geheel van didactische hande-
lingsprincipes op basis van eén beschrijving
van de leerweg waarlangs en de condities
waaronder de leerling vaardigheid kan ver-
werven in het strategisch aspect van zelfver-
antwoordelijk leren. Dit complex duiden we
in het vervolg aan met de term 'onder-
wijsleermodel'.

De beschrijving van de opzet van het on-
derzoek moeten we hier beperken tot de gro-
te lijnen, die voor een juist begrip van de uit-
eenzetting noodzakelijk zijn. Voor een gede-
tailleerde weergave verwijzen we naar De
Brabander (1981). Het onderzoek werd op-
gezet als een exploratief ontwikkelingsonder-
zoek, uit te voeren in een samenwerkingsver-
band met een beperkt aantal onderwijsge-
venden. De argumenten daarvoor werden
ontleend aan de aard van het onderzoeksdoel
en aan overwegingen van methodologische
aard. Concreet werd in elke fase van het on-
derzoek een voorlopig onderwijsleermodel
geformuleerd zover als mogelijk was op basis
van relevante theorieën en eigen analyse. De
methodische vormgeving van het onder-
wijsleermodel in een prototypische begelei-
dingsmethode werd vervolgens beproefd in
het onderwijs. Op basis van de analyse van
het functioneren van de begeleidingsmethode
vond een terugkoppeling, plaats op het oor-
spronkelijke onderwijsleermodel. Met de
bijstelling van het onderwijsleermodel werd
dan een nieuwe fase gestart. Op deze wijze
heeft het onderzoek drie fasen gekend. De
eerste fase had vooral een probleemoriënte-
rende functie en leidde onder andere tot de
formulering van zelfverantwoordelijk leren
als onderwijsleerprobleem (De Brabander
e.a., 1977). In de twee volgende fasen werd


Pedagogische Studiën 104

-ocr page 112-

langs deze lijn verder gewerkt aan de ontwik-
keling van het onderwijsleermodel. De aan-
vankelijk uitsluitend kwalitatieve benadering
werd in de loop van het onderzoek aangevuld
met kwantitatieve analyses. Ten aanzien van
het onderwijsleermodel hebben we zo be-
langrijke vorderingen gemaakt. Dat neemt
echter niet weg, dat ook de laatste versie uit-
eindelijk nog een hypothetische status heeft.

Om eventuele beperkingen die voortvloei-
en uit een vroege leeftijdsfase zoveel moge-
lijk te vermijden hebben we onze doelgroep
gekozen op het niveau van de eerste jaren
van het voortgezet onderwijs. Onder-
zoekstechnisch leek dit het bijkomend voor-
deel te bieden dat met deze leerlingen gemak-
kelijker te praten was over hun ervaringen
met de begeleidingsmethode.

De structurele en culturele kenmerken van
het onderwijs staan tot op zekere hoogte op
gespannen voet met het ontwikkelen van
zelfverantwoordelijk leren. Om te voorko-
men dat de uitvoering van het onderzoek
daardoor in gevaar gebracht zou kunnen
worden, werd voor de selectie van de ondcr-
zoeksituatie een aantal voorwaarden gefor-
muleerd, zoals een voor de school als geheel
typerende instemming met de uitgangspun-
ten en doelstelling van het onderzoek en ei-
gen vernieuwingsactiviteiten, die daarvan
blijk geven. In de studie- of mentorlessen
werd een situatie gevonden, waarin leren
zelfverantwoordelijk leren minimaal onder-
hevig zou zijn aan externe prestatie-eisen. De
keuze van de brugklas stoelde op de overwe-
ging, dat de dagelijkse gang van zaken voor
deze nieuwe leerlingen nog niet zozeer was
gestold in onwrikbare gewoonten en gebrui-
ken, dat niet meer op een zekere openheid
voor op zich ongebruikelijke activiteiten ge-
rekend kon worden.

Gezien het cumulatieve karakter van het
onderzoek beperken we ons verder tot de
'aatste fase, waarin twee scholen voor voort-
gezet onderwijs met 13 brugklassen betrok-
ken waren.

5 De ontwikkeling van het onderwijsleermo-
del

Tot dusver hebben we via een analyse van
zelfverantwoordelijk leren de probleemstel-
ling en in grote lijnen een onderzoeksopzet
ontwikkeld. De rest van dit artikel besteden
we aan de beschrijving van het onder-
wijsleermodel dat in de derde onderzoeksfa-
se werd gehanteerd. In een volgend artikel
komen dan de concretisering, de evaluatie en
de revisie van het onderwijsleermodel aan de
orde.

Het onderwijsleermodel beschrijven we
aan de hand van het model van het didac-
tisch handelen (De Corte e.a., 1981). Aller-
eerst wordt het strategisch aspect van zelfver-
antwoordelijk leren als doelstelling nader
geanalyseerd. In samenhang met het relevan-
te aspect van de beginsituatie worden onder-
wijsleertheoretische handelingsprincipes ge-
formuleerd. Voorts komen de leerinhouden,
de didactische werkvormen en de groepe-
ringsvormen aan de orde. Het onderwijsleer-
model bestaat uit handelingsprincipes die
uiteenlopend geconcretiseerd kunnen wor-
den. Het aspect van de media, als typische
vormgevingscomponent, blijft daarom hier
nog buiten beschouwing. De analyse van de
beginsituatie, mede op basis van de oriënte-
rende onderzoeksfase, leidde tot twee pro-
bleemgebieden: het communicatiepatroon in
de klas en de vaardigheid van de leerkracht
in het begeleiden van zelfverantwoordelijk
leren (De Brabander e.a., 1977). Voor het
eerste probleem werden aanvullende hande-
lingsprincipes ontworpen. De ondersteuning
van de leerkracht bij het verwerven van de
noodzakelijke begeleidingsvereisten heeft de
status gekregen van een afzonderlijk deelmo-
del van het integrale onderwijsleermodel.
Gegeven de beschikbare ruimte concentreren
we ons in deze uiteenzetting echter op het on-
derwijsleermodel voor de leerling en moeten
we voor de ontwikkeling van het deelmodel
voor de leerkracht verwijzen naar het eind-
rapport van het project (Voorbach & Boisse-
vain, 1981).

6 Het onderwijsleermodel voor de leerling

6.1 De eindhandelingsstrucluur
Doel van het onderwijsleermodel is de indivi-
duele leerling het strategisch aspect van zelf-
verantwoordelijk leren aan te leren. Voor de
ontwikkeling van het onderwijsleermodel
moeten we dan beschikken over een beschrij-
ving van de eindhandelingsstructuur, dat wil
zeggen een psychologisch model van het stra-


Pedagogische Studiën 105

-ocr page 113-

tegisch aspect van zelfverantwoordelijk leren
(zie bijvoorbeeld Van Parreren, 1981, 60
e
.V.). De term eindhandelingsstructuur moet
niet misverstaan worden in die zin dat daarin
eens en voor al het strategisch aspect van
zelfverantwoordelijk leren is vastgelegd.
Principieel kan een definitief omvattend mo-
del al niet geformuleerd worden, maar bo-
vendien moeten we ons met het oog op de
doelgroep beperken.

Om een zinvol uitgangspunt voor onder-
wijs te bereiken, hebben we dus een beperkt
model van het strategisch aspect van zelfver-
antwoordelijk leren geformuleerd. De be-
schikbare ruimte staat ons niet toe om de af-
leiding volledig te verantwoorden. Een aan-
zet voor de eindhandelingsstructuur hebben
we in de eerste onderzoeksfase ontwikkeld
op basis van onderwijskundige evaluatiemo-
dellen (StufOebeam a.o., 1971; De Corte,
1971; 1973) en probleemoplossings- en
besluitvormingstheorieën (Frijda & Elshout,
1976; Vlek & Wagenaar, 1976). Vanaf de
tweede fase is de conceptualisering van de
eindhandelingsstructuur ingebed in de cul-
tuurhistorische theorie van de hogere psychi-
sche functies van Vygotskij en beïnvloed
door de daarop gebaseerde onderwijsleerthe-
orie van Gal'perin en Davydov (o.a. Vos,
1976; Van Parreren & Carpay, 1972; 1980).

Het kernelement van zelfverantwoordelijk
leren is het TOTE-model (Miller, Galanter &
Pribram, 1960). In termen van zelfverant-
woordelijk leren vertaald onderscheiden we
drie deelhandelingen (Fig. 1). Intie beleving
van het bestaan wordt een leerbehoefte on-
derkend (deelhandeling 1: Test). Op grond
daarvan wordt een leeractiviteit ondernomen
(deelhandeling 2: Operate). De resultaten
van de activiteit worden teruggekoppeld op
de oorspronkelijke leerbehoefte (deelhande-

coininunica(i«ve umulaiie

nm CSD GZ

bsSD OD

2D ÜML

Q ■

Figuur 1 Strategisch handelen in zelfverantwoor-
delijk leren
(het ingetekende verloop is slechts een
voorbeeld).

ling 3: Test). Afhankelijk van de uitkomst
hiervan wordt opnieuw een leeractiviteit on-
dernomen, dan wel wordt het proces gestopt
(Exit).

Uitgaande van deze cyclus van deelhande-
lingen ontwikkelen we de eindhande-
lingsstructuur van het strategisch aspect van
zelfverantwoordelijk leren. Strategisch han-
delen is gedefinieerd als het voorbereiden,
begeleiden en evalueren van uitvoerende
handelingen. Van deze opsomming is de eva-
luatie inmiddels al zichtbaar: zij maakt deel
uit van de cyclus van handelingen en omvat
op de eerste plaats een vergelijking van de
bereikte resuhaten met de leerbehoefte.

De eerste de beste leeractiviteit die de le-
rende onderneemt leidt zelden direct ook tot
vervulling van de leerbehoefte. Zolang de re-
sultaten niet aan de verwachtingen voldoen,
wordt de evaluatie mede aangewend ter
voorbereiding van nieuwe activiteiten. De
waardering van de bereikte resultaten draagt
bij tot de verheldering van de leerbehoefte en
uit de evaluatie van het procesverloop kun-
nen suggesties gewonnen worden over vol-
gende leeractiviteiten. Deze verhelderings-
functie blijft gedurende het gehele proces ac-
tueel. Weliswaar zal in de loop van de tijd het
accent verschuiven naar het vervullen van de
leerbehoefte, maar de behoefteverkenning is
bij wijze van spreken pas afgerond wanneer
de leerbehoefte is vervuld. Dit geldt temeer,
daar het verhelderen niet uitsluitend bestaat
in het onthullen van in aanleg reeds gegeven
maar nog verborgen leerbehoeften: het is te-
vens een proces dat leerbehoeften
vormt.

De evaluatie van daadwerkelijk uitgevoer-
de leeractiviteiten is echter niet de enige weg
waarlangs men nieuwe leeractiviteiten kan
voorbereiden. De lerende, beschikt in princi-
pe ook over mogelijkheden om een leeracti-
viteit eerst eens
in gedachten uit te voeren.
Langs deze weg kan hij voor verschillende
leeractiviteiten verwachtingen opstellen over
de uitkomsten en aan de hand van verwachte
resultaten terugkoppelen op de leerbehoefte.
Deze
mentale simulatie - het begrip is ont-
leend aan Toda (1976) - biedt in vergelijking
met daadwerkelijke uitvoering belangrijke
voordelen. Zij schept de mogelijkheid om de
tijd benodigd voor de verheldering van leer-
behoeften sterk te bekorten en vergroot de
kans dat men adequate leeractiviteiten kiest,
voordat men daadwerkelijk aan de slag gaat.


Pedagogische Studiën 106

-ocr page 114-

Mentale simulatie vatten we op als 'innerlijk
spreken' in de zin van de cultuurhistorische
theorie van de hogere psychische functies
van Vygotskij (Vos, 1976).

De gedachtengang hebben we even beperkt
tot de voorbereiding, maar de begeleiding
van leeractiviteiten tijdens de uitvoering be-
rust op een soortgelijke cyclus van handelin-
gen. Het verschil is dat nu verwachtingen
over uitkomsten worden opgesteld extrapole-
rend vanuit daadwerkelijk verkregen deelre-
sultaten.

Mentale simulatie van leeractiviteiten is
een krachtige methode om leeractiviteiten
voor te bereiden, maar zij stelt hoge eisen
aan de persoon. Deze moet zijn mogelijkhe-
den kennen. Hij moet verder in staat zijn re-
levante omgevingsfactoren en hun conse-
quenties in te schatten. Niet in de laatste
plaats moet hij beschikken over een voorstel-
ling van de leeractiviteiten, die hij in de simu-
latie betrekt. En tenslotte zal het ook nauwe-
lijks mogelijk zijn uitkomsten te bedenken
op een terrein waar men inhoudelijk volko-
men leek is.

Echter wanneer men voor één of meer van
deze voorwaarden een onvoldoende heeft
staan, is men nog niet onmiddellijk aangewe-
zen op daadwerkelijke uitvoering van leerac-
tiviteiten. Er is nog een belangrijke andere
niogelijkheid, waarbij de simulatie niet zui-
ver mentaal, maar in gesprek met anderen
wordt voltrokken. Deze vorm, welke we
communicatieve simulatie hebben genoemd,
's al eenvoudiger, omdat het verloop van de
'eeractiviteiten in taal wordt geëxpliciteerd.
Ook het feit dat de simulatie samen met an-
deren wordt verricht, kan een stimulerende
invloed hebben. Maar bovendien kan men
gesprekspartners zoeken die over deskundig-
heid beschikken ten aanzien van voorwaar-
den waarin men zelf tekort schiet.

Daadwerkelijke uitvoering van leeractivi-
teiten maakt per definitie geen deel uit van
strategisch handelen. De lerende kan echter
^en min of meer blind proberen van leeracti-
viteiten bewust hanteren als methode met na-
me om de leerbehoefte te verkennen. In ieder
Probleemoplossingsproces lijkt een dergelij-
ke fase ook voor te komen. Een discussie
over de status van uitvoerende handelingen
^kortsluitend stellen we vast dat daadwerkelij-
Ike uitvoering expliciet in dienst kan staan
van de voorbereiding van leeractiviteiten.

De beschikbaarheid van deze alternatieve
uitvoeringswijzen is slechts zinvol, wanneer
ze ook doelbewust ingezet kunnen worden.
Dit veronderstelt de aanwezigheid van een
processturing, een systeem van regels waar-
mee de voortgang van het proces gestuurd
wordt. In de eindhandelingsstructuur beper-
ken we de processturing tot het kiezen van de
wijze van uitvoeren met behulp van een alge-
mene regel. De beschreven uitvoeringswijzen
vatten we op als niveaus: in de volgorde
waarin ze aan de orde komen, nemen globaal
gesproken de moeilijkheidsgraad èn de effi-
ciëntie af. De regel houdt dan in dat de per-
soon op mentaal niveau begint en steeds
overstapt naar een lager niveau, zodra de
herhaalde uitvoering op het hogere niveau
geen nieuwe gezichtspunten meer oplevert
ten aanzien van de verheldering van de leer-
behoefte dan wel de keuze van de geschikte
leeractiviteiten.

Voorbereiden en begeleiden van actiesche-
ma's

Tot nu toe hebben we het strategisch hande-
len op een molair niveau, dat wil zeggen ten
aanzien van de grote lijn van een proces van
zelfverantwoordelijk leren, beschreven.
Daarbij hebben we gemakshalve even aange-
nomen dat uitvoerende handelingen geen
verdere voorbereiding vereisen. Zolang het
om mentale simulatie gaat, hoeft men zich
niet gedetailleerd bezig te houden met de wij-
ze van uitvoeren. Echter op elk moment in
het proces van zelfverantwoordelijk leren,
waar men besluit tot uitvoerende handelin-
gen, is het noodzakelijk, voor zover men de-
ze niet routinematig kan verrichten, zich een
voorstelling te maken van de wijze van uit-
voeren die het handelen kan sturen. Met 'uit-
voerende handelingen' hebben we niet alleen
het boven beschreven niveau van daadwerke-
lijke uitvoering op het oog. Ook bijvoor-
beeld een gesprek met een 'deskundige' op
het niveau van de communicatieve simulatie
omvat uitvoerende handelingen, die als zo-
danig moeten worden voorbereid. Overigens
vatten we zulke activiteiten ook op als leerac-
tiviteiten. Wat dus nog ontbreekt aan de
eindhandelingsstructuur is het voorbereiden
en begeleiden van actieschema's. Op basis
van de beschrijving van het beslissingsproces
door Stufflebeam c.s. (1971) en onze eerdere
aanzet voor een model van doelgericht en


Pedagogische Studiën 107

-ocr page 115-

planmatig leren (De Brabander, 1976) heb-
ben we het opstellen en begeleiden van actie-
schema's in acht stappen uitgewerkt. Ook
hier hebben we beperkingen aangebracht om
te komen tot een zinvol uitgangspunt voor
het onderwijsleerproces. Overigens is niet
voor elke activiteit een even uitgebreide
voorbereiding nodig.

Het doel dat men heeft, wanneer men in
een proces van zelfverantwoordelijk leren
besluit tot actie over te gaan, is de basis voor
het ontwerp van een actieschema aan de
hand van de volgende stappen, ontleend aan
Stufflebeam e.a. (1971):

- bedenken van alternatieve leeractivitei-
ten,

- bepalen van criteria voor de beoordeling
van leeractiviteiten (afstemming op het
doel en procescriteria als aansluiting bij
de eigen mogelijkheden en praktische uit-
voerbaarheid),

- waarderen van de alternatieven op elk
van de criteria,

- uitwerken van de gekozen leeractiviteiten
in een plan (middelen, bronnen, pro-
grammering en taakverdeling),

- beoordelen van de bruikbaarheid van het
uitgewerkte plan op interne samenhang
en de eerder geformuleerde criteria,

- uitvoeren van het plan,

- bewaken van het verloop van de uitvoe-
ring.

Het strategisch handelen op het molaire
niveau loopt vloeiend over in het voorberei-
den van concrete activiteiten, 'omdat daar
vaak al alternatieve leeractiviteiten worden
doorgedacht of besproken. Voorzover dat
niet is gebeurd, moeten bij het opstellen van
een actieschema alsnog alternatieven in de
voorbereiding worden betrokken, want juist
de vergelijking van meerdere mogelijkheden
verhoogt de kans op succes. Voorts is in de
beschreven stappen essentieel dat de afwe-
ging van mogelijke leeractiviteiten plaats-
vindt aan de hand van meerdere criteria die
behalve op het doel nu nadrukkelijker ook
betrekking hebben op de wijze van uitvoe-
ren. ^

Wat het doel van de leeractiviteiten ook is,
steeds bevat het een anticipatie op te berei-
ken resultaten. De afweging van mogelijke
leeractiviteiten berust dan op een soortgelij-
ke cyclus van deelhandelingen als boven be-
schreven: de activiteiten worden op mentaal
of communicatief niveau gesimuleerd of
eventueel daadwerkelijk uitgevoerd, waarna
de (verwachte) resultaten en het (zich voor-
gestelde) verloop worden teruggekoppeld op
het doel en op de procescriteria. Op grond
daarvan kunnen we het opstellen en begelei-
den van actieschema's dan opvatten als een
differentiatie van de molaire hande-
lingsstructuur.

6.2 Onderwijsleerlheoretische richtlijnen
Na de ontwikkeling van de eindhande-
lingsstructuur gaan we nu eerst in op het on-
derwijsleertheoretisch aspect van het onder-
wijsleermodel. In de onderwijsleertheorie
van Gal'perin en Davydov, behorend tot de
cultuurhistorische school, bestaat het princi-
pe van de leerweg in een gefaseerde verinner-
lijking van aanvankelijk daadwerkelijke
handelingen. De beoogde handeling wordt
eerst op materieel niveau geleerd, in de om-
gang met vooral volwassenen omgevormd
tot verbaal-communicatieve handeling en in
deze talige vorm verkort en verinnerlijkt tot
mentale handeling.

In de onderwijsleertheorie keren dus de
uitvoeringsniveaus uit de eindhande-
lingsstructuur weer terug, nu echter als fasen
in de ontwikkeling van mentale handelingen.
Voor een uiteenzetting van de theorie zij ver-
wezen naar Van Parreren & Carpay (1972,
1980), Lompscher (1973), Vos (1976) en Ne-
lissen e.a. (1977). Hier beperken we ons tot
de uitwerking voor het onderwijsleermodel.
Eerst gaan we echter in op enkele problemen
in de toepassing van de theorie en op het on-
derwijsleertheoretisch aspect van de beginsi-
tuatie.

In de theorie van Gal'perin neemt de
oriënteringsfase een centrale plaats in. In de-
ze eerste fase van het onderwijsleerproces
wordt de leerling uitgerust met een voorstel-
ling van de handeling, die hem oriënteert op
de uitvoering. Deze zogenaamde oriënte-
ringsbasis dient volledig te zijn. Een heu-
ristiek laat zich echter vanwege haar open
uitkomst niet vangen in een oriënteringsbasis
die alle handelingsvoorwaarden bevat voor
een foutloze uitvoering. Destijds hebben we
een oplossing gezocht in het zogenaamde
derde oriënteringstype dat gericht is 'op het
duidelijk maken van een wijze van analyse-
ren van de opgave en het materiaal, waar-
door de leerling zelf in staat wordt gesteld


Pedagogische Studiën 108

-ocr page 116-

een volledige oriënteringsbasis op te bouwen'
(Van T^arreren & Carpay, 1980, 50). Echt
volledij, kan de oriënteringsbasis ook dan
niet worden, maar zij schept in ieder geval
handelingsmogelijkheden en dat is ook pre-
cies de functie van een heuristiek. Een oplos-
sing voor dit probleem is nog niet gevonden,
maar recente literatuur bevestigt onze keuze.
Met name de eis van een volledige oriënte-
ringsbasis wordt nu minder absoluut gesteld
(verg. Van Parreren & Carpay, 1972, 82 en
1980, 97 e
.V.).

In de theorie van Gal'perin verschijnt de
verbale fase als hardop spreken zonder feite-
lijke manipulatie van de objecten waarop de
handeling betrekking heeft. We kunnen ons
echter in het geval van strategisch handelen
moeilijk een fase voorstellen waarin leerlin-
gen een verbale formule hanteren die drager
is van de betrokken handeling. Nu is in de
theorie van Vygotskij de functie van de ver-
bale fase dat er uit het sociaal-communicatie-
ve gebruik van de taal een zelfregulerend ge-
bruik ontstaat. Ook Gal'perin stelt aan de
verbale fase de eis dat de bewoordingen die
de leerling hanteert, voor anderen duidelijk
moeten zijn (Van Parreren & Carpay, 1980,
55). Vanuit deze functie denkend kunnen we
de verbale fase in ons onderwijsleerproces
opvatten als communicatieve simulatie met
medeleerlingen en leerkracht als gespreks-
partner. Ook door Davydov blijkt de rol van
de verbale handeling vooral communicatief
te worden geïnterpreteerd en uitgewerkt als
discussie tussen leerlingen onderling en tus-
sen leerlingen en leerkracht.

De essentie van de cyclus van handelingen
bestaat in het ervaren van een discrepantie
tussen een bestaande en een gewenste
toestand, het uitproberen van een oplossing
en het evalueren van de nieuwe toestand.
Aannemende dat leerlingen bij tal van gele-
genheden activiteiten ondernemen om be-
hoeften te bevredigen, kan het onderwijs in
strategisch handelen voortbouwen op een in
principe bekende handeling die toegepast
moet worden op een nieuw terrein. Volgens
'Ie onderwijsleertheorie is er dan geen traps-
gewijze opbouw nodig en kan men direct be-
ginnen op mentaal niveau. Voorzover er al
sprake is van een mentale handeling, hebben
We echter geen zekerheid over de volwaardig-
heid ervan. Het lijkt daarom beter het
herbaal-communicatieve niveau als uit-

gangspunt te nemen.

Op grond van de eindhandelingsstructuur
en de analyse van de onderwijsleertheorie
hebben we de volgende handelingsprincipes
geformuleerd.

1. Van meet af aan moet in het onder-
wijsleerproces de eenheid van het proces
van zelfverantwoordelijk leren bewaard
blijven. Men mag niet verzanden in het
apart inoefenen van afzonderlijke deel-
handelingen, als daardoor het zicht op
hun functie in het totale proces belem-
merd wordt.

2. In de cyclus van handelingen is de terug-
koppeling het centrale moment, omdat
hier de leerbehoefte en de leeractiviteiten
op elkaar betrokken worden. In een sterk
geleed proces waarin probleemformule-
ring, planning, uitvoering en evaluatie in
duidelijk gescheiden fasen zijn onderge-
bracht, kan de leerling zijn oorspronkelij-
ke leerbehoefte gemakkelijk uit het oog
verliezen. In eerste instantie moet het on-
derwijs daarom gericht worden op een
beperkt en nog tamelijk ongeleed model
van leerbehoefte verkennen, leeractivitei-
ten ondernemen en terugkoppelen op de
leerbehoefte. Wanneer de leerlingen be-
schikken over een voorstelling van deze
grondvorm, kan daarin een geleding aan-
gebracht worden door voor het voorbe-
reiden van actieschcma's een afzonderlij-
ke fase in te voeren. In verband met deze
opbouw moet de vraagstelling die de leer-
lingen als uitgangspunt nemen, in het be-
gin eenvoudig van aard zijn.

3. Telkens wanneer in het onderwijs een
nieuw aspect van de eindhandelingsstruc-
tuur aan de orde komt, wordt begonnen
met een oriënteringsfase gebaseerd op het
derde oriënteringstype.

4. In de leerweg is het verbaal-communica-
tieve niveau niet alleen het uitgangspunt,
het blijft ook het centrale uitvoeringsni-
veau. Het blijvende belang van de lagere
niveaus in de eindhandelingsstructuur is
daarvoor een argument, maar bovendien
gaan we ervan uit dat hel verwerven van
mentale handelingen berust op een zo uit-
gebreide ervaring met de uitvoering van
leeractiviteiten op verbaal-communicatief
niveau, dat de overgang naar mentaal ni-
veau buiten het bereik van ons onder-
wijsleermodel komt te liggen. In het on-


Pedagogische Studiën 109

-ocr page 117-

derwijsleermodel wordt dan na de oriën-
tatie steeds begonnen op het verbaal-
communicatieve niveau en wordt overge-
schakeld op daadweri<elijke uitvoering,
zodra er op het hogere niveau in de voor-
bereiding (en begeleiding) van leeractivi-
teiten geen vooruitgang meer wordt ge-
boekt. De nadruk op het verbaal-
communicatieve niveau moet niet mis-
verstaan worden, als zouden de leerlingen
het grootste gedeelte van hun tijd zoge-
zegd communicatief simulerend door-
brengen. Uit (1) volgt al dat daadwerke-
lijke leeractiviteiten niet gemist kunnen
worden en in de praktijk nemen deze ook
de meeste tijd in beslag. In het verwerven
van strategisch handelen neemt het
verbaal-communicatieve niveau slechts
functioneel een centrale plaats in.
5. De leerlingen moeten de beschikking krij-
gen over ervaringen met een breed scala
van leeractiviteiten. De voorstelling van
het verloop van uiteenlopende leeractivi-
teiten die zij hiermee opbouwen, is de ba-
sis voor het opstellen van verwachtingen
over uitkomsten van toekomstige leerac-
tiviteiten.

6.3 Overige componenten van het onder-
wijsleermodel

Het model van het didactisch handelen vol-
gend completeren we de beschrijving van de
onderwijsleersituatie met de leerinhouden,
groeperingsvormen en didactische werkvor-
men.

Leerinhouden

Het onderwijsleermodel bevat geen inhoude-
lijke richtlijnen voor de keuze van de
leerstof. De leerlingen kiezen zelf hun
leerstof die dan ook niet noodzakelijk af-
komstig hoeft te zijn uit de traditionele vak-
ken. Wel hebben we vanuit het begrip zelf-
verantwoordelijk leren en aan de hand van li-
teratuur over open projectonderwijs (o.a.
Jansen & Van Kammen, 1976; Dolné, 1977)
een aantal vuistregels geformuleerd voor de
begeleiding van het keuzeproces van de leer-
lingen. De belangrijkste daarvan zijn 1. ver-
taalbaarheid naar de belevingswereld van de
leerling, 2. mogelijkheid tot nieuw leererva-
ringen en 3. aanwezigheid van een hande-
lingsperspectief. Om toch een indicatie te ge-
ven van de concrete inhouden die de leerlin-
gen ontwikkeld hebben, noemen we hier al-
vast enkele typerende thema's: sport, zee-
hondenjacht, verzorging van huisdieren, ma-
rine, zwangerschap.

Groepering van leerlingen en werkvormen
De leerprocessen vinden deels klassikaal en
deels in kleine leerlingengroepjes plaats. De
klassieke sessies zijn bestemd voor de thema-
tisering van het onderwerp en voor tussen-
tijdse en afrondende evaluaties. In kleine
groepjes worden de afzonderlijke deelonder-
werpen verder uitgewerkt en leeractiviteiten
voorbereid en uitgevoerd. Onze opvatting
van zelfverantwoordelijk leren (par. 2) en
onderwijsleertheoretische overwegingen lei-
den tot het benadrukken van samenwer-
kingssituaties. De aangewezen werkvormen
zijn dan samen te vatten onder de noemer
van groepswerk (De Corte e.a., 1981).

6.4 Het communicatiepatroon in de klas
In de oriënterende fase van het onderzoek
kwam naar voren dat leerlingen in de onder-
wijsleersituatie veelal handelen op basis van
hun interpretatie van verwachtingen van de
leerkracht, ook als deze ze niet expliciet ver-
woordt (De Brabander e.a. 1977, 100 e
.V.).
Dit verschijnsel hebben we geïnterpreteerd in
het kader van het traditionele communicatie-
patroon in de klas. De ongelijkwaardige ver-
houding tussen leerling en leerkracht die
daarin besloten ligt, belemmert de leerlingen
om de inhoud en het verloop van hun activi-
teiten op school te beoordelen in het licht van
persoonlijke behoeften en daarop af te stem-
men. Tegenover het traditionele, door hem
'positioneel' genoemde communicatietype
plaatst Matthijssen (1972, 84 o.a) een 'perso-
neel' type waarin gezag en orde niet geba-
seerd zijn op macht ontleend aan formele po-
sities, maar op argumentatie, en de rol van
de leerkracht bestaat in het ondersteunen van
het leerproces van de leerlingen die zelfbe-
wust en exploratief leergedrag ten toon sprei-
den gericht op persoonsgebonden doelen.
Met name omdat de verantwoordelijkheid
van de onderwijsgevende in het ideaal van de
personele communicatie geheel onbelicht
blijft, kunnen we ons niet met deze beschrij-
ving vereenzelvigen. Wel echter is in onze op-
vatting (verg. par. 2) een relativering van de
betekenis van formele posities ten gunste van
argumentatie aN basis van het communica-


Pedagogische Studiën 110

-ocr page 118-

tiepatroon een noodzakelijke voorwaarde
voor het ontwikkelen van zelfverantwoorde-
lijk leren.

Vooraleer elementen van een personeel
communicatiepatroon in de omgang inge-
bracht kunnen worden, moeten de leerlingen
zich eerst bewust worden van het bestaande
communicatiepatroon en het vanzelfspre-
kende daarvan doorbreken. Daartoe hebben
we een veranderingsstrategie uitgewerkt op
basis van de strategie van het 'spiegelen',
welke is voortgekomen uit ervaringen met
open projectonderwijs (Jansen & Van Kam-
men, 1976).

6.5 De fasering van het onderwijsleermodel
voor de leerling

Na in het voorgaande de afzonderlijke com-
ponenten te hebben behandeld sluiten we de-
ze paragraaf af met de fasering van het on-
derwijsleermodel voor de leerling dat we me-
de op basis van ervaringen in eerdere fasen
van het onderzoek ontwikkeld hebben. Op
grond van het voorwaardelijke karakter van
het communicatiepatroon geniet het op gang
brengen van een ontwikkeling in de richting
van een meer personele communicatie voor-
rang in het onderwijsleermodel, zij het dat
deze ontwikkeling niet los naast het Ieren
strategisch te handelen mag komen te staan.
In het onderwijsleermodel onderscheiden we
dan vier opeenvolgende fasen.

De eerste fase heeft een voorbereidend ka-
rakter en is gericht op:

- het wennen aan nieuwe werkvormen
(voorzover noodzakelijk),

- het opdoen van ervaringen met verschil-
lende soorten leeractiviteiten,

- de verruiming van de schoolse invulling
van het begrip leren.

De leerlingen ondernemen in kleine groep-
jes geheel voorgestructureerde leeractivitei-
ten van uiteenlopende aard.

In de tweede fase van het onderwijsleer-
model wordt begonnen met de verandering
van het communicatiepatroon met behulp
Van de spiegelstrategie. De leeractiviteiten
die in deze fase worden ondernomen, moeten
aangepast zijn aan de vaardigheden waar-
over de leerlingen op dat moment beschik-
ken. Voorts worden geen eisen gesteld aan de
•^ormulering van leerbehoeften: een leerbe-
'loefte hoeft voorlopig niet meer te zijn dan
'zin' hebben in een bepaalde leeractiviteit.

Het doel is dat de leerlingen initiatief leren
ontwikkelen door zelf een invulling te geven
aan aangeboden leeractiviteiten. In deze
tweede fase worden daarnaast twee neven-
doelen nagestreefd: leren samenwerken en Ie-
ren hanteren van technieken voor het verza-
melen en verwerken van informatie (infor-
matietechnieken). De functie van het opdoen
van ervaringen met gevarieerde leeractivitei-
ten en het doorbreken van de schoolse opvat-
ting over leren blijft in deze fase gehand-
haafd.

Ook in de derde fase van het onder-
wijsleermodel wordt de spiegelstrategie ge-
hanteerd en naarmate het bestaande commu-
nicatiepatroon zijn vanzelfsprekendheid ver-
liest, kunnen elementen van een meer perso-
neel communicatiepatroon worden inge-
voerd. Maar de aandacht wordt nu vooral
gericht op het leren toepassen van de cyclus
van handelingen op eigen leerbehoeften.
Daarbij staat de verhelderingsfunctie van de
handeling in deze fase centraal. Het onder-
wijsleerproces wordt opgezet volgens de
reeds beschreven richtlijnen (par. 6.2.).

Met ingang van de vierde fase krijgt het
onderwijsleermodel een spiraalvormige op-
zet: afwisselend wordt aandacht besteed aan
het onderkennen en verhelderen van eigen
leerbehoeften en het opstellen en uitvoeren
van actieschema's, terwijl het streven naar
personalisering van het communicatiepa-
troon behouden blijft. Ten aanzien van de
planningsvaardigheden hebben we de vierde
fase toegespitst op het leren uitwerken van
een plan van activiteiten en de afstemming
daarvan op het geformuleerde doel.

Aan het eind van elke fase vindt een terug-
koppeling plaats op de doelen van de betref-
fende fase. Voorts is het goed erop te wijzen
dat in alle fasen van het onderwijsleermodel
steeds het hele proces van zelfverantwoorde-
lijk Ieren wordt doorlopen. De doelen per fa-
se moeten daarom begrepen worden als ac-
centen binnen dat proces.

Noten

1. Het project ' Voortgangsevalualie in zelfverant-
woordelijk leren' dat dankzij een subsidie van
de SVO (SVO-project 0361) uitgevoerd kon
worden. Zonder de bijdragen van anderen te-
kort le willen doen, noemen we hier M. Boisse-
vain, K. Crama, J. M. Draijer en J. T. Voor-


Pedagogische Studiën 111

-ocr page 119-

bach, die in de derde fase van het onderzoek
deel uitmaakten van het projectteam. Het pro-
ject werd gesuperviseerd door prof. dr. F. K.
Kieviet.

Literatuur

Brabander, C. J. de, Voortgangsevaluatie in zelf-
verantwoordelijk teren.
Herziene subsidie-
aanvrage SVO-project 0361. Leiden: Vakgroep
Onderwijskunde, Rijksuniversiteit, 1976.

Brabander, C. J. de e.a., Voortgangsevalualie in
zelfverantwoordelijl< leren.
Deelrapport I. Lei-
den: Intersubfacultaire vakgroep Onderwijs-
kunde, Rijksuniversiteit, 1977.

Brabander, C. J. de (red.). Voortgangsevaluatie in
zei/verantwoordelijk leren.
Eindrapport SVO-
project 0361. Leiden: Leids Interdisciplinair
Centrum voor OnderwijsResearch, 1981.

Brabander, C.J. de, Self-responsible learning:
what are we to make of it. In:
Proceedings of
the invitational conference on indepen-
dant/selfresponsible learning.
Leiden: Intersub-
facultaire vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni-
versiteit, 1983.

Clason, C. e.a.. Jeugdcultuur en onderwijs. Con-
ferentiebundel voor de vijfde onderwijssociolo-
gische conferentie op 26 en 27 november 1981.
Amsterdam: SISWO, 1981.

Dasberg, L., Grootbrengen door kleinhouden als
historisch verschijnsel.
Meppcl: Boom, 1975.

DeCharms, R., Enchancing motivalion. New
York: Irvington, 1976.

Corte, E. de. Ontwerp van een model voor didak-
tische evaluatie.
Pedagogische Studiën, 1971,
48. 7/8, 328-341.

Corte, E. de. Didaktische evaluatie van het onder-
wijs.
Leuven: Universitaire Pers, 1973.

Corte, E. de e.a., Beknopte Didaxologie. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1981.

Della-Dora, D. & L. J. Blanchard (Eds.), Moving
toward selfdirected learning.
Highlights of rele-
vant research and of promising practices.
Alexandria: Association for Supervision and
Curriculum Development, 1979.

Dolné, R., Projectonderwijs. Leiden: Stafleu &
Zoon, 1977.

Frijda, N. H. & J. J. Elshout, Probleemoplossen
en denken. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman
& L. F. W. de Klerk,
Handboek der Psychono-
mie.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1976.

Hake, B. a.o.. Does education have a future? Plan
Europe 2000. Project 1, Educating man for the
21th Century. Vol. 10. The Hague: Martinus
Nijhoff, 1975.

Henting, H. von. Systemzwang und Selbstbestim-
mung.
Stuttgart: Ernst Klett, 1977'.

Hermans, J. J., Niet-voortgezet onderwijs. Voor-
tijdig schoolverlaten in het algemeen voortgezet
onderwijs: omvang, aard en voorspelbaarheid.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.

Huber, G. L., Selbstbestimmung und Fremd-
bestimmung in Lernprozessen.
München: Eh-
renwirth, 1976.

Jansen, T. en A. van Kammen, Projectonderwijs:
afteren en aanleren.
Purmerend: Muusses,
1976.

Keim, W., Schulische Differenzierung. Ein syste-
matische Einführung. Keulen: Atheneum, 1979.

Kemenade, J. A. van, e.a.. Onderwijs: bestel en
beleid.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.

Knowles. M. S., Self-directedlearning. New York:
Association Press, 1975.

Leinhardt, G., A. Walker & D. Bar-Tal, Autono-
my in education: a research approach.
Pitts-
burgh: Learning Research and Development
Center, 1976.

Lompscher, J., Sowjetische Beiträge zur Lernthe-
orie.
Die Schule P. J. Galperins. Keulen: Pahl-
Rugenstein, 1973.

Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs. De-
venter: Van Loghum Slaterus, 1972.

Miller, G. A., E. Galanter & K. H. Pribram, Plans
and the structure of behavior.
New York: Holt,
1960.

Mooij, A. J., Schoolproblemen en uitval in het
voortgezet onderwijs.
Pedagogische Studiën,
1980, 57, 9, 369-382.

Neber, H., A. C. Wagner & W. Einsiedler (Hrsg.),
Selbstgesteuertes Lernen. Psychologische und
pädagogische Aspekle eines handlungsoricnticr-
ten Lernens. Weinheim: Beltz, 1978.

Nelissen, J., A. Vuurmans & M. Wolters, IVat Ta-
necka niet leert, zat Tanja nooit weten.
Verslag
van een studiereis naar Moskou. Utrecht: Peda-
gogisch en Psychologisch Instituut, 1977.

Nijk, A. J., De mythe van de zelfontplooiing en
andere wijsgerig-andragologische opstellen.
Meppel: Boom, 1978.

Nuijten-Edelbroek, E. G. M., Middelbare scholie-
ren en hun problemen.
Pedagogische Studiën,
1978, 55, 7/8, 321-335.'

Parreren, C. F. van. Algoritmen en heuristieken in
het onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1975, 52,
10, 394-405.

Parreren, C. F. van, Onderwijsproceskunde. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1981.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sowjet-
psychologen aan het woord.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1972, 1980^

Parreren, C. F. van, E. M. H. Assink & J. W. M.
Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in
het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S.
Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens
(red.).
Psychologie en onderwijs. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1983.

Stufflebeam, D. L. a.o., Educational evaluation


Pedagogische Studiën 112

-ocr page 120-

anddedsion making. Itasca, 111.: F. E. Peacock,
1971.

Toda, M., The decision process: a perspective. In-
ternational Journal of General Systems,
1976,
3, 79-88.

Veenman, S. A. M. & Th. C. M. Bergen, Moge-
lijkheden voor beïnvloeding van taakgebonden
motieven in het onderwijs. In: E. E. J. de
Bruyn,
Ontwikkelingen in het onderzoek naar
prestatiemotivatie.
Theorie, meetmethode en
toepassing in het onderwijs. Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1979.

Vlek, C. A. J. & W. A. Wagenaar, Oordelen en
beslissen in onzekerheid. In: J. A. Michon, E.
G. J. Eijkman & L. F. W. de Klerk (red.).
Handboek der psychonomie. Deventer: Van
Loghum Slaterus, 1976.

Voorbach, J. T. & M. Boissevain, Het ontwikke-
len van zelfverantwoordelijk leren op school: de
leerkracht. In: C. J. de Brabander (red.),
Voort-
gangsevaluatie in zelfverantwoordelijk leren.
Eindrapport SVO-project 0361. Leiden: Leids

Curriculum vitae

Interdisciplinair Centrum voor OndcrwijsRe-
search, 1981.

Vos, J. F., Onderwijswetenschap en marxisme.
Groningen: Tjeenk Willink, 1976.

Wang, M. C. & B. Stiles, An investigation of
children's concept of self-responsability for
their school learning.
American Educational
Research Journal,
1976, 13, 3, 159-179.

Wang, M. C., Provision of adaptive Instruction:
Implementation and effects. In:
Proceedings of
the invitational conference on independant/
selfresponsible learning.
Leiden; Intersubfacul-
taire vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi-
teit, 1983.

Weinert, F. E., Selbstgesteuertes Lemen als Vor-
aussetzung. Methode und Ziel des Unterrichts.
Unterrichtswissenschaft, 1982, 2, 99-110.

Wesselingh, A., School en ongelijkheid. Nijme-
gen: Link, 1979.

Zinnecker, J. (Hrsg.), Der heimliche Lehrplan.
Weinheim: Beltz, 1975.


C. J. de Brabander (\946) studeerde psychologie met als hoofdrichting onderwijskunde aan de Rijksuni-
versiteit te Leiden. Sedert 1972 was hij aldaar betrokken bij het project Computer Assisted Instruction.
Na zijn afstuderen volgden bij het LICOR onderzoeken naar mediagebruik in individualiserend onder-
lijs en naar zelfverantwoordelijk leren. In 1981 werd hij wetenschappelijk medewerker bij de Interdisci-
plinaire Vakgroep Onderwijskunde van de RUL om onderwijs te geven in onderzoek van onderwijs. Op
onderzoeksgebied houdt hij zich momenteel bezig met onderzoek naar de relatie tussen onderwijsopvat-
lingen van onderwijsgevenden en waardenontwikkeling bij leerlingen.

Adres: Interdisciplinaire Vakgroep Onderwijskunde RUL Stationsplein 12, 2312 AK Leiden

Manuscript aanvaard 4-9-'84

Summary

•Brabander, C. J. de, 'The development of self-responsible learning at school. 1: description of theoretical
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 100-113.

In the first of two consecutive articles self-responsible learning is defined as the perception and clarifica-
tion of learning needs, the development and execution of action schenies and the evaluation of learning
results by the learner. Based on a conceptual analysis it is concluded that fostering self-responsible learn-
"ig is to be thought of first of all as the acquistion of heuristic skills by the learner. This in turn is depen-
dent upon a carefully designed guidance program. The article describes the hypothesized theoretical prin-
'^'Ples upon which such a program can be built. Learning theory is derived from the culture-hislorical
School (Vygotskij) which perceives mental acts as internalized linguistic transformations of material acts.
Discussions follow regarding the selection of contents, the choice of activity modes, the grouping of stu-
•lents and the creation of a supportive climate in the classroom.

Pedagogische Studiën 113

-ocr page 121-

Mededelingen

ORD'85

De Onderwijsresearchdagen bullen dit jaar
gehouden worden op 21 en 22 mei in de ge-
bouwen van de Technische Hogeschool
Twente, Enschede. Inschrijving voor deelna-
me en verdere informatie bij: Secretariaat
ORD'85, T.H.T., Toegepaste Onderwijskun-
de, Postbus 217, 7500 AE Enschede, tel. 053-
893997 uitsluitend tussen 9.00 en 12.30 uur.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
10e jaargang, nr. 1, 1985

Oriëntatie op het beroep van ieraar, door J.
Vedder

Gesprek als onderzoek. De moeizame prak-
tijk van een pedagogisch handelingsonder-
zoek, door S. Miedema
Hoe vrij is de onderzoeker bij het reconstrue-
ren van een historisch handelingsonderzoek?
door J. D. Imelman en Th. Brouwer
Hoe denken leerkrachten over hun leerlin-
gen? door H. J. van den Brink, S. A. M.
Veenman, M. J. M. Voeten .
Het huwelijk de rechtsorde uit, te beginnen
in Nederland, door J. D. van der Ploeg en
P. M. SchoorI

Het verband tussen studieniveau en intelli-
gentie bij Belgische militaire keurlingen van-
af 1963 tot 1978, door G. de Soete en A.
Bohrer

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
9e jaargang, nr. 6, 1984

Betrouwbaarheid van een instrument voor
leerstofstructurering, door H. Tillema
Handvatten voor de behandeling van de stu-
dieduur, door J. W. Hollema
Normen bij een Rasch-gecalibreerde Item-
bank, door H. Verstralen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 1, 1985

Uithuisgeplaatst: communicatie en besluit-
vorming (11), door P. M. van den Bergh,
E. J. Knorth en J. D. van der Ploeg
Procesgericht spellingonderzoek; oftewel is
dit spellingprobleem wel een spellingpro-
bleem? door L. Koning
Reaktie: van de wal in de sloot? door A.
Wiltenbrug-van der Molen en Th. Wilten-
brug.

Ontvangen boeken

Doblaev, L. P., Studieteksten lezen en be-
grijpen. Toegepaste tekstwetenschap uit
de sovjetunie.
Van Walraven, Apeldoorn,
1984.

Freudenthal, H., Appels en peren/ wiskunde
en psychologie,
Van Walraven, Apel-
doorn, 1984.
Hamers, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijsse-
naars,
Leergeschiktheid en leertests. Een
leertestonderzoek bij eersteklassers in het
gewoon lager onderwijs
(SVO-reek 81),
Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ39,50.
Lang, G. & H. van der Molen,
Psychologi-
sche gespreksvoering,
Nelissen, Baarn,
1984, ƒ37,50.
Lubbers, R.,
Opvoeders tussen gisteren en
morgen. Terreinverkenning,
Dekker &
Van de Vegt, Nijmegen, 1985, ƒ47,50.
Schuurman, M. 1. M.,
Scholieren over on-
derwijs.
Verslag van een studie naar hou-
dingen, percepties en welbevinden van
leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Huisdrukkerij NIPG, TNO, Delft, 1984,
ƒ36,75.


114 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 100-113

-ocr page 122-

C. J. DE BRABANDER
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Dit tweede artikel uit een serie van twee gaat
over de beproeving in de onderwijspraktijk
van een onderwijsleermodel dat een samen-
hangend geheel van handelingsprincipes be-
vat voor de ontwikkeling van zelfverant-
woordelijk leren op school. Allereerst wordt
kort beschreven op welke wijze het onder-
wijsleermodel is vormgegeven tot een bege-
leidingsmethode voor de leerling. Vervolgens
komt de evaluatie aan bod. Na een loelich-
ling op de opzet van de evaluatie worden de
resultaten van het onderzoek samengevat in
de formulering van een aantal knelpunten in
het functioneren van de begeleidingsmetho-
de. Na een terugkoppeling van de knelpun-
ten op het oorspronkelijke onderwijsleermo-
del worden suggesties gedaan voor de herzie-
ning.

L

1 Inleiding

Het onderzoek' waarop dit artikel is geba-
seerd, iiad tot doel inzicht in en hande-
lingsmogelijkheden voor de ontwikkeling
van zelfverantwoordelijk leren op school te
verwerven. In een eerste artikel (Pedagogi-
sche Studiën. 1985 (62) 000-000) werd zelf-
verantwoordelijk Ieren omschreven als het
onderkennen en verhelderen van leerbehoef-
ten, het opstellen en uitvoeren van daarop
afgestemde actieschema's en het evalueren
van bereikte resultaten. Kenmerkend voor
zelfverantwoordelijk leren is het strategisch
handelen: het voorbereiden, begeleiden en
evalueren van leeractiviteiten. Vervolgens
Werd het ontwikkelen van zelfverantwoorde-
lijk Ieren geformuleerd als een onderwijsleer-
Probleem en werd het onderzoeksdoel toe-
gespitst op het ontwikkelen van een onder-
wijsleermodel, op te vatten als een samen-
hangend geheel van didactische hande-
lingsprincipes op basis van een beschrijving
van de leerweg waarlangs en de condities
waaronder de leerling vaardigheid in het
strategisch aspect van zelfverantwoordelijk
leren kan verwerven. Voor het onderwijsleer-
model werd allereerst een eindhande-
lingsstructuur, een psychologisch model van
het strategisch handelen, geformuleerd. Ver-
volgens werden de onderwijsleertheoretische
handelingsprincipes beschreven. In samen-
hang met richtlijnen voor de keuze van lee-
rinhouden, groeperingsvormen en werkvor-
men en richtlijnen voor het communicatiepa-
troon in de klas werd een onderwijsleermo-
del met vier cumulatieve fasen opgesteld: een
kennismakingsfase en drie fasen waarin het
didactisch handelen geleidelijk wordt ver-
breed tot achtereenvolgens de ontwikkeling
van het communicatiepatroon, leren strate-
gisch handelen met het oog op de verhelde-
ring van leerbehoeften en het leren voorbe-
reiden en begeleiden van actieschema's (De
Brabander, 1985). Dit tweede artikel behan-
delt de beproeving van het onderwijsleermo-
del in de onderwijspraktijk: de concretise-
ring, de evaluatie en de herziening.

2 Concretisering van hel onderwijsleermo-
del

De handelingsprincipes waaruit het onder-
wijsleermodel is samengesteld, zijn concreet
vormgegeven tot een begeleidingsmethode
voor de leerling welke we hier kort toelich-
ten. Voor een uitgebreide documentatie van
de concretisering zij verwezen naar Draijer
e.a. (1981).

De vier fasen van het onderwijsleermodel
met betrekking tot de leerling zijn onderge-
bracht in drie
rondes van leeractiviteiten. In
verband met de tijd die de deelnemende
scholen beschikbaar konden stellen werden
de kennismakingsfase en de tweede fase van

Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren op school
II: Concretisering, evaluatie en herziening van het
onderwijsleermodel


Pedagogische Studiën 1985 (62) 115-124 Pedagogische Studiën 115

-ocr page 123-

het onderwijsleermodel geïntegreerd in de
eerste ronde van leeractiviteiten.

Het startpunt van de eerste ronde van leer-
activiteiten ligt dan in een aantal samenwer-
kingsoefeningen, bedoeld om de leerlingen
gevoelig te maken voor problemen die
groepswerk als werkvorm met zich brengt.
De eigenlijke ronde van leeractiviteiten
wordt ingeluid door een kringgesprek over
opvattingen over leren. De leerlingen kunnen
daarna kiezen uit een reeks leeractiviteiten,
die zijn opgebouwd rond een aantal informa-
tietechnieken. Ze zijn zo opgezet dat ze een
bijdrage kunnen leveren aan de verbreding
van het begrip leren en, hoewel volledig
voorgestructureerd, de leerlingen de moge-
lijkheid bieden eigen ervaringen in te bren-
gen. Naar eigen keuze voeren de leerlingen
twee van deze activiteiten in kleine groepjes
uit. Na uitvoering volgt een presentatie aan
de klas en een evaluatie van de ronde van
leeractiviteiten (klassikaal) met name ten
aanzien van vier punten:

- leren op basis van eigen keuze en met een
eigen invulling,

- de informatietechnieken,

- de inhoud van het begrip leren,

- groepswerk.

In een klassegesprek over het verschil tus-
sen gericht en ongericht waarnemen en over
verschillen in belangstelling worden aan het
begin van de
tweede ronde de essentiële mo-
menten van het proces van onderkennen en
verhelderen van leerbehoeften verduidelijkt.
Dit vindt plaats naar aanleiding van de verto-
ning van een korte film en gebruik makend
van de ervaringen die de leerlingen in de
voorgaande ronde hebben opgedaan. In een
kringgesprek worden dan eerst eigen ervarin-
gen van de leerlingen met betrekking tot een
bepaald onderwerp geïnventariseerd. Aan de
hand daarvan wordt een aantal thema's ge-
formuleerd, die elk verder worden uitge-
werkt tot de leerlingen op vragen, onduide-
lijkheden etc. stuiten. De leerkracht fungeert
daarbij als vragensteller. De leerlingen kie-
zen een deelthema en in kleine groepjes for-
muleren zij in overleg met de leerkracht een
vraagstelling als uitgangspunt voor hun acti-
viteiten. Vervolgens wordt per groepje een
plan opgesteld. De leerkracht speelt bij plan-
ning en uitvoering een belangrijke rol. Hij
moet ervoor zorgen dat de leerhngen een
doelgericht en uitvoerbaar plan opstellen.

Tijdens de uitvoering helpt hij bij het oplos-
sen van onvoorziene problemen. Na afloop
doet elk groepje verslag van het verloop en
de resultaten van de leeractiviteiten. In de
evaluatie ligt het accent op het effect van de
leeractiviteiten op de leerbehoefte. In een
klassegesprek wordt tenslotte het verloop
van het verhelderingsproces in algemene ter-
men weergegeven.

De derde ronde van leeractiviteiten start
met een inleiding op de doelstelling van de
nieuwe ronde. In een kringgesprek worden
vervolgens mogelijke nieuwe onderwerpen
voor een ronde van leeractiviteiten geïnven-
tariseerd. Op enkele punten na is het verloop
van de ronde daarna gelijk aan de vorige. Op
het moment dat de leerlingen mogelijke acti-
viteiten voor hun vraagstelling hebben be-
dacht, worden de groepsactiviteiten opge-
schort en wordt eerst een klassegesprek ge-
houden om een oriënteringsbasis te vormen
voor de uitwerking van een plan ten aanzien
van middelen, bronnen, programma en taak-
verdeling. Deze oriënteringsbasis wordt op-
gebouwd aan de hand van de ervaringen uit
de eerste en tweede rond. Tijdens de uitvoe-
ring van het plan is een 'stand-van-zaken-
gesprek' gepland, waarin het feitelijke ver-
loop wordt teruggekoppeld op de planning
van de activiteiten en op de afstemming van
het plan op de probleemstelling. Eventueel
vinden bijstellingen plaats. In de evaluatie
wordt op soortgelijke wijze tewerkgegaan als
in ronde twee, nu met het accent op de plan-
ningsvaardigheden.

Voor elke ronde van leeractiviteiten wer-
den een programmabeschrijving voor een
tiental lessen, een handleiding voor de leer-
kracht en een werkboekje voor de leerling ge-
maakt.

3 Opzet van de evaluatie

De evaluatie van het functioneren van dfe be-
geleidingsmethode was zo omvangrijk dat
een minimale beschrijving van de verschillen-
de analyses op zich al meer dan één artikel
zou vergen. Noodgedwongen kiezen we een
oplossing waarbij we voor het verslag van de
analyse zelf verwijzen naar De Brabander
(I98I). Ter compensatie geven we hier enigs-
zins uitvoerig aan hoe we in de evaluatie te
werk zijn gegaan en presenteren we aanslui-


Pedagogische Studiën 116

-ocr page 124-

tend slechts de conclusies die we uit de evalu-
atie hebben getrokken.

3.1 Onderzoekssituatie
Aan het onderzoek namen twee scholen voor
voortgezet onderwijs deel. School A was een
MAVO/HAVO-scholengemeenschap in een
grote stad, school B een brede scholenge-
meenschap (LBO t/m VWO) in een kleine
streekstad. Beide scholen vervulden een
functie in de middenschoolontwikkeling als
resonansschool. Een van beide, B, streefde
ten tijde van het onderzoek naar een inte-
graal middenschoolexperiment. Van beide
scholen waren alle brugklassen respectieve-
lijk het gehele team van brugklasmentoren
bij het onderzoek betrokken. Op school B,
waar de brugklaslaag was verdeeld in drie pe-
dagogische eenheden, was er eigenlijk sprake
van drie teams van docenten. De leerlingen
kregen vrijwel uitsluitend les van docenten
uit de eigen pedagogische eenheid.

De lessen zelfverantwoordelijk leren von-
den plaats in de zogenaamde studie- of men-
torlessen. Op school A waren twee lesuren
per week beschikbaar, op school B kon
slechts één lesuur per week worden vrijge-
maakt. Uiteindelijk had dit laatste als conse-
quentie dat op school B de derde ronde van
leeractiviteiten niet meer gerealiseerd kon
worden. Op school A volgden de rondes van
leeractiviteiten min of meer de trimesterinde-
ling. Op school B besloeg de eerste ronde van
leeractiviteiten het eerste en een gedeelte van
het tweede trimester. De tweede ronde nam
de rest van het schooljaar in beslag.

3.2 Aard van de evaluatie
Het uiteindelijke doel van de evaluatie is om
terug te koppelen op het onderwijsleermo-
del. Vanuit een analyse van het functioneren
en de effecten van de begeleidingsmethode
willen we tot uitspraken komen over de han-
delingsprincipes in het onderwijsleermodel.
Daarbij moet de evaluatie niet worden opge-
vat als een toetsing van een scherp geformu-
leerde theorie. Gezien de stand van zaken
m.b.t. ons onderwerp is het onderzoek voor-
alsnog ontwikkelend van aard.

Deze ontwikkelingsfunctie van de evalua-
tie krijgt gestalte in een knelpuntenanalyse.
De eerste fase daarvan behelst een onderzoek
naar de wijze waarop de begeleidingsmetho-
de door leerling en leerkracht is gehanteerd
en naar de mate waarin de doelstellingen van
het onderwijsleermodel zijn benaderd. De
analyse moet open zijn en is gericht op de be-
tekenisbeleving van de betrokkenen. Juist de
analyse van wat hen 'bezielt', van de doelen,
beweegredenen, intenties die hun handelen
motiveren, kan ons op het spoor brengen van
knelpunten in de begeleidingsmethode. Het
theoretisch kader van het onderwijsleermo-
del levert in zoverre richting aan de analyse
dat het globaal de aspecten aanwijst waar-
over gegevens verzameld moeten worden.
Het bepaalt de grenzen van het onderzoek.

In de tweede fase van de analyse gaan we
vooral na welke knelpunten de analyse van
het functioneren van de begeleidingsmethode
suggereert. Knelpunten vatten we op als fac-
toren die het functioneren hebben belem-
merd. Zij kunnen zowel in de methode zelf
gelegen zijn als in de context waarin deze zijn
toegepast. Bij de identificatie van knelpun-
ten blijven we nog dicht bij de interpretaties
en het handelen van leerling en leerkracht.
Theoretische vooringenomenheden worden
daarbij zoveel mogelijk opgeschort. Het is
wellicht goed erop te wijzen dat door de ge-
kozen opzet van de evaluatie de aandacht
vooral gericht wordt op negatieve aspecten in
het functioneren van de begeleidingsme-
thode.

Wanneer de knelpunten volledig beschre-
ven zijn, vindt een confrontatie plaats met
het oorspronkelijke onderwijsleermodel en
wordt nagegaan in hoeverre deze terugkop-
peling aanleiding geeft tot herformulering
van de gehanteerde handelingsprincipes.

3.3 Methodologische aspecten
De aard van de evaluatie verwijst ons naar
een kwalitatieve benadering van het onder-
zoeksprobleem. De theorie van het onder-
wijsleermodel beschrijft de essentiële facto-
ren nog te globaal om afzonderlijke variabe-
len te kunnen onderscheiden en te operatio-
naliseren. Door hun inductieve benadering
stellen kwalitatieve methoden ons in staat
om de processen die zich voordoen met zo
min mogelijk a priori's te analyseren en via
een dynamische opeenvolging van explora-
tieve en verifiërende fasen inzicht te verkrij-
gen in de essentiële dimensies van de
vraagstelling en hun relaties (Wilson, 1977;
Cuba, 1978).

Een kwalitatieve benadering sluit echter


Pedagogische Studiën 117

-ocr page 125-

het gebruik van kwantificerende instrumen-
ten niet uit. Deze instrumenten kunnen in-
zicht verschaffen in de representativiteit van
waargenomen verschijnselen of kunnen re-
gelmatigheden aan het licht brengen die zich
'met het blote oog' niet zo gemakkelijk laten
onderscheiden. Om die reden maken we in
het onderzoek ook een begin met de ontwik-
keling van kwantitatieve instrumenten.

Het open karakter van de evaluatie ont-
slaat ons niet van de plicht om te streven
naar een zo groot mogelijke betrouwbaar-
heid en geldigheid van de onderzoeksresulta-
ten. Het criterium voor de geldigheid van de
knelpunten waartoe we uiteindelijk conclu-
deren, zoeken we in wat Eisner (1979, p. 215)
aanduidt met 'structural corroboration':
'Structural corroboration is a process of ga-
thering Information and using it to establish
links that eventually create a whole that is
supported by the bits of evidence that consti-
tute it'. Guba (1978, 63, e.v.) noemt twee
technieken om deze structurele integratie van
conclusies vast te stellen: 'triangulation' en
'cross-examination'. Triangulation houdt in
dat men van uitspraken die men op grond
van bepaalde gegevens gedaan heeft, nagaat
in hoeverre zij standhouden in een confron-
tatie met gegevens uit andere bronnen. Bij
cross-examination kiest men een positie die
afwijkt van de bereikte conclusies en tracht
men een nieuwe interpretatie van de gegevens
te vinden die daarmee consistent is. We heb-
ben tot op zekere hoogte beide technieken
gehanteerd, maar met name dé eerste.

Oorspronkelijk lag het in de bedoeling,
eveneens met het oog op de interne validiteit,
om onze analyse aan de betrokken docenten
voor te leggen en met hen te bespreken. Wan-
neer en voorzover de betrokkenen de getrok-
ken conclusies vanuit eigen ervaringen her-
kennen en onderschrijven, wordt de geloof-
waardigheid van de resultaten vergroot.
Door vertraging in de afronding van het pro-
ject kon dit onderdeel van de evaluatie niet
meer worden uitgevoerd. In die zin beschou-
wen we de evaluatie dan ook als onaf.

t

3.4 Methoden en technieken
De te evalueren aspecten van het ontwikke-
lingsproces bij de
leerling vloeien voort uit
het onderwijsleermodel zoals concreet vorm-
gegeven in de begeleidingsmethode en laten
zich samenvatten in de volgende vragen:

- In hoeverre is de leerling zich bewust van
eigen leerbehoeften en koppelt hij de re-
sultaten van zijn leeractiviteiten expliciet
daarop terug? Valt er in deze reflectie een
opgaande lijn te onderkennen?

- In hoeverre worden de subdoelen per ron-
de van leeractiviteiten benaderd?

- In hoeverre wordt in de toepassing van de
begeleidingsmethode het onderwijsleer-
model gerealiseerd zoals bedoeld?

Om de noodzakelijke informatie te verza-
melen is een pakket aan middelen samen-
gesteld. Elk daarvan bestrijkt meerdere
evaluatie-aspecten, zodat de gehanteerde
middelen elkaar deels overlappen.

- De betrokkenheidsschaal is gericht op een
globale, kwantitatieve inventarisatie van
twee dimensies in de beleving van de leer-
lingen: de mate van plezier dat zij beleven
aan de lessen zelfverantwoordelijk leren
en het nut dat zij voor zichzelf van deze
lessen ervaren.

- Het leerverslag nodigt de leerlingen uit
om leerervaringen te verwoorden en
vormt de basis voor het onderzoek naar
de effecten van de begeleidingsmethode.

- Observatie van de onderwijsleersituatie
levert gegevens over de toepassing van de
begeleidingsmethode; daarnaast ver-
schaft de observatie van met name de ver-
bale interactie gegevens over de interpre-
tatie van de onderwijsleersituatie door
leerling en leerkracht.

- In de werkboekjes en andere Produkten
voor de leerling ligt informatie besloten
over het verloop en de concrete inhoud en
resultaten van de leeractiviteiten.

- In interviews met leerlingen en leerkrach-
ten wordt aanvullende informatie verza-
meld over het concrète verloop van de ac-
tiviteiten, maar zij zijn vooral bedoeld
om de betekenisbeleving van de lessen
zelfverantwoordelijk leren te verhelde-
ren.

- De evaluatiebesprekingen in de docenten-
teams,

- het logboek van de leerkracht en

- het procesverslag van de leerkracht bevat-
ten eveneens gegevens over het verloop
van de lessen en de interpretaties van de
docenten.

Voor de methodische verantwoording en
voor gegevens over validiteit en betrouw-
baarheid verwijzen we naar De Brabander
(1981).


Pedagogische Studiën 118

-ocr page 126-

3.5 Gegevensverzameling en analyse
De betrokkenheidsschaal werd in elke ronde
driemaal afgenomen. Observatie vond in ie-
der geval plaats in die lessen die met name
van belang waren voor de subdoelen van de
betreffende ronde van leeractiviteiten. De
observaties werden in een schriftelijk verslag
en op geluidsband vastgelegd. In zijn log-
boek werd door de leerkracht het verloop per
les bijgehouden. Aan het eind van elke ronde
schreven de leerlingen een leerverslag. Inter-
views met enkele leerlingen en met leerkrach-
ten en de evaluatiebesprekingen met de leer-
krachten vonden plaats na afloop van de
ronde. Het procesverslag werd door de leer-
kracht geschreven aan het eind van het jaar.

Op beide scholen werden twee 'concentra-
tieklassen' aangewezen. Dat wil zeggen dat
uit vier klassen alle gegevens afkomstig zijn.
Alleen het leerverslag en de betrokkenheids-
schaal werden in alle klassen afgenomen. Bij
de evaluatiebesprekingen, het procesverslag
en het logboek waren alle docenten betrok-
ken.

De analyse van het ontwikkelingsproces
bij de leerling valt uiteen in drie delen: ge-
bruikelijke, kwantitatieve analyse van de be-
trokkenheidsschaal en die van het leer-
verslag, en een kwalitatieve analyse van de
vier concentratieklassen. De kwalitatieve
analyse is gebaseerd op alle gegevens waaro-
ver we beschikten. Dat wil zeggen dat de ge-
gevens van het leerverslag en de betrokken-
heidsschaal ook kwalitatief verwerkt zijn.
Allereerst worden de gegevens geordend vol-
gens het proces waarop ze betrekking heb-
ben. De gegevens worden daartoe gegroe-
peerd per klas wanneer er sprake is van een
klassikaal proces, en per leerlinggroepje
Wanneer er sprake is van een opdeling in
groepjes. Voor deze ordening werden de ge-
niiddelden op de variabelen uit de kwantita-
tieve analyses opnieuw berekend per leerling-
groepje. Vervolgens worden in eerste instan-
tie op basis van de observaties en later aange-
vuld met gegevens uit andere bronnen over
het verloop van de lessen, problemen in de
2'n van afwijkingen van de opzet van de be-
geleidingsmethode geïnventariseerd. Daar-
■^aast worden alle bronnen onderzocht op in-
'hcaties voor mogelijke problemen in het
functioneren van de begeleidingsmethode,
•^e verdere analyse is een dynamisch proces
daarin met behulp van de beschikbare gege-
vens over interpretaties van leerlingen en
leerkrachten een verheldering van de geïn-
ventariseerde problemen wordt nagestreefd
en met behulp waarvan wordt gezocht naar
oorzaken voor hun ontstaan. De dynamiek
van dit proces bestaat in een opeenvolging
van cyclussen waarin de gegevens aanleiding
geven tot veronderstellingen die op hun beurt
aan andere gegevens worden getoetst. De
analyse mondt uit in een beschrijving per
ronde van leeractiviteiten van het functione-
ren en de effecten van het begeleidingspro-
gramma met name van de problemen die aan
het licht zijn gekomen en verhelderd zijn. In
eerste instantie heeft deze beschrijving op el-
ke school afzonderlijk betrekking. Op grond
van de analyse van beide scholen worden
dan, nog altijd per ronde, voorlopige conclu-
sies geformuleerd omtrent knelpunten die
een meer dan lokale betekenis lijken te heb-
ben. In samenhang met de kwantitatieve
analyses van de betrokkenheidsschaal en het
leerverslag en vanuit een overzicht over het
functioneren van de methode over het gehele
jaar worden de knelpunten ten slotte als
voorbereiding op de herziening van het on-
derwijsleermodel in een definitieve formule-
ring gegoten.

4 Resultaten

Zoals gezegd noopt de beschikbare ruimte
ons aan de uitvoering van de analyses voor-
bij te gaan en aansluitend de daaruit afgelei-
de knelpunten weer te geven.

In de loop van het jaar wordt bij de leerlin-
gen op vele gebieden een toename in zelfstan-
digheid zichtbaar. De leerlingen leren met
minder hulp van de leerkracht het werken in
groepjes voortgang te doen vinden. Onder-
linge problemen verminderen en worden in
voorkomende gevallen soepeler opgelost.
Voorts verwerven de leerlingen vaardigheden
in de planning van hun activiteiten en raken
zij vertrouwd met manieren om informatie te
verkrijgen en te verwerken. Vooral ook heb-
ben zij meer durf verkregen om bij bui-
tenstaanders aan te kloppen en om voor hun
mening uit te komen. Deze positieve resulta-
ten nemen echter niet weg dat de begelei-
dingsmethode in het bevorderen van de aan-
sluiting bij eigen leerbehoeften niet krachtig
genoeg is gebleken. Zeker kunnen er meerde-
re voorbeelden genoemd worden van enthou-


Pedagogische Studiën 119

-ocr page 127-

siaste en geïnteresseerde groepjes leerlingen,
maar deze leken eerder het gevolg van ster-
ke, al bestaande interessen bij de leerlingen.
In de verschillende analyses zijn geen teke-
nen te bespeuren van een systematische toe-
name van strategisch handelen met het oog
op de verheldering en vervulling van leerbe-
hoeften.

Waar de begeleidingsmethode in haar hui-
dige vorm onvoldoende mogelijkheden
schept om de eigen ervaringswereld centraal
te stellen bij het ontwikkelen van vragen,
moeten de leerlingen een andere interpretatie
geven aan de lessen. Uit alle gegevens blijkt
dat de leerlingen de lessen zelfverantwoorde-
lijk leren ervaren als een ontspannende af-
wisseling op andere - vermoeiende en in hun
ogen belangrijkere - lessen. De leerlingen
vinden de lessen plezierig en regelmatig erg
plezierig, maar met de vraag wat voor nut die
lessen voor henzelf nu hebben, weten ze ei-
genlijk niet goed raad: 'Aan de ene kant is
het wel leren, maar aan de andere kant toch
ook weer niet, het is meer prutsen'. En wan-
neer zoals op school B de activiteiten met een
tijdsbesteding van slechts één lesuur per
week een verbrokkeld karakter krijgen, vin-
den de leerlingen de lessen op den duur ook
niet plezierig meer. Deze ontspanningsfunc-
tie wordt voorts vermengd met andere zinge-
vingen. Daarbij doen zich verschillende vari-
anten voor. Sommige leerlingen vatten het
doel van de lessen op als in groepjes leren
werken. Een gebruikelijke categorie van leer-
ervaringen is: 'Ik heb geleerd om in groepjes
te werken als je een werkstuk gaat maken'.
In dezelfde orde ligt de opvatting dat het
gaat om leren hoe je een werkstuk moet aan-
pakken. Andere leerlingen leggen het accent
op de inhoud van de leeractiviteiten en vatten
het doel op als kennisvermeerdering zoals
voor de andere schoolvakken geldt, met dit
verschil dat de leerlingen nu zelf kiezen wat
ze gaan leren. Welke interpretatie ook geldt,
bij alle leerlingen speelt ook de ontspan-
ningsfunctie mee. Voor enkele leerlingen is
de ontspanning de enige functie.

De analyse van de gegevens heeft ons tot
het volgende complex van samenhangende
oorzaken gebracht.

Aandacht beperkt tot formele doelen
De begeleidingsmethode voor de leerlingen
was te sterk gericht op formele aspecten van

zelfverantwoordelijk leren. Dat leidde bij de
leerlingen tot de indruk van een opeenvol-
ging van weinig samenhangende onderdelen.
De inhoud van het leren was in de begelei-
dingsmethode wel belangrijk, maar moest in
zelfverantwoordelijk leren door de leerling
zelf worden aangedragen. Als gevolg hiervan
werd in de begeleiding vooral de wijze van
werken benadrukt ten koste van de ontwik-
keling van inhoudelijke thema's, waardoor
de bereidheid om zich in te zetten voor de
leeractiviteiten feitelijk werd belemmerd.

Gebrek aan responsiviteit
In samenhang met de nadruk op formele
doelstellingen zien we het gebrek aan respon-
siviteit dat de methode kenmerkt. Het bege-
leidingsprogramma was nogal gedetailleerd
uitgewerkt. De beoogde opbouw in de vaar-
digheden was vertaald in een beschrijving
van het verloop van een vastgesteld aantal
lessen. Dat heeft de leerkrachten wellicht de
houvast geboden waar zij bij de begeleiding
behoefte aan hadden, maar tegelijkertijd
ontstond daardoor een keurslijf: de reacties
van de leerling waren bij wijze van spreken
voorgeschreven en afwijkende reacties kon-
den niet meer worden opgevangen. Nu moet
gezegd worden dat de begeleidingsmethode
in zijn oorspronkelijke opzet een grotere
flexibiliteit kende, maar deze ging verloren
toen bleek dat het aantal beschikbare lesuren
slechts een minimaal programma toestond.
Meer tijd creëren is echter op zich niet vol-
doende om de responsiviteit van de methode
te verbeteren. Ook moeten meer mogelijkhe-
den worden ingebouwd om de voortgang van
het proces af te stemmen op de acties en reac-
ties van de leerlingen. -

Discrepantie met het normale onderwijs
Een niet te onderschatten factor in de huidi-
ge methode is de kloof tussen de lessen zelf-
verantwoordelijk leren en de andere lessen.
Bij de opzet van het onderzoek is gekozen
voor een situatie waarin de leerlingen minder
onderhevig zouden zijn aan de prestatiedruk.
De studie- of mentorlessen leken de leerlin-
gen meer mogelijkheden te bieden eigen er-
varingen in te brengen en tot uitgangspunt te
nemen. Later zou dan nagegaan kunnen
worden hoe de eisen die in de vastgestelde
leerstof besloten liggen in de methode geïnte-
greerd zouden kunnen worden. Echter, het


120 Pedagogische Studiën

-ocr page 128-

verschil in werkwijze en in externe eisen was
de achterdeur waardoor de prestatiedruk
toch weer binnenkwam: zelfverantwoorde-
Hjk leren verpHcht tot niets en in de afweging
door de leerlingen verliezen de studielessen,
die toch al niet als zo belangrijk ervaren wor-
den, het van lessen die wel meetellen voor het
rapport, de overgang, het eindexamen, ver-
volgopleidingen en uiteindelijk de toekomsti-
ge beroepskansen. Op deze wijze is zelfver-
antwoordelijk leren automatisch in de sfeer
van de ontspanning terechtgekomen. In die
sfeer was het niet meer mogelijk de leerlingen
tot een inzet en concentratie te brengen die
nu eenmaal ook noodzakelijk is als het gaat
om zelfverantwoordelijk leren.

We twijfelen er eigenlijk niet aan dat de
ontwikkeling van zelfverantwoordelijk leren,
ook al zouden alle voorgaande en volgende
problemen adequaat zijn opgelost, uiteinde-
lijk toch zou stranden, wanneer er geen inte-
gratie met het normale onderwijs tot stand
wordt gebracht. We zijn zelfs geneigd te ver-
onderstellen dat de bereidheid en behoefte
om zich op school ook zonder verplichtin-
gen, met eigen problemen en vragen bezig te
houden, pas kan ontstaan naarmate in het
'verplichte' onderwijs een grotere zelfverant-
woordelijkheid als kwaliteit van het Ieren
Wordt gerealiseerd.

Onvoldoende zicht op de doelstelling
De docenten noemen de doelstelling van zelf-
verantwoordelijk leren te abstract, te hoog
gegrepen, met name waar het gaat om het le-
•"en onderkennen en verhelderen van eigen
leerbehoeften. De omschrijving van de
doelstelling geeft hen dan ook onvoldoende
houvast bij de begeleiding van de leerlingen.
Dit komt onder meer tot uitdrukking in de
^ijze waarop de doelstelling naar de leerling
Wordt overgedragen, waar deze versmald
Wordt tot samenwerking, gericht vragen le-
ren stellen e.d. Gedeeltelijk verwijst dit pro-
bleem naar de doelstellingendiscussie binnen
het docententeam (De Brabander, 1981).
Voor een ander deel echter naar de proble-
"len in de doelstelling zelf. De doelstelling
Van zelfverantwoordelijk leren is vooral in
'ndividuele termen omschreven. Dat is op
2ich niet onjuist - want het gaat bij zelfver-
antwoordelijk leren ook om het persoonlijk
maken van het leren - maar onvolledig: in de
omschrijving is het maatschappelijk aspect
onvoldoende uitgewerkt. De vraag hoe zelf-
verantwoordelijk leren zich laat verbinden
met de maatschappelijke functie van de
school blijft dan onopgelost, waardoor het
de leraar - hoe overtuigd ook van de
doelstelling - moeilijk valt de ontwikkeling
van zelfverantwoordelijk leren te integreren
in zijn taakopvatting.

Gerichtheid op leerresultaten
De versmalling van de doelstelling heeft nog
een andere oorzaak. Zijn opleiding en erva-
ring hebben de leerkracht een instelling mee-
gegeven die is gericht op kennisvergroting.
De stelling dat de leerling uitsluitend wordt
opgevat als consument van leerstof zou
volstrekt bezijden de waarheid liggen. En
voorzover die opvatting nog opgeld deed,
heeft de deelname aan het onderzoek bij de
leerkrachten ook zonder twijfel bijgedragen
aan een heroriëntatie ten aanzien van leren
en onderwijzen en de positie van de leerling
daarin. Toch is het voor de docent moeilijk
om in de concrete onderwijsleersituatie zijn
zorg dat de leerling toch wat moet léren in de
tijd dat hij op school zit, op te schorten en zo
ruimte te scheppen om eerst door te dringen
in de belevingswereld van de leerling, in de
motivatie achter diens gedrag. Geconfron-
teerd met de halve inzet van de leerling, met
diens onvermogen om vragen te ontwikkelen
gaat de leerkracht gemakkelijk over tot het
doen van produktgerichte suggesties, de am-
bivalentie van de onderwijsleersituatie waar-
in onspanningsinterpretaties en prestatiever-
wachtingen van een onduidelijk soort door
elkaar lopen, daarbij intact latend.

5 Herziening van het onderwijsleermodel

5.1 Terugkoppelingen uitbreiding
In de evaluatie vinden we geen principiële
aanleiding om te twijfelen aan de onder-
wijsleertheoretische fundering. Eerder een
bevestiging van de gestuurde aanpak, omdat
in een ongestructureerde onderwijsleersitua-
tie de schoolse context de invulling wel be-
paalt. De sturing zal zelfs uitgebreid moeten
worden tot de inhoud van het leren. Wel zal
de sturing gekenmerkt moeten zijn door een
grote mate van flexibiliteit, zodat zij steeds
opnieuw afgestemd kan worden op de acties
en reacties van de leerlingen.


121 Pedagogische Studiën

-ocr page 129-

Op grond van de evaluatie lijkt de fasering
in het onderwijsleermodel voor een bijstel-
ling in aanmerking te komen. We zijn er
steeds van uitgegaan dat de behoefte aan een
strategisch handelingsrepertoire een afgelei-
de is van de aanwezigheid van een leerbe-
hoefte. Op zich is de gedachte niet onjuist,
maar daaruit vloeit niet onmiddellijk voort
dat strategisch handelen niet alvast ontwik-
keld kan worden in het kader van leeractivi-
teiten die ondernomen worden om te vol-
doen aan externe verwachtingen. De essentie
van de cyclus van handelingen hadden we be-
schreven als het ervaren van een discrepantie
tussen een gewenste en een bestaande
toestand, het uitproberen van een oplossing
en een terugkoppeling van de nieuwe op de
gewenste toestand. De ervaring van een der-
gelijke discrepantie lijkt dan in eerste instan-
tie voldoende om de cyclus van handelingen
te leren uitvoeren. Ook voor het leren opstel-
len en begeleiden van actieschema's is de
aanwezigheid van een leerbehoefte geen
strikte voorwaarde. De noodzaak om het le-
ren plannen uit te stellen tot fase 4 van het
onderwijsleermodel komt daarmee te verval-
len. De bijstelling moet dan leiden tot een
verdere reductie van de cyclus van handelin-
gen tot zijn essentie, gekoppeld aan een fase-
ring waarin het leren verhelderen van leerbe-
hoeften geleidelijker wordt voorbereid. In
par. 5.2 maken we concreter hoe het onder-
wijsleermodel op dit punt verbeterd zou kun-
nen worden.

Het ontwikkelen van een meer personeel
communicatiepatroon hebben we opgevat als
voorwaarde voor een door zelfverantwoor-
delijkheid gekenmerkte motivatie. Deze mo-
tivatie zelf zagen we als consequentie van het
onderkennen en verhelderen van leerbehoef-
ten. Op dit punt is het onderwijsleermodel
vermoedelijk ontoereikend geweest en moe-
ten we aanvullende handelingsprincipes for-
muleren voor de ontwikkeling van een zelf-
verantwoordelijke motivatie. De aan de ge-
hanteerde onderwijsleertheorie verwante
motivatietheorie van de kritische psychologie
(Holzkamp-Osterkamp, 1975, 1976; Braun,
1978) biedt aanknopingspunten voor de
noodzakelijke uitbreiding van het onder-
wijsleermodel. Vertaald naar zelfverant-
woordelijk leren wordt motivatie in deze
theorie opgevat als de emotionele bereidheid
tot doelgerichte leeractiviteiten die antici-
peert op een relatieve verbreding van de be-
heersing van de persoon over zijn bestaan.
Het ontstaan van een dergelijke motivatie is
nu onder meer afhankelijk van een cognitie-
ve analyse van de bestaanssituatie en wel zo-
danig dat een anticipatie op een grotere greep
op het eigen bestaan ontstaat. De cognitieve
analyse bestaat binnen zelfverantwoordelijk
leren in het onderkennen en verhelderen van
leerbehoeften. Hierin komt ook de nauwe sa-
menhang tussen strategisch handelen en mo-
tivatie tot uitdrukking. De uitbreiding ten
opzichte van eerdere formuleringen is de ge-
wenste anticipatie, die slechts kan ontstaan
als het onderkennen en verhelderen van leer-
behoeften betrokken is op momenten van
onzelfstandigheid en hulp behoeven in het ei-
gen bestaan die binnen de 'ontwikkelingsho-
rizon' van de leerling verschijnen. In die zin
moet de aansluiting bij de ervaringswereld
van de leerling begrepen worden: de inhoud
van het leren moet zodanig zijn dat de leer-
ling door het leren minder afhankelijk wordt
van verzorging en ondersteuning.

5.2 Opzet van het bijgestelde onderwijsleer-
model

Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk
leren moet geïntegreerd worden in de norma-
le onderwijspraktijk. De normale leerstof, de
gebruikelijke wijze van beoordelen vormen
het beginpunt. Immers, dät is de situatie
waarin we zelfverantwoordelijk Ieren tot
ontwikkeling willen brengen. Tegelijk komt
daarmee ook de inhoud van het Ieren op de
voorgrond te staan. In het gebruikelijke vak-
kenonderwijs zien we echter een te zware be-
lemmering. Deze ordening van de leerstof
maakt het over het algémeen onmogelijk om
de betekenis van de leerstof voor het eigen
bestaan van de leerling anders te verduidelij-
ken dan met een verwijzing naar later of naar
het examen, zodat de leerling het leren
slechts bij uitzondering kan toetsen aan per-
soonlijke waarden en behoeften. Een-pro-
bleemgerichte aanpak biedt daartoe meer
mogelijkheden. Voor zelfverantwoordelijk
leren is daarom een vorm van vakkenintegra-
tie nodig en een substantieel deel van het on-
derwijs moet in deze vorm gegoten worden.

Het bijgestelde onderwijsleermodel tracht
niet onmiddellijk doorbraken op allerlei ge-
bied te bewerkstelligen, maar accepteert de
motivatie van de leerlingen zoals ze is, richt


122 Pedagogische Studiën

-ocr page 130-

zich van meet af aan op de ontwikkeling van
vaardigheden die uiteindelijk geïntegreerd
worden in zelfverantwoordelijk leren en
tracht, gekoppeld aan een gefaseerde toena-
me van de eigen inbreng van de leerling, de
motivatie geleidelijk om te buigen tot zelf-
verantwoordelijke motivatie. De voortgang
in het ontwikkelingsproces is daarbij niet
volledig vastgelegd, maar is ook afhankelijk
van de verantwoordelijkheid die de leerling
neemt.

Het ontwikkelingsproces zou dan onderge-
bracht kunnen worden in vier fasen die ach-
tereenvolgens tot doel hebben:

- leren uitvoeren van leeractiviteiten,

- leeractiviteiten leren opstellen,

- problemen leren definiëren,

- leren onderkennen en verhelderen van
leerbehoeften.

Summier samenvattend is de eerste fase
gebaseerd op vooraf geformuleerde, kant en
klare probleemstellingen en uitgewerkte leer-
activiteiten die door de leerlingen in groepjes
verwerkt worden. De leeractiviteiten moeten
gevarieerd zijn en de leerling ook in contact
brengen met de wereld buiten de school, zo-
dat hij een breed scala aan instrumenten leert
hanteren om informatie te verzamelen en te
verwerken. In de twee volgende fasen wordt
de inbreng van de leerling geleidelijk uitge-
breid, eerst bij het kiezen en uitwerken van
leeractiviteiten en later bij het ontwikkelen
van een probleemstelling uitgaande van een
globale formulering. De ervaring met de
voorgestructureerde aanpak in de voorgaan-
de fase(n) wordt benut voor het opstellen van
een oriënteringsbasis voor het aspect van het
strategisch handelen dat in de betreffende fa-
se centraal staat. Het opstellen van een oriën-
teringsbasis laat zich hierdoor in belangrijke
mate vereenvoudigen, omdat de wijze van
analyseren van het probleem nu gede-
monstreerd kan worden aan de hand van
concreet uitgevoerde voorbeelden, zowel met
betrekking tot de planning als tot het ontwik-
kelen van een vraagstelling.

Van meet af aan vindt er na uitvoering van
de leeractiviteiten een terugkoppeling plaats
gericht op de probleemstelling die aan de or-
de was en op de doelen die per fase centraal
staan. In de loop van de derde fase wordt de-
^e evaluatie uitgebreid naar de waarde van de
•eerresultaten voor de leerlingen zelf. De
grootste moeilijkheid is hier probleemstellin-
gen te vinden die voor de leerlingen herken-
baar zijn vanuit eigen ervaringen en waarvan
de oplossing tamelijk concreet bruikbaar is
in het eigen bestaan. Echter, wanneer men er
op deze wijze in slaagt het leren op school in
verbinding te brengen met het dagelijkse
bestaan van de leerlingen, ontstaat de moge-
lijkheid om, voortbouwend op aspecten uit
de evaluatiegesprekken die zich daarvoor le-
nen, de leerlingen te helpen de eigen ervarin-
gen en belevingen te organiseren. Op een be-
paald moment zullen daarbij tegenstrijdighe-
den of onduidelijkheden naar boven komen
die de leerlingen belangrijk genoeg vinden
om als uitgangspunt te nemen voor een nieu-
we ronde van leeractiviteiten.

Dit is het startpunt van de vierde fase
waarin de probleemstelling ontwikkeld
wordt op basis van eigen ervaringen. Wan-
neer de leerlingen in de evaluatiegesprekken
of in andere discussies over eigen ervaringen
zelf nieuwe problemen signaleren en voor-
stellen deze als uitgangspunt te nemen voor
een nieuw project, beschouwen we het ont-
wikkelingsproces als voltooid.

We stellen ons niet voor dat in het vervolg
uitsluitend nog problemen aan de orde ko-
men die volledig uit de discussie over eigen
ervaringen ontwikkeld worden. Eerder den-
ken we aan een afwisseling van thema's die
meer uit de leerstof voortkomen en thema's
die meer vanuit de eigen ervaringen van de
leerlingen geformuleerd worden. De grens
tussen beide zal overigens op den duur niet
scherp meer te trekken zijn.

Afsluitend nog twee opmerkingen. In de
loop van het ontwikkelingsproces moet ook
de wijze van beoordelen meeveranderen, on-
der meer in de zin dat de toenemende inbreng
van de leerling ook in de beoordeling gestalte
moet krijgen. Voorts is een voorwaarde dat
gelijktijdig het communicatiepatroon zich
ontwikkelt in een meer personele richting.

Over de tijdsduur van de beschreven fasen
tenslotte kunnen we weinig precies zijn. De
voortgang is bijvoorbeeld afhankelijk van de
hoeveelheid tijd die beschikbaar is. Maar
ook van randvoorwaarden op het niveau van
de school, waarover weinig bekend is. In ie-
der geval bevat elke fase meerdere rondes
van leeractiviteiten. Aanvankelijk moet het
mogelijk zijn de oplossing van een pro-
bleemstelling binnen enkele lesuren te berei-
ken. Op den duur zal een ronde van leeracti-


123 Pedagogische Studiën

-ocr page 131-

viteiten echter enkele weken in beslag nemen.
Al met al denken we voor het gehele ontwik-
kelingsproces eerder in termen van enkele ja-
ren dan enkele maanden.

Noten

1. Zonder anderen die een bijdrage aan dit door
de SVO gesubsidieerde project (SVO-project
0361) hebben geleverd tekort te willen doen
noemen we hier M. Boissevain, K. Crama, J.
M. Draijer en J. T. Voorbach die in de derde
fase van het onderzoek deel uitmaakten van het
onderzoekteam. Het project werd gesupervi-
seerd door prof. dr. F. K. Kieviet.

Literatuur

Brabander, C. J. de (red.), Voortgangsevaluatie in
zei/verantwoordelijk leren.
Eindrapport SVO-
project 0361. Leiden: Leids interdisciplinair
Centrum voor OnderwijsResearch, 1981.

Brabander, C. J. de. Het ontwikkelen van zelfver-
antwoordelijk leren op school. I: fundering van
een onderwijsleermodel.
Pedagogische Studiën,
1985, 62, 100-113.

Braun, K. H., Einführung in die politischen Psy-
chologie.
Zum Verhältnis von gesellschaftli-
chem und individuellem Subjekt. Köln:
Pahl-Rugenstein, 1978.

Draijer, J. M., J. T. Voorbach, K. Crama & C. J.
de Brabander,
Documentatie van de gehanteer-
de begeleidingsmethode.
In: De Brabander
(1981).

Eisner, E. W., The educational Imagination. On
the design and evaluation of school programs.
New York; McMillan Publishing Co., 1979.

Guba, E. G., Toward a methodology of natura-
listic inquiry in educational evaluation.
Los An-
geles: Center for Study of Evaluation,
University of California, 1978.

Holzkamp-Osterkamp, U., Grundlagen der psy-
chologischen Motivationsforschung 1.
Frank-
furt: Campus, 1975.

Holzkamp-Osterkamp, U., Motivationsforschung
2.
Die Besonderheit menschlicher Bedürfnisse.
Problematik und Erkenntnisgehalt der Psycho-
analyse. Frankfurt: Campus, 1976.

Wilson, S., The use of ethnographic techniques in
educational research.
Review of Educational
Research.
1977, 47, 1, 245-265.

Summary

Brabander, C. J. de, 'The development of self-responsible learning at school. II: test and revision of the
theoretical principles'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 115-124.

Contingent upon the description of theoretical principles conducive to the development of self-
responsible learning at school this second article discusses the evaluation of a guidance program based
on these principles. This program, designed for the first grade of secondary schools, was structured in
three cycles of learning activities each roughly comprising a two month period. Explorative and formati-
ve analysed bases on a mix of quantitative and qualitative Instruments revealed a growing independence
of the students, but failed to show a substantial increase in the capacity for reflection on learning needs:
their ideas about teacher expectations supplied the primary molivation guiding the students' efford. Ba-
sed on the analysis of several impeding factors a revision is proposed which essentially involves a more
theory guided selection of learning contents and allowances for the capacity in clarifying personal lear-
ning needs to develop more gradually and more carefully integrated with regulär school practice.

Curriculum vitae

Zie: Pedagogische Studiën, 1985, 62, 113.
Manuscript aanvaard 4-9-'84.


124 Pedagogische Studiën

-ocr page 132-

E. DE CORTE & L. VERSCHAFFEL
Onderzoekscentrum voor
Onderwijsleerprocessen
Katholieke Universiteit te Leuven

Samenvatting

In deze bijdrage worden enkele resultaten
vermeld van een longitudinale studie waarin
we een kwalitatieve analyse verricht hebben
van de oplossingsvaardigheden en de denk-
processen van dertig eersteklassers bij een se-
rie eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes
(Verschaffel, 1984). We spitsen ons daarbij
toe op de bespreking van een drietal bevin-
dingen betreffende de aard van de oplos-
singsstrategieën van deze kinderen en de in-
vloed van de opgavekenmerken op het strate-
giegebruik. De resultaten worden geconfron-
teerd met inzichten en bevindingen uit ande-
re recente onderzoekingen op dit gebied,
voornamelijk de longitudinale studie van
Carpenter d Moser (1982).

' Inleiding

Pe voorbije decennia zijn redactie-opgaven
het algemeen en aanvankelijke optel- en
aftrekvraagstukjes in het bijzonder talloze
malen tot object van psychologisch onder-
hoek gemaakt. Op het einde van de jaren ze-
ventig drong de informatieverwerkingsbena-
dering van de menselijke cognitie binnen in
het onderzoek van het leren oplossen van
eenvoudige redactie-opgaven over optellen
en aftrekken. Illustratief voor dit recent
cognitief-psychologisch speurwerk zijn de
studies van de Pittsburghse onderzoekers
Greeno, Heller en Riley (zie o.m. Heller &
Greeno, 1978; Heller, 1980; Riley, Greeno &
Heller, 1983) en het longitudinale onderzoek
van de Mathematics Work Group van het
^'sconsin Center for Education Research te
^^adison (zie o.m. Carpenter, Hiebert & Mo-
ser, 1981; Carpenter & Moser, 1982; Carpen-
ter, 1983).

Sedert enige jaren loopt ook aan het On-
derzoekscentrum voor Onderwijsleerproces-
sen te Leuven een project dat binnen dit
nieuwe paradigma te situeren is. In het kader
van dit project werd bij dertig eersteklassers
gespreid over het ganse schooljaar kwalita-
tief empirisch materiaal verzameld over de
ontwikkeling van hun denkprocessen bij
aanvankelijke optel- en aftrekvraagstukjes.
Bij het vergaren en het verwerken van de on-
derzoeksgegevens hebben wij onze aandacht
toegespitst op de volgende twee vragen:
1. hoe verloopt bij jonge kinderen het tekst-
verwerkingsproces dat leidt tot een (interne)
representatie van de probleemsituatie en wel-
ke kenniselementen spelen daarbij een cruci-
ale rol; 2. welke strategieën worden door de-
ze kinderen gehanteerd om uitgaande van de
opgebouwde probleemrepresentatie de
grootte van de onbekende hoeveelheid te be-
palen? Over de onderzoeksresultaten in ver-
band met de
representatieprocessen hebben
we elders reeds verslag uitgebracht (De Corte
& Verschaffel. 1983; 1984a; 1984b). In on-
derhavige bijdrage bespreken we enkele be-
vindingen met betrekking tot de
oplos-
singsstrategieën
van de leerlingen. We con-
fronteren deze bevindingen met de inzichten
en de resultaten uit andere recente studies,
die in de volgende paragraaf kort voor-
gesteld worden, m.n. het pionierswerk dat
Greeno c.s. op dit terrein verricht hebben en
de longitudinale studie van Carpenter & Mo-
ser.

2 Recent Amerikaans onderzoek over oplos-
singsstrategieën bij aanvankelijke optel- en
aftrekvraagstukjes

2.1 Het semantisch oplossingsmodel van
Heller en Greeno

Op het eind van de jaren zeventig ontwikkel-
den Heller & Greeno (1978; Heller, 1980) een
model voor het oplossen van eenvoudige
optel- en aftrekvraagstukjes, waarin het ac-

Oplossingsstrategieën van eersteklassers bij eenvoudige
redactie-opgaven over optellen en aftrekken


^edagogische Studiën 1985 (62) 125-138 Pedagogische Studiën 125

-ocr page 133-

cent gelegd wordt op het semantisch verwer-
ken van informatie als een essentiële compo-
nent van het begrijpen van een probleem. Bij
dit semantisch verwerken staat het vatten
van de betekenisvolle verbanden in de pro-
bleemsituatie centraal; er wordt een semanti-
sche representatie opgebouwd van de kwan-
titatieve relaties uit de situatie.

Deze auteurs zijn vooreerst op zoek ge-
gaan naar de verschillende semantische
structuurtypes die aan eenvoudige optel- en
aftrekvraagstukjes ten grondslag liggen. Op
basis van een analyse van een paar honderd
dergelijke opgaven, die ze aantroffen in re-
kenboeken en schoolvorderingentests, heb-
ben ze vooreerst drie basiscategorieën onder-
scheiden: redactie-opgaven met een oorzaak-
veranderings-, een combinatie- en een verge-
lijkingsstructuur. 1.
Oorzaak-veranderings-
opgaven
bestempelen zij als vraagstukjes
waarin door één of andere gebeurtenis de
grootte van een hoeveelheid objecten of per-
sonen gewijzigd wordt. Bijvoorbeeld: 'Jan
had 8 knikkers. Hij gaf er 5 aan Tom. Hoe-
veel knikkers houdt Jan over?' De semanti-
sche structuur van dit probleemtype bevat
drie componenten: een initiële kwantitatieve
toestand (de startset), een actie - een ver-
meerdering of vermindering - die een veran-
dering in de initiële toestand tot gevolg heeft
(de veranderingsset) en een kwantitatieve
eindtoestand (de eindset). 2. In een
combi-
natievraagstukje
is volgens de guteurs sprake
van twee afzonderlijke hoeveelheden die sa-
men een derde, gecombineerde hoeveelheid
vormen. Bijvoorbeeld: 'Jan heeft 3 knikkers.
Tom heeft 5 knikkers. Hoeveel knikkers heb-
ben zij samen?' De semantische structuur
van dit probleemtype bevat twee subsets en
één superset. 3. Bij
vergelijkingsopgaven ten
slotte gaat het om twee hoeveelheden die ver-
geleken worden en om het verschil tussen
beide. Dit is bijvoorbeeld het geval in de op-
gave: 'Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 8
knikkers. Hoeveel knikkers heeft Tom meer
dan Jan?' De drie componenten uit de se-
mantische structuur van dit type vraagstuk-
jes zijn de twee hoeveelheden die vergeleken
worden en de hoeveelheid die het verschil uit-
drukt.

Binnen elk van deze drie basiscategorieën
maken Heller & Greeno (1978) verder onder-
scheid naargelang van de aard van de onbe-
kende hoeveelheid. Oorzaak-veranderings-
en vergelijkingsopgaven delen zij ten slotte
ook nog in op basis van de richting van de
actie of de relatie waarvan sprake is in het
vraagstukje. Op deze manier bekomen zij
veertien types van eenvoudige optel- en af-
trekopga ven. In Tabel 1 worden deze veer-
tien types vermeld samen met een voorbeeld-
opgave en hun semantische structuurken-
merken.

Hoe gaat nu volgens Heller & Greeno
(1978) een jonge competente oplosser tewerk
wanneer hij met een dergelijk vraagstukje ge-
confronteerd wordt? Volgens hun model
bouwt de leerling in de eerste fase van het
oplossingsproces een globale, min of meer
abstracte, interne representatie op van de be-
langrijkste componenten en relaties uit de
opgave in de vorm van één van de drie eerder
vermelde semantische structuren. Nadat de
leerling deze probleemrepresentatie heeft op-
gebouwd, gaat hij in een tweede fase over tot
de selectie van een geschikte rekenoperatie,
waarmee het onbekende getal uit deze repre-
sentatie geïdentificeerd kan worden: ofwel
een directe optelling met de twee getallen uit
de opgave (a + b), ofwel een directe aftrek-
king (a-b). Volgens Heller & Greeno (1978)
bestaat er bij de leerling slechts voor zes van
de veertien opgaventypes een rechtstreekse
associatie tussen de opgebouwde probleem-
representatie enerzijds en één van deze re-
kenoperaties anderzijds, m.n. voor OV-I-,
OV-II-, C-I-, C-II-, VG-I- en VG-II-
vraagstukjes. Bij de overige acht zou een der-
gelijke directe band niet bestaan en zou pas
overgegaan worden tot de selectie van de ge-
schikte rekenoperatie na transformatie van
de oorspronkelijke probleemrepresentatie
tot een structuur, waaraan één van de beide
rekenoperaties wel rechtstreeks gekoppeld
kan worden. Zo bestaat er volgens Heller &
Greeno (1978) bijvoorbeeld wél een directe
associatie tussen de interne representatie van
het vraagstukje 'Joe had 3 marbles. He
found 5 more marbles. How many marbles
did Joe have then?' en de optelling 3 + 5,
maar niet tussen de opgave 'Joe had 3 mar-
bles. He found some more marbles. Then he
had 8 marbles. How many marbles did Joe
find?' en de aftrekoperatie 8-3. Bij dit
laatste vraagstukje gaat de leerling pas over
tot de selectie en de uitvoering van de ge-
schikte rekenoperatie na transformatie of re-
representatie van de oorspronkelijke pro-


126 Pedagogische Studiën

-ocr page 134-

Tabel 1 Voorbeelden van en toelichting bij de veertien types van eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes
van Heller & Greeno (naar: Heller, 1980)

Richting

Onbekende

NIUD

Schema

Jan had 3 knikkers. Tom gaf hem

5 knikkers bij. Hoeveel knikkers
heeft Jan nu?

Jan had 8 knikkers. Hij gaf 5
knikkers aan Tom. Hoeveel knik-
kers heeft Jan nu?
Jan had 3 knikkers. Tom gaf Jan
wat knikkers bij. Nu heeft Jan

6 knikkers. Hoeveel knikkers
heeft Tom Jan bijgegeven?

Jan had 8 knikkers. Hij gaf wat
knikkers aan Tom. Nu heeft Jan
3 knikkers. Hoeveel knikkers
heeft Jan aan Tom gegeven?
Jan had wat knikkers. Tom gaf Jan
3 knikkers bij. Nu heeft Jan 8
knikkers. Hoeveel knikkers bad
Jan eerst?

Jan had wat knikkers. Hij gaf 3
knikkers aan Tom. Nu heeft Jan
3 knikkers. Hoeveel knikkers
had Jan eerst?

Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 5
knikkers. Hoeveel knikkers hebben
Jan en Tom samen?

Jan en Tom hebben samen 8 knikkers.
Tom heeft 5 knikkers. Hoeveel
knikkers heeft Jan?

Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 8

knikkers. Hoeveel knikkers heeft

Tom meer dan Jan?

Jan heeft 8 knikkers. Tom heeft 3

knikkers. Hoeveel knikkers heeft

Tom minder dan Jan?

Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 3

knikkers meer dan Jan. Hoeveel

knikkers heeft Too?

Jan heeft 8 knikkers. Tom heeft 3

knikkers minder dan Jan. Hoeveel

knikkers heeft Tom?

Jan heeft 8 knikkers. Hij heeft er

3 meer dan Tom. Hoeveel knikkers

heeft Tom?

Jan heeft 3 knikkers. Hii heeft er
3 minder dan Tom. Hoeveel knikkers
heeft Tom?

OV-l'
OV-II
OV-III

OV-IV

OV-V

OV-VI

C-I

C-Il

V&-I

VG-II

vc-in

VC-IV

VG-V

VC-VI

Oortaak-verande-
rlng

Ooraaak-varande-
ring

Ooraaak-verande-
ring

Oor »aak-verande-
ring

Oorzaak-verande-
ring

Ooraaak-verande-
ring

Combinatie
Combinatie

Vergelijking
Vergelijking
Vergelijking
Vergelijking
Vergelijking
Vergelijking

vermeerdering cindtet

vermindering eindset

vermeerdering veranderinglaet

venaindering veranderingtaet

vermeerdering atartaet

vermindering atartaet

auperaet

- aubaet

meer verachllaet

minder verachllaet

meer vergeleken set

minder vergeleken act

neer referencieaet

Binder reCcreDtieaet


ov - Ooruak-verandtrlng; C - Combinatie; VC • Vergelijking

bleemrepresentatie in termen van het
oorzaak-veranderingsschema naar het com-
binatieschema, aldus deze auteurs. Wij be-
klemtonen evenwel dat dit hypothetisch
oplossingsmodel van Heller & Greeno (1978)
grotendeels het resultaat is van een
rationele
taakanalyse; empirisch materiaal dat aan de
diverse hypothesen die in dit model vervat
2'tten, rechtstreeks en duidelijk steun ver-
leent, wordt door hen nauwelijks aangereikt.

2-2 De longitudinale studie van Carpenter &
Moser

Eind 1978 startten Carpenter & Moser (1982;
Carpenter, 1983; Carpenter e.a., 1981) een
'ongitudinale studie waarin volgende vragen
centraal stonden: via welke strategieën lossen
jonge kinderen eenvoudige optel- en aftrek-
vraagstukjes op en hoe ontwikkelen deze
strategieën zich gedurende de eerste jaren
van de basisschool?

Drie jaar lang werden 144 kinderen ge-
volgd. Gedurende deze periode werden zij
acht keer individueel geïnterviewd: drie keer
in de loop van het eerste leerjaar, drie keer
tijdens het tweede leerjaar en twee keer in de
loop van het derde leerjaar. Bij de start van
het onderzoek én bij de tweede afname had-
den deze kinderen nog geen introductie in het
schrijven en oplossen van formule-opgaven
over optellen en aftrekken gekregen; bij de
afsluiting hadden zij onderwijs in het oplos-


127 Pedagogische Studiën

-ocr page 135-

sen van optel- en aftreksommen met getallen
tot duizend achter de rug. Van 88 leerlingen
werden volledige gegevens verzameld.

In deze studie werd met slechts zes opga-
ventypes gewerkt: twee optelvraagstukjes
(een OV-I en een C-I-opgave) en vier aftrek-
vraagstukjes (een OV-II-, een OV-III-, een
C-II- en een VG-I-opgave).

Het individueel interview verliep als volgt.
De proefleider las de opgave voor en vroeg
aan het kind om ze op te lossen. Indien de
onderzoeker erin slaagde om door observatie
van het extern oplossingsgedrag van de leer-
ling alléén, de strategie van de leerling thuis
te brengen, stelde hij geen bijkomende vra-
gen en ging hij over naar het volgende
vraagstukje. Lukte dit hem echter niet on-
middellijk, dan trachtte hij bijkomende in-
formatie in te winnen door de leerling achter-
af te vragen om uit te leggen hoe hij tewerk-
gegaan was. Indien de leerling daarop niet
reageerde, ging de interviewer over tot het
stellen van meer gerichte vragen zoals 'Heb
je geteld?' 'Hoe heb je geteld?', 'Ben je bo-
venaan begonnen?', enz.

Het classificatieschema voor adequate
oplossingsstrategieën bij aanvankelijke
optel- en aftrekvraagstukjes, waarvan in de
studie van Carpenter & Moser gebruik ge-
maakt werd, is gebaseerd op literatuurgege-
vens enerzijds en op de resultaten van een be-
perkt vooronderzoek anderzijds. Dit classifi-
catieschema is opgebouwd uit twee dimen-
sies. In de eerste plaats wordt daarin onder-
scheid gemaakt tussen 'additive' en 'subtrac-
tive strategies'. 'Additive strategies' zijn
strategieën die, indien goed uitgevoerd, tot
het correcte antwoord leiden op een optel-
vraagstukje, d.i. een redactie-opgave waar-
van het antwoord gevonden kan worden
door de som van de twee gegeven getallen te
maken. 'Subtractive strategies' daarentegen
zijn strategieën die, indien correct uitge-
voerd, leiden tot het juiste antwoord op een
aftrekvraagstukje, d.i. een redactie-opgave
die opgelost kan worden door een directe af-
trekoperatie met de twee gegeven getallen. In
de tweede plaats wordt onderscheid gemaakt
tussen drie niveaus van abstractie of interna-
lisatie: 1.
materiële telstrategieën, waarbij
de uitkomst gevonden wordt door met con-
creet materiaal (blokken, vingers...) een fysi-
sche representatie op te bouwen van de hoe-
veelheden en eventueel van de actie en/of re-
tie uit de opgave; 2.
verbale telstrategieën,
waarbij de leerling het antwoord vindt door
de getallenrij voorwaarts of achterwaarts op
te zeggen zonder dat hij/zij een materiële re-
presentatie maakt van de twee gegeven getal-
len; 3.
mentale strategieën, waarbij gebruik
gemaakt wordt van sommen, waarvan men
de uitkomst 'uit het hoofd kent' (Carpenter
& Moser, 1982, p. 14). In Tabel 2 geven we
een overzicht van alle oplossingsstrategieën
die door Carpenter & Moser onderscheiden
worden.

Thans vermelden we enkele resultaten van
deze studie. Wat de gegevens in verband met
het internalisatieniveau betreft, stelden Car-
penter & Moser vast dat de kinderen tijdens
de eerste twee afnamen de vraagstukjes voor-
al via materiële en verbale telstrategieën
oplosten (resp. niveau 1 en 2 uit Tabel 2). In
de daaropvolgende interviews werd meer en
meer gebruik gemaakt van de gesofisticeerde
mentale oplossingsstrategieën 'gekende som'
en 'afgeleide som' (niveau 3). Over het alge-
meen evolueerden de leerlingen echter vrij
traag in de richting van het hoogste internali-
satieniveau: op het einde van het eerste leer-
jaar maakten nog maar 11% van de leerlin-
gen min of meer systematisch gebruik van
sommen om de vraagstukjes tot een goed
einde te brengen (Carpenter, 1983, p. 28).

Wat de aard van de adequate oplos-
singsstrategieën betreft, stelden Carpenter &
Moser vast dat de eersteklassers, die voorna-
melijk op materieel en verbaal niveau te-
werkgingen, gebruik maakten van een grote
verscheidenheid van strategieën. Dit bleek
vooral het geval bij de aftrekvraagstukjes.
Bij deze opgaven ontdekten zij bovendien
een sterk verband tussen de semantische
structuurkenmerken van de opgaven ener-
zijds en de aard van de materiële en verbale
strategieën waarmee ze opgelost werden an-
derzijds. De diverse aftrekvraagstukjes wer-
den namelijk stuk voor stuk het frequentst
aangepakt met dit soort van strategieën' dat
het nauwst aansluit bij de betekenisstructuur
ervan. Bij wijze van voorbeeld vermelden we
in Tabel 3 de meest voorkomende materiële
oplossingsstrategieën bij drie van de vier af-
trekopgaven uit hun studie.

Bij het vierde aftrekvraagstukje - de C-II-
opgave ('There are 6 children on the play-
ground. Four of them are boys and the rest
are girls. How many girls are on the play-


128 Pedagogische Studiën

-ocr page 136-

Tabel 2 Het classificatieschema voor adequate oplossingsstrategieën van Carpenter & Moser (naar: Car-
penter, 1983)

; Wally had 3 tounten. Ziin vader
Rsf hen er nog 6 bij. Hoeveel
munten heeft Wally nu ?

"Subcractive strategies"

Voorbeeldopgave : Joe heeft 3 ballonnen. Zijn zus
Connie heeft 9 ballonnen. Hoe->
veel ballonnen heeft Connie meer
dan Joe ?

"Additive strategies"
Voorbeeldopgav


Alles tellen met materiaal (ATMM) : er worden
twee groepen objecten gevormd overeenkomstig de
twee gegeven getallen 3 en 6; daarna worden alle
objecten één per één geteld te beginnen vanaf
1 (1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9); het laatst uit-
gesproken telwoord wordt als antwoord gegeven.

Scheiden van het grootste getal (SVG) : er wordt een
groep objecten gevormd overeenkomstig het grootste getal,
nl. 9; daaruit worden één per één zoveel objecten weggeno-
men als aangeduid wordt door het kleinste getal, nl. 3;
het aantal resterende objecten wordt geteld (1, 2, 3, 4,
3, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt als antwoord
gegeven.

Scheiden tot het kleinste getal (STK) : er wordt een groep
objecten gevormd overeenkomstig het grootste getal, nl. 9;
d.iaruit worden één per écn objecten verwijderd totdat er
nog zoveel objecten overblijven als aangeduid wordt door het
kleinste getal, nl. 3; het aantal weggenomen objecten wordt
geteld (1, 2, 3, 4, 5, 6); het laatst uitgesproken telwoord
wordt als antwoord gegeven.

Toevoegen (T) : er wordt een groep objecten geconstrueerd
overeenkomstig het kleinste getal uit de opgave, nl. 3;
daaraan worden één per één objecten toegevoegd totdat er
zoveel liggen als aangeduid wordt door het grootste getal,
nl. 9; het aantal bijgenomen objecten wordt geteld (1, 2,
3, 5, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt als ant-
woord gegeven.

Paren (P) : er worden twee groepen objecten geconstrueerd
overeenkomstig de twee gegeven getallen, nl. 3 en 9; ver-
volgens worden de objecten uit de kleinste groep in één-één-
relatie gelegd met evenveel objecten uit de grootste groep;
tenslotte wordt geteld hoeveel objecten uit de grootste groep
geen corresponderend object hebben in de kleinste groep
O, 2, 3, A, 5, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt
aU antwoord gegeven.


Alles tellen zonder materiaal (ATZM) : de ge-
Callenrij wordt in voorwaartse zin opgezegd
beginnend met 1; wanneer het eerste getal
bereikt is (1, 2, 3), wordt zoveel keer één
verdergeteld als aangeduid wordt door het
andere getal (4, 5, 6, 7, 8, 9); het laatst
uitgesproken telwoord wordt als antwoord
gegeven.

Wertteilen vanaf het eerste getal (VT(E)):
<le getallenrij wordt in voorwaartse zin opge-
zegd beginnend met het eerste getal, nl. 3,
«r wordt nog zoveel keer één verdergeteld als
aangeduid wordt door het andere getal, nl. 6

5, 6, 7. 8, 9); het laatst uitgesproken
telwoord wordt als antwoord gegeven.

Terugtellen vanaf het grootste getal (TTVC) : de getallen-
rij wordt in achterwaartse zin opgezegd beginnend met het
grootste getal, nl. 9; dit getal wordt zoveel keer met één
verminderd als aangeduid wordt door het andere getal, nl. 3
(8, 7, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt als
antwoord gegeven.

Terugtellen tot het kleinste getal (TTTK) : de getallenrij
wordt in achterwaartse zin opgezegd beginnend met het groot-
ste getal. nl. 9; van dit getal wordt afgeteld totdat het
kleinste getal bereikt is (8, 7, 6, 5, 4, 3); het aantal
keer dat het grootste getal mot één verminderd is, nl. 6
wordt als antwoord gegeven.


Voorttellen vanaf het groot8te_getal (VT(G)) :
de getallenrij wordt in voorwaartse zin opge-
zegd beginnend met het grootste getal, nl. 6;
er wordt nog zoveel keer één verdergeteld als
aangeduid wordt door het andere getal, nl.
3 (7, 8, 9); het laatst uitgesproken telwoord
^'ordt als antwoord gegeven.

Voorttellen vanaf het kleinste getal (VTVK) : de
getallenrij wordt in voorwaartse zin opgezegd beginnend
met het kleinste getal, nl. 3; vanaf dit getal wordt
verdergeteld totdat het grootste getal, nl. 9 bereikt is
(4, 3, 6, 7, 8, 9): het aantal keer dat het kleinste
getal met één vermeerderd is, nl. 6 wordt als antwoord
gegeven.


Gekende som (GS) : het antwoord op de opgave
Wordt gevonden doordat de oplosser de uitkomst
van een rekensom waarin de twee gegeven getal-
len voorkomen, uit het hoofd kent (3+6-9).

Afgeleide som (AS) : het antwoord op de opgave
Wordt gevonden doordat de oplosser gebruik
maakt van één of meerdere andere rekensonnien
waarvan hij de uitkomst uit het hoofd kent
(3 ♦ 7 - 10 dus 3 ♦ 6 - 9).

Gekende som (GS) : het antwoord op de opgave wordt
gevonden doordat de oplosser de uitkomst van een reken-
som waarin de twee gegeven getallen voorkomen, uit het
hoofd kent (9-3-6).

Afgeleide som (AS) : het antwoord op de opgave wordt
gevonden doordat de oplosser gebruik maakt van één of
meerdere andere rekensonnen waarvan hij de uitkomst uit
het hoofd kent (10 - 3 - 7 dus 9 - 3 - 6).


129 Pedagogische Studiën

-ocr page 137-

Tabel 3 Materiële oplossingsstrategieën bij drie aftrekvraagstukjes uit het onderzoek van Carpenter &
Moser (1982)

Opgaventype

Tom had H snoepjes. Hij gaf
3 snoepjes aan Martha. Hoe-
veel snoepjes heeft Tom nu ?

Kathy heeft 5 stiften. Hoe-
veel stiften moet zij nog
bijnemen opdat ze in het to-
taal 7 stiften zou hebben ?

Joe heeft 4 ballonnen. Zijn
zus Connie heeft 5 ballonnen.
Hoeveel ballonnen heeft Con-
nie meer dan Joe ?

Oplossingsstrategie

Scheiden van (SV) : de leerling vormt een groep van 11
blokken; daaruit verwijdert hij vervolgens 7 blokken;
dan telt hij het aantal resterende blokken (4) en geeft
dit getal als antwoord.

Toevoegen (T) : de leerling vormt eerst een groep van 5
blokken; vervolgens voegt hij daar blokken aan toe, totdat
er in het totaal 7 blokken liggen; dan telt hij het aantal
bijgenomen blokken (2) en geeft dit getal als antwoord.

Paren (P) : de leerling vormt één groep van 3 en één van
5 blokken; vervolgens gaat hij na hoeveel blokken uit de
groep van 5 geen corresponderende blok hebben in de groep
van 3; dit aantal (2) wordt als antwoord gegeven.

ground?') - ten slotte, werden vooral SV-
maar ook een niet onaanzienlijk aantal T-
strategieën aangetroffen. Dat de C-II-
vraagstukjes in tegenstelling tot de andere af-
trekopgaven niet veruit het meest met één be-
paalde soort van strategieën opgelost wer-
den, wordt door de auteurs aan het ambiguë
karakter van dit opgaventype toegeschreven:
doordat in dit soort van vraagstukjes een ex-
pliciete verwijzing naar de één of andere ac-
tie ontbreekt, wordt hun semantische struc-
tuur noch door de SVG-, noch door de T-
strategie adequaat weergegeven; en omdat
één van de gegeven getallen een subset is van
het andere, past de P-procedure daar even-
min goed bij (Carpenter & Moser, 1982, p.
18).

In tegenstelling tot de aftrekvraagstukjes,
werd bij de optelopgaven geen systematisch
verband gevonden tussen de semantische
structuurkenmerken van de diverse opgaven
enerzijds en het materieel en verbaal strate-
giegebruik anderzijds. Alle kinderen die een
optelopgave op materieel niveau oplosten,
pasten de 'alles tellen met materiaal'-
strategie (ATMM) toe. Carpenter & Moser
erkennen weliswaar dat van deze materiële
oplossingsstrategie verschillende uitvoe-
ringsmodaliteiten bestaan. Zo wijzen zij erop
dat tijdens een beperkt vooronderzoek som-
mige kinderen bij de uitvoering van deze
strategie onmiddellijk na het construeren van
de twee groepen blokken overgingen tot het
tellen van het totaal aantal blokken, terwijl
anderen de beide groepen eerst effectief sa-
menvoegden. Maar in hun longitudinale stu-
die hielden Carpenter & Moser geen rekening
met deze verschillende uitvoeringsmodalitei-
ten omdat uit het vooronderzoek gebleken
was dat de verschillende optelvraagstukjes
niet systematisch met andere varianten van
de ATMM-strategie aangepakt worden en
dat het soms moeilijk is om een concrete
oplossingswijze in één van deze varianten on-
der te brengen (Carpenter & Moser, 1982, p.
14). Over een eventueel effect van de seman-
tische structuurkenmerken van optel-
vraagstukjes op de aard van de verbale
oplossingsstrategieën, wordt in hun publika-
ties evenmin gewag gemaakt.

De resultaten van de longitudinale studie
van Carpenter & Moser nopen tot belangrij-
ke aanvullingen en correcties op het theore-
tisch model over het oplossen van aanvanke-
lijke optel- en aftrekvraagstukjes van Heller
& Greeno (1978), dat \ye in 2.1 voorgesteld
hebben. De belangrijkste kritiek die op basis
van de onderzoeksresultaten van Carpenter
& Moser kan worden geuit, is dat het model
van Heller & Greeno geen rekening houdt
met en geen rekenschap kan geven van het
feit dat jonge kinderen eenvoudige reken-
vraagstukjes blijkbaar oplossen aan de hand
van een rijke en gevarieerde schat van z.g. in-
formele telstrategieën, die niet samenvallen
met de formele rekenoperaties die in dit
theoretisch model zijn ingebouwd (Carpen-
ter e.a., 1981, p. 38).

Er kleeft o.i. echter nog een aantal onvol-
komenheden aan de analyse die Carpenter &
Moser van de relatie tussen de kenmerken
van aanvankelijke rekenvraagstukjes ener-


130 Pedagogische Studiën

-ocr page 138-

zijds en de aard van de oplossingsstrategieën
van jonge kinderen anderzijds, verricht heb-
ben. In de eerste plaats geven deze onderzoe-
kers geen verklaring voor het feit dat ze wel
een samenhang ontdekten tussen opgaveken-
merken en oplossingsstrategieën bij aftrek-,
maar niet bij optelvraagstukjes. Ten tweede
verschaft hun analyse geen informatie over
de wijze waarop kinderen die niet langer op
materieel of op verbaal, doch op mentaal ni-
veau opereren, dergelijke opgaven oplossen;
meer bepaald rijst de vraag of ook op dit ni-
veau de aard van de strategieën bepaald
wordt door de semantische structuurkenmer-
ken van het vraagstukje. Ten derde kan men
zich afvragen of het strategiegebruik van
jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-
opgaven uitsluitend bepaald wordt door de
semantische structuurkenmerken van het
vraagstukje. In de volgende paragraaf zullen
we een aantal eigen onderzoeksresultaten
vermelden, die enig licht werpen op deze pro-
blemen. Vooraleer we daartoe overgaan, ge-
ven we een korte schets van de opzet en de
uitvoering van onze studie.

3 Opzet en resultaten van het eigen onder-
zoek

3.1 Opzet van het onderzoek
Het empirisch materiaal is afkomstig uit een
onderzoek dat wij gedurende het schooljaar
1981-82 doorgevoerd hebben in de eerste klas
van een basisschool uit het Leuvense. Dertig
kinderen werden in de loop van het school-
jaar drie keer individueel geïnterviewd: één
keer bij de aanvang, één keer in het midden
en één keer op het einde van het eerste leer-
jaar. Gedurende deze interviews werden de
kinderen met acht eenvoudige redactie-
opgaven geconfronteerd: vier optel-
vraagstukjes (een OV-I-, een OV-VI-, een C-
I- en een VG-lII-opgave) en vier aftrek-
vraagstukjes (een OV-II-, een OV-III-, een
C-II en een VG-I-opgave). Tijdens het eerste
en het tweede interview werkten we met de
getallentritsen 3-5-8, 3-6-9 en 3-7-10; bij het
derde interview werd met 5-7-i2, 5-8-13 en 5-
9-14 gewerkt.

Om de oplossingsstrategie van een leerling
bij een vraagstukje te achterhalen, obser-
veerde de interviewer gedurende het oplos-
singsproces aandachtig de hoofd-, oog- en
mondbewegingen van de leerling, zijn verba-
le uitingen, vingerbewegingen en/of manipu-
laties van het concreet materiaal (poppen,
blokken). Op basis van deze observatiegege-
vens bouwde hij een hypothese op omtrent
de strategie die de leerling gevolgd had. Deze
hypothese vormde het vertrekpunt van het
daaropvolgend gesprekje. Dit werd begon-
nen met de vraag: 'Hoe heb je dit antwoord
gevonden?' of 'Vertel me eens wat je zoal ge-
daan hebt om aan deze uitkomst te komen'.
Was het voor de interviewer onmogelijk om
op basis van de observatiegegevens enerzijds
en het retrospectief materiaal anderzijds de
oplossingsstrategie van de leerling te identifi-
ceren, dan nam hij zijn toevlucht tot twee
bijkomende technieken, m.n. 'doorvragen'
en 'mutuele observatie'. De techniek van
'doorvragen' komt hierop neer dat de inter-
viewer, zonder zélf informatie te verschaf-
fen, aan de leerling meer gerichte vragen stelt
over aspecten van het voorbije oplos-
singsproces waarover de leerling geen spon-
tane mededelingen gedaan heeft. Bij 'mutue-
le observatie' verwoordt de interviewer zijn
hypothese over de oplossingsweg die de leer-
ling gevolgd heeft, en laat hij de leerling
daarop commentaar, aanvullingen en correc-
ties aanbrengen.

Het classificatieschema waarin we de
oplossingsstrategieën van de leerlingen ge-
klasseerd hebben, is gebaseerd op de indeling
van Carpenter & Moser, die in Tabel 2 voor-
gesteld werd. Op basis van recente literatuur-
gegevens enerzijds en de resultaten van on-
derhavige studie anderzijds, hebben wij ech-
ter een aantal belangrijke wijzigingen, aan-
vullingen en verfijningen aangebracht. Som-
mige daarvan komen in het vervolg van deze
bijdrage aan bod. Voor een meer uitvoerig en
systematisch overzicht van de verschilpunten
tussen ons classificatieschema en dat van
Carpenter & Moser verwijzen we naar Ver-
schaffel (1984, p. 153 e
.V.).

3.2 Onderzoeksresultaten

3.2.1 Variatie in materiële oplossingsstrate-
gieën bij optelvraagstukjes
Eén van de belangrijkste vaststellingen uit de
studie van Carpenter & Moser is dat er bij
jonge basisschoolleerlingen die aftrek-
vraagstukjes op materieel niveau aanpakken,


131 Pedagogische Studiën

-ocr page 139-

een systematisch verband bestaat tussen de
semantische structuurkenmerken van de op-
gaven enerzijds en de aard van de oplos-
singsstrategieën anderzijds, en wel in deze
zin dat de diverse vraagstukjes stuk voor
stuk het frequentst aangepakt worden met
dit soort van strategieën, dat de beteke-
nisstructuur ervan het best weerspiegelt. Bij
optelopgaven werd een dergelijk verband
niet gevonden (zie 2.2).

Onze onderzoeksresultaten in verband met
het materieel strategiegebruik bij aftrek-
vraagstukjes liggen globaal genomen in de
lijn van de bevindingen van Carpenter & Mo-
ser (Verschaffel, 1984, p. 391). Maar voor
deze die betrekking hebben op de optelopga-
ven is dit niet het geval. Een analyse van de
materiële oplossingshandelingen bij de vier
optelvraagstukjes uit onze studie suggereert
immers dat ook bij deze opgaven een syste-
matische samenhang bestaat tussen de se-
mantische structuurkenmerken van de
vraagstukjes enerzijds en de aard van de stra-
tegieën waarmee ze opgelost worden ander-
zijds.

Bijna alle leerlingen die de C-I-opgave
('Piet heeft 3 appels. An heeft 7 appels. Hoe-
veel appels hebben Piet en An samen?') op
materieel niveau oplosten, vormden eerst een
groep blokken overeenkomstig het eerste ge-
tal uit de opgave (3), dan een groep overeen-
komstig het tweede getal (7), en telden ver-
volgens het totaal aantal blokken, eventueel
nadat zij de twee groepen met beide handen
naar elkaar toegeschoven hadden.

Het OV-I-vraagstukje daarentegen ('Piet
had 3 appels. An gaf Piet 5 appels bij. Hoe-
veel appels heeft Piet nu?') werd vooral als
volgt aangepakt: de leerling construeerde
eerst een groep blokken overeenkomstig het
eerste getal uit de opgave (3), voegde daar
vervolgens zoveel blokken aan toe als aange-
duid door het tweede getal (5), en telde ten
slotte het totaal aantal blokken.

De OV-VI-opgave ('Piet had wat appels.
Hij gaf 3 appels aan An. Nu heeft Piet 5 ap-
pels. Hoeveel appels had Piet eerst?') werd
door verscheidene materiële oplossertjes op
één van de voormelde manieren aangepakt.
Maar bij dit vraagstukje troffen we daar-
naast ook nog een andere werkwijze aan, die
bij geen enkele andere opgave voorkwam.
Deze komt hierop neer: de leerling nam eerst
een willekeurig aantal blokken; vervolgens
verwijderde hij daaruit zoveel blokken als
aangeduid door het eerste gegeven getal uit
de opgave, nl. 3; daarop voegde hij aan de
aanvankelijke willekeurig gevormde groep
blokken toe of nam hij daaruit blokken weg,
totdat deze zoveel blokken telde, als aange-
duid door het tweede getal uit de opgave, nl.
5; tot slot telde hij de blokken uit de twee
groepen - nl. die van 3 en die van 5 - samen,
en gaf dit aantal als antwoord op het
vraagstukje.

Ongeveer de helft van de materiële oplos-
sertjes van de VG-III-opgave ('Piet heeft 3
appels. An heeft 6 appels meer dan Piet.
Hoeveel appels heeft An?') ging tewerk zoals
bij het C-I- of het OV-I-vraagstukje beschre-
ven. De andere helft volgde een andere stra-
tegie: zij construeerden eerst een groep blok-
ken overeenkomstig het eerste getal uit de
opgave, nl. 3; daarna vormden zij een tweede
groep van 3 én 6 blokken; het antwoord be-
kwamen zij door alle blokken uit deze laatste
groep te tellen.

Uit het bovenstaande blijkt dat, in tegen-
stelling tot het standpunt van Carpenter &
Moser, ook de optelvraagstukjes door eerste-
klassers die op materieel niveau tewerkgaan,
verschillend worden aangepakt. Er steekt bo-
vendien een duidelijke systematiek in deze
verscheidenheid, en wel in die zin dat, net zo-
als bij de aftrekvraagstukjes, elke materiële
oplossingsstrategie het frequentst wordt aan-
getroffen bij dit soort opgaven, waarvan zij
de semantische structuur het best weerspie-
gelt. We beklemtonen echter dat Carpenter
& Moser weinig of geen onderzoeksgegevens
aanvoeren ter onderste,uning van hun stel-
lingname: in hun longitudinale studie werden
slechts twee soorten optelvraagstukjes be-
trokken (een C-I- en een OV-I-opgave) en
bovendien hebben zij geen systematische ge-
gevens verzameld over eventuele verschillen-
de uitvoeringsmodaliteiten van de ATMM-
strategie (zie 2.2).

3.2.2 Variatie in verbale oplossingsstrate-
gieën bij optelvraagstukjes
In het classificatieschema van Carpenter &
Moser wordt binnen de verbale strategieën
voor optelopgaven - meer bepaald binnen de
voorttelstrategieën - onderscheid gemaakt
tussen twee subcategorieën: 'voorttellen van-
af het eerste gegeven getal' en 'voorttellen
vanaf het grootste gegeven getal', resp. afge-


132 Pedagogische Studiën

-ocr page 140-

kort met VT(E) en VT(G). In het eerste geval
wordt met het eerste getal uit de opgave
gestart; in het tweede met de grootste van de
twee gegeven hoeveelheden (zie Tabel 2). Bij
optelvraagstukjes waarin het kleinste getal
vooraan staat, is 'voorttellen vanaf het
grootste getal' de meest efficiënte strategie.
Door de getallen uit de opgave van plaats te
verwisselen zodat vanaf het grootste getal
verdergeteld wordt, vermindert het aantal bij
te tellen eenheden. Dit heeft een daling van
de oplossingstijd en een vermindering van de
belasting van het werkgeheugen tot gevolg
(Verschaffel, 1984, p. 156).

In tegenstelling tot Carpenter & Moser
hebben wij niet enkel bij de voorttelstrate-
gieën, maar ook bij de andere verbale telstra-
tegie uit hun classificatieschema - 'alles tel-
len zonder materiaal' (ATZM) - onderscheid
gemaakt tussen gevallen waarin met het
eerste getal uit de opgave begonnen wordt -
z.g. ATZM(E)-strategieën - en die waarin
met het grootste van de twee gegeven getallen
gestart wordt - z.g. ATZM(G)-strategieën.
Men kan immers argumenteren dat niet al-
leen bij de voorttel- maar ook bij de ATZM-
strategie de omkering van de twee termen tot
een verkorting van het oplossingsproces en
tot een daling van de belasting van het werk-
geheugen leidt, tenminste wanneer het
kleinste getal vooraan staat in de opgave.

Zoals in 2.2 vermeld, wordt door Carpen-
ter & Moser geen gewag gemaakt van een
eventueel effect van de semantische struc-
tuurkenmerken op de aard van de verbale
strategieën waarmee de diverse optel-
vraagstukjes opgelost worden. Een analyse
van de verbale oplossingsstrategieën bij de
optelvraagstukjes uit onze studie daarente-
gen bracht aan het licht dat sommige opga-
ventypes wel degelijk veel meer verbale G-
strategieën uitlokten dan andere (Verschaf-
fel, 1984, p. 234). Bij de C-I-opgave ('Piet
heeft 3 appels. An heeft 7 appels. Hoeveel
appels hebben Piet en An samen?') kwamen
over de drie afnamen samen heel wat meer
G-strategieën dan E-strategieën voor en dit
bij elk van de twee verbale strategietypes (al-
les tellen met materiaal en voorttellen). Bij
het OV-I-vraagstukje ('Piet had 3 appels. An
Saf Piet 5 appels bij. Hoeveel appels heeft
Piet nu?') was precies het tegenovergestelde
het geval. Voor de vaststelling dat jonge kin-
deren blijkbaar sneller en vlotter in staat zijn
de meer efficiënte verbale G-strategieën te
gebruiken bij C-I- dan bij OV-I-opgaven,
hebben wij de volgende hypothetische ver-
klaring, die in verder onderzoek systematisch
moet getoetst worden. Om een optel-
vraagstukje waarin het kleinste van de twee
gegeven getallen vooraan staat met een G-
strategie op te lossen, is in ieder geval een ze-
kere reorganisatie van de oorspronkelijke
probleemrepresentatie vereist. Immers, de
opgebouwde probleemrepresentatie kan en-
kel aan een dergelijke oplossingsstrategie ge-
koppeld worden, wanneer de twee gekende
hoeveelheden uit deze representatie 'van
plaats verwisseld zijn'. Nu schijnt het ons toe
dat de vereiste reorganisatie van de pro-
bleemrepresentatie niet bij alle vraagstukjes
even ingrijpend van aard is. Met name zou
deze reorganisatie heel wat minder diep-
gaand zijn wanneer de twee getallen behoren
tot sets die een identieke rol vervullen in de
probleemrepresentatie (bijvoorbeeld: de
twee subsets uit het combinatieschema) dan
wanneer het getallen betreft die horen bij sets
die functioneel niet gelijkwaardig zijn (bij-
voorbeeld: de startset en de transferset uit
het oorzaak-veranderingsschema).

3.2.3 Variatie in mentale oplossingsstrate-
gieën bij optel- en aftrekvraagstukjes
Carpenter & Moser vermelden in hun rap-
porten geen gegevens over de mogelijke in-
vloed van de semantische structuurkenmer-
ken van eenvoudige redactie-opgaven op de
aard van de strategieën bij leerlingen die op
mentaal niveau tewerkgaan. Dit is niet ver-
wonderlijk. Immers, deze onderzoekers zijn
uitgegaan van een classificatieschema waarin
op het mentaal niveau enkel gedifferentieerd
wordt tussen 'gekende som'- en 'afgeleide
som'-strategieën (zie Tabel 2).

In onze studie daarentegen werd gebruik
gemaakt van een meer uitgewerkt classifica-
tieschema voor mentale oplossingsstrate-
gieën. Daardoor waren wij in staat om ook
bij de leerlingen die op mentaal niveau ope-
reerden, de variatie in oplossingsstrategieën
te exploreren, en kon worden nagegaan of op
dit niveau eveneens een samenhang bestaat
tussen de semantische structuurkenmerken
van de vraagstukjes enerzijds en de aard van
de oplossingsstrategieën anderzijds. Hierna
vermelden we enkele onderzoeksgegevens die
enig licht werpen op deze problematiek.


133 Pedagogische Studiën

-ocr page 141-

Overeenkomstig de bevindingen bij de ver-
bale oplossingsstrategieën bracht een analyse
van de mentale strategieën bij de optel-
vraagstukjes aan het licht dat ook hier bij de
C-I-opgave aanzienlijk meer G- dan E-
strategieën voorkwamen, terwijl bij het OV-
I-vraagstukje precies het tegenovergestelde
het geval was (Verschaffel, 1984, p. 234). In
3.2.2 hebben we hiervoor reeds een hypothe-
tische verklaring gegeven.

In het classificatieschema van Carpenter &
Moser wordt binnen de materiële strategieën
voor aftrekvraagstukjes onderscheid ge-
maakt tussen 'scheiden vanaf het grootste
getal' (SVG), 'scheiden tot aan het kleinste
getal' (STK) en 'toevoegen' (T). Een gelijk-
aardige indeling wordt op het verbale plan
gemaakt tussen resp. 'terugtellen vanaf het
grootste getal' (TTVG), 'terugtellen tot aan
het kleinste getal' (TTTK) en 'voorttellen
vanaf het kleinste getal' (VTVK). Dit onder-
scheid tussen de drie verschillende soorten
van oplossingsstrategieën op materieel en op
verbaal vlak trekken de auteurs evenwel niet
door naar het mentale (zie Tabel 2). Wij heb-
ben dit wel gedaan. In ons classificatiesche-
ma worden dus ook op het hoogste niveau
van internalisatie de oplossingsstrategieën in
drie categorieën ingedeeld: 1. mentale stra-
tegieën waarbij het antwoord gevonden
wordt door het grootste gegeven getal met
het kleinste te verminderen .(directe af-
trekstrategieën); 2. strategieën waarbij de
leerling nagaat met hoeveel hij het grootste
getal moet verminderen om het kleinste getal
te bekomen (indirecte aftrekstrategieën);
3. strategieën waarbij gezocht wordt hoeveel
bij het kleinste getal moet worden opgeteld
om het grootste getal te bekomen (indirecte
optelstrategieën).

Aan de hand van dit onderscheid kunnen
we aantonen dat ook op mentaal niveau de
aard van de oplossingsstrategieën in belang-
rijke mate beïnvloed wordt door de semanti-
sche structuurkenmerken van de opgave. Zo
stelden wij vast dat het OV-I I-vraagstukje
voornamelijk met directe aftrekstrategieën
opgelost werd (Verschaffel, 1984, p. 181).
Ter illustratie geven we hierna een ingekort
stukje protocol van een leerling die de opga-
ve 'Piet had 12 appels. Hij gaf 4 appels aan
An. Hoeveel appels heeft Piet nu?' met een
dergelijke strategie tot een goed einde
bracht.

I : (Leest opgave.)
LI : '8.'

I : 'Hoe kom je daaraan?'
LI : 'Wij hebben dat al geleerd. 4 is gelijk
aan 2 plus 2. En 12 min 2 is 10. En daar
nog eens 2 van af is 8.'

In tegenstelling tot de OV-II-opgave, werd
het OV-III-vraagstukje ('Piet had 5 appels.
An gaf Piet wat appels bij. Nu heeft Piet 14
appels. Hoeveel appels heeft An aan Piet ge-
geven?') slechts in een paar uitzonderingsge-
vallen met een directe aftrekstrategie opge-
lost. De overgrote meerderheid van de men-
tale oplossers paste bij deze opgave een indi-
recte optelstrategie toe (Verschaffel, 1984, p.
251). Ook hiervan geven we een stukje proto-
col ter illustratie.

1

LI
I

LI

(Leest opgave.)
'9.'

'Hoe kom jij aan die 9?'
'Omdat ik bij die 5 van Piet eerst nog
5 bijgedaan heb. Toen had ik er al 10.
En toen heb ik er nog 4 bijgedaan en
dat was 14.'

'En toen heb je die 5 en die 4 samen

geteld en dat was 9?'

'Ja.'

LI

De vermelde onderzoeksresultaten laten dus
zien dat de invloed van de semantische struc-
tuurkenmerken op de aard van de oplos-
singsstrategieën blijft bestaan, wanneer de
leerlingen niet langer op materieel of ver-
baal, doch op mentaal niveau eenvoudige
vraagstukjes oplossen. ,

3.2.4 Semantische structuurkenmerken en
andere opgavekenmerken
Zowel het longitudinaal onderzoek van Car-
penter & Moser (1982) als onze studie tonen
aan dat de aard van de strategieën waarmee
jonge basisschoolleerlingen aanvankelijke
rekenvraagstukjes oplossen, in belangrijke
mate bepaald wordt door de semantische
structuurkenmerken die aan deze opgaven
ten grondslag liggen. De vraag rijst echter of
deze opgavekenmerken de enige zijn die de
aard van de oplossingsstrategieën van jonge
kinderen determineren. Tijdens de verwer-
king van het onderzoeksmateriaal hebben we
alvast één aanduiding gevonden dat hun stra-
tegiegebruik wellicht mede beïnvloed wordt


134 Pedagogische Studiën

-ocr page 142-

door een ander opgavekenmerk, m.n. de
volgorde waarin de gegeven elementen uit
het semantisch schema in de opgavetekst
geïntroduceerd worden.

Carpenter & Moser constateerden bij de
C-II-opgaven heel wat meer SVG- en TTVG-
dan T- en VTVK-strategieën (zie 2.2). Wij
stelden precies het omgekeerde vast: de over-
grote meerderheid van de leerlingen die ons
C-I I-vraagstukje op materieel en verbaal ni-
veau aanpakten, pasten een T- of een VTVK-
strategie toe (Verschaffel, 1984, p. 208). Een
nadere analyse van de tekst van de C-II-
vraagstukjes uit de beide studies biedt een
plausibele verklaring voor dit opmerkelijk
verschil inzake strategiegebruik. In ons C-II-
vraagstukje ('Piet heeft 3 appels. An heeft
ook wat appels. Piet en An hebben samen 9
appels. Hoeveel appels heeft An?') staat
eerst de grootte van één van de subsets ver-
meld en wordt pas op het einde de kwantiteit
van de superset gegeven. In de C-II-
vraagstukjes van Carpenter & Moser wordt
begonnen met de vermelding van de grootte
van de superset en wordt pas daarna de
kwantiteit van één van de subsets gegeven
('There are 6 children on the playground.
Four of them are boys and the rest are girls.
How many girls are on the playground?').

Deze vaststelling schijnt erop te wijzen dat
het strategiegebruik van jonge kinderen bij
aanvankelijke redactie-opgaven niet enkel
beïnvloed wordt door de semantische struc-
tuurkenmerken van het vraagstukje, maar
ook door de volgorde waarin de diverse com-
ponenten uit het semantisch schema, dat er-
aan ten grondslag ligt, in de opgavetekst
Seïntroduceerd worden. We beklemtonen
echter dat wij tot deze hypothese betreffende
de invloed van de volgorde van de gegevens
in de opgavetekst gekomen zijn op basis van
de confrontatie van de resultaten van twee
verschillende studies bij slechts één soort van
aanvankelijke rekenvraagstukjes. Er is dus
bijkomend onderzoek vereist, waarin het ef-
fect van deze factor op een meer systemati-
sche wijze en voor meerdere types van optel-
en aftrekopgaven nagegaan wordt. Het is
trouwens wenselijk dat in deze toekomstige
Onderzoekingen ook nog andere taakken-
ftierken betrokken worden, zoals de aard en
de grootte van de getallen en de context
daarin de leerlingen met het probleem ge-
confronteerd worden (Verschaffel, 1984, p.

129). Tevens moet aandacht besteed worden
aan de invloed van onderwijsfactoren, zoals
de gehanteerde rekenmethode en de concrete
klaspraktijk, op de oplossingsstrategieën van
jonge basisschoolleerlingen.

4 Slotbeschouwingen

In deze bijdrage hebben we enkele resultaten
vermeld van een longitudinale studie waarin
we een kwalitatieve analyse verricht hebben
van de denkprocessen van dertig eersteklas-
sers bij een serie eenvoudige optel- en aftrek-
vraagstukjes. We hebben ons daarbij toe-
gespitst op de bespreking van een aantal be-
vindingen betreffende de strategieën die door
deze kinderen gehanteerd werden om de op-
gaven op te lossen. We hebben deze resulta-
ten geconfronteerd met inzichten en bevin-
dingen uit twee andere recente onderzoekin-
gen op dit gebied, m.n. het werk van Greeno
c.s. op het terrein van aanvankelijke reken-
vraagstukjes en de longitudinale studie van
Carpenter & Moser. Laatstgenoemden heb-
ben aangetoond dat jonge basisschoolleerlin-
gen deze opgaven met een grote verscheiden-
heid van materiële en verbale strategieën
oplossen. Verder ontdekten zij bij de aftrek-
vraagstukjes een systematische samenhang
tussen de semantische structuurkenmerken
van de opgaven enerzijds en de aard van de
oplossingsstrategieën anderzijds, en wel in
die zin dat elk aftrekvraagstukje het fre-
quentst werd aangepakt met dit soort van
strategieën, dat het nauwst aansluit bij de be-
tekenisstructuur ervan. Op grond van onze
onderzoeksresultaten kunnen we aan de ana-
lyse van Carpenter & Moser de volgende stel-
lingen toevoegen: 1. niet enkel bij aftrek-
vraagstukjes, maar ook bij de optelopgaven
wordt de aard van de materiële en verbale
oplossingsstrategieën in belangrijke mate
medebepaald door de semantische structuur-
kenmerken van het vraagstukje; 2. het ver-
band tussen de semantische structuurken-
merken van de opgaven enerzijds en de aard
van de strategieën waarmee ze opgelost wor-
den anderzijds blijft bestaan wanneer de
leerlingen op mentaal niveau tewerkgaan;
3. naast de semantische structuurkenmerken
oefent wellicht ook de volgorde waarin de di-
verse gekende elementen uit het vraagstukje
in de opgavetekst geïntroduceerd worden.


135 Pedagogische Studiën

-ocr page 143-

een betekenisvolle invloed uit op de aard van
de oplossingsstrategieën van jonge kinderen.

Om de oplossingsstrategieën te identifice-
ren, maakten wij o.m gebruik van het re-
trospectieverslag van de leerling, eventueel
aangevuld met zijn antwoord op bijkomende
vragen van de interviewer (zie 3.1). Het is be-
kend dat velen bezwaar aantekenen tegen het
aanwenden van zelfrapporteringstechnieken
om denkprocessen op het spoor te komen.
Wat de techniek van retrospectie betreft,
kunnen de klassieke bezwaren in de volgende
twee punten samengevat worden: 1. retro-
spectieprotocollen leveren slechts een par-
tieel beeld op van het voorbije denkproces;
2. de betrouwbaarheid van retrospectiepro-
tocollen is problematisch omdat hetgeen de
proefpersoon meedeelt niet noodzakelijk
beantwoordt aan de werkelijk gevolgde
denkweg. De laatste jaren wordt door voor-
standers van deze methoden meer en meer
aandacht besteed aan de methodologische
fundering ervan. Samengevat komt hun
standpunt hierop neer dat men de vraag naar
de wetenschappelijke waarde van gegevens
verzameld via zelfrapporteringstechnieken,
niet in het algemeen kan beantwoorden; of
via deze methoden rijk, betrouwbaar en va-
lied materiaal verkregen wordt, hangt af van
vele factoren waaronder het soort taken of
problemen waarmee gewerkt wordt en de
aard van de instructies die door de proeflei-
der gegeven worden (Ericsson & Simon,
1980; De Corte, 1984).

Tegen deze achtergrond kunnen voor de
beoordeling van de waarde van onze kwalita-
tieve gegevens over het strategiegebruik van
jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-
opgaven, de volgende overwegingen gegeven
worden. In de eerste plaats had het explicite-
ren van de gevolgde oplossingsweg in onze
studie vaak slechts een aanvullende functie.
Vooral tijdens de eerste en de tweede afname
van het interview (begin en midden van het
schooljaar) kon de strategie veelal reeds
nauwkeurig achterhaald worden via'het ob-
serveren van de uitwendige oplossingshande-
lingen van het kind. Ten tweede werd hier
aan de leerling niet gevraagd om het volledi-
ge denkproces weer te geven, doch enkel dit
onderdeel eruit waarvoor de kans op een be-
trouwbare zelfrapportering zeer groot is, nl.
hoe hij/zij tewerkgegaan was bij de uitvoe-
ring van de gekozen oplossingsstrategie. Aan
het kind werd niet gevraagd om een beschrij-
ving te geven van de processen die tussenge-
komen waren gedurende de opbouw van de
interne probleemrepresentatie en tijdens
de
keuze van
de gebruikte oplossingsstrategie.
Dat wij de retrospectie van de leerling richt-
ten op de uitvoeringswijze van de oplos-
singsstrategie heeft hiermee te maken dat wij
betwijfelen of door middel van deze techniek
ook betrouwbare informatie bekomen kan
worden over de daaraan voorafgaande fasen
uit het oplossingsproces (zie ook Ginsburg
e.a., 1983, p. 28). Ten derde hadden de re-
trospectie en de eventuele vragen van de in-
terviewer geen betrekking op allerlei details
van de toegepaste oplossingsstrategie, maar
alleen op de globale structuur ervan. Wan-
neer een leerling een vraagstukje opgelost
had door het vormen en combineren van
groepen blokken, vroeg de interviewer bij-
voorbeeld achteraf niet hoe hij/zij tewerkge-
gaan was bij het construeren van de afzon-
derlijke sets ('Heb je die groep blokken in-
eens gevormd of heb je daarbij in jezelf ge-
teld?'). Samen met Ginsburg e.a. (1983, p.
21) zijn we van oordeel dat zelfrapporte-
ringstechnieken niet geschikt zijn voor een
dergelijke 'moleculaire' analyse van het
oplossingsproces, maar eerder voor een glo-
bale, 'molaire' benadering.

Tot slot menen we dat de bevindingen uit
onderhavige studie ook relevant zijn voor de
praktijk van het aanvankelijk rekenonder-
wijs in het algemeen en voor het onderricht
in het oplossen van eenvoudige optel- en af-
trekvraagstukjes in het bijzonder. In de
eerste plaats zijn dergelijke overzichten en
beschrijvingen van kinderlijke oplos-
singsstrategieën informatief voor vakdidacti-
ci en practici die het aanvankelijk rekenon-
derwijs willen optimaliseren. Immers, het be-
wustzijn van het feit dat jonge basisschool-
leerlingen aanvankelijke rekenopgaven
oplossen via zeer verschillende strategieën,
waarvan er vele nooit expliciet onderwezen
werden, evenals een behoorlijke bekendheid
met deze bonte verscheidenheid, zijn o.i. ab-
solute voorwaarden om goed rekenonderwijs
te kunnen verstrekken. Ten tweede noopt het
onderzoeksgegeven dat diverse opgaveken-
merken die geen weerslag hebben op de
formeel-wiskundige structuur van de opga-
ven, maar toch effect hebben op de aard van
de rekenhandelingen en de moeilijkheden


136 Pedagogische Studiën

-ocr page 144-

van leerlingen, opstellers van rekenmethoden
en leerkrachten ertoe omzichtig tewerk te
gaan bij het opstellen van aanvankelijke re-
kenvraagstukjes. Ten derde kan op basis van
de voormelde onderzoeksresultaten kritiek
uitgeoefend worden op het traditioneel aan-
vankelijk rekenonderwijs in het algemeen en
op de plaats en functie van eenvoudige
redactie-opgaven daarbinnen in het bijzon-
der. Momenteel vervullen zij veelal louter
een
toepassingsfunctie: men wacht ermee tot
de leerlingen de formeel-wiskundige basisbe-
werkingen optellen en aftrekken beheersen
en biedt ze dan aan met het doel de leerlingen
de aangeleerde rekenoperaties op een inzich-
telijke wijze te leren toepassen in allerhande
probleemsituaties. Zowel uit onderhavige
studie als uit andere recente onderzoekingen
komt echter naar voren dat jonge kinderen,
die nog geen formeel rekenonderricht ont-
vangen hebben over de optel- en de aftrek-
operatie, toch reeds behoorlijk in staat zijn
om vraagstukjes die rond deze rekenkundige
bewerkingen zijn opgebouwd, tot een goed
einde te brengen; zij maken daarvoor ge-
bruik van informele strategieën die nauw
aansluiten bij de betekenisstructuur van deze
opgaven. Op grond van deze bevinding vra-
gen wij ons af of het niet beter zou zijn om
bij het aanvankelijk rekenen veel vroeger
vraagstukjes in te schakelen. Alzo zouden zij
een nieuwe functie kunnen krijgen in het on-
derwijs, nl. niet meer als toepassing van de
eerder geleerde formeel-wiskundige opera-
ties, maar als middel om een diepere en voor-
al bredere betekenis te geven aan deze bewer-
kingen (De Corte & Verschaffel, 1984c; zie
ook Carpenter & Moser, 1982, p. 9). Een ge-
lijkwaardige suggestie met betrekking tot het
leren vermenigvuldigen en delen, wordt gege-
ven door Treffers, Ter Heege & Dekker
(1981/82, p. 86). Samen met deze auteurs
zijn we echter van oordeel dat redactie-
opgaven hun introductie- en/of toepassings-
functie wellicht het best vervullen, wanneer
zij niet (altijd) gepresenteerd en geformu-
leerd worden in de vorm van klassieke
schoolvraagstukken - zoals in onderhavige
studie het geval was maar (ook) als
eontext-opgaven. Laatstgenoemde onder-
scheiden zich van gewone vraagstukken
doordat de teksten niet geconstrueerd zijn
volgens een vast stramien, de probleemstel-
ling meer uitdagend is en de leerling bij het
oplossen ervan zijn kennis van de alledaagse
werkelijkheid niet 'tussen haakjes' hoeft te
zetten, doch ze integendeel goed kan gebrui-
ken (Treffers & Goffree, 1982).

Literatuur

Carpenter, T. P., The acquisition of addition and
subtradion concepts in grades one through
three.
Paper presented at the Annual Meeting of
the American Educational Research Associa-
tion, Montreal, Canada, April 1983.

Carpenter, T. P., J. Hiebert & J. M. Moser, The
effect of Problem structure on first-grader's ini-
tial Solution processes
for simple addition and
subtraction problems. Journal for Research in
Mathematics Education,
1981, 12, 27-39.

Carpenter, T. P. & J. M. Moser, The development
of addition and subtraction problem-solving
skills. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser & T.
Romberg (Eds),
Addition and subtraction: A
cognitiveperspective.
Hillsdale, N.J.: Erlbaum,
1982, p. 2-24.

Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs-
onderzoek. In: L. F. W. De Klerk & A. M. P.
Knoers (Eds),
Onderwijspsychologisch onder-
zoek.
(Bijdragen tot de Onderwijsresearchdagen
1984). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, p. 6-26.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Representatiepro-
blemen van jonge kinderen bij aanvankelijke
redactie-opgaven. In: E. De Corte & P. Span
(Eds),
Studies over onderwijsleerprocessen. Bij-
dragen aan een symposium ter gelegenheid van
tien jaar Belgisch-Nederlandse samenwerldng.
Leuven: Helicon, 1983, p. 33-58.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Een analyse van de
representatieprocessen van beginnende eerste-
klassertjes bij eenvoudige optel- en aftrek-
vraagstukjes. In: P. Vos, K. Koster & J. King-
ma (Eds),
Rekenen. Balans van standpunten in
theorievorming en empirisch onderzoek.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1984a, p. 74-94.

Corte, E. De, L. Verschaffel, Empirische toetsing
van computermodellen over denkprocessen van
jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-
opgaven.
Lezing gehouden op het Leuvens-
Nijmeegs Symposium over Onderwijsleerpro-
cessen, Leuven, juni 1984b.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Redactie-opgaven
in Vlaamse rekenmethoden voor de eerste klas.
In: E. de Moor (Ed.),
Methoden en re-
ken/wiskunde-onderwijs. Panama cursusboek
2.
Utrecht: Stichting Opleiding Leraren - Vak-
groep Onderzoek Wiskundeonderwijs en On-
derwijs Computercentrum, 1984c, p. 17-23.

Dahmus, R. M., How to teach verbal problems.
School Science and Mathematics, 1970, 70,
121-138.


137 Pedagogische Studiën

-ocr page 145-

Ericsson, K. A. & H. A. Simon, Verbal reports as
data.
Psychological Review, 1980, 87, 215-251.

Ginsburg, H., N. E. Kossan, R. Schwanz & D.
Swanson, Protocol methods in research on ma-
thematical thinking. In: H. P. Ginsburg (Ed.),
The development of mathematical thinking.
New York: Academic Press, 1983, p. 7-47.

Heller, J. 1., Understanding in arithmetic word
Problem Solution.
Paper presented at the Annu-
al Meeting of the American Educational Re-
search Association, Boston, Mass., April 1980.

Heller, J. I. & J. G. Greeno, Semanticprocessing
of arithmetic word problem solving.
Paper pre-
sented at the Meeting of the Midwestern Psy-
chological Association, Chicago, May 1978.

Riley, M. S., J. G. Greeno & J. 1. Heller, Develop-
ment of children's problem-solving ability in
arithmetic. In: H. P. Ginsburg (Ed.),
The deve-
lopment of mathematical thinking.
New York:
Academic Press, 1983, p. 153-196.

Treffers, A. & F. Goffree, 'Inzicht' in BOVO-
toetsen voor rekenen.
Nieuwe Wiskrant, 1982,
2, 42-47.

Treffers, A., H. Ter Heege, A. Dekker, Het
stomste vak ter wereld (2).
Willem Bartjens,
1981/82, 81-88.

Verschaffel, L., Representatie- en oplossingspro-
cessen van eersteklassers bij aanvankelijke
redactie-opgaven over optellen en aftrekken.
Een theoretische en methodologische bijdrage
op basis van een longitudinale, kwalitatief-
psychologische studie.
(Niet-gepubliceerd doc-
toraatsproefschrift). Ixuven: Seminarie voor
Pedagogische Psychologie, Faculteit der Psy-
chologie en Pedagogische Wetenschappen, K.U.
Leuven, 1984.

Curricula vitae

E. de Corte (1941), doctor in de pedagogische we-
tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de
K.U Leuven in het Departement Pedagogische
Wetenschappen, Afdeling Didactiek en Psychope-
dagogiek met als voornaamste onderwijsopdrach-
ten pedagogische psychologie (bij pedagogiek- en
psychologiestudenten) en didactiek (in de leraren-
opleiding).

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-
3000 Leuven.

L. Verschaffel (1957) behaalde in 1979 het diplo-
ma van licentiaat in de pedagogische wetenschap-
pen aan de K.U. Leuven; promoveerde in 1984 op
'Representatie- en oplossingsprocessen van eerste-
klassers bij aanvankelijke redactie-opgaven over
optellen en aftrekken'; is aangesteld-navorser bij
het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappe-
lijk Onderzoek.

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-
3000 Leuven.

Manuscript aanvaard 9-10-'84.

Summary

Corte, E. De & L. Verschaffel. 'First graders' Solution strategies of simple addition and subtraction word
Problems.'
Pedagogische Studièn,'l9&5, (52,125-138.

The present study is part of a research project on the development of children's ability to solve elementary
arithmetic problems. In one longitudinal investigation empirical data were collected on the problem repre-
sentations and Solution strategies of thirty first graders who were given a series of simple addition and sub-
traction word problems; the children were individually interviewed three times during the school year (Ver-
schaffel, 1984). In this article some data on children's Solution strategies and on the influence of the pro-
blem structure on those strategies are presented. The results are compared with the findings of other recent
research, especially with those reported by Carpenter & Moser (1982).


138 Pedagogische Studiën

-ocr page 146-

W. M. VAN WOERDEN
Centrum Didactiek en Onderzoek van On-
derwijs

Technische Hogeschool Twente, Enschede

Samenvatting

Projectonderwijs (p.o.) is een methode om
integratie in het (hoger) onderwijs te be-
werkstelligen: monodisciplinaire kennis
wordt geïntegreerd en afgestemd op een
maatschappelijk relevante context. P.o. ver-
schilt wezenlijk van het traditionele onder-
wijs. In een project onderzoeken studenten
problemen, de relevante leerstof staat daar-
bij van tevoren niet vast.

Behalve de inhoudsdimensie heeft het pro-
bleem ook een waarde-dimensie: de proble-
men worden gekozen met het doel hun we-
tenschappelijke én maatschappelijke rele-
vantie te verhelderen. Studenten delen het
probleem op in verschillende onderling sterk
samenhangende taken, die moeten worden
uitgevoerd. Dit vereist samenwerking en ver-
kenning van bestaande en nieuwe informa-
tiebronnen. De docent begeleidt het leerpro-
ces en draagt alleen op verzoek kennis over.
P
.O. kan in het traditionele onderwijs-
systeem worden ingevoerd, mits voldaan
Wordt aan bepaalde randvoorwaarden. Col-
leges en instructies in betrokken vakgebieden
snoeten de studenten voorbereiden op (mo-
nodisciplinaire) problemen en vertrouwd
snaken met een systematische probleemaan-
pak. Verder moet het rooster worden aange-
past en de ruimtelijke voorzieningen geschikt
Semaakt voor werken in groepen. Er zullen
Programma's ontwikkeld moeten worden
om docenten te trainen in begeieidings- en
l^eoordelingstaken. Studenten zullen in mini-
P''ojecten voorbereid moeten worden in het
doen van onderzoek en werken in een kleine
groep.

1 Dimensies van de onderwijs-leersituatie

Uit recente ervaringen met projectonderwijs
- de periode 1970-1980 - is gebleken hoe
'controversieel' deze vorm van onderwijs is.
Wij willen aan de hand van een sterk vereen-
voudigd schema van de onderwijs-
leersituatie nagaan, waaruit deze controverse
tussen het projectonderwijs (p.o.) en het cur-
sorische onderwijs (c.o.) eigenlijk bestaat
(fig. 1). De onderwijs-leersituatie van een
cursus kan beschreven worden als een arran-
gement van leraar-leerstof-leermiddel-ieer-
ling (vgl. Davies, 1978).

Figuur la Schematische voorstelling van de on-
derwijsleersiluatie

N

jA^'Onderwijsprogramma
\

B Studeergedrag

Doceergedrag D

Onderwijssysteem

Figuur Ib Schematische voorstelling van de deter-
minanten van de onderwijsleersituatie

De leerinhoud van een cursus bestaat uit een
bepaalde hoeveelheid leerstof, die door de le-
raar wordt vastgesteld (a - d) en is beschreven
in een leerboek of een dictaat. Van de leer-

Projectonderwijs als innovatie in het hoger onderwijs


Pedagogische Studiën 1985 (62) 155-158. Pedagogische Studiën 139

-ocr page 147-

ling wordt verwacht, dat hij/zij zich deze
leerstof eigen maakt (a - b). Daartoe worden
hem/haar bepaalde leermiddelen ter beschik-
king gesteld (b - c); de aard van de leerstof
bepaah de keuze van het leermiddel (a - c).
De leerling ontvangt bij de bestudering van
de leerstof een of andere vorm van begelei-
ding van de leraar (b - d), direct of indirect
(via het leermiddel: c - d). De groeperings-
vorm rekenen wij tot de leermiddelen.

Elk van de constituerende elementen van
de onderwijsleersituatie vormt echter weer
een onderdeel van een groter geheel. De
leerstof (a) van een bepaalde cursus staat niet
op zichzelf, maar behoort tot een bepaald
vak(gebied); alle vakken samen vormen het
onderwijsprogramma of het curriculum (A)
van de opleiding. De doelstellingen van de
opleiding bepalen welke vakken resp. cursus-
sen in het curriculum opgenomen zullen wor-
den.

Het leermiddel (c), of onderwijsvorm,
waarvan in een bepaalde cursus gebruik ge-
maakt wordt vormt een onderdeel van het
onderwijssysteem (C); hierin zijn doelen en
middelen in een bepaalde samenhang tot el-
kaar georganiseerd. In het universitaire on-
derwijs zijn colleges, werkgroepen en practi-
ca de overheersende leermiddelen of onder-
wijsvormen waarin kennis resp. vaardighe-
den worden overgedragen, verwerkt en geoe-
fend. De
leraar (d) gaat in de cursus volgens
eigen didactische inzichten te werk; welke di-
dactische werkvorm hij kiest «al afhangen
van het doel van de cursus, de aard van de
leerstof en de behoefte van de leerlingen. De
docent heeft echter de vrijheid volgens eigen
pedagogisch-didactische opvattingen
(do-
ceergedrag)
(D) les te geven.

Ten slotte zijn leerlingen (b) geen onbe-
schreven bladen, maar hebben reeds jaren-
lange ervaring met het volgen van onderwijs
en hebben op grond hiervan bepaalde ge-
woonten ontwikkeld in het studeren èn
presteren. Deze gewoontes die o.a. in het
contact met studiegenoten uitgroeien tot be-
paalde attitudes en motivaties t.o.v. de stu-
die noemen we hier
studeergedrag (B). De
onderwijsleersituatie is 'oppervlakkig' be-
schouwd een bepaald arrangement van
leerstof-leermiddel-leraar-leerling, maar
wordt in sterke mate gedetermineerd door de
'onderliggende' structuur van het onderwijs.

Tesamen vormen de determinanten de
opleiding, het basisvlak van de kubus. De
kubus rust op het draagvlak van de samenle-
ving. Onderwijs en opleiding worden als
geen ander maatschappelijk instituut beïn-
vloed door ontwikkelingen in de samenle-
ving. De opvattingen van leerkrachten, atti-
tudes en motivaties van leerlingen worden
hierdoor direct beïnvloed, de inhoud van het
curriculum en de inrichting van het onder-
wijssysteem indirect.

Uit de vergelijking tussen het projecton-
derwijs en het cursorische onderwijs zal blij-
ken, dat op de genoemde dimensies van de
onderwijsleersituatie wezenlijke verschillen
bestaan tussen beide onderwijssystemen.

2 Leraar - leerstof - leerling

Figuur 2 Leraar - teerstof - leerling

In cursorisch onderwijs stelt de docent de
leerstof vast, die de student dient te bestude-
ren. De leerstof staat meestal beschreven in
een boek of dictaat. In projectonderwijs ont-
wikkelt de leerstof zich vanuit een lopend
project, van uit de confrontatie van de reeks
vragen, die de groep studenten zich stelt, met
het object van onderzoek. Wélke leerstof er-
bij gehaald wordt hangt af van de aard van
de probleemstelling.

Wanneer het project gaat over de vraag of
de aanleg van een door Rijkswaterstaat ge-
plande weg verantwoord is of niét, zullen di-
verse beleidsnota's (2e ministeriële nota
Ruimtelijke Ordening, tracénota's ,van
R.W.) tot de 'leerstof' behoren. In een ander
voorbeeld van een civiel-technisch project,
bijv. de aanleg van een station, zal de
'leerstof' kunnen bestaan uit een bevolkings-
onderzoek naar de behoefte aan openbaar
vervoer, in het bijzonder van treinvervoer. In
het eerste voorbeeld leren studenten o.a. of-
ficiële beleidsnota's lezen en bekritiseren; in
het laatste voorbeeld doen studenten o.a. er-


140 Pedagogische Studiën

-ocr page 148-

varing op met het opzetten van verantwoor-
de enquêtes. In beide projecten gaat het er
vervolgens wel om civiel-technisch iets met
die informatie te doen: resp. een wegtracé of
een stationsgebouw ontwerpen en construc-
tief uitwerken.

Gemeenschappelijk aan alle projecten zijn de
globale leerdoelen van het projectonderwijs.
Deze doelen behoren tot een bepaald vakge-
bied; binnen dit vakgebied zijn bepaalde me-
thoden en technieken gedefinieerd, die ge-
hanteerd moeten worden om de gekozen pro-
bleemstelling op te lossen.

Een complicerende factor in het geheel is,
dat probleemstellingen in een project zich
niet beperken tot de
theorie van het vakge-
bied.

Uitdrukkelijk wordt het waarde-aspect, de
zgn. 'maatschappelijke relevantie' van het
onderzoeksobject, in de probleemstelling op-
genomen. Van de studenten wordt verwacht,
dat zij niet alleen het gestelde probleem tech-
nisch 'oplossen', maar ook de betekenis (re-
levantie) van de oplossing voor de maat-
schappelijke context, waarin de pro-
bleemstelling is ingebed, aangeven. De vraag
of een bepaalde rijksweg of station er moet
komen is niet alleen een (civiel-)technische
vraag voor resp. Rijkswaterstaat en de Ne-
derlandse Spoorwegen. Er bestaan ook nog
'bestemmingsplannen' op nationaal, provin-
ciaal en gemeentelijk niveau, waarmee reke-
ning gehouden moet worden en er zijn ook
burgers, al dan niet georganiseerd in belan-
gengroepen en actiecomités, die gehoord
moeten worden in het kader van een demo-
cratische besluitvorming.

De leerstof in het p.o. is dus van wezenlijk
andere aard. Welke consequenties heeft deze
Verandering voor de inrichting van de
onderwijs-leersituatie, voor de definitie van
de leerstof en voor de rollen van leraar en
leerling in het project?

1 Definitie van de leerstof
'n de beschrijving van het vernieuwingscon-
cept zal het uitermate belangrijk zijn om dui-
''elijk te kunnen maken wat de leerstof van
^cn project is.

De leerstof van een project wordt bepaald
door het probleem dat in het project aange-
Pakt wordt. Voor het oplossen van het pro-
bleem zijn kennis en vaardigheden nodig, die
soms reeds in het voorafgaande onderwijs
zijn opgedaan, soms nog in aanvullende cur-
sussen ad hoe aangeleerd moeten worden. In
een project behoort ook tot de 'leerstof' het
met elkaar in verband brengen van kennis en
vaardigheden afkomstig van verschillende
vakgebieden. Het leren integreren van deze
kennis etc. is een specifiek leerdoel van pro-
jectonderwijs.

Problemen, die als leerstof voor een project
in aanmerking komen, moeten aan duidelij-
ke criteria voldoen om de leerdoelen, ken-
merkend voor dat type onderwijs, te berei-
ken. De criteria zullen o.a. afgeleid moeten
worden van de doelstellingen van de oplei-
ding en gespecificeerd moeten worden om de
voor projectonderwijs relevante leerervarin-
gen op te laten doen door de studenten.

Wanneer bijv. verlangd wordt dat studen-
ten het probleem dienen op te lossen door
een ontwerp te maken - een typische inge-
nieursopdracht - dan zal het gekozen pro-
bleem zich moeten lenen voor een construc-
tieve uitwerking. Teneinde het bedoelde doel
- het leren integreren van vakkennis - te be-
reiken zullen maatregelen genomen moeten
worden in het bestaande curriculum om ex-
pliciete relaties tussen diverse vakken te leg-
gen. Dit kan op verschillende manieren ge-
beuren.

Eén methode is op colleges de leerstof te
behandelen die direct relevant is voor het
project; een andere methode is oefeningen in
te lassen - op werkcolleges of practica - die
tot doel hebben kennis enz. operationeel te
maken voor toepassing in het project. Erva-
ring met probleemgestuurd onderwijs in di-
verse vakgebieden heeft uitgewezen, dat stu-
denten niet of nauwelijks in staat zijn kennis,
die in een bepaald verband is aangeleerd, di-
rect in een andere nieuwe situatie toe te pas-
sen (Willems, 1978; Schmidt, 1982: Mettes &
Pilot, 1980). Om dat te bereiken zijn maatre-
gelen nodig die de systeemscheiding (Van
Parreren, 1970), die tussen de twee leersitua-
ties optreedt, op te heffen.

Indirect is de leerstof ook gedefinieerd in
de termen, waarop de resultaten van het pro-
ject worden beoordeeld. Er zal dus een dui-
delijke beoordelingsstructuur opgesteld moe-
ten worden, waaruit eenduidig blijkt, waar-
op studenten in een project beoordeeld wor-


141 Pedagogische Studiën

-ocr page 149-

den. Het gaat om inhoud en methode: het
leerresultaat èn de weg waarlangs de groep
tot dit resultaat is gekomen. Vertaald in ter-
men van ons voorbeeld: de tracé-nota zal in
groepjes bestudeerd en besproken moeten
worden; het bevolkingsonderzoek zal door
subgroepen uitgevoerd moeten worden. Van
belang is hoe de subgroep-resultaten in de
plenaire groep op elkaar afgestemd worden,
zodat hieruit conclusies getrokken kunnen
worden.

2.2 Gedrag van de leraar
Bij de invoering van projectonderwijs dient
grote aandacht besteed te worden aan de ex-
plicitering van het vernieuwingsconcept aan
degenen, die aan dit onderwijs gaan deelne-
men: docenten èn studenten. 'Kennis en be-
grip van de diverse bestanddelen van de in-
novatie, de onderliggende filosofie, waar-
den, doelstellingen, leerstof, invoeringsstra-
tegie en andere aspecten van de organisatie,
in het bijzonder ook de rolverhoudingen'
vormen voor Fullan & Pomfret (1977) be-
langrijke dimensies van de curriculumveran-
dering; onvoldoende aandacht hiervoor be-
lemmert de implementatie. Dit betreft voor-
namelijk de
cognitieve dimensie van de curri-
culumverandering. Zonder grondige kennis
van en inzicht in de bedoelingen van het ver-
nieuwingsconcept zal de bereidheid van do-
centen om deel te nemen aan het innovatie-
experiment gering zijn.

De belangrijkste verandering in het cogni-
tieve gedrag van de docent bestaat hierin, dat
het niet meer gaat om het overdragen van
kennis aan studenten, maar om het kritisch
volgen van de gedachtengang van de groep
studenten in de aanpak van het probleem en
de wijze waarop zij bepaalde kennis en vaar-
digheden toepassen. Passen zij de regels goed
toe, trekken zij de juiste conclusies, maken
zij correcte veronderstellingen, enz. De do-
cent zal zich moeten verplaatsen in de denk-
en ervaringswereld van de studenten en met
zijn commentaar daarin bepaalde leerproces-
sen op gang brengen of bijsturen.

De vernieuwing zal echter ook geaccep-
teerd moeten worden; de docenten zullen
met de normen en waarden, de filosofie van
projectonderwijs moeten instemmen, om het
goed in praktijk te kunnen brengen. Hier
gaat het om de
affectieve dimensie van on-
derwijs.

Fullan & Pomfret noemen dit de 'value
internalization-dimensie' van de curriculum-
verandering (1977, blz. 364). Kennis en be-
grip van het onderwijsvernieuwingsproject is
één kant van de medaille; nodig is ook accep-
tatie van de onderliggende onderwijsfilosofie
en waardesysteem om van de verandering
ook een
blijvende vernieuwing te verwach-
ten.

Het belang van de affectieve dimensie werd
ook aangetoond bij de evaluatie van de
(mislukte) poging om ,het propedeutisch
wiskunde-onderwijs aan de TH-Twente (Van
der Meer & Plomp, 1978) te individualiseren.
De onderzoekers concluderen, dat vooral dit
affectieve aspect van de vernieuwing - de on-
derwijsfilosofie van het individueel studie-
systeem ('mastery learning') - de vernieu-
wers de das heeft omgedaan. Het vernieu-
wingsconcept was door de Innovatoren te
geïsoleerd ontwikkeld van de groep van do-
centen, die in een later stadium met de uit-
voering van dit onderwijs zouden worden be-
last.

De collega's waren niet betrokken in de
totstandkoming van dit nieuwe onderwijs en
hadden de 'normen en waarden' van het
zelfstudiesysteem zich niet eigen gemaakt.
Zij zagen in de vernieuwing een bedreiging
van hun eigen docentenrol en verzetten zich
daarom hevig tegen de verandering. Dit was
naast andere factoren de hoofdoorzaak van
de uiteindelijke mislukking van het onder-
wijsexperiment.

2.3 De leertaak van de leerling
De leerling is in cursorisch onderwijs ge-
wend, dat de leerstof in colleges wordt uitge-
legd en in instructies aan de hand van
vraagstukken wordt verwerkt of in practica
met behulp van proeven wordt gede-
monstreerd en geoefend. Verschillende vor-
men van begeleiding hebben tot doel de leer-
ling inzicht en vaardigheden bij te brengen in
de desbetreffende leerstof. Op het tentamen
legt hij een proeve van bekwaamheid af in de
beheersing van de leerstof. De leerling
repro-
duceert
voornamelijk de kennis en vaardig-
heden, die de leraar in verschillende onder-
wijssituaties hem heeft bijgebracht.

In een project daarentegen bestaat de leer-
taak vooral uit
produktie van oplossingen,
die bij de studieleiding niet van te voren be-


142 Pedagogische Studiën

-ocr page 150-

kend zijn. Hier moet de leerling zèlf de infor-
matie vergaren om het gestelde probleem op
te lossen.

Het belangrijkste verschil met de leertaak
in het cursorisch onderwijs is, dat de leerling
in een project zèlf een aanpak van het pro-
bleem moet bedenken, daarbij gebruikma-
kend van verschillende informatiebronnen:
de projectbegeleider, boeken en dictaten van
docenten, rapporten van (praktijk) instanties
en - last but not least - zijn collega-
studenten van de projectgroep. Voor de im-
plementatie van onderwijs, waarin de leer-
taak zo fundamenteel verschilt van die in het
conventionele onderwijs-leermodel, is trai-
ning van studenten in nieuwe vaardigheden
gewenst. Bedoeld worden (mini)cursussen in
vergader- en discussietechniek, bibliotheek-
gebruik, mondeling en schriftelijk rapporte-
ren.

Een ander belangrijk onderscheid met het
cursorisch onderwijs heeft betrekking op het
feit dat studenten in een project de ruimte
krijgen hun attitudes en motivaties t.o.v. het
vakgebied in te brengen. Wanneer zij bezig
zijn met de analyse van het probleem, zuilen
zij tot het inzicht komen dat aan bepaalde
oplossingsmogelijkheden ook bepaalde
be-
langen
verbonden zijn. Dit is vrijwel steeds
het geval wanneer het om praktijkproblemen
gaat, die ingebed zijn in een maatschappelij-
ke context. Dit betekent dat studenten in een
project - voor het eerst? - geconfronteerd
worden met een keuzeproces, waarin weten-
schappelijke èn maatschappelijke criteria
gelden. Gezien de impact die technologische
oplossingen voor de samenleving hebben -
denk bijv. aan de gevolgen van technologie
voor het milieu en de gezondheid - is het te
begrijpen dat steeds vaker de eis van 'techno-
'ogy assessment' gesteld wordt. In een pro-
ject voldoen studenten aan deze eis door
technische oplossingen en maatschappelijke
gevolgen hiervan tegen elkaar af te wegen.

Overigens is dit een van de moeilijkste op-
gaven van projectonderwijs: maatschappelij-
l^e normen en waarden in verband brengen
met feiten en redeneringen van het vak. Hier-
bij ligt een bron van frustraties, omdat stu-
denten niet vertrouwd zijn met deze leertaak.
Projectonderwijs dankt vooral hieraan zijn
■"eputatie van 'oeverloze discussies'. Vaak
Voor het eerst in de opleiding moeten studen-
ten consensus bereiken met een groep studie-
genoten, niet alleen over de aanpak van het
probleem, maar ook over de afweging van
oplossingsalternatieven op basis van onge-
lijksoortige criteria. Implementatie van pro-
jectonderwijs in de opleiding zal o.a. afhan-
gen van de wijze waarop de opleidingsorga-
nisatie condities heeft geschapen - o.a. in de
bijscholing van begeleiders en in de voorzie-
ning van leermateriaal - om deze moeilijke
leertaak van studenten te ondersteunen.

3 Leraar - leermiddel - leerling

In cursorisch onderwijs is de relatie tussen le-
raar en leerling traditioneel die van zender-
ontvanger; de 'apparatuur' waarmee de leer-
ling de boodschap ontvangt bestaat uit een
leerboek, dictaat of handleiding. De grootte
van de groep leerlingen enerzijds en de hoe-
veelheid leerstof, die de leraar heeft over te
dragen anderzijds, zijn er vaak de oorzaak
van dat op colleges twee-richting verkeer
nauwelijks mogelijk is. Soms kunnen infor-
matieve vragen gesteld worden, die de bood-
schap moeten verduidelijken, maar van dis-
cussie kan doorgaans geen sprake zijn.

In projectonderwijs ligt het initiatief bij de
groep studenten. Zij herformuleren het pro-
bleem tot een probleemstelling, waaraan ge-
werkt kan worden. Zij bepalen de aanpak en
kiezen de oplossingsroute. Zij zijn natuurlijk
ook uiteindelijk verantwoordelijk voor het
eindresultaat. De probleemstelling komt
voort uit de groepsdiscussie, de begeleider
bekommentarieert vanuit zijn kennis en er-
varing als senior-onderzoeker de aanpak van
het probleem door de groep junior-
onderzoekers. Het grote verschil met het cur-
sorisch onderwijs zit in de mate van
(voor)structurering van de onderwijs-leersi-
tuatie. Een project is een betrekkelijk open
ruimte, waarvan alleen de randvoorwaarden


143 Pedagogische Studiën

-ocr page 151-

zijn ingevuld: het probleem dient binnen een
bepaalde tijd en met beperkte middelen (inci-
dentele begeleiding, handleiding, klein bud-
get) en globale aanduiding van het gewenste
eindresultaat (werkplan, rapport) opgelost te
worden.

Alle activiteiten van de studenten zijn erop
gericht structuur aan te brengen in de
onderwijs-leersituatie. Hoe perken we het
onderwerp in; welke informatie betrekken
we er wel en niet bij; hoe verdelen we de ta-
ken in de groep; hoe bespreken we de voort-
gang in het project; welk gebruik maken we
hierbij van de begeleider; hoe stellen we ge-
zamenlijk een rapport op, enz.

Projectgroepen verschillen in sterke mate
van elkaar in de manier waarop zij erin sla-
gen een structuur aan te brengen, die bevor-
derlijk is voor het leerresultaat. (Van Woer-
den & Wasmus, 1980).

3.1 Verhouding leraar - leerling
Fullan & Pomfret (1977) stellen, dat wanneer
de rol van de docent verandert, de hele
onderwijs-leersituatie zich wijzigt en dat het
voor de implementatie van de verandering
van wezenlijk belang is of de studenten op de
juiste wijze inspelen op, resp. gebruik maken
van de gewijzigde rol van de docent (blz.
362-63).

De tutorrol op zich is door de docent aan
te leren; het gaat echter om de vraag of de
(groep) studenten gebruik weten te maken
van deze nieuwe rol en of de docent voldoen-
de variatie in deze rol kan aanbrengen om
zich steeds te kunnen aanpassen aan de wis-
selende vragen en behoeften in de groep aan
begeleiding. Of de leerlingen van het project
iets
leren, hangt in sterke mate af van de aard
van de begeleiding door de leraar. In de aard
van de probleemstelling, in de rol van de be-
geleider en in de samenstelling van de groep
zijn bepaalde
condities voor een goed ver-
loop van het leerproces gegeven. Voor de im-
plementatie van de veranderde leersituatie is
het nodig dat door docent en studenten goed
gebruik gemaakt wordt van de gegeven rand-
voorwaarden.

Didactische scholing van de leraar in de rol
van projectbegeleider is daarom van groot
belang voor de implementatie van projecton-
derwijs.

In het Maastrichtse onderwijsmodel, dat
elementen van het projectonderwijs bevat, is
tutortraining een essentieel onderdeel van de
voorbereiding van docenten op hun onder-
wijstaak (Schmidt & Bouhuys, 1980).

Wanneer de leraar weer gaat doceren
wordt een projectgroep snel een instructie-
groep; wanneer hij geen rol vervult, wordt
het project één improvisatie: projectonder-
wijs wordt dan gauw als 'speeltuin' gezien en
vervolgens als strijdig met het karakter van
het (wetenschappelijk) onderwijs afgeschaft.

In ons eigen onderzoek (Van Woerden, 1979)
zijn wij het effect van bepaalde begelei-
dingsstijlen nagegaan. Een te
nondirectieve
rol van de begeleider - uit angst teveel te stu-
ren in het project - brengt de groep in ver-
warring. Men weet niet goed wat men aan
hem heeft. Een te
direclieve rol van de bege-
leider geeft óók problemen in de groep; óf de
groep wordt lui en afwachtend, met het ge-
volg dat er motivatieproblemen ontstaan; óf
de groep komt in verzet tegen teveel sturing
en krijgt conflicten met de begeleider. De op-
timale begeleidingsstijl houdt het midden
tussen passief-actief en directief-non-
directief.

Verandering aanbrengen in het onderwijs-
gedrag van docenten vergt systematische
training. De Bono (1982) heeft oefeningen
ontwikkeld die o.a. managers trainen in het
kijken naar problemen (bijv. puzzles) op een
meer intuïtieve dan logische manier. Bedoe-
ling van een dergelijke training is mensen los
te maken van traditionele kaders waarmee zij
gewend zijn problemen aan te pakken en hen
open te stellen voor een meer creatieve bena-
dering. De Bono noemt dit het 'laterale' den-
ken, tegenover het 'vertikale' denken van de
logica. Een dergelijke training van begelei-
ders van /eers/o/-gecentreerde aanpak naar
een /ecrproce^-gecentreerde aanpak van pro-
blemen kan voor het begeleiden van project-
groepen relevant zijn. In onze begeleiders-
cursussen voor TH-docenten hebben wij met
succes gebruik gemaakt van deze oefeningen.

3.1 De groep als leermiddel
Het cursorisch onderwijs is vnl. gebaseerd op
zelfstudie. De student volgt colleges en oefe-
ningen als hulpmiddel bij de individuele
bestudering van de leerstof. Ook zal hij zo
nu en dan medestudenten raadplegen, als hij
problemen heeft met het begrijpen van de
stof. Studieboeken en dictaten zijn voor hem


144 Pedagogische Studiën

-ocr page 152-

dè aangewezen leermiddelen om zich voor te
bereiden op het tentamen. De student kiest
zijn eigen pad in de ter beschikking staande
leermiddelen en filtert de aangeboden infor-
matie met het oog op dat ene doel: het beha-
len van het tentamen/examen (Heyn, 1976).

Projectonderwijs daarentegen is een groeps-
gebeuren. De probleemstelling, die de groep
wil onderzoeken, kan wel opgesplitst worden
in een aantal deeltaken, die individueel kun-
nen worden uitgevoerd, maar kan pas wor-
den 'opgelost' als de individuele bijdragen
op elkaar worden afgestemd. Een voorbeeld.

Het tracé van een geplande weg wordt op-
gedeeld in een aantal wegstukken. Elk weg-
deel wordt door een subgroep onderzocht op
planologische, verkeerstechnische en
constructieve aspecten. Pas wanneer deze
deelstudies worden verenigd en op elkaar af-
gestemd, wordt de probleemstelling oplos-
baar en kan het beste tracé worden bepaald.

De groep moet het eens zijn over formule-
ring, aanpak en oplossing van het probleem:
het resultaat is sterk afhankelijk van de on-
derlinge samenwerking tussen de leden van
de groep. Dit is een leersituatie, waarmee
studenten over het algemeen niet vertrouwd
zijn; zij hebben veel meer ervaring met het le-
veren van individuele studieprestaties. Er
zullen dus condities in het projectonderwijs
moeten worden ingebouwd - in de probleem-
aanpak, in de samenwerking en in de begelei-
ding - die garanderen, dat projectonderwijs
groepswerk inhoudt. Een project is een vorm
van 'peerteaching' (ten Cate, Tromp en
Cornwall, 1984) waarin studenten ontdekken
dat zij van
elkaar kunnen Ieren. In het curso-
fische onderwijs raadplegen studenten elkaar
ook, bijv. bij de voorbereiding van tenta-
mens (oude tentamenopgaven!). Dit gebeurt
op eigen initiatief van de student. In een pro-
ject wordt
systematisch gebruik gemaakt van
de kennis en inzichten van de andere deelne-
mers van de groep. Studenten kunnen met
succes getraind worden in het managen van
Peergroups (Collier, 1983). Door in groepjes
samen te werken aan dezelfde taak krijgen
studenten geregeld 'feedback' over de mate
waarin zij bepaalde stof beheersen. Overi-
8ens kunnen op deze manier niet alleen be-
paalde ideeën of vaardigheden worden ge-
corrigeerd; in groepsdiscussies worden vaak
ook oordelen en meningen, in het kader van
de probleemstelling, aan elkaar getoetst.
Ook op het vlak van normen en waarden ma-
ken studenten tijdens de opleiding een duide-
lijke ontwikkeling door zoals door Perry
(1972) is aangetoond. Een projectgroep kan
een wezenlijke bijdrage leveren aan deze
attitude-ontwikkeling.

3.3 Taakverschuiving van de leraar
Wanneer een docent een project gaat begelei-
den, staat hij voor een aantal nieuwe taken,
die voortvloeien uit de kenmerken van het
project als onderwijs-leersituatie. Zoals we
in par. 2 gezien hebben verschilt de leerstof
van een project wezenlijk van die van een
vak in drie opzichten:

1. het probleem overstijgt de grenzen van de
afzonderlijke vakken en vraagt om een inter-
disciplinaire benadering;

2. het probleem legt een verband tussen de
theorie en praktijk van het vak(gebied), want
de oplossing van het probleem voldoet pas
als het 'werkt' in de praktijk;

3. het probleem heeft een waarde-aspect,
want de oplossing moet getoetst worden aan
zowel wetenschappelijke als maatschappelij-
ke criteria.

Van de docent, die gewoonlijk deskundig is
op één bepaald vakgebied wordt in een pro-
ject verwacht, dat hij voldoende kennis en
inzicht heeft in andere vakgebieden om rela-
ties daarmee te leggen (1), dat hij kan oorde-
len over de praktische bruikbaarheid van be-
paalde modellen (2) en over de maatschappe-
lijke relevantie van bepaalde oplossingen (3).
Deze verschuiving in de laatste taak kan de
docent onzeker maken over zijn rol in de
projectgroep. Hij kan deze onzekerheid op
verschillende manieren reduceren door: zeer
selectief te zijn bij de keuze van het te bege-
leiden Projekt of door voor bepaalde taken
ad hoe bepaalde collega's uit de praktijk bij
het project te betrekken.

De begeleider zal dit competentieprobleem
moeten oplossen, wil hij zijn nieuwe taak en
rol kunnen waarmaken in de gewijzigde
onderwijs-leersituatie van een project. Pro-
jectonderwijs houdt in feite ook in, dat de
docent het begeleiden van een project ook
voor zichzelf als een 'leerproces' opvat.

Het is van belang dat de opgedane leer-
ervaringen systematisch worden nabespro-


145 Pedagogische Studiën

-ocr page 153-

Figuur 4 Onderwijsleersituatie

Kenmerkend voor projectonderwijs is dat de
elementen van een onderwijsleersituatie aan-
wezig zijn, maar het verband er tussen door
de studenten zelf aangebracht en ontworpen
moet worden. Er is een probleem, een groep
studenten, een begeleider; er is tijd beschik-
baar in het rooster en een (bescheiden) bud-
get om aan het probleem te werken; er zijn
voorzieningen aanwezig om aan informatie
te komen voor de aanpak en oplossing van
het probleem (colleges en practica, biblio-
theek en infotheek). Een aantal randvoor-
waarden is vervuld; de studenten zullen nu
zelf de open ruimte van het project moeten
invullen, met initiatieven, voorstellen, on-
derzoekplannen, werkbesprekingen (plenair
en in subgroepen) enz. De contouren van de
onderwijs-leersituatie zijn gegeven, de situa-
tie zelf zal door de studenten vorm en inhoud
gegeven moeten worden.

4.1 Reorganisatie van de voorzieningen
P.O. vraagt voorzieningen, die wel in de
opleiding resp. in het gebouw aanwezig zijn,
maar die
gereorganiseerd moeten worden.
Projectwerk vergt ruimtes, die geschikt zijn
om met kleine groepen te vergaderen; pro-
jectwerk vraagt een herindeling van het
rooster: tijd voor plenair vergaderen, voor
werken in subgroepen en zelfstudie. Steeds
moeten nieuwe afspraken gemaakt worden
voor afzonderlijke activiteiten. Wanneer de-
ze voorzieningen niet voldoen resp. ontbre-
ken, dan schuilen hierin problemen, die het
goed functioneren van een project belemme-
ren. Een voorbeeld.

ken bijv. in een zgn. begeleidersoverleg en
gebleken tekorten in begeleidingsvaardighe-
den worden opgeheven via een begeleiders-

cursus.

4 Structuur van de onderwijsleersituatie

In Roskilde is de 'projectuniversiteit' ge-
huisvest in speciaal aan de behoeften van
projectonderwijs aangepaste gebouwen:
groepsruimtes, zelfstudie-kamers 'social
rooms', bibliotheekruimtes. In de praktijk
bleek echter langer verblijf dan 1 ä 2 uur in
deze lage betonnen eenheden tot hoofdpijn
en andere klachten te leiden. Studenten we-
ken daarom uit naar hun studentenkamer in
Kopenhagen (30 km van Roskilde). Met het
gevolg dat van de originele architectonische
filosofie van de projectuniversiteit in de
praktijk weinig overbleef en Roskilde een
doodse indruk maakte (Van Woerden, 1980).

Informatie waaraan in een project behoefte
bestaat, is vaak niet in een bibliotheek te vin-
den. Soms dient leermateriaal speciaal voor
dit doel gemaakt te worden. Het probleem-
gestuurde onderwijs werkt met zgn. blokboe-
ken (Schmidt & Bouhuys, 1980). Soms dient
een informatiesysteem opgezet te worden,
dat tot doel heeft te verwijzen naar instanties
waar bepaalde informatie beschikbaar is.
Projectuniversiteiten zoals Bremen en Ros-
kilde werken met zgn. infotheken (Cornwall
& Schmithals, 1982). In de praktijk blijken
de traditionele bibliotheken niet berekend te
zijn op de behoeften aan informatie, die uit
een project voortkomen. Studenten hebben
behoefte aan boeken die elementaire kennis
op de verschillende vakgebieden bevatten;
vaak is juist déze categorie ondervertegen-
woordigd. Anderzijds hebben studenten in
het kader van hun project actuele informatie
nodig, beleidsrapporten en nota's; deze in-
formatie ontbreekt nagenoeg geheel en moet
bij overheidsinstanties aangevraagd worden.
Infotheken dienen ervoor om studenten goed
naar dergelijke instanties te kunnen verwij-
zen.

4.2 Reallocatie van de didactische middelen
P.O. maakt zelf deel uit van een grotere orga-
nisatie: het curriculum, waarin de projecten
een bepaalde plaats hebben. De leerstof van
een project draagt bij aan de doelstellingen
van de opleiding; het project als leermiddel
staat in relatie met andere onderwijsvormen,
behoeft ondersteuning van bepaalde cursus-
sen en bouwt voort op bepaalde voorafgaan-
de ervaringen. Projectonderwijs is in deze
opvatting een dwarsverbinding in de oplei-


146 Pedagogische Studiën

-ocr page 154-

ding. Een voorbeeld.

De propedeuse van een studierichting is
ervoor bedoeld de studenten te oriënteren in
het vakgebied. Gewoonlijk zijn een aantal
colleges en practica speciaal voor dit doel in-
gericht. De structuur van de universitaire or-
ganisatie is zodanig ingericht, dat de oplei-
ding is opgedeeld in een groot aantal vakge-
bieden, waar het onderwijs en onderzoek is
opgedragen aan vakgroepen. Een oriëntatie
in het vakgebied houdt derhalve in een kalei-
doscopische kennismaking met een relatief
groot aantal vakken die los van elkaar staan.
Het wordt meestal aan de studenten zelf
overgelaten om het verband te leren ontdek-
ken tussen de afzonderlijke disciplines. Wan-
neer dit integratieproces niet begeleid wordt
ontstaat dit bedoelde inzicht ook niet, met
het gevolg dat studenten de propedeuse vaak
ervaren als een verzameling vakken en vak-
jes.

Dit feit was destijds één van de redenen
voor de afdeling Civiele Techniek van de TH
Delft om projectonderwijs in te voeren in het
Ie studiejaar, omdat via deze onderwijsvorm
expliciet aandacht besteed wordt aan de inte-
gratie van vakken. Wanneer eenmaal dwars-
verbindingen tussen bepaalde vakken gelegd
worden, gaat vaak onder invloed van de er-
varingen met deze afstemming de inhoud van
de vakken veranderen. In ons voorbeeld fun-
geerde het projectonderwijs als medium tus-
sen verschillende vakken (systemen); ervarin-
gen met de projecten deed behoefte ontstaan
aan bepaalde kennis en vaardigheden, waar-
in niet voorzien werd door de bestaande col-
leges en practica. Het gevolg was dat bepaal-
de colleges van inhoud enigszins veranderden
en bepaalde practica werden aangevuld met
nieuwe oefeningen.

4.3 Aanpassing van de organisatiestructuur
Fullan & Pomfret (1977) stellen, dat verande-
ringen in de
organisatie van het onderwijs ge-
makkelijker tot stand zijn te brengen dan
veranderingen in gedrag van docenten. Toch
l^an de invoering van de verandering belem-
merd worden of zelfs onmogelijk worden,
Wanneer de organisatiestructuur onvoldoen-
de wordt aangepast.

Te snelle invoering van zelfstudiecursussen
(PSl-courses) op een schaal, waarop de orga-
nisatie niet berekend was, heeft de imple-
mentatie van deze vernieuwing in het natuur-
kunde-onderwijs van M.I.T. gefrustreerd
(Friedman e.a., 1976). Er moest teveel geïm-
proviseerd worden om de talloze organisato-
rische problemen het hoofd te bieden. Dit
bezorgde de PSI-courses vanaf het begin de
reputatie van een 'mislukt experiment', die
de
Innovatoren niet meer hebben kunnen
wegnemen.

Projectonderwijs wijkt ook in zijn organi-
satievorm sterk af van het cursorische onder-
wijsmodel. Een dergelijke afwijking kan ge-
makkelijk leiden tot
afstoting, wanneer dit
onderwijs in de praktijk veel management
vraagt, steeds bijzondere aandacht behoeft
van beleidsinstanties of extra begelei-
dingstijd van docenten vergt.

Met name het interdisciplinaire karakter
van projectonderwijs maakt het noodzake-
lijk overlegstructuren in de organisatie aan te
brengen, die de samenwerking tussen de ver-
schillende disciplines mogelijk maakt. De
wet op de universitaire bestuursstructuur
(WUB) biedt de mogelijkheid
werkgroepen
in te stellen, waarin vakgroepen op het ge-
bied van onderzoek èn onderwijs samenwer-
ken.

In de afdeling Civiele Techniek, waarin de
onderwijsinnovatie (van projectonderwijs)
werd uitgevoerd, is een dergelijke werkgroep
ingesteld, als het algemeen beleidsorgaan
voor het projectonderwijs; per studiejaar
zijn bestuursorganen ingesteld om het alge-
mene beleid te vertalen in concrete beleids-
maatregelen. Voor de uitvoering van de be-
leidsmaatregelen en de coördinatie van de ac-
tiviteiten is een stafgroep onmisbaar. Zo'n
stafgroep zorgt er in feite voor, dat zowel ho-
rizontaal (onderwijsprogramma per studie-
jaar) als vertikaal (opleiding als geheel) in de
organisatie informatie wordt uitgewisseld en
op elkaar afgestemd. Voor de implementatie
van projectonderwijs zijn dergelijke aanpas-
singen in de organisatie nodig om te berei-
ken, dat het onderwijsprogramma werkelijk
een vernieuwing doormaakt en docenten en
studenten hiervan gebruik maken. Pas dan is
er volgens de implementatie-definitie van
Fullan & Pomfret (1977) sprake van 'actual
use of the Innovation'.

Het projectonderwijs moet uiteindelijk
opgenomen worden in de opleiding, inhou-
delijk en organisatorisch, om tot een blijven-
de vernieuwing van het curriculum te komen.


147 Pedagogische Studiën

-ocr page 155-

5 Kader voor de implementatie van project-
onderwijs

In de paragrafen 2, 3 en 4 hebben we de spe-
cifieke kenmerken van projectonderwijs ver-
kend langs de dimensies van de onder-
wijsleersituatie. Hieruit bleek hoe projecton-
derwijs op elke dimensie wezenlijk afwijkt
van het gangbare cursorische onderwijs. In-
voering van projectonderwijs als subsysteem
van een opleidingsorganisatie, dat op andere
leest is geschoeid, vergt een systematische
veranderingsstrategie, gebaseerd op weder-
zijdse aanpassing (Fullan & Pomfret, 1977).

Deze aanpassing houdt maatregelen in op
alle vier dimensies, en dat niet alleen op ni-
veau van de onderwijsleersituatie, maar
vooral ook op de onderliggende structuur, de
determinanten van de onderwijsleersituatie.

In deze paragraaf willen we nagaan welke
aanpassingen nodig zijn in het onderwijspro-
gramma, in het onderwijssysteem, in de stu-
diegewoonten van studenten (studeergedrag)
en in de didactische opvattingen van docen-
ten (doceergedrag) om projectonderwijs als
innovatie in de opleiding te implementeren.

5.1 Leerstof-onderwijsprogramma
Wanneer in een project aan een probleem ge-
werkt wordt, worden de grenzen van de vak-
ken (disciplines) overschreden en worden
verbindingen gelegd tussen verschillende
kennisgebieden. Studenten èn (locenten zijn
hierin relatief onervaren, omdat zij gewend
zijn te studeren resp. te doceren per vak(ge-
bied) afzonderlijk.

Eén voorwaarde voor het welslagen van
zo'n vakoverschrijdend onderwijsexperi-
ment als projectonderwijs is, dat in de toele-
verende vakken alvast 'gepreludeerd' wordt
op de integratie van kennis en vaardigheden
in het project. Daartoe zullen vakdocenten
bereid moeten zijn om studenten in de colle-
ges vakinhoudelijk en methodisch op de pro-
bleemaanpak voor te bereiden. Dat kan ge-
beuren door middel van een algemene theo-
retische beschouwing of in de vorm van een
behandeling van een voorbeeld van een pro-
ject. Een tweede voorwaarde is dat tussen de
colleges, waarin de theorie van het vakgebied
behandeld wordt, en de projecten, als leersi-
tuatie waarin de theorie in praktijk wordt ge-
bracht, oefeningen worden ingebouwd om
de studenten te trainen in het gebruik van
(theoretische) kennis. Uit het onderzoek van
Mettes & Pilot (1980) naar het leren oplossen
van natuurwetenschappelijke problemen is
gebleken, dat het operationeel maken van
kennis en begrippen d.m.v. voorbeeld-
opgaven een onmisbare stap is in het pro-
bleemoplossingsproces.

Het curriculum zal op grond van gebleken
behoeften aan kennis, inzichten en vaardig-
heden in de projecten aangevuld moeten
worden met nieuwe vakken of practica. Dat
is een derde voorwaarde voor de implemen-
tatie van het universitaire projectonderwijs.
Omdat een project gericht is op het aanpak-
ken van praktijkproblemen en de praktijk
steeds nieuwe eisen stelt, komen steeds ook
nieuwe vragen af op de opleiding. Een pro-
ject fungeert zodoende als een intermediair
tussen opleiding en praktijk.

5.2 Leermiddel - onderwijssysteem
Wanneer het onderwijs hoofdzakelijk gege-
ven wordt in de vorm van hoorcolleges,
werkcolleges en practica zijn de voorzienin-
gen hierop afgestemd. Een project vraagt om
andere voorzieningen: kleine ruimtes om in
groepen van 10 ä 12 studenten te vergaderen,
tijd in het rooster om tenminste 2 ä 3 uur
achtereen gezamenlijk aan het project te wer-
ken; voorzieningen, die gewoonlijk alleen
medewerkers ter beschikking staan zoals te-
lefoon, aansluiting op de computer en be-
paalde documentatie systemen, zijn in een
project nodig om binnen de gestelde tijd aan
de juiste informatie te komen.

M.a.w. projectonderwijs doet een beroep
op voorzieningen, die meestal wel beschik-
baar zijn voor medewerkers, maar die 'ge-
realloceerd' moeten worden voor groepen
studenten. De onderwijsorganisatie zal zich
moeten aanpassen aan de projectbehoeften.
Er zal nog een andere aanpassing in de orga-
nisatie van het onderwijs moeten plaatsvin-
den. Sinds de invoering van de Wet Universi-
taire Bestuursstructuur (WUB) in 1970 is het
onderwijs georganiseerd in vakgroepen: daar
ligt de verantwoordelijkheid voor inhoud en
vormgeving van het onderwijs, alsook voor
de beoordeling van de studieresultaten. Pro-
jectonderwijs overstijgt de grenzen van het
vakgroep-onderwijs; bevoegdheden en ver-
antwoordelijkheden van de inrichting en de
beoordeling van dit (project)onderwijs zullen
opgedragen moeten worden aan nieuw in te


148 Pedagogische Studiën

-ocr page 156-

stellen onderwijsorganen. In de WUB is
daarin voorzien door middel van de werk-
groep. Implementatie van het projectonder-
wijs staat en valt met de status van deze
werkgroep en daaruit afgeleide bestuursor-
ganen.

5.3 Leraar - doceergedrag
De rol van de docent verandert van kennis-
overdrager (instructor) in het cursorisch on-
derwijs naar leerprocesbegeleider (tutor) in
het projectonderwijs. Dat is in bepaald op-
zicht een 'copernicaanse' wending in het den-
ken èn handelen van de docent (zie ook Van
Rossum e.a., 1984). Het gaat hierbij niet
slechts om een andere taak en rol van de do-
cent, maar zeker ook om een andere houding
of zelfs om een mentaliteitsverandering. Met
andere woorden: de pedagogisch-didactische
opvattingen van de docent, tot uiting ko-
mend in het doceergedrag, zijn in het geding.
Het maakt nogal verschil of de docent
leerstof behandelt, afgeleid uit de theorie en
de systematiek van het vak óf een fragmenta-
risch verlopend probleemoplossingsproces
van een groep studenten begeleidt.

Scholing van docenten in het begeleiden van
denk- en leerprocessen van studenten is der-
halve één voorwaarde; overleg tussen de be-
geleiders is nodig om de nieuwe taken, rollen
èn houding zich eigen te maken.

Bij het beoordelen van projectwerk en de
resultaten daarvan doen zich eveneens grote
veranderingen voor. Docenten moeten de
Waarde van een werkstuk bepalen, dat veelal
een uniek karakter draagt - elk probleem is
Weer nieuw - en bovendien het resultaat is
van een gezamenlijke inspanning. Hoe komt
de docent aan normen om het produkt (het
groepsresultaat) en het proces van een pro-
ject - de wijze waarop de groep tot een geza-
menlijk produkt gekomen is - te beoorde-
'en? Het projectonderwijs zal zich op de een
of andere manier moeten aanpassen aan het
Vigerende beoordelingssysteem; enerzijds
principieel, omdat er wettelijke eisen bestaan
^•a.v. individuele beoordeling, anderzijds
praktisch, omdat het voor docenten èn stu-
denten moeilijk is tegelijkertijd in twee ver-
schillende beoordelingssystemen te werken.

Leerling-studeergedrag
Ook voor studenten is het werken in een pro-
ject een zeer ongebruikelijke activiteit, waar-
mee zij in het begin vaak veel moeite hebben.
Geen wonder omdat zij jarenlang getraind
zijn in een schoolse houding die vnl. bestaat
uit het uitvoeren van opdrachten, afkomstig
van de leraar. In een project is het uit-
gangspunt zelfwerkzaamheid en moeten stu-
denten zelf de onderwijsleersituatie structu-
reren. Veel studenten hebben moeite om om
te schakelen van een passieve consumptieve
instelling naar een actieve produktieve hou-
ding. Ook hier is net als in par. 5.3 geconsta-
teerd voor de docent een verandering van
werkmethode van de student nodig om effec-
tief bezig te zijn in een project.

Een complicerende factor is, dat in een
project echt samengewerkt moet worden om
tot een verantwoord (groeps)resultaat te ko-
men. In paragraaf 3.2 hebben we gezien dat
groepswerk studenten
afhankelijk van elkaar
maakt. Studenten hebben tot nu toe vnl. in-
dividueel gewerkt en anderen soms geraad-
pleegd bij de studie, zonder dat daaraan ver-
dere consequenties verbonden waren. Nu is
raadpleging van anderen voorwaarde voor
een goed resultaat. De wijze waarop deze
raadpleging is georganiseerd en de mate van
produktiviteit van deze samenwerking is be-
palend voor de toekomst van het project.
Studenten zullen in deze nieuwe studiehou-
ding, deels door training, deels door ervaring
('vallen en opstaan') wijzer moeten worden.

Een derde nieuwe factor is dat studenten
in een project vaak voor het eerst kennis ma-
ken met de (beroeps)praktijk. Vragen stellen
aan deskundigen, of zij nu werken bij een
overheidsinstelling of bij een particuliere in-
stantie is heel iets anders dan vragen stellen
aan je leraar of docent. De context waarin
beiden werken is zo verschillend van elkaar -
school of beroepspraktijk - dat het vragen
stellen aan de praktijk i.v.m. de te onderzoe-
ken probleemstelling een kunst op zich is en
vaak informatie oplevert, die 'vertaald' moet
worden naar de probleemsituatie van het
project. Hier blijkt pas goed hoe lang stu-
denten (scholieren) geleefd en geleerd hebben
in de subcultuur van de school en vreemd
staan tegenover de maatschappelijke werke-
lijkheid. Begeleiding door de docent is essen-
tieel om deze praktijkervaringen te integre-
ren met de theorie van het project.


149 Pedagogische Studiën

-ocr page 157-

Literatuur

Berg, R. van den, & R. Vandenberghe, Onderwijs-
innovatie in verschuivend perspectief.
Tilburg;
Zwijsen, 1981.

Cate, Th. J. ten, Th. J. M. Tromp en M. G. Corn-
wall.
De student als docent. Utrecht: Het Spec-
trum, Aula Hoger Onderwijsreeks, 1984.

Collier, G. K. (Ed.), The management of peer-
group learning.
Society of Research on Higher
Education, Guilford: 1983.

Cornwall, M. G. & F. Schmithals, Projectonder-
wijs, in:
Handboek voor de Onderwijspraktijk,
Deventer: van Loghem Slaterus, 1982.

Davies, 1. K., Lesgeven in vakwerk. Culemborg:
Schoolpers, Educaboek, 1978.

De Bono, E., Lateral thinking for Management.
Harmondsworth: Penguin Books, 1982.

Friedman, C. P. e.a., The Rise and Fall of PSI in
Physics at MIT,
American Journal of Physics,
1976, 44 (3), 204-211.

Fullan, M. & A. Pomfret, Research on Curriculum
and Instruction Implementation.
Review of
Educational Research, 1977. 47
(1), 335-397.

Heyn, F. A., Docenten en studenten in het tertiair
onderwijs.
Assen: Van Gorcum, 1976.

Knip, H., D. Speyer & W. van Woerden, Verande-
ringsstrategieën en onderwijsvernieuwing. Een
casestudy over de invoering van projektonder-
wijs.
Delft: Universitaire Pers, 1976.

Meer, A. van der, & Tj. Plomp, Individuele stu-
diesystemen: context-evaluatie van de imple-
mentatie. In: W. J. Nijhof H. K. Oosthoek
(red.).
Implementatie in het onderwijs.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, SVO-reeks,
1978.

Mettes, C. & A. Pilot, Over het leren oplossen van
natuurwetenschappelijke problemen.
Enschede:
TH-Twente, Onderwijskundig Centrum, Proef-
schrift, 1980.

Parrercn, C. F. van. Psychologie van het leren II,

Deventer: van Loghem Slaterus, 1987.
Perry, W.,
The intellectual and ethical develop-
ment ofstudents in the college years,
Cambrid-
ge: Harvard University Press, 1972.
Rossum, E. van, R. Deykers & R. Hamers, Aan-
passen of stimuleren,
Onderzoek van Onderwijs
1984, 13 (3), 41-44.
Schmidt, H. G. (red.)
Probleemgestuurd Onder-
wijs, Bijdragen lol de Onderwijsresearchdagen
(1981), Harlingen: Flevodruk, SVO-reeks,
1982.

Schmidt, H. G. & P. A. J. Bouhuys, Onderwijs in
taakgerichte groepen.
Utrecht: Het Spectrum,
Aula Hoger Onderwijsreeks, 1980.
Willems, J.,
Probleem georiënteerd (groeps)on-
derwijs,
Nijmegen: lOWO Katholieke Universi-
teit Nijmegen, 1978.
Woerden, W. M. van.
Begeleidingsstijlen, Delft:
intern memorandum Onderwijskundige Dienst
TH-Delft, 1979.
Woerden, W. M. van,
Projektonderwijs vergele-
ken: Aalborg, Roskilde, Delft.
Delft: TH-Delft,
Afd. Civiele Techniek/Onderwijskundige
Dienst, 1980.
Woerden, W. M. van, & H. M. Wasmus,
Projekt-
onderwijs onderzocht.
Delft: TH-Delft, Afd.
Civiele Techniek/Onderwijskundige Dienst,
1980.

Curriculum vitae

IV. M. van Woerden (1939) studeerde psychologie
aan de rijksuniversiteit Utrecht; was sinds 1969
verbonden aan de Onderwijskundige Dienst van
de TH-Delft; Thans is hij als hoofdmedewerker
verbonden aan het Onderwijskundig Centrum van
de TH-Twente, met een onderwijs-adviseurstaak
t.b.v. de Afdeling Bedrijfskunde.
Adres: CDO Technische Hogeschool Twente,
Postbus 217, 7500 AE Enschede.

Manuscript aanvaard 27-lI-'84


Summary

Woerden, W. M. van 'Project method of teaching as an innovation in higher education'. Pedagogische
Studiën,
1985, 62, 139-150.

Project method of teaching (PMT) is a method to achieve the integrative objectives of higher education:
monodisciplanary knowledge is integrated and tuned in a relevant social context. PMT is fundamentally
different from traditional teaching. In such a project the students elaborate problems, while the relevant
subject matter is not fixed. Besides the content-dimension the problem has also a value-dimension: the pro-
blems are chosen in order that scientific and social relevance can be clarified. The students divide the pro-
blem in different,
strongly interrelated tasks to be executed. This requires Cooperation and exploration of
existing and new resources. The teacher monitors the learning process and only transfers relevant knowled-
ge on request. PMT can be implemented in the traditional educational system provided that appropriate
conditions are created. Lectures and Instructions in related courses should enable the students to work on
(mono-disciplinar) problems and to become familiar with the method of problemsolving. Moreover, the
time-schedule should be adjusted and the rooms should be reallocated for small-group activities. Programs
are designed to train the teachers on their monitoring tasks. Special attention is given to assessment of stu-
dents' performance. On beforehand students participate in a short course on group work and research tech-
niques.

150 Pedagogische Studiën

-ocr page 158-

Boekbespreking

E. Alkema en W. Tjerkstra, Meer dan
onderwijs. Theorie en praktijk van het
lesgeven in de basisschool.
Assen, Van
Gorcum, 1984, 560 pag., ƒ75,—, ISBN
90 232 2044 7.

De titel van dit boek voor PABO-studenten, dat
door de oud ICB-voorzitter Baayens van een voor-
woord werd voorzien, houdt een programma in.
Wekt het mede op grond van de ondertitel remini-
scenties aan een van de in het MOLP van de SLO
gegeven kwalificaties van de leraar basisonderwijs:
Meer dan 'lesgeven', de flaptekst onthult dat deze
als eerste zorg heeft 'het scheppen van een goed
leef- en leerklimaat'. Die Reformpedagogische
omkering van de hoofdtaken van een leraar (on-
derwijsgevende) doet een erg kindgerichte opzet
verwachten. Toch is dit gelukkig minder het geval
dan in andere weinig op leren gerichte uitwerkin-
gen van het 'zorg'-concept. Weliswaar doet de
ni.i. slecht gekozen benaming 'groepsleider' van
de (groeps)leraar van het basisonderwijs het ergste
vermoeden, maar in zijn uitwerking stelt het boek
'n de eerste plaats het onderwijs (het lesgeven) cen-
traal, maar laat zien dat deze leraar meer zorg-
taken heeft: dus toch een goede titel.

Het boek bespreekt theorie en praktijk van de
taken van de basisschoolleraar aan de hand van
het zg. DAWO-model: in de eerste twee letters is
het beschrijvingsmodel 'Didactische /Inalyse' te-
fug te vinden, dat gecombineerd wordt met een
Wereld Oriëntatie-schema waarin een menswereld-
beeld vanuit 4 oriëntatievelden: de ander, de na-
tuur, de cultuur en de bovennatuur (vgl. P. Peter-
sen), een ordening en uiting van de ervaring en be-
'«ving van het kind d.m.v. taal, klank, beeld, en
beweging mogelijk maakt.

Na twee inleidende hoofdstukken die dit
DAWO-schema uitleggen komen in zes hoofd-
stukken de componenten van DA en de reflectie
•laarop vanuit de onderwijstaak aan de orde: be-
ë'nsituatie; lesvoorbereiding; doelgericht lesgeven
- een pedagogische activiteit; hoe kom je aan het
Onderwerp van je les?; hoe leren kinderen?; hoe
begeleid je dat?; onderwijs- en leermiddelen,
daarin in het algemeen de bekende stof, aangevuld
niet veel gevarieerde en meestal goede opdrachten,
J® vinden is. Wel is opmerkelijk dat doelgericht
'esgeven is behandeld als 'pedagogische activiteit'
met paragraafjes, o.a. het pedagogisch leefkli-
maat; opvoeden, wat is dat?; en 'Führen oder
Wachsenlassen'. Hier wordt al de overgang ge-
maakt naar het 'meer dan onderwijs' dat verder
uitvoerig aan bod komt in zes hoofdstukken: meer
dan een lesje, zorgbreedte; allochtone kinderen;
roldoorbreking; het team; school en ouders, die al-
le op een bij-de-tijdse wijze worden besproken, zo-
dat onder zorgbreedte zelfs over problemen van
begaafde kinderen wordt gesproken, zij het op een
uiterst summiere wijze. Zeer beknopt worden ook
leerstoornissen in drie pagina's behandeld. Ik kies
deze twee voorbeelden, maar ik had willekeurig
elk ander kunnen nemen, want zij zijn exempla-
risch voor de bespreking in dit boek dat het wel erg
in de breedte zoekt.

Ook in de twee laatste hoofdstukken: de basis-
school in een lijnenveld en onderwijs in vernieu-
wing wordt heel wat overhoop gehaald. Het boek
is daardoor meer een hand- of leerboek dan een
studieboek.

Dit dikke, brede, onhandzame boek mani-
festeert zich ook als leerboek, doordat in de brede
marge een samenvatting van alle (kern)begrippcn
is te vinden, door welke auteur/docent-markcrin-
gen weinig 'studentgegenereerde activiteiten' over-
blijven. Alleen de opdrachten maken studie-activi-
teiten mogelijk. Men heeft getracht het boek op te
fleuren door elke pagina aan de onderzijde te
voorzien van een niet doorlopende strip die telkens
betrekking heeft op wat op die pagina besproken
is. Deze strip is niet van zodanige kwaliteit dat
men deze zou willen gehandhaafd zien in een twee-
de druk. Laat men deze en de begrippen in de mar-
ge weg en zoekt men ook inhoudelijk enige beper-
king dan blijft een handzaam, nog rijk van il-
lustraties en schema's voorzien studieboek over,
dat aantrekkelijk en up to date is - ook in de lite-
ratuurverwijzingen in de tekst - en dat een goede
leidraad kan vormen voor de onderwijskundige en
pedagogische vorming van a.s. basisschoolleraren,
als die beperking tevens een verdieping (minder ca-
talogi en schematisme, meer aandacht voor de ba-
sisvorming) zou kunnen inhouden. Op pagina 350
wordt heel summier het exemplarisch onderwijs
besproken. In de tweede druk zou hiervan kunnen
geleerd worden dat de overlading vermeden kan
worden door zich meer op de essentie te richten.
Wat nu voorligt is een goede, te uitgebreide schets
voor die te verhopen tweede druk.

A. M. P. Knoers


Pedagogische Studiën 1985 (62) 155-158. Pedagogische Studiën 151

-ocr page 159-

Chalmers, A., Wat heet wetenschap? Over
aard en status van de wetenschap en haar me-
thoden,
Boom, Meppel/Amsterdam, 1983
(tweede druk), 214 blz., ISBN 90 6009 4964.

Nog maar nauwelijks was de eerste druk van What
is this thing called science?
(1976) in 1981 in een
Nederlandse vertaling verschenen of Chalmers
kwam in datzelfde jaar met een gewijzigde tweede
druk. Twee jaar later was die editie ook in het Ne-
derlands beschikbaar.

Aan die eerste druk is in dit tijdschrift geen aan-
dacht geschonken, wellicht veroorzaakt door het
verschijnen van die tweede Engelse druk. In deze
bespreking wil ik twee dingen doen. Eerstens aan-
dacht schenken aan de inhoud van deze tweede
druk. En in de tweede plaats enige kanttekeningen
plaatsen bij die inhoud.

Het boek valt eigenlijk in twee stukken uiteen.
In de eerste acht hoofdstukken wordt op weerga-
loos heldere wijze de geschiedenis van de weten-
schapsfilosofie beschreven. De tijdsspanne die in
ogenschouw genomen wordt, reikt vanaf de zeven-
tiende eeuw tot aan het werk van Kuhn in onze da-
gen. Aan bod komen: het inductivisme (hfdst. 1),
het falsificationisme van Popper (hfdst. 4) en de
verfijnde versie ervan (hfdst. 5), en ten slotte de
opvatting dat theorieën structuren zijn zoals die
verwoord is door Lakatos (hfdst. 7) en Kuhn
(hfdst. 8). Hier tussen is een aantal hoofdstukken
geweven, met de bedoeling om een nadere gedach-
tenbepaling te geven, om een specifiek thema aan
te snijden of om eenvoudigweg de balans van het
voorafgaande op te maken. Zo staat in hoofdstuk
twee, als uitloper van het eerste hoofdstuk, het in-
ductieprobleem centraal. Dit probleem laat zich
beknopt op formule brengen als de onmogelijk-
heid inductie te gebruiken om het inductie-
principe te rechtvaardigen. Ook de waarschijnlijk-
heidstheoretische versie ervan biedt als uitwijkmo-
gelijkheid geen soelaas. De weg voor andere op-
vattingen dan die van het (naïef) inductivisme
wordt gebaand in het hierop volgende hoofdstuk
over de theoriegeladenheid van waarneming. Hoe
verschillend deze wetenschapsfilosofische visies
verder ook zijn, allemaal onderschrijven ze de idee
dat de waarneming afhankelijk is van de theorie.
In hoofdstuk zes worden de beperkingen van Pop-
pers falsificationisme op een rij gezet, waarna dan
in de al genoemde twee volgende hoofdstukken de
alternatieven van (de Popper leerling) Lakatos en
van Kuhn aandacht krijgen. In de resterende zes
hoofdstukken getiteld: rationalisme tegenover re-
lativisme; objectivisme; een objectivistische ver-
klaring van theorieverandering in de natuurkunde;
de anarchistische kennistheorie van Feyerabend;

realisme, instrumentalisme en waarheid; het niet-
representatieve realisme, werkt Chalmers vervol-
gens zijn eigen opvattingen uit. Hoe zien die er uit,
oftewel wat heet wetenschap voor Chalmers?

Uiteindelijk worden er twee problemen aanges-
neden en van een mogelijk antwoord voorzien.
Het eerste probleem is dat van theoriekeuze en -
verandering (hfdt. 9 t/m 12), het tweede doelt op
de relatie tussen theorie en wereld (hfdst. 13 en
14).

'Is het... niet mogelijk dat een theorie beter is...,
dan een concurrent, hoewel toch geen individu of
groep van mening is dat dit zo is?' (blz. 138), zo
vraagt Chalmers zich af. Hij meent van wel, en
sluit aan bij Poppers visie van de objectieve ken-
nis. Kennis of denken in de objectieve betekenis
(problemen, theorieën en argumentaties) is kennis
zonder een kennend subject. Chalmers benut,
hiermee samenhangend, ook Poppers nestkastje
metafoor om het begrip 'objectieve gunstige gele-
genheid' voor het ontwikkelen van een theorie of
onderzoeksprogramma te introduceren. Als crite-
rium voor het geheel van dergelijke gelegenheden
voert hij de term 'vruchtbaarheidsgraad' in. Op
deze wijze wil hij de eenzijdige nadruk op het con-
ventionele aspect - de keuzes en beslissingen van
wetenschapsbeoefenaren - zoals dat bij Popper,
Lakatos en Kuhn een rol speelt bij het verklaren
van theorieveranderingen, vermijden. Hij zet er
een
objectivistische verklaring voor in de plaats.
Een theorie blijkt achteraf een hogere vruchtbaar-
heidsgraad te hebben dan de concurrenten als deze
meer objectief gunstige gelegenheden biedt, die te
gelegener tijd ook benut worden. De duurzaam-
heid van de harde kern van een programma heeft
dan ook vooral te maken met de vruchtbaarheids-
graad.

Bij zo'n verklaring hoeft geen beroep gedaan te
worden op beslissingen van wetenschapsbeoefena-
ren of op de rationaliteit van die beslissingen. De
problemen van theoriekeuze en -verandering kun-
nen op deze wijze gescheiden worden. Een hoge
vruchtbaarheidsgraad is, zo moet ter aanvulling
nog vermeld worden, wel een noodzakelijke, maar
geen voldoende voorwaarde voor het succes van
een theorie. Ook praktisch succes zal de theorie
ten deel moeten vallen. Ze moet tot nieuwe voor-
spellingen leiden.

Met het onderscheiden van theoriekeuze en the-
orieverandering spelen subjectieve aspecten vooral
mee bij de eerste. Chalmers is het op dat punt eens
met Feyerabend. Diens visie is echter niet een kri-
tiek op de objectivistische verklaring van theorie-
verandering ä la Chalmers. Immers, hoewel het
proces van theorieverandering nooit zonder tus-
senkomst van de onderzoeker tot stand kan ko-
men, zal zo'n verandering niet worden bepaald
door de methodologische beslissingen van die on-
derzoeker. Onderzoekers met beschikbare vaar-
digheden en hulpmiddelen vormen de existentie-


152 Pedagogische Studiën

-ocr page 160-

voorwaarden voor het proces van theorieverande-
ring.

Het tweede probleem is dat van de relatie theo-
rie - wereld. Een naïeve versie van het instrumen-
talisme wordt gekritiseerd vanwege de scheiding
die aangebracht wordt 'tussen begrippen die op
waarneembare situaties toepasbaar zijn en theore-
tische begrippen' (blz. 180). De theoretische be-
grippen gelden daarbij als nuttige ficties, ze ver-
wijzen niet naar bestaande entiteiten. Echter, alle
waarnemingstermen zijn theoriegeladen, zodat het
aangebrachte onderscheid kunstmatig is, aldus
Chalmers. Ook Poppers correspondentietheorie
van de waarheid blijkt niet te voldoen. Het door
hem gehanteerde common sense waarheidsbegrip
is niet toepasbaar in de wetenschap. We kunnen
namelijk niet over de feiten spreken los van onze
theorieën. Ook het invoeren van het begrip 'verisi-
militude' (de maat van het waarheidsgehalte min
de maat van het onwaarheidsgehalte van een theo-
rie) brengt geen redding, aangezien er geen sprake
is van meetbaarheid.

Chalmers probeert tussen de klippen van het
realisme en het instrumentalisme door te varen
met z'n
niet representatieve realisme. De kern van
deze opvatting luidt: i) de fysische wereld is zoals
ze is, onafhankelijk van onze kennis van deze we-
reld, ii) de fysische theorieën zijn op die wereld
toepasbaar zowel binnen als buiten experimentele
situaties en iii) de theorieën beschrijven niet iets in
de fysische wereld, zoals 'volgens
common sense
ideeën onze taal wordt gezien als een beschrijving
^an katten en tafels' (blz. 196) want 'de empirische
evidentie die betrekking heeft op theorieën is
'heorie-afhankelijk' (blz. 197).

Na de heldere geschiedschrijving van het eerste
deel (hfdst. 12 hoort daar o.i. ook bij), is het twee-
de deel veel minder overtuigend. Want wat behelst
op de keper beschouwd Chalmers' alternatief voor
Lakatos enerzijds, en Kuhn en Feyerabend ander-
zijds? Aan de objectivistische verklaring van theo-
rieverandering in termen van vruchtbaarheids-
Sraad kleven namelijk precies dezelfde problemen
als aan Poppers begrip verisimilitude. Wat vormt
'n deze vergelijking achteraf het vergelij-
l^ingspunt? En op welk tijdstip kun je stoppen met
vergelijken? Een theorie die als gedegenereerd of
als minder vruchtbaar gekwalificeerd is, kan veel
'ater weer nieuw leven ingeblazen worden. Anders
Sezegd: wanneer kunnen we zeggen dat de 'objec-
tief bestaande mogelijkheden' van een theorie uit-
puttend zijn benul?

'n het sterk gefocusseerd zijn op theorieveran-
ering bij Chalmers doet zich onmiskenbaar Pop-
Pers invloed gelden. De postkuhniaanse weten-
sehapsfilosofie benadrukt daarentegen dat de ver-
anderingen die in het kennisbestand optreden in
nauwe relatie staan met de visies uit het naaste ver-
eden. Continuïteit dus in plaats van grote omwen-
telingen.

Vruchtbaarder lijkt mij dan ook een model van
verandering in termen van variatie en selectie zoals
Boon (1983) dat uitgewerkt heeft. De door een in-
dividuele onderzoeker voorgestelde verandering
(variatie) passeert meerdere selectieniveaus of
struikelt halverwege reeds. Het criterium voor ver-
andering is dat een variatie de selectieschijven pas-
seert en uiteindelijk in een specifieke, historisch-
wetenschappelijke nis gereproduceerd wordt. In
dit model hoeft, precies zoals Chalmers dat voor-
staat, ook geen beroep gedaan te worden op de
beslissingen van individuele onderzoekers, want
niet zij maar de wetenschappelijke gemeenschap is
het verhikel der veranderingen.

Verandering in de wetenschap, zo heb ik be-
toogd, laat zich adequater vatten in een model van
variatie en selectie, dan met een beroep op objec-
tieve mogelijkheden. Daarmee wordt kennisveran-
dering duidelijk
instrumentalistisch geïnterpre-
teerd. Kan Chalmers' niet-representatieve realisme
hier voldoende tegenwicht aan bieden? Het
bestaan van een onafhankelijk van onze kennis
bestaande wereld, is met het oog op methodologi-
sche zuinigheid overbodig (vgl. Popper, 1972, 103-
107). De twee andere aannamen (ii en iii) zijn bij
uitstek instrumentalistisch. Chalmers' kritiek op
het realisme en het naïeve instrumentalisme loopt
in mijn evaluatie uit op een
verfijnd-
instrumentalisme.
In plaats van Chalmers' be-
zwaar tegen een verfijnder instrumentalisme
(1981, 154) - het onderscheid tussen instrumenta-
lisme en realisme zou vervagen - kan de conclusie
niet anders luiden, dan dat het instrumentalisme
enkele duidelijke problemen van het realisme kan
vermijden en daarmee wetenschapsfilosofisch
vruchtbaarder is.

S. Miedema

Literatuur

Boon, L., De list der wetenschap. Variatie en se-
lectie: vooruitgang zonder rationaliteit.
Baarn:
1983.

Chalmers, A., IVat heet wetenschap. Over aard en
status van de wetenschap en haar methoden.
Meppel/Amsterdam: 1981.

Popper, K. R., Conjectures and Refutations. The
Growth of Scientific Knowledge.
London/Hen-
ley: 1972.


153 Pedagogische Studiën

-ocr page 161-

derhout

Mededelingen

Zesde onderwijssociologische conferentie,
door Z. Nakielska-Cremers en W. Cremers

Ontvangen boeken

Congresdag Pedagogiek

Op zaterdag, 18 mei 1985 wordt in Leiden
het twee-jaarlijkse congres gehouden, waar-
op pedagogen uit Nederland vertellen over
hun onderzoek op theoretisch en historisch
terrein.

Plaats: Gorlaeus Laboratorium, Wassenaar-
seweg 76, Leiden.

Voor inlichtingen: Vakgroep Wijsgerige en
Empirische Pedagogiek Rijksuniversiteit
Leiden, tel.: 071-148333 toestel 6576.

PAO-cursus Leergeschiktheid en leertests

In deze cursus wordt ingegaan op de theore-
tische achtergronden van leertests en de
praktische toepassing ervan bij de diag-
nostiek van leerproblemen. In het bijzonder
komen het onderzoeksmodel en de leertest
van Hamers en Ruijssenaars aan de orde.
Cursusleiding: Drs. P. Bonsink en Drs. J.
van den Born

Tijd en plaats: 10 woensdagavonden, van 17

april t/m 19 juni 1985

Voor inlichtingen: PAOS, Stationsweg 46,

2312 AV Leiden, tel.: 071-148333 toestel

2442.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
IGe jaargang, nr. 2, 1985

'Wie is de baas in onderwijsland?' Een po-
ging tot een sociologische analyse van de re-
latie tussen staat, onderwijs en belangen-
groepen, door F. Meijers
Een model ten behoeve van de conceptualise-
ring van vooronderstellingen die leraren han-
teren bij beoordeling van educatief gedrag I,
door M. J. I. Bos

Het rooms-katholieke volksonderwijs en de
onderwijzersopleiding, door J. de Frankrij-
ker en D. de Bruyne

Problemen van beginnende bedrijfsoplei-
ders, door K. A. Beintema en P. P. van Min-

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar
diagnostiserend onderwijzen bij het leren
lezen.
Uitgeverij Zwijsen, Tilburg, 1984,
ƒ54,-.

Jansen, E. J. G., Over handelen gesproken
(dissertatie), V.U.-Boekhandel/Uitgeve-
rij, Amsterdam, 1985 ƒ29,50.

Leij, A. van der & L. M. Stevens (red.).
Dyslexie, Congresverslag, Swets & Zeitlin-
ger, Lisse, 1985, ƒ38,50.

Menkveld, H. & K. den Boer, Help, ik zit op
school! De onderwijsgevende als opvoe-
der,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1985, ƒ42,50.

Moonen, P., H. Verdaasdonk & H. Verschu-
ren (red.),
Kinderen letteren leren. Sympo-
siumverslag, Uitgeverij Zwijsen, Tilburg,

1984, ƒ37,75.

Peters, J. J. (red.). Scholing. Uitgeverij Sas-
senheim, Haren (Gr.), 1985, ƒ10,—.

Pel, P., H. Bootsma, K. Blakenburg, Reke-
nonderwijs aan moeilijk lerende kinderen.
Algemene handleiding bij de rekenmetho-
de: Zo reken ik ook. Uitgeverij De Ruiter,
Gorinchem, 1985.

Pijning, H. F., Kwalitatieve motorische di-
agnostiek,
Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1985, ƒ19,75.

Pols, G. W. van der. Model voor gespreks-
groepen van ouders. Ontwikkeling en toe-
passing in het speciaal onderwijs
(Orthovi-
sies 22), Wolters-Noordhoff, Groningen,

1985, ƒ27,50.

Strien, P. J. van, Integratie als ambtelijk
idool. Systematiek en dynamiek van de so-
ciale wetenschappen,
Noord-Hollandse
Uitgeversmaatschappij, Amsterdam,
1984, ƒ15,75.

Vonk, J. H. C., Teacher Education ahd Tea-
cher Practice,
V.U.-Boekhandel/Uitgeve-
rij, Amsterdam, 1985, ƒ24,50.

Ontvangen rapporten

Dijkman, Th. A., Redden ze het wel? Een
terugblik van jongeren op hun ervaringen
tijdens en na de echtscheiding van hun ou-
ders, Hoogveld Instituut, Nijmegen, 1984,
ƒ25,— (plus ƒ5,25 verzendkosten).


154 Pedagogische Studiën

-ocr page 162-

Ten geleide

De Wet op het Basisonderwijs (WBO)*
treedt op 1 augustus 1985 in werking. De
perspectieven die hiermee geopend worden
voor ons primaire onderwijs en de uitdagin-
gen die in de nieuwe wet besloten liggen, ga-
ven de redactie aanleiding een themanummer
van Pedagogische Studiën rond dit gebeuren
samen te stellen.

Het lag voor de hand dat na de invoering
van de z.g. Mammoetwet in 1968 een herzie-
ning van de uit 1920 daterende en daarna op
enkele punten bijgestelde Wet op het Lager
Onderwijs moest plaatsvinden, alleen al om-
dat belangrijke sectoren van ons onder-
wijsstelsel, die voordien werden geregeld bij
de LO-wet, overgeheveld zijn naar de Wel op
het Voortgezet Onderwijs. Deze 'opscho-
ningsprocedure' was onontkoombaar. Zeer
opmerkelijk is echter wat er in de periode dat
gedacht werd over deze 'opschoning' plaats-
vond: opmerkelijk vooral uit oogpunt van
onderwijs-innovatie. In een toch betrekkelijk
korte spanne tijds van ongeveer tien jaar is
de wetgevende gemeenschap - in deze verza-
melnaam vatten we de vele instanties met in-
vloed op het eindprodukt WBO samen - be-
reid gebleken een aantal in het denken over
ons basisonderwijs reeds langer levende ver-
langens te honoreren. Als wc deze innovaties
niet enkele trefwoorden willen aanduiden
kunnen we zeggen dat de WBO de integratie
van ko en lo mogelijk maakt en duidelijke
perspectieven biedt voor een nieuw school-
concept voor dit geïntegreerde basisonder-
wijs. Twee onderwijskundige veranderingen,
die vergaande opgaven voor ons primaire on-
derwijs inhouden en niet voortvloeien uit een
Opschoningsoperatie.

• n het artikel van Doornbos 'Het school-

De paragraaf van de WBO waarin de inrichting
van het onderwijs wordt geregeld, is aansluitend
op dit Ten geleide opgenomen.

De Basisschool

concept van de nieuwe basisschool; vernieu-
wing en integratie' wordt uiteengezet hoe de
ontwikkeling ten aanzien van het wetgevende
werk betreffende de integratie van ko-lo
plaatsvond en worden tevens de grondlijnen
van het zich geleidelijk ontwikkelende
schoolconcept geschetst. Uit deze bijdrage
spreekt duidelijk een voldoening over de
ruimte die de politiek heeft gecreëerd en 'de
uitdagende opgave voor de mensen op en na-
bij de werkvloer, de onderwijsgevenden, on-
dersteuners en bestuurders'. Opmerkelijk is
dat deze groepen wellicht met Doornbos in-
stemmen wat betreft de grote lijnen en de op-
gaven, maar dat zij zich, getuige de vele
krantenberichten wat betreft de mogelijkhe-
den tot realisatie door de overheid ook in de
steek gelaten voelen: het vele werk moet met
wel zeer beperkte financiële cn/of personele
middelen worden gerealiseerd. Een zorgen-
punt overigens waaraan ook Doornbos gelet
op een noot bij zijn artikel in dit nummer
niet voorbijgaat.

Integratie beoogt ook continuïteit in het
leren. De integratiegedachte en de ontwikke-
ling van een nieuw schoolconcept staan dan
ook niet los van elkaar. Vanuit de (lange!)
traditie kenden het kleuteronderwijs en het
lager onderwijs een duidelijk verschil van in-
stelling en schoolklimaat. De pleidooien
voor een aparte kleuterschool waarbij het
typisch-eigene van de kleuteropvoeding door
een wettelijke regelgeving wordt beschermd
tegen een overheersing van het taak- en
prestatiegerichte werken op de lagere school
zijn nog niet verstomd. Van Parrercn analy-
seert in zijn artikel 'Van kleuter tot school-
kind: continuïteit in het leren?' de houdbaar-
heid van de te berde gebrachte argumenten
en wijst met behulp van ontwikkelings- en
leerpsychologischc gedachten op de moge-
lijkheden tot een evenwichtige oplossing.

Een nieuw schoolconcept ontstaat niet per
decreet, ook niet door een nieuwe wettelijke
regelgeving. Vele grondgedachten voor dit
nieuwe concept zijn o.a. door de l.C.B.
reeds aangedragen, maar zullen mede door
het werken aan eigen schoolwerkplannen in


Pedagogische Studiën 1985 (62) 155-158. Pedagogische Studiën 155

-ocr page 163-

iedere individuele school gestalte moeten
krijgen. De wettelijke voorschriften leggen
hiertoe een en ander vast zonder al te dwin-
gend te zijn. Dit blijkt duidelijk uit het arti-
kel van Van Bruggen en Gorter 'De canon
voor het onderwijsaanbod in het basisonder-
wijs'. De overheid is wat betreft de canon-
vorming terughoudend geweest: een loffelij-
ke duidelijkheid wat de grote lijnen van het
aanbod aangaat wordt gepaard aan een wijze
van formuleren, die niet belemmerend werkt
ten aanzien van diverse mogelijkheden tot
onderwijsvernieuwing.

Men kan zich de vraag stellen of deze open
wijze van formuleren scholen wel of niet
dwingt tot vernieuwing. In ieder geval kan
worden geconstateerd dat zij scholen ver-
plicht zich te verantwoorden voor praktijken
(zoals het aan het leerstofjaarklassensysteem
inhaerente zittenblijven) die op gespannen
voet staan met datgene wat de wetgever in
art. 8, Ie lid, aan iedere jonge staatsburger
toezegt, namelijk 'dat het onderwijs wordt
afgestemd op de voortgang in de ontwikke-
ling van de leerlingen'. In de WBO is tot op
zekere hoogte sprake van een omkering van
de bewijslast: waar onder het regime van de
L.O.-wet 1920 niet-traditioneel en niet-
klassikaal onderwijs alle moeite moest doen
om wettelijke erkenning te vinden, zal het
thans, gelet op de uitganepsunten, meer
moeite kosten traditioneel onderwijs te ver-
antwoorden. Interessant wordt dan de vraag
hoe de uitvoerende macht, i.e. de minister en
de rijksinspectie, enerzijds de discrepantie
tussen wet en praktijk zal verkleinen en an-
derzijds zal toetsen. Een Amerikaanse bezoe-
ker aan ons land vroeg zich mogelijkerwijs
om deze reden af, of deze Nederlandse po-
ging tot innovatie per wetgeving niet te ge-
durfd zou moeten worden genoemd (Educa-
tional leaderschip 40, 1983, p. 3).

Het innovatieproces basisschool zoals dat
vanaf plm. 1975 gestalte kreeg, komt in de
opgenomen bijdragen niet afzonderlijk aan
de orde. Aspecten van dit proces, gehouden
tegen het licht van een vijftal benaderingen
in de voorlichtingskunde, worden echter ge-
noemd in het artikel van Van den Berg. Hoe-
wel de voorlichtingskunde in de jaren zestig
een belangrijke impuls vormde voor het ont-
staan van innovatietheorieën in het onder-
wijs, was zij lange tijd uit het vizier. Het is
interessant na te gaan welke ontwikkelingen
zich intussen op dat terrein hebben voorge-
daan en wat de mogelijke betekenis ervan is
voor de ondersteuning en begeleiding van de
beoogde veranderingsprocessen.

In het laatste artikel van dit themanummer
'Het Project Vernieuwend Lager Onderwijs
in België. Analyse van enkele ontwikkelin-
gen' schetst Vandenberghe de vergelijkbare
complexe pogingen in ons buurland tot ver-
nieuwingen van het primaire onderwijs. Het
is van belang van de verschillen in aanpak in
de beide landen kennis te nemen en deze naar
hun effecten te blijven volgen.

Namens de redactie
J. Sixma
S. de Witl


156 Pedagogische Studiën

-ocr page 164-

DE INRICHTING VAN HET ONDERWIJS ON-
DER DE WBO

Ar(. 8.1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht
dat de leerlingen een ononderbroken ontwikke-
lingsproces kunnen doorlopen. Het wordt af-
gestemd op de voortgang in de ontwikkeling van
de leerlingen.

2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emo-
tionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op
het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven
van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele
en lichamelijke vaardigheden.

3. Het onderwijs gaat er mede vanuit dat de leer-
lingen opgroeien in een multiculturele samenle-
ving.

Arl. 9. 1. Het onderwijs omval, waar mogelijk in
samenhang:

a. zintuiglijke en lichamelijke oefening;

b. Nederlandse taal;

c. rekenen en wiskunde;

d. Engelse taal;

e. enkele kennisgebieden;
ƒ expressie-activiteiten

g. bevordering van sociale redzaamheid, waaron-
der gedrag in het verkeer;

h. bevordering van gezond gedrag.

2. Hij de kennisgebieden wordt in elk geval aan-
dacht besteed aan:

O. aardrijkskunde;
l>. geschiedenis;

f. de natuur, waaronder biologie;

ä. maatschappelijke verhoudingen, waaronder

staatsinrichting;
e. geestelijke stromingen.

3. Bij de expressie-activiteiten wordt in elk geval
aandacht besteed aan:

de bevordering van het taalgebruik, tekenen, mu-
ziek, handvaardigheid, spel en beweging.

4. Op de scholen in de provincie Friesland wordt
levens onderwijs gegeven in de Friese taal, tenzij
gedeputeerde stalen op verzoek van het bevoegd
gezag ontheffing van deze verplichting hebben ver-
leend.

5. Daar waar naast de Nederlandse laai, de Friese
taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de
Friese taal of de streektaal mede als voertaal bij
het onderwijs worden gebruikt. Voor de opvang in
cn de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs
van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele
achtergrond kan de taal van hel land van oor-
sprong mede als voertaal bij het onderwijs worden
gebruikt.

6. Onze minister kan in bijzondere gevallen, de
Onderwijsraad gehoord, op verzoek van het be-
voegd gezag goedkeuren dat wordt afgeweken van
de voorschriften in het eerste tot cn met het derde
lid. De goedkeuring wordt verleend voor een be-
paald tijdvak; zij kan voorwaarden bevallen.

10. 1. Ten behoeve van leerlingen met een
niet-Nederlandse culturele achtergrond kan het be-
voegd gezag onderwijs in taal en cultuur van hel
'and van oorsprong van die leerlingen in hel
schoolwerkplan opnemen. Bij algemene maatregel
^an bestuur, de Onderwijsraad gehoord, wordt be-
paald op welke leerlingen de vorige volzin van toe-
passing is.

2. Tol het onderwijs bedoeld in het eerste lid,
kunnen ook niet op de school ingeschreven leerlin-
gen worden toegelaten, indien hun op de school
waar zij zijn ingeschreven niet de gelegenheid
wordt geboden dit onderwijs te volgen.

3. De leerlingen bedoeld in het eerste lid, zijn
slechts verplicht het daar bedoelde onderwijs te
volgen, indien hun ouders dit wensen.

4. Van de tijd besteed aan het onderwijs bedoeld
in het eerste lid, wordt ten hoogste 2,5 uur meege-
teld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlin-
gen krachtens artikel 11, vierde lid, ten minste per
week moeten ontvangen.

5. De leerlingen die hel onderwijs bedoeld in het
eerste lid, volgen, mogen in afwijking van artikel
11, vierde lid, per dag ten hoogste 6 uren onder-
wijs ontvangen.

Arl. 11. I. Hel onderwijs vvordl gegeven volgens
een schoolwerkplan dat een overzicht geeft van de
organisatie en de inhoud van het onderwijs. Daar-
bij wordl er van uitgegaan dal de leerlingen in be-
ginsel binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende ja-
ren de school kunnen doorlopen.

2. Het schoolwerkplan vermeldt ten ininste:

a. de leer- cn ontwikkelingsdoelen van de school;

b. de leerstofkeuze, de omvang van de leerstof en
de ordening daarvan;

c. de didactische werkvormen, de onderwijsleer-
pakketten met inbegrip van hel ontwikke-
lingsmateriaal;

d. de voorzieningen voor leerlingen die belemme-
ringen ondervinden in het leer- en ontwikke-
lingsproces en de betrekkingen die beslaan met
scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor
voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor
speciaal en voortgezet speciaal onderwijs;

e. de schoolorganisatie, waaronder begrepen de
indeling in groepen en andere regelingen met
het oog op de inrichling van hel onderwijsleer-
proces;

ƒ. dc wijze waarop wordl nagegaan of en in hoe-
verre door de organisatie en de inhoud van het
onderwijsleerproces de gewenste resultaten
worden bereikt;

g. de wijze waarop de voortgang van de leerlin-
gen wordl beoordeeld en daarover wordt ge-
rapporteerd;

h. de wijze waarop hel contact met de ouders
wordt onderhouden;

i. dc wijze waarop faciliteiten worden gebruikt
die hel Rijk beschikbaar steil voor bepaalde
doeleinden of groepen leerlingen;

j. een geschillenregeling in geval van verschil van
opvalling over de inrichling van het school-
werkplan als bedoeld in artikel 13.

3. Indien de school betrekkingen onderhoudt met
een instelling uit de onderwijsverzorging, een of
meer opleidingsinstituten voor onderwijzend per-
soneel, scholen voor aansluitend voortgezet onder-
wijs, opvoedingsinstellingen voor de nog niet
schoolgaande jeugd of andere welzijnsinstellingen,
wordl daarvan in het schoolwerkplan melding ge-
maakt.

4. Het schoolwerkplan wordl uitgewerkt in een


157 Pedagogische Studiën

-ocr page 165-

activiteitenplan waarin de activiteiten van de leer-
lingen voor een bepaald tijdvak en de taken van
het onderwijzend personeel worden opgenomen.
Het activiteitenplan wordt zodanig ingericht dat
de leerlingen in de eerste 4 schooljaren per week,
verdeeld over 5 of 6 dagen ten minste 22 en in de
overige schooljaren ten minste 25 uren onderwijs
ontvangen. Per dag ontvangen de leerlingen ten
minste 2,5 en ten hoogste 5,5 uur onderwijs, waar-
bij een evenwichtige verdeling van activiteiten in
acht wordt genomen.

5. Het activiteitenplan geeft tevens aan de school-
tijden, vakanties en andere vrije dagen. Voor af-
wijking van het daarover in het activiteitenplan be-
paalde is toestemming van de inspecteur vereist.

6. Een schooldag dient voor alle leerlingen op het-
zelfde tijdstip aan te vangen en te eindigen.

7. Onze minister kan, de Onderwijsraad gehoord,
op verzoek van het bevoegd gezag goedkeuren dat
wordt afgeweken van de voorschriften van het
eerste lid, tweede volzin, en van het vierde lid,
tweede en derde volzin. Hij kan daarbij voorwaar-
den en beperkingen stellen.

8. Onze minister kan bepalen in welke gevallen
van het zesde lid kan worden afgeweken.

Art. 12. 1. Per jaar ontvangen de leerlingen bij
een vijfdaagse schoolweek op ten minste 200 da-
gen onderwijs, en bij een zesdaagse schoolweek op
ten minste 240 dagen.

2. Indien een leerling gedurende een deel van de
week onderwijs ontvangt op een school voor speci-
aal onderwijs, onderscheidenlijk op een school
voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, telt
de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs
ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat
de leerling ten minste moet ontvangen.
3. Onze minister kan begin en eind van de zomer-
vakantie vaststellen die niet voor alle scholen ge-
lijk behoeven te zijn.

Art. 13. 1. Het bevoegd gezag stelt op voorstel
van het onderwijzend personeel ten minste een-
maal in de 2 jaar het schoolwerkplan en jaarlijks
het activiteitenplan vast.

2. Het bevoegd gezag zendt het schoolwerkplan
dan wel de wijzigingen daarvan onmiddellijk na de
vaststelling aan de inspecteur. Het bevoegd gezag
zendt het activiteitenplan voor de aanvang van het
schooljaar aan de inspecteur.

3. Indien de inspecteur van oordeel is dat het
schoolwerkplan of het activiteitenplan, hetzij af-
zonderlijk, hetzij in relatie tot elkaar, niet voldoen
aan de wettelijke voorschriften, treedt hij in over-
leg met het bevoegd gezag.

4. Leidt het overleg niet tot overeenstemming
dan legt de inspecteur het verschil van inzicht voor
aan Onze minister. Indien Onze minister de be-
zwaren van de inspecteur deelt, vraagt hij de
beslissing van de Onderwijsraad. Het bevoegd ge-
zag onderwerpt zich aan het oordeel van de Onder-
wijsraad.


158 Pedagogische Studiën

-ocr page 166-

K. DOORNBOS
Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Met de nieuwe 'Wet op het basisonderwijs'
beschikt het primair onderwijs in ons land
over een legale grondslag voor voortgaande
'»odernisering van de scholen voor kinderen
van 4 tot 12 jaar. De WBO stimuleert kind-
gericht onderwijs, schoolwerkplanontwikke-
ling, intensivering van de persoonlijke zorg,
en verbreding en actualisering van het vor-
'ningsaanbod.

Na een duidende bespreking van deze
kernpunten in het innovatieproces wordt na-
gegaan waaruit het initiatief tot integratie
Van kleuter- en lager onderwijs is voortgeko-
men en hoe de ideeën hieromtrent in de jaren
'70 zijn geëvolueerd onder invloed van de
^'<ikbeweging, de wetenschap, de politiek en
de praktijkervaring in begeleidende experi-
menten. De wet beklemtoont de eigen ver-
ontwoordelijkheid van onderwijsgevenden
en besturen, die voortaan zelf fundamentele
keuzen moeten maken en moeten verant-
^^'oorden in relatie tot enkele stringent gefor-
muleerde progressieve uitgangspunten.

' Een onderwijskundig kroonjaar
Opl

augustus 1985 breekt formeel een nieuw
'■Jdvak aan in dc ontwikkelingsgang van het
Prnnair onderwijs in ons land. Op die datum
Jreedt de
Wet op het basisonderwijs (WBO)
vvcrking. De bestaande scholen voor
'kleuter- en lager onderwijs maken dan plaats
^oor een achtjarige basisschool. Talrijke in-
loudelijke, structurele, organisatorische en
Personeelstechnische veranderingen zullen
"og jarenlang veel aandacht vergen van
'•enduizenden betrokkenen in uitvoerende,
ondersteunende en bestuurlijke functies.

De beslissende stappen zijn echter gezet.

IS een wettelijk kader voor een meer eigen-
tijdse vormgeving van het schoolonderwijs.
Er is een gevarieerd geheel aan ervaringen uit
het innovatieproces basisschool en er zijn
vooralsnog genoeg restanten van een intus-
sen vergleden beleidsperspectief voor de toe-
komstige ontwikkeling van ons onderwijsbe-
stel om een gerichte concretisering en verdere
ontwikkeling van het nieuwe basisonderwijs
gewaarborgd te achten. Bovendien kan de
schoolwereld rekenen op steun en stimulan-
sen van buitenaf: van het rijksschooltoe-
zicht, van ministeriële adviescommissies en
van een geschakeerde groep deskundige me-
dewerkers van onderwijsbegeleidings-
diensten en andere instellingen van de ver-
zorgingsstructuur. Op langere termijn kun-
nen ook positieve impulsen uit vernieuwde
beroepsopleidingsinstituten (I'ABO's) wor-
den tegemoet gezien. Voorts is het particulier
initiatief via de leermiddelenmarkt van be-
lang. Maar ook onder betrekkelijk gunstige
randvoorwaarden drukt de vernieuwingslast
toch het zwaarst op de meest direct betrokke-
nen: de onderwijsgevenden, de ouders en het
bestuur van de school. Bovendien biedt hulp
van buitenaf geen compensatie voor tegen-
vallers zoals de recente verhoging van de
Icerlingenschaal en de storende - welhaast
stuitende' - inkrimping van personeels-
bestanden ten gevolge van demografische
factoren.

Mede door de nogal lange periode van
voorbereiding is er thans een vrij algemeen
aanvaard en duidelijk perspectief voor de
verdere ontwikkeling van het primair onder-
wijs. Dat is een factor van onschatbaar be-
lang: het ontbreken van een breed maat-
schappelijk draagvlak voor de hervorming
van het secundair onderwijs op basis van uit-
gangspunten, die nu al tien jaar in essentie
door opeenvolgende regeringscoalities wor-
den onderschreven, is een van de belangrijk-
ste oorzaken van de impasse, waarin het in-
novatieproces middenschool is beland.

Het innovatieproces basisschool verloopt
echter in hoofdzaak volgens plan: politieke
en economische wisselvalligheden kunnen
het niet wezenlijk meer beïnvloeden. De

Het schoolconcept van de nieuwe basisschool; vernieuwing
en integratie


'"edagogische Studiën 1985 (62) 159-173 Pedagogische Studiën 159

-ocr page 167-

strakke planning van de invoering van de
WBO op landelijk niveau - laat, maar zorg-
vuldig - vormt een welkome steun bij de im-
plementatie van de nieuwe basisschool, doch
dient vanzelfsprekend te worden aangevuld
met regionale en schoolspecifieke initiatie-
ven. In de Rijksbegroting 1985 is de proces-
gang van de werkzaamheden op landelijk ni-
veau schematisch weergegeven (Fig. 1). De
complexiteit van de operatie komt er goed in
tot uitdrukking. De realisering van het nieu-
we basisonderwijs is thans in hoofdzaak te-
ruggebracht tot een kwestie van inzet en tijd:
tot een uitdagende opgave voor de mensen
op en nabij de werkvloer. De politiek heeft
voorlopig voldoende ruimte gecreëerd, het
komt nu aan de op realisatie van de professi-
onele verantwoordelijkheid van onderwijsge-
venden, ondersteuners en bestuurders.

Daarmee lijkt de verwezenlijking van te-
minste één van de twee principale verlangens
ten aanzien van de ontwikkeling en vernieu-
wing van ons algemeen volksonderwijs (ver-
woord in rapporten en op conferenties in de
jaren '60) thans duidelijk in zicht gekomen.
Wat in de loop van de vorige eeuw geleidelijk
is ontstaan en in de eerste helft van de 20ste
eeuw is verbeterd en uitgebouwd - en gecon-
solideerd in afzonderlijke wetgeving op het
lager en het kleuteronderwijs - kan nu wor-
den getransformeerd in samenhangend pri-
mair onderwijs voor de jeugd van 4 tot 12 ä
13 jaar.

In programmatisch (inhoudelijk) opzicht
gaat het daarbij vooral om een doorgaande
lijn in de opbouw van het curriculum voor de
algemene basisvorming en om een evenwich-
tige verbreding en voortdurende actualise-
ring van het vormingsaanbod. Longitudinale
leerstofplanning en stelselmatige modernise-
ring van inhoud en werkwijze van het onder-
wijs in relatie tot veranderende levensom-
standigheden en zich wijzigende inzichten op
maatschappelijk en professioneel gebied zijn
sinds de jaren '60 richtinggevende motieven
achter het vernieuwingsstreven. Actuele il-
lustraties zijn multicultureel onderwijs en in-
formatietechnologie.

In structureel en organisatorisch opzicht
wordt eveneens toegewerkt naar meer sa-
menhang en continuïteit in de vorming der
leerlingen en, steeds belangrijker, naar een
meer doeltreffende terugdringing van
school- en leermoeilijkheden: voorkoming
van zittenblijven, vermijding van discutabele
doorverwijzing naar scholen voor speciaal
onderwijs. Hierbij valt het accent op flexibe-
le, bovenal pedagogisch gefundeerde groepe-
ringsvormen van leerlingen (bv. verticale
groepen; zie par. 2.3), op diverse vormen van
differentiatie en individualisering van het on-
derwijs, en op coördinatie en intensivering
van de persoonlijke zorg voor de leerlingen.
De gedachte dat de school zelf een factor is
in het ontstaan en verergeren van moeilijkhe-
den, die kinderen ondervinden bij het leren,
is in de jaren '70 in steeds bredere kring be-
aamd en als uitgangspunt voor structuurge-
richte vernieuwingsarbeid aanvaard, doch
nieuw was ze geenszins. Zij ligt in tegendeel
ingebed in een lange ontwikkelingstraditie en
in het daaraan ten grondslag liggende ver-
nieuwingsdenken van vooraanstaande on-
derwijshervorm(st)ers. De WBO doet recht
aan dit vernieuwingsstreven: verscheidene
artikelen geven in hun onderlinge samenhang
aanleiding tot en ruimte voor vrij vergaande
onderwijshervorming in de hier aangeduide
zin. De veranderingen, die met het innovatie-
proces basisonderwijs worden beoogd en na-
gestreefd, impliceren dan ook zeker geen
breuk met ontwikkelingen, die al eerder kon-
den worden opgemerkt, en zij kunnen even-
min worden aangemerkt als een inbreuk op
gevestigde belangen.

Geheel anders ligt dit bij de tweede wijdver-
breide wens ten aanzien van de onderwijs-
ontwikkeling: de uitbreiding van de periode
van algemene gemeenschappelijke basisvor-
ming tot omstreeks het einde van de leer-
plichtige leeftijd. Na 1970 werd dit een van
de voornaamste doelstellingen van het lande-
lijke onderwijsbeleid. Deze geleidelijk tot
stand gekomen beleidskeuze mikt op een in-
grijpende structurele wijziging van het
schoolsysteem in de vorm van
decategorise-
ring
van de eerste 3 ä 4 leerjaren van het
voortgezet onderwijs. Hier is wèl sprake van
een breuk met een traditie en van een inbreuk
op gevestigde belangen, hetgeen dan ook
duidelijk aan het licht is gekomen in officiële
debatten en in achterhoedegevechten met de
middenschool als inzet.

In de via twee Contourennota's verbreide
visie van Van Kemenade zou de totale perio-
de van funderend onderwijs (van 4 tot 16
jaar) worden geleed in een achtjarige basis-


160 Pedagogische Studiën

-ocr page 168-

O

I

s

tO

S 3
s

-ocr page 169-

school en een liefst vierjarige middenschool.
Dat het hierbij principieel om uitbreiding
van de periode van algemene basisvorming
gaat, komt goed tot uiting in de meest recen-
te aanduiding van deze scholingsfase: sinds
1982 wordt deze laatste fase van het funde-
rend onderwijs
voortgezet basisonderwijs ge-
noemd (MOW, 1982).

De tien jaar geleden in het vooruitzicht
gestelde principebeslissing over de inrichting
van het onderwijs aan de 12- tot 16-jarigen is
intussen opgeschort. Dat valt ook uit een
oogpunt van vernieuwing van het basison-
derwijs te betreuren. Een helder perspectief
voor de onderwijsontwikkeling na de basis-
school ontbreekt nu en dat roept ongewild
barrières op voor de hervorming van het
(thans nog zo selectieve) onderwijs in de bo-
venbouw van de basisschool. Jammer, 1985
had in dubbele zin een onderwijskundig
kroonjaar kunnen worden.

In dit artikel blijft de problematiek, die
wordt opgeroepen door de handhaving van
het selectieve mammoetstelsel na de basis-
school, verder geheel buiten beschouwing
(vgl. Doornbos, 1982). De aandacht wordt
nu eerst gericht op het karakter, de herkomst
en de betekenis van de meest in het oog
springende veranderingen rond de inwer-
kingtreding van de WBO: het
schoolconcept
van de nieuwe basisschool, het schoolwerk-
plan,
de zorg voor de leerlingen en enkele fa-
cetten van de
inhoudelijke vernieuwing van
het onderwijsprogramma. Daarmee is dan
het raamwerk geschetst voor een nadere
toespitsing op het hoofdthema van deze bij-
drage: de opkomst en ontwikkeling van de
integratiegedachte in het innovatieproces ba-
sisonderwijs.

2 Kenmerkende veranderingen

De inwerkingtreding van een geheel nieuwe
basisonderwijswet, gepaard gaande met op-
heffing van bestaande scholen en stichting
van nieuwe op basis van een sterk gewijzigd
schoolconcept, is een gebeuren zonder weer-
ga en komt in de beleving van velen neer op
de intrede in een nieuw tijdperk van onze on-
derwijshistorie. In het schematisch overzicht
van de voorbereiding van de invoering van
de WBO (Fig. 1) komt goed tot uiting hoe-
zeer het innovatieproces basisschool in de ja-
ren '80 is vervlochten geraakt met andere on-
derwijsontwikkelingsprocessen met een weer
andere maatschappelijke achtergrond. Men
kan hier (nog) wel onderscheiden, doch niet
(meer) strikt scheiden, zeker niet in de
schoolpraktijk van alledag. Maar ook bij
toespitsing op de voor het oorspronkelijke
innovatieproces kenmerkende veranderin-
gen, die van belang zijn voor alle baisscholen
(ongeacht de samenstelling van de schoolbe-
volking) is het van belang het procesmatige
karakter van de veranderingen in het oog te
houden. Ondanks de markering van
beslispunten is de invoering van het nieuwe
basisonderwijs in onderwijskundige zin over-
wegend een geleidelijk gebeuren. Het zal zich
nog over een lange reeks van jaren uitstrek-
ken. Sommige veranderingen zullen zich
evenwel helder in de tijd aftekenen, zoals het
moment van feitelijk samengaan van kleuter-
en lager onderwijs (1985), de indiening van
het eerste schoolwerkplan (1985) en - niet
overal gelijktijdig - de introductie van het
onderwijs in de Engelse taal.

De het innovatieproces kenmerkende ver-
anderingen zijn echter zeker niet de enige
vernieuwingsopgaven, waarmee scholen he-
den ten dage worden geconfronteerd. Het op
zich uitermate belangrijke en veeleisende sti-
muleringsbeleid ten gunste van kinderen in
achterstandssituaties (het zgn.
onderwijs-
voorrangsbeleid,
waarvoor een afzonderlijke
wettelijke regeling op stapel staat) en het
educatieve beleid gericht op de belangen van
culturele minderheden in het onderwijs, blij-
ven hier verder geheel buiten beschouwing,
al moet wel worden bedacht dat veel scholen
gelijktijdig met elk van deze thema's in hun
werk van doen hebben. Vergroting van de
maatschappelijke bewustwording, ook op
sociaal gebied, en aandacht voor multicultu-
reel onderwijs zijn evenwel thema's die voor
alle basisscholen actueel zijn.

De vier kenmerkende veranderingen, die
hierboven als kernpunten in het innovatie-
proces zijn aangewezen, staan uiteraard niet
los van elkaar. In zekere zin overkoepelt het
eerste punt (het schoolconcept) alle andere,
terwijl het tweede thema (het schoolwerk-
plan) in feite slechts een voorwaarde is voor
de ordelijke realisering van het nieuwe basis-
onderwijs. De beide andere kernpunten be-
helzen clusters van concrete onderwijsver-
nieuwingen in de gangbare betekenis van 'als


162 Pedagogische Studiën

-ocr page 170-

verbetering bedoelde veranderingen in de
bestaande schoolwerkelijkheid'. Het gaat
daarbij echter niet slechts om een correcte
realisering van min of meer onderwijstechni-
sche wijzigingen. Aan vrijwel alle verlangens
ten aanzien van de vernieuwing van het pri-
mair onderwijs ligt de noodzaak van een atti-
tudewijziging tegenover schooltaken ten
grondslag. Dat ligt in de nieuwe wetgeving
besloten: er zal nadrukkelijker dan voorheen
moeten worden toegewerkt naar een recht
doen aan de verscheidenheid der kinderen,
aan hun persoonlijke omstandigheden en
aan hun behoefte aan sociale en emotionele
vorming in daartoe geschikte groepsverban-
den en daarop gerichte persoonlijke contac-
ten. Van grote betekenis is voorts het respec-
teren en stimuleren van een persoonlijke in-
breng in de steeds ruimere leefwereld van de
school. Juist ten aanzien van de gewenste
houding tegenover schooltaken en kinderen
in de basisschoolleeftijd kan de nieuwe basis-
school profiteren van de inbreng van het
kleuteronderwijs in het grotere geheel (vgl.
SVO, 1981).

Het globale overzicht van de meest ken-
merkende veranderingen in deze paragraaf
Wordt gevolgd door een meer gedetailleerde
bespreking van de integratiegedachte in
historisch perspectief in paragraaf 3.

2.1 Het schoolconcept
De nieuwe basisschool is geconcipieerd als
één school voor kinderen van plm. 4 lot 12
jaar. Ook kleuters zijn dus voortaan 'leerlin-
gen' van de basisschool. Het gangbare
woordgebruik - bijv. 'schoolkinderen' voor
kinderen in de lagere-schoolleeftijd - komt
hiermee onder een zekere spanning te staan.

eigene van de kleuterleeftijd en van het
Op het spontane en spelenderwijs leren van
jonge kinderen ingestelde kleuteronderwijs
'aten een simpele oprekking van het begrip
schoolkind' niet toe. Dat geldt overigens in
nog sterkere mate voor wat thans nog alge-
Ticen onder
basisonderwijs wordt verstaan
('•c. gemoderniseerd lager onderwijs). De
'Eerste leerjaren van de nieuwe basisschool
nullen sterke gelijkenis vertonen met het tot
"og toe zelfstandige kleuteronderwijs en er
"loet op worden toegezien (door onderwijs-
gevenden, ouders en inspectie) dat de alom
gewaardeerde kenmerken van goed kleuter-
onderwijs niet langzaamaan verdwijnen als
onbedoeld uitvloeisel van de integratie van
de wetgeving op het kleuter- en lager onder-
wijs.

Overigens is met het trefwoord 'integratie'
nog geen conceptuele karakteristiek van het
nieuwe basisonderwijs gegeven. Integratie
slaat op een tijdelijke activiteit: de transfor-
matie van de bestaande afzonderlijke scho-
len (onderwijsvormen) in één nieuwe school.
Op dat nieuwe schoolconcept komt het aan
en de beslissingen, die in het kader van het
samengaan van kleuter- en lager onderwijs
juist op het punt van de integratie worden ge-
nomen, lijken van cruciale betekenis voor
het doorgronden van het schoolconcept dat
voor de nieuwe basisschool als geheel wordt
nagestreefd. In de toekomst nieuw te stichten
basisscholen zullen van het begin af moeten
worden ontworpen en ingericht als volledig
geïntegreerde achtjarige scholen voor funde-
rend onderwijs.

Hel schoolconcept van het nieuwe basis-
onderwijs wordt onder meer door de volgen-
de karakteristieken omlijnd. Het is:

a. funderend onderwijs: het legt de
grondslag voor verdere vorming in
schoolverband;

b. J'lexibel onderwijs: het wordt in onder-
wijskundig opzicht zodanig ingericht dat
de leerlingen een bij hun mogelijkheden
aansluitende ononderbroken ontwikke-
ling kunnen doormaken;

c. veelzijdig onderwijs: het richt zich op de
emotionele en verstandelijke ontwikke-
ling, op het ontwikkelen van creativiteit,
op het verwerven van noodzakelijke ken-
nis en van sociale, culturele en lichamelij-
ke vaardigheden;

d. dynamisch onderwijs: het programma-
tisch kader biedt voldoende aankno-
pingspunten en openheid voor voort-
gaande vernieuwing en slagvaardige actu-
alisering van het onderwijsaanbod;

e. eigentijds onderwijs: het speelt met facet-
ten als bevordering van sociale redzaam-
heid, kennis van maatschappelijke ver-
houdingen en aandacht voor het multi-
culturele karakter van onze samenleving
in op reeds langer levende verlangens en
actuele behoeften;

f. hulpvaardig onderwijs: het weet zich ver-
antwoordelijk voor het persoonlijk wel-
bevinden en voor optimale leerresultaten
van alle toegelaten kinderen;


163 Pedagogische Studiën

-ocr page 171-

g. verantwoordend onderwijs: het schoolle-
ven in de nieuwe basisschool wordt ge-
concipieerd en gerealiseerd op basis van
een door de school zelf opgesteld school-
werkplan.

Nog korter: basisonderwijs is de eerste scho-
lingsfase in ons schoolsysteem: kindgericht
van opzet, actueel van inhoud, georiënteerd
op een harmonisch vormingsideaal en af-
gestemd op eigentijdse maatschappelijke ei-
sen en ontwikkelingen. Doel en inrichting
van het onderwijs worden uiteengezet en ver-
antwoord in een schoolgebonden werkplan.
Dat schoolwerkplan beschrijft tevens de spe-
ciale voorzieningen voor kinderen, die extra
aandacht en zorg behoeven, alsmede de sa-
menwerkingsverbanden met externe on-
dersteunende instanties. Het schoolconcept
ais geheel noopt tot samenwerking en taak-
differentiatie binnen het schoolteam en het
biedt talrijke (deels nieuwe) mogelijkheden
voor participatie van ouders.

Van een theoretische verantwoording van
het schoolconceptuele denken, dat aan de
WBO ten grondslag ligt, is in de WBO zelf
geen sprake. Ook de achtereenvolgende Me-
mories van Toelichting bij de diverse ontwer-
pen van wet getuigen overwegend van een op
ervaring en studie gebaseerde wijze keuze uit
het voorhanden gedachtengoed met betrek-
king tot moderne onderwijsvormen.
Rechtstreekse toepassing van resultaten van
wetenschappelijk onderzoek .of van onder-
wijskundige theorieën (bijv. met betrekking
tot de toelating of groepering van leerlingen
of met betrekking tot de opbouw en verant-
woording van het curriculum) is niet waar-
neembaar, al is de invloed van de wetenschap
op het schoolconcept - dat vooral door
ruimtebiedende openheid wordt gekenmerkt
- onmiskenbaar aanwezig (Doornbos, 1985).

De meest opvallende verandering in
schoolconceptuele zin is ongetwijfeld de inte-
gratie van kleuter- en lager onderwijs: twee
onderwijsvormen met een heel verschillende
herkomst en signatuur. Op langere termijn
zouden overigens wel eens andere facetten
van de WBO - bijv. de vrijheid op het punt
van de leerlingengroepering of de openheid
ten aanzien van de inhoud van de algemene
basisvorming - bepalend kunnen worden
voor het beeld van het nieuwe basisonder-
wijs. Voorts valt te voorzien dat de diversiteit
van het basisonderwijs verder zal toenemen.

2.2 Het schoolwerkplan

In vergelijking tot de voorafgaande wetge-
ving (i.e. de Lager-onderwijswet 1920) wordt
in de WBO de vormgeving van het onderwijs
veel minder stringent voorgestructureerd en
vastgelegd. In onderwijskundig opzicht is de
WBO een raamwet. De nadruk ligt op alge-
mene (doch zeer wel te controleren) doelstel-
lingen en op stimulering van programmering
en verantwoording door de school zelf. Zo
wordt in tegenstelling tot de L.O.-wet 1920
bijvoorbeeld niet op voorhand uitgegaan van
de formatie van jaarklassen c.q. het leerstof-
jaarklassensysteem. Evenmin worden speci-
fieke maatregelen ter bestrijding van schooi-
en leermoeilijkheden op de voorgrond ge-
plaatst (zoals nog wel geschiedde in het
Voorontwerp van Grosheide in 1970). De
vormgevings- en verantwoordingsplicht is
wettelijk geregeld via het artikel, dat het
opstellen van een schoolwerkplan voor-
schrijft en enigermate structureert. In plaats
van het onderwijs organisatorisch en daar-
mee tevens onderwijskundig minutieus te re-
gelen (vgl. Doornbos, 1969, p. 28 e.v.) oe-
fent de wetgever thans aanzienlijke invloed
uit op
het proces van doordenking van de
fundering en inrichting van de schoolarbeid.
Enerzijds door het formuleren van algemene
uitgangspunten voor het nieuwe basisonder-
wijs (continuïteit en differentiatie), ander-
zijds door het tot bezinning nopende voor-
schrift inzake het schoolwerkplan. Het
schoolwerkplan documenteert de schoolge-
bonden resultaten van de doordenking van
de schoolarbeid zoals men deze bij voorkeur
zou willen verrichten. In feite strekt de plan-
ningsdruk zich nog verder uit: de WBO voor-
ziet ook in de opstelling van concretiserende
activiteitenplannen, die in zekere zin de tra-
ditionele lesroosters vervangen.

2.3 Differentiatie, individualisering en zorg-
verbreding

Het nieuwe basisonderwijs is bestemd voor
in principe alle kinderen. 'Het wordt af-
gestemd op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen.' (art. 8.1). Er staat
de leer-
lingen en dat kan in die context niet anders
worden verstaan dan
alle toegelaten kinde-
ren.

De strekking van dit uitgangspunt is toege-
licht in de
Kroniek van de Wet op het basis-
onderwijs
(MOW, 1981). Onderwijsgeven-


164 Pedagogische Studiën

-ocr page 172-

den zullen 'hun aandacht moeten richten op
de persoonlijke mogelijkheden van de leer-
ling en daarbij hun werkwijze moeten aan-
passen.' Zij krijgen te maken 'met een school
waarin zij aan groepen leerlingen les geven,
soms van uiteenlopende leeftijd.' Aan groe-
pen in plaats van aan een klas: 'Kinderen en
ouders kunnen te maken krijgen met een
school waarin jaarklassen niet meer zijn
voorgeschreven.' (p. 7; de modaliteit van de-
ze uitspraak is kenmerkend voor de weifel-
moedigheid van de overheid inzake de af-
schaffing van het leerstofjaarklassen-
systeem: vgl. MOW, 1977, p. 44).

De nieuwe basisschool is uitdrukkelijk ge-
concipieerd als een vorm van kindgericht on-
derwijs. Voorop staat, dat kinderen met
respect en tegemoetkomendheid behoren te
worden tegemoetgetreden. Verschillen tussen
kinderen en tussen omstandigheden van kin-
deren verdienen serieus te worden genomen.
Het eigene, ook daar waar dit zorgen geeft,
behoort uitdrukkelijk een rol te spelen in de
planning en realisatie van de schoolarbeid.
Kinderen hebben recht op een persoonlijke
bejegening. De arbeidsomstandigheden in de
scholen en het personeelsbeleid in de onder-
wijssector zullen hierop nader moeten wor-
den doordacht. Het kindgerichte karakter
van hel onderwijs komt in de WBO vooral
tot uiting in de nadruk op:

- differentiatie van het onderwijsaanbod
en van eisen ten aanzien van de feilelijk
verlangde leerprestaties;

- individualisering van de onderwijsaanpak
ingeval een groepsgewijze benadering te-
kortschiet, i.e. onvoldoende recht doet
aan persoonlijke mogelijkheden;

~ verbreding van de zorg in tweeërlei op-
zicht: door er op allerlei manieren (vgl.
ICB, 1977, p. 17 e
.V.) naar tc streven dat
zoveel mogelijk kinderen zo goed moge-
lijk tot hun recht komen, en ten tweede
door stelselmatige uitbreiding van de zorg
ten gunste van het persoonlijk welbevin-
den van de leerlingen,
'^ct is tegen de achtergrond van al weer wat
oudere (doch zeker nog niet verouderde) en
'^^n hausse van recente vakliteratuur" over
■Tioderne onderwijsvormen, alternatieve
schoolniodellen, differentiatie, individualise-
rende werkwijzen en leerlingenzorg niet no-
hier nader op details in te gaan. De alge-
"icne strekking en tevens minimale doelstel-
ling is, dat de basisschool zó dient te worden
ingericht en te functioneren, dat selectie,
stagnatie en schooluitval worden vermeden.
School- en leermoeilijkheden dienen door
een o.a. daarop doordachte organisatie, di-
dactiek, groepering en prestatiewaardering te
worden voorkomen en - voorzover dat niet
geheel en al lukt - in elk geval tijdig te wor-
den gesignaleerd, geanalyseerd en bestreden,
desgewenst met inschakeling van hulp van
buiten de school.

De bestrijding van school- en leermoeilijk-
heden, die heel verschillende achtergronden
kunnen hebben, vergt nadrukkelijk meer dan
een oppervlakkige interpretatie van de term
zorgverbreding zou kunnen suggereren (zo-
iets als: een beroep op onderwijsgevenden
om meer aandacht en zorg te besteden aan
bepaalde kinderen). Het vereist in tegendeel
tal van initiatieven en activiteiten op uiteen-
lopende actieniveaus:

1. op relatieniveau o.a. van de opvoeders
(ouders, onderwijsgevenden) een vertrou-
wenwekkende bemoediging van de leer-
ling door signalering van wat wel lukt en
mogelijk is, door stimulering van relevan-
te voorbereidende vaardigheden en hou-
dingen, en door duidelijke markering van
vorderingen onder vermijding van verge-
lijkende prestatiebeoordeling;

2. op groepsniveau (op het niveau van de
schoolklas) o.a. regelmatige gerichte ob-
servatie en toepassing van vormen van di-
agnostiserend en remediërend onderwijs,
bevordering van zelfstandigheden en sti-
mulering van onderling hulpbetoon;

3. op schoolniveau o.a. toegespitste maatre-
gelen in de personele sfeer (coördinatie
van de individuele onderwijszorg, beheer
van orthodidactische middelen, vorderin-
genregistratie) en in het vlak van de
schoolorganisatie, bijv. regelmatige
teambesprekingen met het oogmerk aller-
lei facetten van de dagelijkse schoolwer-
kelijkheid te analyseren en doordenken
op hun mogelijk effect op de leerpresta-
ties en op hun invloed op het welbevinden
van de kinderen;

4. op systeemniveau o.a. gestructureerde sa-
menwerking met gespecialiseerde mede-
werkers van onderwijsbegeleidingsdien-
sten, het ontwikkelen en onderhouden
van samenwerkingsrelaties met een of
meer scholen voor speciaal onderwijs.


165 Pedagogische Studiën

-ocr page 173-

Het schoolwerkplanartikel in de WBO
schrijft voor, dat scholen schriftelijk vastleg-
gen wat zij zoal ondernemen in het belang
van leerlingen, die belemmeringen ondervin-
den in het leer- en ontwikkelingsproces (art.
11.2d); zie voorts m.n. ook over faciliteiten
in dit verband Doornbos (1983) en ARBO
(1984).

2.4 Vernieuwing van het onderwijspro-
gramma

In programmatisch opzicht vallen vooral
twee veranderingen op. Ten eerste enige
nieuwe elementen in het vormingsaanbod:
naast rekenen ook wiskunde, behalve Neder-
landse taal ook Engelse taal, voorts bevorde-
ring van sociale redzaamheid, aandacht voor
maatschappelijke verhoudingen, staatsin-
richting en geestelijke stromingen. Bij de
expressie-activiteiten wordt 'in elk geval'
aandacht besteed aan: de bevordering van
het taalgebruik, tekenen, muziek, handvaar-
digheid, spel en beweging. Tenslotte - als
eerste genoemd in art. 9 van de WBO - zin-
tuiglijke en lichamelijke oefening. Uit de op-
somming van hetgeen het basisonderwijs
omvat, valt af te lezen, dat primair aanslui-
ting is gezocht bij formuleringen in de
Kleuter- en Lager-onderwijswet. Het
bestaande is aangevuld en gemoderniseerd.
Van een consistente visie op de inhoud van
de algemene basisvorming, gefundeerd in
een curriculumtheorie, is geen sprake. Dit
hoeft overigens geen belemmering te vormen
om dat in het schoolwerkplan op schoolni-
veau alsnog te realiseren.

Dat is aangesloten bij wat bestond en nog
bestaat mag ons niet uit het oog doen verlie-
zen, dat het curriculum van de nieuwe basis-
school tal van nieuwe elementen en aan-
dachtspunten kent. Het zal nog moeite ge-
noeg kosten deze innovaties op een bevredi-
gende wijze in te voeren en te realiseren in de
schoolpraktijk van alledag.

Nieuw is ook, dat is gebroken met de tra-
ditie van een gedetailleerde opsomming van
schoolvakken ('a t/m k', etc.). ,De WBO
volstaat met globale indicaties van al dan
niet in clusters gegroepeerde vormingsgebie-
den.

De tweede kenmerkende verandering be-
treft de accentuering van de
samenhang van
de diverse vormingsgebieden. Artikel 9 be-
gint met de uitdagende zinsnede: 'Het onder-
wijs omvat, waar mogelijk in samenhang...'
en biedt zo een legitimatie èn aangrij-
pingspunt voor uiteenlopende curriculaire en
didactische innovaties als totaliteitsonder-
wijs, projectonderwijs, wereldoriëntatie e.d.
De mogelijkheden tot samenhangende pre-
sentatie en verwerking van vormingsinhou-
den zijn nog bij lange na niet alle afdoende
geëxploreerd. Wellicht ligt hier ook een van
de belangwekkendste mogelijkheden tot tijd-
winst in de algemene basisvorming.

Het onderwijsbeleid van de overheid is
duidelijk gericht op modernisering van de in-
houd van het basisonderwijs zonder (al te)
rechtstreekse beïnvloeding van het school-
programma als zodanig (vrijheid van inrich-
ting). De schoolwereld heeft in de Stichting
voor de Leerplanontwikkeling (SLO) een
steunpunt voor de voortgaande actualisering
van het vormingsaanbod en in de onderwijs-
begeleidingsdiensten (OBD's) een schoolna-
bije hulpbron bij de invoering van vernieu-
wingen, terwijl ook uitgeverijen als voorheen
een positieve rol kunnen blijven vervullen. In
dit moderniseringsproces zal ook een actieve
inbreng van de pedagogische academies voor
het basisonderwijs (PABO's) niet gemist
kunnen worden. Van de onderwijsgevenden
zal veel worden gevergd: vgl. Eindtermen-
commissie (1981) en beide adviezen van de
ARBO (1984).

Tot zover dit overzicht van kenmerkende
veranderingen met betrekking tot de nieuwe
basisschool. Het is bedoeld als kader en ach-
tergrond voor een iets meer gedetailleerde
analyse van de doorwerking van ideeën en in-
zichten ten aanzien van het vraagstuk van de
externe structuur van het basisonderwijs of-
wel: de integratie van het kleuter- en lager
onderwijs.

3 Naar integratie ko/lo

De samensmelting van het kleuter- eiT lager-
onderwijs tot basisonderwijs (4-12 jaar) is
ongetwijfeld de momenteel meest in het oog
springende schoolconceptuele verandering
op het niveau van het primair onderwijs. In
deze paragraaf zal worden geprobeerd de
ontwikkeling van de integratiegedachte te
traceren gedurende de periode tot 1977, het
jaar waarin het concept van de nieuwe basis-
school feitelijk is vastgelegd in uitgangspun-


166 Pedagogische Studiën

-ocr page 174-

ten en randvoorwaardelijke wettelijke bepa-
lingen (MOVV: Ontwerp van wet, 1977) en in
een alom gewaardeerde indicatieve schets
van dat basisonderwijs door de ICB (zesde
advies, 1977).

Afgaande op de officiële stukken en toe-
lichtingen op achtereenvolgende wetsconcep-
ten (1970, 1976, 1977) hebben vooral de vol-
gende vier complexe bronnen invloed uitge-
oefend op het onderwijskundige concept van
de WBO.

a. Een rapport van de NOV (1965): Nieuwe
onderwijsvormen
voor 5- tot 13- ä 14-
jarigen.

b. Een nota van de SVO (1969): Opstaan te-
gen het zittenblijven.

c. De overigens nimmer gepubliceerde reac-
ties
op het Voorontwerp van een wet op
het basisonderwijs
(1970). Het resultaat
van de 'openbare meningsvorming' over
het Voorontwerp is summier weergegeven
in de MvT op het concept-wetsontwerp
van 1976 en in de MvT op het Ontwerp
van wet (1977).

d. Een nota van de WBS (1973): Uit-
gangspunten voor onderwijsbeleid.

De beide eerstgenoemde werkstukken stoelen
op een complex geheel van inzichten ont-
leend aan praktijkkennis, aan gcrenommecr-
'le onderwijsvernieuwingsbewegingen en aan
Wetenschapsbeoefening (methodische door-
tienking van het praktijkveld, onderzoek van
en theorievorming over onderwijs, internati-
onale vergelijking, etc.), alsmede op in.schat-
'ingen van haalbaarheid en acceptatie op
8rote schaal. Dc analyses en aanbevelingen
getuigen van maatschappelijk engagement en
een tamelijk optimistische kijk op dc mens.
'-"l beide teksten en dc literatuurverwijzin-
gen wordt onmiddellijk duidelijk, dat de in-
vloed van de component 'wetenschap' in de
oordeelsvorming en advisering vóór 1970
^eer aanzienlijk is geweest. De persoonlijke
betrokkenheid van wetenschappers (in de
studiecommissie van de NOV, in het bestuur
het bureau van de SVO) versterkte die in-
vloed nog. In de jaren '70 heeft deze tendens
^'eh aanvankelijk nog verder doorgezet, on-
er meer door de nog meer rechtstreekse be-
trokkenheid van wetenschappers bij de on-
''^'"wijspolitiek: op ambtelijk niveau als uit-
oeisel van departementale reorganisatie en
het vlak van de uitvoerende politiek door
e entree van een onderwijssocioloog als
vakminister. Overigens is noch in deze rap-
porten (a en b), noch in de activiteiten na
1970 sprake van directe toepassing van we-
tenschappelijke kennis (theorieën, resultaten
van onderzoek, etc.) (vgl. Schaveling, 1984;
Van Kemënade, 1984; Doornbos, 1985).

Bij de beoordeling van de reacties op
Grosheide's
Voorontwerp dient te worden
bedacht, dat betrekkelijk kort tevoren door
vrijwel dezelfae organisaties en instituten
ook al (soms zeer uitvoerige) commentaren
waren uitgebracht over
Opstaan tegen het
zittenblijven.
Een integrale analyse van al de-
ze reacties uit de samenleving (incl. die op de
COLO-nota van 1971) is niet voorhanden,
doch zou uit een oogpunt van onderwijs-
historie en onderwijspolitiek interessant zijn,
o.a. in verband met dc latere Contourenno-
ta's (1975, 1977) en de publieke oordeelsvor-
ming over die politieke werkstukken.

Dc destijds (ten onrechte) vrijwel onopge-
merkte nota van de Wiardi Beekman Stich-
ting (1973) is waarschijnlijk dc invloedrijkste
buitendepartementale schakel geweest in het
proces van verdere gcdachtenvorming over
het funderend onderwijs, vooral door de la-
tere politieke rol van de voorzitter van de on-
derwijscommissie van de WBS, Van Keme-
nade, die een belangrijk aandeel had in de
totstandkoming van de genoemde nota.

3.1 De opkomst van de integratiegedachte
(1965)

De impuls tot het aaneensmeden van kleuter-
en lager onderwijs is gegeven in het NOV-
rapport en wel als onderdeel van een pleidooi
voor de vorming van onderwijsgemecn-
schappen voor kleuter-, basis- en brugondcr-
wijs. Een onderwijsgemeenschap in de zin
van het NOV-rapport (Fig. 2) kent duidelijk
van elkaar onderscheiden
onderwijsvormen:
lenminsie kleuter-, basis- en individueel ba-
sisonderwijs en zo mogelijk ook brugonder-
wijs (dat hier verder buiten beschouwing
blijft). Het gaat daarbij niet om het 'samen-
voegen van scholen' doch om 'integratie van
onderwijsvormen' (p. 73). Deze integratie
werd destijds mogelijk geacht 'in verschillen-
de gebouwen', al is er een onmiskenbare
voorkeur voor gemeenschappelijke huis-
vesting. Het vormen van onderwijsgemeen-
schappen is echter 'meer een kwestie van on-
derwijskundige organisatie dan van materië-
le omstandigheden' (p. 74). Een hecht 'peda-


Pedagogisclie Studiën 167

-ocr page 175-

Situatie 1960

Ontwikkelingen
omstreeks 1965

VHMO / MULO
LTS / LHNO
VGLO / LLTO

Voortgezet
onderwijs

Brugklassen

(deols oplei-

differentiatie

dingsscholer.)

in 6o leerjaar

Lagere

Lagere

school

school

spccllecrklas

Kleuter-
school

Kleuter-
school

Figuur 2 Externe structuur primair onderwijs: de
situatie rond i960, de in ontwikkeling
zijnde situatie rond 1965 en de door de
NOV voorgestelde structuur; ontleend
aan NOV (1965. p. 48).

Voorontwerp 1970

WÜS-nota 1973

WBO 1977/1985

Voortgezet

Voortgezet

onderwijs

Middenschool

onderwijs

Onderwijs-

Basisschool

Basisschool

gcmeenschap

tweede fase

van

basisschool

Basisschool

en

eerste fase

kleuterschool

Figuur 3 De lussen 1970 en 1977 voorgestelde en
de per 1 augustus 1985 geldende struc-
tuur primair onderwijs.


Voorgestelde
structuur (NOV)

Voortgezet

onderwijs

Brug- \

3
g.

onderwijs |

<'

--------1

1
1

C
C-

Basis- !

1

s

onderwijs 1
1
1
1
1

3

a

Kleuter-

onderwijs

Kleuter-

verzorging

gogisch verband' biedt gunstige vooruitzich-
ten voor het oplossen van vraagstukken als
aansluiting, differentiatie, selectie en
leerstofplanning. Het pleidooi wordt afge-
rond met een profetische constatering: 'Tot
nu toe is in Nederland te veel gedacht in
ter-
men vart scholen
en te weinig in termen van
onderwijs.'
(p. 75).

De NOV-commissie was zich uiteraard be-
wust van het verstrekkende karakter van de
voorstellen en onderkende het gevaar 'dat de
voorgestelde structuur als een utopie gezien
wordt en op die grond wordt afgewezen.'
Hierop volgen twee opmerkelijke uitspraken
ter afsluiting: 'Daarom moet er de nadruk op
gelegd worden, dat het eerste doel de realise-
ring van de voorgestelde onderwijsvormen
is. Zelfs wanneer dit zou gebeuren in de
meest simpele vorm, nl. als afzonderlijke
schoolsoorten (ook dit is een denkbare varia-
tie) is een veel betere structuur bereikt dan de
huidige, die niet is aangepast bij de ontwik-
kelingsfasen van het kind.' (1965, p. 75). De-
ze stellingname tegenover de eigen voorstel-
len is o.a. van belang voor een juike taxatie
van de reactie van vakbondszijds op Gros-
heide's Voorontwerp (1970).

De 'nieuwe onderwijsvormen' volgens het
rapport van de NOV zouden door middel
van experimenten moeten worden beproefd,
waarna een wettelijke regeling diende te wor-
den getroffen. Voorafgaande aan 'een gron-
dige herziening van de lager onderwijswet'
moeten, aldus de NOV, 'met de meeste
spoed wettelijke voorzieningen getroffen
worden om de experimenten met nieuwe on-
derwijsvormen voor de genoemde leeftijds-
groep mogelijk te maken' (p. 135).

Van een herziening van de destijds nog pas
tien jaar oude Kleuteronderwijswet wordt
geen gewag gemaakt, waarschijnlijk als ge-
volg van de omstandigheid dat men het
bestaande kleuteronderwijs meer zag als een
vorm van kleuterverzorging (zie Fig. 1), be-
doeld voor kinderen van 3 en 4 jaar. 'Het
kleuteronderwijs (-) wordt thans wel alge-
meen als een noodzakelijke aanvulling op de
gezinsopvoeding beschouwd, maar niet wer-
kelijk als onderwijs gezien.' (p. 49). Het
NOV-rapport rekent het onderwijs aan kleu-
ters (5 t/m 7 jaar) als 'nieuwe onderwijs-
vorm' tot het basisonderwijs, licht derhalve
de groep van oudste kleuters uit het bestaan-
de kleuteronderwijs en laat impliciet de kleu-
teronderwijswet van toepassing zijn op de
groep van 3- en 4-jarigen.

Zowel in de onderbouwing van de school-
conceptuele structuurwijziging (van het
bestaande schema 4-6
4- 6-12 naar kleuter-
verzorging 3-5 en vervolgens 5-7 -i- 7-11 plus
eventueel 11-14 in één organisatorisch ver-
band) als in de keuze voor een strategie ter
realisering van de beoogde wijzigingen over-
wegen argumentaties ontleend aan weten-


168 Pedagogische Studiën

-ocr page 176-

schappelijke kennis. Bij de fundering van de
voorgestelde fase-indeling van het basison-
derwijs werd aangesloten bij traditionele
ontwikkelingspsychologische opvattingen'
en bij ervaringsgegevens over individuele
verschillen in ontwikkeling tussen kinderen.
'Het principe van een nieuwe structuur moet
dan ook niet berusten op het verplaatsen van
scheidingen, maar op het zoveel mogelijk op-
heffen ervan' (p. 50). Als centrale idee achter
kleuteronderwijs als onderwijsvorm voor 5-
t/m 7-jarigen komt naar voren, dat kinderen
van deze 'tweede kleuterperiode, waarin de
schoolrijping, geconstateerd aan het voldoen
aan dc eerste leertaken, tot stand komt' toe
zijn aan het gaan volgen van onderwijs, ter-
wijl kinderen in de 'eerste kleuterperiode,
waarin de vorming door middel van spel en
ontwikkelingsmateriaal de hoofdzaak is' be-
ter af zijn met een vorm van kleuterverzor-
ging. (p. 51). De entree op zesjarige leeftijd
wordt afgewezen, omdat deze midden in de
tweede kieuterpcriode valt en specifieke
complicaties oplevert ten gevolge van indivi-
duele verschillen in ontwikkelingsniveau en
ontwikkclingstempo, waarop door de school
adequaat moet worden ingespeeld. Voor
kleuteronderwijs als onderwijsvorm voor 5-
t/m 7-jarigen worden jaarklassen afgewezen
(p. 86, 97 e
.V.).

3.2 De integratie-idee tussen 1970 en 1977
Overziet men thans wat zich tussen 1970 en
•977 aan ontwikkelingen met betrekking tot
het schoolconcept van het nieuwe basison-
derwijs in de zin van dc WBO heeft voorge-
daan, dan vallen de volgende punten op.
a- Het Voorontwerp (zie Fig. 3) bood twee
openingen voor oplossing van de aanslui-
tingsproblemen tussen kleuter- en basis-
onderwijs: 1. een op die problematiek af-
gestemde inrichting van het eerste school-
jaar van de basisschool in de zin van een
speelleerklas, en 2. de onderwijsgemeen-
schap van kleuter- en basisonderwijs, een
vooral inhoudelijk samenwerkingsver-
band van twee scholen in één gebouw(en-
complex). Daarmee kwam het Vooront-
werp veel dichter bij de oorspronkelijke
voorstellen van de NOV dan uit de reac-
ties van vakbondszijde op Grosheide's
werkstuk zou kunnen worden opge-
maakt. In de MvT op het concept-
wetsontwerp 1976 wordt de ANOF-
reactie uit 1970 geciteerd: 'Het bestuur
van de ANOF spreekt er zijn teleurstel-
ling over uit dat bij het samenstellen van
dit voorontwerp de kleuteronderwijswet
niet tegelijkertijd is bezien. Alle onder-
zoekingen (let wel, er staat niet: ervarin-
gen van onze leden... D.) wijzen er op dat
iedere cesuur in de schoolontwikkeling
van het jonge kind nadelig werkt door de
overgangsproblemen die daarbij ont-
staan. De enig afdoende oplossing hier-
voor is een schoolvorm waarin het huidi-
ge kleuter- en basisonderwijs volledig zijn
geïntegreerd.' (p. 29). Zo ver ging het
NOV-rapport niet en... de idee van twee
(onderscheiden) onderwijsvormen in één
organisatorisch verband werd niet langer
beklemtoond. Het streven naar één wette-
lijk kader en één nieuwe school krijgt pri-
oriteit.

b. Voorzover valt na te gaan is vóór 1970
nimmer voorgesteld of overwogen de
aansluitingsproblematiek ko/lo op te los-
sen via opheffing van het zelfstandige
kleuteronderwijs en het doen opgaan van
de kleuterscholen in het basisonderwijs'*.
Ook de nota van SVO (1969) bevat geen
indicaties in die zin. Wel wordt daarin
veel nadruk gelegd op de continuïteitsidee
in programmatisch opzicht: 'De organi-
satorische scheiding van kleuter- en basis-
onderwijs heeft tot gevolg dat de school-
voorbereiding en de intrede in de schoolse
leerprocessen te weinig geïntegreerd zijn.
Veel moeilijkheden in de periode van het
aanvankelijk onderwijs in de basisschool
zouden kunnen worden voorkomen met
onderwijsgemeenschappcn voor kleuter-
en basisonderwijs, waarbij juist met het
oog op het belang van gerichte school-
voorbereiding gedacht zou kunnen wor-
den aan (partiële) leerplicht voor oudere
kleuters.' (1969, p. 59).

c. Het politieke besluit tot integratie van
beide onderwijswetten en schooltypen is
- overigens zonder de positie van de vier-
jarigen opnieuw ter discussie te stellen -
genomen in reactie op de commentaren
op het Voorontwerp. De bereidheid ertoe
is uitgesproken door Grosheide, enig
voorwerk daartoe is verricht door Schelf-
hout, de feitelijke werkzaamheden in die
richting vingen aan onder Van Keme-
nade.


169 Pedagogische Studiën

-ocr page 177-

d. In de nota van de WBS (1973), tot stand
gekomen onder leiding van Van Kemena-
de, keert de gedachte aan een cesuur op 7-
jarige leeftijd nogmaals in milde vorm te-
rug. Gelet op de samenstelling van de on-
derwijscommissie van de WBS in die tijd
kan dat geen verwondering wekken. Na
de stelling 'Op korte termijn moet het
kleuteronderwijs kosteloos worden'
(1973) volgt een stellingname in de
integratie-kwestie: 'Op iets langere ter-
mijn moeten kleuter- en lager onderwijs
in één basisschool worden samenge-
voegd. Experimenten met dergelijke ba-
sisscholen moeten op korte termijn
gestart worden, waarin het leerstofjaar-
klassensysteem wordt vervangen door
systemen van flexibele vertikale leerlin-
gengroepen.' (WBS, 1973, p. 22).

e. Na 1973, tijdens het ministerschap van
Van Kemenade, wordt geruisloos doch
definitief besloten tot integratie van beide
schooltypen en tot voorbereiding van de
operatie via een innovatieproces met
schoolexperimenten onder auspiciën van
een ministeriële adviescommissie (ICB).
Daarmee wordt tevens de profetie in het
NOV-rapport van 1965 over het teveel
denken in termen van
scholen in plaats
van in termen van
onderwijs waarge-
maakt, vermoedelijk zonder diepgaande
reflectie op de gevolgen. Daarop komen
we in par. 3.3 terug.

ƒ. De integratie ko/lo wórdt als be-
leidsperspectief beargumenteerd in de
Contourennota en geconcretiseerd in het
wetsontwerp van 1977. Het besluit niet
één wet te moderniseren, doch een nieuwe
wet te maken ter vervanging van twee
bestaande wetten, heeft ook enige bij-
effecten gehad, die tevoren in kringen
van wetenschappers onvoldoende zijn
voorzien en zeker niet zijn beoogd. Het
heeft m.n. in een (te) vroeg stadium de
aandacht van de vakbeweging, de onder-
wijspolitiek en de pers verlegd van de in-
houdelijke bezinning op het^ integra-
tiestreven naar allerlei rechtspositionele,
bouwkundige, financiële en andere pri-
mair juridisch-administratieve facetten
alsmede naar reorganisatieperikelen in de
sfeer van de inspectie en de beroepsoplei-
dingen.

g. Vertrouwend op een goede afloop van het
innovatieproces basisschool en m.n. op
bruikbaarheid (generaliseerbaarheid) van
uitkomsten van lopende experimenten is
het proces van integratie ko/lo ook na-
dien van overheidswege bevorderd en be-
waakt (vgl. bijv. SVO, 1981). De externe
structuur van het nieuwe basisonderwijs
ligt vast, de interne structurering (par.
3.3) wordt in hoofdzaak aan het praktijk-
veld overgelaten. Terugblikkend op het
innovatiegebeuren in de tweede helft van
de jaren '70 kan men zich moeilijk aan de
indruk onttrekken, dat beleid en weten-
schap juist in die eindfase van de
totstandkoming van het onderwijskundi-
ge concept van de nieuwe basisschool on-
voldoende voeling met elkaar hebben
gehouden'. Hier ontbreekt de ruimte
voor een gedegen analyse van de achter-
gronden. Een korte bezinning op enkele
inhoudelijke facetten van de problema-
tiek van de integratie ko/lo zou er toe
kunnen bijdragen dat deze thematiek in
de komende tijd ook in wetenschappelij-
ke kringen wederom als een belangrijk
item wordt (h)erkend. De potentiële winst
van de gehele operatie hangt in hoge mate
af van de gedegenheid van de schoolcon-
ceptuele keuzen, die grotendeels nog ge-
maakt moeten worden.

3.3 Integratie en interne structuur
Onbedoeld heeft het feitelijk verloop van hel
innovatieproces basisschool bijgedragen tot
een steeds verder gaande
vervaging van de
positie en identiteit van kleuteronderwijs als
onderwijsvorm
binnen de nieuwe basis-
school. Het kan straks in de praktijk meeval-
len (de WBO biedt daartoe voldoende ruim-
te, hoewel misschien niet voldoende impul-
sen c.q. garanties); maar er zijn toch diverse
signalen, die te denken geven, zoals:

- vervanging van de veelal gebruikelijke
verticale leeftijdsgroepen van kleuters
(groepen met kinderen van 4 t/m 6 jaar)
door jaargroepen (klassen van leeftijdge-
nootjes, zoals in traditionele basisscho-
len);

- vervanging van de toelating op de vierde
verjaardag (als tot nog toe gebruikelijk)
door groepsgewijze inschrijving van nieu-
we leerlingen eenmaal per kwartaal: dit
belemmert een 'ongedwongen' entree in
de groep en werkt homogene groepering


170 Pedagogische Studiën

-ocr page 178-

(setting binnen de groep) in de hand;
- ook bij feitelijke achteruitgang in accom-
modatie wordt toch overgegaan tot ge-
meenschappelijke huisvesting; etc.
Ook in de sfeer van de opleidingen en de on-
derwijsbegeleiding vallen symptomen van ge-
leidelijke vermindering van specifiek op de
kleuteropvoeding gerichte aandacht op. Dat
specialisatie onontkoombaar is, wordt her en
der onvoldoende beseft.

De onderbouw van de nieuwe basisschool
kent tenminste drie hoogst belangrijke
schoolconceptuele problemen, die naar mijn
stellige indruk nog volstrekt onvoldoende
worden onderkend in de schoolpraktijk van
het overgrote deel der scholen. Elk van deze
problemen hangt samen met het gegeven, dat
de nieuwe basisschool ontstaat uit het sa-
mengaan van twee bestaande scholen en met
de verwachting dat de tradities van de groot-
ste fusiepartner zullen gaan drukken op de
kwetsbare praktijk van de kleinste.
O. Over de positie van de vierjarigen - de
jongste kleuters - in de nieuwe basis-
school bestaat nog altijd veel onzeker-
heid. De suggestie van de NOV inzake
'kleuterverzorging' voor de 3- en 4-
jarigen lijkt nimmer serieus te zijn over-
wogen. Toch spoort dat idee goed met de
belangen van de vooral na 1965 tot ont-
wikkeling gekomen peuterzorg. Mede in
verband met maatschappelijke ontwikke-
lingen vroeg De Witt (1973) nog ruim-
schoots vóór de nieuwe wetgeving op-
nieuw aandacht voor de belangen van de
jongere kleuters. Zijn idee om vrijkomen-
de kleuterscholen te bestemmen voor
peuteropvang en het opleidingsapparaat
voor kleuterleidsters te benutten voor de
opleiding van in de peuterzorg gespeciali-
seerde krachten, is door hel departement
wijd verspreid (De Witt, 1973, 1975) doch
inhoudelijk genegeerd. Daarmee is onge-
wild een barrière ontstaan voor de forma-
tie van verticale leeftijdsgroepen van kin-
deren van omstreeks 5 tot 7 ä 8 jaar. Het
aantal vierjarigen is meestal te klein om
er een aparte groep van te vormen (nog
afgezien van het feit, dat zoiets ook op
zichzelf minder wenselijk is); combinatie
met driejarigen is niet mogelijk als gevolg
\'an de externe structuur van de nieuwe
basisschool en combinatie met vijfjarigen
staat op gespannen voet met de onder-
wijskundige doelstellingen van de inte-
gratie ko/lo. Voor verreweg de meeste
vijfjarigen valt een positie als jongste kin-
deren in een groep met ook zes- en zeven-
jarigen - van wie zij
en passant veel kun-
nen opsteken - te verkiezen. Ook bij de
sociale positie van vierjarigen in de nieu-
we basisschool zijn vraagtekens te zetten:
'De 4-jarigen immers blijven als een soort
restgroep over.' (De Witt, 1976).
b. Het tweede probleem betreft de beslissing
tot het formeren van een verticale leef-
tijdsgroep van plm. 5- tot 7- ä 8-jarige
kinderen als zodanig. Tegenover talrijke,
theoretisch goed te funderen voordelen
staat de onervarenheid van veel onder-
wijsgevenden met betrekking tot het lei-
den van dergelijke groepen. Met uitzon-
dering van op het Montessori-onderwijs
gerichte opleidingen zijn de PABO's niet
gericht op scholing in het hanteren van
verticale groepen. In de groep van scho-
len, die zich op het Jenaplan oriënteren
(vgl. Freudenthal-Lutter, 1975) is even-
eens ervaring voorhanden, doch in beide
gevallen gaat het om verticale groepen
van 6 tot 9 jaar, terwijl voor de aan het
integraticstreven ten grondslag liggende
doeleinden juist een groepering van plm.
5- tot 7- a 8-jarigen het gunstigst lijkt
(vgl. Doornbos, 1971, p. 224, noot 125;
De Witt, 1973). Van de negen scholenex-
perimenten (samenwerkingsexperimenten
onder auspiciën van de ICB) heeft slechts
een scholencombinatie de stap in de rich-
ting van de bedoelde verticale groepen ge-
maakt (vgl. de in het IPB-bestand opge-
nomen documentatie betreffende het ex-
periment Elderveld, Arnhem). Hier valt
nog een lange weg te gaan, wellicht in de
eerste plaats voor de opleidingen, de in-
spectie en de begeleidingsdiensten,
c'. Het derde probleem is nauw met de feite-
lijke groeperingsvorm van de leerlingen
in de onderbouw verbonden en betreft
het criterium voor doorstroming naar een
aansluitende onderwijsgroep, resp. het
criterium voor het onderwijsaanbod in
opeenvolgende onderwijsgroepen. De
verschillende mogelijkheden zijn helder
uiteengezet en beargumenteerd door De
Witt (1973); zie voorts Doornbos (1978),
Hansma (1979), Lutters (1981). Steeds
weer komt tot uiting, dat oplossingen met


171 Pedagogische Studiën

-ocr page 179-

betrekking tot de vormgeving van de on-
derbouw nauw samenhangen met het
schoolconcept van de basisschool als to-
taliteit en met hetgeen men uiteindelijk
met het schoolonderwijs wenst te berei-
ken.

4 Tot slot

Uit de voorafgaande beeldvorming over
het ontstaan van schoolconceptuele inno-
vaties komt naar voren, dat de WBO op
beslissende wijze door wetenschap(pers)
is beïnvloed zonder dat van toepassing
van wetenschap in strikte zin kan worden
gesproken.

Het wettelijk kader voor de nieuwe ba-
sisschool is zo open, dat een grote variatie
in vormgeving van dat onderwijs mag
worden verwacht. Dit biedt niet alleen
ouders veel keus, doch ook onderzoekers
van het onderwijs uitgelezen mogelijkhe-
den tot praktijkrelevant onderzoek. En
om te voorkomen, dat wenselijke ontwik-
kelingen onvoldoende worden gereali-
seerd als gevolg van een tekortschieten
van participanten in het doorgaande in-
novatieproces, zou wellicht een initiatief
van regeringswege tot onafhankelijke be-
waking van het vernieuwingsproces in de
komende 10 ä 15 jaar een stap in de goede
richting kunnen zijn.

Noten

1. Jarenlang vormde het naoorlogse onderwij-
zerslekort een van de grootste struikelblokken
voor verbetering van het onderwijs. Thans zijn
zeer veel onderwijsgevenden werkloos. Ander-
zijds zijn er talrijke aanwijzingen voor overbe-
lasting van onderwijsgevenden in functie. De
vernieuwingslast is groot, doch zou aanzienlijk
kunnen worden verlicht via invoering van edu-
catief verlof en faciliteiten voor participatie
aan intensieve begeleidingsactiviteiten. Voor
vervanging van zich bijscholende leerkrachten
zijn voldoende bevoegde onderwijsgevenden
beschikbaar tegen relatief weinig extra kosten.
Zou niet een deel van de bezuinigingen als ge-
volg van de integratie ko/lo en de verminde-
ring van leerlingenaantallen voor een nationaal
professionaliscringsinitiatief kunnen worden
gebruikt?

2. Bedoeld wordt: literatuur voor onderwijsge-
venden die zich verder in hun vak willen oriën-
teren en bekwamen aan de hand van praktijk-
gerichte boeken en tijdschriften, zoals De Cor-
te e.a. (1984), Geerligs & Van der Veen (1980),
Van der Veen (1984) e.d.

3. Reeds verwerkt door Van der Velde (1947), op
wie men zich ook beroept: p. 32. Zie ook
Möncks & Leckie (1975).

4. Het is ook geen absolute voorwaarde voor het
bevorderen van een ononderbroken ontwikke-
lingsgang der leerlingen: het Montessori-
onderwijs kent bijvoorbeeld goed op elkaar
aansluitende scholen (afdelingen) voor kleuter-
en basisonderwijs (continuïteit van klimaat,
methode en organisatie: in feite doet het er niet
zo veel toe waar een kind verder gaat met waar
het aan toe en mee bezig is).

5. Een tekenend voorbeeld is te vinden in de Han-
delingen van de Tweede Kamer, 17 juni 1975,
p. 5161-5 en 5169-70.

Literatuur

ARBO, Het moet ons een zorg zijn. Zeist: 1984.

ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar. Zeist: 1984.

COLO, Organisatie leerplanontwikkeling. 's-Gra-
venhage: 1971.

Corte, E. De, I.. Martens, R. Vandenberghe
(e.a.).
Onderwijzen en leren op de basisschool.
Leuven: 1984.

Doornbos, K., Opstaan legen het zittenblijven.
SVO, 's-Gravenhage: 1969.

Doornbos, K., Geboortemaand en schoolsucces.
Groningen: 1971.

Doornbos, K., Doelen en resultaten bij verschil-
lende vernieuwingsstrategieën bij de integratie
ko/lo. In: J. van Teunenbroek, & C. Beeken-
kamp.
linige sociologische aspecten van ver-
nieuwingsslralegieën in hel onderwijs.
SISWO,
nr. 8, Amsterdam: 1978, 47-60.

Doornbos, K., Verticale groepen in het funderend
onderwijs. In:
Spiegel op de toekomst. ICM,
laatste advies. Zeist: 1982, 233-52.

Doornbos, K., Zorgbreedte als perspectief voor
onderwijsontwikkeling.
Tijdschrift voor Onder-
wijsbegeleiding.
WPRO, 1983, 9, 5, 128-133.

Doornbos, K., Het voorspel lot de nieuwe basis-
school (1960-1980).
Pedagogische Studiën,
1985, 62, 71-84.

Eindlermencommissie, Advies over een aantal
wettelijke voorzieningen, in het bijzonder over
eindtermen, ten behoeve van de lerarenoplei-
ding basisonderwijs.
Zeist: 1981.

Freudcnlhal-Lutter, S. J. C., Naar de basisschool
van morgen.
Alphen a/d Rijn: 1975.

Geerligs, T. & T. van der Veen, Lesgeven. Assen:
1980.

Goffrec, I"., Leren onderwijzen met Wiskobas.
Utrecht: 1979.

ICB, De zorg voor de leerlingen in het basisonder-
wijs.
Zeist: 1977.


172 Pedagogische Studiën

-ocr page 180-

Kemenade, J. A. van. Het eind van hel begin.
School, 1984/2, 6-11.

Lutters, F., Zeg kleuterschool, waar gaat gij he-
nen, zo alleen, zo alleen?
MOW, Programma-
commissie Bijscholing Integratie KO/LO.
Amsterdam: 1981.

Mönks, F. J. & G. Leckie, Integratie van kleuter-
en basisonderwijs gezien in ontwikkelingspsy-
chologisch perspectief.
Onderwijsverslag,
MOW, 1975, 113-27.

MOW, Contouren van een toekomstig onderwijs-
bestel.
's-Gravenhage: 1975. Vervolgnota, 1977.

MOW, Verder na de basisschool. 's-Gravenhagc:
1982.

NOV, Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- ä
14-jarigen.
Amsterdam: z.j. (1965).

Schaveling, J., Besluitvormingsprocessen en de
(Vet op het basisonderwijs.
RION, Haren:
1984.

SVO, De basis van de nieuwe basisschool. 's-Gra-
venhage: 1981.

Veen, T. van der. Differentiatie: van waarom tot
hoe.
Assen: 1984.

WBS, Uitgangspunten voor onderwijsbeleid. De-
venter: 1973.

Witt, S. de. Integratie van kleuter- en basisonder-
wijs vergt een radicale ingreep.
Kleuterwereld,
1973, 19, 2-8 en 24-28. Ook opgenomen in
MOW:
Breken met breuklijnen, integratie
kleuter- en lager onderwijs.
's-Gravenhage: z.j.
(1974).

Wilt, S. de. Kanttekeningen bij de verhouding kin-
dercentra en onderwijs.
De kleine wereld, 1976,
33, 10-17.

Curriculimi vitae

zie: Pedagogische Studiën 1985, 62, 84
Manuscript aanvaard 9-10-'85


Summary

Doornbos, K. 'The Innovation ol' primary education (4-12) in Ihc Netherlands: an ovcrview and some
historical remarks'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 159-173.

A ncw Primary Education Act (1985) provides a legal foundation for ihe ongoing process of Integration
of infant schools (4-6) and elementary schools (6-12) into new primary schools (4-12) as well as for the
rolling reform of primary education as stinuilatcd by the government and supported by professional
agencies since 1970. This articlc describes the underlying principlcs of the new 'basic schools' and the
predominant themes in the innovation process: continuous progress, school-based decision-making on
the concept of schooling (curriculum, grouping, staff, Organization), individualization, mainstreaming
and the introduclion of new subjects.

The historcal developmenl of ideas and organizational .schemes conccrning the integralion of existing
infant and primary schools with thcir own background, climate and outlook is examined more in detail.
Special attention is givcn to prcponderant intluencing forces as teacher's unions, educational theory and
experience, experimenls and political consideralions.

173 Pedagogische Studiën

-ocr page 181-

Van kleuter tot schoolkind: continuïteit in het leren?

C. F. VAN PARREREN

Samenvatting

Continuïteit in het leren van kleuter tot
schoolkind is een centrale doelstelling van de
nieuwe basisschool. Daartoe moeten de ver-
schillen tussen de huidige kleuter- en lagere
school overbrugd worden. Overdragen van
de werkwijze van de lagere school op de ba-
sisschool bergt het gevaar in zich, dat de ver-
worvenheden van het kleuteronderwijs verlo-
ren gaan. Geschetst wordt hoe door het aan-
brengen van een flexibele, leerlingafhankelij-
ke cesuur in de basisschool, waarvóór in
hoofdzaak ontwikkelingsgericht en waarna
programmagericht wordt onderwezen, mo-
gelijke nadelen kunnen worden vermeden en
de gewenste continuïteit kan worden bereikt.

1 De integratie van kleuter- en lager onder-
wijs

'»♦Een van de belangrijkste ideeën, die aan de
instelling van de nieuwe basisschool ten
grondslag ligt, is het bereiken van een conti-
nuïteit in het leren van kinderen in de periode
van 4 tot 12 jaar. Aan die continuïteit schort-
te het nodige in de nu bijna voorbije periode,
waarin de jongsten de kleuterschool bezoch-
ten, en de oudere kinderen naar de lagere
school gingen.

Tussen kleuter- en lagere school bestond
een groot verschil in instelling tegenover het
kind, in het bijzonder het lerende kind. Met

~-Adit verschil in instelling gingen tal van orga-
nisatorische verschillen gepaard, die het ef-
fect van het klimaatverschil voor de kinderen
nog versterkten. Geen wonder, dat althans
voor een deel van de kinderen aanmerkelijke
aanpassingsproblemen ontstonden bij de
overgang van 'kleine' naar 'grote school'.
Om meer greep op deze problemen te krijgen
werd het begrip 'schoolrijpheid' ingevoerd,

en werden vervolgens speciale methoden ont-
worpen om kinderen die nog niet schoojrijp
heetten te zijn, alsnog die rijpheid deelachtig
te doen worden.

Deze kleinschalige en individualiserende
aanpak van het aansluitingsprobleem bevre-
digde echter niet. De meest radicale oplos-
sing werd daarom gekozen: opheffen van de
gescheiden schooltypen en ervoor in de
plaats stellen van één nieuwe school, de ba-
sisschool, de enige school, die het kind
voortaan tot zijn twaalfde jaar zal gaan be-
zoeken.

In de praktijk leidt deze organisatorische
maatregel niet tot een werkelijk nieuw begin,
maar tot samenvoeging van bestaande scho-
len. Het is duidelijk, dat door samenvoeging
van een kleuterschool en een lagere school
niet zonder meer de verschillen in instelling
en klimaat zullen verdwijnen, die zolang in
de afzonderlijke scholen geheerst hebben en
van waaruit de leerkrachten gewend zijn de
kinderen te benaderen. Veel moeilijkheden
zijn hier te verwachten, dit keer niet in de
eerste plaats voor de leerlingen, maar voor
de leraren, die op een of andere manier met
het scheppen van een gemeenschappelijk
schoolklimaat in het reine moeten komen.

Van de mogelijke integratieprocessen die
zijn te verwachten, zijn tot nu toe vooral de
twee extreme vormen bediscussieerd. Ener-
zijds zouden de werkwijze en de instelling
van de kleuterscholen de overhand kunnen
krijgen: men gaat de oudere schoolkinderen
ook 'kleuterachtig' benaderen. Kohnstamm
(1982) acht deze ontwikkeling niet onwaar-
schijnlijk: immers de lagere school, ja het he-
le onderwijs en zelfs de wereld der volwasse-
nen
is al 'verkinderlijkt'.

De andere mogelijke ontwikkeling gaat in
omgekeerde richting: werkwijzen en benade-
ring van de leerlingen die in de basisschool
normaal zijn, zullen worden overgedragen
op de jonge kinderen, vanaf het schoolbegin.
Veel commentatoren hebben in de afgelopen
jaren juist deze ontwikkeling waarschijnlijk
geacht en ervoor gewaarschuwd: de kleuter-
school zal worden 'ondergesneeuwd', de z.g.


174 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 174-183

-ocr page 182-

identiteit, c.q. de verworvenheden van het
kleuteronderwijs zullen verloren gaan, enz.
Men verwacht juist deze ontwikkeling van-
wege het grotere prestige van de lagere
school, het beschikken over programma's,
methoden, lesroosters, enz. Omdat oor-
spronkelijk ook het instellen van een één-
hoofdige leiding in de bedoeling lag en met
recht verwacht mocht worden, dat in de
meeste gevallen het hoofd van de voormalige
lagere school als schoolhoofd voor de 'geïn-
tegreerde' basisschool zou gaan optreden,
werd de genoemde ontwikkeling extra waar-
schijnlijk. Zoals bekend heeft de Tweede Ka-
mer daar een stokje voor gestoken.

2 De identiteit van het kleuteronderwijs

Laten wij eens nader ingaan op de z.g. 'iden-
titeit van het kleuteronderwijs'. Wat zijn de
bijzondere eigenschappen van de kleuter-
scholen, zoals daar tot nu toe gewerkt werd,
waarvan men het als een verlies zou moeten
beschouwen wanneer ze door de integratie
verloren zouden gaan? Wat, met andere
woorden, pleit tegen het behandelen van
kleuters als echte 'schoolkinderen', op de
manier van de traditionele lagere school?

Een heel scala van argumenten is te berde
gebracht door een groep, die zich voor de
'identiteit van het kleuteronderwijs' inzet. In
een petitie van enkele jaren geleden (zie o.a.
'School' 1982/13, p. 4) staat centraal de ge-
^"-dachte, dat het leren van de kleuter funda-
menteel verschilt van de wijze waarop het
kind op de lagere-schoollceftijd leert, In de
kleuterperiodc 'ontwikkelt een kind zich be-
wegend, ontdekkend, spelend en naboot-
send'. Daarnaast wordt beweerd, dat vroeg-
tijdige stimulering van cognitieve processen
regelrecht schadelijk zou zijn voor het jonge
l^ind, en dat de 'toenemende apathie, onge-
motiveerdheid en agressie bij jeugdigen' min
of meer rechtstreeks het gevolg zouden zijn
\'an een te veel belasten van het jonge kind
met leertaken.

Op dit laatste argument hoeven wij niet
uitgebreid in te gaan. Kohnstamm (1982)
neemt er, als ontwikkelingspsycholoog, dui-
'lelijk afstand van en rekent het beweerde
verband tussen jeugdproblematiek en vroeg-
tijdige stimulering van de cognitieve ontwik-
keling tot de 'pure verzinsels'.

Uit het aanvoeren van dit argument, maar
vooral ook uit de toelichting op de petitie en
uit verdere publikaties van de werkgroep
'Identiteit Kleuteronderwijs' blijkt, dat de
woordvoerders van de werkgroep een visie
op de kinderlijke ontwikkeling hebben die
vanuit de huidige ontwikkelingspsychologie
bezien als achterhaald moet worden be-
schouwd. De werkgroep ziet de psychische
ontwikkeling van het kind als een biologisch
proces, dat een aantal noodzakelijke fasen
moet doorlopen die door geen interventie
van de kant van opvoeders of onderwijzers
mag worden verstoord. De ontwikkeling
moet vanuit het kind zelf komen, op straffe
van min of meer ernstige stoornissen, op het
moment van de ingreep zelf of later. Het is
geen wonder, dat de ondertekenaars van de
petitie vooral uit de medische hoek kwamen.

Dat deze visie op de psychische ontwikke-
ling als achterhaald mag worden beschouwd,
blijkt duidelijk uit een 'peer revievv' over dit
thema, waaraan vrijwel alle vooraanstaande
westerse ontwikkelingspsychologen deelna-
men (Brainerd, 1978; voor een discussie hier-
van zie Van Parreren, Assink & Borghouts-
van Erp, 1983). Theorieën die vaste, biolo-
gisch bepaalde fasen aannemen zijn door het
empirische onderzoek onderuitgehaald - ook
de gematigde vorm die Piaget nog verdedig-
de, vindt onvoldoende steun in de feiten, al-
dus deze deskundigen. Wat de (Oost-)euro-
pese ontwikkelingspsychologie betreft, is het
voldoende om de naam van|
Vygotskij /e noe-
men, om in te zien, hoezeer men daar cultu-
rele factoren als bepalend voor de ontwikke-
ling beschouwt.

Toch is liiermee het eerste argument van
de werkgroep niet afgedaan. Ook als de peri-
ode waarin het kind zich 'bc^wegcnd, ontdek-
kend, spelend en nabootsend' ontwikkelt^en
'uitvloeisel van culturele voorwaardenjs, valt
het feit dat het jonge kind in onze cultuur
zich op deze wijze ontwikkelt en leert niet te
ontkennen. Thuis, op straat en op de kleutcr-
sciiool leren kleuters in onze cultuur in
hoofdzaak op deze manier. Del'ver
worven-
I heden van het kleuteronderwijs') zijn juist
daaraan te danken, dat men steeds beter is
gaan inzien hoe men op die manier van leren
kan inspelen.

Het is verstandig, zulke verworvenheden
niet onnadenkend ter zijde te schuiven. Ook
al hebben ze geen betrekking op biologisch


175 Pedagogische Studiën

-ocr page 183-

vastliggende ontwikkelingsfactoren - en veel
wijst erop, dat dit slechts in beperkte mate
het geval is - dan nog zijn de cultureel be-
paalde factoren waarop ze wèl betrekking
hebben, niet gemakkelijk te veranderen. De
kleuter bevindt zich immers niet alleen op
school, maar ook in het gezin en in de maat-
schappij als geheel. Het zou kunnen zijn, dat
men kleuters tot heel andere, meer 'volwas-
sen' wijzen van leren kan brengen. Maar
door dit al te rechtstreeks te proberen, laadt
men een grote verantwoordelijkheid op zich.
Als gebleken is, dat het kleuteronderwijs tot
op zekere hoogte in zijn doeleinden slaagt, is
het zinvol van de wijze waarop dit gebeurt
(d.w.z. op basis van de 'verworvenheden')
goede nota te nemen. In het vervolg van dit
artikel zal ik deze verworvenheden van het
kleuteronderwijs daarom nader analyseren
en kritisch onderzoeken. Ik wil daarna af-
sluiten met het noemen van enkele voorwaar-
den, waaronder men er in de basisschool
maximaal van zou kunnen profiteren zonder
de continuïteit van het in die school beoogde
leerproces in gevaar te brengen.

3 De verworvenheden van het kleuteronder-
wijs

Een goede samenvatting van de belangrijkste
verworvenheden geeft Vrijenhoef (1981):

- de kleuterschool is kindgericht: er wordt
uitgegaan van de ervaringen en behoeften
van de kinderen;

- de kleuterschool benadert de kinderen als
individuen; verschillen worden geaccep-
teerd;

- de kleuterschool ziet het kind als totali-
teit: cognitieve, motorische en sociaal-
affectieve aspecten worden niet los van
elkaar ontwikkeld;

- de kleuterschool hanteert pluriforme leer-
situaties; er wordt niet alleen klassikaal
les gegeven;

- de kleuterschool is een speel-leefschool:
aan het spel wordt een wezenlijke waarde
toegekend; kinderen kunnen zelf-
ontdekkend en incidenteel leren.

Andere kenmerken die Vrijenhoef noemt,
hebben te maken met organisatorische aspec-
ten die uit de inhoudelijke benadering voort-
vloeien, zoals de flexibele dagindeling, het
ontbreken van een lesrooster en het niet
prestatie-gerichte werken: het ontbreken van
toetsen, die gehaald moeten worden.

Juist deze .'organisatorische verschillen
markeren een scherp onderscheid met de la-
gere school en ook met wat men van de nieu-
we basisschool mag verwachten. Anderzijds
is veel van wat hierboven als 'verworvenheid
van het kleuteronderwijs' is opgesomd, niet
vreemd aan en goed te verenigen met het on-
derwijs aan oudere kinderen, zoals het nu in
veel lagere scholen al wordt gegeven. Brou-
wers (1981) legt er dan ook terecht de nadruk
op, dat de tegenstelling tussen de 'kindge-
richte' kleuterschool en de 'leerstofgerichte'
lagere school geen noodzakelijke is. Wie
goed onderwijst, zal altijd het oog gericht
moeten houden op hetgene wat onderwezen
wordt (de 'leerstof') en op degene die onder-
wezen wordt (het 'kind') en niet een van de
twee kunnen verwaarlozen, op straffe van
kwaliteitsverlies van het onderwijs.

Toch is hier een verschil dat niet valt weg
te redeneren. Dat is niet de tegenstelling
kindgericht - leerstofgericht, maar een ver-
schil dat met twee andere termen is te karak-
teriseren, nl.
ontwikkelingsgericht - pro-
grammagericht.
De lagere school werkt aan
de hand van een programma, dat aangeeft
welke leerdoelen achtereenvolgens bereikt
moeten worden; die leerdoelen worden syste-
matisch, door het volgen van 'methoden' na-
gestreefd en (zo goed en zo kwaad als het
gaat) gerealiseerd. De kleuterschool daaren-
tegen heeft geen gedetailleerd programma
van leerdoelen; ze wil de psychische ontwik-
keling van de haar toevertrouwde kinderen
in brede zin bevorderen. Daarbij worden
geen methoden gebruikt, maar wordt vaak
'ad hoe' geleerd. Brouwers (1981, 1983) be-
schrijft prachtige leersituaties in de kleuter-
school, die zo'n ad hoe karakter dragen. Een
probleem over het eindigen van de schooltijd
op een bepaalde dag, waarmee een kind aan-
komt (is het vandaag woensdag?) wordt aan-
gegrepen voor een verheldering van de inde-
ling van de dagen in de week; het bouwen
van een stapel grote blokken, waarbij een
kind min of meer toevallig constateert, dat
de stapel op een gegeven moment net zo
groot is als hijzelf, leidt tot een zich samen
met de leidster verdiepen in het meten van de
lengte van de kinderen door het opstapelen
en tellen van blokken, enz.

Met de tegenstelling programmagericht -


176 Pedagogische Studiën

-ocr page 184-

ontwikkelingsgericht liangt een ander ver-
schil samen. De lagere school stelt de leerlin-
gen nl. voor rechtstreekse /eertaken, zoal niet
als huiswerk dan toch als werk op school. Dit
veronderstelt dat de kinderen in staat zijn tot
intentioneel leren. De kleuterschool daaren-
tegen stimuleert de kinderen tot allerlei vor-
men van activiteit, maar alleen in beperkte
mate tot taken waarbij opzettelijk geleerd
moet worden. Toch wordt wel degelijk aan-
genomen, dat de kinderen van het bouwen,
het tekenen, het deelnemen aan kringspelle-
tjes e.d. leren. Dit leren gebeurt dan echter
en passant,
incidenteel.

Op dit punt heeft het verschil tussen het
programmagerichte leren van de lagere
school en het ontwikkelingsgerichte leren
van de kleuters wel degelijk houvast in de
ontwikkelingspsychologie. De Rus Smirnov
heeft met zijn medewerksters in tal van expe-
rimenten aangetoond, dat het intentionele le-
ren bij kleuters nog weinig ontwikkeld is, en
geen betere, vaak minder goede resultaten
oplevert dan het incidentele leren. Pas op de
leeftijd van zeven jaar en ouder beginnen de
voordelen van intentioneel leren, althans bij
bepaalde taken, de overhand te krijgen
(Smirnov, 1973 cn Smirnov & Zincenko,
1969). De achtergrond hiervan is dat kinde-
ren pas op die leeftijd gaan beschikken over
leerstrategieën, d.w.z. ze zijn dan pas in staat
iels met de opdracht 'leren' te doen. Ze be-
ginnen dan enigermate in de gaten te krijgen,
wat jc met een leertaak moet aanvangen om
hem baas te worden. M.a.w. programmage-
richt leren met zijn door methoden voorge-
schreven leertaken is op de kleuterleeftijd
grotendeels prematuur. (Lel wel: gezien de
algemene ontwikkeling van kleuters in onze
huidige cultuur; maar zoals gezegd hebben
wij daarmee in hel onderwijs Ie maken.)

Uit hel bovenstaande hoeft niet geconclu-
deerd te worden, dal de lagere school geen
betekenis kan hebben voor de psychische
ontwikkeling van de leerlingen. Het ontwik-
kelende effect van het lager onderwijs is wel-
iswaar in veel gevallen minimaal, en kan vrij-
wel steeds aanzienlijk verhoogd worden.
Waar hel hier echter op aankomt, is dat de
'agere school mei zijn programmagerichte
instelling die ontwikkeling
indirect beïn-
vloedt (of: kan beïnvloeden), terwijl hel oni-
wikkelingsgerichie werken in de kleuter-
school activiteiten in het middelpunt stelt die
min of meer
direct de ontwikkeling stimule-
ren (of waarvan men aanneemt dal ze dit
"doen). Waarmee wij ons nu in de volgende
paragraaf moeten bezighouden is, hoe die
twee benaderingen van de ontwikkeling van
het kind tot een coninu geheel kunnen wor-
den gemaakt, zodat men bij het werken aan
leertaken - wat bij de oudere basisschool-
leerlingen zeker vereist is en blijft - kan pro-
fiteren van de voortgang in ontwikkeling die
het kind in de eerste jaren van de basisschool
heeft kunnen maken.

Een andere vraag die hiermee verband
houdt, is hoe men met hel programmagerich-
te leren in de latere schooljaren tegelijkertijd
een optimaal ontwikkelend effect kan berei-
ken. Op deze vraag ga ik in dit artikel niet in;
ik verwijs naar een^aar van mijn vroegere
publikalies (Van Parreren, 1982a en Van
Parreren el al., 1983).

Ten slotte zal in par. 6 worden nagegaan,
of de eerste leerjaren van de basisschool le-
vens moeten worden gebruikt voor hel voor-
bereiden van gerichie leertaken in meer spe-
cifieke zin, nl. in de vorm van 'voorberei-
dend rekenen, lezen', enz.

5 Hoe ontwikkelingsgericht leren in de ba-
sisschool?

Wij vragen ons dus af, hoe wij in de eerste
jaren van de basisschool de nadruk kunnen
leggen op de ontwikkeling van hel kind, en
de vakinhoudelijke, programmalische vorm
van onderwijs nog kunnen uitstellen. Dat
komt neer op een profileren, maar waar no-
dig ook modificeren van verworvenheden
van hel kleuteronderwijs, zodal het in het to-
taal van de ene, continue basisschool past.
Omdat goed gecontroleerde schoolexperi-
menlen op dil punt ontbreken, zullen wij
nogal eens moeten extrapoleren vanuil ont-
wikkelingspsychologisch onderzoek.

De eerste vraag waarvoor wij gesteld wor-
den is: welke ontwikkelingsdoelen zouden in
de kleulerperiode bereikt kunnen worden,
c.q. moeien worden? Alvorens een poging
tot beantwoording van deze vraag te doen,
moeien wij op de vraag als zodanig ingaan.
Met hel stellen ervan hebben wij nl. reeds een
keuze gedaan in een richting, die lang niet ie-
ders instemming blijkt te hebben. Wij heb-
ben nl. geïmpliceerd, dat de ontwikkeling die


177 Pedagogische Studiën

-ocr page 185-

het kind onder instigatie van de school in de
kleuterperiode doormaakt (of zou moeten
doormaken) kan worden geanalyseerd, en
daartegen verzetten zich velen die bij het
kleuteronderwijs betrokken zijn. Tijdens een
conferentie van de Mennicke-Stichting
(Leusden, november 1983) bleek zo'n analy-
se groot verzet bij een aantal vertegenwoor-
digers van pedagogische centra en begelei-
dingsdiensten op te roepen. Het is opvallend,
hoe vaak ten opzichte van het vraagstuk
'kleuters in het basisonderwijs' (het thema
van de conferentie) extreme posities worden
ingenomen, hetzij in de ene richting, hetzij in
de tegenovergestelde. Of men wil vanaf de
eerste klas onderwijs programmatisch geven
(met werkblaadjes, toetsen en dergelijke), of
men wil de kleuter zich 'laten ontplooien'
met zo min mogelijk ingrijpen van de vol-
wassene. Ook aanhangers van de verworven-
heden van het kleuteronderwijs die de na-
druk leggen op de stimulering van de ontwik-
keling van het kind, verzetten zich niet zel-
den tegen analyse van de aspecten waarop de
kleuter zich in de school onder leiding van de
volwassene zoal kän ontwikkelen.

Toch komen wij zonder zo'n analyse niet
verder. Integendeel, juist degenen die van
mening zijn dat men kleuters nog niet met
programmatisch onderwijs moet belasten, en
wie het een schrikbeeld is de kleuters netjes
aan hun tafeltje kruisjes op meerkeuzetoets-
blaadjes te zien invullen, moeten inzien dat
verregaande vrijblijvendheid in de conceptie
van de nieuwe basisschool en van degenen
die hem hebben ingevoerd en begeleiden, niet
past. Alleen als het duidelijk is op
welke vor-
men van ontwikkeling
in de basisschool in de
eerste jaren moet worden aangestuurd, en
hoe die ontwikkelingsstappen bij kunnen
dragen, ja het optimale fundament kunnen
vormen voor het daarop volgende program-
magerichte leren, is er kans dat het ontwik-
kelingsgerichte leren in de eerste leerjaren
van de basisschool überhaupt een kans
krijgt.

Om een idee te geven hoe zo'n lijst van
ontwikkelingsdoelen eruit zou kunnen zien
(niet om een definitief voorstel te doen) cite-
ren wij de tijdens de Mennicke-conferentie
opgestelde lijst. Er werden vijf doelgebieden
onderscheiden.

Het eerste betreft de ontwikkeling van de
persoonlijkheid. Hier gaat het om het leren
maken en onderhouden van sociale contac-
ten, het zich leren gedragen binnen een soci-
aal systeem met de daarin geldende regels,
om de uiterst belangrijke zelfsturing (Van
Parreren, 1983), die het kind pas tot het wer-
ken aan door zichzelf of door anderen gestel-
de taken in staat stelt, en om het juiste even-
wicht tussen zelfstandigheid en hulp vragen.

Een tweede doelgebied betreft de ontwik-
keling van taal en communicatie.
Hiertoe
zijn te rekenen de communicatieve doelen in
engere zin (wat kunnen vertellen, luisteren,
zich op het standpunt van de ander stellen -
overwinning van het 'egocentrisme'). Voorts
het verwerven van diverse taalfuncties (Halli-
day, 1975; Tough, 1977), zoals het spreken
over wat elders gebeurt, over herinneringen,
het fantaseren in taalvorm; het uitbreiden
van de woordenschat, in het bijzonder van
de z.g. relatiewoorden (erop, ertussen, meer,
minder, enz.), en de taaiobjectivering, het
losmaken van talige uitspraken uit hun direc-
te context (vgl. Sixma, 1973, die dit als een
van de leesvoorvvaarden heeft geformuleerd,
en vooral Donaldson, 1978, die 'disembed-
dedness' als essentiële voorwaarde voor het
volgen van programmatisch onderwijs in het
algemeen poneert).

Wat de motorische ontwikkeling betreft
dient zowel aandacht te worden besteed aan
de grote motoriek (lopen, springen, balspe-
len, enz.) als aan de fijne (manipuleren met
klein materiaal en instrumenten).

De cognitieve ontwikkeling omvat een
aantal aspecten, zoals het manuele explore-
ren (hoe zit iets in elkaar, wat kun je er alle-
maal mee doen), de analyse van het waargc-
nomene (nodig bij legpuzzels en mozaïek-
werk en in het algemeen voor het begrijpen
van patronen), het kunnen handelen op basis
van voorstellingsbeelden (een tekening van je
huis maken, de weg naar school uitleggen),
het zien van samenhangen in de werkelijk-
heid (waarom heeft de zeehond in zijn omge-
ving andere poten nodig dan het paard in de
zijne?) en ten slotte het ordenen van materi-
aal (naar volgorde, naar soort of volgens een
thema) en de grondslagen van het getalbegrip
(bijv. de één-één-^relatie).

Als laatste doelgebied onderscheidde de
Mennicke-groep de ontwikkeling van
fanta-
sie en creativiteit.
Deze hebben als functie,
dal het kind zich leert oriënteren in proble-
men en taken, dat het distantie van de con-


178 Pedagogische Studiën

-ocr page 186-

crete werkelijkheid leert nemen (vgl. nog-
maals Donaldsons notie van disembedded-
ness als leervoorwaarde!) en als stap op weg
naar esthetische vorming.

Wat nu een heel belangrijk punt is, is dat
de leerkracht om deze doelen met kinderen te
bereiken niet gaat steunen op afzonderlijke,
speciaal op een (sub)doel gerichte program-
maatjes. Het onderwijs zou dan toch weer
een te programmagericht karakter krijgen.
Speciale programmaatjes zijn eigenlijk alleen
van belang voor kinderen die noch door de
omgang in het gezinsmilieu, noch door de
normale activiteiten in de kleuterschool op
een bepaald punt verder komen. Als voor-
beeld kan gewezen worden op het program-
ma 'ruimtelijke oriëntatie' dat Van Kuyk
(1983) ontwikkelde.

Dit houdt natuurlijk in, dat de kleuter-
leidster ('leraar' in de nieuwe terminologie)
oog houdt op de ontwikkeling van de indivi-
duele kinderen in haar diverse aspecten. Dat
daarvoor geen 'toetsen' moeten worden ge-
bruikt, ligt in de lijn van de hier voorgestelde
werkwijze. (Ook op dit punt maakt Van
Kuyk een uitzondering, maar zijn toetsen
zijn dan ook bedoeld om vermoedens van de
leerkracht ten opzichte van een bepaald
kind, en de aanzet van het programma dat
met dat kind het best kan worden doorge-
werkt te bepalen. Van Kuyks toetsmethodiek
is bovendien flexibel en handclingsgeoriën-
teerd.)

In het algemeen moet de leidster de ont-
wikkeling van de kinderen in haar groep vol-
gen door omgang met en regelmatige obser-
vatie van de individuele kinderen, tijdens de
werkjes en tijdens het spelen. Ook het gere-
gelde contact met het gezin is waardevol en
voor het volgen van de ontwikkeling van een
kind waarschijnlijk onmisbaar (vgl. Brou-
wers, 1981). Een lijst van ontwikkelingsdoe-
len, zoals boven is gegeven, dit zij ten over-
vloede gezegd, is dus niet als een omschrij-
ving van leerstof op te vatten die achtereen-
volgens 'behandeld' moet worden, maar al-
leen als een leidraad voor de leerkrachten om
Ie weten, waarop ze zoal moeten letten.
Uiteraard vereist zo'n lijst een complement
in de vorm van observatieaanwijzingen:
waaraan men kan zien, dat een kind in een
bepaald aspect van zijn ontwikkeling onvol-
doende voortgang maakt? Hier is nog het
nodige onderzoek vereist, en ligt een thema-
gebied voor de opleiding in de PABO's waar-
aan voor zover mij bekend tot nu toe niets is
gedaan.

Ten slotte moeten de leraren ook weten
hoe ze in de beginjaren van de basisschool
kunnen stimuleren en corrigeren ten aanzien
van bepaalde ontwikkelingsaspecten. Welke
activiteiten en hoe beoefend, zijn vooral van
belang als het kind bijv. nog onvoldoende tot
zelfsturing in staat is, of als het nog geen of
weinig begrip heeft van taaiobjectivering, of
als het nog nauwelijks patronen kan analyse-
ren?

Zonder de pretentie te hebben gedetailleer-
de aanwijzingen te geven (vanuit de heden-
daagse ontwikkelingspsychologie is op dit
gebied wèl al het nodige te zeggen, ook al
moeten de resultaten veelal nog op de school-
situatie toegesneden worden) lijkt het mij
toch gewenst, iets over de activiteiten in de
beginjaren van de basisschool te zeggen. In
principe kunnen deze activiteiten in vijf groe-
pen worden verdeeld:

1. het vrije spel (fantasie-, rollenspel),

2. constructiewerk (bouwen, knutselen,
enz.),

3. expressieve en receptieve activiteiten (ver-
ven, tekenen, zingen, dramatiseren;
luisteren naar vertellen, naar voorlezen,
kijken naar schooltelevisie, lichtbeelden
enz.),

4. didactische spelletjes (incl. motorische),

5. lesjes.

Van deze verschillende vormen van activiteit
dienen de onder I, 2 en 3 genoemde - die
reeds bij de grondlegger van het kleuteron-
derwijs, Friedrich Fröbel zijn te vinden - de
hoofdschotel te vormen. Vrij spelen moet
goed onderscheiden worden van didactische
spelletjes. Bij deze laatste neemt de volwasse-
ne het initiatief en organiseert zij de spelacti-
viteit. Vrij spelen gaat van de kinderen zelf
uit. De volwassene en de school kunnen
daarbij wel zorg dragen voor de geschikte
speelomgeving en -materialen, en voor
bijsturing van de rolverdeling tussen de kin-
deren, bijv. waar bestendiging van onge-
wenste sociale structuren gaat optreden (kin-
deren die in de ernstsituatie de baas zijn, blij-
ken tijdens het rollenspel ook veelal de voor-
naamste rollen op zich te nemen).

Verder moet de rol van de volwassene bij
het vader-en-moedertje, doktertje, treintje
spelen e.d. echter niet gaan. Alleen bij men-


179 Pedagogische Studiën

-ocr page 187-

taal of lichamelijk gehandicapte kinderen bij
wie het spelen zich niet spontaan ontwikkelt,
kan verdergaande bemoeienis en zelfs regel-
rechte stimulering van het fantasiespel nood-
zakelijk zijn (vgl. El'konin, 1980, hoofdstuk
5.3).

Het lijkt momenteel noodzakelijk nog
eens de betekenis van het vrije spel voor de
ontwikkeling van het kind te onderstrepen.
Terwijl psychologen internationaal de grote
waarde van deze activiteitsvorm hebben her-
ontdekt, getuige monumentale publikaties
als Sutton-Smith (1979) en het reeds genoem-
de van El'konin (1980), is men in het kleuter-
onderwijs en vooral bij de begeleiders ervan
het spoor nogal eens bijster geraakt. (Een
van deze begeleiders sprak tijdens de
Mennicke-conferentie zelfs van 'dom spel'.)

De belangrijkste bijdragen die het spelen
tot de psychische ontwikkeling levert, zijn
volgens hedendaagse opvatting: de affectieve
verwerking van ervaringen (de inenting bij de
dokter wordt herbeleefd en verwerkt door nu
de beer aan inenting te onderwerpen); de be-
vordering van de objectivering (losmaken
van gegevens uit hun natuurlijke context,
vgl. wat hierboven over taaiobjectivering en
disembeddedness werd gezegd); bevordering
van de creativiteit ('alles kan ook anders');
ontwikkeling van de zelfsturing (vgl. het niet
uit je rol vallen); en socialisering, ingroeien
in regelsystemen, alsook de relativering en
nieuwschepping van normen (z'ie Van Parre-
ren, 1982b). De Russische psychologe Usova
(1976) merkt ergens ironisch op, dat kinde-
ren elkaar vaak veel effectiever in het spelen
opvoeden dan wij volwassenen het met het
voorhouden van onze regels en onze ge- en
verboden ooit kunnen doen.

Ook omtrent de ontwikkelende waarde
van de andere soorten activiteiten die boven
werden genoemd is veel bekend; constructie-
activiteiten bijv. zijn zeer gunstig waar het
om de ontwikkeling van het analyserende
waarnemen gaat alsook met betrekking tot
de ontwikkeling van zelfsturing (bij je thema
blijven, een plan maken, volhouden tot het
af is, enz.). Expressieve activiteiten zijn weer
zeer waardevol voor de persoonlijkheidsont-
wikkeling, voor de esthetische ontwikkeling,
en in het algemeen ook voor de ontwikkeling
van de receptiviteit, waarvoor terecht Her-
mans (1983) aandacht van onderwijsonder-
zoekers vroeg. Didactische spelletjes en lesjes
ten slotte kunnen vooral gebruikt worden
voor het completeren van de overige activi-
teiten in die zin, dat ze kunnen worden ge-
richt op thema's die elders niet of niet vol-
doende aan bod komen. Ten opzichte van de
drie hoofdvormen van activiteit hebben ze
het voordeel dat ze nauwkeuriger op een doel
gericht kunnen worden. Bovendien bereiden
ze het kind ojj soepele wijze voor op de typi-
sche leersituaties waarmee het naderhand te
maken krijgt. Ze vormen a.h.w. de overgang
naar het intentionele leren, en verdwijnen als
vormen van activiteit eigenlijk nooit van het
basisschoolmenu.

6 Voordelen van het onlwikkelingsgerichie
werken

Uit het voorgaande is hopelijk enigermate
duidelijk geworden welke waarde de beschre-
ven vorm van onderwijs in de aanvangsjaren
van de basisschool voor de ontwikkeling van
de jonge kinderen kan hebben. Nu moeten
wij ons nog bezighouden met de vraag in
hoeverre het voldoende is als voorbereiding
op het intentionele leren, dat het leeuwedeel
van de schooltijd zal opeisen. Hoe staat het
met de zo geheten noodzaak, de kinderen al
gedurende de kleuterjaren speciaal voor te
bereiden op lezen, schrijven en rekenen?
Moeten wij niet haast maken met het invoe-
ren van de al op veel huidige kleuterscholen
gebruikte programmaatjes voorbereidend le-
zen, reken, enz.?

Naar mijn mening zouden wij in eerste in-
stantie van dit idee af moeten zien. Door de
in de vorige paragraaf-geschetste werkwijze
worden de kinderen veel breder voorbereid
op het leren van de basisvaardigheden dan
door ze gericht en specifiek op dceltaakjes
daarvan te trainen. Kinderen krijgen door de
geschetste benadering de kans in eigenlijke
zin 'schoolrijp' te worden. Ook naar R-ussi-
sche ervaring is de brede ontwikkeling van de
persoonlijkheid (die cognitieve en motori-
sche ontwikkeling insluit) een veel betere
grondslag voor 'schoolsucces' dan het vroeg-
tijdig trainen varl kinderen op specifieke
taakjes waarvoor ze de affiniteit nog missen
en waarvan ze de zin nauwelijks kunnen in-
zien. Ljublinskaja (1982) wijst in een artikel
over de na te streven continuïteit vtussen de
kleuterschool en de tienjarige school op het


180 Pedagogische Studiën

-ocr page 188-

belang van persoonlijkheidseigenschappen
voor het effectief deelnemen aan het school-
werk. Ze noemt als zodanig weetgierigheid,
initiatief, zelfcontrole en zelfsturing, sociale
gewoontevorming en morele ontwikkeling.
Daarnaast zijn natuurlijk ook meer cognitief
georiënteerde vaardigheden belangrijk, maar
deze moeten de kans krijgen in harmonische
samenhang met de persoonlijkheidsontwik-
keling als geheel tot ontwikkeling te komen,
zodat ze niet tot aangeleerde en op comman-
do gebruikte technieken verstarren, maar
deel worden van de persoonlijke habitus.

Natuurlijk had onderzoek naar de moge-
lijkheid van het in de nieuwe basisschool al-
dus voorbereiden van intentionele leertaken
aan de stichting van die nieuwe onderwijsin-
stelling vooraf moeten gaan. Maar het gaat
helaas nog altijd zo in ons politieke bestel,
dat macro-ingrepen, in plaats van voorbereid
te zijn op microniveau, op grond van globale
overwegingen worden genomen, waarna
door werk op microschaal (i.e. in de reële
schoolsituatie) moet worden nagegaan of de
gekozen macro-organisatievorm werkbaar is
(vgl. wal ik in het interview in Haenen, 1984,
gezegd heb). Niettemin zijn er ervaringen op
microniyeau, die op de werkbaarheid van het
door mij geschetste model wijzen, met name
in het kader van het Montessori-onderwijs.
Daar blijkt nl. dat kleuters gedurende het
werken in de kleuterschool meer cn meer de
echte leer-motivatie ontwikkelen: ze krijgen
zin in, behoefte aan echte leertaken. Welis-
waar is de filosofie van de Montessori-
kleutcrschool niet helemaal dezelfde als die
hier wordt aanbevolen (met name het vrije
spel neemt er m.i. van oudsher een te geringe
plaats in), maar op het punt van ontwikke-
lingsgerichtheid komt het met het door mij
geschetste model overeen.

Mijn conclusie luidt, dat dit model met
zijn brede ontwikkelingsgerichte beginfase,
en zonder specifieke voortraining van lezen,
rekenen, enz. de moeite van het beproeven in
de praktijk waard is. Als voor bepaalde kin-
deren gewenste aanvulling kunnen dan nog
altijd zulke specifieke programmatische mo-
menten toegevoegd worden. Alleen op deze
wijze wordt ten volle geprofiteerd van de ver-
^^■■orvenhedcn van het kleuteronderwijs.

7 Enkele organisatorische consequenties

Zoeven uitte ik mijn ongenoegen over het in-
voeren van macrostructuren zonder voorbe-
reiding door onderzoek op microschaal. Om-
gekeerd moeten bij het doen van voorstellen
voor werkwijzen op microniveau bij voor-
baat reeds de voornaamste eisen die zo'n
voorstel inhoudt ten aanzien van de ma-
crostructuur worden overwogen. Hoe staat
het in dit opzicht met het door mij geopperde
model voor een ontwikkelingsgerichte aan-
vangsfase in de basisschool?

Wij moeten beseffen, dat zo'n fase weinig
zoden aan de dijk zet als ze wordt ingepast in
een vooraf bepaalde tijdsindeling. Zou men
bijv. willen besluiten de eerste twee jaren in
de basisschool ontwikkelingsgericht te on-
derwijzen, als de kinderen daarna in de derde
klas met leertaken en programmagericht on-
derwijs worden geconfronteerd, dan is hier-
van maar voor een deel van de kinderen wat
goeds te verwachten.

Ongetwijfeld moet er ergens een cesuur
zijn tussen overwegend ontwikkelingsgericht
en overwegend programmagericht onder-
wijs. Die cesuur is al uit hoofde van motiva-
tie voor de kinderen wenselijk. Laten wij niet
vergeten, dat met het stichten van de basis-
school het hele fenomeen van het 'naar de
grote school gaan' voor de kinderen ver-
dwijnt. Toch had die cesuur in veel opzichten
waarde voor het kind. Minstens maakte het
de schoolloopbaan voor het jonge kind be-
grijpelijker en daardoor aantrekkelijker. Als
volwassene is het moeilijk een levensperiode
van acht of negen jaar te overzien en te be-
ginnen; hoe moet het dan wel voor een kleu-
ter zijn?

De te markeren cesuur tussen kleutcrfase
en onderbouw (ook een cesuur tussen onder-
en bovenbouw, zoals in het Montessori-
onderwijs gebruikelijk, kan zin hebben)
moet echter niet aan een voor alle kinderen
vastliggend tijdstip gebonden zijn. Elk kind
moet op het voor hem of haar geschikte
tijdstip naar de onderbouw over kunnen
gaan. Wij kunnen daarbij profiteren van de
vervroeging van de leerplichtige leeftijd. De
overgang van kleuter- naar lagere school kon
immers zelfs in het Montessori-systecm niet
overeenkomstig de door het kind bereikte
ontwikkelingsstand worden gemaakt, omdat
het kind met zes jaar leerplichtig werd. Nu is


181 Pedagogische Studiën

-ocr page 189-

dat leerplichtprobleem van de baan, en heeft
men de mogelijkheid binnen de basisschool
cesuren inderdaad overeenkomstig het be-
reikte niveau van ontwikkeling te leggen.

Uiteraard brengt het op allerlei momenten
binnenkomen van kinderen voor de organi-
satie van de onderbouw ingrijpende verande-
ringen teweeg. Het jaarklassensysteem valt
dan voor die onderbouw moeilijk te handha-
ven maar dit is eerder een voordeel dan een
nadeel, gezien de talrijke overtuigende argu-
menten die al zijn aangevoerd tegen dit ellen-
dige systeem, dat meer door ambtelijke re-
gellust dan door begrip voor het kind is inge-
geven.

Het opgeven van hel jaarklassensysteem
door de hele basisschool heen maakt het
trouwens mogelijk de overgang van kleuter-
fase naar onderbouw voor bepaalde kinde-
ren nog vloeiender te maken, door ze probe-
renderwijs te laten beginnen aan leertaken op
één bepaald gebied, waarvoor ze de nodige
belangstelling en geschiktheid al lijken te
hebben verworven.

Dat het leggen van een cesuur als hier
voorgesteld niet hoeft te betekenen dat spel,
expressie, receptiviteit en creativiteit geen
plaats meer vinden nä de kleuterfase, spreekt
vanzelf. De hierop in het bijzonder gerichte
activiteiten moeten blijven deel uit maken
van het totale pakket van activiteiten in de
basisschool; alleen de kwantitatieve verhou-
dingen zullen na de kleuterfase.in de richting
van de vakgerichte leertaken verschuiven.

Ten slotte memoreer ik hier een kwestie
die buiten het thema van deze bijdrage valt,
maar niettemin uiterst belangrijk, ja essen-
tieel voor het slagen van de nieuwe basis-
school zal zijn, nl. de lerarenopleiding aan de
PABO's. Om één enkel punt te noemen: de
meeste ontwikkelingsgerichte activiteiten die
hier voor de beginfase werden aanbevolen
vereisen een grondige scholing van de toe-
komstige leraar;»maar hoe passen ze in de
traditionele vakdidactieken? Waar hoort
'bouwen' bij, waar 'vrij spel'? Het zal nood-
zakelijk zijn in de PABO ruimte te scheppen
voor de voorbereiding van de toekomstige le-
raren op het omgaan met jonge kinderen en
op het begrijpen van hun ontwikkelingsgang
en -problematiek alsmede van de wijze waar-
op die ontwikkeling optimaal kan worden
begeleid.

Literatuur

Brainerd, Ch. J., The stage-question in cognitive-
developmental theory.
Behavioral and Brain
Sciences,
1978, 2, 173-213.

Brouwers, Verworvenheden van het kleuter-
onderwijs.
Jeugd, schooi en wereid, 1981, 65,
485-494.

Brouwers, H., Bijdrage tot de conferentie 'Kleu-
ters in de basisschool'.
Mennicke-Slichling,
Leusden, 1983.

Donaldson, M., Chiidren's minds. London:
Croom Helm, 1978.

El'konin, D. B., Psychoiogie des Spiels. Berlin
(DDR): Volk und Wissen, 198Ó (oorspr. Russ.
uitgave Moskva: 1978).

Haenen, J. P. P. (red.). Onderwijswetenschap &
onderwijspral<lijl<. Een LAT-reiatie?
Purme-
rend: Muusses, 1984.

Halliday, M. A. K., Learning how to mean. Ex-
pioralions in the deveiopmenl of ianguage.
London: Arnold, 1975.

Hermans, H. J. M., De halve persoonlijkheid van
de onderwijspsychologie. In: S. Dijkstra, A. C.
M. Dudink en R. J. Takens (red.).
Psychologie
en onderwijs.
Lisse: Swets & Zcitlinger, 1983.

Kohnstamm, D., Geen gevaar voor het jonge
kind.
Schooi, 1982/13, 3-5.

Kuyk, J. J. van, Ruimleiijl<e oriënlatie. Obser-
vatie- en hulpprogramma voor l;leulers in de ba-
sisschool.
Arnhem: Cito, 1983.

Ljublinskaja, A. A., E.sce raz o prcemstvcniiosli v
rabolc dctskogo sada i skoly.
DoSkol'noe
Vospitanie,
1982/8, 32-34.

Parreren, C. P. van. Richtlijnen voor ontwikke-
lend onderwijs. In: E. Dc Corte (red.),
Onder-
Zoel< van onderwijsleerprocessen.
Harlingen:
Plevodruk, 1982a.

Parreren, C. L'. van, El'konins roltheorie van hel
spel: een kritische analyse.
Pedagogische Stu-
diën,
1982b, 59, 205-222.

Parreren, C. P. van. Leren door handelen. Onder-
wijsvernieuwing in de klas.
Apeldoorn: Van
Walraven, 1983.

Parreren, C. F. van, E. M. H. Assink en J. W. M.
Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in
het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S.
Dijkstra, A. C. M. Dudink cn R. J. Takens
(red.),
Psychologie en onderwijs. Lisse: Swels&
Zeitlinger, 1983.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Dissertatie Rijksuni-
versiteit Utrecht, 1973.

Smirnov, A. A., Problems of the psychology of
memory.
New York: Plenum Press, 1973 (oor-
spr. Russ. uitgave Moskva: 1966).

Smirnov, A. A. & P. 1. Zin&nko, Problems in the
psychology of memory. In: M. Cole & 1. Maltz-
man (Eds.),
A handbook of content po ra ry So-
viet psychology.
New York: Basic Books, 1969.


182 Pedagogische Studiën

-ocr page 190-

Sutton-Smith, B. (Ed.), Play and learning. New
York: Gardner Press, 1979.

Tough, J., The development of meaning. A study
of children's use of language.
London: Allen &
Unwin, 1977.

Usova, A. P., Rol' igry v organizacii zizni i deja-
tel'nosti detej.
Doskol'noe Vospilanie, 1978/1,
67-70.

Vrijenhoef, H., Integratie Kleuteronderwijs ter
discussie.
Didaktie/mi, II, 10, 18-19.

Curriculum vitae

C. F. van Parreren (1920), emeritus-hoogleraar in
de psychologische functieleer aan de Rijksuniver-
siteit te Utrecht.

Adres: Rozenstraat 32, 6942 WH Didam
Manuscript aanvaard I5-I-'S5

Summary

Parreren, C. F. van. 'One school for children from four to twelve: avoiding a break in the learning
process'.
Pedagogische Sludü^n, 1985, 62, 174-183.

The new Dutch primary school has as its main purpose the realization of continuity in the learning pro-
cesses of children from five to twelve. Transferring the traditional ways of teaching to the new school
has, however, for the youngest children the drawback ihat the attainments of the kinderganen get lost.
In the proposed model this disadvantage is avoided through introducing a learner-depcndcnt boundary
betvveen a first stage, which has as its principal aini the Stimulation of the children's development, and
a second stage in which programmatic and subjecl-centered learning becomes dominant.


183 Pedagogische Studiën

-ocr page 191-

J.C. VAN BRUGGEN
R.J. GORTER

Stichting voor de Leerplanontwikkeling,
Enschede

Samenvatting

De term 'canon' (richtsnoer) duidt aan het
geheel van als bindend ervaren voorschriften
voor de keuze van vakken en inhouden daar-
van.

In Nederland is het niet vanzelfsprekend
dat de centrale overheid gedetailleerde voor-
schriften geeft omtrent het onderwijsaan-
bod. In het artikel wordt die disscussie in
verband met de WBO (Wet op het Basison-
derwijs; Ministerie van O en W; 1984) - en
de uitkomst daarvan - beknopt weergegeven
en geanalyseerd. De conclusie is dat de WBO
de canonvorming voor een groot deel over-
laat aan anderen.

De voorschriften vertonen een vrij grote
mate van continuïteit sinds 1920. Veel min-
der geldt dat in de lijn Lankamp-Leidraad-
Nutsseminarium-SLO (niet-verplichte voor-
stellen).

Wel gaat de Wet ver met liet verplichten
van de school tot het zèlf kiezen van het on-
derwijsaanbod in het verplichte schoolwerk-
plan. De principiële variatie in onderwijsaan-
bod convergeert door het aanbod van uitge-
vers, SLO en CITO en door de werkzaamhe-
den van schoolbegeleiders, opleiders en in-
specteurs.

De eindconclusie is dal de WBO geen ge-
detailleerd richtsnoer geeft voor het onder-
wijsaanbod, maar wel een hoofdrichting èn
een verplichting tot controleerbaar kiezen,
waarbij een systeem van impulsen en contro-
les geleidelijke wijziging van de traditie mo-
gelijk maakt.

Ten slotte signaleren we enige door ons
verwachte problemen bij het verdere verloop
van het autonome proces van canonvorming.

1 Inleiding

In 'School' van oktober 1984 heeft Van Ke-
menade nog eens geschetst hoe het proces
van wetgeving voor en innovatie in het basis-
onderwijs sinds 1960 is verlopen en betrekke-
lijk ongevoelig is geweest voor politieke wis-
selingen. Er is weinig diepgaande politieke
discussie geweest over de taken die het basis-
onderwijs in onze samenleving zou moeten
vervullen. Eén voorbeeld: over het 'verwer-
ven van culturele vaardigheden' (WBO art.
8.2) is nauwelijks gedebatteerd, terwijl toch
het begrip 'cultuur' veelzinnig is en over cul-
tuurpolitiek uiteenlopende opvattingen
bestaan. En die opvattingen worden ook
weerspiegeld in standpunten over het type
cultuur, waarin de school leerlingen heeft in
te leiden (cf. Hoogveld, 1984), de aspecten
van de cultuur en de werkwijze van de
school. Die standpunten raken niet alleen het
onderwijs in muziek (wèl genoemd in art
9.1.) of architectuur (niet genoemd), maar
ook het onderwijs in de geschiedenis, de
maatschappelijke verhoudingen en de geeste-
lijke stromingen (alle genoemd); de litera-
tuur, de omgangsvormen, de instituties, de
ruimtelijke ordening, etc. (niet genoemd); en
ook de onderwerpen waaraan bij bijvoor-
beeld Engels of rekenen/wiskunde aandacht
wordt besteed.

Een andere cultuurpolitieke uitspraak vin-
den we in art. 8.3. dat stelt 'het onderwijs
gaal er mede vanuit dat de leerlingen op-
groeien in een multiculturele samenleving'.
Maar ook daarbij wordt niet aangegeven wat
dat nu betekent voor het onderwijsaanbod
en voor de invulling van bijvoorbeeld het on-
derwijs in 'spel en beweging' (genoemd in
art. 9).

Het voorbeeld geeft aan dat de taken die
art. 8 aan de basisscholen opdraagt, niet
scherp zijn geformuleerd en zeker niet uit-
puttend op hun consequenties voor het on-
derwijsaanbod zijn geanalyseerd en in de wet
uitgewerkt. Of staat er toch meer dan er - op
het eerste gezicht - staat? Betekent de taak
'richten op het verwerven van culturele vaar-
digheden' iets voor de inrichting van het on-
derwijs in 'bevordering van sociale redzaam-

De canon voor het onderwijsaanbod in het basisonderwijs


184 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194

-ocr page 192-

heid' (art. 9.1.g) of 'geestelijke stromingen'
(art. 9.2.e) of 'bevordering van het taalge-
bruik' (art. 9.3.) of voor de wijze waarop 'de
groepen worden ingedeeld' (volgens art.
11.2.e te vermelden in het schoolwerkplan?)
De WBO laat zich er niet over uit.

Men kan stellen dat de WBO weinig 'ca-
non' (voorschriften over doelen, vakken, on-
derwerpen, leerstof...) geeft. Waarom niet?
En wat dan wèl?

In dit artikel proberen we de volgende vra-
gen te beantwoorden:

1. Welk beleid wordt in Nederland nu eigen-
lijk gevoerd aangaande het geven van in-
houdelijke voorschriften voor het onder-
wijs? Anders gevraagd: hoe verloopt in
Nederland canonvorming en welke ont-
wikkeling is er in dat proces?

2. Welke canon geeft de WBO? Wat staat
erin? Hoe is het geformuleerd? Waarom
staat het er zoals het er staat?

3. Welke ontwikkeling is er sinds 1920 ge-
weest in het proces van canonvorming?
Welke andere 'canonvormers' zijn er
naast de wet?

4. Welke probemen zijn in het proces van
canonvorming te signaleren?

Het artikel bevat vooral feiten en analyses
van feiten betreffende het proces van canon-
vorming. In par. 5 worden enige inhoudelij-
ke canonproblcmen gesignaleerd.

2 De vaststelling van de canon in Nederland

2.1 De canon als vakkenlijst
Üe term 'canon' wordt veelal aangetroffen in
tle samenstelling 'vakkencanon'. En dan
meestal in discussies over wettelijke regelin-
gen, die getroffen gaan worden, zoals de
laatste jaren over het MDGO, het KMBO, de
Pabo. Ook het debat over het onderwijs-
aanbod in het eventuele voortgezet basison-
derwijs c.q. middenschoolonderwijs il-
lustreert dit:

~ moet 'verzorging' een apart vak zijn?
~ moet 'informatica' een apart vak zijn of
behoort het bij andere vakken als 'alge-
mene technieken', 'natuurwetenschap',
'wiskunde'?

Vergelijkbare discussies zijn rond de WBO
gevoerd over het apart in art. 9 noemen van
zwemmen' (niet gedaan), 'verkeer' (wel).

'dans' (niet), 'geestelijke stromingen' (wel),
audio-visuele vorming (niet), 'vredesonder-
wijs' (niet), 'computergebruik' en dergelijke.

Zo'n discussie gaat niet over termen, maar
over al of niet reeds gepraktiseerde invullin-
gen van zo'n 'vak' in leerstof, doelen, activi-
teiten.

Een 'vaknaam' functioneert dus in die dis-
cussies als etiket voor bepaalde opvattingen
omtrent stukjes van de inhoud van het on-
derwijsaanbod.

We gebruiken de term 'onderwijsaanbod'
als aanduiding voor het geheel van activitei-
ten van leraren en anderen binnen de school,
gericht op het tot stand brengen van 'leren'
in brede zin. Ook het 'zich vormen' door
leerlingen - voorzover 'bedoeld' door het
treffen van voorzieningen (concert, klets-
hoek, kledingstijl, schoolkamp) - is daar in
begrepen. 'Onderwijsaanbod' is dus voor
ons een 'technische' term.

De inhoud ervan wordt soms aangeduid in
min of meer traditioneel gebruikelijke
leerstofaanduidingen als: 'volksdans', 'li-
chaamshygiëne', 'hoofdzaken van Neder-
landse staatsinrichting', 'adiTiinistratieve
toepassingen van de microcomputer', etc.
Soms ook door formuleringen, waarin een
dergelijke inhoud verbonden wordt met ge-
dragsaanduidingen (al of niet met gebruik-
making van taxonomieën uit de 'officiële'
onderwijskundige literatuur of van eigen
maaksel).

Deze etiketfunctie van 'vaknamen' is er al-
tijd geweest. Als we bijvoorbeeld lezen dat
vanaf 1920 in het lager onderwijs aandacht
moest worden geschonken aan 'kennis der
natuur', zegt dat iets. Maar... nog niet zo-
veel. Gaat het dan om een betrekkelijk losse
samenvoeging van onderwerpen uit de na-
tuurkunde en biologie? Of om realisering
van ideeën van onder andere Ligthart, Hei-
mans, Thijsse omtrent excursies, observa-
ties, proeven, etc.? In een recente publikatie
over doel, structuur en inhoud van sociale
wereldoriëntatie illustreren Annink, Greven
en Van Vliet (1984) hoe verschillend zo'n eti-
ket 'kennis der natuur' kan worden geïnter-
preteerd.

Dezelfde interpretatieproblemen doen zich
in de USA voor in de discussies over onder
andere het voorstel betreffende de vijf 'New
Basics' in het rapport 'A Nation at Risk'
(Gardner et. al. 1983) (zie voor een samen-


Pedagogisc/ie Studiën 185

-ocr page 193-

vatting De Reus, 1984) en een achttal andere
rapporten en boeken (zie voor een - alweer
gedateerd - overzicht Griesemer en Butler,
1983). Veel discussie en kritiek richt zich niet
zo zeer op de benoeming van de vakken als
zodanig, maar meer op de inkleuring ervan
die men meent te proeven uit bepaalde rap-
porten (cf. Tanner, 1984).

2.2 Meer dan een vakkenlijst

Een vakkenlijst alleen is kennelijk onvol-
doende voor een meer gedetailleerde discus-
sie over het onderwijsaanbod en ook voor
een meer gedetailleerde voorschrijvende of
richtinggevende bepaling ervan. Veel wetten,
'leerplannen' of 'guidelines' specificeren dan
door vakdoelstellingen (veelal geordend in
een of andere taxonomie), door lijsten van
onderwerpen of thema's of door leerstofop-
somming. Het geheel wordt soms gepresen-
teerd als bindende richtlijn (vanuit de over-
heid), soms als suggestie. Een ook in ons
land nogal bekend voorbeeld is het nieuwe
leerplan voor de Zweedse Grundskola (De
Reus, 1981).

Het interpretatieprobleem blijft echter
bestaan. Zie voor onthutsende illustraties
Goodlad (1984).

Treffers (1978) benadert richtlijnleerplan-
nen vooral vanuit innovatieperspectief en
heeft een voorstel ontwikkeld voor het wer-
ken met driedimensionale doelbeschrijvin-
gen, die vollediger - en inspirerender - dui-
den welk onderwijsaanbod de leerplanschrij-
ver voor ogen staat. In diverse Nederlandse
leerplanpublikaties van de laatste jaren is de-
ze methode gehanteerd, onder andere in
SLO-publikaties over algemene technieken,
scheikunde mavo, leesonderwijs. Engels en
andere. Ook in 'Wat krijgen ze op de basis-
school?' (Kuiper, Letschert en Gorter; 1984)

- waar we verderop op terugkomen - wordt
ten dele deze richting van beschrijving van
het onderwijsaanbod ingeslagen.

Kan men nu ook dit type - vrij uitgebreide

- beschrijvingen van het onderwijsaanbod
nog aanduiden als 'canon'? Dat is natuurlijk
een kwestie van omschrijving.

2.3 Wat bedoelen we met 'canon'?

Wij menen dat met de term 'canon' (dat wil
zeggen: richtsnoer, norm!) in ieder geval
wordt aangeduid een stelsel uitspraken over
het onderwijsaanbod, dat als richtinggevend
is bedoeld en als zodanig ook wordt ervaren
door iedereen of nagenoeg iedereen die bij de
keuze en realisering van het onderwijsaan-
bod is betrokken.

In deze omschrijving wordt bewust in het
midden gelaten of het effect van de uitspra-
ken (namelijk het richting geven aan de keu-
ze en realisering van het onderwijsaanbod in
de scholen) door degene die de uitspraken
heeft gedaan, kan worden afgedwongen of
niet. Daarachter ligt het probleem wie dege-
ne is die de canon 'geeft' en met welke be-
doeling. In Nederland is geaccepteerd - en
grondwettelijk vastgelegd - dat het niet de
overheid is die een gedetailleerd richtsnoer
geeft voor de inhoud van het onderwijsaan-
bod. Maar: hoe ver gaat 'gedetailleerdheid'?
Elders (Van Bruggen; 1982 en 1984) hebben
we erop gewezen dat de ontwikkeling van de
laatste jaren verschillend verloopt in ver-
schillendeschooltypen (MDGO, KMBO, Ba-
sisonderwijs, PABO, HBO, VBaO).

De laatste tijd gaat het voor wat betreft de
mate van gedetailleerdheid vooral over de
eventuele eindtermen voor het eventuele
VBaO. Van den Brink (1984) heeft de pro-
blemen die hier rijzen verder geanalyseerd.

2.4 Waarom geeft de WBO weinig 'canon'?
Voor het basisonderwijs is in de wet een sum-
miere canon vastgelegd. Eigenlijk alleen
door algemene doelaanduidingen, een lijstje
vakken en nog enige aanvullende verscher-
pingen. In paragraaf 3. gaan we daar verder
op in. Er is géén wettelijke grondslag voor
een AmvB die nadere richtlijnen zou geven.
Er is in het laatste stadium van het wetge-
vingsproces nog wel gediscussieerd over de
vraag of het toch niet Wenselijk zou zijn na-
dere eindtermen voor het basisonderwijs vast
te leggen (in verband met niveaugaranties,
mobiliteit, aansluiting voortgezet onder-
wijs). Daarvan is afgezien en dat is nog eens
bevestigd als conclusies van een conferentie
van juni 1983 tussen de besturen van de on-
derwijskoepels en staatssecretaris Van Leij-
enhorst (Ministerie van O en W; 1983).

Wij menen dat uit de verslagen van de par-
lementaire debatten en van CCOO-
besprekingen, uit beleidsnotities bij ICB- en
ARBO-adviezen, uit correspondentie tussen
bewindslieden en SLO en uit persoonlijke
communicatie valt af te leiden dat er vier mo-
tieven worden gehanteerd om voor basison-


186 Pedagogische Studiën

-ocr page 194-

derwijs géén preciezere canon te geven, en
wel:

a. De politieke huiver om stappen te zetten
die de vrijheid van inrichting van het on-
derwijs zouden inperken.

b. De taxatie dat nadere canonvorming
'vanzelf' wel zal plaatsvinden en geen
voorschrijven behoeft, vanwege de wer-
king van het autonome proces (zie 2.5.).

c. De vrees dat het moeilijk zal zijn op poli-
tiek niveau overeenstemming te verkrij-
gen over nadere detaillering.

d. De vrij sterk overheersende gedachte dat
basisonderwijs vooral een 'vrijplaats'
moet zijn voor individuele ontplooiing,
wel mede in dialoog met de samenleving
en de wetenschappen, maar zonder dui-
delijke, vooraf bepaalde, uitkomsten in
termen van vaardigheden of kennis.

Toch is de discussie niet echt gesloten. Dat
blijkt bijvoorbeeld uit de adviezen van de
ARBO over zorgverbreding (ARBO; 1984a)
en over schoolwerkplanontwikkeling (AR-
BO, 1983) en uit de reacties van de staatsse-
cretaris daarop. Ook uit het debat tussen
Haddcringh en Van Bruggen in 'School' van
januari 1984 (Ahlers, 1984) en uit het plei-
dooi van de NGL-voorzittcr in november
1984 voor eindtermen in het basisonderwijs
(NGL, 1984) komt dit naar voren.

Duidelijk is dat de wetgever in Nederland
voor het basisonderwijs niet op korte termijn
een nadere canon zal bepalen. Uitdrukkelijk
wordt dat nog eens duidelijk gemaakt in de
circulaire van mei 1984 over het schoolwerk-
plan onder de WBO. Zowel in de circulaire
als in de reactie van staatssecretaris Van Lei-
jenhorst op 21 mei 1984 bij de presentatie
Van 'Wat krijgen ze op de basisschool?' is
nog eens duidelijk gemaakt dat de overheid
géén nadere inhoudelijke uitspraken zal
doen, ook niet door aanbevelingen of atten-
deringen op 'canonachtige' publikaties van
anderen (bijvoorbeeld de SLO...).

Canonvorming zal dus in ons land een
proces blijven - althans voorlopig - waarbij
de overheid alleen dat proces stimuleert en
overigens toeschouwt. Wij achten dat in
principe en vooralsnog een goede zaak. Niet
alleen of vooral vanuit onderwijspolitieke
overwegingen, maar ook vanuit innovatie-
denken.

2.5 Het autonome proces van canonvorming
Er zijn echter andere 'canonvormers' dan de
landelijke overheid. We noemen:

1. Grotere schoolbesturen c.q. gemeenten
die 'raamplannen' of dergelijke maken
(veelal mePhulp van schoolbegeleidings-
diensten en mede op basis van onder an-
dere SLO-materiaal). Voorbeelden: Den
Haag, Enschede, Groningen, etc. (zie
o.a. het Basisbulletin van het Informatie-
punt Basisonderwijs (1984).

2. Individuele scholen die hun eigen school-
werkplan - of een deel daarvan - publice-
ren via het Informatiepunt Basisonder-
wijs in Amsterdam.

3. Individuele auteurs die door middel van
beschouwende publikaties of onder-
wijsleerpakketten bijdragen.

4. SLO en CITO die door leerplanpublika-
ties en toetsen bijdragen.

5. De inspectie moet de schoolwerkplannen
toetsen aan de wet en overleggen met de
school. In dat overleg vindt regionaal ca-
nonvorming plaats. En door de procedu-
re van art. 13 kan nationaal de Onder-
wijsraad jurisprudentie geven.

Met sommige factoren in dit proces heeft
de overheid subsidiërende, toezichthoudende
of min of meer programmerende bemoeie-
nis. Wc noemen:

- adviesaanvragen bij ARBO, Onderwijs-
raad en anderen;

- uitzetten van ontwikkelingsprojeclen ba-
sisschool;

- aanvragen bij cn subsidiëring van SLO,
CITO (LPC cn SVO);

- ideeën over trendrapporten van de in-
spectie.

De verschillende soorten overheidsbemoei-
enis worden meestal breed bediscussieerd
(CCOO, pers, parlement), zodat snelle, on-
verhoedse of - naar de mening van de meer-
derheid - Ie vergaande initiatieven zo goed
als uitgesloten zijn. Bovendien besturen koe-
pels en overheid samen SLO en CITO (en
SVO), zodat ook de impulsen van deze insti-
tuten onder controle blijven.

2.6 Samenvatting

We kunnen stellen dat de hoofdlijn van het
denken in ons land over een canon voor het
basisonderwijs er een is, waarin weinig na-
druk ligt op verplichtende richtlijnen van de
landelijke overheid, maar veel vertrouwen


Pedagogisc/ie Studiën 187

-ocr page 195-

bestaat in canonvorming door een proces
van voortdurende discussie en beïnvloeding.
Constructieve onderwijspolitieic bestaat - op
dit punt! - dan ook niet in regelgeving, maar
in het bevorderen van het proces van me-
ningsvorming en -beïnvloeding. Een gede-
tailleerde canon voor het basisonderwijs
wordt dus niet door de overheid 'gegeven'
via een proces van wet- en regelgeving, maar
de totstandkoming van een als canon 'erva-
ren' detaillering van de WBO wordt - ten de-
le - wel door de overheid bevorderd. Echter,
zonder dat de overheid zichzelf over de in-
houd van die canon uitspreekt.

3 Canonetemenlen in de wetgeving

In deze paragraaf gaan we na welke taken,
functies, opdrachten, doelen en inhouden tij-
dens het proces van wetgeving aan de orde
komen, hoe deze worden geformuleerd en
waarom dat op die manier gebeurt. We base-
ren ons daarbij op de wetsteksten zelf, op de
toelichtingen daarop en op de parlementaire
behandeling daarvan.

3.1 Uil welke elementen is de canon opge-
bouwd?

Zonder de WBO volledig te citeren, herken-
nen we in de wet:

- uitgangspunten (art. 8.1 en 8.3);

- algemene of integrale doelen (art. 8.2);

- een aanduiding van de inhoud van het on-
derwijs, uitgedrukt door de term 'het onder-
wijs omvat' en nader door drie soorten ter-
men:

• activiteiten ('zintuiglijke en lichamelijke
oefening', 'expressie-activiteiten');

• vakken of leergebieden ('Nederlandse
taal', 'enkele kennisgebieden' en derge-
lijke);

• taken of opdrachten voor de school ('be-
vordering van sociale redzaamheid',
'aandacht besteden aan geschiedenis',
etc.).

Ook wanneer we de Memories van Toe-
lichting en Antwoord en de Handelingen
analyseren, constateren we dat de wetgever
formele aanduidingen blijft gebruiken, m.aar
geen concretere inhoudscategorieën en/of al-
gemene doelen per vak of activiteit vermeldt.
We wijzen hier vooral op de passages die niet
limitatief zijn bedoeld. Zo vinden we in art.

9, lid g. de omschrijving 'bevordering van
sociale redzaamheid,
waaronder (cursivering
onzerzijds) gedrag in het verkeer'. In de Me-
morie van Antwoord geeft de wetgever meer
voorbeelden van sociale redzaamheid, zoals
consument zijn, participant in groepsproces-
sen, vertrouwd zijn met eenvoudige automa-
tiseringsapparaten. Maar er is geen behoefte
die andere voorbeelden zelf in de wet op te
nemen.

3.2 Aard van de formuleringen
Het gaat er nu niet om te analyseren wat de
wet voorschrijft, maar wel om aan te geven
hóe dit voorschrift wordt geformuleerd. We
constateerden in 3.1. dat de wet, wanneer het
om de inhoud van de activiteiten, vakken en
taken of opdrachten gaat, formele aandui-
dingen geeft.

Daarnaast bevat de wet allereerst interes-
sante formuleringen die verband houden met
het
innoverend karakter van de wet. Spre-
kend hiervoor is de formulering 'Het onder-
wijs omvat, waar mogelijk in samenhang'.

In de tweede plaats vallen formuleringen
op die inspireren tot méér doen dan alleen in
de wet staat aangegeven en die het
niet-
limilalieve
karakter van die voorschriften
onderstrepen. De WBO gebruikt hiervoor dc
formuleringen (...) waaronder (...), (...)
wordt in elk geval aandacht besteed aan (...).
Het zal duidelijk zijn dat de wetgever hier
ook een aantal kwaliteiten aanduidt van het
onderwijsaanbod: integratie en verbreding
van de vigerende doelen.

Raadplegen we de documenten waarin ver-
slag wordt gedaan van de parlementaire dis-
cussie, dan valt op dat weinig suggesties zijn
gedaan voor andere formuleringen. Interes-
sant in dit opzicht is de stukkenwisseling be-
treffende de verduidelijking van het kennis-
gebied 'geestelijke stromingen'. De Memorie
van Toelichting op het wetsontwerp zegt on-
der andere: 'Ook voor de leerlingen van het
basisonderwijs is het gewenst dat zij (...) in
aanraking worden gebracht met wat zich zo-
wel in binnen- als buitenland afspeelt op het
terrein van het geestelijk leven'. De cursieve
formulering is als het ware een alternatief
voor 'aandacht besteden aan', welke term
(art. 9.2) geldt voor alle kennisgebieden. De
Nota van Wijzigingen en de Memorie van
Antwoord voeren op dit punt nog twee ter-
men in ter nadere aanduiding van,wat wordt


188 Pedagogische Studiën

-ocr page 196-

bedoeld, namelijk: 'een meer objectieve be-
nadering' in tegenstelling tot een subjectieve
benadering bij godsdienstoverdracht of le-
vensbeschouwelijk vormingsonderwijs, en
'kennisoverdracht'. (Zie voor nadere gege-
vens over dit stuk discussie: Westerman,
1984).

We zouden kunnen stellen dat deze formu-
leringen een
toeliclilend karakter hebben en
dat men er verder geen uitgesproken theorie
over de precieze invulling of wijze van reali-
sering van het onderwijsaanbod achter moet
zoeken. Niemand is er ook over gevallen dat
in art. 9.4 'gewoon' staat dat in Friesland on-
derwijs wordt gegeven in de Friese taal en
dus wordt afgeweken van de formulering in
art. 9.1. 'het onderwijs omvat ... Nederland-
se taal'.

3.3 De fundering van de formuleringen
Tijdens de parlementaire behandeling van de
WBO is de aard van de formulering van de
eisen van deugdelijkheid herhaaldelijk aan
de orde geweest. Enige ordening levert het
volgende beeld op.

Wat betreft de volledigheid van de canon
(zowel wat het geheel betreft als wat de on-
derdelen betreft) geeft dc wetgever de vol-
gende argumenten:

- iets (bijvoorbeeld zwemmen) wordt weg-
gelaten, omdat liet gemeengoed is gewor-
den;

- volledige beschrijving is onmogelijk door
de veelheid van activiteiten (naar aanlei-
ding van expressie);

~ een aanduiding (bijvoorbeeld wiskunde)
wordt toegevoegd, omdat de wetgever
zich niet wenst te beperken tot een traditi-
onele inhoud (i.e. rekenen);

- bepaalde zaken (bijvoorbeeld attitudes en
functies) blijven onvermeld, omdat een
nadere aanduiding beperkingen zou kun-
nen opleggen aan de vrijheid van inrich-
ting van het onderwijs;

~ er moet ruimte gelaten worden voor nieu-
we ontwikkelingen (naar aanleiding van
de niet-limitatieve aanduidingen).

formuleringen op zich worden als volgt
gerechtvaardigd:

~ andere omschrijvingen kunnen een be-
paalde gevoelswaarde hebben die soms
geassocieerd zou kunnen worden met be-
paalde doelstellingen en vormgevingen
(kennisgebieden in plaats van wereld-

oriëntatie);

- voorkomen moet worden dat te zware ac-
centen worden gelegd of bepaalde inter-
pretaties worden gekozen (geestelijke
stromingen versus geestelijk leven);

- er wordt gekozen voor een logische for-
mulering. Zo zou het begrip ontwikkeling
(bij uitgangspunten) gekozen zijn, omdat
daaronder de begrippen vorming en
opleiding zouden vallen;

- 'eindtermen' worden onder andere niet
geformuleerd, omdat de wetgever door
het stellen van minimumeisen bij wet zou
kunnen suggereren dat ook de begaafde
leerling niet 'verder' zou mogen gaan.
Wel zou men kunnen stellen dat de wet
scholen uitnodigt in hun schoolwerkplan
eindniveaus te formuleren. Art. 11.2.a
eist immers dat het schoolwerkplan de
'leer- en ontwikkelingsdoelen van de
school' vermeldt. De term wordt niet na-
der omschreven, ook niet in de circulaire
van mei 1984 'Het schoolwerkplan onder
de Wet op het Basisonderwijs' (Ministerie
van O cn W: mei 1984). Ook de herhaalde
pleidooien van de ARBO vast te leggen
dat in de schoolwerkplannen z.g. tussen-
en einddoelen moeten worden vastgelegd,
zijn niet overgenomen.

Over het concept op onderwijzen en leren
worden geen vragen gesteld en licht de wetge-
ver zijn standpunt niet toe. We doelen hier
op de hantering van begrippen als bijbren-
gen, aankweken, vormen, stimuleren, ont-
wikkelen, verwerven, onderwijs geven, op-
vangen en oefenen die in de artikelen worden
gehanteerd. Waarschijnlijk mogen we niet
aannemen dat deze termen bewust als richt-
lijn gekozen zijn en derhalve tot de canon ge-
rekend moeten worden.

In paragraaf 5 gaan we overigens nog in
op pogingen van de voormalige ICB en van
de SLO dergelijke concepten wel met de ca-
non te verbinden.

We trekken de voorlopige conclusie dat
door de aard van de formuleringen een groot
deel van dc nadere canonvorming bewust
wordt overgelaten aan anderen en in de
eerste plaats aan de scholen zelf.

Dit standpunt van de wetgever houdt ove-
rigens niet in dal het canonraamwerk van de
WBO niet enige belangrijke veranderingen
bevat, vergeleken met de situatie tot nu toe.
We benaderen die veranderingen - in de vol-


Pedagogisc/ie Studiën 189

-ocr page 197-

gende paragraaf - vanuit een schets van de
ontwikkeling van de canon in Nederland.

4 Ontwikkelingen in de canon in Nederland

In feite is in de wetgeving aan het eind van de
negentiende (1900, Leerplichtwet) en aan het
begin van de twintigste eeuw (1917, 'Plannen
tot herziening van de wetten tot regeling van
het lager onderwijs en bewaarschoolonder-
wijs') alleen aandacht voor de pacificatie.
Ook de Lager Onderwijswet van 1920 -
waarin ook het ULO geregeld wordt - ademt
zeker nog die sfeer, al worden in deze wet
twaalf vakken aangeduid: lezen, schrijven,
rekenen, Nederlandse taal, vaderlandse ge-
schiedenis, aardrijkskunde, kennis der na-
tuur, zingen, tekenen, lichamelijke oefening,
nuttige handwerken voor meisjes en, indien
scholen dit zelf wensen, Frans, Duits, En-
gels, wiskunde en handelskennis. Na
vaststelling van de wet vinden vele, vaak
technische wijzigingen plaats. Enkele malen
(1920, 1933, 1951) betreft zo'n wijziging de
invoering van een nieuwe activiteit of van
een nieuw vak.

Het proces van wetgeving heeft zich dus
steeds beperkt tot een aanduiding van vakge-
bieden en tot enkele technische regelingen
met betrekking tot het leerplan. Wel werden
reeds in de twintiger jaren yoorbeeldleer-
plannen - de scholen moesten een leerplan
hebben - gepubliceerd.

Nogal bekend werd het voor PC-scholen
bedoelde 'Leerplan van Lankamp', vooral
doordat op nogal wat kweekscholen er de
aandacht op werd gevestigd. In de reeds eer-
der genoemde studie van Annink, Greven en
Van Vliet (1984) wordt de ontwikkeling in de
canonvorming bij aardrijkskunde, vader-
landse geschiedenis en kennis der natuur sa-
mengevat. Daarbij baseert men zich niet al-
leen op leerplannen, maar ook op leerboeken
en op discussies in de vakbondspers. Deze
methode stoelt op de onzes inziens juiste op-
vatting dat in Nederland de canon meer een
'aanvaarde ongeschreven wet' is dan een
reeks voorschriften.

Al in de dertiger jaren werd het werk van
Kohnstamm c.s. een factor in de canonvor-
ming. Kohnstamm constateerde dat 'in ons
land met een zekere geringschatting wordt
neergezien op onderzoekingen naar de vraag
wélke schoolkennis werkelijk een rol speelt
in het latere leven' (geciteerd in 'Proeve van
een leerplan' van het Nutsseminarium voor
Pedagogiek; 1968). In de Proeve is veel on-
derzoek en sterk praktisch gericht ontwikkel-
werk uit de jaren 1935 tot 1965 verwerkt.

Dit eerste 'leerplanmodel, dat gericht is op
het formuleren van die leerstof, die als ba-
sisstof zou moeten dienen voor het kind dat
op de lagere school vrijwel zijn eindpunt aan
vormingsmogelijkheden vindt' (Deen; 1969)
verschijnt naast de op dat moment in gebruik
zijnde schoolboeken (waarop men zich in de
Proeve ook sterk baseert) en naast de Leidra-
den uit het ambtsgebied van de derde hoofd-
inspectie. In 1963 werd de laatste (achtste)
druk van deze documenten gepubliceerd.
Volgens de auteurs van de Proeve vervulden
de Leidraden een 'richtinggevende' functie
(Inleiding, p. 14) die zeker mede bepaald zal
zijn door de vele praktici die een bijdrage
aan de totstandkoming ervan geleverd had-
den. De Leidraden waren ook sterk verbon-
den met het gebruik van leerboeken uit die
tijd. Deze richtinggevende functie is trou-
wens ook bepaald door de inspectorale status
van de samenstellers: van de zeventien perso-
nen, waaruit de leerplancommissie bestond
die de produktie van de Proeve begeleidde,
oefenden zeven leden het ambt van inspec-
teur uit, onder andere de inspecties van de
vier grote steden vertegenwoordigend.

Niemand zal ontkennen dat ook deze
Proeve een grote invloed heeft gehad op on-
der andere de ontwikkeling van leermiddelen
(vooral nog door onderwijspraktici) en daar-
mee op de onderwijspraktijk. We constate-
ren dat door toedoen van de inspectie en van
wetenschappelijk onderzoek een canon tot
stand kwam, die tot op de dag van vandaag
vooral nog in vele schoolboeken ziclitbaar is.

Na het baanbrekend werk van het Nutsse-
minarium en van de derde hoofdinspectie
wordt toegewerkt naar de voorbereiding op
de WBO, door onderzoek (Opstaan tegen het
zitten blijven; Doornbos, 1969) en nieuw on-
derwijsbeleid dat constructief wordt ge-
noemd (Contourennota, 1975). Degene die
de uitkomsten vergelijkt met de LO-wet van
1920 moet echter tot de conclusie komen dat
er niet veel veranderd is wat de formulering
van de eisen van deugdelijkheid zelf betreft.
Ook al is de geest van de WBO een geheel an-
dere dan die van de voorafgaande wetten.


190 Pedagogische Studiën

-ocr page 198-

Wel zijn er diverse pleidooien geweest
voor het versterken van de 'inhoudelijke la-
ding' in de WBO zelf of in daarmee in relatie
staande documenten met voorschrijvende
status. In de zeventiger jaren is door diverse
auteurs gepleit voor de ontwikkeling van een
zogenaamd 'onderwijsleerplan' (COLO-
nota, Bijl, De Groot, Doornbos, Contouren-
nota, Structuurnota). De term staat voor zo-
iets als een kernleerplan dat inhoudelijke
richtlijnen zou geven voor alle scholen. De
term wordt opgenomen in de statuten van de
SLO en de minister verzoekt de SLO in 1977
een voorstel voor een dergelijk onder-
wijsleerplan voor het basisonderwijs te ont-
wikkelen. Dit resulteert in een tweedelige dis-
cussienota 'Naar het Onderwijsleerplan Ba-
sisschool', door de SLO begin 1980 gepubli-
ceerd.

Hierop komt zeer veel kritiek los (gebun-
deld en geanalyseerd in vervolgdelen), zowel
op de inhoud als op de status. Inmiddels is
rond en binnen de SLO ook in het algemeen
de discussie over het begrip 'onderwijsleer-
plan' opgelaaid. Bevreesd voor 'staatspeda-
gogiek' neemt de Bestuursraad in 1980 het
standpunt in dat alleen in duidelijke contrac-
ten tussen overheid en SLO gewerkt zal wor-
den aan lecrplanvoorstellen die op een of an-
dere wijze voorbereidend zijn voor regelge-
ving. Nog geruime tijd blijft onduidelijkheid
bestaan over wat de bewindslieden nu eigen-
lijk willen. Uiteindelijk trekt de SLO zelf be-
gin 1983 de conclusie dat er voor basisonder-
wijs wél behoefte is aan een uitgewerkt voor-
stel betreffende het onderwijsaanbod als
'helpend kader' voor de ontwikkeling van
schoolwerkplannen, maar niet aan een func-
tie van zo'n leerplan in de richting van regel-
geving. De SLO deelt die conclusie mee aan
de bewindslieden en vraagt bevestiging of
ontkenning. In de zomer van 1983 bevestigt
de staatssecretaris de conclusie van de SLO.

In mei 1984 wordt dan 'Wat krijgen ze op
de basisschool? Een kijk op doelen en in-
houd van het basisonderwijs in het school-
werkplan' gepubliceerd. De kern ervan zijn
de boekjes, waarin voor alle vakken of aan-
dachtsgebieden die de WBO noemt, een
overzicht wordt gegeven van de te kiezen
doelen en inhouden. In ieder geval is - snel-
ler dan na 1920 - een uitwerking in leerplan-
termen van het wettelijk kader beschikbaar.

Kenmerkend voor alle drie de pogingen
(Leidraad, Proeve van een Leerplan, Wat
krijgen ze op de basisschool?) is dat deze
weliswaar een vastgesteld wettelijk kader uit-
werken, maatop zich geen bijdrage tot regel-
geving leveren.

Op zich mag het echter niet uitgesloten
worden geacht dat de laatstgenoemde bijdra-
ge een rol kan spelen bij de opstelling van een
systematisch overzicht van einddoelen en
tussendoelen van het basisonderwijs. Hier-
voor is door de ARBO herhaaldelijk een plei-
dooi gevoerd (ARBO, 1983; 1984 a; 1984 b),
zelfs met een voorzichtige vooronderstelling
dat die doelen wel eens vastgesteld zouden
kunnen worden als verplicht kader voor
schoolwerkplannen...

5 Bijdragen aan de inhoudelijke discussie
over de canonvorming

Opvallend is dat in Nederland nauwelijks een
discussie van betekenis wordt gevoerd over
de functies, taken, doelen en inhoud van het
onderwijs. Althans, de discussie voltrekt zich
niet in de samenleving, zeker niet waar het
om het basisonderwijs gaat. Dit neemt niet
weg dat in de tweede helft van de 20e eeuw
in de pedagogische provincie wel een aantal
aanzetten tot discussie zijn geleverd.

De 'vernieuwing van het onderwijs' had
tussen 1950 en 1970 voor een groot deel be-
trekking op de praktische didactiek (aanvan-
kelijk leesonderwijs, audiovisuele luilpmid-
delen, klassegesprek, projectonderwijs). Te-
gen het eind van de zestiger jaren komt er
ook meer belangstelling voor veranderingen
in de inhoud van het onderwijsaanbod (hel
Wiskobasproject start, de wereldoricntatie-
beweging wordt vanuit het KPC sterk gesti-
muleerd, er komt nogal wat beweging in de
expressievakken). In het midden van de ze-
ventiger jaren ontwikkelen enkele Commis-
sies Modernisering Leerplan plannen voor
basisonderwijsprojecten. De meeste daarvan
worden pas daadwerkelijk gestart door de
SLO in de periode tussen 1976 en 1979, soms
op basis van eerdere aanzetten (Engels, ge-
zondheidseducatie, Fries), soms als nieuwe
projecten (natuuronderwijs, werken met
boeken, muziek, audiovisuele vorming, teke-
nen, dans, mime en drama, sociale wereldo-
riëntatie, dialect in de school, bewegingson-
derwijs). Deze - vooral vakinhoudelijke -


Pedagogisc/ie Studiën 191

-ocr page 199-

ontwikkelingen zijn veelal van vakinterne
aard en laten de structuur van het onderwij-
saanbod in de meeste gevallen onaangetast.

Ook in enkele door de overheid uitgezette
ontwikkelingsprojecten en in activiteiten van
schoolbegeleidingsdiensten is er aandacht
voor veranderingen in het onderwijsaanbod
zelf. Toch constateert Koster nog in 1981 in
de bundel 'Educatie en Welzijn' (Van den
Bosch e.a.; 1981) van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid, dat 'zelfs in
vernieuwingsscholen nog veel nadruk ligt op
het instrumentele leren' (blz. 59), hoewel hij
ook klaagt dat er weinig gegevens zijn over
de feitelijke veranderingen in het onderwijs-
aanbod (blz. 66). Uit een inventariserend on-
derzoek naar de opbrengst van de ontwikke-
lingsprojecten basisschool (Gorter, 1981)
kan zelfs voorzichtig worden geconcludeerd
dat de vernieuwingen voor de helft het on-
derwijsaanbod betreffen en 50% daarbinnen
betrekking heeft op taal en wereldoriëntatie.
Een enquête van het CITO over de invulling
van dat laatste vormingsgebied doet vermoe-
den dat de vakinhoudelijke validiteit daar-
van gering moet worden geschat (Vinjé,
Moelands, 1984).

Bijdragen tot een structurele verandering
van het onderwijsaanbod in het basisonder-
wijs kennen we ten onzent nauwelijks. Wel
voerde Bijl (1973) een pleidooi voor de her-
bezinning over de onderwijs- ep vormingsta-
ken op basis van een analyse van de levensta-
ken van de opgroeiende mens. Er zijn weinig
pogingen bekend, waaruit blijkt dat zijn plei-
dooi wordt vertaald naar een herwaardering
van de keuze van de onderwijsinhoud en van
de ordening daarvan. In feite is daarvan al-
leen iets terug te vinden in het in paragraaf 3.
aangehaalde 'Naar een onderwijsleerplan
Basisschool' (1980) en in de meer recente
SLO-publikatie 'Zo mogelijk in samenhang'
(Annink, e.a.; 1984).

6 Slotbeschouwing e

In Nederland is tot nu toe geen systematische
discussie gevoerd over de pro's en contra's
van meer regelgeving met betrekking tot het
onderwijsaanbod van de WBO op dit mo-
ment biedt. Dit hangt voor een belangrijk
deel samen met een intensieve interactie tus-
sen de overheid en andere canonvormende
instanties. Wij zijn van mening dat een der-
gelijk samenspel goed past in de Nederlandse
traditie en dat er genoeg vertrouwen mag
bestaan in de zelfregulerende kracht van het
systeem, althans zolang het over het basison-
derwijs gaat.

Toch zijn er wel enkele problemen zicht-
baar. We noemen:

a. In het systeem is weinig ruimte voor vor-
men van maatschappelijke legitimering in
sectoren buiten de 'pedagogische provin-
cie'. Een sterk beroep wordt gedaan op
ouders en schoolbesturen als vertegen-
woordigers van 'de' maatschappij. In fei-
te is het basisonderwijs nauwelijks instru-
ment voor bewuste cultuurpolitiek. De
aanzetten die de WBO geeft (bijvoor-
beeld intercultureel onderwijs, geestelijke
stromingen, maatschappelijke verhou-
dingen, maar niet: informatietechnolo-
gie, techniek), zijn erg globaal. Af en toe
oplaaiende discussies in de pers (gramma-
tica, rekenvaardigheid, verkeersgedrag,
vandalisme, etc.) blijven incidenten.

b. De coördinatie tussen de verschillende in-
stanties en groepen die mede de canon
beïnvloeden, is niet sterk en soms in hel
geheel niet aanwezig. En misschien is dat
ook wel een belangrijke karakteristiek
van ons labiele evenwicht! Er is veel ver-
trouwen dal men 'vanzelf' wel inspeelt op
bijvoorbeeld onderzoeksresultaten naar
het moedertaalonderwijs, dat de inspectie
'vanzelf' wel aan het werk gaat met 'Wat
krijgen ze op de basisschool?', etc.

c. Er is veel vertrouwen in de plannings- en
beslissingscapaciteit^van scholen zelf. Ze
worden geacht in hun schoolwerkplan
zèlf op basis van de globale wettelijke ka-
ders en onder bewust gebruik van steun-
publikaties als die van de SLO en onder-
wijsleerpakketten, te komen tot precise-
ring van het onderwijsaanbod. Het lijkt
ons de vraag of dit vertrouwen geheél ge-
rechtvaardigd is, gezien het geringe suc-
ces van veel grote leerplanontwikke-
lingsprojecten en gezien de resultaten van
het op gang komende onderzoek naar
planningsgedrag van leerkrachten. Waar-
schijnlijk zullen beschikbare leerboeken
de 'ervaren canon' sterk blijven vormen.
En op zich is daar niets tegen, mits nieu-
we generaties boeken in voldoende mate
de intenties van de WBO weerspiegelen.


192 Pedagogische Studiën

-ocr page 200-

En juist op dit punt - de traditionele vrij-
heid van ieermiddelkeuze (die wij toejui-
chen!) - zijn er weinig garanties voor in-
houdelijlce vernieuwing,
d. Het is de vraag of we er in Nederland in
zullen slagen voldoende zicht te krijgen
op de ontwikkeling in de 'ervaren canon'
door onderzoek naar de praktijk, peiling
van aanbod en resultaten (PPON en ver-
volg), analyse van leerboeken. En dan
adequaat reageren vanuit andere canon-
vormende instanties dan de scholen zelf.

In de Nederlandse canonontwikkeling in
de komende jaren staat het schoolwerkplan
centraal, en wel als uitdrukking van de
beslissingen van de relatief autonome school
aangaande ook het onderwijsaanbod. Dc tijd
zal moeten leren of schoolwerkplannen in
voldoende mate handen en voeten gaan ge-
ven aan de 'rompcanon' in de WUO. De tijd
zal ook moeten leren of de wijze waarop we
met bovengenoemde problemen zijn omge-
gaan, dc wenselijkheid van een sterkere ca-
non in dc vorm van een nationaal leerplan
voor het basisonderwijs zal hebben beïn-
vloed. Daarbij zal zeker een factor zijn of de
geboden hulp aan scholen tot dan toe effec-
tief zal zijn geweest.

Literatuur

Adviesraad voor Basisonderwijs, speciaal onder-
wijs en opleidingen,
Van tekentafel tot levend
HeheeL
Zeist: Onderwijseenlruni, 1983.
Adviesraad voor basisonderwijs, speciaal onder-
wijs en opleidingen,
Het moet ons een zorg zijn,
Zcisi: Onderwijscentrum, 1984 a.
Adviesraad voor basisonderwijs, speciaal onder-
wijs en opleidingen.
Nieuw, conereet en zieht-
baar.
Zeist: Onderwijscentrum, 1984 b.
Ahlers, J., Met alleen wat papier in de kast is hel
basisonderwijs mislukt.
School, januari 1984,
Culemborg, Ediicaboek, 1984.
Annink, H., J. Greven, E. van Vliet,
Zo mogelijk

in samenhang. Enschede: Sl.O, 1984.
'^ijl, J.,
Over onderwijskundige theorie, 's Herto-
genbosch: Malmberg, 1972.
l^osch, L.J. van den e.a..
Educatie en Welzijn.

's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.
Wrink, G.J. van den.
Eindtermen en leerplanont-
wikkeling.
Enschede: SLO, 1984.
•bruggen, J.C. van. Het onderwijsleerplan als
instrument-in-ontwikkeling voor bepaling van
eisen van deugdelijkheid. In: J.M.G. Leune en

A.M.L. van Wieringen (Ed). Onderwijsplan-
ning als middel van onderwijsbeleid.
SVO-reeks
55, Harlingen: Flevodruk, 1982.

Bruggen, J.C. van. De dans om de PABO-
eindtermen'i'ln: R. Rutlen en P. Dekkers,
Maak
het nou III,
B-delen PABO. Enschede: SLO,
1984.

Contourennota... Contouren van een toekomstig
onderwijsbestel; discussienota.
Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 's Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1975.

Deen, N., Een halve eeuw onderwijsresearch in
Nederland.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1969.

Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven.
's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.

Gardner, D.P. e.a., A Nation at Risk: The Impe-
rative for Educational Reform.
Washington:
US Government Printing Office, 1983.

Goodlad, J.I., A Place called School, Prospects
for the Future.
New York: McGraw-Hill, 1983.

Gorter R.J., Enkele vakinhoudelijke ontwikkelin-
gen.
Hoevelaken: CPS (03), 1983.

Griesemer, J.L. en C. Butler, Education under
Study, an Analysis of Recent Major Reports on
Education.
Chelmsford: USA, The Norih-easl
Regional Exchange Inc., 1981.

Hoogveld, B. Cultuur Mee-maken. Enschede:
SLO, 1984.

Informatiepunt Basisonderwijs, liasisbulletin.
Amsterdam: APS, december 1984.

Kemenade, J.A. van, Hel eind van het begin.
School, oktober 1984, Culemborg, Edueaboek,
1984.

Kuiper, W., J. Lelschert, R. Gorter, ll'at krijgen
ze op de basisschool.
Enschede: SLO, 1984.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoe
verder na 1985? Verslag van de conferentie op
29 en 30 juni I9SJ te Utrecht.
Ministerie, de-
cember 1983.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Wetten voor de basisschool. Ministerie, februa-
ri 1984. ■

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Het
schoolwerkplan onder de IVet op het Basison-
derwijs.
Ministerie, mei 1984.

Nederlands Genootschap van L.eraren, Overheid
moet duidelijke richtlijnen geven.
NGL-
weekblad,
1984, 17, nr. 14.

Nutsseminarium voor Pedagogiek, Proeve van een
leerplan voor het basisonderwijs. Deel A.
Gro-
ningen: Wolters, 1968.

Reus, J. de. Nieuw leerplan voor de Zweedse
Grundskola.
Amsterdam: VSLPC, 1981.

Reus, J. de, Amerikaans onderwijs opnieuw onder
de loup.
Pedagogische Studien, 1984, 61,
458-466.

Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Naar hel
onderwijsleerplan basisschool
(twee delen). En-
schede: SLO, 1980.


-ocr page 201-

Tanner, D., The American Highschool at the
Crossroads.
Educational Leadership, maart
1984, 4-13.

Treffers, A., Wiskobas Doelgericht. Utrecht: lO-
WO, 1978.

Vinjé, M.P. en A.H.J. Moelands, Een enquête
naar wereldoriëntatie in de praktijk van de lage-
re school.
Arnhem: CITO, 1984.

Westerman, W.E. (red.). Geestelijke stromingen.
Kampen: 1984.

Curricula vitae

J.C. van Bruggen (1942) werkte als leraar wiskun-
de en Frans, van 1971-1976 als medewerker van
het Wiskobas-project bij het lOWO en is sinds
1976 directeur Leerplanzaken van de SLO. Hij pu-
bliceerde over wiskunde-onderwijs, over leerplan-
ontwikkelingsstrategie en -theorie en diverse daar-
mee verband houdende onderwerpen.

R.J. Gorter (1947) werkte als onderwijzer buiten-
gewoon onderwijs, schoolbegeleider (1973-1978)
en sinds 1978 als projectleider van de projectgroep
Leerplanontwikkeling Basisschool bij de SLO.
Sinds 1982 is hij coördinator Primair Onderwijs en
Opleidingen bij de SLO. Hij publiceerde over taal-
didactiek en over het leerplan basisonderwijs.

Adres: Stichting voor de Leerplanontwikkeling,
Postbus 2041, 7500 CA Enschede

Manuscript aanvaard 14-1-'85


Summary

Bruggen, J.C. van & R.J. Gorter. 'Regulations and Guidelines for the Curriculum Offcring in the Dutch
Primary School'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 184-194.

It is demonstrated that the Primary Education Act (1983) states a bit more curricular regulations than
previous laws, but nevertheless is very open. This has apparently been done for political reasons and with
trust in the autonomous process of building a nation-wide consensus by schools, publishers, the Institute
for Curriculum Development SLO and other partners. The political reasons are analyzcd as well as the
implications of the few legal regulations and the
Obligation for schools to develop a school-based curricu-
lum.

The autonomous process of the last 40 years is summarized; the lalest step is the SLO-publication of
a 800 pages, primary curriculum with aims, goals, objectives and subject matter. (A summary in English
is available.) Finally some expectations about future problems in the autonomous process of building a
core curriculum are mentioned.

194 Pedagogische Studiën

-ocr page 202-

Enkele innovatiebenaderingen voor implementatie van een
nieuwe basisschool*

R. VAN DEN BERG
Katholiek Pedagogisch Centrum,
's-Hertogenbosch

Samenvatting

In deze bijdrage analyseren we het Innovatie-
proces Basisschool aan de hand van vijf in-
novatiebenaderingen, ontleend aan de
voorlichtingskunde. Op deze wijze is het mo-
gelijk innovaties in het onderwijs op een an-
dere wijze te beschrijven dan gebruikelijk is
en aanbevelingen te doen. Achtereenvolgens
zullen we een schets geven van deze vijf be-
naderingen, om ze daarna in een onderling
verband te plaatsen. Elke benadering wordt
eerst globaal vanuit de landbouwvoorlich-
ting beschreven. Vervolgens schetsen ivc de
eventuele voordelen en nadelen ervan. Daar-
na zal het belang van de betreffende benade-
ring voor de onderwijsinnovatie worden
aangegeven.

Ten slotte is hel mogelijk de benaderingen
Ie belichten vanuil hel perspectief van imple-
mentatie. Op basis hiervan kunnen ivc aan-
geven dat de feitelijke implementatie van de
nieuwe basisschool nog niet op grole schaal
plaatsvindt. Tenslotte schetsen we, mede op
grond van onderzoeksgegevens, enkele aati-
bevelingen voor theorievorming en onder-
zoek, voor ondersteuning en begeleiding
alsmede voor het beleid.

1 Inleiding

Dat wetenschappelijke disciplines dii<wijls
een gezamenlijk moederland hebben wordt
nogal eens naar het duister weggedrongen.
Dit geldt naar onze mening ook voor de on-
derwijskunde en bijvoorbeeld voor de voor-
lichtingskunde. De onderwijsinnovatie heeft

* 'k ben drs. S. de Witt zeer erkentelijk voor zijn op-
merkingen en suggesties bij een eerdere versie van
dit artikel.

zeer geprofiteerd van de inzichten die bij-
voorbeeld in de landbouwinnovatie zijn ont-
wikkeld (Rogers, 1983). Mede op grond van
onderzoeksresultaten zijn er ook binnen de
onderwijsinnovatie factoren en gegevens
aanwijsbaar die de voorlichtingskunde in po-
sitieve zin kunnen beïnvloeden. Ons inziens
bestaat er een grote parallelliteit tussen de
doelstellingen van beide disciplines (Van den
Berg, 1984). Toch wordt van deze parallelli-
teit te weinig gebruik gemaakt. Het is belang-
rijk te streven naar een uitwisseling van
inzichten, ervaringen en onderzoeksgege-
vens, die kunnen leiden tot herbezinning en
nieuwe interpretaties van concepten, strate-
gieën enz.

In Voorlichting: een strategie tot verande-
ring
(Van den Berg, 1984) hebben we gepro-
beerd om de inzichten die m.n. de laatste tien
jaar in de onderwijsinnovatie zijn ontwik-
keld, voor voorlichters en voorlichtingsdes-
kundigen te beschrijven. We hebben gewezen
op bepaalde ontwikkelingen in de onderwijs-
innovatie, waaruit de voorlichting en de
voorlichtingskunde profijt zouden kunnen
trekken. Uiteraard is ook het omgekeerde
mogelijk. Recentelijk presenteerden Haver-
kort en Röling (1984) enkele verschillende
'e.xtensie' (voorlichtings-)benaderingen. Zij
beschrijven op samenvattende wijze de
hoofdkenmerken, de voordelen en de nade-
len van elke benadering. Voorlichting wordt
door hen hierbij opgevat in de ruime beteke-
nis van het woord: het gaat om bewust gege-
ven hulp bij nienings- of besluitvorming
door middel van communicatie (verg. ook
Van den Berg, 1984, p. 14; Röling & de
Zeeuw, 1983). Wij achten deze benaderingen
van een dusdanig groot belang, dat het de
moeite waard is ze te 'vertalen' naar de on-
derwijsinnovatie. Deze benaderingen kunnen
we dan beschouwen als kijkwijzen op het in-
novatieproces.

2 De planbenadering

In de landbouwvoorlichting is de planbena-
dering een georganiseerde en samenhangen-
de combinatie van voorlichtingsstrategieën


Pedagogische Studiën 1985 (62) 195-209 Pedagogische Studiën 195

-ocr page 203-

en methoden die tot doel heeft de versterking
van de regels en reglementen van een plan.
De meeste plannen worden ontworpen om
een doel te bereiken dat ten goede komt aan
de Staat, de stedelijke bevolking of eigenaars
van boerenbedrijven. In de planbenadering
heeft het management de meeste beslissings-
factoren in handen. Typische voorbeelden
zijn nieuwe vestigingsplannen, irrigatieplan-
nen, collectieve landbouwbedrijven en plan-
tages. (Vergelijk ook de werkzaamheden van
de Rijksdienst IJsselmeer Polders.)

De planbenadering heeft een aantal voor-
delen.
De besluiten over innovaties worden
door één management genomen. De land-
bouwkundige ontwikkeling kan goed bege-
leid worden omdat het niet afhankelijk is van
de coördinatie en coöperatie van verscheide-
ne instellingen. De verantwoordelijkheid ligt
in de handen van één management. Soms
wordt de autoritaire en ondemocratische wij-
ze waarop zulke plannen starten, na tiental-
len jaren vervangen door overdrachtsproces-
sen die meer participatie aan de leiding
toestaan.

De planbenadering heeft echter ook nade-
len.
Het succes ervan is afhankelijk van de
kwaliteit van het management. En er zijn
zeer veel gevallen waarin het management
niet voldoet. Veel instanties onderschatten
het belang van de kwaliteit van het manage-
ment. Onvoldoende voorbereiding, slecht
management en slechte planning zijn dik-
wijls de oorzaak van dure mislukkingen.

Herhaaldelijk hebben boeren bewezen dat
ze een bewonderenswaardige creativiteit be-
zitten in het omzeilen van regels en reglemen-
ten, opgesteld door het management van een
plan, die ze zelf te streng vonden of te veel in
strijd met wat ze als hun eigen beste belang
beschouwden. Deze ervaringsregel wijst ons
op een belangrijk aspect van voorlichting en
innovatie: als voorlichtings- of begelei-
dingsstrategieën effectief en succesvol willen
zijn moeten ze het belang van de cliënten, zo-
als door de cliënten zelf waargenomen, als
uitgangspunt nemen.

Binnen de onderwijsinnovatie is de planbe-
nadering niet onbekend. Over het algemeen
zal echter het doel - de versterking van de re-
gels en reglementen van een plan - minder
accent krijgen dan in de landbouwvoorlich-
ting. Dit komt omdat het doel minder goed
kan worden gespecificeerd. Wel zal gebruik
gemaakt worden van communicatie om de
doelgroep te instrueren en/of te overtuigen
zich zoveel mogelijk aan de regels van het
plan te houden. Technische informatie kan
daarmee samengaan.

Binnen de onderwijsinnovatie bijvoor-
beeld worden dikwijls
raamplannen en uit-
voeringsplannen
ontwikkeld met de
bedoeling innovaties op grote schaal te ver-
spreiden. Voor deze verspreiding heeft de be-
windsman van Onderwijs en Wetenschappen
zijn beslissing dikwijls neergelegd in hiervoor
bedoelde beleidsnotities. Hierin wordt een
aantal beleidskeuzes gedaan welke als uit-
gangspunten worden gehanteerd bij de plan-
ontwikkeling door bijvoorbeeld de Initiële
Opleidingen, de Landelijke Pedagogische
Centra en de andere instituten uit de verzor-
gingsstructuur.

In het raamplan worden uitgangspunten
en hoofdlijnen voor de innovatie geformu-
leerd. Deze uitgangspunten en hoofdlijnen
hebben betrekking op: de inhoud van de ver-
nieuwing en ontwikkeling; de onderwijskun-
dige en strategische uitgangspunten; de
organisatie van het project; de samenwer-
kingsrelaties en taakafbakening tussen de in-
stituten uit de verzorgingsstructuur; de
informatievoorziening; de evaluatie alsmede
de planning en fasering. Voorbeelden van
raamplannen zijn de Structuurnota, de Nota
Schoolbegeleiding en de Nota Leerplanont-
wikkeling. Deze drie nota's waren vooral ge-
richt op de opbouw van een infra-structuur
voor ondersteuning van het onderwijs. Meer
direct op schoolniveau zou men kunnen den-
ken aan de adviezen van de ICB en de
ARBO.

Het uitvoeringsplan beschrijft de concrete
planning en uitvoering van de activiteiten
van de scholen en van de verzorgingsstruc-
tuur. Voor de eerste jaren wordt het egn en
ander gedetailleerd beschreven, terwijl van
de daaropvolgende jaren een meer globale
schets wordt gegeven. De instituten uit de
verzorgingsstructuur zullen tevens een aantal
uitgangspunten formuleren voor samenwer-
king bij nascholing en ondersteuning. In het
Voorontwerp Wet op de Onderwijsverzor-
ging (W.O.V.) wordt de functie van een uit-
voeringsplan aangegeven: het uitproberen en
het in detail invullen van de voorgestelde ver-
anderingen met vrijwillig daaraan meewer-


196 Pedagogische Studiën

-ocr page 204-

kende scholen.

Hieruit blijkt hoe belangrijk het manage-
ment op nationaal niveau is bij een dergelijke
planbenadering. De samenwerking van de in-
stituten krijgt immers gestalte in de coördi-
natie van het onderzoek, de nascholing en de
ondersteuning. De coördinatie wordt primair
geregeld door overleg over bijvoorbeeld de
programmering van de onderzoeksactivitei-
ten met betrekking tot omvang, condities en
opzet; de specificatie van de ondersteunings-
activiteiten en de verdeling van de werk-
zaamheden alsmede de inhoudelijke
vormgeving van de nascholing en de begelei-
ding. Tevens vindt de coördinatie plaats op
meerdere niveaus van samenwerking.

Uit de boven gegeven voorbeelden is reeds
gebleken dat ook binnen het innovatieproces
basisschool de planbenadering geen onbe-
kende is. In verschillende nota's van het Mi-
nisterie zijn beleidskaders ontwikkeld.
Gewoonlijk vormden deze een uitwerking
van de projectvoorstellen die de ICB gefor-
muleerd had in zijn Innovatieplan. In de di-
verse beleidskaders stond alles beschreven
wat te maken had met bijvoorbeeld nieuwe
series projecten: het doel, de werkwijze, de
aanmeldingsprocedure, enz. Samenvattend
was het beleid erop afgestemd de voorwaar-
den te vervullen waaronder scholen de nieu-
we basisschool gestalte zouden kunnen geven
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen, 1980).

Dat ondersteuning en begeleiding alleen
maar effectief en succesvol kan zijn als het
belang van de cliënten als uitgangspunt geno-
men wordt, wordt ons inziens in de verschil-
lende plannen te weinig aangegeven. Hierbij
aansluitend willen we wijzen op één pro-
bleem in het bijzonder. In welke mate kan,
c.q. mag constructief onderwijsbeleid zich
ook inlaten met het omschrijven van concre-
te uitvoeringsmodaliteiten? Hierop kan men
een antwoord vinden indien men een grondi-
ge analyse zou maken van beschikbare be-
leidsdocumenten en deze inhouden zou
confronteren met de geïmplementeerde ver-
nieuwing. De verwachting is dat er een kloof
bestaat tussen de beleidsdocumenten en de
documenten waarin men vormen van toepas-
sing vastlegt. Het ontwikkelingsplan van elke
school zelf is een van de uitgangspunten voor
fle door scholen te realiseren verandering en
^oor de bepaling van de aard, inhoud en op-
zet van de externe ondersteuning. Het ligt in
de lijn der verwachtingen dat in de toekomst
de scholen zelf voor de uitvoering van de na-
scholing of ondersteuning de instantie(s) kie-
zen, zij het dat die keuze beperkt wordt door
de kaders van het raamplan of uitvoe-
ringsplan. Aan de specifieke cultuur van de
lokale school zal een grote invloed moeten
worden toegekend. Elk team van leerkrach-
ten zal elk vernieuwingsplan percipiëren van-
uit vroegere en huidige professionele
ervaringen.

3 De produklbenadering

De produklbenadering is een georganiseerde
en samenhangende combinatie van strate-
gieën en methoden die de produktie en ver-
spreiding van een specifiek gewas (produkt)
vergemakkelijkt. De inhoud die verspreid
wordt beperkt zich tot technische en admi-
nistratieve of commerciële aspecten van het
te produceren en te verspreiden produkt. De
verspreiding wordt geleid door de vereniging
of commissie die vaak de markt heeft gemo-
nopoliseerd en die soms functioneert binnen
een gedwongen systeem van oogsten. Het is
in het belang van deze commissies of vereni-
gingen om een goede produktie te hebben.
Boeren zijn vaak zeer afhankelijk van deze
commissies of verenigingen wat betreft op-
brengst en verkoop van het produkt en vaak
ook nog wat betreft het krediet.

De produktbenadering concentreert zich
op één marktgewas en verschaft alle beno-
digdheden voor het oogsten ervan, inclusief
de marketing en de prijsbeheersing. Een be-
langrijk
voordeel van de produktbenadering
is dat elke boer direct contact kan hebben
met de commissie of vereniging. Versprei-
dingspersoneel (groep van consulenten) be-
zoekt alle boeren, verleent oogstmateriaal en
controleert de kwaliteit van hun produkt.

Een nadeel is dat de produktbenadering de
neiging kan vertonen plaatselijke behoeften
te negeren evenals de aard van de plaatselijke
landbouwsystemen, met het gevolg dat hier-
door de beste grond in beslag genomen
wordt voor het produceren van het marktge-
was en de plaatselijke bevolking erg allianke-
lijk gemaakt wordt van de vaak onzekere
opbrengst van één produkt alsmede van de
even onzekere plaatselijke voedselmarkt.


Pedagogisc/ie Studiën 197

-ocr page 205-

Binnen de onderwijsinnovatie is een pro-
duktbenadering waarbij sprake is van een
monopolisering van de markt, een onbekend
fenomeen. Wei zijn instanties werkzaam die
Produkten ontwikkelen en verspreiden en in
dat kader streven naar georganiseerde en met
elkaar samenhangende strategieën en metho-
den. Vele
uitgeverijen bijvoorbeeld hebben
deskundigheid opgebouwd om op professio-
nele wijze leerinhouden te selecteren en vorm
te geven. Door middel van een uitgebreid
voorlichtingssysteem en een goed stelsel van
vertegenwoordigers wordt het mogelijk ge-
maakt dat elke school of docent direct con-
tact heeft met de uitgeverij. Net zoals bij de
landbouw vindt besluitvorming plaats bij de
individuele school of de groep van scholen.
De controle op de overdracht van het ver-
spreidingsstelsel ligt echter bij het manage-
ment van de uitgeverij (vergelijk dit aspect
met de planbenadering).

Aan het eerder geschetste nadeel van de
produktbenadering - het negeren van de
plaatselijke behoeften en de plaatselijke con-
dities - proberen de uitgevers te ontkomen
door in de fase van de ontwikkeling concrete
informatie te verzamelen over de potentiële
doelgroepen. Voor een juiste selectie van de
leerinhouden en de daarbij behorende werk-
vormen is een diagnose van de behoeften,
problemen en verwachtingen. van de toe-
komstige cliënten noodzakelijk. Deze diag-
nose vindt dikwijls plaats met behulp van
bijvoorbeeld marktanalyses, groepsinter-
views, persoonlijke interviews en gestandaar-
diseerde vragenlijsten. Men kan hierdoor
meer eigen zicht krijgen op de complexe situ-
atie van inzichten, houdingen en vaardighe-
den binnen een bepaalde doelgroep. Ook
tijdens de ontwikkelingsfase is het verstandig
docenten bij het opstellen van bijvoorbeeld
handleidingen te betrekken (Lagerweij,
1976).

Ook na de ontwikkelingsfase zijn de uitge-
verijen er op attent dat situaties zich in de
tijd kunnen wijzigen. Wat gisteren gold
hoeft morgen niet meer op te gaan. Steeds
worden de voorlichtingsafdelingen van uitge-
verijen met onbekende situaties geconfron-
teerd waarop een nieuw antwoord
geformuleerd moet worden. Dit kan voor de
uitgeverijen vele problemen oproepen, met
name op het punt van de afstemming en de
programmering.

Overigens blijken uitgeverijen steeds meer
gebruik te gaan maken van produkten die
binnen bepaalde innovatieprojecten worden
ontwikkeld. In bijvoorbeeld proefprojecten
kunnen landelijke of regionale ontwikkel-
groepen functioneren die bouwstenen aan-
dragen voor produkten die door uitgeverijen
verder uitgewerkt en verspreid kunnen wor-
den. In het voortgezet onderwijs geldt het
MAVO-project als goed voorbeeld. De in het
project ontwikkelde produkten en materia-
len worden o.a. door uitgeverij Wolters-
Noordhoff en uitgeverij Malmberg ver-
spreid. Bepaalde produkten die in het Rot-
terdamse project Onderwijs en sociaal milieu
(OSM) tot stand zijn gekomen, worden voor
het basisonderwijs door uitgeverij Zwijsen
verspreid.

Over het algemeen heeft echter de ontwik-
keling van onderwijsleermateriaal door scho-
len weinig overdraagbaars opgeleverd als we
de resultaten van de samenwerkings- en ont-
wikkelingsprojecten in het primair onderwijs
nagaan. Uit de verschillende concept-
plannen vernieuwingsprojecten en -activitei-
ten basisonderwijs, bijvoorbeeld dat van
1982 (Ministerie van Onderwijs), blijkt dat
produktontwikkeling altijd één van de func-
ties van bijvoorbeeld de ontwikkelingspro-
jecten is geweest (zie ook Van den Berg &
Vandenberghe, 1984, p. 133). Dit is echter
een te moeilijke taak voor leerkrachten (Ap-
pelhof, 1984, p. 92; Creemers & De Vries,
1981). Ook hangt het een en ander samen
met de wijze waarop de diverse projecten en
activiteiten zich hebben ontwikkeld. Vakin-
houdelijke ontwikkelingen en ondersteuning
daarvan in de school hebben te weinig plaats-
gevonden. Te veel is de aandacht gericht ge-
weest op de ontwikkeling van de
schoolorganisatie. De inhoud van de innova-
tie en de betrokkenheid hierbij van de indivi-
duele docent werden min of tneer
veronachtzaamd. Wellicht dat het mogelijk
is om op regionaal niveau inhoudelijke pro-
dukten te ontwikkelen waarbij diverse be-
trokkenen samenwerken: scholen,
begeleidingsdiensten, onderzoeksinstituten
en uitgeverijen (Appelhof, 1984, p. 93).

4 De informatieve benadering

Deze benadering is een voorlichtingsbenade-


198 Pedagogische Studiën

-ocr page 206-

ring die de adoptie van een of meerdere inno-
vaties beoogt met als hulpmiddel het geven
van technische informatie. Technische infor-
matie wordt op een willekeurige manier (wat
niet hoeft te betekenen op een onstrategische
manier) verspreid onder de landbouwbevol-
king. De boeren zijn vrij om de informatie
wel of niet te ontvangen en de innovatie uit
te proberen, aan te nemen of te verwerpen.
Als er sprake is van adoptie dan gebeurt het
op basis van autonome besluitvorming door
boeren. Het gebeurt vaak dat de welgestelde
boeren (dat wil zeggen degenen die beter toe-
gang hebben tot informatie en tot de midde-
len nodig voor de innovatie) de innovaties
eerder adopteren dan andere boeren en op
deze wijze hun relatieve rijkdom vergroten.

De informatieve benadering is misschien
wel het meest gangbaar in de landbouwvoor-
lichting. Innovaties worden geïntroduceerd
bij een klein aantal 'progressieve boeren',
'demonstraticboeren', 'opinieleiders', 'con-
tactboeren' enz., in de hoop dat autonome
diffusieprocessen (Rogers, 1983; Van den
Uan, 1982) het effect van een interventic zul-
len vermenigvuldigen.

De benadering heeft echter ook een aantal
zwakheden. Ten eerste, is de informatie die
aan de boeren geboden wordt vaak onge-
schikt of niet compleet. Technologische ont-
wikkelingen worden al te vaak overgelaten
aan instituten die niet in alle opzichten reke-
ning houden met landbouwsystemen en pro-
duktiedoelstellingcn. Ten tweede, is het een
groot probleem bij deze benadering dat de
plattelandsbevolking zeer heterogeen is inza-
ke hun toegang tot middelen en hun land-
bouwsystemen. Ten derde, is het van belang
te benadrukken dat, dikwijls in tegenstelling
'ot de produktbenadering, alleen een deel
(vaak een minderheid) van de landbouwers
direct betrokken is bij de voorlichting. Men
gaat er van uit dat de rest bereikt wordt door
dil fusie. Ze moeten de nodige kennis en ser-
vice in hun eentje verzamelen, wat niet altijd
mogelijk is.

Ook in de onderwijsinnovatie is en wordt ge-
bruik gemaakt van de informatieve benade-
"■'ng. In de laatste decennia kende Nederland
bijvoorbeeld
de formule van de z.g. contact-
scholen.
Dit waren scholen waarvan het per-
soneel zich bereid had verklaard aan een in-
novatie deel te nemen. Deze contactscholen.

gewoonlijk verspreid over het gehele land,
werden ondersteund door begeleiders die
sterk inhoudelijk georiënteerd waren. De
scholen werden vooral door middel van
technisch-informatieve voorlichting en in-
structie geconfronteerd met onderwijsver-
nieuwingen. Van een interactieve of commu-
, nicatieve benadering was geen sprake, omdat
het aantal scholen veel te groot was, de reis-
afstanden te veel tijd vroegen én - zeker niet
in het minst - de begeleiding volledig was af-
gestemd op brochures en handleidingen, de
z.g. Handleidingen voor de praktijkmede-
werkers. In deze materialen werden uitslui-
tend leerstofinhouden beschreven. Terloops
kan worden opgemerkt dat dit systeem frap-
pante overeenkomsten vertoont met het z.g.
'Training and Visit' (T & V) systeem binnen
de landbouwvoorlichting. Ook daar worden
'contactboeren' ondersteund door voorlich-
ters die sterk inhoudelijk georicnteerd wa-
ren: de z.g. 'subjects matter specialists
(SMSs)'. Het begeleidingsvverk werd echter
dikwijls als te theoretisch beleefd en te wei-
nig op de bestaande situatie afgestemd. Het
trage groeitempo van elk sociaal organisme
werd hierbij niet in aanmerking genomen.
Mede door andere ontwikkelingen in de tijd
werd daarom gezocht naar alternatieven
voor dit systeem van contactscholen. In de
plaats daarvan groeide het idee van natuur-
lijke plaatselijke groepen (bijvoorbeeld een
onderwijsbegeleidingsdienst met enkele
scholen in een bepaalde wijk), waardoor
meer tegemoet gekomen zou kunnen worden
aan de behoeften van de doelgroepen.

Tot de informatieve benadering behoort
ook de ontwikkeling en verspreiding van in-
formatie en materiaal op grote schaal vanuit
ondersteunings- en begeleidingsdiensten. De
bedoeling hiervan is om grote aantallen per-
sonen te motiveren tot venieuwing en veran-
dering. Elders (Van den Berg, 1984, p. 76)
hebben we dit de mobiliserende functie van
voorlichting, begeleiding en ondersteuning
genoemd. Betrokkenen kunnen met behulp
van deze informatie gemobiliseerd worden
tot het uitvoeren van acties.
Het Informatie-
punt Basisonderwijs
(IPB) is een voorbeeld
van de informatieve benadering. Het doel
van dit informatiepunt is informatie te ver-
strekken over het innovatieproces en de acti-
viteiten van dit proces voor anderen toegan-
kelijk te maken. De verzamelde informatie


Pedagogisc/ie Studiën 199

-ocr page 207-

wordt gedocumenteerd en opgeslagen in een
geautomatiseerd documentatiesysteem. Om
verantwoord informatie te kunnen verstrelc-
ken, heeft het informatiepunt gegevens no-
dig over de vraagstellende school. Hiervoor
is een draaiboek voor het stellen van vragen
ontwikkeld. De rol van informatie wordt
uiteraard groter naarmate deze informatie
beter herkenbaar is voor de ontvangende
scholen en aansluit bij de functie die de in-
formatie moet hebben in het verande-
ringsproces van de school (Van Woerkum,
1982). (Zie ook Innovatieplan I.C.B., p. 106
e
.V.) Langzamerhand wordt dan ook steeds
meer aandacht geschonken aan een meer
systematische planning van het uitbrengen
van publikaties, aansluitend op de behoeften
van de gebruikers en in samenhang met het
activiteitenpakket van het desbetreffende be-
geleidingscentrum.

5 De doelgroepbenadering

De doelgroepbenadering is een innovatiebe-
nadering die zorgvuldig geselecteerde infor-
matie en steun verschaft voor de specifieke
behoeften van geselecteerde groepen in de
bevolking. De doelgroepen worden gevormd
op basis van de homogeniteit van behoeften
en/of toekomstvervvachtingeru.

Het grote voordeel van deze benadering is
dat pakketten en adviezen zodanig worden
ontwikkeld dat ze aangepast zijn aan de ken-
merken en voorkeuren van de leden van de
doelgroep. Het blijft echter altijd
moeilijk
om selectief faciliteiten aan te bieden voor
zover deze zuiver en alleen voor de leden van
de doelgroepen bedoeld zijn.

Een typisch voorbeeld van een doelgroep-
benadering in de landbouw is een veldexperi-
ment in Kenya (Ascroft e.a., 1973). De boe-
ren werden daarbij verdeeld over vier homo-
gene groepen welke samengesteld waren op
grond van de mate waarin boeren een achttal
innovaties waren gaan gebruiken. De mate
van adoptie van de innovatie was sterk gere-
lateerd aan de mogelijkheid van toegang tot
bronnen, zoals grond, geld, inkomsten en
mogelijkheden voor verspreiding. Deze
aspecten kunnen worden samengevat onder
het begrip 'progressiveness'. Dit begrip bleek
een gemakkelijk te hameren legitimatie te
zijn voor een van de belangrijkste criteria
voor de segmentatie van de doelgroepen. Het
sterke verband tussen 'progressiveness' en
toegangsvariabelen is een vaak voorkomend
verschijnsel in de meer dan 2500 versprei-
dingsprojecten, uitgevoerd over de gehele
wereld (Rogers, 1983).

Hoewel een dergelijke benadering de kans
op succes van een innovatie sterk kan vergro-
ten (of zelfs een voorwaarde kan zijn voor
succes), geeft het niet voldoende garantie. De
benadering blijft gericht op een verandering
tenminste wat betreft de produktiemiddelen.
Het bemoeit zich niet met de behoefte aan
blijvende organisatorische veranderingen
binnen de betreffende instelling. Dit laatste
is echter nodig voor het volledig kunnen be-
nutten van de mogelijkheden die dan geïnsti-
tutionaliseerd kunnen worden.

In de vorige paragraaf is gesteld dat
voorlichtings-, begeleidings- of ondersteu-
ningsmateriaal gewoonlijk geen of slechts
een vage differentiatie naar doelgroepen ver-
toont. Het hulpverleningsbeleid wil zich ech-
ter gaandeweg steeds meer op specifieke
doelgroepen gaan richten in plaats van op
het publiek in het algemeen. Dit geldt ook
voor de onderwijsinnovatie. Vandaar dat
men in toenemende mate overschakelt op
methodieken waarbij zo gericht mogelijk in-
formatie en steun wordt overgedragen aan
specifieke doelgroepen. Dit proces wordt
nog versterkt door de toegenomen mondig-
heid van de scholen en hun docenten. Inno-
vaties dienen meer op de specifieke doel-
groep te worden afgestemd.

Een bekend voorbeeld van een doelgroc-
penbenadering binnen de onderwijsinnovatie
is de
ondersteuning van schoolleiders en in-
terne begeleiders.
Er zijn aanwijzingen dat
de externe ondersteuning beter functioneert
ten behoeve van de scholen als er een interne
ondersteunende functionaris is (Van de
Grift, 1984; Van der Perre, 1984). Een derge-
lijke functionaris stelt condities aan de
school die op zich weer positief inwerken op
het functioneren van de school in haar ge-
heel. Interne ondersteuning is een conditie
voor doelmatig gebruik van externe on-
dersteuning. Onderwijsbegeleiding en na-
scholing dienen, ter versterking van de in-
vloed van de schoolleiding, te streven naar
het ontwikkelen van inhoudelijk leiderschap
naast het bestaande algemeen organisato-


200 Pedagogische Studiën

-ocr page 208-

risch leiderschap (Harskamp, Pijl & Prins,
1983).

Zo verzorgen bijvoorbeeld de Landelijke
Pedagogische Centra trainingen voor school-
leiders. Bovendien worden trainingen geor-
ganiseerd voor nascholingsteams, bestaande
uit docenten van opleidingen en medewer-
kers O.B.D.'s, met als doel hun deskundig-
heid te vergroten in het zelf opzetten, uitvoe-
ren en evalueren van schoolleiderscursussen.
Tevens worden binnen bepaalde projecten
trainingen en cursussen gegeven om school-
leiders en coördinatoren meer toe te rusten
voor hun taak als intern ondersteunende
functionaris. Deze trainingen en cursussen
hebben dan vooral een mobiliserende func-
tie. (Vergelijk in dit kader de activiteiten van
de projectgroep Communicatienetwerk.)
Ook Interstudie SO (Gielen, 1984a, 1984b)
verzorgt landelijk een pakket cursussen met
betrekking tot leiding geven aan instellingen,
maar dan meer gericht op het voortgezet on-
derwijs en het hoger beroepsonderwijs.

Het grote probleem van deze trainingen en
cursussen is echter dat de schoolleiders, de
interne coördinatoren en interne begeleiders
- hoe men ze ook wil noemen - dikwijls niet
of moeilijk in staat zijn om de verworven in-
zichten en vaardigheden toe te passen in hun
eigen situatie. Dit probleem wordt door veel
ondersteuningsinstanties onderkend. Dit
heeft tot gevolg dat, waar mogelijk, steeds
Heer ondersteuning gewenst en gegeven
Wordt op locatie. De ondersteuning bij de
Ontwikkeling, nadere invulling en uitvoering
^an veranderingsplannen is dan afgestemd
op de specifieke situatie van elke locatie,

6 Oe functionele groepsbenadering

De functionele groepsbenadering is een be-
nadering waarin een van de belangrijkste
tloeleinden het vormen van groepen mensen
's. die samenwerken om de noodzakelijke
hulpbronnen te mobiliseren ten einde een ge-
'neenschappelijk doel te bereiken. Het pro-
'^es van gedragsverandering bij de
'deelnemers wordt hierbij gekenmerkt door
^ijf verschillende deelprocessen: mobilisatie,
Ofganisatie, training, technische steun in de
^orni van hulpbronnen en ten slotte besten-
diging. Van belang is dat deze deelprocessen
plaatsvinden zowel op het niveau van de
groepsleden alsook op het niveau van de in-
stelling die voor deze processen zorg draagt.

Mobilisalitr het installeren van nieuwe
mogelijkheden vereist vooral een bewustwor-
ding van de eigen situatie van de betrokke-
nen, de mogelijkheid tot verandering en de
eventueel zelf te vervullen rol. De mobilisatie
"mag echter niet tot het lokale niveau beperkt
blijven. Bij het installeren van nieuwe moge-
lijkheden op dat niveau is de gelijktijdige be-
trokkenheid van de voornaamste functiona-
rissen, beleidsverantwoordelijken, ambtena-
ren enz., een vereiste om voldoende on-
dersteuning te krijgen ten aanzien van de met
de interventie beoogde structuur.

Organisatie: het gebruik maken van moge-
lijkheden vereist gewoonlijk een bepaalde
graad van organisatie om gezamenlijke
besluitvorming, gezamenlijke verantwoorde-
lijkheid, gezamenlijk gebruik van faciliteiten
en andere coöperatieve werkverbanden mo-
gelijk te maken.

Training: het ontwikkelen eii gebruiken
van faciliteiten vereist nieuwe technische, or-
ganisatorische en agogische vaardigheden.
Het is daarom nodig lokaal kader op te lei-
den tot leidinggevende, organisatorische en
agogische functies.

Technische steun: doordat groepen ver-
schillend georganiseerd zijn, zullen zij ook
vaak van elkaar verschillen in taakstelling,
samenstelling, bevoegdheden, werkwijzen en
faciliteiten. Al deze aspecten dienen echter
nauwkeurig omschreven te worden. Dit kan
leiden tot verschillende vormen van techni-
sche steun, bijvoorbeeld het ontwikkelen van
een plan, het geven van informatie, het coör-
dineren van de werkzaamheden, hel advise-
ren en ondersteunen van werkgroepen in de
organisatie, net stimuleren en coördineren
bij de uitvoering van het plan en tenslotte het
evalueren van de verrichte activiteiten.

Bestendiging: hierbij gaal hel om speciale
pogingen om de resultaten van een verrichte
actie vast te leggen alsmede de herhaalbaar-
heid ervan mogelijk te maken. Hierbij kan
het ook gaan om het bestendigen van contac-
ten tussen leden van de organisatie, het mo-
biliseren en trainen van nieuwe functionele
groepen en het initiëren van andere lokale
projecten.

De vijf boven beschreven deelprocessen
vinden in de landbouwvoorlichting dikwijls
hun toepassing.


Pedagogisc/ie Studiën 201

-ocr page 209-

Bij innovatie
Door iri^v. gebruikte beïn-
novatie- ^\vloedingsmetho-
activiteiten dieken

primair begun-
stigde groep

Procedures om
doelstellingen
van innovaties
zo efficiënt en
effectief moge-
lijk te bereiken

Zakelijke, technische
en beheersmatige in-
structies binnen een
gestandaardiseerd
marktsysteem

Verspreiding van
technische infor-
matie zonder enig
verder onderscheid

Overdracht van zorg-
vuldig geslecteerde
informatie, en andere
steun, afgestemd op
specifieke behoeften

Mobilisatie, organisatie
van technische systemen
en hulpbronnen, training,
ondersteuning en besten-
diging


De instituten van de
verzorgingsstructuur

De planbenadering

De produktbenadering

Belangstellende
afnemers

Belangstellende of vrij-
willig aangemelde perso-
nen of groepen

De informatieve
benadering

Op basis van identieke
behoeften of mogelijkheden
zorgvuldig uit de popula-
tie gekozen categorieën

De doelgroepbenadering

Groepen gevormd op basis
van gemeenschappelijke werk-
zaamheden en gemeenschappe-
lijke hulpbronnen ten einde
een gemeenschappelijk doel
te bereiken

De functionele groeps-
bcnadering

Figuur 1 Vijf innovatie-benaderingen mei op de verticale as de primaire doelgroepen en op de horizontale as de gebruikte methodieken

-ocr page 210-

Binnen de onderwijsinnovatie is sprake van
een functionele groepsbenadering als de on-
dersteuning of de begeleiding zich richt op de
locatie zelf. Over het algemeen is dan de
hulpverlening gericht op
stuurgroepen of
werkgroepen binnen de betreffende organi-
satie.
Enkele voorbeelden. Door de Landelij-
ke Pedagogische Centra worden conferenties
en studiedagen georganiseerd voor teams van
O.B.D.'s. Voor groepen medewerkers wor-
den dan bijeenkomsten verzorgd over the-
ma's als: afstemming van individuele en
systeembegeleiding; begeleiding van identi-
teit van scholen; planning van begeleiding en
betrokkenheid van individuele leerkrachten
bij vernieuwing. In 1981 zijn bijvoorbeeld,
met ondersteuning door de afdeling Oplei-
dingen van het K.P.C., op tien locaties (25
opleidingen) veranderingsplannen ontwik-
keld. Een veranderingsplan geeft de plan-
ning, fasering en organisatie van het veran-
deringsproces weer. In 1982 is dit aantal uit-
gebreid tot 15 locaties. Ook andere instellin-
gen uit de verzorgingsstructuur hebben plan-
nen ontwikkeld, gericht op locatiebegelei-
ding.

Een ander voorbeeld van een functionele
groepsbenadering is de verbreding van het
Innovatieproces door middel van hel zoge-
naamde plan voor activering van het Innova-
tieproces Basisschool. De algemene
doelstelling van de activering is het bevorde-
ren van de actieve betrokkenheid van een
groot aantal scholen bij het landelijk innova-
tieproces. Hieraan ligt de gedachte ten
grondslag om de vernieuwingsactiviteiten in
regionale en plaatselijke groepen over het
land te spreiden. De projectgroep Communi-
catienetwerk (pg CN) heefi hierbij een on-
dersteuningstaak. Zij helpt de scholen bij een
planmatige opzet van hun vernieuwingsacti-
viteiten. Hierbij maakt ze gebruik van de
deelprocessen, zoals die hierboven zijn be-
schreven.

Als gewerkt wordt volgens een functionele
groepsbenadering zal aan een aantal voor-
gaarden moeten worden voldaan om het
functioneren kans van slagen te geven. Daar-
bij gaat het in ieder geval om de volgende
hoofdvoorwaarden.

Er zal allereerst een geformuleerd beleid
moeten zijn, waarin doel van het project,
'aak van de ondersteunende functionarissen
en andere betrokkenen vermeld staan. In dit
kader zal hoge prioriteit moeten worden ge-
geven aan de verdere ontwikkeling van de
schoolorganisatie. Meer schoolleiders zou-
den zich bijvoorbeeld meer bekwaam moeten
achten op het gebied van het management
(Van de Grift, 1984).

Ten tweede dient de intern ondersteunende
.functionaris zoveel mogelijk samen met col-
lega's-docenten in een projectgroep te opere-
ren en zo weinig mogelijk alleen. Er wordt
dan ook bij een functionele groepsbenade-
ring een groter beroep gedaan op de samen-
werkingsbekwaamheid van de docenten.

Ten derde zullen er faciliteiten, in de vorm
van bijvoorbeeld extra taakuren, gegeven
moeten worden om het ontwikkelingsbeleid
in de school verder vorm te geven. Aandacht
zal gegeven moeten worden aan het voorko-
men van overbelasting.

Ten slotte zal dc onderwijsbegeleiding ge-
richt moeten zijn op onderwerpen die voor
de leerkracht van belang zijn voor de dage-
lijkse klassepraktijk. Indien men de invloed
van begeleiding op vernieuwingen wil vergro-
ten zullen de begeleidingsinterventies zelf
aan moeten grijpen in de klassesituatie
(Harskamp & Prins, 1984).

7 De benaderingen in hel perspectief van im-
plementatie

In Figuur 1 worden de vijf besproken bena-
deringen bij elkaar geplaatst. Op de verticale
as zijn de primaire doelgroepen afgezet. Dit
zijn groepen (personen, particuliere of over-
heidsorganisaties, zich zelf uitselecterende
danwel zorgvuldig gekozen groepen of cate-
gorieën) welke primair begunstigd worden
door de innovatieactiviteiten. Op de horizon-
tale as zijn de diverse beïnvloedende gedrags-
vormen genoemd die bij innovaties gebruikt
kunnen worden.

Het blijkt dat de keuze voor de een of an-
dere innovatiebenadering grotendeels een
keuze is voor een bepaald patroon van han-
delen. Alliankelijk van dit patroon en de
daaruit voortvloeiende methodieken zullen
verschillende doelgroepen door een innova-
tieproces begunstigd worden. Het patroon
van handelen dat in de figuur zichtbaar ge-
maakt wordt, is ons inziens grotendeels ge-
baseerd op
een verschuiving van adoptie
naar implementatie.
We zullen dit verklaren.


Pedagogisc/ie Studiën 203

-ocr page 211-

Ten gevolge van een aantal misschien wel
teleurstellende ontwikkelingen binnen de on-
derwijsinnovatie wordt de laatste jaren veel
aandacht besteed aan het onderscheid tussen
de begrippen adoptie en implementatie (Van
den Bergen Vandenberghe, 1981, 1984). Me-
de omdat onderwijsinnovatie een complex
probleem is wordt het succes van een bepaal-
de vernieuwing bepaald door een veelheid
van gekende en ongekende factoren. Meteen
is ook gezegd dat het uiteindelijke resultaat,
dat is de wijze waarop in een school een ver-
nieuwing concreet gerealiseerd gaat worden,
moeilijk te voorspellen valt. Er is een ver-
hoogde aandacht merkbaar voor de com-
plexiteit van vernieuwingsprocesen. Dit moet
mede in verband gebracht worden met de
huidige belangstelling voor het implementa-
tieproces. Anders geformuleerd: men hecht
veel belang aan de concrete realisering of
toepassing van een bepaalde vernieuwing in
de school- of klassesituatie. Waar het bij
adoptie vooral gaat om het aandragen van
algemene informatie, ideeën, inzichten en
materialen, maakt men zich bij de implemen-
tatie zorgen'over het concrete proces dat zich
in de school of klas gaat of moet afspelen.

De eerste drie benaderingen (de planbena-
dering, de produktbenadering en de infor-
matieve benadering) worden grotendeels
gekenmerkt door vrij algemene ondersteu-
nings- of voorlichtingsmethodleken. Boven-
dien zijn deze methodieken over het
algemeen gericht op individuele personen,
waarbij minder gelet wordt op de organisatie
waarbinnen deze functioneren. Deze ken-
merken worden door ons gerangschikt onder
het adoptieperspectief.

De andere twee benaderingen (de doel-
groepbenadering en de functionele groepsbe-
nadering) worden meer gekenmerkt door de
aandacht voor het concrete proces in de situ-
atie ter plaatse. Implementatie blijkt bij deze
benaderingen te leiden tot nieuwe processen
van menings- en besluitvorming. Hierbij
werken de betrokkenen op diverse niveaus
(landelijk, regionaal en plaatselijk) samen en
maken beleid.

Wel moet duidelijk zijn dat elke benade-
ring een positieve functie in een innovatie-
proces kan vervullen, maar dat de
effectiviteit ervan afhankelijk is van de kwa-
liteit alsmede de onderlinge samenhang van
en tussen de gehanteerde methodieken. Elke
benadering kent een aantal voordelen en na-
delen en elke benadering kent condities voor
een succesvol verloop.

Ten slotte zullen we in deze paragraaf nog
twee opmerkingen maken van meer algeme-
ne aard. Allereerst kan de indruk gewekt
worden dat de geschetste benaderingen in
feite allemaal diffusie- of disseminatiestrate-
gieën zijn. Dat zou betekenen dat deze strate-
gieën zich niet bezighouden met het ontstaan
en de implementatie van innovaties. Ons in-
ziens zullen echter de betrokkenen (bijvoor-
beeld beleidsmensen en ontwikkelaars) bij de
eerste drie benaderingen zich vooral zorgen
maken over het ontstaan van innovaties. De
vierde en vijfde benadering is vooral gericht
op de daadwerkelijke invoering van innova-
ties. Zo heeft bijvoorbeeld de functionele
groepsbenadering alles te maken met aspec-
ten van organisatie-ontwikkeling. Bij deze
benadering wordt bijvoorbeeld een groot be-
roep gedaan op de samenwerkingsbekwaam-
heid van docenten. Overigens verwijst diffu-
sie of disseminatie in het algemeen naar het
aangaan van processen van sociale verande-
ring, die op hun beurt weer op communicatie
berusten. 'Diffusion is the process by which
an Innovation is communicated through cer-
tain
Channels over time among the members
of a social system. It is a special type of com-
munication, in that the messages are conccr-
ned with new ideas' (Rogers, 1983, p. 5). En:
'Diffusion is a kind of social change, defincd
as the process by which alteration occurs in
the structure and function of a social system'
(Rogers, 1983, p. 6).

Op de tweede plaats' zijn we niet expliciet
ingegaan op de soort innovaties, waarmee de
verschillende benaderingen verband houden.
Ook hebben we geen gewag gemaakt van the-
orieën of hypothesen die expliciet aan de ver-
schillende benaderingen ten grondslag
zouden kunnen liggen. Dit zou ons in dit ka-
der te ver voeren. Grosso modo kan gezegd
worden dat de eerste drie benaderingen een
hoofdzakelijk instrumenteel karakter heb-
ben en oplossingsgericht zijn (adoptie). De
doelgroepbenadering en de functionele
groepsbenadering worden daarentegen meer
gekenmerkt door hun probleemoplossende
functie. Hiermee wordt bedoeld dat de doel-
groep zichzelf meer bekwaam maakt haar ei-
gen problemen op te lossen.


204 Pedagogische Studiën

-ocr page 212-

8 Resultaten en aanbevelingen

8.1 Te hoog gespannen verwachtingen?
In de voorafgaande paragrafen hebben we
een beschrijving gegeven van enkele innova-
tiebenaderingen. We deden dit per benade-
ring aan de hand van kenmerken, mogelijke
voordelen en mogelijke nadelen. Vooral de
eerste drie benaderingen bleken afgestemd te
zijn op het vervullen van de voorwaarden
waaronder scholen een vernieuwing gestalte
zouden kunnen geven. De laatste twee bena-
deringen vragen om het realiseren van veran-
deringsplannen, afgestemd op de specifieke
situatie van elke locatie.

Vervolgens hebben we, mede op basis van
de geschetste benaderingen, het belang aan-
gegeven om bij elke innovatie de mate van
implementatie na te gaan. Vele (grootschali-
ge) projecten blijken gekenmerkt tc worden
door hun complexiteit. Dit geldt ook voor de
ontwikkeling en de invoering van het nieuwe
basisonderwijs. Binnen het innovatiebeleid is
sprake van een spanning tussen de kenmer-
ken van (grootschalige) projecten en de wens
om in lokale scholen tot reiile verandering tc
komen. Scholen blijken ingrijpende vernieu-
wingen niet of moeilijk te kunnen verwer-
ken. Een streefbeeld dal het dichtst bij de
huidige situatie ligt en slechts minimaal de
Wensen van het overheidsbeleid invult, is al
een enorme stap. Als men niet uitgaat van
realistische doelen zijn er legio moeilijkhe-
den te verwachten. Met andere woorden: het
blijkt dan moeilijk te zijn te streven naar
concrete, haalbare en zichtbare implementa-
tie van een vernieuwing in de school én in de
klas.

Het concrete en zichtbare karakter van een
hernieuwing kan in verschillende benaderin-
gen naar voren komen, maar vooral in het
gebeuren van de onderwijsleergroep en in de
effecten van de vernieuwing op leerlingen.
Blijven concrete en zichtbare effecten uit,
dan zal de vernieuwing niet beklijven en is de
'mplementatie gebrekkig te noemen.

Onderzoekingen naar de effectiviteit van
het innovatieproces basisonderwijs leiden
het algemeen tot de indicatie dat de fei-
telijke implementatie van de inhoudelijke
concepties van het nieuwe basisonderwijs
•log niet op grote schaal in de onderwijsprak-
t'jk plaats vindt. In verschillende RION-
Publikaties (bijvoorbeeld Harskamp, Pijl &

Prins, 1983) vindt men hierover gegevens.
Stokking (1984) constateert in zijn probleem-
verkenning met betrekking tot de onderwijs-
verzorging dat bijvoorbeeld de gemiddelde
contactfrequentie van begeleiders met scho-
len zeer gering is (in zeer veel gevallen slechts
lx per maand) en dat individuele leerkrach-
ten door begeleiders weinig benaderd wor-
den. Begeleiding is vrijwel - helaas (Van den
Berg & Vandenberghe, 1984) - synoniem ge-
worden met teambegeleiding. Gerichte on-
dersteuning zoals hulp in de klas of training
van vaardigheden, blijkt vrij weinig voor te
komen. Ondersteuners en begeleiders blijken
een aantal specifieke problemen te hebben
die duidelijk geprofileerd worden waimeer
we ons op de eerste plaats richten op de im-
plementatie van een innovatie (Van den Berg
en Vandenberghe, 1981, 1984). Deze proble-
men komen nog pregnanter naar voren,
naarmate men een innovatie beschouwt als
een proces dat een vrij lange periode in
beslag neemt. Het klassieke beleid van dc be-
voegde instanties dat op hel uitwerken van
grootschalige projecten - ook het innovatie-
proces basisonderwijs is er een van - is af-
gestemd, gaat echter veelal voorbij aan het
complexe karakter van dergelijke innovaties.
Hoe complexer een innovatie is, des te meer
tijd haar invoering bovendien zal vragen.

Omdat we aandacht vragen voor het im-
pleinenlatieperspecliefh
het zinvol nader in
te gaan op een aantal
kenmerken van dit
perspectief. Daardoor zijn we in staat de be-
treffende problemen duidelijker te signaleren
en daarvoor enkele aanbevelingen te for-
muleren.

a. Bij implementatie richt men zich op de
concrete vormgeving van de innovatie in
de eigen school, mede aan de hand van
planning en beschrijving van de innovatie
zowel naar inhoud als naar proces.

b. Bij implementatie gaat het om een aange-
paste begeleiding voor elke school. De di-
agnose van onder andere gevoelens en
vaardigheden bij (groepen van) docenten
alsmede van normen, structuren en pro-
cedures vormt de basis voor beslissingen
inzake interventies.

c. Men legt de nadruk op een wenselijke
evolutie, dat is een realisering van de ver-
nieuwing aangepast aan de docent en de
school en waarbij de vormgeving groten-
deels in eigen handen ligt.


Pedagogisc/ie Studiën 205

-ocr page 213-

d. De relaties tussen de innovatie-inhoud, de
school, de individuele docent, het hande-
len van de externe ondersteuner en de be-
geleider en het beleid worden als bepa-
lend voor de implementatie beschouwd.
Het op elkaar afstemmen van deze ge-
noemde aspecten is noodzakelijk.

e. Implementatie veronderstelt een proces-
begeleiding die plaats vindt op basis van
beïnvloedende factoren en die een vrij
lange periode in beslag neemt (Van den
Berg & Vandenberghe, 1984, p. 35 en 42).

De vraag dringt zich op of dit perspectief
haalbaar is in grootschalige projecten, waar-
bij het' onder meer gaat om een aantal
belangrijke doelen die als het ware tegelijker-
tijd en in samenhang moeten worden gereali-
seerd. Wanneer men dit alles tegelijkertijd en
in samenhang moet realiseren wordt het voor
scholen en leerkrachten bijzonder moeilijk.
We kunnen ons niet aan de indruk onttrek-
ken dat beleidsinstanties daar momenteel on-
voldoende oog voor hebben. Is het binnen
een grootschalig project mogelijk te streven
naar een aangepaste ondersteuning voor elke
school? Hoe kunnen ondersteuners aandacht
schenken aan het concrete proces dat zich in
de schooi gaat ontwikkelen? Met deze vragen
zitten we midden in de dynamiek van het im-
plementatieperspectief. In dit kader dringt
zich de vraag op
hoe het grootschalige de
voorwaarden kan creëren om hel kleinschali-
ge mogelijk te maken.

Zijn de verwachtingen te hoog gespannen
geweest? Onderzoeksgegevens wijzen uit dat
de verschillende plannen en strategieën in be-
langrijke mate bijgedragen hebben aan de
adoptie van de vernieuwingsconcepties. De
verschillende experimenten en projecten heb-
ben vele personen, scholen en instanties tot
actie aangezet (gemobiliseerd). Bij innovaties
van de omvang van het innovatieproces ba-
sisschool moet men echter rekening houden
met implementatie- en incorporatiefasen die
zeer lang duren. De tijdsplanningen blijken
dan te ambitieus te zijn. Ook wordt er onvol-
doende rekening gehouden met het scho-
lingsniveau van het onderwijzend en in
scholen ondersteunend personeel. De plan-
ningen zullen meer afgestemd moeten wor-
den op de werkelijkheid.

8.2 Enkele aanbevelingen

Het bovenstaande leidt tot het formuleren
van enkele aanbevelingen voor theorievor-
ming en onderzoek, voor ondersteuning en
begeleiding alsmede voor het beleid.

Voor theorievorming en onderzoek is het
aangewezen in de toekomst meer nauwgezet
de strategische gebieden te omschrijven
waarmee men bij innovaties te maken heeft.
Men moet zich in dit kader afvragen welke
strategische gebieden in welke fase van het
vernieuwingsproces bereikbaar zijn en welke
niet. Van deze strategische gebieden hebben
we reeds eerder (Van den Berg en Vanden-
berghe, 1981, p. 17; Van den Berg en Van-
denberghe, 1984, p. 13) een schets gegeven.
Deze gebieden zijn: de innovatie-inhoud, de
persoon van de hulpvrager, de organisatie
van de school, de interventies van de on-
dersteuners en begeleiders en ten slotte het
beleid op macro-, meso- en microniveau. Het
gaat er niet om de geldigheid van een derge-
lijk ordeningskader aan te tonen. De om-
schreven gebieden kunnen gebruikt worden
voor een analyse van grootschalige vernieu-
wingsprojecten, zoals het innovatieproces
basisonderwijs. Ook andere auteurs hebben
getracht een of meerdere modellen te formu-
leren voor het analyseren van innovatiepro-
jecten (Lagerweij, 1981, p. 518). Het doel
van deze modellen is hel opsporen van pro-
blemen die onderzoek en innovatie program-
meerbaar maken. Als we op basis van
dergelijke modellen innovatieprojecten ana-
lyseren, kunnen we hierdoor meer inzicht
verkrijgen in factoren, die belemmerend en
bevorderend inwerken op het innovatiepro-
ces. Voor het onderzoek betekent dit dat de
samenhang van verschillende gebieden vol-
doende aan bod moet komen.

We onthouden ons in dit kader van een
discussie over de meest geschikte methodolo-
gie van evaluatie van innovaties. (Zie daar-
voor o.a. het themanummer van
Pedagogische Studiën, 1984 (61), p-
106-152.) Ons inziens zou men bij een pro-
grammering van het onderzoek moeten stre-
ven naar het zorgvuldig opzetten van een
aantal belangrijke deelstudies waarin men de
invloed nagaat van een beperkt aantal functi-
onele of strategische gebieden. Het lijkt ons
vruchtbaar om binnen elk van deze gebieden
te zoeken naar de registratiemogelijkheden


206 Pedagogische Studiën

-ocr page 214-

en de ordeningsmogelijkheden van concrete
interventies die begeleiders en begeieidingsin-
stanties hanteren.

Voor de ondersteuning en de begeleiding
geldt dat evaluaties ons leren dat voor be-
paalde strategieën wordt gekozen zonder dat
men dikwijls over voldoende vaardigheid be-
schikt om deze goed toe te passen (Crandail,
1979; Crandail, Bauchner, Loucks &
Schmidt, 1982). Het mobiliseren van mensen
om vernieuwingen te kunnen adopteren
vraagt van een ondersteuner of begeleider
andere vaardigheden dan hulp bieden bij het
implementeren van een bepaalde vernieu-
wing. Het verspreiden van Produkten, het
aanboren van bronnen en het bieden van in-
formatie vragen hele andere vaardigheden en
strategieën dan bijvoorbeeld het concreet in-
spelen op de behoefte van een afzonderlijke
school. Voor dit laatste is bijvoorbeeld actie-
onderzoek en data-feedback nodig. Hiervoor
zijn niet alleen cognitieve vaardigheden ge-
wenst, doch ook persoonlijke en interper-
soonlijke kwaliteiten.

In 1980 sloten Joyce en Showers een twee-
jarige studie af met de bedoeling om na te
gaan in hoeverre docenten in staat waren om
zich nieuwe vaardigheden en strategieën op
het gebied van onderwijs te verwerven. De
onderzoekers analyseerden daartoe meer dan
200 studies. Hierbij gingen ze na in hoeverre
verschillende soorten van trainingsmethoden
effectief waren. De resultaten van de ver-
schillende studies blijken in velerlei opzicht
'net elkaar overeen te komen. Docenten zijn
'n staat snel en accuraat nieuwe kennis op te
doen en kunnen over hel algemeen nieuwe
vaardigheden en strategieën demonstreren,
'Tiits zij gelegenheid krijgen dit in de praktijk
te oefenen en daarover feedback (terugkop-
peling) te krijgen. 'To be most effective, trai-
ning should include theory, demonstration,
Practice, feedback and classroom applicati-
on' (Joyce & Showers, 1980, p. 379).

Wat zeer veel docenten blijken nodig te
hebben is begeleiding bij toepassing van het
geleerde in de praktijk. Waar het gaat om het
loepassen van een vernieuwing, zijn zowel
presentaties en discussies over de theorie als
begeleiding bij de toepassing ervan noodza-
kelijk. De doelgroepbenadering (par. 5),
Waar vooral de functionele groepsbenade-
''■ng (par. 6), zijn hiervoor het meest geschikt
(par. 7). Als de theorie van een vernieuwing
goed wordt gepresenteerd, de vernieuwing
wordt gedemonstreerd, het een en ander
zorgvuldig ift- proefsituaties wordt gepro-
beerd en als dit wordt gevolgd door toepas-
sing in de reële concrete praktijk met
begeleiding en feedback zal het grootste ge-
deelte van de leerkrachten in staat zijn hun
onderwijs daadwerkelijk te veranderen. Als
een van deze componenten buiten beschou-
wing wordt gelaten zal de invloed van de on-
dersteuning of begeleiding geringer worden,
in die zin dat minder leerkrachten in staat
zijn dat niveau te bereiken waarbij sprake is
van een verandering die betekenis heeft voor
het onderwijs. De meest effectieve on-
dersteuningsactiviteiten zullen een combina-
tie bevatten van theorie, praktijk, feedback
en begeleiding in de toepassing.

Voor wat betreft de aanbevelingen voor
het innovatiebeleid zullen we kort zijn. El-
ders (Van den Berg en Vandenberghe, 1984,
p. 107) hebben we geschreven dat we met ons
pleidooi voor implementatie de indruk wek-
ken een constructief landelijk innovatiebe-
leid af te wijzen. De vraag rijst anderzijds of
innovaties voor hun slagen alleen of vooral
afliankelijk zijn van opvattingen en visies
van individuele docenten of scholen. Op dit
spanningsveld tussen de innovatie-ideeën en
-concepten bij bijvoorbeeld de overheid
enerzijds en de opvattingen van schoolteams
en docenten anderzijds zijn we in de aange-
geven publikatie nader ingegaan. Het plei-
dooi voor implementatie betekent niet dat
men zich onvoorwaardelijk moet neerleggen
bij gevestigde denkpatronen in scholen of bij
zogenaamde neutrale opstellingen van bege-
leiders. Gezocht zal moeten worden naar
mogelijkheden voor het leggen van een juiste
relatie tussen constructief innovatiebeleid en
de behoeften en noden van scholen.

Literatuur

Appelhof, P.N. & T.A.M. van der Meer,
Curriculum-innovatie in Ontario, Canada.
Pe-
dagogische Sliidien,
1984, 61, 87-93.

Ascroft, J. o.a., Extension and the forgotteii far-
mer.
Wageningen: Agricullural Univcrsity,
1973.

Ban, A.W., van den, Inleiding lol de voorlich-
tingskunde.
Mcppcl: Boom, 1982.

Berg, R. van den. Onderwijsbegeleiding in de
praklijk.
Tilburg: Zwijsen, 1979.


Pedagogisc/ie Studiën 207

-ocr page 215-

Berg, R. van den, Betrokkenheid en ontwikkeling
in de betrokkenheid bij een innovatie. In:
H.P.M. Creemers, e.a. (Red.),
Losbladig On-
derwijskundig Lexicon,
BG 3200, 1-22, Alphen
a.d. Rijn: Samsom, 1983.

Berg, R. van den. Voorlichting: een strategie tot
verandering.
Meppel: Boom, 1984.

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs-
innovatie in verschuivend perspectief.
Tilburg:
Zwijsen, 1981^

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Grootscha-
ligheid in de onderwijsvernieuwing.
Tilburg:
Zwijsen, 1984.

Crandall, D.P., The Unking agent: an overview.
Linking agent's tooi kit: part one.
Andover:
The Network, 1979.

Crandall, D.P., J.E. Bauchner, S.F. Loucks &
W.H. Schmidt,
Models of the school improve-
ment process: factors contributing to success. A
study of dissemination efforts supporting
school improvement.
Andover: The Network,
1982.

Creemers, H.P.M. & A. de Vries, Constructie en
invoering van de middenschool.
Pedagogische
Studiën,
1981, 58, 357-372.

Gielen, K.J.M., Schoohnanagement-ontwikke-
Hng.
Selectie en opleiding van schoolleiders in
verschillende landen.
Arnhem: Interstudie SO,
1984a.

Gielcn, K.J.M., Schoolmanageinent-ontwikke-
ling. Management ontwikkeling.
Arnhem: In-
terstudie SO, 1984b.

Grift, W. van de. Schoolleiders als begeleiders van
onderwijsvernieuwingen. Een overzicht van en-
kele belangrijke onderzoekingen.
Pedagogisch
Tijdschrift,
1984, 9, 339-355.

Harskamp, E., Y.J. Pijl & J. Prins, Werken aan
de nieuwe basisschool. Onderzoek naar deter-
minanten en vernieuwingseffecten van de basis-
schoolorganisatie.
Haren: RION, 1983.

Harskamp, E. & J. Prins, De interne organisatie
en teamfunctioneren in het basisonderwijs.
Pa-
per gepresenteerd op de O.R.D.-dagen, Tilburg,
1984.

Haverkort, B. & N. Röling, Six approaches to ru-
ral extension.
Wageningen: International Agri-
cultural Centre, 1984.

Jones, G.E. & M.J. Rolls, Progress in rural exten-
sion and Community developmenl.
Chichestor:
Wiley & Sons, 1982.

Joyce, R. & B. Showers, Improving inservice trai-
ning: the messages of re.search.
Educational
Leadership,
1980, 37, 379-385.

Lagerweij, N.A.J., Handleidingen in het onder-
wijs.
Meppel: Ten Brink, 1976.

Lagerweij, N.A.J., De veranderbaarheid van on-
derwijs. In: J.A. van Kemenade (Red.),
Onder-
wijs: bestel en beleid.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1981, p. 501-567.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Plan
vernieuwingsprojecten en activiteiten basison-
derwijs.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980;
1982.

Perre, C. van der. De rol van de schoolleider als
interne begeleider. In: H.P.M. Creemers el al.
(Red.),
Losbladig Onderwijskundig Lexicon.
BG 5300, 1-27, Alphen a.d. Rijn: Samsom,
1984.

Rogers, E.M. Diffusion of innovations. New
York: Free Press, 1983.

Röling, N.G. & H. de Zeeuw, The small farmer
and development Intervention.
Wageningen: In-
ternationaal Agrarisch Centrum, z.j.

Röling, N.G. & H. de Zeeuw, I/nproving the qua-
lity of rural poverty alleviation.
Wageningen:
Internationaal Agrarisch Centrum, 1983.

Slokking, K.M., Onderzoek naar onderwijsbege-
leiding: wat, waarom en hoe?
Paper, gepresen-
teerd op de O.R.D.-dagen, Tilburg, 1984.

Woerkum, C.M.J. van. Voorlichtingskunde en
wassacommunicatie. Het werkplan van de mas-
samediale voorlichting.
Wageningen: Land-
bouwhogeschool, Vakgroep Voorlichtingskun-
de, 1982.

Zaltman, G., D. Florio & L. Sikorski, Dynamic
educational change: models, strategies, tactics,
and management.
New York: The Free Press,
1977.

Curriculum vitae

R. van den Berg is vanaf 1969 stafmedewerker van
het Katholiek Pedagogisch Centrum. Hij is mede-
samensteller van het AVl-innovatiepakket: 'Ana-
lyse van individualiseringsvormen' (K.P.C., 1974,
1977). In 1977 promoveerde hij op hel onderwerp
'Individualisering; beschrijving en waardering van
het onderwijsleergedrag bij individualiserend lees-
onderwijs in de lagere school' (Uitgeverij Zwijsen,
Tilburg). Na deze studie is hij zich steeds meer
gaan bezighouden met de problematiek vantle on-
derwijsvernieuwing. Van zijn hand verschenen op
dit gebied verschillende publikaties.

Adres: Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch.

Manuscript aanvaard 9-IO-'84


208 Pedagogische Studiën

-ocr page 216-

Summary

Berg, R. van den. 'Some Innovation approaches for the implemenlation of a new primary school'. Peda-
gogische Studiën,
1985, 62, 195-209. -

In this contribution we analyse the Innovation Process Primary School on the basis of five Innovation
approaches, derived from Information Instruction (e.xtension). This enables us to describe educational
Innovation in an alternative way and to offer recommendations. We shall sketch these five approaches
in succession and then examine their interrelations. Each approach is first broadly described in terms of
agricultural extension. We shall then sketch their possible advantages and disadvantages. Subsequently
the relevance of the approach concerned to educational Innovation will be manifested. Finally, it is possi
ble to consider these approaches in the perspective of implementation. On the basis of this we can de
monstrate that the actual implementation of the New Primary School does not yet occur on a large scale
We will finally outline, with the aid of research data, some recommendations for theory formation and
research, for support as well as for the policies.

Pedagogische Studiën 209

-ocr page 217-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België.
Analyse van enkele ontwikkelingen

R. VANDENBERGHE
Centrum voor Onderwijsbeleid en
-vernieuwing, K.U. Leuven

Samenvatting

Het project Vernieuwd Lager Onderwijs
(V.L.O.) wordt beschouwd als een meer-
dimensioneel vernieuwingsproject. Een aan-
tal innovaties moet tegelijkertijd en in sa-
menhang worden geïmplementeerd. De ont-
wikkeling van een dergelijke complexe ver-
nieuwing is gediend door een continuïteit in
het vernieuwingsbeleid en door het creëren
van een ondersteuningsstructuur. De ge-
wenste continuïteit wordt gedeeltelijk ge-
waarborgd door de activiteiten van de Com-
missie Onderwijsvernieuwing Basisonderwijs
(C.O.B.). Wat de ondersleuning betreft,
wordt o.a. gewezen op de noodzaak van een
afstemming tussen verschillende begeleiders.

In het kader van het innovatiebeleid wordt
aandacht besteed aan de rol van een externe
evaluatie, aan de ontwikkeling van de bege-
leidingsstructuur en aan bepaalde verschui-
vingen in de begeleiding.

Zowel in Nederland als in België heeft men
de voorbije tien jaar gewerkt aan de vernieu-
wing van het Basisonderwijs. De ontwikke-
lingen verschillen van elkaar. In beide landen
blijft men evenwel geconfronteerd met de
implementatie van de uitgangspunten.

1 Inleiding

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs
(V.L.O.) in België werd in dit tijdschrift
reeds door J. Depoortere (1976) voorgesteld.
De auteur beschreef de voorgeschiedenis van
het project. Hij wees in dat verband o.a. op
de werking en de resultaten van de zgn. Stra-
tegiecommissie. Het rapport uitgewerkt door
deze commissie werd eveneens voorgesteld.
Vervolgens beschreef Depoortere de uitvoe-
ring van het project gedurende de schoolja-
ren 1973-74 en 1974-75. Naar aanleiding van
bepaalde moeilijkheden tijdens het school-
jaar 1974-75 onderstreepte de auteur het be-
lang van de continuïteit in het innovatiebe-
leid.

Ondertussen heeft het project V.L.O. een
verdere ontwikkeling gekend. In deze bijdra-
ge zullen we de verdere evolutie beschrijven
en analyseren. Onderzoekers van onderwijs-
vernieuwingen besteden o.i. te weinig aan-
dacht aan een zeer systematische beschrij-
ving van de ontwikkelingen van grootschali-
ge vernieuwingsprojecten (Van den Berg &
Vandenberghe, 1984). Het is onze mening
dat een dergelijke beschrijving en constante
analyse een bijdrage kan leveren van inzich-
ten in een nationaal innovatiebeleid (zie ook
Vandenberghe, Goris & Schellens, 1984).

In paragraaf 2 zullen we het V.L.O. inhou-
delijk bekijken. Daarbij gaan we uit van de
vraag welke inhoudelijke thema's men poogt
te realiseren. Het is opvallend dat zich, naar
aanleiding van bepaalde ervaringen, interes-
sante ontwikkelingen hebben voorgedaan.

Vervolgens (par. 3) beschrijven en analyse-
ren we het innovatiebeleid. De verdere ont-
wikkelingen van het V.L.O. leidden tot een
aantal problemen. Vanuit het beleid heeft
men gepoogd deze problemen 'al rijdend' op
te lossen.

In een laatste paragraaf (par. 4) wordi een
poging ondernomen om de ontwikkelingen
in Nederland en België, voor zover dit moge-
lijk is, met elkaar te vergelijken.

Voor de Nederlandse lezers van dit tijd-
schrift is het belangrijk aan te stippen dut het
'V.L.O. in België' in deze bijdrage eigenlijk
betekent het 'V.L.O. in Vlaanderen'. De ont-
wikkeling van het Basisonderwijs in het
Franstalige landsgedeelte verloopt duidelijk
anders.

2 Het V. L. O. is een multidimensioneel ver-
nieu wingsprojeci

De meerdimensionaliteit van het V.L.O. kan


210 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194

-ocr page 218-

men afleiden uit het feit dat een aantal ver-
nieuwingen tegelijkertijd en in samenhang
zou moeten worden geïmplementeerd. Men
kan stellen dat het V.L.O. in feite een 'bun-
del van innovaties' is (Van den Berg & Van-
denberghe, 1984, p. 19-20). De belangrijkste
thema's waaraan men gewerkt heeft, kunnen
als volgt worden samengevat. Men richt zich
ten eerste op de
integratie van de kleuter-
school met de lagere school; een soepele
overgang tussen beide onderwijsvormen
wordt als een belangrijk doel vooropgesteld.
Later heeft men aan het idee 'integratie' een
ruimere betekenis gegeven door te wijzen op
het belang van een ononderbroken doorstro-
ming in de gehele basisschool met het oog op
het bevorderen van continuïteit in de per-
soonlijkheidsontwikkeling van de leerlingen.
Deze en andere betekenisverruimingen lijken
ons inherent te zijn aan de ontwikkeling zelf
van grootschalige vernieuwingsprojecten.
D.w.z. op basis van ervaringen wat de con-
crete uitwerking betreft van bepaalde ver-
nieuwingen, gaat men na verloop van tijd an-
dere accenten leggen. Belangrijk is de aante-
kening dat men voor het realiseren van de in-
tegratie geen structuurdoorbrekende voor-
stellen heeft gedaan, maar wel werkt aan een
aantal activiteiten (zoals uitwerken van ge-
meenschappelijke aandachtspunlen, bezoe-
ken van de eerste klas door kleuters, doorge-
ven van informatie betreffende leerlingen,
enz...) waardoor beide onderwijsvormen be-
ter op elkaar worden afgestemd.

Een tweede thema houdt verband met het
streven naar
individualiserend onderwijs via
differentiatie van doelen, inhouden en werk-
vormen. De grenzen en de tekorten, eigen
aan het leerstof-jaarklassensysteem, wil men
doorbreken en zoveel mogelijk wegwerken.
Aanvankelijk heeft men vooral gewerkt aan
individualisering op het gebied van lezen en
rekenen. De wijze waarop dit zich concreet
manifesteert in de praktijk werd uitvoerig gc-
tlocumenteerd via een zgn. configuratie-
onderzoek (voor de notie configuratie, zie
Van den Berg & Vandenberghe, 1981, hfdst.
4). Daarover werd gerapporteerd in vroegere
evaluatieverslagen (Evaluatieteam V.L.O.,
Leuven, 1980; 1981). Naast de aandacht
Voor individualiserend lees- en rekenonder-
ficht heeft men vanuit het begeleidingsteam
'ater ook aangedrongen op een differentiatie
^at de omgang met leerlingen betreft. In
welke mate dit ook geïmplementeerd is, is
vooralsnog niet duidelijk.

Ten derde is het V.L.O. gekenmerkt door
het introduceTtn van
diagnostisch en reme-
diërend onderwijs.
Aanvankelijk mani-
festeerde dit zich in de aanwezigheid in de
school van een z.g. taakleraar die met indivi-
duele leerlingen of met kleine groepen werk-
te. Ook hier heeft zich wellicht onder invloed
van V.L.O.-ervaringen een bepaalde ontwik-
keling voorgedaan: voor een gedeelte van de
tijd werkt de taakleraar samen met de klasse-
leerkrachten in de klas, waardoor meer geïn-
dividualiseerd onderwijs mogelijk wordt.
Men heeft als het ware het accent verlegd van
remediëring naar preventie van leermoeilijk-
heden.

Het vierde thema heeft men dikwijls gefor-
muleerd als
'alzijdige persooniijk/ieidsont-
wikkeling',
wat zich dan meer concreet ver-
taalde in 'aandacht voor hel muzisch-
creatieve'. Daarmee is meteen aangegeven
dat een algemeen geformuleerde optie - men
zou kunnen spreken over een officiële
doelstelling - gereduceerd wordt in de prak-
tijk tot welbepaalde activiteiten (zoals bijv.
gedurende één namiddag worden de leerlin-
gen van alle klassen samengebracht om aan
muzisch-creatieve activiteiten te doen).
Daartegenover staat dan dat uit interviews
met leerkrachten blijkt dat dit doorbreken
van de gewone gang van zaken ten zeerste ge-
waardeerd wordt; voor een aantal geïnter-
viewde leerkrachten betekende V.L.O. dan
ook (bijna) niets anders dan de zgn. 'crea-
namiddagen' (voor voorlopige informatie
over het betreffende onderzoek, zie Vanden-
berghe, 1984).

Het vijfde thema houdt verband met de re-
latie tussen de lokale school en de lokale ge-
meenscha/).
Dit houdt in dat men op diverse
wijzen en vanuit verschillende motieven de
ouders bij het schoolgebeuren wil betrekken
en dat men de educatieve mogelijkheden van
de lokale gemeenschap wil benutten. Concre-
ter drukt zich dit bijvoorbeeld uit in een in-
tensieve medewerking van ouders, zelfs op
het niveau van de klas. Wel is het zo dat de
V.L.O.-scholen op dit punt veel van elkaar
verschillen.

Deze beknopte en algemene inhoudelijke
beschrijving van het V.L.O. moet worden
aangevuld met een opmerking. Met opzet
hebben we niet verwezen naar bepaalde offi-


Pedagogisc/ie Studiën 211

-ocr page 219-

ciële documenten of andere publikaties
waarin het V.L.O. beschreven wordt. Im-
mers, het valt op dat in de loop van de voor-
bije tien jaar de voorgestelde thema's op een
verschillende wijze geformuleerd en gepre-
senteerd werden, maar dat ze inhoudelijk
weinig wijzigingen hebben ondergaan. Op
bepaalde ogenblikken heeft men vastgesteld
dat toen reeds lopende vernieuwingen zoals
bijvoorbeeld moderne wiskunde en aandacht
voor de motorische ontwikkeling en latere
nieuwe voorstellen, zoals bijvoorbeeld ge-
zondheidsopvoeding en experimenten met
migrantenkinderen onder de V.L.O.-koepel
werden geplaatst. Het V.L.O.-project werd
als het ware beschouwd als een coördinatie-
project. In een recent uitgegeven informatie-
brochure stelt men dat het V.L.O. kan wor-
den beschouwd als een optelsom van: geïnte-
greerd basisonderwijs, wereldgeoriënteerd
onderwijs, creatieve vorming, individualise-
ring, migrantenonderwijs en differentiatie
(Min. Onderwijs, 1984).

Aansluitend bij het voorgaande zullen we
exemplarisch ingaan op twee thema's die in
het kader van onderzoek en theorievorming
betreffende onderwijsvernieuwing belangrijk
zijn. Het eerste thema omschrijven we voor-
lopig als de confrontatie tussen de school en
het project V.L.O. met daarin aangegeven
een aantal officiële doelstellingen. Het twee-
de thema houdt verband met de onderliggen-
de assumptie dat scholen in staat moeten
zijn, althans tot op zekere hoogte, concrete
vorm te geven aan een aantal algemene
doelstellingen of uitgangspunten zoals die
door het beleid worden voorgesteld.

Gegeven de meerdimensionaliteit enerzijds
en de verwachting dat scholen deze veelheid
van innovaties zullen implementeren ander-
zijds, is het interessant te onderzoeken hoe
scholen reageren op dit aanbod. Uit eerder
uitgevoerd onderzoek (Evaluatierapporten
1980; 1981) blijkt dat men minstens drie
reacties kan onderscheiden. In een aantal
scholen gaat men uitdrukkelijk en uitvoerig
aandacht besteden en werken aan één thema,
bijvoorbeeld de integratie. Dit wil niet zeg-
gen dat men de andere thema's als onbelang-
rijk beschouwt, maar wel dat de meeste acti-
viteiten in de school gericht zijn op het im-
plementeren van de integratie-gedachte.

Een tweede reactie is gekenmerkt door een
zekere verschuiving van de aandacht. Aan-
vankelijk werkt men bijvoorbeeld aan de in-
tegratieproblematiek, maar na een zekere
tijd (bijvoorbeeld in een tweede projectjaar)
beslist men evenveel aandacht te besteden
aan de individualiseringsproblematiek. In
bepaalde gevallen is dit het gevolg van een
planning opgezet door het team zelf; in ande-
re gevallen kan een invloed worden veron-
dersteld vanuit de externe begeleiding (zie
par. 3).

Ten derde heeft men kunnen vaststellen
dat bepaalde scholen activiteiten die vroeger
reeds werden ontwikkeld, promoveren tot
V.L.O.-activiteiten. Dit komt het duidelijkst
naar voren in deze gevallen waar bestaande
activiteiten met ouders en muzisch-creatieve
activiteiten worden beschouwd als 'onze'
V.L.O.-werking. Met andere woorden: de
meerdimensionaliteit leidt tot een grote ver-
scheidenheid wat realisering van de uit-
gangspunten betreft. De lokale keuze en aan-
passingen (in de zin van reducties zoals hier-
boven aangegeven) zijn vrij groot en men
moet zeker geen éénvormigheid verwachten.
Het V.L.O. als een bundel van innovaties
kan men beschouwen als een 'bundel van
mogelijkheden' die aan de scholen wordt
aangeboden. Dergelijke vaststellingen zijn
belangrijk zowel voor theorievorming als
voor de keuze van onderzoeksvragen waar-
aan men in de nabije toekomst aandacht zou
kunnen besteden.

Wat de theorievorming betreft, is het o.i.
noodzakelijk uit te gaan van het beeld dat de
school een actief ontvanger is. Onder invloed
van vroegere ervaringen, het klimaat in de
school, de mogelijkheden van de aanwezige
leerkrachten wordt de vernieuwing geredu-
ceerd en getransformeerd. Dit lijkt ons het
essentiële te zijn van het implementatiepro-
ces, zeker wanneer we het hebben over meer-
dimensionele vernieuwingsprojecten. De in-
teracties tussen de kenmerken van dé ver-
nieuwing (in ons geval de algemene doelstel-
lingen), de kenmerken van de school en van
de leerkrachten leiden ertoe dat de voor-
gestelde vernieuwing een bepaalde vorm aan-
neemt (zie Huberman & Miles, 1984). Dit ge-
heel van interacties zouden we willen be-
schouwen als het lokaal innovatiebeleid. Een
systematische analyse van dit lokaal innova-
tiebeleid is o.i. een belangrijke
onderzoeks-
vraag
voor de nabije toekomst (zie Van den
Berg & Vandenberghe, 1984, hfst. 8; Van-


212 Pedagogische Studiën

-ocr page 220-

denberghe, 1984; Murphy & Hallinger, 1984;
Veenman & Huiskes, 1984). De vraag naar
de relatie tussen het lokaal innovatiebeleid en
de implementatie van een vernieuwing kan
o.i. maar goed worden beantwoord als men
een aantal scholen gedurende een langere pe-
riode kan volgen.

In het kader van dit eerste thema zouden
we nog willen wijzen op een consequentie
voor de evaluatie van de vernieuwingen.
Evalueren van vernieuwingen impliceert na-
gaan en beoordelen of de doelstellingen zijn
gerealiseerd. Hier rijst nu de vraag of men
deze evaluatie baseert op de officiële of op de
getransformeerde doelen? Dit is geen gemak-
kelijke aangelegenheid. Het beleid is uiter-
aard geïnteresseerd in duidelijke gegevens
over het al of niet gerealiseerd zijn van de al-
gemene uitgangspunten. Begeleiders die vaak
in scholen en klassen komen, weten dat men
daar vaak wordt geconfronteerd met een
aantal transformaties van deze doelstellin-
gen.

Zoals reeds aangekondigd betreft het
tweede thema dat we binnen deze paragraaf
aan de orde willen stellen de veronderstelling
dat scholen, c.q. leerkrachten in staat zijn
zelf concrete gestalte te geven aan bepaalde
beleidsopties. Deze veronderstelling moet,
wat het V.L.O. betreft, genuanceerd wor-
den. De begeleiders hebben heel wat sug-
gesties aangebracht wat bijvoorbeeld materi-
aal voor individualiserend lezen en observa-
ties van kleuters betreft. M.a.w. er werd
nieuw materiaal ontworpen en de aandacht
werd gevestigd op bestaand materiaal dat
bruikbaar is in het kader van het realiseren
van de algemene doelen. Wanneer men ech-
ter de voorbije tien jaar bekijkt, is het duide-
lijk dat er in het geheel van het V.L.O.-
project onvoldoende aandacht besteed is aan
het verantwoord ontwikkelen van pakketten
die bruikbaar zijn in V.L.O.-scholen. Anders
voorgesteld: het tekort aan goed materiaal
heeft tot gevolg gehad dat de begeleiding te
Weinig gericht was op het concreet didactisch
handelen in de klas. Deze vaststelling moet
evenwel in verband worden gebracht met het
feit dat we in België niet beschikken over een
instituut dat aan ontwikkelingswerk doet.
Ook de onderwijskundige instituten aan de
iiniversiteiten beschikken over te weinig
mankracht en geld om naast onderzoek, aan
verantwoord ontwikkelingswerk te kunnen
doen.

3 Analyse van het innovatiebeleid

In zijn bijdrage heeft Depoortere (1976)
reeds een aantal aspecten van het innovatie-
model beschreven. Hij wees o.a. op het be-
lang van de intentieverklaringen bij de start
van het V.L.O.-project van de toenmalige
Minister van Onderwijs; uit deze intentiever-
klaringen bleek dat cr een duidelijke visie
omtrent onderwijsvernieuwingen naar voren
kwam. Verder wees hij op het belang van de
z.g. Verantwoordingsgroep - die in het
schooljaar 1975-76 de Commissie Onderwijs-
vernieuwing Basisonderwijs werd (C.O.B.) -
en op de noodzaak van beleidscontinuïteit.
Dit laatste vooral n.a.v. de moeilijkheden die
zich voordeden in het schooljaar 1974-75.
Op deze beleidscontinuïteit willen we nu
eerst ingaan.

3.1 Zoeken naar beleidscontinuïteit
De C.O.B, is een belangrijke structuur in het
kader van het innovatiebeleid, voor zover het
de vernieuwing van het Basisonderwijs be-
treft. De C.O.B, is duidelijk een instrument
voor het realiseren van de noodzakelijke
continuïteit. Anders uitgedrukt: dank zij de
C.O.B, heeft het V.L.O.-project vele komen-
de en gaande onderwijsministers kunnen
overleven. Dat, zeker voor grootschalige ver-
nieuwingsprojecten, een continuïteit in
beleids- en innovatievisie noodzakelijk is,
hoeft eigenlijk weinig betoog. Al te afwij-
kende ingrepen in een moeilijk op gang ge-
bracht ontwikkelingsproces leiden vaak tot
verlamming (zie Depoortere, 1976, p. 40-42).

De C.O.B, als overkoepelende structuur
biedt nog een ander voordeel. Doordat de le-
den van de centrale begeleidingsteams even-
eens aanwezig zijn op de vergaderingen van
de C.O.B, en van hen verwacht wordt dat zij
informatie geven over de concrete ontwikke-
lingen van het V.L.O., zijn ze in de gelegen-
heid het innovatiebeleid samen met anderen
concrete gestalte geven. Via hun contacten
met het onderwijsveld cn met de regionale
begeleiders (zie 3.2) zijn ze op de hoogte van
de problemen waaraan prioriteit moet wor-
den gegeven en kunnen ze in de C.O.B, voor-
stellen formuleren. Doordat in de C.O.B,
hun jaarlijkse interne rapporten (aanvanke-
lijk werden zelfs twee lot vier rapporten per
jaar voorgelegd) worden besproken, kunnen


Pedagogisc/ie Studiën 213

-ocr page 221-

ze bepaalde wenselijk geachte ontwikkelin-
gen onderlijnen en maatregelen voorstellen
die de voortgang van het V.L.O.-project be-
vorderen. Veel adviezen die door de C.O.B,
aan de Minister werden voorgelegd, vonden
hun vertrekpunt in problemen gesignaleerd
door leden van de centrale begeleidingsteams
tijdens de tweemaandelijkse bijeenkomsten
van de C.O.B. Bij wijze van voorbeeld ver-
wijzen we naar adviezen omtrent de uitbrei-
ding van de begeleidingsteams; de regeling
inzake uitbreiding van het aantal deelnemen-
de scholen; het inschakelen van zgn. mobiele
leerkrachten (zie 3.2); het vrijmaken van
schoolhoofden voor bijscholingsactiviteiten;
het op gang brengen van informatiecampag-
nes; het vragen naar een externe evaluatie.
De C.O.B, als structuur zorgt dus niet alleen
voor continuïteit in het beleid, maar geeft dit
beleid ook concrete vorm. De C.O.B, vormt
een belangrijke
schakel tussen ontwikkelin-
gen in het onderwijsveld enerzijds en beleids-
beslissingen anderzijds.

De invloed van de C.O.B, blijft evenwel
beperkt. Het is en blijft een adviesorgaan en
heeft een erg vrijblijvend statuut. Dit heeft
o.a. tot gevolg dat op andere plaatsen (bijv.
in het Kabinet van de Minister van Onder-
wijs; bij de Inspectie Basisonderwijs) concre-
te activiteiten kunnen worden op gang ge-
bracht zonder overleg met de C.O.B. Hier
denken we bijvoorbeeld aan de keuze van de
thema's voor de jaarlijkse Pedagogische
Week. Dit kan gebeuren los van het V.L.O.-
project. Dit kan tot eigenaardige situaties lei-
den omdat het de gewoonte is dat de inspec-
teurs het gekozen thema - bijvoorbeeld ver-
nieuwd aardrijkskunde-onderwijs - geduren-
de het daaropvolgend schooljaar in de scho-
len van hun inspectiegebied verder uitwerken
met de leerkrachten. Dit geldt dus zowel
voor de V.L.O.-scholen als voor de niet-
V.L.O.-scholen. Voor de V.L.O.-scholen
kan dit betekenen dat deze activiteiten opge-
zet door een inspecteur de eigenlijke V.L.O.-
activiteiten doorkruisen. De afstemming op
elkaar van de verschillende vormen van on-
dersteuning is een bijzonder actuele beleids-
kwestie.

3.2 Een ondersteuningsstructuur als een

noodzakelijk instrument

Kenmerkend voor het V.L.O.-project is de
begeleidingsstructuur die men vanaf de aan-
vang heeft voorzien. We gaan hier niet in op
de ontwikkeling die deze structuur heeft ge-
kend; we besteden wel enige aandacht aan de
huidige situatie (zie Van den Berg & Vanden-
berghe, 1984, p. 224 e
.V.).

De huidige begeleidingsstructuur - met
daarbij tevens een aanduiding van het aantal
betrokken personen - is in Tabel 1 schema-
tisch weergegeven.

De leden van de Centrale Pedagogische
Teams (C.P.T.'s) zijn verantwoordelijk voor
de coördinatie van het vernieuwingswerk
binnen het eigen net. De drie Centrale Peda-
gogische Teams vergaderen geregeld samen
met het oog op het afstemmen van de ver-
nieuwingsactiviteiten binnen de drie netten.
Deze coördinatie houdt o.a. in het afbake-
nen van prioriteiten, het begeleiden van de
Regionale Pedagogische Teams (R.P.T.'s),
het organiseren van bijscholingsactiviteiten
voor de schoolhoofden, het informeren van
het breder publiek (ouders, het Pedagogisch
Hoger Onderwijs, de leden van de inspectie,
de P.M.S.-centra), het op gang brengen van
plaatselijke stuurgroepen. Tevens zijn ze ver-
antwoordelijk voor een jaarlijkse interne
evaluatie. In het kader van de werking van de
C.O.B, wordt van hen heel wat voorberei-
dend werk en rapportering gevraagd. Tevens
zijn ze lid van verschillende werkgroepen
(bijvoorbeeld de werkgroep informatie; de
werkgroep uitbreiding) die in het kader van
de C.O.B, functioneren.
Naast de Centrale Pedagogische Teams zijn
er, eveneens per net, de Regionale Pedagogi-
sche Teams die meestal 'provinciale' teams
zijn. Dat wil zeggen, in elke Vlaamse provin-
cie is er per net één begeleidingsteam opge-
zet. De meeste leden van deze teams zijn ook
allen leerkrachten; enkelen waren vroeger
werkzaam (als onderwijskundige) in het Pe-
dagogisch Hoger Onderwijs; de meesten wa-
ren kleuterleidster of leerkracht in de lagere
school. Het opzetten van deze regionale
teams heeft tot gevolg dat een meer school-
nabije en schoolgerichte begeleiding in prin-
cipe mogelijk wordt. Uit een inventaris van
begeleidingsactiviteiten - opgesteld op basis
van een schriftelijk te beantwoorden vragen-
lijst bij 54 begeleiders - blijkt ten eerste dat
de centrale teams ten aanzien van de scholen
inderdaad andere activiteiten opzetten dan
de regionale en ten tweede dat er door de le-


214 Pedagogische Studiën

-ocr page 222-

tien van de regionale teams gewerkt wordt
aan problemen die erop wijzen dat men zich
meer schoolgericht opstelt (Evaluatieteam
V.L.O.-R.U.G.-K.U. Leuven, 1982). In ver-
band met dit laatste vinden we onder andere
de volgende activiteiten terug: vaststellen, in-
ventariseren, schematiseren van de noden,
verwachtingen en onderwijsvisies aanwezig
in de school (17-maal vermeld); kennisma-
king met de school en opbouwen van een ver-
trouwensrelatie (16-maal); opstellen, bijstu-
ren, bespreken van het S.W.P.; tot een con-
(-'rete keuze komen (14-maal); individuele
gesprekken met het schoolhoold en begelei-
tling van het schoolhoofd (13-maal); algeme-
ne informatie over V.L.O. naar ouders toe;
oprichten van een oudercomité (12-maal);
enz.

Ten slotte moeten we even stilstaan bij de
'••g. 'mobiele leerkrachten'. In het kader van
het V.L.O.-project heeft men ernaar
gestreefd de bijscholingsactiviteiten zoveel
Hogelijk te laten plaatsvinden tijdens de les-
uren. Om dit te realiseren moeten de leer-
krachten klasvrij worden gemaakt. Op het
Ogenblik dat hetzij het schoolhoofd, hetzij
het regionaal team werkt met de leerkrach-
ten, worden zij in hun klas vervangen door
'Je mobiele leerkrachten. Deze laatsten gaan
binnen een bepaalde regio van school tot
school.

Wat in Tabel 1 niet is opgenomen, maar
'oeh belangrijk is om te vermelden, is het feit
^at door de Centrale Teams ernaar gestreefd
^ordt voor elke school een lokale stuurgroep
(of participantengroep) op te richten. Deze
stuurgroep bestaat dan uit een vertegenwoor-
diger van de leerkrachten, het schoolhoofd,
een vertegenwoordiger van de ouders, een lid
van het Psycho-Medisch-Sociaal-Centrum
dat samenwerkt met de betreffende school en
een lid van de inrichtende macht. Ook een lid
van het Regionaal Pedagogisch Team en een
lid van het inspectiekorps kunnen tijdens de
vergaderingen aanwezig zijn. Men verwacht
dat deze groep op één of andere wijze de ver-
nieuwing in de plaatselijke school coördi-
neert en vooral aandacht heeft voor plannen
op langere termijn. Deze vage omschrijving
van de functie(s) van deze lokale groep heeft
tot gevolg dat vooralsnog niet aan alle
V.L.O.-scholen een stuurgroep verbonden is,
dat het niet altijd duidelijk is wat deze groe-
pen precies doen, dat er stuurgroepen zijn
die regelmatig vergaderen en andere niet lot
weinig vergaderen, dat de relaties tussen die
groep en de school zeer uiteenlopend van
aard zijn, enz. Ook hier stolen we op een
kenmerk inzake grootschaligheid, althans
voor zover we het V.L.O.-project analyse-
ren. Men creëert een lokale stuurgroep die
heel wat mogelijkheden biedt, maar waarvan
de functies aanvankelijk vaag worden om-
schreven. Dit wordt door sommige scholen
aangegrepen om er een echte stuur- en plan-
ningsgroep te maken. In andere gevallen
leidt de stuurgroep een formeel bestaan. Het
is helemaal niet zeker dat een meer uitvoerige
omschrijving vooraf van de functies zou heb-
ben geleid tot stuurgroepen die in alle geval-
len goed functioneren. Als gevolg van een
leren-door-ervaringen zullen de activiteiten

Tabel 1 Begeleidingsstructuren van het V.L.O.-project, met aanduiding van aantal begeleiders (schooljaar
1983-84).

Gemeentelijk

onderwijs

Rijksonderwijs

Vrij onderwijs

Totalen

Centrale pedagogi-

sche teams

5

5

5

15

Regionale pedagogi-

sche teams

34

20

42

96

Mobiele leerkrachten

18

34

40

92

Administratieve on-

dersteuning

1

2

2

5

Totalen

58

61

89

208

Aantal V.L.O.-

scholen

75

71

129

275


Pedagogisc/ie Studiën 215

-ocr page 223-

van de stuurgroepen zich in de toekomst wel-
licht steeds duidehjker profileren.

De verscheidenheid in het functioneren
van de lokale stuurgroep is een aanwijzing
van de verscheidenheid in het lokaal vernieu-
wingsbeleid. Hetzelfde kan trouwens worden
opgemerkt over de wijze waarop samenwer-
kingsverbanden worden opgebouwd tussen
de scholen en de regionale begeleiders. Ook
hier stelt zich de vraag naar de varianten in
lokale reacties op het begeleidingsaanbod.
Ook dit beschouwen we als een element van
het lokaal vernieuwingsbeleid. Met deze op-
merking hebben we nog eens het belang on-
derstreept van de onderzoeksvraag - nl. ana-
lyse van het lokaal innovatiebeleid - die in
paragraaf 2 reeds aan de orde kwam.

3.3 Het innovatiebeleid en grootschalige
vern ieu wingsprojecten
In zijn bijdrage heeft Depoortere (1976) een
analyse van het beleid gegeven gedurende de
eerste twee jaar. In deze paragraaf zullen we
exemplarisch een aantal ontwikkelingen be-
schrijven. De bedoeling daarvan is dubbel:
enerzijds het Project V.L.O. verder voorstel-
len; anderzijds wijzen op een aantal kenmer-
ken en problemen van grootschalige vernieu-
wingsprojecten.

3.3.1 Innovatiebeleid en externe evaluatie
Eerder (zie 3.1) hebben we reeds het belang
onderstreept van een continuïteit in het inno-
vatiebeleid. De C.O.B, als overkoepelende
structuur maakt deze continuïteit mogelijk.
Continuïteit wordt bevorderd door het on-
dersteunen en uitwerken van eenmaal geno-
men beslissingen. De C.O.B, als adviesor-
gaan kan ook maatregelen voorstellen waar-
door het V.L.O.-project als grootschalig ver-
nieuwingsproject in de verdere ontwikkeling
positief wordt gesteund. Het voorstel om een
'externe evaluatie' op gang te brengen is o.i.
een voorbeeld van het ondersteunen van een
positieve ontwikkeling. Het voorstel een ex-
terne evaluatie te organiseren kwam tot
stand na discussies binnen de C.O.B, en na-
dat een werkgroep bestaande uit de leden van
de C.O.B, (in 1978-79) een voorstel voor ex-
terne evaluatie had geformuleerd. Het on-
derzoek startte op 1 april 1979 en wordt ver-
richt door twee teams (één aan de K.U. Leu-
ven en één aan de R.U. Gent). Beide evalua-
tieteams functioneren momenteel nog steeds.
Verschillende rapporten werden reeds aan de
C.O.B, voorgelegd (zie literatuur). Er werd
ook een syntheseverslag voor ruimere ver-
spreiding opgesteld (V.L.O.-evaluatie, 1981).

In het kader van de vraag naar de relatie
tussen innovatiebeleid (hier m.b.t. de ver-
nieuwing van het Lager Onderwijs) en de (ex-
terne) evaluatie willen we nu ingaan op een
drietal problemen, c.q. vragen. We kiezen
deze drie problemen, c.q. vragen omdat ze
een algemeen karakter hebben en als dusda-
nig ook bij andere grootschalige vernieu-
wingsprojecten kunnen voorkomen.

Het eerste probleem zullen we uitvoerig
beschrijven en concreet documenteren. In
het rapport opgesteld door de werkgroep 'ex-
terne evaluatie' lezen we: 'In verband met de
duidelijkheid van de evaluatie-opdracht kan
men de vraag stellen naar de
uiteindelijke
doelstellingen van het evaluatieproject.
In
welke mate zullen de verkregen resultaten en
conclusies betekenisvol zijn voor de wijze
waarop het Project V.L.O. wordt verder ge-
zet? In welke mate zal de evaluatie gegevens
kunnen aanreiken voor een eventuele over-
draagbaarheid van dit project?' (p. 8). Aan-
sluitend bij deze vragen stelt men in het rap-
port dan ook uitdrukkelijk voorop: 'Aan-
sluitend bij hel voorgaande is het wenselijk
dat de groepen die in de C.O.B.-vergadering
vertegenwoordigd zijn, hun verwachtingen
omtrent de evaluatie zouden expliciteren' (p.
9). Het gevraagde overleg is echter nooit op
gang gekomen. In het verslag van de C.O.B.-
vergadering van februari 1979 wordt het be-
lang van gezamenlijk overleg alleen be-
vestigd maar inhoudelijk niet uitgewerkt.
Een rechtstreeks antwQord op de vraag naar
de preciese doelsielling(en) van de evaluatie-
opdracht werd nooit gegeven.

Analyse van documenten van de daarop-
volgende maanden leidt tot de vaststelling
dat men vanuit het beleid de evaluatie-
opdracht in sterke mate begint te zien als een
basis voor het oplossen van problemen ver-
bonden aan de
uitbreiding van het aantal
deelnemende scholen. Zo wordt in een
Ad-
viesnota over de uitbreidingsstrategie in het
Project V.L.O., zoals goedgekeurd op de
C.O.B.-vergadering van 20 juni 1979,
uit-
drukkelijk gesteld dat men, naast andere
punten, rekening moet houden met de exter-


216 Pedagogische Studiën

-ocr page 224-

ne evaluatie van het Project V.L.O. Verder
lezen we in het verslag van de C.O.B.-
vergadering van 23 januari 1980 dat 'de
vraag naar externe evaluatie, uitgaande van
het kabinet en de C.O.B, in functie staat van
de geplande uitbreiding'. En verder: 'Wij
mogen niet vergeten... dat het hier om een
principiële kwestie gaat: zonder externe eva-
luatie kan er geen sprake zijn van uitbrei-
ding'. Deze afbakening van de evaluatie-
opdracht, die zich over enkele maanden uit-
spreidt en waarbij de verwachtingen steeds
sterker in een bepaalde richting worden
gestuurd, leidt tot de vraag of de evaluatie-
teams aan deze verwachtingen kunnen vol-
doen. Met andere woorden: terwijl de evalu-
atie uitgevoerd werd, groeiden bepaalde ver-
wachtingen die bij de planning van het werk
niet of minder goed verdisconteerd werden.
In het rapport opgesteld door de werkgroep
'externe evaluatie' ging men vooral uit van
de gedachte dat de voorbije vijfjaar voor het
V.L.O.-project als een constructieperiode
moet worden beschouwd. Men wilde bijge-
volg vooral aandacht besteden aan de con-
crete vormgeving - en de verscheidenheid
daarin - van een aantal zeer belangrijk
geachte vernieuwingsdomeinen. Met andere
woorden: men wilde de onderzoeksaandacht
vooral richten op de concrete implementatie
van de vooropgestelde domeinen en van de
factoren die tot hiertoe in meer of mindere
mate de concrete vormgeving hadden be-
paald. In dat eerste onderzoek wilde men
ook zoveel mogelijk participanten betrek-
ken. Uit het voorgaande zouden we willen
afleiden dat binnen een grootschalig vernieu-
wingsproject zich steeds nieuwe problemen
aanbieden (bijvoorbeeld: men wordt sterk
geconfronteerd met de uitbreidingsproble-
matiek) waardoor ten aanzien van de externe
evaluatie verwachtingen ontstaan. Deze ver-
wachtingen kunnen niet (altijd) beantwoord
Worden als gevolg van aanvankelijk geno-
men beslissingen i.v.m. de objecten van eva-
luatie.

Onmiddellijk hierbij aansluitend gaan we
over naar het tweede probleem, c.q. vraag
die we in deze context uitdrukkelijk willen
signaleren. Kijkend naar de voorafgaande
periode van extern evaluatie-onderzoek kan
men zich de vraag stellen welke functies deze
evaluatie vervuld heeft. Allereerst bleek het
mogelijk te zijn informatie te verzamelen
met het oog op het beschrijven van de ont-
wikkeling, c.q. implementatiewijze van de
vernieuwing. Dit sluit aan bij de vaststelling
dat het realiseren van een grootschalige ver-
nieuwing een langzaam proces is, waarbij de
deelaspecten een verschillende vorm kunnen
aannemen (ziöi^jar. 2). Met andere woorden:
evaluatie krijgt hier de betekenis van het ma-
ken van een tussentijdse diagnose; men wil
een bepaalde ontwikkeling beschrijven. Een
tweede functie sluit hierbij aan: de verzamel-
de gegevens over een project-in-ontwikkeling
moeten op één of andere wijze dienstig wor-
den gemaakt voor de verdere uitbouw van
een project. In algemene termen kan men
stellen dat evaluatie een feedback-functic
heeft. In deze context betekent 'feedback':
het informeren van de betrokkenen met het
oog op het bijsturen van het beleid en de be-
geleiding. Het beleid en de begeleiding moe-
ten op één of andere wijze gebruik kunnen
maken van de verzamelde gegevens. In hel
kader van het V.L.O.-project worden dan
ook discussies opgezet over de evaluaticresu-
laten zowel met de C.O.B.-leden als met de
leden van de centrale begeleidingsteams.

Alhoewel die feedback door alle betrokke-
nen als belangrijk werd onderschreven, situ-
eerde zich daar precies een probleem waar-
aan men in de nabije toekomst meer aan-
dacht zou moeten besteden, zeker als men
van mening is dat permanente externe evalu-
atie een inherent onderdeel is van een inno-
vatieproject. Het realiseren van die
feedback-functie vraagt o.i. een bepaalde
structurering. Immers, het feit dat men, van-
af de aanvang van de evaluatie, die terug-
koppeling niet expliciet plant, leidt vaak tot
improvisatie. Concreter betekent de vraag
naar structurering dat het beleid en de bege-
leiders reeds bij de planning van de evaluatie
uitvoerig moeten worden betrokken zodanig
dat de verwachtingen van deze laatsten en de
concrete evaluatievragen vooropgesteld door
de evaluatoren, op elkaar worden afgestemd.
Vervolgens is het wenselijk dat de evaluato-
ren hun werk zodanig plannen dat er tussen-
tijdse rapportering (mondeling en schrifte-
lijk) mogelijk wordt.

Ten slotte komen we tot het derde pro-
bleem. Het belangrijk vinden van de
beschrijvings- en de feedback-functie houdt
in dat men ook aanneemt dat er een zekere
invloed uitgaat van de evaluatie-rapporten


Pedagogische Siiidiëii 217

-ocr page 225-

en de discussies. Binnen de sociale weten-
schappen vormt de vraag van de invloed op
het beleid (c.q. begeleiding) en het daaraan
verbonden beïnvloedingsproces momenteel
een interessant onderzoeksveld (G. Kosse,
1982). Wat nu de eigenlijke invloed geweest
is van de eerste evaluatieronde op het
V.L.O.-project is niet duidelijk. Een te snelle
uitbreiding werd vermeden; uit gesprekken
blijkt dat heel wat betrokkenen aandacht ge-
kregen hebben voor het complexe van een
grootschalige vernieuwing en het langzame
tempo waarmee veranderingen zich voor-
doen; men komt tot de vaststelling dat de
idee van 'overdragen van het reeds ontwik-
kelde naar een volgende generatie scholen'
wat te simplistisch is en niet beantwoordt aan
de realiteit; begeleiders schrijven in hun rap-
porten dat ze sterker vanuit een implementa-
tie-perspectief zijn gaan denken, enz... Dit
zijn alle toevallige observaties. Het zou inte-
ressant zijn om op een meer systematische
wijze na te gaan welke de reële invloed is.
Wellicht is het zo dat de evaluatie-opdracht
en de evaluatie-rapporten een aanleiding vor-
men om over een aantal aspecten van een
grootschalige vernieuwing te praten met alle
betrokkenen, om bepaalde accenten te leg-
gen, om extra aandacht te vragen voor be-
paalde ontwikkelingen, enz... Het gevolg is
wellicht dat dit alles leidt tot een meer gelijk-
gerichte visie over vernieuwingen in het on-
derwijs. Met andere woorden: de externe
evaluatie is een onderdeel van een proces dat
we omschrijven als een 'gezamenlijk legiti-
meren en verder plannen van bepaalde ont-
wikkelingen'.

3.3.2 Ontwikkeling van de oegeleidings-
slructuur

In paragraaf 3.2 werd de huidige begelei-
dingsstructuur voorgesteld. De huidige situa-
tie is het resultaat van een ontwikkeling in de
voorbije tien jaar. De leden van de Centrale
Pedagogische Teams hebben nu inderdaad
andere opdrachten in vergelijking met de
eerste jaren. De leden van de Regionale Pe-
dagogische Teams - in nauwe samenwerking
met de schoolhoofden - werken op de eerste
plaats met de lokale scholen. Met andere
woorden: in het kader van een grootschalig
vernieuwingsproject heeft zich een begelei-
dingsstructuur ontwikkeld die als het ware
meegegroeid is met het project zelf. Men
heeft vooral formele maatregelen genomen
enerzijds pm met alle scholen zoveel moge-
lijk contacten te hebben en anderzijds om op
een relatief optimale wijze met de leerkrach-
ten (tijdens de schooluren) te kunnen wer-
ken.

Het bestaan van een dergelijke begelei-
dingsstructuur biedt uiteraard veel mogelijk-
heden; er doen zich echter ook een aantal
moeilijkheden voor. Op drie vän deze moei-
lijkheden willen we nu ingaan.

De begeleiding van het V.L.O.-project zo-
als tot hiertoe beschreven, heeft zich ontwik-
keld naast een reeds bestaande begelei-
dingsstructuur. Immers ook vanuit de
P.M.S.-centra en vooral vanuit de inspectie
voor het Lager Onderwijs wordt een aantal
begeleidingsactiviteiten opgezet die zich rich-
ten op de niet-V.L.O.-scholen, maar ook op
de V.L.O.-scholen. Eén van de tekorten in
het Strategierapport is het feit dat men niet
vanaf de aanvang de bestaande inspectie-
korpsen bij de begeleiding heeft betrokken.
Vrij vroeg stelde men symptomen vast van
een onderwijskundige territoriumstrijd. Het
concrete innovatiebeleid heeft onvoldoende
rekening gehouden met de reeds bestaande
begeleidingsstructuur bij het opbouwen van
een parallelle structuur. Dit heeft tol gevolg
dat momenteel één van de belangrijkste op-
drachten voor het vernieuwingsbeleid erin
bestaat het huidige begeleidingsaanbod op
elkaar af te stemmen. Het hoogdringend ka-
rakter van deze opdracht vindt men
weerspiegeld in een nola opgesteld door een
werkgroep in het kader van de C.O.B, over
visie en structuur van de begeleiding
(C.O.B., 1983).

Het tweede probleem dat we willen signa-
leren houdt verband met de opleiding, c.q.
bijscholing van de begeleiders. Zoals reeds
aangegeven gaat het om ex-leerkrachten. Het
hoeft weinig betoog dat leerlingen uit de la-
gere school onderwijzen iets anders is dan
leerkrachten en scholen begeleiden. De Cen-
trale Pedagogische Teams organiseren zoveel
mogelijk bijscholingsactiviteiten voor de re-
gionale begeleiders. Toch blijft de nood aan
een continue bijscholing van alle begeleiders
zeer groot. Hel tekort aan opleiding en bij-
scholing heeft wellicht tot gevolg dat veel be-
geleiders op dc eerste plaats aandacht hebben
voor het ad-hoc oplossen van de concrete,


218 Pedagogische Studiën

-ocr page 226-

dagelijkse problemen die leerkrachten naar
voren brengen omdat ze daarmee vanuit
vroegere persoonlijke ervaringen het meest
vertrouwd zijn. Anders voorgesteld: hun be-
geleiding is onder te brengen in de oplos-
singsgerichte aanpak (Van den Berg & Van-
denberghe, 1981, p. 301-303). Een echte pro-
cesgerichte of ontwikkelingsgerichte aanpak
komt waarschijnlijk heel zelden voor. Alleen
een uitvoerige beschrijving en analyse van de
dagelijkse begeleidingsactiviteiten kunnen
leiden tot een bevestiging of ontkenning van
de voorafgaande opmerking. Hiermee ko-
men we echter tot onze derde moeilijkheid.

Diverse documenten en ook de resultaten
van een beperkte bevraging (Evaluatieteam
V.L.O.-R.U.G.-K.U. Leuven, 1982) laten
toe tot op zekere hoogte een beschrijving te
geven van de interventies op het niveau van
het algemeen begeleidingsplan en op het stra-
tegieniveau (Van den Berg & Vandcnberghe,
1981, p. 227-228). Het blijft evenwel moei-
lijk en vooralsnog onmogelijk zich een dui-
delijk beeld te vormen van interventies op
het niveau van de tactieken en de incidenten.
Nochtans stelt men steeds meer en meer vast
dat het precies de interventies op deze lagere
niveaus zijn die het uiteindelijk effect van de
begeleiding bepalen (R. Vandcnberghe,
1983). Dit heeft tot gevolg dat men momen-
teel weinig inzicht heeft in het uiteindelijke
effect van de begeleiding cn het vooralsnog
niet haalbaar is een preciese beschrijving te
geven van de kenmerken van de interventies.

3.3.3 Verschuivingen in begeleidingsoptiek
Uit de vier intcrimrapporten, opgesteld door
de begeleidingsteams tijdens het schooljaar
1973-74 (voor een samenvatting van die rap-
porten, zie Vandcnberghe, 1976) blijkt dal
aanvankelijk hoofdzakelijk aandacht werd
besteed aan het didactisch handelen van de
leerkracht in de klas. Dit lag trouwens in de
lijn van het Strategierapport. Immers, de
eerste fase van de strategie was de z.g. oricn-
teringsfase. Naar de begeleiding toe beteken-
de dit het vaststellen van een aantal noden.
Dit kon het best worden gerealiseerd door
gesprekken met leerkrachten, schoolhoofden
en ouders, maar ook via observaties in de
klassen. Wel werd de noodzaak onderstreept
van samenwerking tussen leerkrachten, maar
de begeleiding - op basis van systematische
observatie in de klassen en gesprekken met
de leerkrachten - richtte zich vooral op het
micro-niveau. In de loop van de daaropvol-
gende schooljaren blijft het didactisch han-
delen van de (individuele) leerkracht in het
centrum van de begeleiding staan. Maar er
doet zich echter geleidelijk aan een verschui-
ving voor: niet alleen de centrale begeleiders,
maar ook de regionale begeleiders organise-
ren activiteiten waaruit blijkt dat de begelei-
ding zich ook gaat richten op het team en op
de school-als-organisatie. De drie centrale
begeleidingsteams ontwikkelden steeds meer
activiteiten die gericht waren op het school-
hoofd als interne begeleider. Daarnaast werd
vanaf het schooljaar 1979-80 (voor zover dit
uit interne documenten kan worden afgeleid)
een sterk accent gelegd op het werken in de
scholen met z.g. Schoolwerkplannen
(S.W.P.). Het gemeenschappelijke jaarrap-
port van de drie centrale begeleidingsteams,
zowel over het schooljaar 1981-82 als 1982-
83, handelt over het gebruik van het S.W.P.
in het kader van een basis-school-in-
vernieuwing (C.O.B.-C.P.T., 1982; 1983).
Beide rapporten opgesteld op basis van on-
derzoek uitgevoerd door leden van de centra-
le begeleidingsteams, zijn interessant omdat
ze leiden tot een viertal opmerkingen.

Ten eerste: ervaringen opgedaan tijdens de
begeleiding en discussie van deze ervaringen
binnen de regionale en de centrale begelei-
dingsteams hebben wellicht geleid tot de idee
dat werken met het gehele schoolteam een
dwingende noodzaak is. Daarnaast hebben
vragen van een aantal kritische buitenstaan-
ders in verband met de 'eigenheid van het
V.l..O.' de noodzaak te werken aan de eigen
identiteit van een school naar voren gebracht
(mondelinge mededeling van een aantal cen-
trale begeleiders). Verder stelden begeleiders
meer en meer vast dat men in een aantal
scholen worstelde met problemen als: het on-
voldoende plannen van activiteiten, het niet
nakomen van afspraken, gebrek aan coördi-
natie, enz. Deze en andere ervaringen - bij-
voorbeeld het verschijnen van een aantal pu-
blikaties over het S.W.P. cn contacten met de
I.C.B, in Nederland - doen begrijpen dat
men op een bepaald ogenblik het S.W.P. als
een mogelijkheid heeft beschouwd om op
een meer overzichtelijke wijze de vernieu-
wingsactiviteiten in een lokale school concre-
te vorm te geven. Met andere woorden: ont-


Pedagogisc/ie Studiën 219

-ocr page 227-

wikkelingen in grootschalige projecten zijn
o.i. niet te beschouwen als het gevolg van een
planning op lange termijn, maar zijn veeleer
het resultaat van een proces waarin nu en
dan duidelijk aanwijsbare veranderingen aan
te duiden zijn. Dergelijke beslissingen zijn
niet gebaseerd op een analyse van de gegeven
situatie, noch op een duidelijke conceptuali-
sering van mogelijkheden en grenzen van het
S.W.P. Immers in het rapport over het
schooljaar 1982-83 blijft men nog worstelen
met het begrip 'schoolwerkplan'.

Ten tweede: men kan stellen dat het wer-
ken aan een S.W.P. beschouwd kan worden
als een (inhoudelijke) karakteristiek van het
V.L.O.-project. Met andere woorden: bij-
scholingsactiviteiten voor schoolhoofden
van de V.L.O.-scholen en voor de regionale
begeleiders, publiceren van interne rappor-
ten, verspreiden van meer officiële publika-
ties (C.O.B., Vrij Onderwijs, 1980), discus-
sies in de C.O.B, en het voorleggen door de
nationale teams van hun jaarrapporten (in
verband met S.W.P.) zijn alle activiteiten die
de beeldvorming omtrent de V.L.O. beïn-
vloeden. Leerkrachten en scholen die in de
nabije toekomst willen toetreden kunnen van
mening zijn dat het V.L.O.-project gelijk te
stellen is met het werken aan een S.W.P. of
nog beperkter: het ter beschikking hebben
van een S.W.P. (een S.W.P. als een 'papie-
ren' Produkt). Dit wil zeggen dat bij groot-
schalige projecten het gevaar niet denkbeel-
dig is dat het ruimere publiek, maar ook toe-
komstige participanten zich op een bepaalde
wijze een beeld vormen over het betreffende
vernieuwingsproject dat eenzijdig of ondui-
delijk kan zijn. Deze beeldvorming - concre-
ter: de opvattingen aanwezig bij het begin-
nend team - kan invloed hebben op de con-
crete wijze waarop leerkrachten en scholen
starten met het V.L.O.-project. (Zie in dat
verband de beschrijving van de invloed van
factoren zoals 'teacher advocacy' i.v.m. de
adoptie van een vernieuwing en van de facto-
ren zoals 'clarity' en 'complexity' i.v.m. de
implementatie door M. Fullan, 1982, p. 45-
46 en p. 57-59). Enerzijds verwijst deze twee-
de opmerking naar de noodzaak om zeer dui-
delijk te zijn over de functie van het S.W.P.
in het kader van een grootschalige vernieu-
wing. De vraag 'waarom gebruiken we in on-
ze school een S.W.P.?' moet door de betrok-
ken leerkrachten duidelijk beantwoord wor-
den. Door ofwel vaag te blijven over de func-
tie(s) van een S.W.P. of door een bijna onge-
limiteerde opsomming te geven van theoreti-
sche mogelijkheden, creëert men meestal het
beeld dat men pas met een S.W.P. kan wer-
ken wanneer aan een groot aantal strenge ei-
sen voldaan wordt. De reactie van leerkrach-
ten en scholen op een dergelijke situatie is in
de innovatieliteratuur ondertussen voldoen-
de beschreven: men reageert pro forma (in de
lade heeft men een S.W.P.), men classificeert
het voorstel als een theoretische modetrend
('We hebben toch al een leerplan'), of men
grijpt de kans (zie de hiernavolgende derde
opmerking) om aan een vernieuwing binnen
de school te werken. Anderzijds houdt deze
tweede opmerking ook verband met de moei-
lijkheid om een preciese beschrijving te ge-
ven van een vernieuwing die zich in de prak-
tijk op diverse wijzen realiseert en waarbij
het kenmerkend is dat de betrokkenen een
langzaam groeiproces doormaken. Dit
laatste kan het gevolg zijn van het feit dat de
begeleiding een relatief grote verantwoorde-
lijkheid legt bij het plaatselijk team.

Ten derde: men kan zich ook de vraag stel-
len over de mate en kwaliteit van de imple-
mentatie van het voorstel 'werken aan en met
een S.W.P.'. Dc twee jaarlijkse rapporten
(over het schooljaar 1981-82 en 1982-83) zijn
derhalve twee belangrijke documenten om-
dat ze een beschrijving bieden van de betref-
fende realiteit. Het rapport 1981-82 is uitslui-
tend gebaseerd op interviews met de regiona-
le begeleiders; dit van 1982-83 uitsluitend op
interviews met de schoolhoofden van negen
V.L.O.-scholen. Daaruit blijkt reeds de be-
perkte waarde van de informatie. Rekening
houdend met deze beperking en een aantal
onduidelijkheden in de betreffende rappor-
ten, kunnen we toch stellen dat het S.W.P.
door de geïnterviewden op een specifieke
wijze geconcipieerd, maar ook gebruikt
wordt: het is een kalender met concrete af-
spraken (er is zelfs sprake van een maandka-
lender); het is een planningsdocument waar-
op aangegeven is waaraan men dit jaar voor-
al aandacht zal besteden; het is een middel
om greep te krijgen op een diversiteit van ac-
tiviteiten; het S.W.P. behoedt het team tegen
allerlei improvisaties; door het S.W.P. weet
iedereen van iedereen wat er gebeurt; door
het werken met een S.W.P. wordt niet alle
last op de schouders van het schoolhoofd ge-


220 Pedagogische Studiën

-ocr page 228-

legd, ook anderen zijn mede-verantwoorde-
lijk, enz... Uit deze en andere opmerkingen
kan men voorlopig afleiden dat het S.W.P.,
waar ermee gewerkt wordt, in hoofdzaak een
plannings- en coördinatiemiddel is. Dit im-
pliceert ook dat men vooralsnog nergens een
S.W.P. aantreft dat kan worden beschouwd
als een totaalplan waarin beschreven wor-
den: visies op de eigen identiteit van de
school, bepaling van algemene doelen en
waarbij aansluitend een verantwoorde keuze
van middelen, werkvormen, groeperingsvor-
men, enz... Een dergelijk S.W.P. (als Pro-
dukt) beantwoordt dus duidelijk niet aan een
behoefte van de scholen en de leerkrachten.
Om vooralsnog niet te achterhalen redenen
heeft men in de praktijk op de eerste plaats
en wellicht ook in een eerste fase de moge-
lijkheden voor planning, samenwerking en
coördinatie, aanwezig in het gebruik van een
S.W.P., aangegrepen.

Ten vierde: doordat men vanuit de begelei-
ding, tot op zekere hoogte gesteund door de
C.O.B., het S.W.P. in de begeleidingsfocus
plaatst, brengt men op een impliciete wijze
een belangrijk beleidsprincipe naar voren.
Vooropstellen dat scholen aan hun eigen
S.W.P. moeten werken, betekent eigenlijk
dat men de relatieve autonomie van de lokale
school erkent. Deze vaststelling bedoelt geen
evaluatie te zijn; voor de geschiedenis van
het V.L.O.-project is dit wel belangrijk. Met
andere woorden: in de ontwikkeling van een
grootschalige vernieuwing als het V.L.O.
stelt men op een bepaald ogenblik vast dat
beslissingen die op de eerste plaats betrek-
king hebben op de inhoud van het project en
op het hanteren van bepaalde begelei-
dingsmiddelen, andere principes binnenbren-
gen. Dit leidt tot de gedachte dat een perma-
nente analyse en evaluatie van de gehele ont-
wikkeling van grootschalige vernieu-
wingsprojecten een interessant studie-object
voor de onderwijskunde is.

4 Vernieuwing van hel Basisonderwijs in
België en Nederland

Zowel in België als in Nederland heeft men
de voorbije tien jaar gewerkt aan de vernieu-
wing van het Basisonderwijs. Een systemati-
sche vergelijking van de ontwikkelingen in
beide landen ligt voor de hand. Dit kan even-
wel niet in het kader van dit artikel. Bij wijze
van slot wijzen we op enkele opvallende pun-
ten. Kijkend vanuit België naar de ontwikke-
lingen in Nederland krijgt men de indruk dat
de activiteiten van de l.C.B. en de A.R.B.O.
tot gevolg hebben dat men permanent aan
visie-ontwikkeling doet en dat vernieuwing a
priori gepland wordt. Anders uitgedrukt: de
ontwikkeling van de Nieuwe Basisschool
wordt begeleid door weldoordacht advies-
werk. Men krijgt verder de indruk dat in de
voorbije tien jaar heel wat activiteiten wer-
den opgezet waardoor een generalisatie van
het vernieuwingswerk werd voorbereid. In
bijvoorbeeld samenwerkingsexperimenten en
ontwikkelingsprojecten werden de uit-
gangspunten van de Nieuwe Basisschool uit-
geprobeerd. Er werden bijscholingscursussen
opgezet met het oog op het voorbereiden van
de integratie kleuterschool-lagere school.
Aan de regionale schooladviesdiensten werd
gevraagd mee te werken aan de ontwikkeling
van schoolwerkplannen. Door de S.L.O.
werd een draaiboek ontwikkeld voor het uit-
schrijven van een schoolwerkplan. Tijdens
dezelfde periode werd ook onderzoek en eva-
luatie opgezet. Dit alles leidt tot de conclusie:
sinds 10 jaar is de vernieuwing van het Basis-
onderwijs 'in the air'. Bijzonder belangrijk
in dit geheel is het feit dal de wet op de Nieu-
we Basisschool in werking treedt op 1 au-
gustus 1985. Een lange ontwikkelingsperiode
wordt m.a.w. weltelijk bekrachtigd.

In België is de ontwikkeling van het
V.L.O. als meer bescheiden te karakterise-
ren. Een weliswaar onvolledige analyse van
het vernieuwingsbeleid leert ons dat veel
beslissingen i.v.m. het vernieuwingsbeleid
worden genomen op basis van ervaren moei-
lijkheden. Het gaat hier niet om ondoor-
dachte ad-hoc beslissingen. Wel gaat het om
problemen die bijvoorbeeld door de begelei-
ders steeds sterker worden aangevoeld, her-
haaldelijk worden geformuleerd en geïnven-
tariseerd worden in het kader van de C.O.B,
of in ad hoe opgerichte werkgroepen. Dit al-
les leidt tot een min of meer afgerond voor-
stel dat aan de beslissingsinstantie (Ministe-
rie van Onderwijs) wordt voorgelegd. Een
dergelijk proces heeft men kunnen vaststel-
len voor het zoeken naar een andere uitbrei-
dingsstrategie, de uitbreiding van de begelei-
dingsteams, het inschakelen van mobiele
leerkrachten, het beklemtonen van het be-


Pedagogisc/ie Studiën 221

-ocr page 229-

lang van het S.W.P., enz. Dit alles kan men
karakteriseren als een permanente dialoog
tussen het zich-ontwikkelend-project en het
innovatiebeleid. Men krijgt de indruk dat het
V.L.O.-project a.h.w. 'organisch' groeit en
dat men probeert oplossingen te vinden voor
problemen die zich alsmaar blijven aanbie-
den. Beide benaderingswijzen zijn hier on-
voldoende uitgewerkt. Ook hier blijkt nog
eens dat grootschalige vernieuwingsprojec-
ten een zeer rijke voedingsbodem zijn voor
studie en onderzoek van het concrete ver-
nieuwingsbeleid.

Maar beide benaderingswijzen worden
met dezelfde moeilijkheid geconfronteerd.
Deze moeilijkheid houdt verband met de
vraag naar de mate van implementatie. Hier-
bij denken we aan de volgende vragen: zijn
de beleidsadviezen geïmplementeerd? Heb-
ben de ontwikkelingsprojecten en samenwer-
kingsexperimenten inderdaad geleid tot de
realisering - of de voorbereiding van de rea-
lisering - van de uitgangspunten van de
Nieuwe Basisschool? Heeft een schoolwerk-
plan werkelijk gefunctioneerd als een strate-
gisch middel voor het plannen en organiseren
van het vernieuwingsproces in de lokale
school? Hebbèn de scholen die de integratie
hebben voorbereid inderdaad een samenwer-
kingsverband ontwikkeld dat hen zal toela-
ten in de nabije toekomst als Nieuwe Basis-
school te functioneren? Enz...

In beide landen zijn er aanwijzingen dat
men in een aantal scholen op weg is om de
vernieuwing te implementeren; in een groter
aantal gevallen is de bereidheid aanwezig,
maar zal nog hard moeten worden gewerkt.
Echt vernieuwen in het onderwijs, zeker in
de context van een grootschalig project,
blijft nog steeds bijzonder moeilijk.

Literatuur

C.O.B., Formulering van een visie omtrent bege-
leiding en begeleidingsorganisatie m.b.t. onder-
wijsvernieuwing in het basisonderwijs.
Brussel:
1983.

C.O.B., Vrij Onderwijs, De lange weg naar een
vernieuwde basisschool. Samenwerken aan een
schoolwerkplan.
Brussel: N.S.K.O., 1980.

C.O.B.-C.P.T., Rapport over de ontwikkeling van
het vernieuwingsbeleid in het schooljaar I98I-
82. Accent: schoolwerkplan.
Brussel: C. O. B.,
1982.

C.O.B.-C.P.T., Werken aan en met een school-
werkplan in V.L.O.-scholen. Rapport over de
ontwikkeling van het vernieuwingswerk in het
schooljaar 1982-83.
Brussel: C.O.B, 1983.

Depoortere, J., Hel project Vernieuwd Lager On-
derwijs in België. Een poging tol systematische
en globale onderwijsvernieuwing.
Pedagogische
Studiën,
1976, 55, 33-48.

Evaluatieteam V.L.O. Leuven, Rapport 1980.
K.U. Leuven: Seminarie voor schoolleiding, be-
geleiding en ontwikkelingswerk, 1980.

Evaluatieteam V.L.O. Leuven, Rapport 1981.
K.U. Leuven; Seminarie voor schoolleiding, be-
geleiding en ontwikkelingswerk, 1981.

Evaluatieteam V.L.O.-K.U.L.-R.U.G., Onder-
zoek van V.L.O.-scholen in de startperiode.
Tweede tussentijds rapport in het kader van het
evaluatierapport V.L.O.
Leuven-Genl: 1982.

Evaluatieteam V.L.O.-K.U.L.-R.U.G., Onder-
zoek van V.L.O.-scholen in de startperiode.
Eerste tussentijds rapport in het kader van het
evaluatieproject V.L.O.
Leuven-Gent: 1983.

Fullan, M., The meaning of ediicational change.
New York: Teachers College Press, 1982.

Kosse, G. B., Het gebruik van onderzoeksinfor-
matie binnen het overheidsbeleid.
Pedagogisch
Tijdschrift,
1982, 7, 146-155.

Miles, M. B. & Huberman, A. M., Innovation up
close: How school improvement works.
New
York: Plenum, 1984.

Murphy, J. A. & Hallinger, Ph., Policy analysis al
the local level: A l'ramework lor cxpanded in-
vesligation.
Education Evaluation & Policy
Analysis.
1984, 6, 5-13.

Van den Berg, R. M. & Vandenbcrghe, R., Onder-
wijsinnovatie in verschuivend perspectief.
Til-
burg; Zwijsen, 1981.

Van den Berg, R. M. & Vandenberghe, R., Groot-
schaligheid in de onderwijsvernieuwing.
Til-
burg: Zwijsen, 1984.

Vandenberghe, R., Studie en onderzoek van 'prin-
cipals as change facilitators'.
's-Hcrlogenbosch-
Leuven: K.P.C.-Afd. Didactiek en Psychopeda-
gogiek, 1983.

Vandenberghe, R., Lokaal vernieuwingsbeleid in
het kader van het Vernieuwd Lager Onderwijs.
(Paper voorgesteld tijdens hel Symposium 'On-
derzoek van vernieuwing van hel Basisonder-
wijs' le Leuven, 27-28 sepl. 1984.)

Vandenberghe, R., Goris, E. & Schellens, M., Hel
onderwijsbeleid en de vernieuwing van hel Be-
roepssecundair Onderwijs.
Pedagogische Bij-
dragen T.O.,
1984, 19, Nr. 75, 24-50.

Veenman, S.A.M. & Huiskes, M.L.C., Hel lol
van een ontwikkelingsproject basisschool.
Pe-
dagogisch Tijdschrift ,
1984, 7, 276-285.

V.L.O.-evaluatie, Synlheserapport. Informatie-
blad,
1981, 16, speciaal nummer.


222 Pedagogische Studiën

-ocr page 230-

Curriculum vitae

R. Vandenberghe is als gewoon hoogleraar ver-
bonden aan het Centrum voor Onderwijsbeleid en
-vernieuwing van het Departement Pedagogische
Wetenschappen aan de K.U. Leuven (België). Hij
promoveerde in 1970 op een onderzoek van een
vernieuwing in het Beroepsonderwijs. Publiceerde
verschillende artikelen over de problematiek van
de onderwijsvernieuwing. Hij publiceerde, in sa-
menwerking met Dr. R. M. van den Berg in 1981
het boek
Onderwijsinnovatie in verschuivend
perspectief m
in 1984 Grootschaligheid in de on-
derwijsvernieu wing.

Summary

Vandenberghe, R. 'The renewed primary school in Belgium. An analysis of recent developmcnts'. Pedago-
gische Studiën,
1985, 62, 210-223.

The renewed primary school in Belgium (in the Dutch speaking part of Belgium) can be considered as a
multi-dimensional project. A number of important objectives must be acconiplished simultaneously and
coherently. The development of such a complex Innovation project requires continuity as far as the Innova-
tion policy is concerned and a complex support structure at the national, regional and local level. A central
steering committee takes care of the continuity. In an analysis of the Innovation policy attention Is paid
to the role of an external evaluation, to the recent development of the existing support structure and to
changes in the activiiies of change facilitators. In Belgium as well as in the Netherlands, through general
activlties the Implementation of the renewed primary school has been prepared. Comparing the two coun-
tries, a lot of differences are obvlous. Nevertheless, both countries still struggle with the Implementation
Problem.

Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Vesali-
usstraat 2, B-3000 Leuven (België)

Manuscript aanvaard 26-10-'84


Pedagogisc/ie Studiën 223

-ocr page 231-

Prof. dr. H. C. J. Duijkerfonds

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universi-
teit van Amsterdam ingesteld om door het
doen van uiticeringen de beoefening van de
toegepaste psychologie te bevorderen. Voor
het jaar 1985-1986 is een bedrag in de orde
van ƒ25.000,— beschikbaar ten behoeve van
een of meer onderzoeksprojecten.
Nadere inlichtingen met betrekking tot de
subsidievoorwaarden kunnen verkregen wor-
den bij het Instituut voor Sociale en Be-
drijfspsychologie, Handboogstraat 2, 1012
XM Amsterdam, tel.: 020-525.3528.

WPR O-symposium

Ter gelegenheid van het 15-jarig bestaan van
de Vereniging Werkverband van Plaatselijke
en Regionale Onderwijsbegeleidingsdiensten
wordt op 10 mei 1985 in Schouwburg Gooi-
land te Hilversum een symposium gehouden
over de 'Bijdrage van de onderwijsbegelei-
ding aan de vernieuwing van het basisonder-
wijs'. Het symposium staat open voor deel-
nemers buiten de Vereniging WPRO.
Voor meer informatie kunt u zich wenden tot
het bureau van het WPRO, Noordeinde 94a,
2514 CM 's-Gravenhage, tel.: 070-624 581.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
10e jaargang, nr. 3. 1985

Enkele opmerkingen over waardenover-
dracht door de school, door J. M. G. Leune

Mededelingen

Een model ten behoeve van de conceptualise-
ring van vooronderstellingen die leraren han-
teren bij beoordeling van educatief gedrag
(II), door M. J. I Bos
De intelligentie van de Nederlandse school-
kinderen, vroeger en nu, door Th. A. van
Batenburg en M. J. de Jong
Spelonderzoek en spelstimulering, door R.
van der Kooij en D. H. Rost
Betrouwbaarheid en validiteit en interpreta-
tief onderzoek, door J. G. Janssens

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
10e jaargang, nr. 1, 1985

De regressie van intelligentiescores op
schoolloopbaanvariabelen onder constant-
houding van sociale achtergrond en
geslacht, door A. C. Meester en J. de Leeuw
Studietijden, studiebelevingen en studiestra-
tegieën bij Eerstejaars Burgerlijk Ingenieur,
door P. Hendrikx, H. de Neve, N. van Dcyn-
se en M. Smet

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 2, 1985

Mensbeeld en hulpverlening, door R. C.
Kwant

Het persoonlijke referentiekader in de prak-
tijk van de (residentiële) hulpverlening, door
J. E. Rink

Methodisch overtuigd hulpverlenen in een
opvoedingsimpasse, cloor P. A. de Ruyter
Hulpverlening aan (geestelijk) gehandicap-
ten en het religieus-ethisch referentiekader,
door H. A. L. A. Bogers
Het mensbeeld in de hulpverlening; een eva-
luatie, door B. Levering


224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194

-ocr page 232-

M. BEISHUIZEN
Vakgroep Onderwijskunde,
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

De ontwikkeling van de onderwijstechnolo-
gie laat een verbreding zien van de aanvanke-
lijke gerichtheid op audiovisuele media en
geprogrammeerde instructie. De bredere z.g.
(multimediale) systeembenadering voor het
ontwerpen van instructie is sinds de 70-er ja-
ren een centrale plaats gaan innemen in de
onderwijstechnologische conceptualisering
(Flechsig, 1972). Echter, behalve in de IVest-
duitse literatuur vanuit de didactische invals-
hoek (Dichanz, 1976), beginnen nu ook in de
Engelse en de Amerikaanse literatuur vraag-
tekens te verschijnen bij deze gangbare op-
vatting over onderwijstechnologie. Vanuit de
nieuwere cognitieve onderwijspsychologie
^vordt betwijfeld of voor veel vormgevings-
^ragen wel een voldoende theoretische ken-
nisbasis beschikbaar is (Resnick, 1981; De
filerk, 1982).

Maar deze kritiek is zeker niet algemeen,
^og onlans verkondigde Glaser (1981) in dit
'ijdschrift de brede en prescriptieve opvat-
''ng. Ook in Twente kiest men voor 'onder-
wijskundige technologie' als brede systeem-
l^enadering (Plomp, 1982). Daarom wil dit
artikel een overzicht en een analyse geven
Van deze verschuivende (en verschillende)
opvattingen over onderwijstechnologie.

' De ontwikkeling van hel onderwijstechno-
logisch denken als probleemstelling

onderwijstechnologie is ccn terrein, waar
^"erzijds nieuwe mediamogelijl<heden tel-

* ^lei dank aan H. Beentjes, F. K. Kievit, J.
Loof cn H. van der Meij uit onze vakgroep
^'oor hun commentaar bij een eerdere, meer uit-
gebreide versie (Beishuizen, 1982).

kens weer hoge verwachtingen wekken, zoals
nu video en computer. Anderzijds worden
ook regelmatig teleurstellingen geboekt, zo-
als bij de toepassing van audiovisuele media,
geprogrammeerde instructie, het talenpracti-
cum, enz. in het verleden. Nu vindt men der-
gelijke op-en-neer-gaande bewegingen wel
vaker bij nieuwe ontwikkelingen. Dat kan als
positief effect hebben dat men genuanceer-
der gaat denken en toepassingen gaat bijstel-
len. De onderwijskunde kent daarvan diverse
voorbeelden, zoals de ontwikkeling van het
doelstellingendenken (Nuy, 1979; Stenhouse,
1983), of van verschillende differentiatievor-
men (Nijhof, 1978; Van der Veen, 1984).
Kan nu ook gesproken worden van een der-
gelijke positieve invloed op de ontwikkeling
van het onderwijstechnologisch denken? De-
ze vraag vormt de kern van onze pro-
bleemstelling. Zoals we hierna nog zullen
zien, zijn daarop verschillende antwoorden
mogelijk.

1.1 Het ontstaan van het bredere begrip on-
derwijstechnologie

in de meeste toonaangevende publikaties
over ontwikkelingen in de onderwijstechno-
logie (Saettler, 1968, 1978; Flechsig, 1972,
1975; Glaser, 1965b. 1973, 1981; Hawkridge,
1976, 1981) wordt als belangrijke accentver-
schuiving in de conceptualisering gezien het
ontstaan van het bredere begrip 'educational
technology' in de loop van de 60-cr jaren.
Vergelijk ook het ontstaan van het overkoe-
pelende begrip 'educational science' of on-
derwijskunde in deze periode. Algemeen
groeide een sterk besef dat een meer samen-
hangende probleemaanpak gewenst was. Op
het terrein van de onderwijstechnologie wa-
ren beginfasen voorafgegaan, waarin de aan-
dacht erg eenzijdig gericht was eerst op de
audiovisuele media (1945-1958), en vervol-
gens op de geprogrammeerde instructie
(1958-1968). Om de tegenvallende resultaten
te doen stijgen werd enerzijds een minder
eenzijdige 'multimediale' vormgeving aanbe-
volen. Anderzijds ging men veel meer accent
leggen op een 'onderwijskundige' probleem-

Verschuivende opvattingen over onderwijstechnologie*


^edagogische Studiën 1985 (62) 225-241 Pedagogische Studiën 225

-ocr page 233-

aanpak en op ontwikkeling volgens de prin-
cipes van 'instructional design': van doelstel-
lingen formuleren tot evaluatie en revisie van
programma's. Hiertoe had de geprogram-
meerde instructie reeds een belangrijke aan-
zet gegeven (Glaser, 1965a, 1965b), naast de
opkomende curriculumontwikkeling. In de
literatuur werd laatstgenoemde bredere aan-
pak aangeduid als de z.g.'system's approach'
of systeembenadering (Glaser, 1965b,
1973; Flechsig, 1972, 1975; vgl. ook in De
Corte e.a., 1981, p. 224 e
.V., p. 239 e.V.).

Bovengenoemde publikaties kenmerken
zich door de optimistische toon, dat de on-
derwijstechnologie door deze bredere bena-
dering sinds eind 60-er/begin 70-er jaren 'op
de goede weg' zou zijn. Want zij zou 'ge-
leerd' hebben van haar aanvankelijke, een-
zijdige toepassingen. Nog onlangs werd deze
systeembenadering als 'onderwijskundige
technologie' door Plomp (1982) uitvoerig ge-
schetst, als het centrale uitgangspunt bij de
nieuwe afdeling Toegepaste Onderwijskunde
aan de TH-Twente.

Deze bredere opvatting van onderwijstech-
nologie ging dus veel verder dan de (beperk-
te) opvatting van onderwijstechnologie als
'mediakunde' of vormgeving van onderwijs
via media, leermiddelen, schriftelijke in-
structie, enz. Behalve een breder accent op
'technologische curriculumontwikkeling'
(vgl. Nijhof, 1978, p. 126), wilde men ook
naar 'een theorie voor het onderwijzen' ge-
baseerd op leer- en ontwikkelingspsycholo-
gie, systeembenadering, cybernetica en in-
formatietheorie (vgl. De Corte e.a., 1981, p.
224). Plomp (1982, p. 15) onderstreept nog
bredere aspecten wanneer hij in navolging
van de literatuur 'educational technology'
omschrijft als 'een meeromvattend begrip ...
voor probleemoplosactiviteiten bij alle mo-
gelijke onderwijs(kundige) problemen', niet
alleen op het terrein van de 'instructional
technology' maar ook 'bijvoorbeeld organi-
satieproblemen'.

In de periode van haar ontstaan eind 60-er
jaren werd deze nieuwe opvatting van onder-
wijstechnologie ook wel aangeduid als ge-
programmeerde instructie in ruimere zin.
Daarmee bedoelde men enerzijds aan te ge-
ven dat m.b.t. leertheoretische principes en
vormgeving van instructie een minder eenzij-
dig standpunt werd ingenomen als tijdens de
gi-periode. Anderzijds bleef ook deze nieuwe
en bredere opvatting toch duidelijk kapitali-
seren op enkele belangrijke aannames achter
de gi-benadering. 1. Een sterk accent op
systematische of stapsgewijze en empirische
of proefondervindelijke ontwikkeling van
onderwijsprogramma's. 2. De verwachting
dat niet het docentaanvullende 'teachers's
tooi concept' maar het veel vérdergaande
'system's concept' (Flechsig, 1975, p. 7) -
onderwijsvernieuwing uitgedacht door we-
tenschappelijke deskundigen met de docent
als uitvoerder in de praktijk - pas échte on-
derwijsverbeteringen te zien zou geven.
Vooral deze laatste gedachte was een belang-
rijk motief, vanuit de redenering dat de te-
genvallende resultaten van audiovisuele
media en geprogrammeerde instructie in de
voorafgaande fasen te wijten waren aan een
te bepérkte toepassing in de onderwijsprak-
tijk. Nieuwe technologische mogelijkheden
en nieuwe leertheoretische inzichten zouden
ingrijpender en breder op systeemniveau
moeten worden ingevoerd om duidelijker ef-
fecten te sorteren. En deze gedachte is nog
steeds actueel. Vergelijk bijvoorbeeld Ritzen
(1983, p. 112) over onderwijsvernieuwing.
'Pas als men buiten de marges treedt van wat
gebruikelijk is, lijkt het mogelijk succes te
kunnen boeken ... Extra leermiddelen heb-
ben geen of nauwelijks effect. Maar mis-
schien wel complete vervanging van
leermiddelenpakketten door computeron-
dersteund onderwijs of videopakketten'.

1.2. Vraagtekens hij het gangbare beeld van
de onderwijstechnologie
Tegen het eind van de 70-er jaren beginnen
echter in de literatuur vraagtekens naar vo-
ren te komen bij dit bovengeschetste, gang-
bare beeld van de onderwijstechnologie.
Deze zijn afkomstig uit de volgende drie in-
valshoeken: 1. de onderwijstechnologie zélf,
2. de onderwijspsychologie, en 3. de didac-
tische theorie. Deze vraagtekens willen we
hierna bespreken, en daarmee is tevens het
kader van onze probleemstelling gegeven.
Wij beperken ons daarmee tot een 'interne'
kritische analyse van het onderwijstechnolo-
gisch denken. Aan 'externe' kritiek op het
verschijnsel onderwijstechnologie moeten
wij kortheidshalve voorbij gaan. Te denken
valt hier aan de beduchtheid voor technocra-
tie en dehumanisering (Griffioen, 1979), de
weerstand tegen systeembevestigende en pas-


226 Pedagogische Studiën

-ocr page 234-

siefmakende tendenzen (Travers, 1973b;
Rumpf, 1976), de eenzijdigheid van efficiën-
tie en produktgerichtheid als criteria (Teunis-
sen, 1973; Becker, 1977). Wij onderschrijven
overigens het belang van deze kritiek, en on-
ze analyse zal voor bepaalde aspecten daar-
van van betekenis zijn.

1.2.1 Twijfels bij systeembenadering en
media-onderzoek

Binnen de onderwijstechnologie beginnen
sommige auteurs eind 70-er jaren vraagte-
kens te plaatsen bij het concept van de
systeembenadering. Zij kritiseren het sterke
accent op ontwikkeling en toepassing, en de
afnemende aandacht voor fundamenteel on-
derzoek en theorievorming. Ook het opti-
misme en de pretenties op de achtergrond
van deze opvatting worden aangevochten. In
de USA brengen Clark (1978a) en Silber
(1978) dergelijke gedachten naar voren in een
themanummer bij de start van het nieuwe
tijdschrift voor onderwijstechnologie 'ECT-
Journal' (Educ. Comm. and Techn. Journal,
na fusie met het bekende tijdschrift Audio-
Visual Comm. Review/AVCR). Temidden
overigens van vee! opgewekte bijdragen vol
perspectieven op de toekomst, geeft Clark
een somber beeld van de Amerikaanse oplei-
dingen tot onderwijstechnoloog. Uit een
analyse van de negen belangrijkste universi-
taire studieprogramma's concludeert Clark,
dat theorie en onderzoek te weinig, en toe-
passingsgerichte projecten te veel aandacht
krijgen. Als achtergrond ziet hij de doorwer-
l^'ng van het sterke accent op onderwijsont-
wikkeling uit de 70-er jaren. Zoals het
RDD-model, 'beloved by federal planners
3nd a number of our colleagues in the past',
dat inmiddels 'a gross oversimplification of
educational problem-solving' bleek te zijn
(P- 168). Daarachter wijst Clark de pretenties
U't de voorbije jaren als boosdoeners aan.
Some of our colleagues made extravagant
3nd premature promises about the develop-
niental potential of research knowledge (for
example the claim that programmed Instruc-
tion would teach 90% of the learners 90''/o of
'he time)' (p. 168). Hiertegenover bepleit
Clark in het voetspoor van Kerlinger (1977)
"ernieuwde aandacht voor 'basic research',
teneinde dichter bij wérkelijke oplossingen
^oor praktijkproblemen te komen (p. 169).
^aar zijn verwachting is in dit opzicht tame-
lijk pessimistisch, omdat zittende docenten
en staf bij de opleidingen waarschijnlijk min-
der overtuigd zullen zijn van de noodzaak tot
dergelijke accentverschuivingen ... (p. 167).

Aanvullend schetst ook Silber geen erg sti-
mulerend beeld van de Amerikaanse be-
roepsvereniging van onderwijstechnologen
AECT (Association for ECT). Het inhoude-
lijke niveau van conferenties en periodieken
is volgens Silber tamelijk laag, want erg toe-
gepast gericht (p. 181). Men maakt zich druk
in onderlinge stammentwisten over de vraag
wie zich volwaardig onderwijstechnoloog
mag noemen, tussen specialisaties als 'In-
structional Program Development' of 'Me-
dia Product Design', enz. (p. 177). Maar
contacten op niveau met wetenschappelijke
collega's in de AERA (American Educatio-
nal Research Association) of de APA (Ame-
rican Psychological Association) worden
nauwelijks onderhouden (p. 182).

In de Engelse literatuur kwamen dergelijke
discussies eerder op gang. Zo geeft het werk
aan de 'Open University' hier aanleiding tot
veel publikaties, waarin men zich bezint op
de onderwijstechnologie en het zoeken naar
nieuwe wegen om uit de vele onduidelijkhe-
den te komen (o.a. Bates, 1980). In deze dis-
cussies kan men de opvatting tegenkomen
dat de onderwijstechnoloog bij de cursusont-
wikkeling veel pretenties m.b.t. 'instructio-
nal design' zou moeten laten varen. Want
inhoudelijk deskundige en ervaren docenten
hebben dikwijls toch meer specifieke en bete-
re ideeën (Rowntree, 1976). Onderwijstech-
nologen zouden een meer zinvolle bijdrage
leveren in zulke ontwikkelingsteams, wan-
neer zij zich zouden beperken o.a. tot de eva-
luatie van cursus en vormgevingsaspecten
(McCormick, 1976). Op de jaarlijkse Engelse
(APLET) conferentie over onderwijstechno-
logie, die in 1979 gewijd werd aan het thema
'Educational technology 20 years on', maak-
te Kay (1979) deze twijfels tot het centrale
thema van zijn presidentiële openingstoe-
spraak. Ook hij komt tot de conclusie dat de
pretenties in het verleden te hoog gegrepen
en te simpel waren. 'It soon became apparent
that the theoretical models were insufficiënt
to bear the structure which was being impo-
sed upon them' (p. 14). Maar ook in de En-
gelse literatuur vinden we auteurs zoals Haw-
kridge (1976, 1981) die het gangbare, opti-
mistische beeld van de onderwijstechnologie


Pedagogisc/ie Studiën 227

-ocr page 235-

blijven verkondigen. Vanuit het opgewekte
perspectief dat een bredere, multidisciplinai-
re benadering vanzelf de antwoorden zal ver-
schaffen op alle vragen.

Bij een eerdere gelegenheid (Beishuizen,
1977) zijn wij eveneens kritischer ingegaan
op de achtergronden van de systeembenade-
ring in de onderwijstechnologie. Een van on-
ze conclusies was destijds dat het accent in
deze periode heel sterk kwam te liggen op een
(algemene) 'ontwikkelingstechnologie', ter-
wijl de aandacht voor de (meer specifieke)
'vormgevingstechnologie' sterk achteruit
ging (p. 33). M.a.w. de vormgevingsvragen,
waarop men in de voorafgaande fasen van
audiovisuele media en geprogrammeerde in-
structie geen duidelijke antwoorden had ge-
kregen, verdwenen naar de achtergrond. Na
de teruggang van de gi-methode kwam de
aandacht voor schriftelijke instructievormen
weer voor jaren stil te liggen. De toepassing
van audiovisuele media als onderwijsfilm en
schooltelevisie maakte in de 60-er en 70-er ja-
ren wél duidelijke opgang. Echter in de alge-
mene onderwijstechnologische conceptuali-
sering werden de audiovisuele media gedu-
rend de 70-er jaren langzamerhand óók een
'vergeten hoofdstuk'.

Bij auteurs uit deze media-hoek vinden we
dan ook allerminst het gangbare optimisti-
sche beeld. Zo komt Verhagen (1978, p. 5 en
6) na een uitvoerig overzicht'van het onder-
zoek tot conclusies als een 'versnipperd
beeld', en een 'diepe kloof' tussen praktijk
en theorie van de media. Boorsma (1979, p.
11) meent dat de vele nieuwe mediatechnie-
ken, zoals die op tentoonstellingen worden
aangeprezen, intussen de 'armoede' van het
onderwijstechnologisch denken camoufle-
ren. Vergelijk ook Levelt (1981) voor de vele
vragen die nog open staan rond de vormge-
ving van kindertelevisie. Internationaal is Sa-
lomon een bekend auteur, die theorievor-
ming en onderzoek op het terrein van de au-
diovisuele media nieuw leven probeert in te
blazen (Salomon & Clark, 1977; Salomon,
1980). Recente institutionaliseringen zoals de
Open Universiteit - eerst in Engeland, nu
ook in Nederland - kunnen in dit opzicht een
belangrijke stimulans betekenen. Nieuwere
Engelse publikaties in dit verband werden
hiervoor reeds genoemd. Ook in ons land
worden in diverse mediastudies (Crombag,
1979; Van der Voort, 1980; Samson, 1982)
minder optimistisch en meer realistisch de
vele vragen en mogelijke conclusies op een rij
gezet. Goede stand-van-zaken-studies met
analyserende discussies vormen belangrijke
randvoorwaarden voor een verdergaande
conceptualisering. En daaraan heeft het wat
betreft de onderwijstechnologie als vormge-
vingstechnologie in de 70-er jaren te veel ont-
broken. Teleurstellend is in dit opzicht
Plomps (1982) oratie over 'Onderwijskundi-
ge technologie'. Want hij blijft de systeem-
benadering aanbevelen als algemene metho-
de voor het ontwerpen van instructie. Maar
aan de meer specifiéke, inhoudelijke vorm-
gevingsproblemen zoals hierboven aange-
duid, gaat Plomp in zijn oratie volledig voor-
bij.

1.2.2 Vraagtekens vanuit de onderwijspsy-
chologie

Het knagende probleem van het ontbreken
van een voldoende specifieke kennisbasis
voor de vormgeving van instructie, wordt de
laatste jaren het duidelijkste naar voren ge-
bracht vanuit een tweede invalshoek nl. de
onderwijspsychologie. We moeten ons hier
beperken tot het signaleren van de cognitieve
heroriëntatie in de Amerikaanse psycholo-
gie. Na een lange periode onder behavioristi-
sche invloed van effectgericht onderzoek
naar instructiecondities - zoals bij gepro-
grammeerde instructie en onderwijstelevisie
- keerde de aandacht terug voor de proces-
kanten van het leren en onderwijzen. De the-
orievorming houdt zich weer meer descrip-
tief bezig met het opstellen van beschrij-
vingsmodellen voor complexe onderwijsleer-
processen: kennisrepresentatie, informatie-
verwerking, cognitieve structuren, oplos-
singsstrategieën, enz.

Dit nieuwe onderwijspsychologische on-
derzoek richt zich met name op terreinen
waar bovengenoemde procesaspecten relatief
goed toegankelijk zijn voor bestudering.
Daarvan zijn o.a. de onderwerpen tekstver-
werking en leren rekenen voor de onder-
wijstechnologie relevant. Een illustratie
daarvan zien we in de toenemende aandacht
voor de vormgeving van schriftelijk studie-
materiaal (vooral in het universitaire onder-
wijs en bij de Open Universiteit). Studies en
handleidingen op dit gebied (Breuker, 1980;
Willems, 1981; Pilot, Van Hout Wolters &


228 Pedagogische Studiën

-ocr page 236-

Kramers Pais, 1983) baseren zich sterk op dit
onderwijspsychologisch onderzoek. Ook de
bestudering van rekenprocessen resulteert in
hernieuwde aandacht voor de invloed van
onderwijs en instructie in dit verband (Res-
nick & Ford, 1981; De Corte en Verschaffel,
1983; Koster, 1984). Meer specifieke vorm-
gevingsvragen zoals m.b.t. rekenleermidde-
len (Beishuizen, 1983a) of visuele schema's
(Wolters, 1983) laten zich vanuit deze invals-
hoek gerichter onderzoeken. Hierbij moet
natuurlijk óók de Russische/Europese on-
derwijspsychologie als belangrijke inspiratie-
bron genoemd worden (Van Parreren, 1981).

Maar op het terrein van het media-
onderzoek - tegenwoordig ook illustraties
bij teksten (Peeck, 1981) - zoekt men even-
eens meer steun bij cognitieve informatiever-
werkingsmodellen, ten einde de complexe
audiovisuele dimensies en dito informatie-
verwerkingsprocessen scherper te definiëren
en in meer vruchtbare - interpretabele - on-
derzoeksopzetten te vertalen (Clark, 1978b;
Salomon, 1980; Winn, 1982). Deze nieuwe
impulsen vanuit de onderwijspsychologie
kan men voor de onderwijstechnologie
broodnodig en belangrijk noemen. Want
t-g.v. de onduidelijke onderzoeksresultaten
was de aandacht voor specifieke vormge-
vingsvragen in de 70-er jaren sterk teruggelo-
pen (vgl. hierboven).

Minstens even belangrijk voor de onder-
wijstechnologische conceptualisering achten
wij echter de meer terughoudende benade-
■■'ng t.a.v. de oplossing van praktijkproble-
men. Vanuit de onderwijspsychologische
invalshoek beginnen auteurs erop te wijzen,
dat het voor prescriptieve richtlijnen t.a.v.
de vormgeving van instructie eigenlijk nog te
^•"oeg is. Onderzoek en descriptie worden als
onmisbare voorwaarden weer meer bena-
drukt. Vergelijk Resnick (1981) die een re-
cent overzicht van 'instructional psychology'
'n deze geest besluit. De beschikbare presc-
riptieve richtlijnen in de 'instructional de-
^'gn' literatuur beschouwt Resnick ais veel te
globaal. Veel meer uitgewerkte specificatie
zou wenselijk zijn, maar aan de status van 'a
Prescriptive science' is de onderwijspsycho-
'ogie naar haar mening nog niet toe (p. 692).
En voorlopig zouden onderwijspsychologen
nun energie hierop ook nog niet moeten rich-
^^n, maar hun tijd aan voorwaardelijk on-
derzoek moeten besteden. 'As a step toward
an eventually cognitively based instructional
design theory, one of the most important
things cognitive instructional psychologists
might do is begin to describe in detail the
cognitive processes involved in learning un-
der 'various instructional conditions' (p.
693).

Onlangs bracht ook De Klerk (1982) deze
gedachtengang onder woorden door te plei-
ten voor de ontwikkeling van meer specifieke
'miniatuurtheorieën' op beperkte leergebie-
den i.p.v. de gangbare algemene onder-
wijsleertheorieën (p. 19).. En De Klerk legt
een duidelijk verband met de onderwijstech-
nologie, wanneer hij inleidend constateert
dat het optimisme uit de 60-er en 70-er jaren
lijkt weg te ebben. Er komt weer meer aan-
dacht voor de fundamentele vraag: 'Is er een
voldoende kennisbasis om onderwijstechno-
logieën met succes te kunnen implemente-
ren?' (De Klerk, p. 14).

1.2.3 Kritiek vanuit de didactische in-
valshoek

Vanaf de eerste toepassingen van audiovisue-
le media en geprogrammeerde instructie is
vanuit de onderwijspraktijk het vraagstuk
van de didactische integratie in de onder-
wijsleersituatie benadrukt (Van Gelder,
1965; Haanstra, 1969; Janssen, 1974; Wij-
nands, 1974). Toch hebben deze didactische
aspecten van het mediagebruik binnen de on-
derwijstechnologische theorievorming en on-
derzoek tot nu toe weinig systematische aan-
dacht gekregen. Als oorzaak voor de gebrek-
kige mediatoepassingen tot dusver wordt
dikwijls genoemd dat onderwijsgevenden
daarin (tot voor kort) nauwelijks werden op-
geleid. Als oorzaak binnen de onderwijstech-
nologie zelf achten wij echter deze verwaar-
lozing van didactische vragen een méér be-
lemmerende factor. Want uit verspreide kri-
tische kanttekeningen vanuit deze didacti-
sche invalshoek kan worden afgeleid, dat de-
ze niet alleen de gebruiksvormen van media
betreffen. Zij bevatten óók suggesties voor
andere dan de gebruikelijke vormgevingen
van media. Daarmee raakt deze didactische
kritiek aan belangrijke algemene kernpunten
uit de onderwijstechnologische problema-
tiek. En des te onbegrijpelijker is het dat de-
ze kritiek zo weinig aandacht kreeg!

Bovenstaande willen wij met enkele voor-
beelden illustreren. In een Inspectieverslag


Pedagogisc/ie Studiën 229

-ocr page 237-

(1970) over de eerste toepassingen van audio-
visuele media in de school, wordt aan diase-
ries de voorkeur gegeven boven onderwijs-
films. Als argument wordt gebruikt, dat dia-
series zich gemakkelijker didactisch laten in-
tegreren in de les. Het tempo van vertoning
kan worden aangepast aan de klas, leer-
kracht en leerlingen kunnen gemakkelijker
onderbreken voor extra commentaar en vra-
gen, de volgorde van de dia's kan worden ge-
wijzigd of ingekort, enz. Kortom een meer
'open' vormgeving van diaseries dan het
meer 'gesloten' karakter van films. Vergelijk
ook Creemers e.a., (1973) die uit didactisch
onderzoek concludeerden, dat een onder-
wijsfilm van 30 minuten bij geïntegreerd ge-
bruik veel te lang duurt en dat een korte film
(of fragment) van 5 minuten vaak adequater
zou zijn. Trouwens ook over gangbare diase-
ries hoort men steeds vaker de kritiek, dat
deze te läng duren en te véél informatie wil-
len overdragen (Bolt, 1980; Raemakers,
1982a en b). Soortgelijke bezwaren begint
men nu ook te vernemen over videobanden
(Veen, 1982).

Duidelijk is intussen dat deze voorbeelden
betrekking hebben op een essentiële media-
functie nl. de informatie-overdracht, waar-
van de audiovisuele vormgeving juist preten-
deerde deze te kunnen verbeteren! In de on-
derwijspraktijk moet hier echter vaak tot 'di-
dactische dysfunctionaliteit' van de vormge-
ving geconcludeerd worden (Beishuizen &
Van der Meij, 1985). Niet omdat deze audio-
visuele mediakenmerken niet effectief zou-
den zijn, maar omdat zij vaak te globaal en
in overmaat worden toegepast, en te weinig
in een zorgvuldige en functionele dosering.
Het media-onderzoek zou daarom aan deze
didactische vormgevingskritiek méér aan-
dacht moeten schenken. Deze heeft boven-
dien betrekking ook op andere relevante
vormgevingsaspecten zoals verhouding
beeld/commentaar, mate van structurering,
vormen van feedback, enz. (Beishuizen &
Van der Meij, 1985). Op soortgelijke wijze
bevatte indertijd de didactische kritiek op de
geprogrammeerde instructie veel relevante
suggesties, waaraan echter in de onder-
wijstechnologische theorievorming en onder-
zoek vrijwel geen aandacht werd besteed
(par. 2.1 hierna).

Als positieve uitzondering kan de vormge-
ving van onderwijstelevisie genoemd wor-
den, waar men reeds in een vroeg stadium
afstapte van de sterk docentvervangende les-
sen. Hier schakelde men over naar kortere
docentaanvullende tv-uitzendingen, geïnte-
greerd in onderwijsleerpakketten met ook
een didactische handleiding voor de klasseles
en verwerkingsopdrachten voor de leerlingen
(Bultje, 1971; Van Zon, 1979). Jammer is
wel dat het evaluatie-onderzoek op een erg
summier niveau bleef steken (kijkcijfers en
globale waardering), en weinig toekwam aan
uitgebreider formatief/didactisch onderzoek
in de klas (soms in enkele gevallen, en via
stages of scripties van studenten, vgl. Van
Zon, 1980). Want meer fundamentele
vraagstellingen zoals hierboven genoemd
zouden juist in deze didactisch geïntegreerde
contexten - met onderwijstelevisie, maar
ook met diaseries of video - heel goed onder-
zocht kunnen worden (vgl. Seubring & Van
der Reijden, 1983).

In de Westduitse literatuur heeft deze didac-
tische kritiek geleid tot een duidelijk alterna-
tieve theorievorming tegenover het gangbare
'unterrichtstechnologische Konzept'. Hier
verzetten zich auteurs tegen een afzonderlij-
ke onderwijstechnologische conceptualise-
ring. Zij pleiten voor een integratie en
ónderschikking van met name mediatoepas-
singen binnen het kader van de didactische
theorievorming c.q. curriculumtheorie, als
'Mediendidaktik' (Issing & Knigge-lllner,
1976; Dichanz, 1976). Tot nu toe komt men
echter in deze literatuur nog niet veel verder
dan (uitgebreide) theoretische discussies en
(lange) exemplarische voorbeelden. Die bo-
vendien tot soortgelijke gevoelens van on-
macht en frustraties blijken te leiden (vgl.
Dichanz & Kolb, 1979, p. 5) als elders in de
onderwijstechnologische literatuur worden
gesignaleerd.

Een vruchtbaar begrip uit de 'Mediendi-
daktik' is echter het onderscheid in 'Didakti-
sche Funktionen' (Dohmen, 1976). Ongeveer
vertaalbaar als de verschillende didactische
maatregelen die bij het lesgeven getroffen
moeten worden om de beoogde leerprocessen
op gang te brengen: motiveren, voorkennis
activeren, informatie presenteren, enz. Een
lijst van didactische functies kan als beschrij-
vingsmodel worden gehanteerd om specifie-
ker aan te geven welke taken van een
leerkracht aan media overgedragen kunnen


230 Pedagogische Studiën

-ocr page 238-

worden. In de Amerikaanse literatuur ge-
bruiken Gagné & Briggs (1974) het begrip
'instructional events' in soortgelijke beteke-
nis. In de Nederlandse literatuur wordt dit
begrip didactische functies of onderwijsfunc-
ties ook steeds vaker gebruikt (Jaspers, 1973)
om meer specifieke uitspraken te doen over
de inzet van media. Vergelijk publikaties
over media bij individualisering (De Braban-
der e.a. 1977), bij educatieve tv voor volwas-
senen (Van der Voort & Beekenkamp, 1979),
bij de vormgeving van schriftelijk studiema-
teriaal (Pilot e.a., 1983), bij de toepassing
van de computer in het onderwijs (Dirkzwa-
ger e.a., 1984). In vergelijking met het sterk
globale spreken in het verleden over onder-
wijstelevisie als conditie in het algemeen,
idem over geprogrammeerde instructie, kun-
nen dergelijke didactische specificaties een
niet onbelangrijke stap vooruit genoemd
worden. Met name binnen de systeembena-
dering werd deze (didactisch) functionele in-
valshoek sterk verwaarloosd door een
eenzijdig accent op volledig docentvervan-
gende toepassingen (vgl. hierna par. 2.1).

De publikaties van Buter (1974) in de 70-er
jaren over onderwijstechnologie waren in dit
opzicht hun tijd ver vooruit, omdat hij aan
de 'taakverdeling tussen onderwijzende ele-
menten' (docent, leermiddelen, media, leer-
omgeving, enz. p. 217) reeds veel meer
specifieke aandacht besteedde (vgl. ook
Jaspers 1973, 1975). Evenals de onderwijs-
psychologie - maar vanuit een andere invals-
hoek - kan de didactische modelvorming
bijdragen tot een grotere mate van specifica-
tie in het onderwijstechnologische 'doel-
middelen' denken. De systeembenadering
heeft door haar brede maar globale aanpak
dit 'functionele' onderwijstechnologisch
denken te weinig gestimuleerd, zoals we nog
verder zullen toelichten.

h- fase

(1945-1958):

audio\isuelc media

(beperkte oi)

2e fase

(1958-1968):

geprogr. insiruciie

(eenzijdige oi)

}e fase

(1968-1975):

svMectnbenadcring

(brede oi)

{1975-hcdcn):

vervolg
3 e fase:

-syslccni-
bonadcring

Ol

4e fase:

- twijfels binnen oi

- ond. psych, vraagtekens

- didaciische kritiek

(\crvolg
brede 01)

(herorieniaiie naar
functionele oi)

•^'guur 1 Overzicht van ontwikkelingsfasen/opvattingen binnen de onderwijstechnologie (ot)

1.3 Overzicht van de verschuivende opvat-
tingen over onderwijstechnologie
De hiervoor geschetste ontwikkelingen in de
opvattingen over onderwijstechnologie zijn
schematisch weergegeven in Fig. 1.

Na de accentverschuiving in de 60-er jaren
naar het brede begrip onderwijstechnologie
als systeembenadering, ontstaan in de 70-er
jaren niet alleen nieuwe accentverschuivin-
gen maar ook duidelijker accentverschillen.
Wij zien een belangrijk verschil in opvatting
tussen auteurs die aan de brede systeembena-
dering blijven vasthouden, en auteurs bij wie
twijfels en vraagtekens naar voren komen of
duidelijke kritiek op de gangbare opvatting.
De sleutel voor dit verschil in opvattingen
ligt naar onze mening vooral in de conceptu-
alisering binnen de 'onderwijstechnologische
systeembenadering', zoals die eind 60-er/be-
gin 70-er jaren ontstond. Na hiervoor het ka-
der van onze probleemstelling te hebben
geschetst, ligt daar het kernpunt van onze
probleemstelling. Daarom willen we hierna
op deze 'onderwijstechnologische systeembe-
nadering' nog een analyserende terugblik
werpen.


Pedagogisc/ie Studiën 231

-ocr page 239-

2 De systeembenadering als opvatting van
onderwijstechnologie

In een veelgeciteerde beschouwing heeft de
Westduitse auteur Flechsig (1972, vgl. in De
Corte e.a., 1981, p. 219) een schets gegeven
van de ontwikkelingsfasen of probleembena-
deringen in de onderwijstechnologie. Daarin
sluit hij sterk aan bij de Amerikaanse opvat-
tingen van Skinner en Glaser. De eerste fase
begon met de toepassing van audiovisuele
media, vooral docentaanvullend als uitbrei-
ding van diens mogelijkheden tot lesgeven.
Flechsig noemt deze oriëntatie op het model
van de (ideale) leerkracht een beperking in de
conceptualisering, die tijdens de tweede fase
werd doorbroken. Want de komst van de ge-
programmeerde instructie betekende een
sterke oriëntatie op leertheorie en systemati-
sche programma-ontwikkeling. Dat opende
nieuwe perspectieven op geheel andere on-
derwijsmethoden als (docentvervangend) al-
ternatief voor het bestaande onderwijs. Na
perfectionering van deze 'instructional de-
sign' technieken in een derde fase, ziet Flech-
sig een nieüwe doorbraak in een vierde fase.
Dan wordt ook het bestaande (klassikale)
onderwijs op systeemniveau vervangen door
andere organisatievormen, zoals individua-
kisering, rolverandering voor leerkrachten
naar leerlingbegeleiding, enz. Ten slotte ziet
Flechsig in een laatste en vijfde fase onder-
wijstechnologie en curriculumontwikkeling
samengaan, waardoor onderwijsvernieuwing
ook qua leerinhouden en onderwijsdoelen op
grote schaal mogelijk zal worden.

In deze schets van Flechsig herkent men de
verwachtingen zoals die bij velen in de 70-er
jaren leefden. Maar het is ook typisch de
schets van een (leer)theoretisch en technolo-
gisch georiënteerde 'top-down' strategie, zo-
als in de Amerikaanse RDD-strategie
(Research-Development-Dissemination) o.a.
door Glaser (1964) werd bepleit. Intussen is
bekend dat deze benadering als innova-
tiestrategie in de onderwijspraktijk onvol-
doende heeft gewerkt. Daarover is in de
literatuur reeds veel geschreven (Kieviet,
1974; Becker, 1977; vgl. ook Clark, 1978a
hiervoor). Ook Plomp (1982) erkent deze
kritiek en de lessen die daaruit geleerd moe-
ten worden. Maar hij gaat naar onze mening
onvoldoende in op de reserves die men bij de
systeembenadering als probleembenadering
zou moeten maken.

Onze analyse willen we richten op de twee
volgende vragen, die betrekking hebben op
de richting waarin het onderwijstechnolo-
gisch denken zich begin 70-er jaren heeft ont-
wikkeld onder invloed van de systeembena-
dering.

1. Welke invloed heeft het sterke accent
gehad, dat sinds geprogrammeerde in-
structie en systeembenadering werd ge-
legd op de onderwijstechnologie als do-
centvervangend alternatief?

2. In hoeverre heeft de systeembenadering
geleerd van de voorafgaande toepassin-
gen van audiovisuele media en gepro-
grammeerde instructie, d.w.z. in hoe-
verre heeft haar bredere probleembena-
dering tot meer functionele oplossingen
voor onderwijsproblemen geleid?

2.1 Het 'system's concept' als docentvervan-
gend alternatief

In een periode van conceptualisering zet men
zich vaker af tegen bestaande opvattingen
om nieuwe ideeën duidelijker te profileren.
Heel sterk leefde deze gedachte in de tijd van
de geprogrammeerde instructie. Vergelijk de
befaamde woorden van Skinner (1954),
waarmee hij deze ideeën aankondigde.
'There is a simple job to be done ...' Met
technieken die klaar zouden liggen in het
psychologisch laboratorium, zou het onder-
wijs drastisch gemoderniseerd kunnen wor-
den (p. 97). Daarbij moet men ook de
tijdgeest in deze periode van sterke industria-
lisering en vooruitgangsgeloof in rekening
brengen. Het onderwijs ging men zien als een
achtergebleven 'ambachtelijke' sector in de
maatschappij, die nodig tot 'industriële ont-
wikkeling' gebracht moest worden. Veel
overheidssubsidies kwamen beschikbaar
voor onderwijsresearch. Men zag vooral
voor de psycholoog een nieuw beroep als
'educational designer, to serve the enginee-
ring function between scientific develop-
ments and teaching practice', zoals Glaser
(1965b, p. 806) als perspectief schetste.

De toepassing van onderwijstechnologie
als hulpmiddel in handen van de leerkracht -
zoals de audiovisuele media tijdens de eerste
fase (vgl. Flechsig hierboven) - ging men als
een te bepèrkte benadering zien. In de con-
ceptualisering ging deze tegenstelling tussen
het 'teacher's tooi concept' en het 'system's


232 Pedagogische Studiën

-ocr page 240-

concept' van 'educational technology' een
sterke rol spelen (Flechsig, 1975). Ook hier is
de kritiek op het laatste alternatief - met de
leerkracht als uitvoerder van het door des-
kundigen ontwikkelde 'gesloten curriculum'
- welbekend (Kieviet 1974; Becker, 1977).
We willen in onze analyse echter vooral wij-
zen op een andere consequentie van deze te-
genstelling. Het betekende tevens een
eenzijdige ontwikkeling van het onder-
wijstechnologisch denken, waarin docent-
aanvullende toepassingen geen serieuze
aandacht meer kregen. Hierin ligt naar onze
mening een belangrijke verklaring waarom
allerlei vragen uit de onderwijspraktijk
m.b.t. de didactische integratie geen gehoor
vonden (par 1.2.3). Op deze golflengte was
de onderwijstechnologische conceptualise-
ring niet langer äfgestemd. Door de tegen-
stelling die zij zélf in haar benadering
verabsoluteerde: het 'system's concept' ver-
sus het 'teachers's tooi concept'.

Vergelijk het onderzoek dat in deze perio-
de sterk gericht werd op het aantonen van ef-
fecten van technologische alternatieven.
Honderden vergelijkingsstudies werden uit-
gevoerd, niet alleen tussen geprogrammeerde
instructie en gewoon onderwijs, maar ook
met onderwijstelevisie als docentvervangen-
de toepassing. Deze onderzoeken illustreren
hoe de prioriteiten in deze periode werden
gelegd. Maar zoals bekend waren de resulta-
ten niet alleen dikwijls 'niet-significant',
maar ook veelal onduidelijk in de zin van
'niet-interpretabel' (Van der Voort, 1975;
Beishuizen, 1977). Dit laatste was een
rechtstreeks gevolg juist van deze docentver-
vangende opzet, waardoor tevéél instructie-
variabelen tegelijk een rol gingen spelen. Een
gi-programma of vervangend tv-programma
moest heel veel didactische functies tegelijk
vervullen: motivatie, informatie, uitleg, ver-
werking, enz. Achteraf moet daarom van
methodologisch zwakke 'black box' onder-
zoeksopzetten gesproken worden (Barbatsis,
1978; De Brabander, 1979), waar we weinig
wijzer van geworden zijn. Het meer funda-
mentele, verklaringsgerichte onderzoek werd
hierdoor bemoeilijkt. Want het meer toege-
paste, conclusiegerichte onderzoek richtte
zich op docentvervangende d.w.z. veelom-
vattende en complexe instructiecondities.

Bij een eerdere studie over geprogrammeerde
instructie hebben wij betoogd dat een 'terug-
keer' naar meer beperkte, docentaanvullende
varianten niet alleen een meer didactisch
geïntegreerde toepassing in de praktijk zou
hebben kunnen bevorderen, maar óók het
onderzoek naar meer specifieke vormge-
vingsvragen (Beishuizen, 1977, p. 36). Verge-
lijk Van Gelder (1965) die benadrukte dat er
géén behoefte was aan gi-programma's als
docentvervangend alternatief. Maar wél zag
Van Gelder het praktisch nut van gi-
principes voor de vormgeving van docent-
aanvullende hulpmiddelen in de school als
werkbladen, taken, enz. ten einde individua-
lisering beter mogelijk te maken. Vergelijk
Witte (1967) die in West-Duitsland experi-
menteerde met korte, aanvullende gi-
programma's als huiswerk. Deze waren ge-
richt op beperkte didactische functies, zoals
introductie van een stuk leerstof en
voorkennis-activering (voorafgaand aan de
les), of verwerking en oefening (aansluitend
op de les). Ook in de USA ontstonden vanuit
de toepassing in de praktijk allerlei sug-
gesties voor 'vrijere' gi-vormgevingsvarian-
ten. De meest bekende daarvan werd wel de
programmering in grotere en 'vertakte' stap-
pen volgens Crowder, die daarin belangrijk
afweek van de (behavioristische) gi-principes
zoals kleine en 'lineaire' stappen volgens
Skinner (vgl. Beishuizen & Velema, 1967).

Een negatieve - en te weinig bekende -
keerzijde van de gi-periode was echter het
starre dogmatisme van Skinner en zijn volge-
lingen. Daardoor werden alternatieve gi-
vormgevingsvarianten in wetenschappelijke
discussies niet serieus genomen en weggere-
deneerd. Voor meer details hierover verwij-
zen we naar onze bovengenoemde studie. Bij
een minder starre leertheoretische opstelling,
en bij een minder pretentieuze nadruk op het
docentvervangende d.w.z. het bestaande-
onderwijs-vervangende alternatief, zou de
gi-benadering zich pluriformer en praktijkre-
levanter hebben kunnen ontwikkelen. Bij-
voorbeeld in de richting van diverse
vormgevingsaspecten van schriftelijke in-
structie. Ook in het onderzoek zou dit bo-
venbedoelde 'terugkeer' naar meer specifieke
vormgevingsvragen hebben kunnen stimule-
ren. Wij volstaan hier met ter illustratie te
verwijzen naar het onderzoek van Rothkopf
(1966, 1971) en anderen met hem. Als één
der weinigen in de USA maakte Rothkopf


Pedagogisc/ie Studiën 233

-ocr page 241-

bewust een ommezwaai van de complexe gi-
schakels naar 'adjunct questions' als meer
specifieke en beperkte hulpmiddelen bij een
tekst (vgl. Peeck, 1974; Hamaker, 1984). Om
redenen zoals hierboven genoemd onder-
zochten wij in vergelijking met geprogram-
meerde instructie, de bestaande schriftelijke
vormgeving 'tekst
-I-vragen' als alternatief
(Beishuizen, 1977).

Zoals we hierna nog zullen toelichten (par.
2.2) trok de systeembenadering echter niet
dergelijke 'lessen' uit het mislukken van de
gi-methode. De pretentie van het technologi-
sche en docent/onderwijsvervangende alter-
natief werd niet opgegeven. Niet het
'teacher's tooi concept' werd nader geanaly-
seerd, maar het 'system's concept' werd ster-
. ker benadrukt. Door een nog bredere inzet
van deskundigen als onderwijsontwikkelaars
en met behulp van meer multimediale vorm-
gevingsmiddelen werd dit technologisch
perspectief nog verder nagestreefd. Glasers
IPI-project (Individually Prescribed Instruc-
tion)
70U daarvan één van de bekendste
voorbeelden worden (Glaser & Cooley, 1973;
Wang e.a., 1980). Concluderend willen we
stellen dat de onderwijstechnologie zichzelf
in deze periode in een ongunstige uit-
gangspositie manoeuvreerde wat betreft de
ontwikkeling naar een werkelijk 'functione-
le' doel-middelen technologie. Want door
het sterke accent op onderwijstechnologie als
docentvervangend alternatief, en door het
afwijzen van het 'teacher's tooi concept' of
docentaanvullende toepassingen, raakten
twee belangrijke vóórwaarden voor functio-
nele probleemoplossingen uit de aandacht:
1. de didactische integratie in de alledaagse
onderwijspraktijk, 2. het onderzoek naar
specifieke vormgevingsvragen. Zoals wij eer-
der zagen (par. 1.2.1) gold dit ook voor het
media-onderzoek, dat in de 70-er jaren bin-
nen de onderwijstechnologische conceptuali-
sering sterk op de achtergrond raakte.

«

2.2 Systeembenadering en probleemanalyse
Hierboven is eigenlijk ook ai aangegeven dat
de onderwijstechnologische systeembenade-
ring qua probleemanalyse in twee belangrij-
ke opzichten naar onze mening tekort
schoot. Men zou kunnen zeggen dat de pre-
tenties de probleemanalyse in de weg ston-
den, zoals later door verschillende auteurs
werd geconcludeerd (o.a. Clark, 1978a; par.
1.2.1). Binnen de systeembenadering zélf
werden begin 70-er jaren de oorzaken "voor
de teleurstellende resultaten, eerst van de au-
diovisuele media en daarna van de gepro-
grammeerde instructie, vooral gezocht in
'externe' factoren. We zagen hoe Flechsig
(1972) eerst het 'teacher's tooi concept' en
vervolgens het bestaande (klassikale) onder-
wijssysteem als belangrijke belemmerende
randvoorwaarden aangaf. Op zichzelf kan
men deze analyses niet onjuist noemen.
Maar kenmerkend voor de eenzijdigheid bin-
nen de onderwijstechnologische conceptuali-
sering in deze periode is weer, dat de
aandacht niet óók gericht werd op belemme-
rende 'interne' factoren zoals hiervoor in
par. 2.1 aangegeven.

Illustratief is bijvoorbeeld hoe begin 70-er
jaren Glaser & Cooley (1973) verder door-
denken over de technologische vormgeving
van het onderwijs. In het hoofdstuk in het
'Second handbook of research on teaching'
(Travers, 1973a), dat zij hieraan wijdden,
vinden we ook de gedachtengang dat een veel
verdergaande reorganisatie van de school als
systeem nodig is, willen technologische mo-
gelijkheden tot hun recht komen. Toegepast
in het bestaande onderwijs blijken deze
slechts beperkte effecten te hebben. Daarom
is 'redesign' van het onderwijs gewenst: '...
the school system employing them needs to
accommodate to their operational implicati-
ons' (p. 847). Tot deze conlusie komen Gla-
ser & Cooley na analyse van de ervaringen
met geprogrammeerde instructie. De 'lessen'
die uit de gi-periode geleerd kunnen worden
wijzen naar hun meriifig vooral op twee (ex-
terne) factoren, die een goede toepassing in
de weg zouden hebben gestaan. 1. De onvol-
doende consequente toepassing van de theo-
retische gi-principes door gi-programmeurs
bij het schrijven van de programma's (p.
846). 2. De eveneens onvoldoende-conse-
quente toepassing van gi-programma's door
leerkrachten in de klas, die o.a. nog teveel
met uitleg tussenbeide kwamen, en die de
leerlingen nog te weinig echt individueel lie-
ten werken. Veelzeggend is de slotzin waar-
mee Glaser & Cooley deze passage afronden.
'The teachers introduced their own innovati-
ons, such as review and discussion periods,
in order to recapture some of the role that
they feit they had lost to programmed in-


234 Pedagogische Studiën

-ocr page 242-

struction' (p. 847).

De mogelijke alternatieve verklaring, dat
de leerkrachten wel tussenbeide moésten ko-
men wegens didactische tekorten van de gi-
programma's (par. 2.1 en Baker hierna),
komt bij Glaser & Cooley in het geheel niet
aan de orde. Evenmin de beweegredenen van
veel gi-programmeurs om tot minder starre
en minder theoretische vormgevingsvarian-
ten over te gaan (par. 2.1) ten einde juist de
didactische effectiviteit te verhogen! Een
'probleemanalyse' kunnen we deze (gekleur-
de) beschouwing van Glaser & Cooley nau-
welijks noemen. Veeleer komt ze over als een
'legitimering' van de opvatting, dat de on-
derwijstechnologie niet als docentaanvullend
hulpmiddel maar pas als docentvervangend
alternatief het onderwijs zou kunnen verbe-
teren. In plaats van aanpassing van de tech-
nologie (en de theorie) aan de praktijk, zou
de praktijk zich als geheel - als systeem -
vérgaand moeten aanpassen aan de technolo-
gie (en de theorie). Dit is dezelfde conceptua-
lisering van de systeembenadering zoals we
die bij Flechsig (1972) zagen. In deze geest
besluiten Glaser & Cooley dan ook hun
hoofdstuk (p. 848 e.v.) met een uitgebreide
schets van het IPl-project als perspectief op
de toekomst.

Het 'Second handbook' bevat echter ook än-
dere analyses van de onderwijstechnologie.
Zo kritiseert Baker (1973) vanuit de invals-
hoek van de curriculumontwikkeling de vaak
tlysfunctionele, saaie vormgeving van vooral
de Skinneriaanse gi-programma's. '... the
niechanical devotion to routinized and uni-
"laginative language' (p. 249). Daardoor
Werd volgens Baker veel verveling bij de leer-
lingen gewekt, en groeide in de (Amerikaan-
se) onderwijspraktijk de weerstand tegen de
8i-methode. Ook Travers (1973b) schreef als
eindredacteur een zeer kritisch hoofdstuk
over de onderwijstechnologie als maatschap-
pelijke en systeembevestigende factor. Tra-
vers - zelf behorend tot de media-onderzoe-
■^ers uit de beginperiode (Travers, 1964) - be-
kent in dit hoofdstuk vooral sinds de gepro-
êrammeerde instructie tot heel andere ge-
slachten te zijn gekomen over de onder-
wijstechnologie.

•^'j elkaar genomen biedt het 'Second
nandbook' dus nogal een versnipperd en wei-
"'8 samenhangend beeld. En eigenlijk geldt
dit voor de hele Amerikaanse onderwijstech-
nologische literatuur begin 70-er jaren. Het
is opvallend hoe bredere en diepergravende
analyses van de gi-methode uit vormgevings-
oogpunt daarin ontbreken, terwijl in de ja-
ren daarvóór tijdens de gi-periode zélf daar-
over zoveel was gepubliceerd. Ook in dit op-
zicht bevat de Engelse literatuur meer rea-
listische publikaties. Vergelijk het genuan-
ceerde overzicht door de bekende gi-
onderzoeker Hartley (1974), waarin hij ook
lijnen doortrekt naar meer specifieke vorm-
gevingsaspecten van schriftelijke instructie
(vgl. par. 2.1). Deze publikatie werd besloten
met een variatie op de befaamde woorden
waarmee Skinner (1954) de gi-periode aan-
kondigde. Hartley eindigt: 'There is a com-
plex job to be done ...' De technieken daar-
voor zijn nog niet volledig bekend, terwijl
andere factoren - 'primarily our ignorance
of the complexities of human learning' - nog
in de weg staan ... (p. 288).

In dit opzicht hebben wij eerder ook
Flechsigs (1972, 1975) visie op de ontwikke-
lingsgang van de onderwijstechnologie gekri-
tiseerd (Beishuizen, 1977, p. 35). Van de per-
fectionering van instructietechnieken, zoals
Flechsig die in een derde fase verwachtte
(vgl. hiervoor), kwam immers weinig terecht.
Vooral door een geringe aandacht voor spe-
cifieke vormgevingsvragen binnen de
systeembenadering. Ook zouden we van een
Westduits auteur als Flechsig - die boven-
dien zijn beschouwing als titel meegaf: 'Die
technologische Wendung in der Didaktik' -
méér aandacht hebben mogen verwachten
voor niet alleen externe maar ook interne be-
lemmerende randvoorwaarden, zoals het
probleem van de didactische integratie. Ook
hierin zien we een illustratie van de tekort-
schietende probleemanalyse vanuit de
systeembenadering.

De sterke nadruk op toepassing en ontwikke-
ling onder invloed van de systeembenadering
werd reeds eerder besproken (par. 1.2.1 en
2.1). Zoals Flechsig (1972) schetste, zien we
in de 70-er jaren een verbreding van de on-
derwijstechnologie tot 'instructional design'
en tot 'technologische curriculumontwikke-
ling' (Nijhof, 1978, p. 126). Bekende hand-
boeken als die van Gagné & Briggs (1974)
voor het ontwerpen van instructie weerspie-
gelen deze tendens. Centraal staan hierin de


Pedagogisc/ie Studiën 235

-ocr page 243-

bekende 'stappenplan' modellen als algeme-
ne en systematische methode voor de analyse
en oplossing van onderwijsproblemen (vgl.
Plomp, 1982, voor een recent overzicht).
Wat betreft de vormgeving worden eclecti-
sche aanwijzingen uit de leertheorie gegeven,
en verder veel exemplarisch uitgewerkte
voorbeelden. De pretentie dat met een derge-
lijke algemene, weinig inhoudelijke en voor-
al methodische benadering allerlei onder-
wijsproblemen zouden kunnen worden opge-
lost, wordt eind 70-er jaren steeds meer aan-
gevochten zoals wij reeds eerder zagen (par.
1.2.1).

Hieraan willen we alleen nog toevoegen,
dat kritiek op deze erg algemene systeembe-
nadering nu ook naar voren komt uit de
hoek van de 'instructional design' theorieën
zelf. Zoals bekend vindt ook hier een terug-
keer plaats naar meer specifieke theorie- en
modelvorming, waarnaar wij nu kortheids-
halve alleen kunnen verwijzen (Reigeluth
e.a., 1983). Vanuit deze achtergrond wordt
nu de gebrekkige prescriptieve waarde van
bovenbedoelde systeemmodellen gekriti-
seerd. Vergelijk Merrill e.a. (1980) in een
overzicht van 'instructional design' benade-
ringen. 'Although it would probably be un-
fair to say that these models contain empty
boxes, the impressive looking (system) mo-
dels offer only very limited help for the de-
signer interested in principles of Instruction'
(p. 2).

Concluderend willen we stellen, dat de
systeembenadering door haar sterke accent
op verdergaande toepassing van het techno-
logisch alternatief, en op brede en algemeen-
methodische ontwikkeling van onderwijs,
qua probleemanalyse in twee belangrijke op-
zichten tekort schoot: 1. teveel aandacht
voor externe belemmerende (systeem) facto-
ren in het onderwijs en te weinig aandacht
voor interne (dysfunctionele) oorzaken bin-
nen de onderwijstechnologische vormgeving
zélf, 2. een te sterke veralgemenisering en
globalisering als ontwikkelingstechnologie.

2.3 Een brede of beperkte opvatting van on-
derwijstechnologie

Samenvattend willen we benadrukken dat
naar onze mening de systeembenadering
vooral een ongunstige invloed heeft gehad op
de ontwikkeling van het onderwijstechnolo-
gisch denken. De verbreding tot 'ontwikke-
lingstechnologie' betekende vervaging als
'vormgevingstechnologie'. Bij dit laatste
aspect ligt echter de eigenlijke opgave van de
onderwijstechnologie. De vormgeving van
het 'geobjectiveerde' onderwijs, zoals dat in
de Westduitse literatuur wordt genoemd
(Dohmen, 1976). Eenvoudiger gezegd; de
vormgeving van al het 'ingeblikte' onderwijs
dat via objecten of middelen wordt gegeven
(van leerboek tot computer). Dat is reeds een
omvangrijk probleemgebied, en daartoe zou
de onderwijstechnologie zich naar onze me-
ning moeten beperken (vgl. ook in De Corte
e.a., 1981, p. 224). Wij kiezen voor deze 'be-
perkte' opvatting van onderwijstechnologie.
In de 'brede' opvatting volgens de systeem-
benadering (vgl. Plomp, 1982) zien wij niet
alleen het gevaar van vervaging van de aan-
dacht voor specifieke vormgevingsvragen.
Ook de vermenging tussen onderwijstechno-
logie en curriculumontwikkeling achten wij
onzuiver en ongewenst. Dit laatste terrein
kent in de curriculumtheorie haar eigen
denkkader, dat ruimer is en duidelijk ver-
schillend van de onderwijstechnologische in-
valshoek. Vermenging brengt hier het gevaar
met zich mee van technologisch 'reductio-
nisme', waarvan de korte geschiedenis van
de onderwijskunde reeds diverse voorbeel-
den kent (vgl. Travers, 1973b; Becker, 1977).
Natuurlijk bedoelen we met een beperkte op-
vatting geen eenzijdige benadering. Ook van-
uit een 'beperkte' opvatting van onderwijs-
technologie kan via een 'brede' probleembe-
nadering van andere inzichten uit de onder-
wijskunde, de (vak)^didactiek, en de onder-
wijspsychologie gebruik worden gemaakt.

3 Hoe verder met de onderwijstechnologie:
perspectieven of prioriteiten?

Onlangs heeft Glaser (198!) opnieuw
perspectieven geschetst in een rede t.g.v. zijn
eredoctoraat in Leuven, die ook in dit tijd-
schrift werd afgedrukt. Ditmaal vanuit de
onderwijspsychologie als 'linking science',
maar ook de onderwijstechnologie komt en-
kele keren ter sprake. In deze rede beluiste-
ren we weinig van de vraagtekens zoals die
tegen de 80-er jaren in de literatuur beginnen
op te komen. Opmerkelijk is bovendien dat
Glaser inhoudelijk vrijwel dezélfde ontwik-


236 Pedagogische Studiën

-ocr page 244-

kelingen beschrijft als Resnick (1981, par.
1.2.2) in haar 'annual review' overzicht,
maar dat Glaser tot heel andere conclusies
komt! Terwijl Resnick twijfels uitspreekt bij
het prescriptieve vermogen van de huidige
theorievorming, blijft Glaser juist aandrin-
gen op 'a normative, prescriptive theoretical
approach' van onderwijsproblemen. In slot-
woorden, die sterk herinneren aan de opti-
mistische en pretentieuze toon uit de 60-er en
70-er jaren, roept Glaser opnieuw uit dat het
onderwijs niet achter mag blijven bij de ont-
wikkelingen in 'science and technology' (p.
119). Ook in zijn terugblik blijkt Glaser wei-
nig van opvatting veranderd. Want in een
korte bespreking van de gi-periode - als
voorbeeld van intensiever contact tussen
'psychology and education' - wordt opnieuw
de toepassing in de praktijk en niet het theo-
retisch model als oorzaak van het mislukken
aangemerkt. 'Unfortunately, the program-
ming of Instruction was vvidely misun-
derstood' (p. 113).

Deze rede van Glaser illustreert opnieuw
hoe de verschillen in opvatting, die wij in dit
artikel hebben besproken, nog steeds actueel
zijn. De opkomende twijfels, vraagtekens en
kritiek, zoals wij die hiervoor hebben ge-
schetst, bieden minder rooskleurige perspec-
tieven. Zij benadrukken het versnipperde
beeld, het ontbreken van een voldoende ken-
nisbasis, het verwaarlozen van de didactische
invalshoek. Zij weerspiegelen echter ook een
sterker probleembesef, en daaraan heeft het
juist binnen de onderwijstechnologie tot nu
toe nogal ontbroken. Daarom verwachten
wij van deze nieuwe gedachten veel stimulan-
sen voor de conceptualisering. Misschien een
'nieuw' begin van de onderwijstechnologie?
Daarin zullen veel 'oude' (onopgeloste) vra-
gen opnieuw aan de orde moeten komen!

Daarmee is nog lang niet alles gezegd over de
verdere ontwikkeling van de onderwijstech-
nologie. Eén ding willen we ter afsluiting nog
opmerken. De perspectieven binnen de on-
derwijstechnologie werden en worden sterk
bepaald door nieuwe technische mogelijkhe-
den en maatschappelijke wensen. Met name
via financiële injecties sturen zij in belangrij-
ke mate nieuwe toepassingen en onderzoek.
Actuele voorbeelden die dit illustreren zijn
computer en Open Universiteit. In vergelij-
king daarmee treedt de alledaagse onder-
wijspraktijk veel minder op de voorgrond en
kwam tot nu toe - zoals wij zagen - binnen
de onderwijstechnologie nog maar weinig
aan bod (vgl. ook LPC, 1980). Daartoe zou-
den i.p.v. perspectieven duidelijker prioritei-
ten gekozen moeten worden. Dat betekent
ook meer doelstellingendiscussies over de in-
zet van de onderwijstechnologie (vgl. par.
1.2). Zo zijn huidige gedachtenwisselingen
over het gebruik van de computer in het on-
derwijs in dit opzicht soms interessant, om-
dat men met dit medium vele kanten uit kan!
Echter ook hier doet het verschijnsel zich
voor dat het niveau van veel tóepassingen te-
genvalt in verhouding tot de geschetste
perspectieven. Vergelijk De Jong (1984) die
op basis van Amerikaanse ervaringen dezélf-
de bezwaren rapporteert als hierboven ook
telkens aan de orde kwamen. Gebrek aan (di-
dactische) functionaliteit en (didactische) in-
tegratie van veel computerprogramma's op
de scholen (p. 229).

Op deze kanten van de onderwijstechnolo-
gie in de gewone onderwijspraktijk kunnen
wij nu niet verder in gaan (vgl. par. 1.2.3). In
ieder geval zou daaraan naar onze mening
méér prioriteit gegeven moeten worden, ook
binnen de conceptualisering in de onder-
wijstechnologie. Dat betekent bijvoorbeeld
keuzes ook voor ändere dan gangbare onder-
werpen. In onze vakgroep proberen we daar-
aan te werken in onderzoeken die zich niet
alleen op nieuwe media maar óók op
bestaande leermiddelen richten. Een algeme-
ne invalshoek is daarbij telkens de vraag
naar de didactische functionaliteit. Hierbo-
ven kwamen sommige van deze onderzoeken
reeds ter sprake, en afsluitend zetten we ze
nog eens op een rij. Ook studenten leveren
via scriptie-onderzoek daarin belangrijke bij-
dragen, die we echter kortheidshalve niet alle
kunnen noemen. Tekst + vragen i.p.v. gepro-
grammeerde instructie (Beishuizen, 1977),
media t.b.v. individualisering (De Brabander
e.a. 1977, 1979), de computer t.b.v. voort-
gangsevaluatie van leervorderingen (Van
Kan, 1980), vormgeving van diaseries (Rae-
makers, 1982a; Beishuizen & Van der Meij,
1985), zelfcorrigerende leermiddelen (Van
der Meij, 1984), rekenleermiddelen (Beishui-
zen, 1983a). Ook deze opsomming wekt op-
nieuw de indruk van een versnipperd beeld.
Maar misschien kan het de discussie over
prioriteiten d.w.z. keuzes stimuleren?


Pedagogisc/ie Studiën 237

-ocr page 245-

Als voorbeeld noemen we daarom het
kinder-tv-programma 'Sesame Street' tot
slot. Want dit project was een particuliér ini-
tiatief ('Children's Television Workshop') in
de 70-er jaren, dat zich niet alleen inzette
voor de vele Amerikaanse kleuters die geen
onderwijs kunnen volgen, maar dat zich ook
afzette tegen de matige kwaliteit van de
Amerikaanse schooltelevisie en kindertelevi-
sie (Levelt, 1981, p. 45, p. 368). Het unieke
van dit project is bovendien een sterk accent
op onderzoek, waarvoor een gedeelte van de
opbrengsten wordt gereserveerd. Internatio-
naal heeft dit veel stimulansen gegeven - ver-
gelijk Levelt (1981) voor een overzicht -
waarin allerlei 'oude' vragen opnieuw wor-
den onderzocht, en waarin vormgevingsas-
pecten veel specifieke aandacht krijgen (vgl.
ook Peeters e.a., 1984). Een voorbeeld van
een nieuwe start op het terrein van de onder-
wijstechnologie.

Literatuur

Baker, Eva L., The lechnology of inslruclional de-
vetopment.
In: Travers, 1973a, 245-285.

Barbatsis, G.S., The nature of inquiry and analy-
sis of theoretical progress in instructional televi-
sion from 1950-1970.
Review of Educatioml
Research.
1978, 48, 399-414..

Bates, A.W., Towards a better theoretical frame-
work for studying and learning from educatio-
nal television.
Instr. Science, 1980, 9, 393-415.

Becker, H., (Hrsg.), Das Curriculum - Praxis,
Wissenschaft und Politik.
München: Juventa
Verlag, 1977.

Belshuizen, M. & E. Velema, Geprogrammeerde
instructie en 'teaching machines'.
Groningen:
Wohers, 1967, (1971').

Beishulzen, M., Geprogrammeerde instructie of
tekst + vragen?
Dissertatie VU. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1977.

Belshuizen, M., Onderwijstechnologie tussen
theorie en praktijk.
Leiden: Vakgroep Onder-
wijskunde, 1982.

Beishuizen, M., Invloeden van leermiddelen op de
uitvoering van rekenhandellngen. In: G. de
Zeeuw, W. Hofstee & J. Vastenhouw (Red.),
Funderend onderzoek van onderwijs en onder-
wijsleerprocessen - bijdragen ORD'83.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1983a, 36-45.

Beishulzen, M., Handelingspsychologie en vorm-
geving van instructie. In: S. Dijkstra, A.C.M.
Dudink & R.J. Takens (Red.),
Psychologie en
onderwijs - bijdragen NIP-conferentie.
Lisse:

Swets & Zeitlinger, 1983b, 139-156.

Beishulzen, M. & H. van der Melj, Medlavormge-
vlngen die de onderwijsinnovatie niet bevorde-
ren. In: H.J. Beimer & E.J.W.M. van Hees
(Red.),
Technologie in het onderwijs - bijdra-
gen ORD '84.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985,
129-139.

Bolt, G., Het maken van een diaklankbeeld. On-
derwijs en media,
1980, 3350: 1-5.

Boorsma, J.P., Rol en functie van de schoolradio.
Dissertatie UvA. Amsterdam: Van Campen,
1979.

Brabander, K. de, M. Beishuizen & D. de Jong,
Media In funktle van individualisering,
Pedago-
gische Studiën,
1977, 54, 426-441.

Brabander, K. de. Individualisering en media. On-
derwijs en Media,
1979, 1150: 1-20.

Breuker, J., In kaart brengen van leerstof.
Utrecht: Aula-reeks nr. 801, 1980.

Bultje, J.W., Onderwijstelevisie en begeleiding.
Onderwijs en Media, 1971, J, 67-69.

Buter, E.M., Onderwijstechnologie deel 2: van
chaos naar toegepaste onderwijskunde.
Alphen
a/d Rijn: Samsom, 1974.

Clark, R.E., Doetoral research training In educati-
onal technology.
ECT-Journal, 1978a, 26,
165-185.

Clark, R.E., Media, mental imagery, and niemo-
ry.
ECT-Journal, 1978b, 26, 355-363.

Corte, E. De, C.T. Geerligs, N.A.J. Lagerwelj,
J.J. Peters &. R. Vandenberghe,
Beknopte di-
daxologie.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1981.

Corte, E. De & L. Verschaffe!, Onderzoek van on-
derwijsleerprocessen en onderwijspraktijk.
Pe-
dagogische Studiën,
1983, 60, 153-164.

Creemers, B., H. Jansen & L. Vriens, Lesmodcl
over reizen van mensen - media en didaktisch
evaluatie-onderzoek.
Onderwijs en media,
1973, 5, 19-25.

Crombag, H.F.M., T.M. Chang, K.D.J.M. van
der Drift & J.M. Moonen,
Onderwijsmiddelen
van de Open Universiteit: functies en kosten.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979.

Dichanz, H., Medien in Schule und Hochschule -
Studienschwerpunkt Mediendidaktik.
In: Issing
e.a., 1976, 356-370.

Dichanz, H. & G. Kolb (Hrsgs.), Unterriotustheo-
rie und Medienpraxis.
Stuttgart: Klett Verlag,
1979.

Dirkzwager, A., S.D. Fokkema, G.C. van der
Veer & J.J. Belshuizen,
Leren met computers in
het onderwijs.
Harlingen: SVO-reeks nr. 76,
1984.

Dohmen, G., Aufgaben einer Mediendidaktik. In:
Issing e.a., 1976, 66-81.

Flechsig, K.H., Die technologische Wendung in
der Didaktik. In: G. Dohmen, F. Maurer & W.
Popp (Ilrsgs.),
Unterrichtsforschung und di-
daktische Theorie.
München: Piper Verlag.


238 Pedagogische Studiën

-ocr page 246-

1972, 243-262.

Flechsig, K.H., Towards a critical appraisal of
educalional technology Iheory and practice.
Strasbourg: Council of Europe, Steering Group
on Ed. Techn., 1975.

Gagné, R.M. 8l L.J. Briggs, Principles of instruc-
tional design.
New York: Holt, Rinehart and
Winston, 1974.

Gelder, L. van. Wat verwacht de Nederlandse
school van geprogrammeerd onderwijs?
Tijd-
schrift GI,
1965, /, 90-92.

Glaser, R., Implications of training research for
education. In:
63lh Yearbook NSSE. Chicago:
University Press, 1964, 153-181.

Glaser, R. (Ed.), Teaching machines and pro-
grammed learning 11 - Data and directions.
Washington: Nat. Ed. Ass., 1965a.

Glaser, R., Toward a behavioral science base for
instructional design.
In: Glaser, 1965a, 771-809
(1965b).

Glaser, R. & W.W. Cooley, Instrumentation for
teaching and instructional management.
In:
Travers, 1973a, 832-857.

Glaser, R., Instructional psychology: past, present
and future.
Pedagogische Studiën, 1981, 58,
1II-I22.

Griffioen, J., Technocratie en onderwijs. Pedago-
gisch Tijdschrift,
1979, 4, 42-51.

Haanstra, J., De opbouw van een audio-visuele
les.
Onderwijs en Media. 1969, /, 199-201.

Hamaker, C., The use of adjunct questions in edu-
calional texts.
Dissertatie UvA. Amsterdam:
Hamaker, 1984.

Hartley, J., Programmcd instruction I954-I974: a
review.
Progr. Lng. and Ed. Techn. Journal,
1974, II. 278-291.

Hawkridge, D.G., Next year Jerusalem! The rise
of cducalional tcchnology.
Brit. J. Ed. Techn.,
1976, 7, 7-30.

Hawkridge, D.G., The lelesis of cducalional tech-
nology.
Bril. J. Ed. Techn., 1981, 12, 4-18.

Inspectieverslag, Audiovisuele hulpmiddelen bij
het GLO. In:
Onderwijsverslag 1970. 's-Gra-
venhage. Min. O & W, 1970.

'ssing, L.J. & H. Knigge-IIlner (Hrsgs.), Unter-
richtstechnologie und Mediendidaktik - Grutui-
fragen und Perspektiven.
Weinheim: Beltz Ver-
lag. 1976.

Janssen, W.P., Audio-visuele media: modern on-
derwijsgereedschap.
Groningen: Woltcrs-
Noordhoff, 1974.

Jaspers, A., Onderwijstechnologie en 'mediolo-
eie'. Tijdschrift v. Opvoedkunde, 1973, 18,
201-221.

Jaspers, A., Boekbespreking Buter, Pedagogische
Studien,
1975, 52, 464-465.

D. de. Evaluatie van adaptief onderwijs -
Verslag van een conferentie LRDC Pittsburgh.
f'edagogische Studiën, 1984, 61, 227-230.

■^an, E. van, Voortgangsevaluatie van instrumen-
tele vaardigheden en individualiserend onder-
wijs met gebruik van de computer.
Leiden, Vak-
groep Onderwijskunde, Onderzoeksmeerjaren-
plan, 1980.

Kay, H., Keynote address: Educational technolo-
gy 20 years on - Sheffield revisited. In: G.T.
Page & Q. Whitlock (Ed.),
Educ. technology
twenty years on.
London: Kogan Page, 1979,
11-18.

Kerlinger, F.N., The influence of research on edu-
cation practice.
Ed. Researcher, 1977, 6, 5-12.

Kieviet, F.K., Open en gesloten curricula. Inaugu-
rele rede RUL. Leiden: Universitaire Pers,
1974.

Klerk, L.F.W. de. Uitdaging en teleurstelling. In:
L.J.Th. & M. van der Kamp (Red.),
Methodo-
logie van onderwijsresearch - bijdragen ORD
'82.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982, 13-21.

Koster, K.B., Enkele leer- en ontwikkelingstheore-
tische benaderingen van het leren rekenen. In:
P.G. Vos, K.B. Koster & J. Kingma (red.).
Re-
kenen - balans van standpunten in theorievor-
ming en empirisch onderzoek.
Lisse: Swets en
Zeitlinger, 1984, p. 49-58.

Levelt, P.B.M., Voor beeld - over wat kinderen
van tv kunnen leren.
Dissertatie RUL.
•,s-Gravenhage: SVO-reeks nr. 41, 1981.

LPC (Land. Ped. Centra) en COVAM (Centr.
Overleg voor AV-Media),
Eindverslag experi-
ment audiovisuele media.
Hoevelaken: CPS,
1980.

McCormick, R., Educational technologists:
knowledge pretentions and rolc change.
Bril. J.
Ed. Tech.,
1976, 7, 75-84.

Merrill, M.D., T. Kowallis & B.G. Wilson, In-
structional design in iransition. AERA-paper
1980. (In: F.H. Farley & N.J. Gordon,
New
perspectives in ed. psychology. 80lh Yearbok
NSSE. 1981).

Meij, H. van der. Feedback en zelf-corrigerende
leermiddelen.
Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9,
206-212.

Nijhof, W.J, Interne differentiatie als een innova-
tie.
Dissertatie RUU. 's-Gravenhage: SVO-
reeks nr. 9, 1978.

Nuy, M.J.G., Individualisering in het
aardrijkskunde-onderwijs.
Deel 10 serie Prak-
tisch Experimenteren. 's-Hertogenbosch: KPC,
1979.

Parreren, C.F. van & M.C. Schouten-Van Parrc-
ren,
Onderwijsproceskunde. Groningen: Wol-
iers Noordhoff, 1981.

Peeck, J., Het bestuderen van teksten. In: C.F.
van Parreren & J. Peeck (Red.),
Informatie
over leren en onderwijzen.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1974, 88-113.

Peeck, J., Effecten van illustraties bij teksten. Re-
gistratie, 1981, 13, 12-15.

Peeters, A.L., A.I.M. van Diessen, P.B.M. Le-
velt, J.H. Martens & E.C.J. Roos, De verstaan-


Pedagogisc/ie Studiën 239

-ocr page 247-

baarheid van Sesamstraat. Tijdschrift voor
Taalbeheersing,
1984, 6. 287-296.

Pilot, A., B. van Hout Wolters & H. Krämers
Pais,
Schriftelijk Studiemateriaal. Utrecht:
Aula-reeks nr. 810, 1983.

Plomp, Tj., Onderwijskundige technologie - Eni-
ge verkenningen.
Enschede: THT, Rede afde-
ling Toegepaste Onderwijskunde, 1982.

Raemakers, L., Teksten bij dia's. Leiden; Vak-
groep Onderwijskunde, doctoraalscriptie,
1982a.

Raemakers, L., Effecten van commentaar bij
dia's.
NIAM-Mediatiek, 1982b, 1-4.

Reigeluth, C.M. (Ed.), Inslructional-design theo-
ries and models: an overview of their current
status.
Hillsdale: Erlbaum, 1983.

Resnick, L.B., Instructional Psychology. Annual
Review of Psychology,
1981, 32, 659-704.

Resnick, L.B. & W.W. Ford, The psychology of
mathematics for Instruction.
Hillsdale: Erl-
baum, 1981.

Ritzen, J., Wat is onderwijs ons waard? - Een
sociaal-economische benadering.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1983.

Rothkopf, E.Z., Learning from written materials:
an exploration of the control of inspection be-
havior by test-like events.
Am. Ed. Research J.,
1966, J, 241-249.

Rothkopf, E.Z. & P.E. Johnson, Verbal learning
research and the technology of written Instructi-
on.
Columbia University, Teachers College
Press, 1971.

Rowntree, D., Evaluation: the critical ingrediënt
of educational technology?
Progr. Lng. and Ed.
Techn. J.,
1976, 13, 7-9.

Rumpf, H., Zweifel am Monopol des zweckratio-
nalen Unterrichtskonzepts.
In: Issinge.a., 1976,
187-206.

Saettler, P., A history of instructional technology.
New-York: McGraw-Hill, 1968.

Saettler, P., The roots of educational technology.
Progr. Lng. and Ed. Techn. J., 1978, 15, 7-15.

Salomon, G. & R.E. Clark, Re-examining the me-
thodology of research on media and technology
in education.
Review of Ed. Research, 1977, 47,
99-120.

Salomon, G., The use of visual media in the servi-
ce of enriching mental thought processes.
Instr.
Science,
1980, 9, 327-339.

Samson, G.M.H., Mediakenmerken, mediafunc-
ties, mediumkeuze - av-media in de open uni-
versiteit.
Utrecht: SFW, 1982.

Seubring-Vierveijzer, H. & T. van der Reijden, De
stimulerende funktie van schooltelevisie voor
het kleuteronderwijs nader bekeken.
Leiden:
Vakgroep Onderwijskunde, doctoraalscriptie,
1983.

Silber, K.H., Problems and needed directions in
the profession of educational technologist.
ECT-Journal, 1978, 26, 174-185.

Skinner, B.F., The science of learning and the art
of teaching.
Harvard Educational Review,
1954, 24, 86-97.

Skinner, B.F., Teaching Machines. Science, 1958,
128, 969-977.

Stenhouse, L., An introduction to curriculumre-
search and development.
London: Heinemann,
1983.

Teunissen, J.M.F., Handelingsmodellen voor de
constructie van onderwijsleersystemen. In: J.
Bijl (Red.),
Bijdragen tot de onderwijskunde.
's-Hertogenbosch: Malmberg, 1973.

Travers, R.M.W., The transmission of Informati-
on to human receivers.
A V comm. Review,
1964, 12, 373-385.

Travers, R.M.W. (Ed.), Second handbook of re-
search on teaching.
Chicago: Rand McNally,
1973a.

Travers, R.M.W., Educational technology and re-
lated research viewed as a poticial force.
In:
Travers, 1973a, 979-996 (1973b).

Veen, W., Het overdragen van informatie met vi-
deo: een hele toer.
Registratie, 1982, 14, 40-42.

Veen, Tj. van der. Differentiatie - van waarom tot
hoe.
Assen: Van Gorcum, 1984.

Verhagen, P., Zes jaar AV Communication Re-
view (AVCR): Een serie artikelen over onder-
zoek en theorie op het gebied van de audiovisue-
le media. Deel 7.
Registratie, 1978, /O, 2-17.

Voort, T.H.A. van der. Onderwijstelevisie onder-
zocht - een researchoverzicht.
's-Gravenhage:
N.O.T., 1975.

Voort, T.H.A. van der & F. Beekenkamp, Eduka-
tieve televisie voor volwassenen.
Hilversum:
NOS, Afd. Studie en Dokumentatie, 1978.

Voort, T.H.A. van der (Red.), Afstandsonderwijs
- bijdragen ORD '80.
's-Gravenhage, SVO-
reeks nr. 36, 1980.

Wang, M.C., G. Leinhardt & M.E. Boston, Indi-
vidualized early learning program.
Pitlsburgh:
LRDC, 1980.

Wijnands, J., Adiovisuele media bij het basison-
derwijs.
Tilburg: Zwijsen, Onderwijskundige
Brochuren Reeks, 1974.

Willems, J., Schriftelijk studiemateriaal voor de
open universiteit - een literatuurstudie.
Nijme-
gen: I.O.W.O., 1981.

Winn, W., Visualizalion in learning and instructi-
on: a cognitive approach.
ECT-JournaJ, 1982,
30, 3-25.

Witte, A., Entwicklung der didaktisch-
pädagogischen Situation durch alternierenden
Unterricht mit 'offenen' Lehrprogrammen.
Programmiertes Lernen, 1967 , 4, 149-161.

Wolters, M.A.D., The part-whole schema and
arithmelical problems.
Educ. Studies in Mathe-
matics,
1983, 14, 127-138.

Zon, A.H.M. van. Schooltelevisie: niet of, maar
hoe ..
Onderwijs en Media, 1979, 1100: 1-15.

Zon, A.H.M. van. Onderzoek naar onderwijstele-
visie in Nederland.
In: Van der Voort, 1980,
157-196.


240 Pedagogische Studiën

-ocr page 248-

Curriculum vitae nologie en didaxologie doceert. Verricht nu onder-
zoek naar rekenleermiddelen en cognitieve strate-

M. Beishuizen studeerde kinderpsychologie met gieën.
bijvak pedagogiek aan de V.U. te Amsterdam.

Werkte van 1960 tot 1974 bij de Kon. Marine op Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversi-

het gebied van onderwijsontwikkeling, waar hij teit Leiden, Postbus 9507, 2300 RA Leiden
ook zijn promotie-onderzoek verrichtte (V.U.

1977). Vanaf 1974 bij de Vakgroep Onderwijskun- Manuscript aanvaard 9-10-'84
de aan de R.U. te Leiden, waar hij onderwijstech-

Summary

Beishuizen, M. 'Changing conceptions of educational technology'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
225-241.

More recently the broader (system's) concept of ed. tech. is questioned from different sides. The article
reviews three sources of critique. (1) Within the ed. tech. literature the premature pretensions and over-
estimated developmental potentials during the 60/70-ties are criticised. (2) In instructional psychology
we see recurring emphasis on basic cognitive research, and the prescriptive power of the existing (design)
theory is doubted by many authors. (3) From didactical theory - e.g. in German and Dutch literature
- comes the critique that functionality in all-day schoolpractice of technological instrumentation got too
little attention. The article analyses the 'system's concept' of ed. tech. and concludes that the contra-
distinction with the 'teacher's tooi concept' of ed. tech. has not been very fruitful. The latter concept
Stresses more specific questions of functional design and application - related to specific didactical or
teaching functions that should be realized - which were treated too general within the broader (system's)
concept of ed. tech.

Pedagogisc/ie Studiën 241

-ocr page 249-

Differentiatie binnen en tussen scholen in het lager
onderwijs; op zoek naar hedendaagse varianten van het
standenonderwij s *

P. JUNGBLUTH

Instituut voor Toegepaste Sociologie

Nijmegen

is van misplaatste uniformiteit in het benade-
ren van leerlingen; verschillen in schoolloop-
banen worden daarentegen al in het basison-
derwijs voorbereid door onderscheiden on-
derwijsaanbod.


Samenvatting

In een quasi-experimentele opzet is vast-
gesteld hoe leerkrachten uit de top van het
basisonderwijs, afhankelijk van een aantal
leerlingkenmerken, hun onderwijsaanbod
differentiëren. Zowel het gedrag als de ach-
tergrond van de gebruikte fictieve leerlingen
is daarbij gevarieerd.

De belangrijkste aangetroffen differentia-
tievorm komt neer op het voorbereiden van
leerlingen op een heel bepaalde vervolgkeu-
ze. Die wordt vooral afgestemd op intellectu-
ele kenmerken van de leerlingen. Sekse noch
beroepsstatus van de vader zijn voor de leer-
kracht direct aanleiding om leerlingen op een
bepaald niveau van vervolgonderwijs voor te
bereiden. De reactie op de aangereikte fictie-
ve leerlingen verschilt bij verschillende cate-
gorieën leerkrachten. Zo zijn katholieke leer-
krachten relatief extreem bij het toekennen
van bepaalde 'prestatiesporen' en hanteren
leerkrachten van 'effectieve scholen' voor
bepaalde leerlinggroepen een relatief hoog
prestatiespoor.

De resultaten worden opgeval als een be-
vestiging voor de these dat kansarmoede in
het lager onderwijs niet zozeer het resultaat

Het onderzoeksproject, waarvan in dit artikel
sprake is wordt uitgevoerd is de sectie 'Onder-
wijs en achterstandsgroepen' van het Instituut
voor Toegepaste Sociologie (l.T.S.) in Nijme-
gen. Het wordt uit de tweede geldstroom gesub-
sidieerd door de Stichting voor Onderzoek van
het Onderwijs (S.V.O.). Voor hun ondersteu-
ning bij de analyse dank ik dr. C. de Graauw en
H. Huynk. Voor de becommentariëring van het
manuscript voor dit artikel dank ik naast enkele
collega's in het bijzonder prof. dr. A. Knoers en
drs. P. de Koning.

1 Inleiding

In de discussies over onderwijsongelijkheid
neemt het lager onderwijs een merkwaardige
plaats in. Aan de ene kant is er over de ma-
nier en de vorm waarin zich in dat onderwijs
sociale ongelijkheid doet gevoelen nauwe-
lijks iets empirisch onderzocht. Anderzijds is
er beslist geen sprake van wetenschappelijke
bescheidenheid bij het doen van suggesties
over wat er in het basisonderwijs zou moeten
veranderen wil de onderwijsongelijkheid af-
nemen.

Toen in 1968 ten onrechte werd geconclu-
deerd dat er geen sprake was van parate ta-
lentreserves (Van Heek, 1963), lag het voor
de hand om de proportioneel lage doorstro-
ming (in het bijzonder van arbeiderskinde-
ren) naar de hogere onderwijsvormen onder
andere te herleiden tot een gebrekkig functi-
oneren van het onderwijs: werd in het lager
onderwijs alle potentiële talent wel tot paraat
talent ontwikkeld?

Van Calcars these (Van Calcar e.a., 1968)
dat het lager onderwijs in zijn inrichting al-
leen was afgestemd op leerlingen uit de
middle-class werd spoedig in vele toonaarden
bezongen. In zekere zin kunnen formules als
'individuele differentiatie in heterogene
groepen' gezien worden als uitwerkingen van
de in dit spoor aanbevelen remedies.'

Van het in 1968 bestaande lager onderwijs
werd vermoed dat het in zekere zin één recept
hanteerde dat noodzakelijk slechts bij een
bepaalde categorie leerlingen potentieel ta-
lent kon ontwikkelen tot paraat talent. Zon-
der dat te toetsen werden er consequenties
voor de toekomst uit afgeleid. Dat gebeurde,
hoewel de these allerminst vanzelfsprekend
was. Vijftig jaar eerder gold een diametraal
tegengestelde probleemdiagnose over onder-


242 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194

-ocr page 250-

wijsongelijkheid: leerlingen bezochten toen
afhankelijk van hun sociale achtergrond ver-
schillende soorten lagere scholen, ontvingen
daar verschillend onderwijs en eindigden
daardoor op verschillende leerwegen (vgl.
Jungbluth en Breemans, 1984). Juist het feit
dat het onderwijs verschillend was voor leer-
lingen uit verschillende milieus was toen de
steen des aanstoots.

Gold wat in 1920 een probleem was, wer-
kelijk niet meer in 1968? Waren de onder-
wijsrecepten voor kinderen uit de lagere mi-
lieus intussen vervangen door recepten die al-
leen bij middle-class-leerlingen succesvol wa-
ren? Had het onderwijs intussen geleerd om
van allen hetzelfde te verlangen en was het
daardoor opnieuw in de fout gegaan? Moest
leerkrachten nu worden uitgelegd dat ze leer-
lingen verschillend moesten benaderen, mis-
schien zelfs juist om communale doelen te
bereiken? Zou daarvan niet het gevaar uit-
gaan dat leerkrachten zich voor een onmoge-
lijke opgave gesteld voelden en in de praktijk
over zouden gaan op doeldifferentiatie? Was
dat trouwens niet iets wat ze al die tijd door
eigenlijk al hadden gedaan? En bewees die
doeldifferentiatie niet sinds jaar en dag haar
<^'gen gelijk, doordat wat aan paraat talent
tot stand kwam overeenkomstig was met wat
aan potentieel talent werd verondersteld?

De beantwoording van dit type vragen
naakt empirisch onderzoek met terugwcr-
•^ende kracht nodig. Natuurlijk is dat onuit-
voerbaar, maar uitgaande van de veron-
derstelling dat niet elke school volstrekt cn
volledig op het spoor zit van de onderwijs-
vernieuwing (waarvan de bewegwijzering
'och al niet zo consistent is), is het wellicht
''logelijk om bij benadering het antwoord op
enkele van de bovenstaande vragen te vinden
door onderzoek te doen in het onderwijs van
Daar zal het verleden nog wel niet volle-
dig zijn verdwenen en de toekomst nog niet
Volledig begonnen.

Het gaat in totaal om vijf verschillende
deelonderzoeken:

een historisch onderzoek naar het socia-
listische ideaal van de eenheidsschool
(Jungbluth en Breemans, 1984);
2- een theoretische inkadering van het
vraagstuk van differentiële leerkrachtver-
wachtingen en leerlingbeïnvloeding in re-
latie tot ongelijkheidsreproduktie (Jung-
bluth en Dekkers, i.v.);

3. een quasi-experimenteel onderzoek waar-
in leerkrachtverwachtingen worden on-
derzocht door confrontatie met fictieve
leerlingen (Jungbluth, 1984b);

4. een quasi-experimenteel onderzoek waar-
in wordt onderzocht welke differentiatie-
praktijken leerkrachten hanteren, op-
nieuw door confrontatie met fictieve leer-
lingen (hier te beschrijven);

5. een toetsend onderzoek waarin de resul-
taten uit 3 en 4 worden vergeleken bij toe-
passing van de ontwikkelde instrumenta-
ria aan de hand van werkelijke leerlingen
(o.a. Jungbluth, 1984b).

2 Vraagstelling

Eén van de deelonderzoeken (het vierde) uit
bovenstaande serie is dus rechtstreeks gericht
op het opsporen van differentiatievormen in
relatie tot herkomstmilieus en sekse van de
leerlingen. De vraagstelling voor dit deelon-
derzoek luidt:

1. Op welke punten verschillen leerkrachten
in hun reacties op leerlingen, met andere
woorden wat zijn hun feitelijke
differentiatie-vormen?

2. Door welke lcerling(achtergrond en/of
gedrags)kenmerken laten de leerkrachten
zich daarbij leiden, met andere woorden
wat zijn hun feitelijke differentiatiecrite-
ria?

3. Zijn in dat geheel bepaalde school- of
lecrkrachtkenmerken relevant; met ande-
re woorden differentiëren sommigen an-
ders dan anderen?

3 Onderzoeksopzet en instrumentatie

De gekozen onderzoeksopzet kan betiteld
worden als quasi-experimenteel. Een toeval-
lig samengestelde groep leerkrachten uit klas
5 of 6 van het gewoon lager onderwijs (na-
gestreefd: N= 100) is benaderd met het ver-
zoek om van telkens vijf verschillende, door
ons verzonnen leerlingen aan te geven hoe
die leerlingen naar hun oordeel benaderd
zouden moeten worden. Bij elke school is
slechts één leerkracht geïnterviewd, en wel
door een geoefend interviewer. De school
heeft zelf bepaald welke leerkracht.

De interviews hebben plaats gevonden op


Pedagogisc/ie Studiën 243

-ocr page 251-

het eind van het schooljaar 1982/83. Het
responspercentage is relatief laag (60.3%).
Redenen van uitval hadden geen betrekking
op het thema van onderzoek. Door een
systeem van vervanging van uitval zijn uit-
eindelijk 97 gesprekken gevoerd. In totaal
werden 485 fictieve leerlingen door de leer-
krachten becommentarieerd. Die leerlingen
zijn in de meeste hier gerapporteerde analy-
ses als onderzoekseenheden gehanteerd.

Net als in een eerder deelonderzoek is er ge-
werkt met fictieve leerlingen. In eerste in-
stantie zijn vier dimensies gehanteerd bij de
constructie daarvan: sekse, beroepsniveau
vader, emotioneel thuisklimaat en intellectu-
eel thuisklimaat. Bij de beide laatste is een
aanvullende gedragskwalificatie van de leer-
ling toegevoegd. Die bevestigt of ontkent het
soort leerkrachtverwachting dat door de eer-
dere informatie ontstaat (Jungbluth, 1984b).
Figuur 1 geeft van het geheel een overzicht.
Bij de 'gedragsbeschrijvingen' is ter ontken-
ning van de verwachtingen een neutrale vari-
ant ontwikkeld; die ontkent de verwachting
zonder een volstrekt tegenovergestelde in-
druk te wekken. Om redenen van uitvoer-
baarheid is strikt gestreefd naar een schema
dat in niet meer dan 100 onderscheiden leer-
lingen resulteerde. De operationalisatie is als
volgt:

A. sekse via naam en bezittelijk voornaam-
woord',

B. beroepsniveau vader: '... heeft een hoge
functie', "... een beroep in de midden-
klasse'
of '... is arbeider';

C. emotioneel thuisklimaat: '... de relaties in
het gezin zijn goed'
of '... verstoord';

C' bijbehorend leerlinggedrag: '... stelt zich
niet sociaal op, is nogal gesloten en moei-
lijk hanteerbaar'
resp., het tegenover-
gestelde of de neutrale tussenvariant:
'wat betreft sociaal gedrag, openheid en
hanteerbaarheid behoort... tot de mid-
denmoot';

D. intellectueel thuisklimaat: 'thuis is er veel
belangstelling voor lezen en algemene
ontwikkeling'
of 'de belangstelling... is
beperkt';

D' bijbehorend leerlinggedrag: 'heeft weinig
abstractievermogen, een smalle be-
langstelling en beperkt inzicht'
resp. het
tegenovergestelde of de neutrale tussen-
variant:
'wat betreft... behoort... tot de
middenmoot'.

Voorbeelden van het resultaat zijn als bij-
lage opgenomen (zie bijlage 1). In totaal zijn
er 96 leerlingen geconstrueerd (vgl. Figuur 1)
waarvan er telkens vijf random-gekozen zijn
voorgelegd aan één leerkracht met de vraag:
'Kunt u op grond van uw ervaring of oordeel
aangeven welke aanpak, welke tactiek of
welk onderwijsdoel bij deze leerling op zijn
plaats is of benadrukking verdient?'
De aan-
geboden itemlijst is als bijlage opgenomen
(zie bijlage II). Ze stamt uit eerdere open
gesprekken met enkele tientallen leerkrach-
ten uit de top van het lager onderwijs.
Behalve vorenstaande gegevens is ook infor-
matie verzameld over de achtergrond van de
school en de leerkrachten. Aangezien per
school slechts één leerkracht is geïnterviewd,
zijn de achtergrondgegevens van de school
analysetechnisch tevens op te vatten als ach-
tergrondkenmerken yan de leerkrachten.


B.

Beroepsniveau
vader

A.

Sekse

C.

Emotioneel
thuisklimaat

C'.

Bijbehorende
gedragsbe-
schrijving

D. D'.

Intellectueel Bijbehorende
thuisklimaat gedragsbe-
schrijving


positief

t

positief

neutraal

negatief

neutraal

negatief

4 X

positief

positief

neutraal

negatief

neutraal

negatief

4 x = 96


hoog

meisje

midden

laag

jongen

2 X

3 X

'Belangstelling'

'Sekse'

'Beroep'

'Harmonie'

Figuur 1 Schematische representatie van de constructie van leerlingportretten.

} 244 Pedagogische Studiën

-ocr page 252-

4 Analyse-opzet

Het verkregen data-bestand bestaat uit drie

groepen van gegevens:

- de in het 'leerling-portret' vermelde in-
formatie;

- de respons van de leerkracht in reactie op
de 'leerling' (vgl. bijlage II);

- achtergrondgegevens van school en leer-
kracht.

In de analyse worden de volgende stappen

gezet:

1. met verwaarlozing van portretkenmerken

2.

3.

en school- en leerkrachtkenmerken wordt
nagegaan welke dimensies van differenti-
atiepraktijken in de leerkrachtrespons
zijn te onderscheiden (paragraaf 5);
in termen van de belangrijkste ad. 1 geïn-
dentificeerde differentiatiepraktijk wordt
vastgesteld in hoeverre leerkrachten zich
laten leiden door de in de leerlingportret-
ten vervatte informatie (paragraaf 6);
aan de hand van een zestal schoolkenmer-
ken wordt nagegaan of er sprake is van
systematische verschillen m de wijze
waarop leerkrachten reageren op de
leerling-portretten (paragraaf 7).


Tabel 1 Dimensies in hel op de individuele leerlingen afgestemde onderwijsaanbod; resultaten principale
componenten-analyse; twee-componenten-oplossing na orthogonale rotatie (itemladingen tot .50)

Verloop Eigen-waarden
Percentage verklaarde variantic

7.98 4.93 2.27 2.03 1.85 1.80
16.3% 10.1% 4.6% 4.1% 3.8% 3.7%


05 uitgebreid Ieren zins-ontleden

09 slechts bescheiden eisen stellen

39 leren werken met tabellen en grafieken

46 mikken op aansluiting naar lbo

17 correkte spelling verlangen

31 geheugenwerk verlangen

03 praktisch werk meer benadrukken dan taal

en rekenen

45 vooral niet-cognitieve vaardigheden bevorde-

ren

23 historisch besef bijbrengen

'^8 mikken op aansluiting naar havo

32 genoegen nemen met oppervlakkige kennis-
beheersing

•3 alleen stof aanbieden die deze leerling later

nodig heeft

21 bij zwakke prestaties meer druk uitoefenen

25 bij evt. falen lagere eisen stellen

Ie comp.
-.68

.68
-.66

.62
-.61
-.61

.57

.57
-.56
-.55

.53

.52
-.52

.52

2e comp.

34

letten op de manier waarop de leerling het

10

werk verzorgt

.59

rekening leren houden met anderen

.59

11

leren werken in een groep

.57

16

vooral sociale kwaliteiten bevorderen

.55

26

discipline verlangen

.53

35

leren om hoofd- en bijzaken te onderschei-

den

.52

36

de indruk geven dat u sympathie koestert

.50

Pedagogisc/ie Studiën 245

-ocr page 253-

5 Vormen van differentiatie

Door de informatie over wat de leerkrachten
adequaat vinden voor het benaderen van
leerHngen - ongeacht de beschrijving van die
leerhng - te onderwerpen aan principale
componenten-analyse, kan duidelijkheid
worden verkregen over de eigenlijke vormen
van differentiatie die zij (binnen de grenzen
van de voorgelegde itemlijst) hanteren. Tabel
1 bevat een overzicht van de resultaten van
die componenten-analyse over de itemlijst
uit bijlage II.

Het in Tabel 1 vermelde verloop van Eigen-
waarden wijst erop dat er meerdere oplossin-
gen denkbaar zijn. Gezien de verdere analyse
beperk ik mij tot een toelichting op de eerste
en belangrijkste component uit de hier be-
schreven twee-componenten-oplossing. Die
eerste component wijst op het bestaan van
een onderscheid in toegespitste leerdoelen en
in prestatiedruk dat onlosmakelijk verband
houdt met het nagestreefde niveau van ver-
volgonderwijs. Welk van die elementen de
ratio is voor de andere, kan niet ontward
worden: duidelijk is slechts dat er sprake is
van een voorafschaduwing van het vervolg-
onderwijs zodanig dat verschillende leerlin-
gen verschillend onderwijs ontvangen. Welis-
waar wordt gewoonlijk met de term differen-
tiatie op iets anders dan dit gedoeld, maar
hier is onoverkomelijk spraj^e van feitelijke
differentiatie. Geïnspireerd door het begrip
'stromenland' (Van der Kleij, 1983) spreek ik
van 'stroomdifferentiatie'. De alpha van de
betreffende component bedraagt 0.88. Per
leerling is een ruwe-som-scoring uitgevoerd
over de items uit de eerste component. Ge-
middeld bedraagt die 2.65. Hoe hoger de
score hoe meer de betreffende (fictieve) leer-
ling wordt voorbereid op een lage vervolg-
keuze. De score voor 'stroom-differentiatie'
indiceert het 'prestatiespoor' dat de leer-
kracht bij de betreffende leerling van toepas-
sing acht.

6 Stroom-differentiatie in relatie tot de ach-
tergrond van de leerling

De belangrijkste manier waarop leerkrachten
reageren op de leerlingen blijkt dus de voor-
bereiding te zijn op een lage dan wel een hoge
vervolgkeuze.

In deze paragraaf is de vraag aan de orde:
welke criteria hanteren leerkrachten bij het
voorbereiden van de leerlingen op een be-
paalde vervolgkeuze? Vier criteria, onderling
door de onderzoeksopzet volstrekt onafhan-
kelijk, zijn in de leerling-portretten vervat:

A. Sekse;

B. Beroepsniveau van de vader;

C. Harmonie (een combinatie van de com-
municatieve instelling van de leerling en
een typering van het emotionele thuiskli-
maat; vlg. Figuur 1);

D. Belangstelling (een combinatie van de
cognitieve instelling van de leerling en een
typering van het intellectuele thuiskli-
maat; vgl. Figuur I);

Tabel 2 bevat de resultaten van een regressie-
analyse waarin de portretkenmerken in ver-
band zijn gebracht met de tot één score voor
stroomdifferentiatie gecomprimeerde reactie
van de leerkrachten. Analyse-eenheid zijn de
leerling-portretten (N = 495), hoewel telkens
vijf portretten zijn beoordeeld door één leer-
kracht.

t

Ter interpretatie van de resultaten uit Tabel
2 is Figuur 2 van belang. Zij laat zien dat de
bovenvermelde significante verbanden ach-
tereenvolgens ontstaan door:
- de neiging van leerkrachten om leerlingen


Tabel 2 Male waarin de stroom, waarop de leerkracht de leerlingen zegt te zullen zetten, varieert naargelang
de over de leerlingen verstrekte informatie (resultaten multiple regressie)

Portret-kenmerk *

percentage
verklaarde
variantie

P

a. Sekse

-

n.s.

b. Beroepsniveau vader

-

n.s.

c. Harmonie

5.2%

.000

d. Belangstelling

45.6%

.000

Interacties geen

} 246 Pedagogische Studiën

-ocr page 254-

Sekse Beroepsniveau

j m ho mi I

Harmonie
++ +0 -O

Belangstelling
++ +0 -O

waarschijnlijk
VWO -»-2 0H

2,5-
3,0 _

waarschijnlijk

l-BO-^ 3,23

3,5-

Figuur 2 Gemiddelde score voor siroom-di/ferenliatie naargelang de in de leerlingporlretten vervalle infor-
matie

op een lager spoor te zetten als wordt verteld
dat het emotionele thuisklimaat verstoord is,
ook dan wanneer daarvan geen weerslag
wordt gemeld in het gedrag van de leerling;
als wordt gemeld dat ook dat gedrag ver-
stoord is, dan resulteert dat in een extra laag
streefspoor;

- de informatie over de belangstelling van
de leerlingen en hun ouders; het zijn vooral
de aan de leerlingen toegeschreven kwalitei-
ten die de leerkrachten in hun reactie beïn-
vloeden; gezien het verschil in scores tussen
de beide middencategorieën is de informatie
over het intellectuele thuisklimaat pas in
tweede instantie van belang.
Bij de interpretatie van deze resultaten is het
nodig om de constructie-principes in gedach-
ten te houden, waarmee de leerling-
Portretten zijn opgebouwd. Er zijn evenveel
slimme als domme leerlingen van wie wordt
eemeld dat het meisjes of jongens zijn; er
zijn evenveel arbeiderskinderen als kinderen
van academici, bij wie thuis grote belangstel-
ling voor lezen en algemene ontwikkeling
wordt gemeld, enz.

Het is onwaarschijnlijk dat een dergelijke
onafhankelijkheid tussen leerlingkenmerken
ook in de alledaagse werkelijkheid door leer-
krachten wordt waargenomen.

Noch de sekse, noch de aangeduide be-
•"oepsstatus van de vader blijkt door de leer-
krachten als een eigen criterium te worden
gehanteerd voor de gerapporteerde aanpak
van de leerlingen in termen van stroom-
d'fferentiatie. Dat is uiterst opmerkelijk, ge-
zien de bekende samenhangen tussen school-
prestaties en sekse en beroepsstatus en de
veelvuldig veronderstelde rol van de leer-
kracht daarin.

Al even opmerkelijk is het onderzoeksre-
sultaat inzake 'harmonie'. Wat betreft het
uit te zetten prestatiespoor worden leerlingen
ontzien, wanneer er thuis sprake is van emo-
tioneel verstoorde verhoudingen, vooral als
dat ook terugkeert in het gedrag van de be-
trokken leerlingen.

Het laatste onderzoeksresultaat, de grote
betekenis van de factor 'belangstelling' is te-
gelijk het minst opmerkelijk. Eenmaal we-
tend dat leerkrachten in klas vijf en zes van
het basisonderwijs sterk verschil maken in
het prestatieniveau dat zij bij de individuele
leerlingen nastreven, is 'belangstelling' het
meest voor de hand liggende differentiatie-
criterium. Binnen die factor speelt blijkbaar
voornamelijk het leerlinggedrag en niet het
intellectuele thuisklimaat de doorslaggeven-
de rol.

7 Stroom-differenlialie in relatie tot schooi-
en leerkrachtkenmerken.

In de tot hiertoe gepresteerde cijfers was de
vraag aan de orde hoe de leerkrachten reage-
ren op de hen gepresenteerde leerlingen.
Daarbij is afgezien van eventuele verschillen
tussen leerkrachten of scholen. Maar juist de
vraag of het verschil uitmaakt welke leer-
kracht reageert op die leerlingen, is van bij-
zonder belang.

Om die vraag te kunnen beantwoorden
kunnen - gegeven de verzamelde data - ver-
schillende soorten analyses worden uitge-


Pedagogisc/ie Studiën 247

-ocr page 255-

voerd (vgl. Jungbluth, 1984b). Ik heb beslo-
ten tot een opzet, waarbij de volgende gege-
vens een rol spelen:

a. de in de leerling-portretten vervatte infor-
matie over 'belangstelling';

b. het prestatiespoor, waarop de leerkracht
zegt, de betreffende fictieve leerling te
zullen zetten;

c. een typering van de sociale samenstelling
van de schoolbevolking, vergelijkbaar
met de beroepenfactor uit het onder-
wijsstimuleringsbeleid, betiteld als 'in-
stroom' (3 items; alpha = .70);

d. gaat het om een stimuleringsschool of
niet;

e. een typering van de gemiddelde vervolg-
keuze van de leerlingen uit de betreffende
school, betiteld als 'uitstroom' (3 items;
alpha = .74);

f. de zuil van de school;

g. het landsdeel waarin de school is ge-
vestigd;

h. een typering van de werkwijze van de
leerkracht in termen van 'zeer traditio-
neel' tot 'zeer vernieuwend'.

Alle bovenstaande informatie - met uit-
zondering van die onder a - is afkomstig van
de leerkracht zelf. Dat dwingt tot voorbe-
houden bij het interpreteren van de resulta-
ten waarin de variabelen c, e en h een rol spe-
len.

Bovenstaande variabelen-zijn nu in een
variantie-analytisch design op hun betekenis
onderzocht. Dat design heeft de volgende
structuur:

- afhankelijke variabele: b

- eerste factor: a (analysestap 1);

- tweede factor: c (analysestap 2);

- derde factor: a x c (analysestap 3);

- vierde factor: d/e/f/g of h (analysestap
4);

- vijfde factor: (d/e/f/g of h) x a (analy-
sestap 5);

- zesde factor: (d/e/f/g of h) x c (analy-
sestap 6);

- zevende factor: (d/e/f/g/ of h) x a x c
(analysestap 7).

In dit design wordt een hiërarchische
werkwijze gevolgd. Vanaf analysestap 4 zijn
er vijf onderscheiden analyses, die elk afzon-
derlijk worden gerapporteerd.

Na de eerste analysestap is de reactie van
de leerkracht op de betreffende fictieve leer-
ling (die in deze analyses de analyse-eenheid
vormt) gecorrigeerd voor de belangrijkste
verschillen tussen de aangeboden leerlingen.
Wat nu aan variantie resteert, vloeit niet
rechtstreeks voort uit de beschrijving van de
leerling in termen van 'belangstelling'. (Er
kan wel interactie met die beschrijving optre-
den, maar dat wordt verderop onderzocht).

Bij de tweede analysestap wordt de reactie
van de leerkracht gecorrigeerd voor eventue-
le gevolgen van het feit dat de leerkracht in
de praktijk te maken heeft met een bepaald
type schoolbevolking. Er is op zich voldoen-
de reden om na te gaan of dat van belang is,
gezien eerdere onderzoeksresultaten (bij-
voorbeeld Brophy en Good, 1974 en Mey-
nen, 1983).

Die tweede analysestap wordt vervolgens
in elk van de analyses herhaald. De ratio
daarvan is, dat voorkomen moet worden dat
bij het opsporen van de betekenis van zuil,
regio, vernieuwing, stimuleringsschool en
'uitstroom' steeds de 'instroom' het analyse-
resultaat gaat vertekenen. Die sociale 'in-
stroom' verschilt namelijk voor scholen van
onderscheiden zuilen of uit onderscheiden
regio's (ik wil daarover nog afzonderlijk rap-
porteren).

Na analysestap drie, die voor zich spreekt,
komen de overige, eigenlijke vragen uit deze
paragraaf aan de orde. Bijvoorbeeld: 'rega-
geren leerkrachten uit stimuleringsscholen
anders op de gefingeerde leerlingen'? (analy-
sestap 4); 'reageren ze anders op een bepaald
type leerling?' (analysestap 5); 'reageren ze
anders op de leerlingen naarmate ze zelf in de
regel te maken hebben met een bepaald type
schoolbevolking?' (analysestap 6); 'reageren
ze anders op een bepaald type leerling, naar-
mate ze zelf in de regel te maken hebben met
een bepaald type schoolbevolking?' (analy-
sestap 7). In de analyse met variabele 'e' (uit-
stroom) wordt in wezen de door de leer-
kracht beschreven 'effectiviteit van de
school' onderzocht: verschilt de 'uits'troom'
van de school onder constanthouding van de
'sociale instroom' (beide correleren onder-
ling 0.59)? Uit de analyse kan blijken of die
effectiviteit gerelateerd is aan de reactie van
de leerkrachten op de aangeboden leerling-
portretten; publikaties uit de 'effective
school movement' (Smets, 1984) doen zo'n
relatie vermoeden.

De resultaten van bovenstaande analyses


} 248 Pedagogische Studiën

-ocr page 256-

worden weergegeven in Tabel 3. Opmerkelijk
is allereerst het ontbreken van enig verband
met de factoren 'sociale instroom', 'onder-
wijsvernieuwing' en 'stimuleringsschool'.

Leerkrachten blijken in hun reactie op de
aangereikte portretten (dat wil zeggen in hun
neiging om een bepaald type leerling voor te
bereiden op een bepaald type vervolgkeuze)
niet systematisch te verschillen naargelang de
sociale samenstelling van de schoolbevol-
king, naargelang de vraag of ze hun eigen
werkwijze zouden willen betitelen als 'ver-
nieuwend' of 'traditioneel' of naargelang de
school bijzondere faciliteiten krijgt aangebo-
den voor de opvang van 'kansarme' groepen.
In principe reageren de aldus onderscheiden
groepen leerkrachten dus op dezelfde wijze
op de verschillende typen leerlingen.

Drie factoren vertonen daarentegen wé!
een relatie tot de manier waarop de leer-
krachten reageren op de aangeboden fictieve
leerlingen: dat is de regio waarin de school is
gevestigd (zij het matig en pas in een inge-
wikkelde interactie), de zuil van de school
waaraan de leerkracht is verbonden (op-
nieuw via interacties) en de door de leer-
kracht (indirect) gerapporteerde 'effectivi-
teit' van de school (ook alleen via interactie).

Terwille van de interpretatie van de in Ta-
bel 3 vermelde samenhangen is Figuur 3 no-
dig. Bezien we eerst het meest geringe effect,
dat wil zeggen het effect van de factor regio.

dan is het nauwelijks te traceren welke van
de in Figuur 3 aangeduide scoreverschillen
het resultaat veroorzaakt. We zien hier dan
ook van interpretatie af. De beide significan-
te resultaten bij de analyses rond de factor
zuil hebben allebei betrekking op interacties.
De eerste interactie (zuil x belangstelling)
wijst waarschijnlijk op het feit dat leerkrach-
ten uit de katholieke zuil sterker onderscheid
maken dan hun collega's in de stroom waar-
op zij leerlingen zetten, afhankelijk van de
over die leerlingen verstrekte informatie. De
tweede interactie (zuil x instroom) wijst ver-
moedelijk vooral op de neiging van katholie-
ke leerkrachten uit scholen met een relatief
lage instroom, om leerlingen op een lager
prestatiespoor te zetten dan hun collega's.
Anders dan uit de resultaten van Tabel 3
blijkt, laat Figuur 3 overigens zien dat die
neiging niet geldt in het geval leerlingportret-
ten worden aangeboden met een zeer positief
profiel.

Rest de analyse met de factor uitstroom,
die zoals ik eerder al zei opgevat kan worden
als een analyse naar de 'effectiviteit van de
school'.

Tabel 3 wijst op een interactie-effect van
uitstroom met 'belangstelling'. Uit de in Fi-
guur 3 weergegeven gemiddelden moet wor-
den afgeleid dat leerlingen met een zeer nega-
tieve profielbeschrijving door leerkrachten
die een relatief hoge schooleffectiviteit rap-


Tabel 3 Male waarin de 'stroom' waarop de leerkracht een leerling zegt te zullen zetten varieert naar een
aantal school- en leerkrachtkenmerken onder constanthouding van de inhoud van de aangeboden 'leerling-
Portretten' en de sociale samenstelling van de schoolbevolking (hiërarchische multiple regressie).

analyse naar

stim. school

uitstroom

zuil

regio

vernieuwing

% var, p

'l var.

P

7, var.

P

% var. p

% var. p

stap nr.

'belangstelling'

44.8 .000

44.8

.000

44.8

.000

44.8 .000

44.8 .000

'instrixim'

ns

-

ns

-

ns

ns

ns

3. '1' X -2'

ns

-

ns

-

ns

ns

ns

Variabele Faktor

(V.F.).

ns

-

ns

-

ns

ns

ns

5, VFx-1-

ns

2.0

.001

2.5

.008

ns

ns

6. Vfx-2-

ns

-

ns

2.9

.000

ns

ns

7. VFx'l-x-2'

ns

-

ns

ns

\2 .007

ns

■--

Pedagogisc/ie Studiën 249

-ocr page 257-

UITSTROOM

ZUIL

REGIO

lage
instroom

hoge
instroom

Op. RK J>C Op RK PC
lage
instroom

hoge
instroom

laag

Zu Wc NO Zu We NO

lage
instroom

hoge
instroom

hoog

hoog laag


waarschijnlijk
VH'O-K

- 15-

3,0-

waarschijnlijk

LBO-

Figuur 3 Gemiddelde score voor 'stroom-differentiatie' naargelang enkele school- en leerkrachtkenmerken,
onder constanthouding van het portret-kenmerk 'belangstelling' (1 = ++/2 = +0/J = -0/4=.-) en
de sociale samenstelling van de leerlingenpopulatie van de school (voor dit doel gedichotomiseerd).

poneren, op een lager prestatiespoor worden
gezet. Figuur 3 wijst er overigens op - hoe-
wel dat niet wordt bevestigd door de resulta-
ten in Tabel 3 - dat de sterkste effectiviteits-
verschillen zich waarschijnlijk voordoen op
scholen met een relatief hoge instroom,
waarbij de goede en middelmatige catego-
rieën leerlingen op de meer effectieve scholen
op een gemiddeld hoger prestatiespoor wor-
den gezet. Dat dat niet ook geldt voor de
meest negatief omschreven leerlingcncatego-
rie is min of meer strijdig met publikaties uit
de 'effective school movement' (Smets,
1984).

8 Resumé

Toen in 1968 door Van Heek werd geconsta-
teerd dat er geen 'paraat verborgen talent'
bestond, was die conclusie onterecht. (Van
Kemenade en Kropman, 1971). Inmiddels
wijzen de analyses van de schoolloopbanen
van de generatie '77 (Tesser, 1984) erop dat,
hoewel de sociale ongelijkheid van onder-
wijskansen niet is afgenomen, er inderdaad
geen reserve meer is aan paraat talent. De
schoolprestaties van leerlingen aan het slot
van het lager onderwijs zijn een haast perfec-
te voorspeller van hun verdere lotgevallen tij-
dens het voortgezet onderwijs. De ongelijk-
heid van onderwijskansen, althans de milieu-
ongelijkheid komt dus eerder, in de loop van
het basisonderwijs tot stand. Zoals Tesser
demonstreert is het verband tussen her-
komstmilieu en schoolprestaties groter dan
dat tussen herkomstmilieu en intelligentie en
is er ook een grotere spreiding in school-
prestaties dan in intelligentie.

Uit die bevindingen kan de these worden
afgeleid dat er een reserve aan potentieel ta-
lent is die tijdens het basisonderwijs niet tot
paraat talent wordt ontwikkeld, en dat die
reserve milieutypisch is: ze is in het lager mi-
lieu relatief groter.

We zijn daarmee terug bij de vraagstelling
die door Van Calcar e.a. al in 1968 werd op-
geworpen: welke omstandigheid in het on-
derwijs leidt ertoe dat vooral talentreserves
in het lager milieu niet worden herkend en
ontplooid? Die vraag is door aanhangers van
de reproduktiethese (Meijers en Wesselingh,
1984) weliswaar ge(de)kwalificeerd als een
vraag die deel uitmaakt van de dominante,
meritocratische ideologie, maar dat impli-
ceert niet dat er vooralsnog een dui^lelijker
of veelbelovender handvat beschikbaar zou
zijn om het lot te verbeteren van achter-
standsgroepen in het onderwijs.

De hier gepresenteerde onderzoeksresulta-
ten leiden tot een wezenlijk andere probleem-
diagnose inzake onderwijsongelijkheid, dan
de diagnose die vanaf 1968 zo populair werd.
De diagnose van 1968, die op haar beurt we-
zenlijk afweek van de probleemdiagnose uit
1920, luidde: '...men verwacht dat alle leer-
lingen een even grote hoeveelheid gemeen-


} 250 Pedagogische Studiën

-ocr page 258-

schappelijke ervaring hebben opgedaan en
een zelfde stuk ontwikkeling hebben doorge-
lopen als ze op school komen. Om elk kind
een vaststaand minimum aan ontwikkeling
en opvoeding te kunnen geven, zal de school
echter... rekening moeten houden met ver-
schillen is geaardheid, ervaring en niveau bij
verschillende groepen kinderen die op school
komen.' (Van Calcar e.a., 1968, blz. 266).

Onze probleemdiagnose start in eerste in-
stantie analoog. Scholen verschillen net als in
1920 en in 1968 nog steeds sterk in termen
van het type leerlingen dat ze trekken. De
door de leerkrachten gerapporteerde in- en
uitstroom correleren 0.59. Met enige goede
wil zou men dat als een indicatie voor stan-
denonderwijs kunnen zien. Anderzijds is er
beslist geen sprake van dat leerkrachten van
die scholen slechts één bepaalde aanpak zou-
den hanteren en dus - zoals dat in 1920 ver-
ondersteld werd - het lot van de leerlingen
bepaald zou zijn door het type school dat zij
bezoeken. In die zin is er van standenonder-
wijs in de ideaaltypische zin beslist geen spra-
ke. De probleemdiagnose van 1920 lijkt dus
inmiddels niet meer adequaat. Maar de these
uit 1968, dat leerkrachten alle leerlingen uni-
form zouden aanpakken wordt juist ook
door de gepresenteerde gegevens tegen-
gesproken. Er is, anders dan sinds 1968
wordt verondersteld, sprake van een nog on-
ontward kluwen van gedifferentieerde leer-
krachtverwachtingen (Jungbluth, 1984b), ge-
differentieerde leerlingbenadering, individu-
eel toegesneden leerdoelen en geanticipeerde
vervolgkeuze. Daarin zijn oorzaak en gevolg
zo slecht te scheiden dat zich zelfs de vraag
opdringt, wat een eindtoets eigenlijk meet en
wat er de eigenlijke reden van is dat de socia-
le achtergrond van de leerlingen nauwelijks
relevant is voor het voorspellen van de verde-
re schoolse lotgevallen in het secundair on-
derwijs, wanneer voorafgaand daaraan de
eindtoets als voorspeller wordt gehanteerd
(vgl. Tesser, 1984).

Leerkrachtverwachtingen en geïndividua-
liseerde leerdoelen kunnen tot verschillen in
leerprestaties leiden (De Koning, 1983, Brop-
hy, 1982); scholen kunnen daarin zelfs een
subcultuur ontwikkelen, die hun effectiviteit
bepaalt (Smets, 1984). Maar afgezien nog
daarvan, als een leerkracht zich in zijn of
haar verwachtingen ten opzichte van een
nieuwe leerling geheel los weet te maken van
eerder opgedane levenservaring, dan nog
straalt de leerling in het gedrag de eigen soci-
ale achtergrond uit. Het resulterende 'indivi-
duele' onderwijsaanbod wordt alleen al langs
die omweg 'milieutypisch' en raakt - mits die
differentiatie zoals in de gepresenteerde cij-
fers het karakter heeft van expliciete doeldif-
ferentiatie - dus verwant aan het 'standenon-
derwijs' (vgl. Hausser, 1980, Jungbluth en
Breemans, 1984). Daarin verschilt het onder-
wijsaanbod voor verschillende groepen leer-
lingen ter voorbereiding van die groepen op
onderscheiden voortgezet onderwijs. In die
zin lijkt de probleemdiagnose van 1920 in
1983 toch adequater dan die van 1968. Maar
op zijn minst is het gewraakte verschil tussen
scholen uit 1920 veranderd tot een verschil
binnen scholen.

De gepresenteerde onderzoeksresultaten
spreken tegen dat ongelijke onderwijskansen
voornamelijk resulteren uit onterechte uni-
formiteit van het onderwijsaanbod. Ze leve-
ren anderzijds niet het bewijs dat ongelijke
kansen (mede) tot stand komen door onge-
lijk onderwijsaanbod; dat vraagt een ander
soort onderzoek (Jungbluth, 1984c). Maar
eerst is de vraag aan de orde welke differenti-
atie de leerkrachten aanbrengen in het onder-
wijs aan hun werkelijke leerlingen, bij wie
'intellectueel thuisklimaat', 'belangstelling',
sekse en beroepsniveau-vader niet 'random'
zijn verdeeld (o.a. Jungbluth, 1984a).

Bijlage I

Lezen en algemene ontwikkeling krijgen bij Fran-
sien Chuis veel nadruk. De relaties in het gezin zijn
verstoord. Haar vader bekleedt een functie in de
middenklasse. Wat betreft sociaal gedrag, open-
heid en hanteerbaarheid behoort Fransien lot de
middenmoot. Ook wat betreft abstractievermo-
gen, belangstellingsbreedte en inzicht behoort zij
tot de middenmoot.

De relaties in het gezin van Gerrie zijn verstoord.
Lezen en algemene ontwikkeling krijgen thuis vee!
nadruk. Haar vader is arbeider. Gerrie steil zich
niet sociaal op, is nogal gesloten en moeilijk han-
teerbaar. Wat betreft abslraclievermogen, be-
langsiellingsbreedte en inzicht behoort zij lot de
middenmoot.


Pedagogisc/ie Studiën 251

-ocr page 259-

30

Bijlage II

Antwoordmogelij kheden:

beslist niet (1)

waarschijnlijk niet (2)

weet ik niet/is niet te zeggen (3)

waarschijnlijk wel (4)

beslist wel (5)

01

02

03

04

05

06

07

08

09

10

11

12

13

14

15

36

37

38

39

40

41

42

43

44

45

46

47

48

49

50

aanvullende stof/verrijkingsstof aan-
bieden _

gemaakte fouten laten verbeteren_

praktisch werk meer benadrukken dan

taal en rekenen_

zelfvertrouwen oppeppen

uitgebreid leren zins-ontleden_

leren omgaan met gevoelens_

zoveel mogelijk de vrijheid laten,
aangename schooltijd bezorgen,
slechts bescheiden eisen stellen.

16

17

18

19

rekening leren houden met anderen
leren werken in een groep_

accepteren dat prestaties beneden

eigenlijke kunnen blijven_

alleen stof aanbieden die deze leerling

straks nodig heeft_

leren om zichzelf kritisch te beoorde-
len__

eigen belangstelling leerling veel ruim-
te geven-

vooral sociale kwaliteiten bevorderen

correkte spelling verlangen-

voortdurend in de gaten houden en

bijsturen__

31

32

33

34

35

creatieve en culturele vakken
benadrukken _

20 ergens voor leren 'zorgen'.

meer ijver en inzet_

realistisch beeld van eigen toekomst
helpen ontwikkelen_

geheugenwerk verlangen.

genoegen nemen met oppervlakkige

kennisbeheersing_

vermijden dat de leerling zich gespan-
nen voelt_

letten op de manier waarop de leerling

werk verzorgt_

leren om hoofd- en bijzaken te
onderscheiden_

de indruk geven dat u sympathie

koestert _

leerling op zijn top laten werken_

beoordelen in het licht van eerdere

prestaties_

leren werken met tabellen en grafieken
na de les of tijdens pauze contact op-
nemen met de leerling_

alleen prestaties verlangen als de leer-
ling die vrijwel zeker beheerst_

alleen hulp bieden als die wordt

gevraagd _

vooral praktische redzaamheid bevor-
deren_

vrij gauw genoegen nemen met ingele-
verd werk__

vooral niet-kognitieve vaardigheden
bevorderen_

mikken op aansluiting naar lbo_

mikken op aansluiting naar mavo_

mikken op aansluiting naar havo_

mikken op aansluiting naar vwo_

'in een doorsnee-groep van dertig leer-
lingen kom ik in mijn praktijk dit type
leerling ongeveer... keer tegen'


bij zwakke prestaties meer druk uit-

oefenen__-

bescheiden eisen stellen aan het con-
centratievermogen _

historisch besef bijbrengen_

21
22

23

24

25

26

27

28
29

'gemoedelijk' aanpakken.

bij eventueel falen lagere eisen stellen

discipline verlangen,
leren hoofdrekenen.
coulant beoordelen_

bij eventueel falen een beroep doen op

Literatuur

Brophy, Jere, E., Research on the selffulfilling
prophecy and teacher expectation.
Institute for
Research on teaching. Michigan: 1982.

Brophy, Jere, E. en Thomas, L. Good, Teacher-
Studenl Relationschips. Causes and consequen-
ces.
Holt, Rinehart and Winston. New York:
1974.

Calcar, C. van, S. Soutendijk, B. Tellegen,
Schoolmilieu en prestatie. In: Van Heek, 1968,
pp-255-286.


252 Pedagogische Studiën

-ocr page 260-

Hausser, Karl, Die Einteilung van Schülern. Theo-
rie und Praxis schulischer Differenzierung.
Beltz, Weinheim en Basel: 1980.

Heek, F. van, e.a.. Het verborgen talent. Milieu,
schoolgeschiktheid en schoolkeuze.
Meppel:
1968.

Jungbluth, P., Andere onderwijskansen door on-
derwijsvernieuwing? Hoe doelverbreding en dif-
ferentiatie ingepast wordt in een systeem van
standenonderwijs.
6e Onderwijssociologische
conferentie. Lunteren, 1984a.

Jungbluth, Paul, Docenten over onderwijs aan
meisjes. Positieve discriminatie met een dubbele
bodem.
Instituut voor Toegepaste Sociologie,
Nijmegen: 1982.

Jungbluth, P., Herkomstmilieu en sekse van leer-
lingen in relatie tot leerkrachtverwachtingen.
Pedagogische Studiën, 1984b, 61, 402-411.

Jungbluth, Paul, Vervolgonderzoek standenon-
derwijs; milieuspecifieke schoolvorderingen
versus miHeuspecifiek onderwijsaanbod in leer-
jaar vijf van het lager onderwijs,
(onderzoeks-
voorstel). Instituut voor Toegepaste Sociologie
Nijmegen: augustus 1984c.

Jungbluth, Paul en Ad Breemans, Ongelijkheids-
reproduktie door differentiatie. Het zoekge-
raakte ideaal van de eenheidsschool.
Comenius,
1984/14, 188-211.

Jungbluth, Paul en Hetty Dekkers, Aktuele vor-
men van standenonderwijs
(werktitel). Nijme-
gen, Instituut voor Toegepaste Sociologie. In
voorbereiding.

Kemenade, J. A. van en J. A. Kropman, Verbor-
gen talenten? Kritische kanltekeningen bij een
onjuiste interpretatie.
Sociologische Gids, 1972,
19, 465-479.

Kleij, P. van der, 'Zeg na, jij! Over regels, patro-
nen, beurten, selektie en reproduktie in het lager
onderwijs.
Purmerend, 1983.

Koning, P. de, Differentiatie en selectie in het
voortgezet onderwijs.
Pedagogische Studiën
1983, 60, 122-130.

Meijers, F., en A. Wesslingh, Over de reproduktie-
funktié van het onderwijs - de maatschappelij-
ke ongelijkheidsdiskussie opnieuw bekeken.
Comenius, 1983, 3, nr. 9, 93-114.

Meijnen, W., Class-specific intellectual achieve-
ment in the early grades. In: P. van Eeden en H.
Oosthoek (Eds.),
MultHevelaspects in the edu-
cational process.
Gorden and Breach, London:
1983.

Tesser, Paul, Schoolloopbaart en sociale her-
komst.
Koncept eindverslag. Instituut voor Toe-
gepaste Sociologie, Nijmegen: 1985.

Woods, Peter, How teachers decide pupils' subject
choices. In: John Eggleston (Ed.),
Teacher
decision-making in the dassroom.
Rootledge
and Kegan Paul, London: 1979, 170-180.

Curriculum vitae

P. Jungbluth (1949) studeerde sociologie in Nijme-
gen. Hij promoveerde in 1982 op het proefschrift
'Docenten over onderwijs aan meisjes; "positieve
diskriminatie met een dubbele bodem". Hij is
werkzaam bij het Instituut voor Toegepaste Socio-
logie (I.T.S.) in Nijmegen als hoofd van de
rescarch-sectie 'onderwijs en achterstandsgroe-
pen'. In die functie is hij onder meer ook betrok-
ken bij schoolloopbanenonderzoek, onderzoek
rond het onderwijsvoorrangsbeleid en studies over
de onderwijssituatie van kinderen uit de ethische
minderheden.

Adres: Vossehol 26, 543I LL Cuijk
Manuscript aanvaard 31-10-S4.


Summary

Jungbluth, P. 'Factual variations in goals and approaches according with sonie pupil- and school-
characteristics within the formally undifferentiated elementary school'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
242-253.

^sing a quasi-experimental set-up, forms of differentiation within the elementary school were explored.

Teachers from different schools indicated their supposed cducational managing of five fictitious pupils,
l^andomly selected from a total population of 96. Among others, sex and social status of the pupils were
'ndicated in the pupil-profiles.

The dominating dimension of differentiation found in the teacher responses reflects the practice of prepa-
■""ig pupils for a certain future school career in secondary education. The educational setting for the indivi-
dual pupil is adapted to the cducational level of secundary education that the teacher anticipates for that
«certain pupil.

Some figures indicate significant differences between groups of teachers in their reaction to specific types
pupils. The research-findings would confirm the thesis that social inequality of educational opportuni-
'■es sterns less from lack of differentiation in the elementary school than from ancient types of educational
'Differentiation.

Pedagogisc/ie Studiën 253

-ocr page 261-

Taakdifferentiatie en schoolwerkplanontwikkeling

J. G. M. IMANTS, A. J. JANSEN
SCHOONHOVEN, J. C. P. J.
de
GROOT

Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Taakdifferentiatie is het verdelen van werk
in een schoolorganisatie over meerdere per-
sonen in afzonderlijke functies. Dergelijke
planmatige taakverdelingen kunnen als con-
ditie worden gebruikt om in teamverband
aan schoolwerkplanontwikkeling te werken.

In dit artikel wordt aan de hand van on-
derzoeksgegevens uit het project 'Stafop-
bouw geïntegreerde kleuter- en lagere school'
(SVO 0306) nagegaan wat de rol van taakdif-
ferentiatie is bij het ontwikkelen van het
schoolwerkplan in tien scholenkoppels voor
basisonderwijs. De gegevens zijn met longi-
tudinale case studies verzameld.

Het blijkt dat de op procesmanagement en
op de schoolorganisatie gerichte taken vra-
gen om specialisatie binnen het schoolteam.
De op ontwikkeling van het onderwijs ge-
richte taken worden over het merendeel van
de teamleden verdeeld.

Gunstige ervaring is opgedaan met het uit-
voeren van procesmanagement-taken door
andere teamleden dan de schoolleider. Deze
procesmanagers hebben een stimulerende rol
bij de op planning gerichte besluitvorming.

1 Inleiding

De vorming van basisscholen is een brede en
ingrijpende vernieuwing in het Nederlandse
ondervtfijs. Een centraal element in de lande-
lijke vernieuwingsstrategie voor het basison-
derwijs is dat schoolteams hun eigen school-
werkplan moeten opstellen. De identiteit en
doelstellingen van de school moeten tot uit-
drukking komen in het schoolwerkplan. De
activiteiten ten behoeve van het opstellen van
een schoolwerkplan hebben dan ook een
schoolgericht karakter.

Van Vilsteren (1982) heeft gerapporteerd
over een inventarisatie van voorwaarden in
de schoolorganisatie, die mogelijk van in-
vloed zijn op de schoolwerkplanontwikke-
ling door teams van onderwijsgevenden. Als
uitgangspunt hanteert Van Vilsteren daarbij
dat in scholen een reële mogelijkheid voor-
handen is 'om discrepantie tussen planning
en realisering (van de vernieuwing) te voor-
komen' (pag. 14). Onderwijsgevenden zijn in
het kader van het schoolwerkplan immers
zowel de planners als de uitvoerders van de
vernieuwing. Om een discrepantie tussen
planning en vernieuwing te voorkomen,
moet er aan de nodige voorwaarden worden
voldaan binnen een team. Eén van die voor-
waarden is dat
alle onderwijsgevenden be-
reidheid en bekwaamheid bezitten om taken
te vervullen in het kader van schoolwerk-
planontwikkeling, ook als deze niet direct in
het belang zijn van, of te gebruiken zijn in de
eigen onderwijssituatie. Tevens wijst Van
Vilsteren op de mogelijkheid om ten behoeve
van het ontwikkelen van een schoolwerkplan
stafdifferentiatie door te voeren binnen het
team.

In het in 1983 afgesloten project 'Stafop-
bouw geïntegreerde kleuter- en lagere school'
(SVO-project 0306) is onderzoeksmateriaal
verzameld dat direct geplaatst kan worden in
het licht van de door Van Vilsteren geëxplo-
reerde voorwaarden voor schoolwerkplan-
ontwikkeling.

In dit artikel wordt ingegaan op de vraag
hoe de aan het project deelnemende.school-
teams
plannen voor het opstellen van een
deel van hun schoolwerkplan hebben ont-
wikkeld, alsmede op de vraag naar kenmer-
ken van de ten behoeve van de schoolwerk-
planontwikkeling
geplande taakverdelingen
binnen de schoolteams. In samenhang met
de aard en inhoud van de plannen voor taak-
verdeling die tijdens het project zijn ge-
maakt, wordt nagegaan of de
bereidheid en
bekwaamheid
van alle teamleden om taken
te vervullen, die niet direct in relatie staan tot


254 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 254-264

-ocr page 262-

de eigen onderwijssituatie, een voorwaarde is
geweest voor schoolwerkplanontwikkeling.
De resultaten wijzen uit dat deze bereidheid
en bekwaamheid niet noodzakelijk bij alle
teamleden aanwezig hoeven te zijn. Verder
zijn er aanwijzingen gevonden dat het ont-
wikkelen van een zeker
specialisme binnen
het schoolteam met betrekking tot planning
en uitvoering van deze taken een stimuleren-
de uitwerking heeft op het vormgeven van
het schoolwerkplan.

Het eerste doel van dit artikel is om met
behulp van binnen schoolorganisaties verza-
meld materiaal een bijdrage te leveren aan de
ons inziens noodzakelijke empirische onder-
bouwing van voorwaarden voor schoolwerk-
planontwikkeling, zoals door Van Vilsteren
genoemd. Op de tweede plaats lijkt het ons
zinvol, dat bij een dergelijke voorwaardenin-
ventarisatie de geïnventariseerde voorwaar-
den systematisch op hun onderlinge samen-
hang worden onderzocht. Voor een strategie
met betrekking tot schoolwerkplan-
ontwikkeling is het immers wenselijk dat de
belangrijk geachte voorwaarden voor
schoolwerkplanontwikkeling niet met elkaar
op gespannen voet staan en dat een rea-
listisch beeld wordt geschetst van de moge-
lijkheden voor schoolteams om aan deze
voorwaarden te voldoen.

2 Taakverdelingen in hel onderwijs

In deze paragraaf geven we eerst aan wat in
het kader van dit artikel onder staf- en taak-
differentiatie wordt verstaan. Vervolgens
gaan we in op de vraag waarom en hoe deze
begrippen in het project in verband gebracht
zijn met het curriculum.

2.1 Slaf- en laakdifferentiatie
Het begrip stafdifferentiatie heeft betrekking
op het volgens bepaalde criteria verdelen van
Werk in de school. Verderop gaan we nader
op deze criteria in. Eerst wordt het algemeen
gehanteerde begrip voor arbeidsdeling in de
school, te weten taakdifferentiatie, nader
aangeduid. Smets (1983) omschrijft taakdif-
ferentiatie als 'het verdelen van het werk in
een schoolorganisatie over meerdere perso-
nen in afzonderlijke functies' (pag. 2).

In het project Stafdifferentiatie is als uit-
gangspunt gehanteerd, dat het onderwijs in
de basisschool op het vlak van doelstellingen
en te verrichten werkzaamheden meer com-
plex van aard wordt. Het gevolg daarvan is
dat nieuwe en ook andere taken dan de oor-
spronkelijke leerkrachttaken verricht moeten
worden (zie o.a. 10de advies ICB, 1979). Om
het voor schoolteams mogelijk te maken de-
ze taken daadwerkelijk uit te voeren is door
genoemd project taakdifferentiatie als moge-
lijke oplossing naar voren geschoven. Bij het
vormgeven van de taakverdeling binnen
schoolteams is het zinvol om rekening te
houden met het gegeven dat onderwijsgeven-
den onderling verschillen in belangstelling en
vaardigheid voor verschillende aspecten van
het werk in de school. Deze verschillen han-
gen zowel samen met ongelijke ervaring en
anciënniteit, als met persoonlijke voorkeu-
ren voor bepaalde werkzaamheden. Doel van
taakdifferentiatie is om deze verschillen tus-
sen de volwassenen in de school aan het on-
derwijs en aan het functioneren van de
schoolorganisatie ten goede te laten komen.
Dit kan zowel betekenen dat bestaande werk-
zaamheden als gevolg van de arbeidsdeling
doelmatiger worden uitgevoerd, alswel dat
de arbeidsdeling wordt doorgevoerd ten be-
hoeve van geplande veranderingen in het on-
derwijs. We onderscheiden op grond hiervan
twee perspectieven voor taakdifferentiatie, te
weten een
doelmatigheids- en een verande-
ringsperspectief.
Beide kunnen binnen één
proces van arbeidsdeling naast elkaar gehan-
teerd worden, maar dat is niet strikt noodza-
kelijk.

Een tweede onderscheid dat in dit artikel
met betrekking tot taakdifferentiatie wordt
gehanteerd is gelegen in het
proces waarlangs
taakdifferentiatie tot stand komt aan de ene
kant, en de uiteindelijke taakverdeling bin-
nen het schoolteam, ofwel het
produkt aan
de andere kant. Onder de procesaspecten
verstaan we het totstandkomen van een nieu-
we taakverdeling in de school en het dage-
lijks functioneren van de taakverdeling in de
school, alsmede de wijzigingen die een taak-
verdeling daarbij kan ondergaan. Het pro-
duktaspect is gelegen in het plan voor taak-
verdeling dat resulteert uit het ontwikke-
lingsproces, en de vorm die het een en ander
aanneemt in de taakstructuur van de school-
organisatie. Daarbij zijn inbegrepen de coör-
dinatietaken die moeten worden uitgevoerd
ten behoeve van een doelmatig functioneren


Pedagogisc/ie Studiën 255

-ocr page 263-

van de taakverdeling in de school. In dit arti-
kel zal de aandacht worden gericht op het
totstandkomen van plannen voor taakverde-
ling in schoolteams, en op de inhoud van de-
ze plannen.

Criteria om stafdifferentiatie te onder-
scheiden van taakdifferentiatie als algemeen
begrip voor arbeidsdeling in de school wor-
den zowel aan het proces van arbeidsdeling
ontleend, als aan de vorm die arbeidsdeling
in de schoolorganisatie aanneemt. Stafdiffe-
rentiatie vatten we op als een specifieke uit-
werking van taakdifferentiatie, waarbij ten
gevolge van de planmatige wijze van taakver-
delen personele functies en rollen binnen een
schoolteam ten opzichte van de doelen van
de school en ten opzichte van elkaar helder
zijn omschreven. Deze personele rollen en
functies moeten differentiëren tussen teamle-
den. Bij de bespreking van de resultaten van
het onderzoek (§4) zal met name van taakdif-
ferentiatie sprake zijn.

De zin van het afzonderlijk benoemen van
stafdifferentiatie is het volgende. Een onder-
scheid kan gemaakt worden tussen ad hoe
taakverdelingen die dienen als pragmatische
oplossing voor problemen en/of nieuwe
werkzaamheden, die zich in de school voor-
doen aan de ene kant en planmatige, in het
kader van de doelen van de school na-
gestreefde taakverdelingen aan de andere
kant. We zouden het onjuist vinden wanneer
allerlei ad hoe taakverdelingen, die zeer
functioneel kunnen zijn, buiten het blikveld
blijven van diegenen die zich met arbeidsde-
ling in de school bezighouden. Tegelijkertijd
moet er rekening mee worden gehouden dat
planmatige en expliciet in het kader van
doelstellingen van de school totstandgeko-
men taakverdelingen zowel in het onderwijs
als in de schoolorganisatie dieper ingrijpen
en meer permanente gevolgen hebben.

2.2 Stafdifferentiatie en curriculum
Op grond van eigen onderzoeksresultaten en
ontwikkelingen die in de Verenigde Staten
hebben plaatsgevonden benadrukt Van
Greevenbroek (1981) de noodzaak om staf-
differentiatie te plaatsen in hel licht van het
curriculum. Wanneer dit achterwege blijft
ontstaat het risico dat stafdifferentiatie tot
een doel in zichzelf wordt. Daardoor zou
stafdifferentiatie weinig functioneel zijn in
relatie tot de doelrealisering van de school.

In de tweede fase van het project (1979-1983)
is gepoogd om aan dit uitganspunt vorm te
geven (Stafopbouw etc., 1981). Een over-
zicht is gemaakt van taken binnen de school
ten behoeve van planning, uitvoering en eva-
luatie van het onderwijs. Tevens zijn taken
geïnventariseerd op het vlak van het functio-
neren van de schoolorganisatie, waardoor
condities worden gecreëerd om planning, uit-
voering en evaluatie van het onderwijs te
kunnen realiseren.

Alle taken binnen deze functiegebieden
kunnen, onderwijskundig beschouwd, voor
taak- en stafdifferentiatie in aanmerking ko-
men. Daarbij is het van belang dat de taak-
en stafdifferentiatie in het (deel)schoolwerk-
plan wordt opgenomen.In dat geval zijn in
het (deel)schoolwerkplan voorwaarden opge-
nomen om dit curriculum in de praktijk van
de school op doelmatige wijze te laten functi-
oneren. Op deze wijze kunnen taak- en staf-
differentiatie het gevolg zijn van het vormge-
ven van het schoolwerkplan.

Taak- en stafdifferentiatie kunnen door
een schoolteam tevens worden aangewend
als een conditie die het ontwikkelen van het
schoolwerkplan moet bevorderen. Zo wijst
Van Vilsteren (1982) erop 'dat er een duide-
lijke taakverdeling in een schoolteam moet
zijn ten behoeve van de strukturering en de
koördinatie van het schoolwerkplanontwik-
kelingsproces.' En, 'het is noodzakelijk in
het ontwikkelingsproces adekwaat gebruik te
maken van de kennis, ideeën, inzichten en
vaardigheden die teamleden op bepaalde re-
levante terreinen bezitten' (pag. 25). In dit
artikel wordt differentiatie met name gezien
in de als tweede genoemde zin; dat wil zeggen
als een conditie die mogelijk het proces van
schoolwerkplanontwikkeling bevordert. De-
ze keuze is ingegeven door de resultaten van
het project waarover wordt gerapporteerd.

De resultaten van het project zullen worden
beschreven aan de hand van de aan-
dachtspunten uit het schema, weergegeven in
fig.1. Dit schema is gebaseerd op de opmer-
kingen die in het voorgaande over taakverde-
lingen zijn gemaakt.

Alvorens tot de bespreking van deze resul-
taten over te gaan geven we enige informatie
over een binnen het project ontwikkeld hulp-
middel voor de ontwikkeling van taakdiffe-
rentiatie in een school en over de opzet van
het onderzoek.


} 256 Pedagogische Studiën

-ocr page 264-

De koppeling van de taakverdeling aan het curriculum, en de aard van de verdeelde taken
Op onderwijs gerichte taken of op de organisatie gerichte taken

Het perspectief van waaruit men de taakverdeling maakt; doelmatigheid en verandering
De vorm van de taakverdeling
De tijdsduur

De criteria voor de verdeling van taken
De coördinatie

Produkt
1.
1.1
1.2

2.
2.1
2.2
2.3

Proces

De rol van de besluitvorming bij de planning van de taakverdeling

3.

fj_De rol van procesmanagement bij de besluitvorming

Figuur 1 Aandachtspunten voor de beschrijving van plannen voor taakverdeling, en de totstandkoming
daarvan.

3 Het project stafdifferentiatie

Tijdens de laatste fase van het in april 1983
afgeronde onderzoek hebben de teams van
tien aan het project deelnemende scholen-
koppels voor kleuter- en lager onderwijs op
planmatige wijze taakverdelingen ontwik-
keld. Deze werkzaamheden hebben plaatsge-
vonden tijdens het schooljaar 1981/1982.

3.1 Hulpmiddel voor schoolleatns
Vanuit het project is aan de deelnemende
scholen een handleiding voor de ontwikke-
ling van stafdifferentiatie uitgereikt. De
handleiding bestond o.a. uit aanwijzingen
Waarmee stapsgewijs een reeks besluiten ge-
nomen kunnen worden. Deze procedure is
zodanig voorgestructureerd dat het vormge-
ven van een taakverdeling binnen het team
logisch uit het volgen van de tien stappen in
deze procedure resulteert. Tijdens in principe
even zovele teamvergaderingen stelt een
schoolteam een taakverdeling vast die tege-
moet komt aan eigen behoeften. Per stap
zijn gedetailleerde aanwijzingen opgenomen
voor een juiste afhandeling en er zijn formu-
lieren opgenomen die de besluitvorming en
Verslaggeving voorstructureren. Met behulp
Van de bij elke stap geformuleerde toetsste-
nen kunnen de genomen besluiten door de
schoolteams zelf worden beoordeeld. Tij-
dens de eerste stappen analyseren de school-
teams een probleem uit de eigen schoolprak-
tijk en gaan ze na op welke wijze aan een
oplossing gewerkt kan worden. Vervolgens
Worden uit de oplossing taken afgeleid, die
"aar interesse, kennis en vaardigheid over
teamleden worden verdeeld. Tot slot wordt
^^n plan gemaakt voor de communicatie en
coördinatie tijdens de taakuitvoering en voor
de evaluatie daarvan.

Een dergelijk gedetailleerd voorgestructu-
reerd plan heeft meerdere voordelen, zoals
uit het onderzoek is gebleken. De procedure
geeft de schoolteams het nodige houvast bij
het ontwikkelen van een voor hen tamelijk
onbekende vernieuwing, te weten een plan-
matige taakverdeling. Een tweede voordeel is
dat de uniformiteit in de structuur van het
besluitvormingsproces ertoe bijdraagt dat dit
proces over de deelnemende scholenkoppels
vergeleken kan worden. Op de derde plaats
hebben de voorgestructureerde formulieren
voor de besluitvorming ertoe bijgedragen dat
we op betrouwbare wijze hebben kunnen
vaststellen welke besluiten in teamvergade-
ringen zijn genomen. Deze twee laatste
aspecten zijn met name voor het onderzoek
interessant.

3.2 Opzei van het onderzoek
De opzet van het onderzoek is op de volgen-
de gedachte gebaseerd. Tijdens het proces op
de scholen wordt een aantal momentopna-
men gemaakt van vergelijkbare situaties.
Een reeks van momentopnamen van een
school levert een redelijk beeld op van het-
geen zich afspeelt tijdens de ontwikkeling
van stafdifferentiatie. Hierbij worden ver-
schillende onderzoeksinstrumenten naast el-
kaar gebruikt die een zekere overlap kennen
ten aanzien van de aspecten van het proces
die ze meten. De instrumenten vullen elkaar
daardoor aan bij de beantwoording van een
onderzoeksvraag. Hierdoor valideren de in-
strumenten elkaar tot op zekere hoogte. Een
aanvullende valideringswijze is gerealiseerd,
doordat per scholenkoppel een systematische


Pedagogisc/ie Studiën 257

-ocr page 265-

procesbeschrijving is samengesteld, die in te-
rugkoppelingsgesprekken met (leden van)
het schooheam is besproken.

De gegevens waarvan we in dit artikel ge-
bruik maken zijn gebaseerd op een drietal
vragenlijsten, interviews en de zojuist (3.1 )
reeds genoemde voorgestructureerde versla-
gen van teamvergaderingen. Met een eerste
vragenlijst, die per scholenkoppel is inge-
vuld, zijn gegevens verzameld over de situa-
tie van de scholen aan het begin van de on-
derzoeksperiode. Het betreft zaken als
schoolgrootte en -populatie, stand van zaken
m.b.t. differentiatie in het onderwijs, samen-
werking en schoolwerkplanontwikkeling, en
motivatie om aan het project deel te nemen.

Een vragenlijst naar de arbeidssatisfactie
van leerkrachten is tijdens het onderzoeks-
jaar op drie momenten afgenomen bij alle
onderwijsgevenden van de aan het project
deelnemende scholenkoppels. Hetzelfde geldt
voor een vragenlijst naar de attitude van de
onderwijsgevenden ten opzichte van stafdif-
ferentiatie. De drie momenten zijn: vooraf-
gaand aan, en na afronding van de planning
van de taakverdeling, en tijdens de uitvoe-
ring hiervan. De vragenlijst naar arbeidssa-
tisfactie is afgeleid van het door Corten
(1977)^ ontwikkelde instrument, en omvat
vijf dimensies voor de tevredenheid van on-
derwijsgevenden met hun werksituatie, te
weten hoofd, collega's, curriculum, taakbe-
lasting en arbeidssatisfactie in het algemeen.
De vragenlijst naar de attitude ten opzichte
van stafdifferentiatie is gebaseerd op uitspra-
ken over stafdifferentiatie op grond van eer-
der onderzoek. Beide zijn uitgebreid op vali-
diteit en betrouwbaarheid onderzocht^.

Informatie over de inhoudelijke aspecten
van de besluitvorming in de teamvergaderin-
gen m.b.t. de taakverdelingen is verzameld
d.m.v. de voorgestructureerde verslagen van
teamvergaderingen. Informatie over de wijze
waarop de besluitvorming verlopen en door
onderwijsgevenden gewaardeerd is, en over
de uitvoering van de taakverdeling is verza-
meld m.b.v. vijf halfgestructureerde inter-
views. Deze interviews zijn afgenomen bij de
schoolteams of bij sleutelpersonen daaruit.
Ze vonden plaats op twee vastgestelde mo-
menten in de besluitvorming, vervolgens bij
de terugkoppeling van de eerste versie van de
procesbeschrijving van een scholenkoppel,
tijdens de try-out van de taakverdeling door
een team en ten slotte bij de terugkoppeling
van de tweede versie van de proces-
beschrijving'.

We hebben de aan het project deelnemen-
de scholenkoppels ruim een jaar gevolgd, te
weten van augustus 1981 tot en met het na-
jaar 1982. In dit artikel beperken we ons tot
de periode uit het schooljaar '81/'82, waarin
schoolteams een plan voor taakverdeling
hebben opgesteld. De teams van deze tien
scholenkoppels hebben zich vrijwillig aange-
meld voor deelname aan het project. Vanuit
het project zijn geen faciliteiten in de vorm
van compensatie-uren of ondersteuning ver-
strekt. De begeleiding vanuit het project is
minimaal geweest, omdat de opdrachtgever
eisen stelde aan de omvang van de proef-
groep scholen. Het tussentijdse bijsturen van
ontwikkelingen binnen scholen is daarom
niet mogelijk geweest. Alle schoolteams heb-
ben met het in §3.1 besproken stappenplan
gewerkt, waarvan sommige meer en andere
minder naar eigen inzicht van dit hulpmiddel
gebruik gemaakt hebben.
In termen van schoolgrootte, lokatie, gezind-
heid en vernieuwingsgeschiedenis lopen de
scholenkoppels sterk uiteen. De meeste
schoolteams hebben om uiteenlopende rede-
nen geen of ongeregeld contact met een
schoolbegeleider. Op één scholenkoppel was
de begeleider actief bij het opstellen van een
plan voor taakverdeling betrokken. Op alle
scholenkoppels was de met de vragenlijst ge-
meten verwachting ten opzichte van stafdif-
ferentiatie matig positief.

Vanwege de uniformiteit in onderzoeksop-
zet en ontwikkelingsplan voor de scholen is
een schooloverstijgende benadering van de
onderzoeksresultaten mogelijk. Dat wil ech-
ter nog niet zeggen dat daarmee algemeen
geldige uitspraken over taakdifferentiatie in
het basisonderwijs gedaan kunnen worden.
Redenen tot voorzichtigheid zijn de kleine
proefgroep scholen (tien koppels) en het ge-
geven dat qua uitgewerktheid de plannen
voor taakdifferentiatie aanzienlijk verschil-
len. Bovendien passen de schoolteams taak-
verdeling slechts in beperkte zin toe, te weten
als hulpmiddel bij werkzaamheden ten be-
hoeve van het schoolwerkplan.

4 De resultaten

De resultaten van het onderzoek worden in


} 258 Pedagogische Studiën

-ocr page 266-

dit artikel gebruikt om een viertal voorwaar-
den voor schoolwerkplanontwikkeling, zoals
Van Vilsteren (1982) die onderscheidt, nader
te beschouwen. In het betreffende artikel
wordt een groot aantal mogelijke voorwaar-
den voor schoolwerkplanontwikkeling opge-
somd. De vier voorwaarden die nu aan bod
komen kunnen direct met taakdifferentiatie
in verband gebracht worden, waardoor ze bij
uitstek geschikt zijn om in het kader van dit
artikel te bespreken. De vier voorwaarden
zijn:

1. Een duidelijke taakverdeling is nodig met
het oog op structurering en coördinatie van
het proces van werkplanning in de school.

2. Differentiatie tussen teamleden en specia-
lisatie binnen het team roepen de noodzaak
op van teamoverleg. Hiertoe is een passende
vorm van procesmanagement nodig.

3. Er moet gebruik gemaakt worden van
specifieke interesse, kennis en vaardigheid
van teamleden op relevante terreinen.

4. Alle leden van een schoolteam moeten be-
reidheid tonen en over bekwaamheid be-
schikken om taken te vervullen ten behoeve
van schoolwerkplanontwikkeling, ook al zijn
deze taken niet direct van belang voor de ei-
gen onderwijssituatie.

Deze vier voorwaarden worden behandeld
aan de hand van de aandachtspunten voor de
beschrijving van taakverdelingen uil fig. 1
(§2.2)

4.1 De rol van laakverdelingen hijslrucliire-
'■'"j? en coördinatie van hel proces van werk-
Planning

In deze paragraaf komen de punten 1.1.,
'•2., 2.1. en 2.3. uit fig. 1 aan de orde.

De teams van de tien scholenkoppels laten
de door hen ontwikkelde taakverdelingen di-
rect betrekking hebben op het curriculum.
Dit is in de hand gewerkt door de handlei-
'I'ng voor de besluitvorming en door de ge-
bleken gerichtheid van deze schoolteams
Voor basisonderwijs op het ontwikkelen van
het schoolwerkplan. De taakverdelingen zijn
gericht op het ontwikkelen van een nieuw
programma (7x), het afstemmen van
bestaande programma's op eigen wensen
(2x) en het ontwikkelen en uitvoeren van
^en project (1 x). Globaal gesproken komen
de ontwikkelde taakverdelingen neer op het
Volgende stramien:

- voorbereiding van de ontwikkelwerk-
zaamheden: informatie verzamelen, materia-
len ordenen, doelen formuleren, contacten
met begeleiding, etc. onderhouden;

- uitvoering van de ontwikkelwerkzaamhe-
den: programma opstellen, materialen ont-
wikkelen, in enkele gevallen het programma
en de materialen uitproberen in de klas
(slechts 5,5% van alle taken wordt binnen de
klas uitgevoerd);

- evaluatie van de taakuitvoering: voorna-
melijk procesevaluatie (zijn we met voorbe-
reiding en uitvoering op de goede weg, wor-
den taken op tijd uitgevoerd), soms produkt-
evaluatie (voldoet het ontwikkelde program-
ma aan de doelen, voldoet het in de klas).

Eerder is reeds gewezen op het onderscheid
tussen taken die direct op het onderwijs be-
trekking hebben, en taken die gericht zijn op
de schoolorganisatie. De door de school-
teams onderscheiden taken kunnen in dit on-
derscheid worden ondergebracht.

Het blijkt dat 72% van alle door school-
teams onderscheiden taken direct op het on-
derwijs betrekking heeft. In totaal heeft 56%
betrekking op het opstellen van een plan
voor onderwijs en opvoeding. Dit gegeven
sluit aan op de wijze waarop schoolteams de
koppeling tussen taakverdeling en curricu-
lum gestalte hebben gegeven. Van alle taken
heeft 28% betrekking op de schoolorganisa-
tie. In het vaststellen van taken op dit vlak is
geen systematiek te onderkennen, noch per
school, noch tussen scholen. De schoolteams
geven weinig aandacht aan taken op dit vlak.
Voorwaarden in de schoolorganisatie om
aan het schoolwerkplan te werken worden
niet systematisch gepland.

Het perspectief van waaruit schoolteams
taakverdelingen hebben gemaakt is om ver-
anderingen in het onderwijs aan te brengen.
Deze ontwikkelactiviteiten vinden plaats op
het mesoniveau van de school. De extra
werkzaamheden die aan het veranderen van
het onderwijs vastzitten worden zo doelma-
tig mogelijk verdeeld, door:

1. alle teamleden bij de taakverdeling in te
schakelen,

2. per taak een beperkt aantal teamleden
aan te stellen, en

3. de taken gelijkmatig over de teamleden te
verdelen.


Pedagogische Sludiën 259

-ocr page 267-

De taakverdelingen krijgen een tijdelijk
karakter. Ze worden beëindigd als de ont-
wikkelwerkzaamheden zijn afgerond. De ge-
plande tijdsduur van de taakverdelingen va-
rieert van drie tot zeven maanden, wanneer
drukke perioden in de school en vakanties
niet worden meegerekend. Uitzondering
vormt het schoolteam dat aan een project
werkt (tijdsduur één maand).

In de onderwijsleersituatie ervaart men
weinig of geen
directe resultaten van de taak-
verdeling. Echter, de resultaten van de ont-
wikkelactiviteiten in het onderwijs zijn duur-
zaam van karakter. Deze resultaten hebben
geen nieuwe taakverdeling in de school tot
gevolg, omdat noch het uitvoeren van de
programma's wordt meegepland bij de taak-
verdelingen, noch het creëren van duurzame
voorwaarden in de schoolorganisatie om aan
het schoolwerkplan te werken. Een grotere
doelmatigheid in de vormgeving van de
schoolorganisatie is niet duurzaam gereali-
seerd.

Een laatste aspect van taakverdelingen dat
we hier willen bespreken is de
coördinatie
van de taakuitvoering.
In het algemeen kan
gesteld worden dat het instellen van taakver-
delingen de noodzaak van coördinatie met
zich meebrengt. Bij doelmatige taakverdelin-
gen tracht men winst te boeken door verlich-
ting van het werk te realiseren. Deze winst
wordt voor een gedeelte teniet gedaan door
de coördinatiewerkzaamheden die verricht
moeten worden. Schoolteams verschillen
sterk in de mate waarin de coördinatie
gestructureerd wordt. Uit het onderzoeksma-
teriaal blijkt een positieve samenhang tussen
de zorgvuldigheid in de besluitvorming bij
het onderscheiden en verdelen van taken aan
de ene kant, en de mate waarin de coördina-
tie gestructureerd wordt. Ook de grootte van
de school is van invloed op de mate waarin
aandacht aan coördinatie wordt besteed.
Met name in kleinere schoolteams komt de
opvatting voor dat allerlei afstemmingspro-
blemen tussendoor in de wandelgang of de
lerarenkamer opgelost kunnen worden.

Uit de gepresenteerde gegevens komt naar
voren dat de op het onderwijs gerichte taken
op doelmatige wijze worden verdeeld in de
geplande taakverdelingen. Aan coördinatie
van de taakuitvoering, en aan het creëren
van structurele condities in de school voor
schoolwerkplanontwikkeling wordt weinig
tot geen aandacht geschonken. In §4.4 gaan
we nader op deze gegevens in.

4.2 Teamoverleg en procesmanagement in
het kader van specialisatie
In deze paragraaf komen de punten 3 en 4 uit
fig. 1 aan de orde, te weten de besluitvor-
ming bij het totstandkomen van de taakver-
delingen en het procesmanagement.

Uit het onderzoeksmateriaal blijkt dat de
aard van de besluitvorming invloed heeft op
de kwaliteit van de plannen voor taakverde-
ling. Tevens vertoont de aard van de besluit-
vorming een samenhang met de motivatie
van onderwijsgevenden om hun energie in
een vernieuwing te steken. In paragraaf 3.1 is
ingegaan op de handleiding die in het project
ontwikkeld is ten behoeve van de besluitvor-
ming in de scholen. De volgende kenmerken
van de besluitvorming volgens het stappen-
plan blijken van positieve invloed te zijn op
het ontwikkelen van taakdifferentiatie, te
weten:

- het planmatig doorlopen van de besluit-
vormingsprocedure, waarbij consequent
wordt voortgebouwd op besluiten die in
voorgaande stappen genomen zijn;

- het toetsen van de per stap genomen
besluiten aan de toetsstenen.

Schoolteams waar de besluitvorming aan
deze kenmerken voldoet zijn in staat om een
plan te maken voor de coördinatie en evalua-
tie van het werk. Schoolteams die de besluit-
vorming minder zorgvuldig aanpakken, on-
dernemen vooral pogingen om het tempo in
de besluitvorming^te verhogen door stappen
samen te voegen of over te slaan. Dit heeft
een negatief effect op de plannen voor de
taakverdeling. In vergelijking met de zorg-
vuldige scholen besteden deze 'snelle' school-
teams ongeveer de helft minder teamverga-
deringen aan het plannen van de taakverde-
lingen. In werkweken uitgedrukt boeken
slechts twee van deze schoolteams effectieve
tijdwinst door binnen tien weken de besluit-
vorming af te ronden.

Men zou verwachten dat onderwijsgeven-
den op de scholen die een aangepaste werk-
wijze gevolgd hebben in vergelijking met an-
dere scholen een positievere attitude ten op-
zichte van stafdifferentiatie ontwikkelen.
Het naar eigen inzicht aanpassen en daar-
door versnellen van de besluitvormingspro-
cedure heeft echter geen zichtbaar positieve


} 260 Pedagogische Studiën

-ocr page 268-

gevolgen voorzover deze met de attitude-
vragenlijst gemeten zijn.

Er bestaat een zekere spanning tussen de
zorgvuldigheid waarmee de besluitvorming
plaatsvindt en de algehele betrokkenheid van
teamleden. Zeker in grotere schoolteams
kost het veel tijd en inspanning om alle be-
trokkenen gelijkwaardig aan bod te laten ko-
men.

Het belang van een systematische besluit-
vorming komt ondubbelzinnig uit het mate-
riaal naar voren. Het blijkt dat een in logisch
opeenvolgende stappen gestructureerde
besluitvormingsprocedure, en het gebruik
van criteria om de kwaliteit van de genomen
besluiten te beoordelen een positieve invloed
hebben op de plannen voor taakverdeling en
coördinatie.

Ten behoeve van het goede verloop van de
besluitvorming in de scholen zijn binnen de
scholenkoppels één of twee stappencoördi-
natoren aangewezen. In het stappenplan zijn
voor deze functionarissen gedetailleerde han-
delingsaanwijzingcn per stap opgenomen.

Afzonderlijk onderzoek heeft uitgewezen
dat de stappencoördinatoren een proccsbe-
wakende en informatieverstrekkende rol
hebben gespeeld in de besluitvorming (Rcme-
ry, 1983). Hun rol wordt door de overige
teamleden als onmisbaar beschouwd. Per
stap verzorgen de stappencoördinatoren de
voorbereiding en verslaggeving van de
besluitvorming. Doorgaans hebben ze de rol-
len van voorzitter en notulist van de teamver-
gadering op zich genomen. Op zes van de
tien scholenkoppels was het hoofd van de la-
gere school geen stappencoördinator. Even-
eens op zes scholenkoppels was een onder-
wijsgevende van de kleuterschool één van de
stappencoördinatoren, waarvan eenmaal de
hoofdleidster. De spreiding van verantwoor-
tlelijkheden en de samenwerking tussen
kleuter- en lagere school zijn positief gewaar-
deerd. Op de scholenkoppels waar de coördi-
natie van de taakuitvoering grondig is gere-
geld hebben de stappencoördinatoren daar
doorgaans een plaats in gekregen. Hun speci-
fieke functie binnen de schoolorganisatie
met betrekking tot de invoering van de ver-
nieuwing stafdifferentiatie is daarmee gecon-
tinueerd.

De stappencoördinatoren hebben door
hun procesbewakende en informatieverstrek-
kende rol in het project een centrale plaats
binnen de schoolteams ingenomen bij het
ontwikkelen van de taakverdelingen.

Uit het projectmateriaal is niet duidelijk
geworden of schoolteams aan een dergelijke
functie op eigen kracht vorm kunnen geven.
Vanuit het project zijn immers gedetailleerde
handelingsaanwijzingen aan de stappencoör-
dinatoren gegeven.

4.3 Het gebruik maken van specifieke inte-
resse, kennis en vaardigheid van teamleden
In deze paragraaf worden de ptinten 2.2.,
2.3. en 1.1. uit fig.1 behandeld, waarbij de
criteria voor de verdeling van taken centraal
staan.

Het verdelen van taken naar interesse,
kennis en bekwaamheid van teamleden is in
§2.1 genoemd als een aspect van taakdiffe-
rentiatie. Uit het onderzoeksmateriaal blijkt
echter dat binnen de schoolteams aan een ef-
ficiënte verdeling van taken veel waarde
wordt gehecht. De efficiënte verdeling van
taken staat nog wel eens op gespannen voet
met verdeling naar individuele voorkeur.

Het merendeel van de taken moet, naast
allerlei dagelijkse werkzaamheden, in de be-
perkte werktijd buiten klasseverband worden
uitgevoerd. Het tijdelijke karakter van de ta-
ken maakt dat het belang om bij de verdeling
eigen voorkeuren gehonoreerd te krijgen niet
zo groot is.

Bovendien blijkt uit de interviews dat de
onderwijsgevenden aan hun taakbelasting
een groot belang toekennen. De gegevens uit
de interviews worden ondersteund door uit-
komsten van de vragenlijst naar arbeidssatis-
factie. Het blijkt dat de onderwijsgevenden
op de tien scholenkoppels hun taakbelasting
in verhouding tot andere aspecten van hun
werk als ongunstig ervaren. Verder is de me-
ning over taakbelasting in de loop van de
drie metingen die verricht zijn zeker niet in
positieve richting ontwikkeld.

Het hoeft met andere woorden geen verba-
zing te wekken dat veel waarde wordt ge-
hecht aan een efficiënte verdeling van de ont-
wikkeltaken.

Een voorbehoud moet worden gemaakt
met betrekking tot taken op het terrein van
de schoolorganisatie. Op het terrein van de
schoolorganisatie worden nauwelijks taken
onderscheiden en verdeeld. De interesse van
veel onderwijsgevenden gaat hier niet naar


Pedagogisc/ie Studiën 261

-ocr page 269-

uit en vermoedelijk voelt men zich op dit ter-
rein weinig competent. Traditioneel gaat het
hier om het domein van het hoofd van de
school. Wil er echter van schoolwerkpla-
nontwikkeling sprake zijn, dan moeten
werkzaamheden op schoolniveau in de plan-
ning van de taakverdeling aandacht krijgen.

Tot slot van deze paragraaf maken we een
opmerking over het werk van de stappen-
coördinatoren. Het procesbewakende en in-
formatieverstrekkende werk van een stap-
pencoördinator verloopt niet naar tevreden-
heid wanneer deze tegen de taken opziet, of
het overzicht over het werk mist. De gege-
vens over de stappencoördinatoren wijzen
uit dat dezen met de hulp van de handelings-
aanwijzingen uit het project de belangstelling
en vaardigheid opbrengen om op schoolni-
veau werkzaamheden te verrichten en om op
ontwikkelingen op dat niveau te antciperen.
Beintema en Van Greevenbroek (1983) wij-
zen op de mogelijkheid dat enerzijds veel on-
derwijsgevenden doelmatigheidsgevoelens
ontlenen aan het werk in de eigen klas, maar
tegelijkertijd een beduidend aantal leer-
krachten doelmatigheidsgevoelens ontleent
aan het werk op school(organisatie)niveau.
Vanuit schoolwerkplanontwikkeling en meer
in het algemeen vanuit onderwijsvernieuwing
geredeneerd, is het van belang dat deze inte-
resse en vaardigheid binne;i een schoolteam
onderkend en gebruikt worden. Dit kan bij-
voorbeeld een taakdifferentiatie met zich
mee brengen in de zin van stappencoördina-
toren. Ook de contactpersonen uit het active-
ringsplan van de pgCN zijn o.i. voorbeelden
van een dergelijke taakdifferentiatie.

4.4 Het vervullen van taken die niet direct
van belang zijn voor de eigen onderwijssitua-
tie

De vierde door Van Vilsteren genoemde
voorwaarde met betrekking tot taakuitvoe-
ring bij schoolwerkplanontwikkeling wijkt
van de voorgaande drie af. Bij de zojuist be-
handelde voorwaarden wordt het belang van
taakdifferentiatie benadrukt. Bij deze vierde
voorwaarde gaat het om de bereidheid en be-
kwaamheid van
alle leden van een school-
team om taken te vervullen ten behoeve van
schoolwerkplanontwikkeling, ook al zijn de-
ze taken niet direct van belang voor de eigen
onderwijssituatie.

We zullen deze voorwaarde bespreken
door een samenvatting te geven van het voor-
gaande. Wij menen dat tijdens het onder-
zoek gegevens naar voren zijn gekomen, die
het belang van deze voorwaarde sterk relati-
veren.

- Het blijkt dat in het algemeen onderwijs-
gevenden bij het plannen van werkzaamhe-
den sterk gericht zijn op taken met betrek-
king tot het onderwijs, en daarnaast de taken
op schoolniveau weinig aandacht geven. Bij
werkzaamheden gericht op het onderwijs is
de bereidheid (en bekwaamheid) om taken
uit te voeren veel algemener aanwezig dan bij
het werk voor de schoolorganisatie.

Een tweede opvallend gegeven is dat men
in de schoolteams bij de planningswerk-
zaamheden zelden verder vooruit denkt dan
het ontwikkelen van het programma en de
bijbehorende materialen. De uitvoering van
het programma en het werken met deze ma-
terialen krijgt weinig of geen aandacht tij-
dens de planningswerkzaamheden. Dit wekt
enige verbazing, omdat het bij deze werk-
zaamheden immers gaat om het praktische
resultaat van alle inspanningen. Uit het on-
derzoeksmateriaal zijn twee mogelijke ver-
klaringen naar voren gekomen. De eerste is
dat de onderwijsgevenden er impliciet of ex-
pliciet van uitgegaan zijn dat ieder de practi-
sche resultaten van het werk in de eigen klas
beproeft. Een tweede verklaring die het over-
wegen waard is, is dat veel onderwijsgeven-
den niet gewend zijn om zover vooruit te
plannen'*. Het uitproberen van de practische
resultaten valt dar; buiten het gezichtsveld
van de onderwijsgevenden tijdens de plan-
ning van de ontwikkelwerkzaamheden.

- Bij de verdeling van taken in het school-
team blijkt dat taken die op het onderwijs ge-
richt zijn gelijkwaardig over teamleden wor-
den verdeeld, met een evenredige eh zo min
mogelijke taakbelasting als verdeelsleutel.
Bij de coördinatietaken die moeten worden
uitgevoerd om de besluitvorming en taakuit-
voering naar behoren te laten verlopen is spe-
cialisatie zichtbaar. Deze specialisatie doet
zich in het project voor bij taken die niet di-
rect van belang zijn voor de eigen onderwijs-
situatie. Er zijn aanwijzingen dat deze vorm
van specialisatie een stimulerende uitwerking
op de schoolwerkplanontwikkeling heeft ge-
had.


} 262 Pedagogische Studiën

-ocr page 270-

Uit ons onderzoek blijkt dat coördinatie
van de besluitvorming door middel van stap-
pencoördinatoren en daarmee een eerste
vorm van taakverdeling binnen het team,
reeds gewenst is in het stadium waarin plan-
nen voor de uiteindelijke taakverdeling wor-
den op gesteld.

- Schoolwerkplanontwikkeling is een aange-
legenheid van het gehele team en vraagt als
zodanig om teamoverleg. In dit teamoverleg
moeten zowel de direct op het onderwijs be-
trekking hebbende plannen worden vast-
gesteld, als wel afspraken hoe deze plannen
m de school kunnen worden gerealiseerd. Op
het moment dat het teamoverleg wat verder
van het werk in de klas verwijderd raakt, bij-
voorbeeld om coördinatieproblemen te
bespreken, wordt het snel als te omslachtig
en weinig relevant ervaren. De motivatie om
aan dit overleg deel te nemen, neemt af en
pogingen worden ondernomen om de
besluitvorming te versnellen.

De vraag moet worden gesteld of het ver-
hogen van het tempo van besluitvorming een
zinvolle oplossing is voor het probleem van
het tijdsintensieve karakter van de besluit-
vorming. Een versnelling in de besluitvor-
ming is tijdens het onderzoek immers niet sa-
mengaan met een positievere houding ten op-
zichte van de vernieuwing en uiteindelijk
hadden de betreffende schoolteams minder
uitgewerkte plannen tot hun beschikking.

Dc bovengeschetste problemen maken het
zinvol om na te gaan in welke mate het hele
team bij alle aspecten van de besluitvorming
over het schoolwerkplan betrokken moet
2'jn. Het instellen van coördinatoren of
coördinatiegroepjcs/innovaticteams die de
besluitvorming voorstructureren en leiding
Seven aan de uitvoering lijkt een zinvolle
Oplossing. Binnen een dergelijke structuur
l^an wellicht worden voorkomen dat indivi-
'Juele teamleden zich vanwege het besluitvor-
"imgproces overbelast voelen. Op cruciale
■Momenten moeten in dat geval alle teamle-
den bij de besluitvorming worden betrokken.

feite is het aanstellen van stappencoördi-
"atoren een eerste stap in de richting van een
diergelijke structurering. Zeker in grote
teams kan een dergelijke (taak)differentiatie
herder worden uitgewerkt. Consequentie
"'ervan is dat er één of meerdere plannings-

deskundigen in de school naar voren komen.

Op grond van het project stafdifferentiatie
kan worden gesteld dat interesse, kennis en
vaardigheid van onderwijsgevenden om aan
de taken die niet direct op het eigen onder-
wijs betrekking hebben te werken, van per-
soon tot persoon verschillen. In dit geval is
het zinvol om op dit vlak differentiatie bin-
nen het eigen schoolteam door te voeren. In
feite wordt dit door van Vilsteren onder-
kend, wanneer hij taakdifferentiatie als een
voorwaarde voor het plannen van werk-
zaamheden in de school noemt. Dit betekent
echter dat de bereidheid en vaardigheid van
alle teamleden om aan een dergelijke taak te
werken,
niet als een voorwaarde voor school-
werkplanontwikkeling moet worden opge-
vat. Geconcludeerd kan worden dat hier
sprake is van een opmerkelijke tegenstrijdig-
heid in de voorwaardeninventarisatie waaro-
ver Van Vilsteren rapporteert. Het voor-
gaande betekent dat de uitvoerders van een
vernieuwing niet vanzelfsprekend de meest
geschikte planners van een vernieuwing zijn.
Dat betekent dat het niet bij voorbaat een
gunstige conditie voor vernieuwing is wan-
neer de uitvoerders ook de planners zijn (zie
§1 ).

Belangrijker dan de vraag wie de plannen
maakt is ons inziens dat de plannen die wor-
den gemaakt gebaseerd zijn op probleembe-
wustzijn en ideeën die binnen het team leven.
Daartoe moeten de activiteiten van de plan-
ners op belangrijke momenten worden geë-
valueerd en gelegitimeerd door het school-
team. Tevens is het gewenst dat plannen in
teamverband worden geaccepteerd middels
democratische besluitvorming. Op deze wij-
ze zijn de planners toch vrij zeker van de be-
reidheid van de leden van een schoolteam om
aan de uitvoering van een vernieuwing mee te
werken. En de kans dat er goede plannen
worden gemaakt, neemt ons inziens op deze
wijze toe.

Noten

1. In het vervolg: het project Stafdifferentiatie.

2. Zie: Verslag van het eerste jaar van fase 2,
Stafopbouw,
CIC., 1980.

3. Voor een gedetailleerde verantwoording, zie:
Aangepaste onderzoeksopzet (Stafbouw, etc.,
1981), en: Technische Eindrapportage (Stafop-
bouw, etc., 1983).


Pedagogisc/ie Studiën 263

-ocr page 271-

4. Het gaat hier om een verschijnsel dat zich niet
tot onderwijsgevenden hoeft te beperken. Ver
vooruit plannen is moeilijk.

Literatuur

Beintema, K. & A. van Greevenbropt. De waarne-
ming van taakelementen door onderwijsgeven-
den. In: G. Bergenhenegouwen & G. Blom
(red.).
Schoolorganisatie, didactiek en differen-
tiatie.
Lissa: Swets en Zeitlinger, 1983.

Greevenbroek, A. van. Stafdifferentiatie, een al-
ternatieve vorm van stafopbouw in de school.
Pedagogische Studiën, 1981, 5S, 411-419.

Innovatiecommissie Basisonderwijs (ICB), School
en schoting, lOe advies aan de Minister van On-
derwijs en Wetenschappen.
Zeist, 1979.

Remery, M., Van Stap tot stap naar gedifferen-
tieerde stafopbouw.
Doktoraalscriptie, Leiden,
1982.

Smets, P., Taakdifferentiatie. Meso 17, 1983, 4,
2-8.

Stafopbouw geïntegreerde kleuter- en lagere
school.
Verslag van het eerste Jaar van fase 2.
Leiden: LICOR, 1980.

Stafopbouw geïntegreerde kleuter- en lagere
school.
Aangepaste onderzoeksopzet. Leiden:
LICOR, 1981.

Stafopbouw geïntegreerde kleuter- en lagere
school.
Technische eindrapportage. Leiden: LI-
COR, 1983.

Vilsteren, C van. Voorwaarden schoolwerkplan-
ontwikkeling. In: R. Wolbert (red.),
Onderzoek
naar schoolwerkplanning'.
Harlingen: Flevo-
druk, 1982.

Summary

Imants, J. G. M., A. J. Jansen Schoonhoven & J. C. P. J. de Groot. 'Task differentiation and curriculum
planning'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 254-264.

Teachers executing different tasks in separated functions in schools is the result of taskdifferentiation. The
purpose of this paper is to examine in which way taskdifferention is used as a condition in the process of
curriculum planning on school level. Data collected in ten elementary schools indicate that tasks which are
related to process-management and school Organization necessitates specialization within the schoolteam.
On the other hand, most of the teachers participate in development tasks related to the educational process.
Tasks related to process-management can succesfully be assigned to some teachers, instead of the principal.
These process-managers fulfilled a stimulating role with regard to decision-making processes within the
schools.

Curricula vitae

J. G. M. Imants (1954) studeerde psychologie
(R.U. Utrecht) en was van 1981 tot 1983 medewer-
ker bij het project 'Stafdifferentiatie', (SVO
0306), dat is uitgevoerd bij het LICOR (R.U. Lei-
den). Hij is vanaf 1983 als wetenschappelijk as-
sistent verbonden aan de intersubfacultaire vak-
groep Onderwijskunde van de R.U. Leiden.

A. Jansen Schoonhoven (1953) studeerde pedago-
giek (R.U. Utrecht) en was van 1982 tot 1983 me-
dewerker bij het project 'Stafdifferentiatie' (SVO
0306), dat is uitgevoerd bij het LICOR (R.U. Lei-
den). Hij is vanaf 1983 verbonden aan de vak-
groep Onderwijskunde (R.U. Utrecht) als weten-
schappelijk assistent op het 'Hoogbegaafdenpro-
ject' (SVO 1096).

J. C. P. J. de Groot (1952) studeerde pedagogiek
(R.U. Utrecht) en was van 1981 tot 1983 medewer-
ker bij het project 'Stafdifferentiatie' (SVO 0306),
dat is uitgevoerd bij het LICOR (R.U. Leiden).
Hij maakt momenteel deel uit van het Onderzoe-
kerskollectief Utrecht (OKU) en verzorgt onder-
wijs aan de MO-opIeiding te Utrecht.

Correspondentie-adres: Intersubfacultaire vak-
groep Onderwijskunde, Stationsplein 12, 2312 AK
Leiden

Manuscript aanvaard 27-ll-'84


} 264 Pedagogische Studiën

-ocr page 272-

Boekbespreking

Rink J. E. en J. Rijkeboer (red). Bruikbaar
onderzoek in de hulpverlening; de ontwikke-
ling van praktijktheorie,
Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1983, 231 pag. ƒ43,75,
ISBN 90-01-75860-6.

De laatste jaren zien we een groeiend aantal publi-
katies over praktijkgericht onderzoek onder uit-
eenlopende noemers als program-evaluatie, actie-
onderzoek, N= 1 research, beleidsonderzoek. On-
der redactie van Rink en Rijkeboer is een nieuwe
loot aan de stam verschenen, 'Bruikbaar onder-
zoek in de hulpverlening', bedoeld voor (aanko-
mende) onderzoekers en opgezet als discussie- en
werkboek.

Het boek is gemakkelijk leesbaar, ordelijk inge-
deeld en goed verzorgd. Ontbrekende literatuur-
lijsten bij een drietal hoofdstukken vormen een
kleine schoonheidsfout.

De in totaal 13 hoofdstukken zijn geordend in
drie duidelijk onderscheiden delen: (1) methodolo-
gische verantwoording, (II) een aantal voorbeel-
den uit de onderzoekspraktijk en (III) een slotdis-
eussie, waarin een opzet voor bruikbaar onder-
zoek wordt geformuleerd. Verbindende teksten
koppelen de afzonderlijke delen en geven richtlij-
nen voor de bestudering.

In deel I zetten Rink en Rijkeboer een algemeen
methodologisch kader uit. De vraag wat bruik-
baarheid is speelt daarbij een belangrijke rol. De
auteurs verstaan hieronder: ofwel het inspelen op
behoeftes in de praktijk van alledag, ofwel dé on-
derzoeksvraag zó formuleren, dat het nut voor de
praktijk inzichtelijk wordt. Wat dit voor het on-
derzoek betekent laat zich samenvatten in twee
kernbegrippen: een
inductieve wijze van theorie-
vorming, gepaard gaande met vooral
kwalitatieve
Onderzoeksmethoden. Rijkeboer geeft dan een
Verdere uitwerking aan de kwalitatieve methodolo-
gie, waarbij namen als Blumer, Glaser en Strauss,
Weber. Beekman en Mulderij een belangrijke rol
spelen. De literatuur is hier niet geheel up to date,
hetgeen jammer is, juist omdat er de laatste jaren
Veel over gepubliceerd is.

Vanuit het idee van bruikbaar onderzoek lijkt
deel I een wat éénzijdig kader. Zo is er weinig aan-
dacht voor op het handelen gerichte onder-
zoeksmodellen, zoals actie-onderzoek, evaluatie-
onderzoek en N = 1 research. Men beperkt zich in
feite tot een kader over inductieve theorie-
ontwikkeling (praktijktheorie). De in dit boek
voorgestane aanpak krijgt daarmee beperkte gel-
digheid, namelijk slechts voor die praktijkproble-
men die gebaat zijn met een aanpak via praktijk-
theorie.

In deel II komt de onderzoekspraktijk aan bod via
een negental (deels nog lopende) onderzoekspro-
jecten. Voorafgaand presenteren Rink en Rijke-
boer een indeling van 8 onderzoeksfasen, die als
kapstok kan dienen. De eerste 3 fasen zijn theorie-
gericht, de volgende 5 fasen handelingsgericht. Dit
deel is voor mij het meest boeiende gedeelte van
het boek. Ten eerste door de grote verscheidenheid
in onderwerpen. Een greep uit het scala: school-
problematiek, gehandicaptenzorg, begeleide huis-
vesting, kindertherapie-evaluatie, conflicthante-
ring in leefgroepen en organisatieverandering in
het internaat. Zo is er voor ieder wel iets naar z'n
gading, terwijl de toepasbaarheid der ideeën ver-
groot wordt. Verder is het ook heel aantrekkelijk
dat je echt achter de schermen mag kijken. Vooral
de bijdragen van Van der Wolf en Kortekaas, Red-
meijer en Knijff, Rijkeboer en van Van Zandberg
zijn in dit opzicht leerzaam; uitvoerig over de ge-
volgde werkwijze en openhartig over problemen
en moeilijkheden. Kwalitatief onderzoek blijkt ze-
ker geen makkelijke manier van onderzoek doen!

Tenslotte blijken er verschillen in de mate van
bruikbaarheid te bestaan. Sommige onderzoeken
leiden duidelijk tot benutting van de resultaten
(Gieles over conflicthantering en Veerman c.s.
over kindertherapie-evaluatie). Maar andere on-
derzoeken blijven steken bij de praktijktheorie
zelf, waarbij de vraag wat er verder mee moet ge-
beuren op tafel blijft liggen (Heshusius) of naar
nog te beginnen vervolgonderzoek wordt doorge-
schoven. Soms is men zelfs (nog) niet toegekomen
aan een praktijktheorie of blijkt het rendement
vooral te liggen in ondersteunende gesprekken met
leerkrachten (Rcdmeijer en KnijfQ. In combinatie
met de lange looptijd van vele projecten zijn de re-
sultaten soms teleurstellend en de lange looptijd
lijkt op zich al een handicap voor de bruikbaar-
heid. Er wordt in het boek nergens duidelijk ge-
maakt waarom juist deze 9 onderzoeken geselec-
teerd zijn, maar het is in ieder geval niet omdat ze
allemaal
bewezen hebben bruikbaar te zijn.

In deel III proberen Rink en Rijkeboer tot alge-
menere conclusies te komen door een vergelijking
van de werkwijze in de 9 projecten. Zij doen dat
door systematisch een aantal thema's langs te lo-
pen, om zo tot richtlijnen (voorschriften) voor het
bruikbare onderzoek te komen. Er kleven verschil-
lende bezwaren aan deze aanpak. Ten eerste is de
overgang van een
beschrijvende weergave naar on-
derzoeksrichllijnen discutabel, des te meer omdat
de daadwerkelijke bruikbaarheid van de 9 onder-
zoeken niet vaststaat. In die zin bouwen Rink en
Rijkeboer op drijfzand. Verder wordt er te weinig
gedaan met de moeilijkheden die de onderzoekers


Pedasosische Studiën 1985 (62) 265-267 Pedagogische Studiën 265

-ocr page 273-

ontmoet hebben en worden de verschillen in werk-
wijze tussen de onderzoeken te weinig benut. Een
belangrijke vraag lijkt inij daarbij: hangen zulke
verschillen samen met de mate van bruikbaarheid?
Of: met verschillen in methodologische achter-
grond? Ten slotte ontbreekt ook een vergelijking
met de bestaande methodologie, waardoor het
soms is alsof het wiel opnieuw uitgevonden wordt.

Onthutsend is tenslotte de laatste paragraaf,
waar Rink en Rijkeboer constateren dat de meeste
onderzoeken zijn blijven steken in theorie-
ontwikkeling, waardoor de handelingsgerichte on-
derzoeksfasen eigenlijk niet aan bod gekomen
zijn. De lezer moet genoegen nemen met de toezeg-
ging van een tweede publikatie.

Samenvattend een boek waar veel kritiek op
mogelijk is, maar dat toch zeker aan te raden is.
Met name de onderzoeksbeschrijvingen in deel II
bieden een rijkdom aan materiaal, bij uitstek ge-
schikt voor discussie en werkopdrachten. De waar-
de van dit materiaal ligt misschien nog meer in de
worsteling die een aantal onderzoekers met de
bruikbaarheidsgedachte leveren, dan dat er pan-
klare antwoorden op tafel komen hoe onderzoek
daadwerkelijk bruikbaar gemaakt kan worden.
Want dat laatste blijft een moeilijke zaak!

F. Harinck

Bonke, P., Opvoedingsproblemen als waar-
deringsconßiclen.
Waarderingsonderzoek
met opvoeder en kind, Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1984, XII-1-235 pag., ƒ45,50, ISBN
90-265-0535-3.

Voortbouwend op de zelfconfrontatie methode,
die Hermans in 1974 in de psychotherapie introdu-
ceerde, ontwikkelt Bonke in zijn dissertatie een
gespreksmethode voor de hulpverlening aan 12-18
jarigen en hun ouders. De essentie is dat de hulp-
verlener de betrokkenen ziet als mede-
onderzoekers van hun situatie en van hun eigen
handelen daarin. Onder leiding van de hulpverle-
ner vindt er in gestructureerde gesprekken reflectie
plaats op de gegeven/genoten opvoeding. Het on-
derzoeken van hun 'waardegebieden', datgene wat
hen de laatste tijd rond omgang en opvoeding
sterk bezighoudt, vormt daarbij de leidraad. De
methode geeft een heel duidelijke structuur aan
dat proces. Ze wordt 'Waarderingsonderzoek met
Opvoeder en Opvoedeling (WOO)' genoemd.

De bedoeling is dat de betrokkenen, door her-
zien en wederzijds erkennen van de waarderingen
die de grondslag vormen van hun omgang met el-
kaar, andere mogelijkheden voor handelen ont-
dekken. Het boek bevat in de hoofdstukken I en
II een uiteenzetting van de theoretische grondsla-
gen in resp. de waarderingstheorie van Hermans
en de wijsgerig-pedagogische inzichten, die ont-
leend worden aan Litt, Strasser en Langeveld.

De volgende hoofdstukken geven, o.a. aan de
hand van een casusbeschrijving, een helder beeld
van de uitvoering van de methode. De hoofdstuk-
ken V t/m VIII bevatten het verslag van een empi-
risch onderzoek in 12 gezinnen (waarvan 8 aange-
meld bij het MOB en 4 zonder manifeste opvoe-
dingsproblemen). Het doel van dat onderzoek is
tweeledig:

a. toetsing van het opvoedkundig-theoretisch
kader;

b. ontwikkeling van een gestructureerd
gesprekskader, dat een diagnostische, therapeuti-
sche en evaluatieve functie kan hebben bij de bege-
leiding van opvoeder-opvoedeling relaties wanneer
zich daarin problemen voordoen.

Bonke kiest een psychologisch-interactionistisch
uitgangspunt. Handelingen zijn gebaseerd op het
waarderingssysteem dat oprijst uit de interactie
tussen de persoon en de situatie. Daarin spelen
waarderingen, die de persoon in de loop van zijn
leven op grond van ervaringen ontwikkelt, een
doorslaggevende rol. Voorbeelden: 'Ik vind het
belangrijk dat mijn kind eerst nadenkt voordat het
wat zegt, en er niet alles zo maar uitflapt'; 'Mama
wil niet dat papa mij slaat'. De waardegebieden
worden als personaal beschreven.

Als men opvoedingsconflicten evenwel opvat als
waarderingsconflicten, is het interessant te bezien
in welke mate waarderingen door gezinsleden ge-
meenschappelijk worden gekoesterd. Het is juist
de sociologisch inleractionistische benadering die
het interpersonale karakter van de wijze waarop
situaties worden gewaardeerd centraal stelt.

Aan de pedagogische theorie ontleent Bonke een
enge definitie van wat opvoeding 'eigenlijk is', n.1.
een bijzondere omgang tussen opvoeder en opvoe-
deling waarin steeds een voldoende volwassenheid
als doelstreven aanwezig is, en waarin sprake is
van opvoedingsgezag. Aan de pedagogische theo-
rie ontleent hij voorts de spanning tussen 'Führen'
en 'Wachsenlassen', waartussen steeds een even-
wicht moet worden gevonden. 'De opvoeder staat
voor de taak tegelijk en in "weloverwogen even-
wicht" de waardegebieden van de opvoeding en de
belangen van de situatie, m.n. de waardegebieden
van de personen die daarin een rol vervullen (in-
clusief de opvoeder zelO te behartigen', (p. 39).

In zijn theoretisch model onderscheidt Bonke
waarderingen op grond waarvan de opvoeder kiest
voor belangen die in de situatie een rol spelen of
kiest voor het laten prevaleren van de waardege-
bieden van zijn pupil. Die keuze komt tot uiting in
het accent dat hij legt op 'aanpassen of ondersteu-
nen' als het om directe beïnvloeding van zijn pupil
gaat, en op 'blootstellen of beschermen' als het om


} 266 Pedagogische Studiën

-ocr page 274-

zijn optreden tegenover situatiefactoren gaat. De
waardering die de opvoedeling zelf geeft van de
opvoeding zoals hij die thuis ervaart wordt op
soortgelijke dimensies beschreven.

De gedachte achter de WOO methode is nu dat
er meer opvoedingsproblemen te verwachten zijn
naarmate de accenten op deze dimensies meer ex-
treem gelegd worden. De reflectie moet ertoe lei-
den dat het handelen van de betrokkenen gaat
steunen op een evenwichtige waardering. Dat is de
theorie die wordt getoetst. Het onderzoek brengt
enkele trendmatige verbanden aan het licht die als
steun voor de theorie kunnen worden opgevat.
Toch is het de vraag of de gekozen dimensies voor
de leeftijdsgroep die Bonke op het oog heeft wel de
meest 'probleem-gevoelige' dimensies zijn.
Wat het tweede onderzoeksdoel betreft, het ont-
wikkelen van een gespreksmethode, heeft dit on-
derzoek een schat aan ervaringen opgeleverd over
de aansluting tussen de theoretische taal en de
common sense taal van de cliënten. Deze blijkt
over het algemeen bevredigend. De methode is nog
Wel erg tijdrovend, misschien mede doordat de on-
derzoeker niet alleen hulpverlening maar ook re-
search beoogde.

Bonke komt tot de conclusie dat zijn werk nog
niet rijp is voor praktische toepassing, al zullen
Praktijkwerkers er nu reeds ideeen aan kunnen
Ontlenen. Ik hoop van harte dat hij zijn voorne-
men om over enige tijd een meer op de praktijk af-
gestemde versie te publiceren kan uitvoeren. Hel
Ontwikkelen van dergelijke methoden betekent im-
mers een belangrijke stap in de richting van mon-
digheid van de cliënten. Het ziet ernaar uit dat hier
een bruikbaar alternatief ontwikkeld kan worden
tussen een strakke, voor de persoon zelf weinig re-
levante diagnostiek en een (te) ongestructureerde
therapievorm, zoals die in de huidige praktijk
soms voorkomt. De hulpverlener levert een be-
langrijke bijdrage aan de dialoog als hij, gesteund
door een theoretisch kader, zaken ter sprake
brengt en lijn kan brengen in de reflectie. Daar ligt
laar mijn mening de voornaamste winst van het
\verk van Bonke.

Bij de conceptualisering en het theoretisch kader
stipuleerde ik enkele beperkingen. Het is jammer
dat de auteur zich niet oriënteerde op het werk van
Pedagogen zoals b.v. Spiecker. Wellicht kan bij
een bestudering van de handelingstheorie over het
alledaagse opvoeden het scala van dimensies in het
theoretisch model nog wat verruimd worden.

P. M. Schoor!

De samenleving als leerschool. Uitgave van
de Werkgroep 100 jaar Betty en Kees Boeke
1884-1984. Amerongen, de Del 21, 1984, 62
blz., ƒ20,— (incl. verzendkosten).

Deze verzorgde uitgave bevat de bijdragen aan een
colloquim over de betekenis van Kees Boeke voor
heden en toekomst, gehouden op 29 september
1984 in de Werkplaats te Bilthoven. De bundel
opent met de spirituele voordracht van de histori-
cus H. W. von der Dunk, die - zelf oud-leerling
van de Werkplaats - Boeke recht doet met een ge-
nuanceerde en dus geenszins onkritische schets van
'de totaliteit van diens maatschappijkritiek'. In de
tweede bijdrage graaft D. Nauta nog dieper in zijn
speurtocht naar de fundering van Boeke's 'authen-
tieke nee' tegen gevestigde instituties, waarden en
denkvormen en naar de draagkracht van Boeke's
alternatief: de sociocratie geduid als een theocratie
van een wel zeer bijzondere allure. De bijdrage van
L. Vriens valt in verschillende opzichten uit de
toon en ten opzichte van beide voorafgaande in
het niet, o.a. door een on-Boekiaanse geweldple-
ging op een kennelijk onvoldoende bestudeerde
nevendiscipline (de onderwijskunde) en door een
via opeenstapeling van gemeenplaatsen zijn doel
voorbijschietende verkondiging van eigen ideeën
over vredesopvoeding. Met een ordelijke uiteen-
zetting van historische gegevens geeft C. Morsch
een idee van de betekenis van Kees Boeke als ver-
nieuwer van onderwijs en opvoeding in zijn tijd.
Behalve een résumé van de discussie is ook het
aansprekend dankwoord van Daniël Boeke opge-
nomen in dit bundeltje, dal wordt ingeleid door de
initiatiefnemer van de Boeke-herdenking in 1984,
H. J. Jacobs, bij wie op het voormelde adres
exemplaren van deze bijzondere uitgave verkrijg-
baar zijn. Van harte aanbevolen, vooral bij diege-
nen, die belang stellen in de ideeëngeschiedenis
van opvoeding en onderwijs, in het bijzonder in
Boeke's denken over leren samenleven, vredesop-
voeding en onderwijsvernieuwing als praxis.

K. Doornbos


Pedagogisc/ie Studiën 267

-ocr page 275-

Mededelingen

Pedagogisering van de samenleving in Ne-
derland en België in de 19e en 20e eeuw

Op 14 en 15 november organiseert de 'Bel-
gisch-Nederlandse Vereniging van de Ge-
schiedenis van Opvoeding en Onderwijs' een
congres te Amsterdam over bovenvermeld
thema.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij:
drs. J. J. H. Dekker, Vakgroep WHP, Rijks-
universiteit Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC
Utrecht.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 3, 1985

Psychodiagnostiek in ontwikkeling, door
E. J. J. de Bruyn.

Drie desiderata voor een ortho-diagnostiek,
door P. J. van Strien.
Op weg naar een orthopedagogische behan-
delingstheorie (I), door J. Rispens en R. E.
Bosman.

Ontvangen boeken

Boerhout, R., Leerlingbegeleiden en onder-
wijzen van leerlingen in het Voorgezet On-
derwijs,
Intro, Nijkerk, 1985, ƒ29,50.
Franssen, H. A. M.,
Plannen van onder-
wijsleersituaties als teamactiviteit. Een
curriculumtheoretische verkenning
(dis-
sertatie), Vakgroep Onderwijskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht.
Hellendoorn, J. (red.)
Therapie, kind en
spel. Bijdragen tot de beeldcommunicatie,
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1985,
ƒ39,50.

Hellinckx, W. (red.), Begeleiding van de
groepsleiding in de residentiële orthopeda-
gogische hulpverlening.
Uitgeverij Acco,
Amersfoort/Leuven. 1984, ƒ20,—/
BF.320.

Rink, J. E., T. Roggen, D. Pinto, Intercultu-
rele orthopedagogiek. Analyse van ver-
schillende opvoedings- en begeleidingssi-
tuaties,
(Orthovisies 23), Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1985, ƒ42,50.

Setten, H. van. Opvoeding in volkse geest.
Fascisme in het onderwijs 1940-1945,
Uit-
geverij Octavo, Bergen, 1985, ƒ24,50.

Stolk, J., M. J. A. Egberts (red.). Tussen
verlangen en werkelijkheid. Opstellen over
de waardigheid van mensen met een ver-
standelijke handicap,
Boom, Meppel,
1985, ƒ29,50.

Vos, E., E. Keuken, Werken aan schooliden-
titeit. Beschrijving en verantwoording van
een aanpak.
Christelijk Pedagogisch Stu-
diecentrum, Hoevelaken (in samenwer-
king met de Vakgroep Onderwijskunde
van de Rijksuniversiteit te Utrecht, 1984.

Ontvangen rapporten

Kanselaar, G., G. Bakker, Beroepsonderwijs
en nieuwe informatietechnologie. Een mo-
mentopname van de integratie van N.I.T.
in enkele sectoren van het beroepsonder-
wijs,
Vakgroep Onderwijskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht, 1984.

Kanseiaar, G., L. den Rooijen-Hengstman
(red.).
Symposiumverslag beroepsonder-
wijs en nieuwé technologieën, 8 en 9 no-
vember 1984, 's-Gravenhage,
Vakgroep
Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit
te Utrecht.

Koning, P. de, H. Bronkhorst, L. Veeken,
A. Vermeulen,
Schoolorganisatie en
schoolloopbaan.
Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek van de Universiteit
van Amsterdam, 1984.


} 268 Pedagogische Studiën

-ocr page 276-

A. G. BUS

Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde
Rijksuniversiteit te Groningen

Samenvatting

Leren lezen veronderstelt dat de leerling be-
grijpt dat woorden uit klanken (fonemen)
bestaan die corresponderen met de letters.
Onderzoek heeft uitgewezen dat laken die
het inzicht in de foneemstructuur van woor-
den meten ( auditieve analyse en synthese)
voor veel beginnende lezers moeilijk zijn. In
voorbereidende leesprogramma's en metho-
den voor aanvankelijk lezen wordt daarom
veel aandacht besteed aan deze vaardighe-
den. In een experiment in negen kleuterklas-
sen is getoetst hoe kinderen deze vaardighe-
den het best kunnen oefetxen. Een aantal
kleuters oefende auditieve analyse en synthe-
se louter auditief zoals in de 'Auditieve trai-
ning' van het Curriculum Schoolrijpheid.
Een tweede groep oefende aan de hand van
globaal aangeleerde woorden op de manier
van een methode als 'Veilig Leren Lezen',
^it de resultaten van het onderzoek blijkt
dat beide methoden effectief zijn. In de dis-
<^ussieparagraaf worden suggesties gedaan
voor verder onderzoek naar differentiële ef-
fecten van instructiemethoden.

^et dank aan T. Kruizenga en C. Hoekstra die zo-
aan de dataverzameling als aan de verwerking
Van de gegevens een belangrijke bijdrag leverden.
Prof.dr. M. H. van IJzendoorn, prof.dr. K.B.
■koster en prof.dr. H. P. M. Creemers dank ik
voor hun commentaar bii eerdere versies van dit

artikel.

1 Inleiding

Bijna alle methoden voor aanvankelijk lezen
oefenen een fonologische strategie, dat wil
zeggen de lezer leert om de letters van links
naar rechts te verklanken en vervolgens met
de klanken een woord te maken. Bij het uit-
voeren van deze strategie blijken veel kinde-
ren het moeilijk te vinden om in een reeks fo-
nemen een woord te herkennen (auditieve
synthese). Deze kinderen zijn doorgaans ook
niet in staat om de fonemen van een woord
te noemen (auditieve analyse). Deze samen-
hang tussen auditieve analyse en synthese is
niet verrassend. Letterlijke synthese, bij-
voorbeeld van /k/ /a/ /t/, resulteert name-
lijk niet in het woordje 'kat', maar in een
drie-syllabisch woord dat ongeveer klinkt als
'keate' (Roberts, 1979). Het woord 'kat' kan
alleen worden herkend als het kind de audi-
tieve analyse beheerst, dat wil zeggen als het
weet uit welke fonemen het woord is opge-
bouwd (Backman, 1984).

Auditieve analyse en synthese kunnen
'spontaan' tot stand komen onder invloed
van ervaringen die kinderen met schriftelijke
taal opdoen (Hiebert, 1981). Veel kinderen
hebben echter systematisch onderwijs in deze
vaardigheden nodig. In dit artikel worden
twee manieren van trainen, een auditieve en
een auditief-visuele training, beschreven en
vergeleken.

2 Auditieve trainingen

In een aantal voorbereidende orthodidacti-
sche programma's worden analyse en synthe-
se louter auditief geoefend. Voorbeelden zijn
'Klankdorp' (een voorbereidend programma
op de methode 'Letterstad' en de 'Auditie-
ve' training' van het Curriculum Schoolrijp-
heid''. Ook in het Amerikaanse onderwijs
zijn dergelijke programma's in gebruik (bij
voorbeeld: Wallach & Wallach, 1976 ).

In deze trainingen is de invloed van het in-
structiemodel van Gagné (1970) herkenbaar.
Vaardigheden die volgens een taakanalyse
componenten zijn van lezen en die als zoda-

Voorbereidend leesonderwijs aan kleuters

Een vergelijkend onderzoek naar een auditief en auditief-visueel
oefenprogramma van auditieve analyse en synthese*


Pedagogische Studiën 1985 (62) 269-279 Pedagogische Studiën 269

-ocr page 277-

nig in een voorwaardelijke relatie tot lezen
staan, worden voorafgaand aan leesinstruc-
tie geoefend. Het Nijmeegse project 'Preven-
tie van leesmoeilijkheden' sluit bij deze
werkwijze aan. Door middel van grootscha-
lig onderzoek wordt vastgesteld welke deel-
vaardigheden goede voorspellers zijn voor le-
ren lezen en aan de resultaten van dergelijk
onderzoek worden richtlijnen voor voorbe-
reidend en aanvankelijk leesonderwijs ont-
leend (Mommers & Van Dongen, 1984;
Mommers, Van Dongen & Wolfhagen,
1984).

In een aantal experimenten is het effect
van dergelijke trainingen geëvalueerd. In
reactie op de conclusie van Bruce (1964) dat
ontwikkeling van auditieve vaardigheden een
bepaalde cognitieve rijpheid verondersteld,
is enig evaluatief onderzoek verricht naar au-
ditieve trainingen (McNeill & Stone, 1965;
Rosner, 1974; Wallach & Wallach, 1976;
Bus, 1983; Olofsson & Lundberg, 1983). De
opzet van de experimenten verschilt (duur
van de trainingsfase, aard van de training,
operationalisatie van afhankelijke variabe-
len), maar in alle experimenten boekten de
proefpersonen door de training aanzienlijke
vorderingen en uit geen van de experimenten
blijkt dat training van auditieve vaardighe-
den alleen bij een bepaalde cognitieve rijp-
heid mogelijk is.

In een klein aantal experimenten is ook
onderzocht of auditieve trainingen een goede
voorbereiding zijn op leren lezen. Deze on-
derzoekingen zijn zonder uitzondering in de
natuurlijke setting uitgevoerd (Wallach &
Wallach, 1976; Olofsson & Lundberg, 1983).
Volgens Wallach & Wallach leren kinderen
na een auditieve training sneller en gemakke-
lijker lezen dan kinderen die geen auditieve
training hebben gehad. Omdat deze onder-
zoekers in de laatste fase van hun oefenpro-
gramma ook het lezen van woorden oefen-
den, bewijst dit resultaat niet dat auditieve
trainingen een goede voorbereiding zijn op
Ieren lezen. Olofsson & Lundberg gaven 7-
jarigen die zoals in Zweden gebruikelijk is
nog geen leesonderwijs kregen, een auditieve
training. De resultaten suggeren een positief
effect van dergelijke trainingen. Na afloop
van de training kon namelijk ongeveer 20%
van hun proefpersonen ook nieuwe woorden
lezen.

Alle tot dusver besproken experimenten
hadden betrekking op louter auditieve trai-
ningen van analyse en synthese. In de volgen-
de paragraaf wordt de hypothese verdedigd
dat een training van auditieve vaardigheden
aan de hand van visuele woordbeelden de
voorkeur verdient boven een louter auditieve
training.

3 Auditief-visuele trainingen

In tegenstelling tot het hiërarchische instruc-
tiemodel van Gagné wordt ook wel veron-
dersteld dat de leerweg een spiraalvormig
verloop heeft (Hiebert, 1981). Deelvaardig-
heden van lezen zoals auditieve analyse en
synthese vergemakkelijken weliswaar de lees-
ontwikkeling, maar omgekeerd stimuleert
kennis van het visuele woordbeeld de ont-
wikkeling van deze basisvaardigheden. Het
visuele woordbeeld richt namelijk de aan-
dacht van het kind op fonemen die het 'op
het gehoor' nog niet kan onderscheiden. De
letters van het woordbeeld gaan als interme-
diair fungeren en stimuleren aldus de discri-
minatie van fonemen.

Dit instructiemodel ligt besloten in struc-
tuurmethoden zoals 'Veilig leren lezen'^. In
die methode worden de auditieve vaardighe-
den namelijk geoefend aan de hand van visu-
ele woordbeelden waarmee de leerling eerst
vertrouwd is gemaakt. Door letters van het
woordbeeld weg te vouwen en weer toe te
voegen en tegelijk te laten horen hoe daar-
door het klankbeeld verandert, leert het kind
dat gesproken woorden uit fonemen zijn op-
gebouwd. In het Montessori-onderwijs
wordt een benadering gevolgd die op dezelf-
de manier zou kunnen uitwerken. Het is na-
melijk typerend voor het onderwijs op deze
scholen dat het spellingsonderwijs vooraf
gaat aan leren lezen. Omdat de leerling vol-
gens die opzet een aantal woorden eerst leert
schrijven, kan het visuele woordbeeld het in-
zicht in de foneemstructuur van woorden on-
dersteunen.

Volgens Goldstein (1976) zou dit instruc-
tiemodel een betere voorbereiding op leren
lezen zijn dan een louter auditieve training.
In een auditief-visuele training komt name-
lijk niet alleen de auditieve analyse c.q. syn-
these aan bod, maar ook hoe fonemen en let-
ters corresponderen. Ehri (1979) bepleit
daarom vergelijkend onderzoek naar diverse


} 270 Pedagogische Studiën

-ocr page 278-

voorbereidende leesmethoden.

Voor zover vergelijkend onderzoek naar
auditieve en auditief-visuele trainingen is
verricht, heeft dit strijdige gegevens opgele-
verd. Haddock (1976) trainde 80 kinderen
met een gemiddelde leeftijd van 5.1 jaar in
auditieve synthese. Zij vond dat een training
met visuele woordbeelden erbij effectiever
was dan een louter auditieve training. In een
replicatieonderzoek (Haddock, 1978) vond
zij dit verschil echter niet terug. Marsh & Mi-
neo (1977) trainden 64 kleuters tussen 4.4. en
5.7 jaar oud in auditieve analyse. De kleuters
moesten van twee woorden aangeven welk
woord begon of eindigde met een tevoren ge-
noemd foneem. De ene groep kreeg een lou-
ter auditieve training en de andere groep oe-
fende analyse met de visuele woordbeelden
erbij. De resultaten van dit onderzoek geven
geen steun aan de hypothese dat een auditief-
visuele training effectiever is dan een louter
auditieve training.

Deze experimenten gaan in een aantal op-
zichten mank. Om te beginnen laat de opzet
van de auditief-visuele trainingen te wensen
over. Men laat alleen het visuele woordbeeld
zien wat niet garandeert dat de leerling ook
daadwerkelijk aandacht besteedt aan de let-
ters in het woord. Een ander bezwaar geldt
de keuze van de afhankelijke variabelen.
Marsh & Mineo evalueerden alleen transfer
naar niet-geoefende fonemen en niet de ef-
fecten op geoefende fomenen. Daar het in de
"jn van de verwachting ligt dat een auditief-
visuele training vooral specifieke effecten
Veroorzaakt, lijkt deze vorm van evalueren
niet optimaal. Bovendien is nergens nage-
gaan welke traning beter voorbereidt op Ie-
ren lezen.

Om deze tekorten te ondervangen is het
Volgende experiment uitgevoerd. In de laatste
drie maanden van het verblijf op de kleuter-
school werden oudste kleuters op twee ver-
schillende manieren voorbereid op leeson-
derwijs. Een groep leerde een aantal woor-
den globaal herkennen en oefende vervol-
gens met deze woorden de auditieve en visue-
'e analyse en synthese. De andere groep leer-
"^e een aantal letters en kreeg daarnaast een
louter auditieve training in analyse en syn-
these. Beide trainingen duurden ongeveer 20
•ninuten 20 dagen lang. Voor en na de trai-
ning werd zowel auditieve analyse ('noem de
klanken van...') als auditieve synthese ('wat
zeg ik: /ui/ /g/ ?') gemeten. Om te kunnen
bepalen welk programma de beste voorberei-
ding is op leren lezen kreeg elk kind na af-
loop van het programma individueel een kor-
te leestraining.

De volgende hypothesen werden getoets:

1. Als kennis van het visuele woordbeeld het
discrimineren van fonemen in gesproken
woorden vergemakkelijkt, zijn meer vorde-
ringen in auditieve analyse en synthese te ver-
wachten van een training waarin kinderen de
auditieve vaardigheden aan de hand van vi-
suele woordbeelden oefenen (auditief-visuele
(trainingen) dan van een louter auditieve
training; als de letters de functie van interme-
diair vervullen, zullen de leereffecten sterker
naar voren treden bij geoefende fonemen
dan bij niet-geoefende fomenen.

2. Omdat in een auditief-visuele training te-
vens aan de orde komt wat fonemen in het
gesproken woord met grafemen in het visuele
woordbeeld te maken hebben, is te verwach-
ten dat een auditief-visuele training een bete-
re voorbereiding is op leren lezen dan een
louter auditieve training.

4 Methode

a. De proefopzet

De 9 klassen zijn aselect bij de twee experi-
mentele groepen of de controle groep inge-
deeld. Voorafgaand aan de training werd
twee keer met een interval van een maand de
auditieve analyse en synthese gemeten. Daar-
door was het mogelijk om de groei in auditie-
ve vaardigheden zonder training te vergelij-
ken met die in de trainingsperiode. Aldus
was meer controle mogelijk op differentiële
rijping e.d.

b. Procedures

Studenten onderwijskunde namen de test af.
Ze hadden daarvoor een korte training ge-
had. In samenwerking met de leidsters na-
men dezelfde studenten in groepjes een
intelligentie-test af. Om de kans te verkleinen
dat de leidsters het oefenprogramma ver-
schillend uitvoerden begeleidden twee stu-
denten de uitvoering van beide program-
ma's. Uit hun wekelijkse observaties van een
les bleek dat de leidsters de programma's op
de voorgeschreven wijze uitvoerden.

Na de tweede voortest werd. aan de kinde-


Pedagogisc/ie Studiën 271

-ocr page 279-

ren een vragenlijst over beroep en opleiding
van beide ouders meegegeven. Voorzover ou-
ders niet reageerden, werd twee maal een
schriftelijk verzoek gedaan om de vragenlijst
alsnog in te vullen. Na drie verzoeken had
84% van de ouders de lijst ingevuld terug-
gestuurd.

c. De proefpersonen

Aan het onderzoek deden 9 kleuterscholen
216) uit Groningen en omgeving mee. In
deze scholen werd een voor kleuterscholen
normaal programma gevolgd met een tame-
lijk laag niveau aan structuur en veel nadruk
op sociale en esthetische ontwikkeling via
spelsituaties. Op alle scholen werd ook enige
aandacht aan voorbereidend lezen besteed.
Uit een overzicht van activiteiten kon wor-
den afgeleid dat de scholen in dit opzicht niet
al te veel verschilden. De statistische analyses
werden uitgevoerd zonder leerlingen met een
zwak gehoor- of gezichtsvermogen
in = 2),
kinderen met een score lager dan 80 op de
intelligentie-test
(n = 2), kleuters die meer
dan de helft van het programma hadden ge-
mist
(n = 4), kleuters die niet mee wilden wer-
ken aan het onderzoek
(n = 2) en lezers
(« = 5).

d. Instrumentarium

Auditieve analyse. De kinderen moesten
de fonemen van 12 woorden in hun juiste
volgorde noemen. Volgens Lewkowicz
(1980) is deze test een tamelijk zuivere opera-
tionalisatie van auditieve analyse. Omdat on-
derzoek had uitgewezen dat de moeilijkheid
van deze taak mede afhing van de
woordstructuur (Goldstein, 1976; Marsh &
Mineo, 1977), werd deze systematisch geva-
rieerd (zie Tabel 1). De p-waarden bevestig-
den de veronderstelde opklimming in moei-
lijksgraad: VC < CV < CVC (zie Tabel I).
Het correct losmaken van een foneem werd
met één punt gehonoreerd en als de proefper-
soon alle fonemen in de juiste volgorde
noemde, werd dit met twee punten beloond.
De maximaal te behalen score was dus 24. In
de natest werden enige woorden vervangen,
zodat de items deels uit in het programma ge-
oefende fonemen bestonden en deels uit niet-
geoefende fonemen.

Auditieve synthese. De 12 woorden van de
test voor auditieve synthese hadden de zelfde
structuur als die van de test voor auditieve

Tabel 1 Tests voor auditieve analyse en synthese en
de p-waarden voor de afzonderlijke items

Auditieve analyse

Auditieve synthese

Items

p-waarden

Items

p-waarden

aap

.94

uig

.50

oog

.74

OOS

.47

uil (ook)

.81

ak

.54

uur (05)

.64

aam

.32

moe

.47

saa

.17

nee (koo)

.47

fij

.16

wei

.50

tuu (ta)

.11

kou

.48

pe (moo)

.09

nat

.37

muut (mas)

.09

kiem

.31

kos (sool)

.13

gum (mal)

.33

saat

.10

bal (loom)

.29

mur

.08

Voor zover op de natest andere woorden zijn afgenomen
dan op de beide voortests, zijn deze woorden tussen haak-
jes vermeld.

Schuin gedrukte woorden zijn samengesteld uit grafe-
men/fonemen die in de programma's zijn geoefend.

De vermelde p-waarden zijn gevonden bij afname van
de tweede voortest.

analyse (zie Tabel 1). De p-waarden bevestig-
den de veronderstelde opklimming in moei-
lijksgraad: CV <VC < CVC. Omdat be-
kendheid met woorden de herkenning ver-
moedelijk vergemakkelijkt en kinderen daar-
door op synthese doorgaans hoger scoren
dan op analyse (Roberts, 1975; Goldstein,
1976), werd de test in haar geheel uit synthe-
tische woorden samengesteld. In de natest
werden enige woorden vervangen, zodat de
test voor de helft bestond uit in het program-
ma geoefende fonemen en voor de helft uit
niet-geoefende fonemen. Elke correcte score
werd met 1 punt gehonoreerd, de maximaal
te behalen score was 12.

Letterkennis. Letterkennis werd gemeten
door kinderen hen bekende letters of letter-
clusters op kaartjes te laten aanwijzen en be-
noemen. Op elk kaartje stonden 6 letters of
letterclusters. Zowel de alfabetische naam als
de klank werd goed gerekend. Vöor elke cor-
rect herkende letter werd één punt gescoord,
de maximaal te behalen score was 33.

Lezen van 10 regelmatig gespelde
woorden^.
Om te bepalen welke kinderen al
konden lezen werd een leestest afgenomen-
Tien woorden (schuur, poes, boon, bes,
peen, web, vaas, wak, lam, schaar)
werden
met een erbij passend plaatje op kaartjes
aangeboden. Kinderen werden als (vroege)
lezers gecategoriseerd als ze tenminste ^
woorden correct lazen.


} 272 Pedagogische Studiën

-ocr page 280-

Lezen van programmawoorden. Op de na-
test werd getoetst of de kinderen van de ex-
perimentele groepen de woorden waarmee in
beide programma's was geoefend, konden
lezen. Elke goede response werd met één
punt gehonoreerd, de maximale score was 6.

Intelligentietest. Om een indicatie te krij-
gen voor de intelligentie van de proefperso-
nen werd een klassikale intelligentie-test af-
genomen, een bewerking van Thurnstones
'SRA mental ability test"*. De test bestond
uit vier delen (verbale kennis, performale
kennis, rekenen en ruimtelijk inzicht). Als
indicatie voor intelligentie werd de gemiddel-
de score op de vier testonderdelen berekend.

Milieu. Omdat in een aantal onderzoekin-
gen grote verschillen in auditieve analyse en
synthese zijn gevonden tussen kinderen uit
hogere en lagere sociaal-economische milieus
(Wallach, Wallach, Dozier & Kaplan, 1977;
Wallach & Wallach, 1979), werden ook gege-
vens over het milieu verzameld. In de vra-
genlijst zijn vragen over opleiding en beroep
van beide ouders opgenomen. De milieu-
score is bepaald met behulp van de procedu-
re van Bernstein & Brandis (1970) die ook
^^eijnen (1977) toepaste.

Voor elke test werd Crombachs alfa bere-
kend, een maat voor betrouwbaarheid c.q.
'Werne consistentie van de testitems. Naar
gelang de intercorrelaties van de testitems
•^oger zijn ligt de waarde van de coëfficiënt
tl'chter bij één. In Tabel 2 zijn de alfacoëffi-
*^'énten weergegeven; deze bleken zonder uit-
sondering hoog te zijn.

Tabel 2

.91
.94
.93
.93
.95
.95

.84
.83

Alfacoëfficiëntcn van dc tests

Tests_ _

Intelligentie
verbaal
perfortnaai
rekenen

ruimielijk inzicht
Auditieve analyse"
Auditieve synthese"
Lezen

nieuwe woorden
programmawoorden

eerste ■

voortest

In

Pe k programma's werd met een be-
■"kt cluster woorden geoefend. De zes gra-
femen c.q. fonemen waaruit deze woorden
bestaan (oo m t a s k), zijn zowel visueel als
auditief tamelijk gemakkelijk te onderschei-
den.

Het auditieve programma bestond uit twee
onderdelen die onafhankelijk van elkaar aan
bod kwamen. De kinderen oefenden behalve
de auditieve vaardigheden ook een zestal let-
ters. Bij de lettertraining leerden ze ezels-
bruggetjes die het onthouden van de associa-
ties tussen de klanken en tekens moesten ver-
gemakkelijken. De s werd bijvoorbeeld de
slangletter genoemd, omdat ze eruit ziet als
een slang en bovendien klinkt als een slang.
In de eerste drie weken kreeg vooral de audi-
tieve synthese aandacht ('Koos is op zoek
naar een /oo//m/'). In de laatste oefenweek
werd naast de auditieve synthese ook de ana-
lyse geoefend ('Welke letter hoor je het eerst
in oom?'). Voor deze opbouw werd gekozen,
omdat training van synthese een goede ma-
nier is gebleken om kinderen vertrouwd te
maken met de segmenten waaruit woorden
zijn opgebouwd (Roberts, 1975; Van Leent,
1983). Op geen enkel moment in het pro-
gramma werden de oefenwoorden ook als vi-
suele woordbeelden aangeboden.

In het auditief-visuele programma leerden
de kinderen zes woorden (toos, koos, kam,
sam, oom, en kat) eerst globaal herkennen,
dat wil zeggen ze leerden betekenissen bij vi-
suele woordbeelden. Vervolgens oefenden ze
hoe de letters in het visuele woordbeeld met
fonemen in het gesproken woord correspon-
deren. De oefeningen vertonen veel overeen-
komst met de zogenaamde structurceroefe-
ningen van de leesmethode 'Veilig Leren
Lezen'. Als oefenmateriaal fungeerden
kaartjes met de woorden erop waarvan delen
konden worden weggevouwen. Door tijdens
het wegvouwen van de letters te laten horen
hoe daardoor het klankbeeld veranderde,
hadden de kinderen gelegenheid om te 'ont-
dekken' uit welke fonemen de oefenwoorden
bestaan.

f. De Leestraining

Na afloop van de trainingsperiode kregen al-
le kinderen een individuele training in het le-
zen van vier niet eerder geoefende woorden,
samengesteld uit de zes grafemen/fonemen
van het oefenprogramma. Tevens werd de
kinderen verteld dat bijna alle woordjes (oot,
na, at, sook) 'fopwoorden' waren. De


Pedagogisc/ie Studiën 273

-ocr page 281-

leestraining verliep als volgt. De woorden
werden op losse kaartjes aangeboden. Zowel
na een goed als fout antwoord deed de proef-
leider het lezen voor. Nadat hij/zij eerst de
letters van links naar rechts had aangewezen
en tegelijkertijd de daarbij horende fonemen
had genoemd, werd met deze fonemen via
synthese een woord gevormd. Deze procedu-
re werd voor de vier woorden drie keer door-
lopen. Na een tijdspanne van ongeveer 15
minuten waarin de kinderen andere tests
maakten, lazen ze de woorden nog een vierde
keer. Elke succesvolle poging werd met 1
punt gehonoreerd. De scores op alle pogin-
gen tesamen (maximaal 16) correleerden zeer
hoog met de score op de laatste pogingen
(maximaal 4):
r (201)= .89. Uiteindelijk
werd de score op de laatste 4 pogingen als in-
dicator voor het effect van de korte leestrai-
ning gebruikt. Ondanks de geringe lengte
was de alfabetrouwbaarheid van deze test re-
delijk: .84.

g. Statistische analyses
Het materiaal was minder geschikt voor de
toepassing van parametrische toetsen, omdat
twee belangrijke voorwaarden niet waren
vervuld (Winer, 1970). Ten eerste, met name
de scores bij de voormetingen van auditieve
analyse en synthese waren niet bij benade-
ring normaal verdeeld en,.ten tweede, moest
op grond van Cochrans C en Bartlett-Box F
de hypothese worden verworpen dat de vari-
antie homogeen was. Gegeven deze kenmer-
ken van het materiaal werd bij de statistische
analyses voornamelijk gebruik gemaakt van
non-parametrische één-weg variantieanalyse
(Kruskal-Wallis test) of twee-weg variantiea-
nalyse (Friedman test). Toetsing vond steeds
plaats op een .05-niveau, voorzover anders
wordt hiervan melding gemaakt.

5 Resultaten

a. Intelligentie, leeftijd, sekse, en milieu
Om te kunnen bepalen of de drie groepen
systematisch verschilden, werden ze vergele-
ken op algemene variabelen zoals intelligen-
tie, leeftijd, milieu en sekse (zie Tabel 3). Al-
leen de verschillen in de leeftijd bleken signi-
ficant te zijn. Daar dit verschil niet meer dan
een maand bedroeg, is hieraan verder geen
aandacht besteed.

Tabel 3 Gemiddelde scores op leeftijd, intelligen-
tie en milieu door leerlingen van beide experimen-
tele groepen en van de controle groep

groep

variabelen

leeftijd

intelligentie

milieu

Controle^

M

72.4

105.6

3.2

SD

3.6

10.6

1.1

Auditief''

M

72.3

106.9

3.5

SD

3.6

11.1

1.5

Aud. vis."^

M

71.1

108.1

3.7

SD

3.7

12.3

1.4

De verschillen tussen de drie groepen zijn getoetst
met de Kruskal-Wallis test.
Leeftijd: X' (2,
N = 201) = 6.2, p < .05.
Intelligentie: (2,
N = 201) = 1.3, n.s.
Milieu: X^ (2,
N = 201) = 3.8, n.s.

= 63. "n = 67.

b. Trainingseffecten

De effecten van de trainingen op de drie af-
hankelijke variabelen (auditieve analyse, au-
ditieve synthese en lezen) worden hieronder
afzonderlijk besproken.

Auditieve analyse. Het beginniveau was
aan de lage kant; gemiddeld werden maar 2
tot 3 items goed gescoord. Op de voortests
verschilden de drie groepen niet significant
(zie Tabel 4).

De leerlingen van de drie groepen boekten
zonder uitzondering vooruitgang. Zelfs de
vorderingen in de controle groep waren sig-
nificant op een .01-niveau. Op de natest
presteerden de experimentele groepen beter
dan de controle groep (zie Tabel 4); de leer-
lingen van de auditieve groep scoorden ge-
middeld weliswaar hoger dan de leerlingen
van de auditief-visuele groep, maar dit ver-
schil was niet significant.

Omdat vooral bij geoefende items meer
effect van een auditief-visuele training werd
verwacht, zijn de scores op geoefende en niet-
geoefende items ook afzonderlijk vergeleken
(zie Tabel 4). Ook dan scoorden de beide ex-
perimentele groepen significant hoger dan de
controle groep. Zowel op geoefende als niet-
geoefende items waren de prestaties van de
auditieve groep beter dan die van de auditief-
visuele groep. Deze verschillen bleken even-
wel niet significant te zijn. Het verschil in
prestaties op geoefende en niet-geoefende

'n = 71.


} 274 Pedagogische Studiën

-ocr page 282-

Tabel 4 Gemiddelde scores per meetpunt door leerlingen van de experimentele groepen en de controle
groep

*p < .01

Oefencondities

Meetpunt

Max.

Contr.''

Aud."

Aud./Vis.'

AUDITIEVE ANALYSE

Eerste voortest

M

24

5.6

5.1

6.0

1.1

SD

6.6

6.8

7.0

Tweede voortest

M

24

6.1

6.7

6.2

.4

SD

7.1

7.6

7.1

Natest

Totaal

M

24

7.4

12.7

10.8

16.6"

SD

7.6

8.9

8.6

Geoefende items

M

10

3.9

5.9

5.1

12.3»*

SD

3.3

4.9

3.3

Niet geoef. items

M

' 10

2.9

4.9

3.7

9.5«»

SD

3.5

3.9

3.8

Verschil

4- I.O

+ 1.0

+ 1.4

AUDITIEVE ANALYSE

Eerste voortest

M

12

2.9

2.3

2.7

4.0

SD

2.9

3.0

3.0

Tweede voortest

M

12

2.6

3.0

2.7

.1

SD

2.7

3.6

3.2

Natest

Totaal

12

M

3.4

5.1

3.7

4.7

SD

3.1

4.3

3.9

Geoefende items

M

6

2.0

2.3

3.8

SD

2.1

2.1

2.2

Niet geoef. items

M

6

1.4

2.1

1.4

5.4

SD

1.9

2.3

2.0

Verschil

+ .6

+ .9

-(- .9

Omdat het aantal geoefende en niet-geoefende items van de analysetest ongelijk was (resp. 5 en 7), werd
ten behoeve van de vergelijkbaarheid de score op niet-geoefende items per leerling met 10/14 vermenigvul-
digd.

Per meetpunt zijn de verschillen tussen leerlingen van de drie oefencondities met de Kruskal-Wallis test
getoetst.

n = 63. ^n = 67. = 71.

Items was in de auditief-visuele groep wat
poter dan in de beide andere groepen, wat
indiceert dat de auditief-visuele groep naar
Verhouding meer vorderingen maakte op ge-
oefende items. Maar ook deze verschilscores
differentieerden niet significant tussen de
beide experimentele groepen.

Auditieve synthese. De scores op beide
voortests waren aan de lage kant; gemiddeld
werden maar 2 tot 3 items goed gescoord (zie
Tabel 4). Voor zover op de voortests ver-
schillen bestonden tussen de drie groepen,
waren deze niet significant.

De kinderen maakten op deze test nauwe-


Pedagogisc/ie Studiën 275

-ocr page 283-

lijks vorderingen. De auditieve groep scoor-
de op de natest gemiddeld wat hoger dan de
twee andere groepen, maar ook deze ver-
schillen waren niet significant. Voor de con-
clusie maakte het niet uit of daarbij werd uit-
gegaan van de totale test, dan wel van de
deeltests (geoefende of niet-geoefende
items). Ook de verschilscores (tussen geoe-
fende en niet-geoefende items) differentieer-
den niet significant tussen de drie groepen.

Lezen. Ten slotte werden de leerprestaties
van de drie groepen vergeleken. In Tabel 5
kan worden afgelezen hoeveel kinderen van
elke groep in staat waren om na de korte
leestraining één of meerdere woorden correct
te lezen. Bij de leerlingen van de twee experi-
mentele groepen had de individuele, training
in lezen meer effect dan bij de controle
groep; de verschillen waren significant op
een .001-niveau. In de auditieve groep maak-
ten wat meer kinderen vorderingen dan in de
auditief-visuele groep; deze verschillen wa-
ren echter niet significant.

Tabel 5 Leesprestaties van kinderen uit de experi-
mentele groepen en de controle groep

Oefenconditie

Correct gelezen woorden

n

0 12 3 4

Controle

63

79 14 5 0 2

Auditief

67

52 ' 7 16 10 13

Aud./vis.

71

62 11 7 11 8

De waarden representeren percentages.

Verschillen tussen leerlingen met verschillende
oefencondities zijn getoetst met de Kruskal-Wallis
test: X= (2,
N = 201) = 14.7, p < .001.

Daar in de controlegroep geen letters wa-
ren geoefend en letterkennis tamelijk hoog
correleerde met lezen:
r (201)= . 58, zou het
verschil in leesvaardigheid ook daardoor ver-
klaard kunnen worden. Om deze alternatieve
verklaring uit te sluiten werden de verschillen
tussen de drie groepen ook getoetst met kleu-
ters die volgens de lettertest tenminste vier
van de zes letters kenden. Ook dan scoorde
de controle groep significant lager dan de ex-
perimentele groepen. Letterkennis was dus
zeker geen afdoende verklaring voor de ver-
schillen in leesvaardigheid.

6. Discussie en conclusies

Alvorens de resultaten aan de hand van de
hypothesen te bespreken wil ik een paar op-
merkingen maken over de afhankelijke vari-
abelen, auditieve analyse en synthese. In te-
genstelling tot de test voor auditieve analyse
bleek de test voor auditieve synthese een heel
weinig gevoelig instrument. De kinderen van
de experimentele groepen maakten grote vor-
deringen in analyse, maar nauwelijks in syn-
these. Er is dus alle reden om te veronderstel-
len dat de test voor synthese als afhankelijke
variabele minder geschikt is.. Daarvoor kun-
nen verschillende verklaringen worden gege-
ven. Een mogelijkheid is dat de taak aanlei-
ding tot verwarring gaf; door de ervaringen
in de training waar bijna uitsluitend met be-
tekenisvolle woorden is geoefend, zijn kinde-
ren wellicht op zoek gegaan naar een beteke-
nisvol woord dat bij de fonemen paste. Een
andere verklaring zou kunnen zijn dat het
'korte termijn geheugen' door de taak werd
overbelast. Omdat het niet mogelijk is om op
basis van enkele fonemen naar een betekenis-
vol woord te raden, moeten fonemen lang in
de juiste volgorde worden onthouden. Het is
niet uitgesloten dat alleen lezers de taak ade-
quaat kunnen uitvoeren, omdat zij via de vi-
suele voorstelling het 'korte termijn geheu-
gen' kunnen ontlasten. De resultaten van dit
onderzoek geven enige ondersteuning aan
deze interpretatie. De 5 leerlingen die al kon-
den lezen en die om die reden uit het bestand
proefpersonen werden verwijderd, bleken
namelijk zonder uitzondering tenminste 80Vo
van de testitems correct te synthetiseren.

Op grond van de bevindingen moeten bei-
de hypothesen worden verworpen. Een
auditief-visuele training resulteert niet in
sterkere effecten op de auditieve vaardighe-
den dan een louter auditieve training. Even-
min doen de trainingen voor elkaar onder als
voorbereiding op leren lezen. Deze resultaten
zijn strijdig met recentelijk gerapporteerd
onderzoek van Hohn & Ehri (1983). Uit dit
experiment blijkt dat een auditief-visuele
training waarin woorden gelijktijdig auditief
en visueel worden gesegmenteerd, tot betere
resultaten leidt dan een auditieve training
met als enige visuele steun de rasters van
El'konin (1974). Daar de resultaten met na-
me golden voor de geoefende fonemen con-
cluderen Hohn & Ehri hieruit dat het visuele


} 276 Pedagogische Studiën

-ocr page 284-

woordbeeld de ontwikkeling van auditieve
analyse vergemakkelijkt.

Waarom sloeg in het hier gerapporteerde
onderzoek de balans niet door ten gunste van
de auditief-visuele training? Een quasi-
experimentele opzet zoals hier is gekozen zou
het bezwaar kunnen hebben dat met name de
invloed van de leerkracht onvoldoende
wordt gecontroleerd. De observaties in de
klassen tijdens de uitvoering van de pro-
gramma's gaven evenwel geen ondersteuning
voor deze hypothese.

Er zijn echter nog andere, meer specifieke
redenen om te verklaren dat de auditief-
visuele training niet in groter vorderingen re-
sulteerde dan de auditieve training. In tegen-
stelling tot Hohn & Ehri die kinderen met la-
ge voorkennis uitselecteerden, ben ik uitge-
gaan van de totale groep oudste kleuters. Het
is niet uitgesloten dat het vooral bij lage
voorkennis uitmaakt hoe kinderen worden
getraind. Uit een onderzoek van Lewkowicz
& Low (1979) bleek bijvoorbeeld dat het al-
leen voor woorden die kinderen het eerst le-
ren analyseren (CV-woorden), uitmaakte
hoe ze oefenden. Om deze hypothese alsnog
te toetsen heb ik achteraf dezelfde analyses
nog eens doorgevoerd voor kleuters met lage
beginkennis. Daartoe zijn kleuters geselec-
teerd die op beide voortests tot de zwakste
20% behoorden. De gemiddelde scores van
deze groep leerlingen zijn uitgesplitst naar
oefenconditie samengevat in Tabel 6. Alleen

Tabel 6 Gemiddelde scores op auditieve analyse
(natest) door leerlingen met lage scores op de voor-
tests

Oefencondities

n

Totaal

Geoef.

Niet geoef.

items

items

Controle

M

6

.8

.5

.3

SD

1.3

.3

.8

Auditief

M

13

5.4

3.0

2.4

SD

7.2

3.4

3.9

Aud./vis.

M

13

5.1

3.3

1.9

SD

6.0

2.5

1.1

X'

4.6

5.61

1.7

De verschillen tussen de drie groepen zijn getoetst
met de Kruskal-Wallis test.

de verschillen op geoefende items waren sig-
nificant. De leerlingen van de auditief-vi-
suele groep scoorden gemiddeld weliswaar
wat hoger dan de auditieve groep, maar deze
verschillen waren niet significant. Deze gege-
vens vormen dus geen ondersteuning voor de
veronderstelling dat het vooral voor zwakke
starters uitmaakt hoe de auditieve vaardighe-
den worden geoefend.

Een andere verklaring voor de tegenstrijdi-
ge bevindingen zou kunnen zijn dat in de
auditief-visuele training veel tijd werd
besteed aan het inprenten van globaalwoor-
den ten koste van oefeningen met fonemen.
Omdat de leerlingen van de auditief-visuele
groep op de natest gemiddeld meer program-
mawoorden goed lazen (4.6 versus 2.9 cor-
rect), zou deze veronderstelling juist kunnen
zijn. Het is ook niet uitgesloten dat differen-
tiële effecten van trainingen alleen bij moei-
lijk hoorbare fonemen optreden, bijvoor-
beeld bij klinkers tussen medeklinkers of bij
meerdere medeklinkers na elkaar. Verder on-
derzoek waarbij minder tijd aan de inpren-
ting van globaalwoorden wordt besteed en
waarbij tevens de moeilijkheidsgraad van fo-
nemen wordt gevarieerd, lijkt daarom wen-
selijk.

7 Implicaties voor voorbereidend en aan-
vankelijk leesonderwijs

Uit het onderzoek blijkt dat bij oudste kleu-
ters zowel een louter auditieve als een
auditief-visuele training effectief zijn. Beide
trainingen resulteerden namelijk in een ver-
betering van de auditieve vaardigheden en
bleken ook het Ieren lezen aanzienlijk te ver-
gemakkelijken. Het staat dan ook buiten dis-
cussie dat de auditieve vaardigheden vooraf-
gaand aan en tijdens de leesinstructie ruim-
schoots aandacht moeten krijgen.

Volgens de resultaten van dit onderzoek
maakt het alleen uit
dat kinderen oefenen en
is de wijze waarop ze oefenen van onderge-
schikt belang. In de discussieparagraaf heb
ik evenwel laten zien dat een soortgelijk ex-
periment met een enigszins gewijzigde opzet
wel differentiële effecten zou kunnen opleve-
ren. Voor gefundeerde uitspraken over de
meest adequate didactische benadering, een
louter auditieve of auditief-visuele training,
is dan ook nog verder onderzoek nodig.


Pedagogisc/ie Studiën 277

1 P < .05

-ocr page 285-

Noten

1. In den Kleef, H. M. T., Curriculum schoolrijp-
heid, deel 2A. Auditieve training.
Den Bosch:
Malmberg, 1975.

Keuper-Makkink, A., Klankdorp. Handleiding.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

2. Caesar, F. B., Veilig Leren Lezen. Handlei-
ding. Tilburg: Zwijssen, 1975.

3. Woorden zijn regelmatig als de verklanking
van de letters niet afhangt van de plaats in het
woord zoals bij het grafeem a in 'banaan' het ge-
val is.

4. Analytische intelligentietest voor kleuters van
vijf en zes jaar.
Psychologisch Instituut. Universi-
teit te Leuven, 1966.

5. Geïnteresseerden kunnen de oefenprogram-
ma's opvragen bij de auteur.

Literatuur

Backman, J., The role of psycholinguistic skills in
reading acquisition: a look at early readers.
Reading Research Quarterly, 1983, 18, 466-479.

Bernstein, B. & W. Brandis, Social class differen-
ces in communication and control. In: W. Bran-
dis & D. Henderson (Eds.),
Social class, langua-
ge and communication.
London: 1970.

Bruce, D. J., An analysis of word sounds by
young children.
British Journal of Educational
Psychology,
1964, 34, 158-170.

Bus, A. G., Training van foneemwaarneming. In:
J. J. Beishuizen, C. Hamaker, B. van Hout-
Wolters & K. B. Koster (Red.),
Onderwijsleer-
processen,
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983,
165-177.

Bus, A. G., Leesproblemen en instructiemetho-
den.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Ehri, L. C., Linquistic insight: Treshold of rea-
ding acquisition. In: G. Waller & G. Mackin-
non,
Reading research. Advances in theory and
practice.
Volume 1. New York: Academic
Press, 1979, 63-111.

El'konin, D. B., Development of speech. In: A. V.
Zaporozhets & D. B. El'konin (Eds.),
The psy-
chology of preschool children.
Cambridge: The
MIT Press, 1974, 186-254.

Gagné, R. M., The conditions of tearning. New
York: Holt, Rineholt & Winston, 1970.

Goldstein, D. M., Cognitive-LInguistic functio-
ning and learning to read in preschoolers.
Jour-
nal of Educational Psychology,
1976, 68,
680-688.

Haddock, M., Effects of an auditory and
auditory-visual method of blending Instruction
on the ability of prereaders to decode synthetic
words.
Journal of Educational Psychology,
1976, 68, 825-831.

Haddock, M., Teaching blending in beginning
reading Instruction is important.
The Reading
Teacher,
1978, 32, 654-658.

Hicbert, E. H. Developmental patterns and inter-
relationships of preschool children's print awa-
reness.
Reading Research Quarterly, 1981, 16,
236-260.

Hohn, W. E. & L. C. Ehri, Do alphabet letters
help prereaders acquire phonemic segmentation
skill?
Journal of Educational Psychology, 1983,
5, 752-762.

Huil, C. H. & N. H. Nie 1981, SPSS Update 7-9.
New York: McGraw-Hill, 1981.

Leent, H. van. Auditieve analyse en Ieren lezen.
Pedagogische Studieën, 1983, 60, 13-27.

Lewkowicz, N. K., Phonemic awarenesstraining:
what to teach and how to teach it.
Journal of
Educational Psychology,
1980, 72, 686-700.

Lewkowicz, N. K. & I. Y. Low, Effects of Visual
aids and wordstructure on phoneme segmentati-
on.
Contemporary Educational Psychology,
1979, 4, 238-252.

Marsh, G. & R. J. Mineo, Training of preschool
children to recognize phonemes in words.
Jour-
nal of Educational Psychology,
1977, 69,
748-753.

McNeill, J. D. & J. Stone, On teaching children to
hear separate sounds in spoken words.
Journal
of Educational Psychology,
1965,56, 13-15.

McSweeney, M. & L. A. Marascuilo, Nonparame-
tric and distribution-free methods for the social
sciences.
Belmont:Wadsworth, 1977.

Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden
van intellectuele ontwikkeling.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1977.

Mommers, M. J. C. & D. van Dongen, Het voor-
spellen van lees- en spellingsprestaties.
Pedago-
gische Studien,
1984, 61, 153-164.

Mommers, M. J. C., D. van Dongen & H. A. P.
Wolfhagen, De ontwikkeling van het lin-
guistisch bewustzijn en leren lezen. In: A. J. W.
M. Thomassen, L. G. M. Noordam & P. A. T.
M. Eling (Red.),
Het leesproces. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1984, 153-169.

Nie, N. H., C. H. Huil, J. G. Jenkis, K. Stein-
brenner & D. H. Bent,
Statistical package for
the social sciences.
Second Edition. New York:
McGraw Hill, 1975.

Olofsson, A. & I. Lundberg, Can phonemic awa-
reness be trained in kindergarten?
Scandinavian
Journal of Psychology,
1983, 24, 35-44.

Reitsma, P., De verwerving van schriftelijke taal.
In: J. de Wit, H. Bolle & J. M. van Meel (Red),
Psychologen over het kind. Lisse Swets & Zeit-
linger, 1979,
6, 87-120.

Roberts, T., Skills of analysis and synthesis in the
early stages of reading.
British Journal of Edu-
cational Psychology, 1975, 45,
3-9.

Roberts, T., Auditory blending in the early stages


} 278 Pedagogische Studiën

-ocr page 286-

of reading. Educational Research, 1979, 22,
49-53.

Rosner, J., Auditory analysis training with prerea-
ders.
The Reading Teacher, 1974, 27, 379-384.

Wallach, M. A. & L. Wallach, Teaching all child-
ren to read.
Chicago: The University of Chicago
Press, 1976.

Wallach, L., M. A. Wallach, M. G. Dozier & N.
E. Kaplan, Poer children learning to read do
not have trouble with auditory discrimination
but do have trouble with phoneme recognition.
Journal of Educational Psychology, 1977, 69,
36-39.

Wallach, M. A. & L. Wallach, Helping disadvan-
taged children to read by teaching them phone-
me Identification skills. In: L. B. Resnick & P.
A. Weaver (Eds.),
Theory and practice ofearly
reading.
Volume 3. Hillsdale: Lawrence Erl-
baum Associates, 1979, 197-216.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental
design.
New York; McGraw-Hill, 1971.

Wissel, A. van der, Leesvoorwaarden I: dimensies
van leesvoorwaarden bij oudste kleuters.
Tijd-
schrift voor orthopedagogiek.
1984, 23,
108-125.

Curriculum vitae

A. G. ßui (1951) studeerde in 1976 af als (or-
tho)pedagoog; promoveerde in 1984 te Groningen
op het proefschrift Leesproblemen en instructie-
methoden. Sedert 1979 is zij als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan de vakgroep Interdis-
ciplinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit
Groningen.

Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun-
de Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven 16,
9718 AW Groningen.

Manuscript aanvaard 27-ll-'84

Summary

Bus, A. G. 'Preparatory reading Instruction in kindergarten. Some comparative research into methods
of auditory and auditory-visual training of phonemic analysis and blending'.
Pedagogische Studiën,
1985, 62, 269-279.

If pupils are to learn to read they must come to understand that words are composed of sounds (phone-
mes) and that these sounds correspond with letters. Research has proved that phonemic analysis and
blending is difficult for many beginning readers and, therefore, many of the present prereading and be-
ginning reading programs practise these skills. In an experiment in nine kindergarten classes the effect
of different practise methods was compared. One experimental group practised phonemic analysis and
blending purely auditory, while an other group practised phonemic analysis and blending with words they
had first learned as sightwords. According to the results, both experimental methods appeared to be ef-
fective. In the discussion at the end of this article suggcstions are made for further research into the diffe-
rential effect of these Instruction methods.


Pedagogisc/ie Studiën 279

-ocr page 287-

M. J. C. MOMMERS, C. A. J.
AARNOUTSE, B. W. G. M. SMITS
Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke
Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In een longitudinaal onderzoek werd nage-
gaan in hoeverre verschillen in het kunnen
structureren van visuele en auditieve gege-
vens bij leerlingen vóór ze aanvankelijk lees-
onderwijs hebben ontvangen, dóórwerken in
hun prestaties bij technisch lezen, begrijpend
lezen en spelling, vanaf het eerste leerjaar tot
en met het begin van leerjaar 4.

Het bleek dat de verschillen het duidelijkst
en het meest constant tot uiting komen bij
begrijpend lezen. De verschillen met betrek-
king tot lettercluster-indentificatie en fone-
mische analyse waren het .meest pregnant in
de lees- en spellingsprestaties terug te vinden.
Vooral de combinatie van de variabelen
lettercluster-indentificatie en fonemische
analyse leverde zeer significante verschillen
op. Het bleek verder dat de voorspellende
waarde van het auditief structureren in de
loop der jaren duidelijker afneemt dan die
van het visueel structureren.

Het onderscheid tussen auditief en visueel
structureren blijkt met betrekking tot Ieren
lezen en spellen ook op langere termijn rele-
vant te zijn en verdient de aandacht zowel bij
de diagnostiek als de methodiek.

1 Inleiding

Leren-lezen is een van de belangrijkste taken
van de basisschool. Achterblijven of misluk-
ken in dit centrale culturele vak heeft ernsti-
ge gevolgen. Wat het eerste leerjaar betreft is
het kunnen lezen de norm voor de overgang
naar het tweede leerjaar (Haenen, 1969). Het
toekomstige leren wordt ernstig bedreigd of
zelfs onmogelijk bij slechte prestaties op het
gebied van lezen. Het beeld dat de leerling
zich vormt van zijn eigen bekwaamheid kan
blijvende schade lijden als het reeds in het
begin van zijn schoolloopbaan geconfron-
teerd wordt met problemen op een gebied dat
in de school zo'n centrale plaats inneemt. In
het project 'Preventie van leesmoeilijkheden'
(Van Dongen & Schelfhout, 1979) werd daar-
om naar factoren gezocht die relevant zijn
voor het vroegtijdig opsporen van kinderen
met leesmoeilijkheden. In het kader van dit
project werd ondermeer een longitudinaal
onderzoek uitgevoerd naar de ontwikkeling
van de lees- en spellingsprestaties tot en met
het begin van leerjaar 4.

In deze bijdrage richten we ons op de
vraag in welke mate verschillen in het kun-
nen structureren van visueel en auditief aan-
geboden stimuli - nog voordat met leeson-
derwijs is begonnen - van invloed zijn op de
latere lees- en spellingprestaties van de leer-
lingen. Mochten deze invloeden blijken te
bestaan, dan zou door het gericht aandacht
schenken aan deze vaardigheden het achter-
blijven van de kinderen mogelijk (ten dele)
kunnen worden voorkomen.

2 Leesvoorwaarden en reading readiness
tests

In diverse onderwijsmodellen wordt onder-
scheid gemaakt tussen de gewenste en de fei-
telijk aanwezige beginsituatie.
Hef gewenste
begingedrag geeft aanwijzingen op welke
aspecten het
feitelijke gedrag ondervraagd
moet worden. Sixma (1973) spreekt in dit
verband over 'voorwaarde'.

De voorwaarden voor bepaalde didacti-
sche processen kunnen gevonden worden
door deze processen te analyseren en door na
te gaan welke prestaties van de leerlingen in
de onmiddellijke toekomst worden vereist.
Met betrekking tot het aanvankelijk leeson-
derwijs werd in de zeventiger jaren een on-
derscheid gemaakt tussen algemene en speci-

Het kunnen structureren van visuele en auditieve gegevens
in relatie tot leren lezen en spellen


280 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 254-264

-ocr page 288-

fieke voorwaarden. De algemene voorwaar-
den hebben betrekking op alle schoolvakken
en het geheel van didactische situaties. Van
het kind wordt een bepaald niveau van cog-
nitief functioneren verwacht. De zogenaam-
de 'schoolrijpheidstests' en 'schoolreadiness
tests' zijn bedoeld om deze algemene voor-
waarden te onderzoeken.

De specifieke leesvoorwaarden hebben on-
der meer betrekking op het kunnen omgaan
met visueel en/of auditief gepresenteerde
taalstructuren, waarbij vooral gelet wordt op
de presentatievorm. Het kind moet voldoende
ervaring hebben met visueel en auditief ge-
presenteerd taalmateriaal, zodat de relevante
verschillen en overeenkomsten opgemerkt
kunnen worden (auditieve en visuele dicrimi-
natie). Verder moet de leerling auditief en vi-
sueel gepresenteerde gegevens temporeel en
ruimtelijk kunnen structureren en onderling
kunnen relateren, zodat een koppeling van
fonemen en grafemen tot stand komt. Bo-
vendien moet het kind voldoende greep heb-
ben op gesproken taalstructuren, wat betreft
de tijdsorde van de klanken of klankgroe-
pen, zodat analyse (segmenteren) van
gesproken woorden in fonemen en synthese
van afzonderlijke fonemen (klanken) tot een
woord, niet op onoverkomelijke moeilijkhe-
den stuiten.

Sixma (1973) leidde via een rationele ana-
lyse van gangbare leesmethoden een aantal
leesvoorwaarden af en operationaliseerde die
in een leesvoorwaarden-toets. Het bleek mo-
gelijk ruim 32 procent van de variantie van
leesprestaties na ongeveer 20 weken leeson-
derwijs te verklaren. Malmquist (Malquist en
Valtin, 1974) ging in een omvangrijk longitu-
dinaal onderzoek uit van een leesrijpheids-
toets, een lettercluster-identificatietoets en
een schoolrijpheidstoets.

Het percentage variantie dat door deze
drie predictoren werd verklaard op het einde
van het eerste leerjaar bedroeg voor techni-
sche leesvaardigheid 26, voor begrijpend le-
zen 39 en voor spelling 31. In de regressiever-
gelijkingen kwam leesrijpheid telkens als
eerste variabele naar voren. De schoolrijp-
heidstoets en de lettercluster-identificatie-
ïoets hadden elk een specifieke bijdrage, die
ongeveer even groot was.

Dickes (1978) verrichtte een uitvoerige lite-
ratuurstudie met betrekking tot 'reading rea-
diness' tests. Hij kwam tot de conclusie, dat
aan reading readiness verschillende factoren
ten grondslag liggen: 'lecture primaire', spa-
tiële intelligentie en verbale intelligentie. Op
basis hiervan deelde Dickes de reading readi-
ness tests in de volgende categorieën in:

1. Tests die betrekking hebben op 'lecture
primaire'.

Deze tests hebben te maken met kennis en
vaardigheden die nauw verwant zijn aan het
leren lezen of daarop een onmiddellijke
voorbereiding vormen.

2. Tests voor spatiele- of ruimtelijke intelli-
gentie.

Deze zijn gericht op de analyse of synthese
van ruimtelijk gegeven structuren. De visuele
herkenning speelt daarbij vaak een rol.

3. Verbale intelligentietests.

De verbale intelligentie wordt gemeten door
woordenschattests, het onthouden en begrij-
pen van zinnen, verbale analogieën, gram-
maticale closure en het herhalen van cijfer-
reeksen.

Wanneer deze toetsen worden afgenomen
vlak voordat het systematisch leesonderwijs
begint en men gaat na in hoeverre de onder-
liggende factoren de leesprestaties na een
jaar onderwijs kunnen voorspellen, dan be-
draagt de gemiddelde multiple correlatie on-
geveer .60. In totaal wordt dus ongeveer
36% van de variantie verklaard. Partitio-
neert men deze variantie, dan kan 18% wor-
den toegeschreven aan de factor 'lecture pri-
maire', 8% aan de ruimtelijke en 10% aan de
verbale intelligentiefactor.

Een van de weinige longitudinale onder-
zoeken die in Nederland zijn uitgevoerd met
betrekking tot Ieren lezen is dat van Her-
manns (1981). Bij de kleuters in het laatste en
het voorlaatste jaar van de kleuterschool
nam hij een aantal tests af. Aan de hand van
theoretische overwegingen en op grond van
factoranalyses werden twee schalen voor de
cognitieve ontwikkeling onderscheiden: een
analyse-schaal en een verbale schaal.

Aan het eind van de eerste en de tweede
klas werd een aantal toetsen afgenomen voor
lezen, rekenen en spelling. De uitslagen van
de toetsen werden gecombineerd tot 'school-
vorderingen klas 1' en 'schoolvorderingen
klas 2'. Het bleek dat de predictie van de
analyse-schaal hoger was dan die van de ver-
bale schaal. Volgens de auteur zou een voor-
zichtige conclusie kunnen zijn dat (ruimte-
lijk)-analyserende vaardigheden belangrijker


Pedagogisc/ie Studiën 281

-ocr page 289-

zijn voor schoolsucces dan verbale. Aangete-
kend moet hierbij worden, dat het aantal
kinderen waarop Hermanns deze analyses
uitvoerde, slechts 68 bedroeg.

Speciale aandacht verdient een onderzoek
van Bradley en Bryant (1983) met betrekking
tot de auditieve aspecten van het leren lezen,
met name het ontdekken van gelijke klanken
in gegeven woorden. Zij komen tot de con-
clusie dat auditieve training een sterke in-
vloed heeft op het succes bij het leren lezen
en spellen. Uit de hierboven aangehaalde li-
teratuur blijkt, dat 'leesrijpheidstoetsen',
'leesvoorwaardentoetsen' en toetsen die
nauw verwant zijn aan het leren lezen ('lectu-
re primaire') een beroep doen op vaardighe-
den, die te onderscheiden zijn van algemene
intelligentie. Bij veel van deze toetsen speelt
met name het kunnen structureren van visue-
le en auditieve gegevens een rol. Deze groep
toetsen blijkt relatief de grootste bijdrage te
leveren aan de voorspelling van lees- en spel-
lingsprestaties. De eigen bijdrage van de ver-
bale en de nonverbale intelligentie aan latere
lees- en spellingprestaties is ongeveer even
groot.

Het is kennelijk niet zo, zoals Jensen be-
weert (1980) dat de verschillen in leesvaardig-
heid
alleen terug te voeren zijn op een alge-
mene intelligentiefactor. Welk gewicht aan
de diverse factoren moet worden toegekend
is echter niet zo duidelijk.

3 Het kunnen structureren van visuele en au-
ditieve gegevens en leren lezen

Lezen is een complexe vaardigheid, waarbij
woordherkenning centraal staat (Gray,
1960). Bij de herkenning van een woord spe-
len grafisch-fonologische kenmerken de
voornaamste rol, al zijn ook syntactische en
semantische kenmerken niet onbelangrijk,
vooral niet wanneer woorden in zinsverband
worden aangeboden.

Bij het aanvankelijk leesonderwijs neemt
het efficiënt leren verklanken van woorden
een centrale plaats in. Dit betekent dat het
jonge kind de grafisch-fonologische struc-
tuur van een woord moet leren doorzien. De
leerling moet weten dat de leesrichting ver-
loopt van links naar rechts. Hij moet in een
visueel gegeven woord de samenstellende de-
len kunnen onderscheiden. Het kind moet
weten dat bijvoorbeeld 'muis' niet uit vier,
maar slechts uit drie letters bestaat. Ook
moet er een koppeling tot stand worden ge-
bracht tussen lettertekens (grafemen) en de
daarmee corresponderende letterklanken
(fonemen). Daar komt nog bij dat de leerling
moet Ieren, na de afzonderlijke lettertekens
te hebben verklankt, die klanken in een juiste
volgorde te onthouden en te verbinden tot
een gesproken woord.

Om de grafisch-fonologische structuur
van een woord te leren doorzien, kan men
twee wegen volgen. Men kan uitgaan van los-
se letters en klanken: de synthetische weg. Of
men kan het woord als uitgangspunt nemen
en dat analyseren of segmenteren in klanken
en letters: de analytische weg. Structureren is
een overkoepelend begrip voor analyseren en
synthetiseren.

Om woorden snel en trefzeker te Ieren her-
kennen, gebruikt men meestal woorden van
twee of drie klanken, die zogenaamd klank-
zuiver zijn. Deze woorden worden alzijdig
gestructureerd, dat wil zeggen dat daarbij
aan visuele, auditieve, spraakmotorische en
schrijfmotorische aspecten aandacht wordt
geschonken. De visuele aspecten zijn spa-
tiëel, de auditieve temporeel van aard. Bij
het leren lezen moet er een ordening tot stand
komen (intermodaal) tussen spatiele en tem-
porele gegevens.

Visuele en auditieve structurering van
woorden staan niet los van motorische aspec-
ten. Auditieve synthese en analyse zijn in de
praktijk niet goed uitvoerbaar zonder de
spraakmotoriek, terwijl door het schrijven
van woorden de visuele structuren aanzien-
lijk kunnen worden verscherpt.

Bovenstaande beschouwing over het aan-
vankelijk leesonderwijs berust op een taaka-
nalytische benadering van de elementaire
leeshandeling en is in principe van tgepassing
op alle methodes voor aanvankelijk lezen.
Bij een functie-analytische benadering wordt
het leren lezen meer beschreven in termen
van psychologische functies of processen die
daaraan ten grondslag liggen. Men spreekt
over sensorische, motorische en senso-
motorische processen. Ook het onthouden
(het lange en het korte-duur geheugen),
abstraheren en verbaliseren spelen een rol.
Daaraan wordt gerelateerd het begrip intelli-
gentie, als (algemeen) niveau van cognitief
functioneren.


} 282 Pedagogische Studiën

-ocr page 290-

In het schema in Figuur 1 wordt in het on-
derste kadertje een aantal variabelen ge-
noemd, die vaak betrokken worden bij een
functie-analytische benadering van onder-
wijs-leerprocessen. De bovenste variabelen
passen meer bij een taak-analytische benade-
ring.

STRUCTOREREN

waa menen

geheugen

abstraheren

verbaliseren

notoriek

Figuur 1 Schema van relevante variabelen bij hel
slrucliireren van woorden

Wil men lees- en spellingsprestaties zo
goed mogelijk voorspellen dan zullen de
predictie-variabelen niet te eenzijdig gekozen
mogen worden. Variabelen die te maken
hebben met leesrijpheid (Malmquist) of met
'lecture primaire' (Dickes) blijken de groot-
ste voorspellende waarde te hebben. Daar-
naast zijn verbale en ruimtelijke intelligentie
van belang.

De toetsen die in het project Preventie van
Leesmoeilijkhedcn werden afgenomen,
voordat met leesonderwijs was begonnen,
zijn in twee groepen te verdelen:
I- non-verbale intelligentictoetsen uit de
E.L.I. (Sängers & Van der Sluis, 1973) te we-
ten de toetsen 'Matrixen' en 'Natekenen'.
2. toetsen die betrekking hebben op vaardig-
heden die min of meer specifiek zijn voor het
leren lezen. Het zijn een lettercluster-
indentificatietoets, die betrekking heeft op
het structureren van visuele gegevens en drie
auditieve toetsen, met name een auditieve
woord-discriminatietoets, een toets voor au-
ditieve synthese en een fonemische analyse-
toets.

Een toets voor verbale intelligentie werd niet
afgenomen, omdat een dergelijke klassikaal
afneembare toets niet besschikbaar wäs.

4 De opzet van het onderzoek

4.1 De onderzoeksvragen
De onderzoeksvragen kunnen in twee groe-
pen worden verdeeld

a) Hoe is de onderlinge samenhang tussen de
toetsen, die zijn afgenomen, voordat met het
systematisch lees-onderwijs wordt begon-
nen?

Welke factoren liggen aan deze toetsprestatie
ten grondslag?

- Kan er een algemeen i.e. non-verbale intel-
ligentiefactor worden onderscheiden van
meer specifieke leesfactoren?

- Liggen aan de prestaties op de toetsen die
betrekking hebben op visueel en auditief
structureren van gegevens onderscheiden
factoren ten grondslag?

b) Wat is de samenhang van de afzonderlij-
ke toetsen met de lees- en spellingsprestaties
na acht maanden leesonderwijs en hoe groot
is het percentage variantie dat door die toet-
sen en combinaties daarvan wordt ver-
klaard?

c) In het bijzonder zullen wij ons in deze bij-
drage bezig houden met de vraag in hoeverre
de verschillen bij het begin van leerjaar 1
doorwerken op de prestasties bij technisch
lezen, begrijpend lezen en spelling tot en met
het begin van leerjaar 4. Blijven deze ver-
schillen constant? Nemen deze af? Verdwij-
nen ze na enige tijd geheel?

4.2 De steekproef

De onderzochte groep bestond uit twee ase-
lect getrokken steekproeven, elk van 12 scho-
len, uit het gebied met een straal van 70 km
rond Nijmegen. De eerste groep gebruikte de
methode 'Veilig leren lezen', de tweede groep
de methode 'Letterstad'. Bij het begin van
het eerste leerjaar (1979) bedroeg het aantal
leerlingen 590. Van deze groep waren er bij
het begin van het vierde leerjaar nog 460
over. De uitval werd veroorzaakt door blij-
ven zitten en/of verwijzing naar het buiten-
gewoon onderwijs (12%) en door verhuizing
(10%). Bij de hierna te bespreken analyses
wordt uitgegaan van de groep leerlingen, die
op het betreffende meetmoment aanwezig
zijn (zie Figuur 7 t/m 9). Leerlingen die bij
het begin van het onderzoek voor de tweede
keer in het eerste leerjaar zaten, werden niet
in deze steekproef opgenomen.


Pedagogisc/ie Studiën 283

-ocr page 291-

4.3 De meetinstrumenten

De non-verbale intelligentie van de leerlin-
gen werd bepaald met behulp van twee sub-
tests van de E.L.I. (Eerste Leerjaar Intelli-
gentietest, Sängers en Van der Sluis, 1973)
die klassikaal werden afgenomen: Matrixen
en Natekenen. De subtest 'Matrixen' is van
het type, dat vrij algemeen bekend is als de
'progressive Matrices' van Raven. Het kind
moet aangeven welk van de zes losse stukjes
in het grotere patroon hoort (zie Figuur 2).

ï) K>

Bij de subtest 'Natekenen' moet het kind
het lijnenpatroon van het voorbeeldrooster
natekenen in het lege rooster (Figuur 3).
Naast een juiste visuele opname en verwer-
king, is bij de uitvoering van de taak motori-
sche sturing en de gehele visueel-motorische
feedback daarop belangrijk (oog-hand coör-
dinatie).

Een van de vier lettercombinaties achter de
streep is gelijk aan de combinatie vóór de
streep. Het gaat om clusters van twee, drie of
vier lettertekens. De afleiders zijn zo geko-
zen, dat nauwkeurig waarnemen van de sa-
menstellende letters en de volgorde daarvan
noodzakelijk is om geen fouten te maken. De
toets vereist visuele discriminatie en aan-
dachtsconcentratie.

De drie volgende toetsen zijn auditief. De
auditieve woorddiscriminatietest was van
oorsprong een individuele test, maar werd
geschikt gemaakt voor klassikale afname. De
items werden ontleend aan de Taaltests voor
Kinderen van Van Bon (1982).-In tegenstel-
ling tot de subtests 'auditieve discriminatie'
van de Leesvoonvaardentoets van Sixma,
hebben alle woorden voor het kind beteke-
nis. Ieder item van deze toets bestaat uit een
afbeelding van een mannetje en een vrouw-
tje, met daartussen een plaatje.

i 'Fl


Figuur 3 Item van de E.L.I.-subtest Natekenen

De volgende vier tests hebben betrekking
op vaardigheden die min of meer specifiek
zijn voor het leren lezen. De eerste is visueel
van aard en werd grotendeels ontleend aan
een onderzoek van Malmquist. Hij kan het
best worden aangeduid als een 'lettercluster-
indentificatietoets' (Figuur 4).

Figuur 4 Item van de Letlercluster-identificatie-
toels

Figuur 5 Item van Auditieve woorddiscriminatie-
toets

Op een geluidsband zijn de stem van een man
en een vrouw opgenomen, die allebei htt
plaatje benoemen. Het kind moet telkens
aangeven wie het goede woord bij het plaatje
zegt: de man, de vrouw of beiden. De man
zegt bijvoorbeeld 'koe' en de vrouw 'moe'.
De leerling omcirkelt dan het plaatje van de-
gene die het goede woord zegt (Figuur 5).
Aangezien bij deze toets zinvolle woorden
worden gebruikt die gerelateerd moeten wor-
den aan plaatjes, kunnen naast auditieve ook
semantische aspecten van invloed zijn op de
score.

De tweede auditieve toets is de auditieve
synthesetoets (Figuur 6). Hierbij krijgen de
kinderen de afzonderlijke fonemen van een
woord, dat uit twee, drie of vier klanken
bestaat, aangeboden. Zij moeten die verbin-
den tot een woord. Vervolgens moeten zij uit
vijf plaatjes de afbeelding zoeken en omcir-
kelen, die bij het betreffende woord hoort.
'Luister goed wat ik zeg: /h/ /ui/ /s/. Zet


} 284 Pedagogische Studiën

-ocr page 292-

De fonemische analysetoets is de derde au-
ditieve toets. Hierbij worden in een rechthoe-
kig kader drie plaatjes aangeboden, bijvoor-
beeld kaars, pop en boot. Voor dit rechthoe-
kig kader staat een vierkantje met een plaatje
van een voorwerp dat met dezelfde klank be-
gint als een van de afgebeelde voorwerpen in
het rechthoekige kader, bijvoorbeeld pet.

I ê ï.

Figuur 7 Item van de Fonemische analysetoets

De proefleider benoemt eerst alle plaatjes
van het betreffende item. De opdracht luidt
dan bijvoorbeeld: 'Zet een rondje om het
plaatje, dat hetzelfde begint als pet'. Dit be-
tekent dat het kind de beginklank min of
meer los moet kunnen maken uit het gespro-
ken woord.

Omdat alle hierboven genoemde toetsen
klassikaal werden afgenomen in de eerste
week van het eerste leerjaar, is het mogelijk
dan de scores beïnvloed zijn door andere fac-
toren dat de variabele die zij beogen te me-
ten, zoals verschillen in taakbewustzijn en
aandachtsconcentratie. Enige voorzichtig-
heid bij de interpretatie is daarom op zijn
plaats.

De instrumenten die op de verschillende
meetmomenten als afhankelijke variabelen
worden beschouwd, zijn in Tabel 1 samenge-
vat (zie bijlage). Zoals uit de tabel blijkt
wordt onderscheid gemaakt tussen technisch
lezen, begrijpend lezen en spelling. Deze
vaardigheden worden op zes momenten ge-
meten: in april in leerjaar 1, in september en
april in leerjaar 2, in september en april in
•eerjaar 3 en in september in leerjaar 4. Vol-
ledigheidshalve zijn in de tabel ook de be-
langrijkste psychometrische gegevens opge-
nomen.

5.1 Het onderlinge verband tussen 'begin-
toetsen' en hun samenhang met de lees- en
spellingprestaties na acht maanden onder-
wijs

Alvorens na te gaan in hoeverre de direct aan
het begin van leerjaar 1 afgenomen toetsen
(zie par. 4.3) bijdragen aan de latere verschil-
len in lees- en spellingprestaties, berekenden
we de onderlinge samenhangen tussen de
toetsen (zie Tabel 2 in de bijlage').

Om beter zicht te krijgen op de vaardighe-
den die aan deze toetsen ten grondslag lig
gen, voerden we een factoranalyse uit, waar-
bij - gezien de gevonden samenhangen -
scheef werd geroteerd. Uit deze analyse
blijkt dat de E.L.I.-subtoets Matrixen het
hoogste laadt op de eerste factor (.88), ge-
volgd door de subtest Natekenen met een la-
ding van .74. De lettercluster-identificatie-
toets heeft een lading van .54. Deze eerste
factor kan beschouwd worden als een non-
verbale intelligentiefactor, gezien de hoge la-
ding van de subtoets Matrixen. Hierbij kan
worden aangetekend dat de drie toetsen een
beroep doen op het structureren van
visuele
gegevens.

De tweede factor die gevormd wordt, be-
treft de drie
auditieve toetsen. Op deze factor
laden in het bijzonder de toetsen voor fone-
mische analyse en auditieve synthese. De sa-
menhang van de toets voor auditieve woord-
discriminatie met deze factor is betrekkelijk
gering (r = .32). Extraheert men niet twee
maar drie factoren dan blijkt alleen de audi-
tieve woorddisciminatietoets op deze factor
te laden (r= .58). Tussen de twee gevonden
factoren bestaat een aanzienlijke samenhang
(r=.54). Niettemin lijkt het zinvol onder-
scheid'temaken tussen het visueel en het au-
ditief structureren van gegevens.

Om de meer praktisch gerichte vraag te
kunnen beantwoorden met welk van deze
toetsen of combinatie van toetsen het best de
lees- en spellingprestatie kunnen worden
voorspeld, voerden we een meervoudige
regressie-analyse uit met als onafhankelijke
variabelen de toetsen visuele lettercluster-
identificatie, fonemische analyse, auditieve
synthese, auditieve woorddiscriminatie,
E.L.I.-Matrixen, E.L.I.-Natekenen en bo-
vendien leeftijd en geslacht. Als criterium
voor lezen en spellen (afhankelijke variabe-

een rondje om het woord, dat ik heb gezegd'. 5 Onderzoekresultaten


Pedagogisc/ie Studiën 285

-ocr page 293-

len) kozen we de CITO-toetsen voor tech-
nisch lezen, begrijpen lezen en spelling
(woord-dictee), die na acht maanden onder-
wijs in het eerste leerjaar (april) waren afge-
nomen, (zie bijlage 1). Gezien de aanzienlij-
ke samenhangen tussen deze CITO-toetsen
(correlaties >. 60) en gelet ook op de over-
eenkomst in de verdeling van de scores, be-
paalden we voor deze toetsen een somscore,
nadat de ruwe scores op de afzonderlijke
toetsen waren omgezet in z-scores. De som-
score vertegenwoordigt dus aspecten van
technisch lezen, begrijpend lezen en spelling.

Bij stapsgewijze uitgevoerde regressie-
analyse werd de lettercluster-identificatie-
toets, die het hoogst correleert met de som-
score, als eerste in de analyse betrokken. De-
ze toets verklaart 22% van de variantie.
Houdt men tevens rekening met de verschil-
len in vaardigheid waarop de toets voor fo-
nemische analyse een beroep doet, dan stijgt
dit percentage tot 28,5. Het percentage loopt
op tot ruim 35 wanneer men daarbij ook nog
betrekt de extra bijdrage van de E.L.I.-
Matrixen, de verschillen in geslacht van de
leerlingen en de verschillen als gevolg van de
extra bijdragen van de toetsen voor auditieve
woorddiscriminatie en voor E.L.I.-
Natekenen. Het percentage verklaarde vari-
antie van 35 ligt in dezelfde orde van grootte
als de percentages die in de literatuur (Dic-
kes, 1978; Malmquist en Valtin, 1974) na on-
geveer overeenkomstige tijdsintervallen wor-
den gerapporteerd.

5.2 Het visueel en auditief structureren van
gegevens en de lees- en spellingprestaties in
latere leerjaren

De verschillen in lees- en spellingprestaties na
8 maanden leesonderwijs kunnen - zoals we
hiervoor zagen - voor een deel verklaard
worden uit de verschillen die reeds aan het
begin van het leerjaar worden aangetroffen
bij de toetsen voor lettercluster-identificatie
en voor fonemische analyse. De vraag waar-
op we met behulp van de hierna te bespreken
analyses meer zicht willen krijgen, is in welke
mate deze aanvankelijk geconstateerde ver-
schillen in het structureren van visueel en au-
ditief aangeboden gegevens, samenhangen
met de lees- en spellingprestaties in de vol-
gende leerjaren. Voor wat treft lezen zal er
onderscheid worden gemaakt tussen tech-
nisch lezen en begrijpen lezen.

Uitgaande van de bij de factoranalyse ge-
vonden resultaten, wordt als eerste in afzon-
derlijke analyses nagegeaan wat de verschil-
len in lees- en spellingprestaties zijn van
groepen leerlingen die op de toets voor letter-
cluster-identificatie, op de E.L.I.-Matrixen
en bij E.L.I.-Natekenen goede en minder
goede prestaties behaalden (zie Figuren 8a
t/m 8c).

Vergelijking van de resultaten die op
grond van deze indeling worden verkregen,
geeft informatie over de relevantie van deze
indelingscriteria voor de latere verschillen in
lees- en spellingprestaties én draagt mogelijk
tevens bij tot het scherper kunnen afbakenen
van de vaardigheden die samenhangen met
het Ieren lezen en spellen.

In de tweede reeks van vergelijkingen rich-
ten we ons op de toetsen voor auditieve ana-
lyse, synthese en woorddiscriminatie. Nage-
gaan wordt in welke mate aanvankelijke ver-
schillen op deze onderscheiden toetsen over-
eenkomen met de latere verschillen in lees- en
spellingprestaties (zie Figuren 9a t/m 9c).
Ook bij deze analyses zullen door middel van
onderlinge vergelijkingen de relevantie van
de toetsen, alsmede de vaardigheden waarop
vermoedelijk een beroep wordt gedaan, aan
de orde worden gesteld. Vergelijking van de
figuren uit de eerste reeks met die uit de
tweede reeks geeft bovendien enige informa-
tie over het relatieve gewicht dat aan het vi-
sueel en het auditief structureren van gege-
vens moet worden toegekend bij het voor-
spellen van lees- en spellingprestaties.

Voor een goed begrip van de hierna weer
te geven resultaten fijn de volgende opmer-
kingen van belang.

- Op grond van de scores op de toetsen die
direct aan het begin van leerjaar 1 zijn afge-
nomen, worden telkens twee groepen van
leerlingen gevormd. De ene groep scoort bo-
ven het gemiddelde en de andere beneden het
gemiddelde.

- De prestaties van deze groepen op het ge-
bied van technisch lezen, begrijpend lezen en
spelling worden vanaf april in leerjaar 1 tot
en met september in leerjaar 4 met elkaar
vergeleken. Daartoe zijn de ruwe scores op
deze lees- en spellingtoetsen omgezet in z-
scores. In de gevallen waarin op één van de
meet-momenten in deze leerjaren voor de on-
derscheiden vormen van lezen of van spelling
meer dan één toetsscore werd verzameld, zijn


} 286 Pedagogische Studiën

-ocr page 294-

de verschillen tussen de gemiddelden van bei-
de groepen op deze toetsen gemiddeld.

- Bij het vergelijken van de resultaten op de
onderscheiden tijdstippen gaat het vooral om
de trends die aanwezig zijn. Geringe stijgin-
gen of dalingen binnen of tussen de verschil-
lende aspecten van lezen of bij spelling kun-
nen veroorzaakt worden door zowel het ge-
bruik van verschillende toetsen als door on-
derling afwijkende frequentieverdelingen
van de scores.

- De groepen die op grond van de prestatie
op de 'begintoetsen' zijn gevormd, zijn op de
verschillende meetmomenten in diverse leer-
jaren onderling niet geheel vergelijkbaar.
Leerlingen die op het einde van het eerste
leerjaar zijn blijven zitten, worden in de ver-
gelijking in leerjaar 2 niet meegenomen. Het-
zelfde geldt voor de leerlingen die op het ein-
de van leerjaar 2 of 3 blijven zitten. Voorts
ontbreken de gegevens van de leerlingen die
tijdens de duur van het onderzoek zijn ver-
huisd of door ziekte e.d. één of meer toetsen
hebben moeten missen.

5.2.1 Structureren van visuele gegevens
In de Figuren 8a t/m 8c wordt weergegeven

Lettercluster-ldontificatio

1.0

in welke mate verschillen op de lettercluster-
identificatietoets en op de twee E.L.I.-maten
doorwerken in latere verschillen in lees- en
spellingprestaties.

Uit de drie figuren blijkt dat de verschillen in
gemiddelden tussen de beide onderscheiden
groepen in april van het eerste leerjaar het
grootst zijn. De daling op het volgende meet-
moment wordt voor een belangrijk deel ver-
oorzaakt doordat de zittenblijvers van de
eerste klas dan niet meer in de analyse wor-
den meegenomen.

Figuur 8a laat zien dat de verschillen op de
lettercluster-identificatietoets in sterke mate
van invloed zijn op zowel de prestaties voor
technisch lezen, begrijpend lezen als spelling.
De verschillen tussen de twee groepen zijn
zeer significant en met uitzondering van spel-
ling vrij constant over de verschillende leer-
jaren. Opmerkelijk is dat de toets het sterkst
differentieert voor begrijpend lezen en min-
der, maar wel vrij constant voor technisch le-
zen. De verschillen duiden erop dat de toets
niet beschouwd mag worden als een zuivere
maat voor visuele letterperceptie, zoals door
Malmquist (1974) wordt aangenomen.

= technisch lezen

= begrijpend lezen
= spelling


______O--------

.6

________

^ .4

Vi

.2

april

april

sept.

april

sept.

sept.

leerjaar 1 leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4

545-590 528-533 511-519 485-491 476-486 455-461

Figuur 8a Verschillen in leerprestaties lussen de groep leerlingen die op de lettercluster-identificatietoets
boven het gemiddelde scoorde en de groep die beneden hel gemiddelde scoorde

Pedagogisc/ie Studiën 287

-ocr page 295-

Ook uit ondezoek van Gibson en Levin
(1975), Vellutino (1977) en Liberman,
Shankweiler, Orlando, Harris en Berti (1971)
blijkt dat verschillen tussen goede en zwakke
lezers niet verklaard kunnen worden uit ver-
schillen in de
visuele perceptie van letters als
zodanig. Het feit dat de toets sterk differen-
tieert voor begrijpend lezen wijst er op dat
bij de uitvoering van de taak waarschijnlijk
een sterk beroep wordt gedaan op de be-
kwaamheid van kinderen relaties te leggen
tussen de visueel gepresenteerde gegevens,
deze te structureren en vast te houden en mo-
gelijk ook van een verbale code te voorzien.
Deze verklaring geven ook Gutpa, Ceci en
Slaten (1978). Volgens hen kunnen de ver-
schillen tussen goede en zwakke lezers op een
visuele discriminatietaak verklaard worden
door de betere cognitieve en verbale vaardig-
heden van de goede lezers.
Het is niet onwaarschijnlijk dat ook bij de
uitvoering van de E.L.I.-taken een beroep
wordt gedaan op de hierboven genoemde be-
kwaamheid. Een aanwijzing hiervoor vormt
niet alleen de gevonden factorstructuur.

maar ook het feit dat de E.L.I. -scores in
sterke mate onderscheid maken tussen
prestaties voor begrijpend lezen (zie Figuren
8b en 8c).

De verschillen tussen de groepen zijn voor
begrijpend lezen echter niet zo groot en
constant als bij de lettercluster-identificatie-
toets. Mogelijk is dit ten dele te verklaren uit
het feit dat de visuele tekens die bij de
E.L.I.-maten worden aangeboden verder
van de leestaak afstaan dan de tekens die bij
de lettercluster-identificatietoets worden ge-
presenteerd.

Uit de Figuren 8b en 8c blijkt verder dat
het onderscheidend vermogen van de E.L.I.-
maten na het tweede leerjaar afneemt voor
prestaties op het gebied van technisch lezen
en spelling. Een soortgelijke daling consta-
teert Dickes (1978) al op het einde van het
eerste leerjaar. Volgens hem is ruimtelijke in-
telligentie vooral belangrijk in de fase van
het decoderen en krijgt ze geleidelijk aan
minder gewicht.


E.L.I.-Matrixen

^-^ = technisch lezen

O----O = begrijpend lezen

»........• = spelling

1.0

.8-

.2-

acril

april

sept.

sept.

sept

.6

I

leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4

leerjaar 1
N = 547-594

530-535 513-521 488-494 474-489 457-463

Figuur 8b Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die op de subtest Matrixen boven het ge-
middelde scoorde en de groep die beneden het gemiddelde scoorde

} 288 Pedagogische Studiën

-ocr page 296-

1.0

E.L.I.-Natekenen

^-^ = technisch lezen

O----O = begrijpend lezen

•.........* = spelling

.6 -

Os

april

.4

.2 -

leerjaar 1 leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4

N = 545-591 530-535 514-521 487-493 474-488 456-462

Figuur 8c Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die op de subtest Natekenen boven het
gemiddelde scoorde en de groep die beneden hel gemiddelde scoorde

Vergelijking van Figuur 8b en 8c laat zien dat
de beide E.L.I.-maten op verschillende wij-
zen onderscheid maken tussen prestaties op
het gebied van spelling. De E.L.I.-Matrixen
differentiëren sterker voor spelling dan
E.L.I.-Natekenen. Waarschijnlijk speelt een
bepaalde vorm van 'reasoning' (vgl. Raven,
•977) bij zowel de E.L.I.-Matrixen als bij
spelling een grotere rol dan bij E.L.I.-
Natekenen.

5.2.2 Structureren van auditieve gegevens
Volgens verschillende onderzoekers (vgl.
Van Leent, 1983) hebben auditieve analyse-
koetsen, waarbij leerlingen fonemische een-
heden moeten manipuleren, vaak een accep-
tabele predictieve waarde. Dit geldt ook voor
de fonemische analysetoets die in dit onder-
zoek wordt gebruikt: ongeveer 16% van de
variantie van de lees- en spellingprestaties
^ordt na 8 maanden leesonderwijs door deze
toets verklaard. De toetsen voor auditieve
synthese en auditieve woorddiscriminatie
Verklaren ieder afzonderlijk ongeveer 10%
van de variantie van de lees- en spelling-
prestaties, hetgeen overeenkomt met de be-
vindingen van Hammill en Larsen (1974).
Uit onderzoek van Leroy-Boussion en Marti-
nez (1974) en Leroy-Boussion (1975) blijkt
dat auditieve analyse moeilijker is dan audi-
tieve synthese. Bij auditieve analyse moeten
de kinderen afzien van de betekenis van een
woord en zich richten op abstracte klankeen-
heden i.e. fonemen. Bij auditieve synthese en
ook bij auditieve woorddiscriminatie kunnen
ze vaak nog steunen op de bekendheid of be-
tekenis van het woord dat gesynthetiseerd of
gediscrimineerd moet worden.

Figuur 9a laat zien dat de verschillen op de
toets voor fonemische analyse in sterke mate
doorwerken op de verschillen in prestaties
voor technisch lezen, begrijpend lezen en
spelling. Zoals uit deze figuur blijkt, diffe-
rentieert de fonemisch analysetoets geleide-
lijk aan minder sterk voor technisch lezen en
spelling, hetgeen er op wijst dat auditieve
analyse als factor in het proces van het leren
lezen geleidelijk aan een minder belangrijke
rol speelt. De correlaties tussen de toets voor
fonemische analyse en de Eén-Minuut Test


Pedagogische Studiën 289

-ocr page 297-

1.0

Fonemische analyse

■-■ = technisch lezen

O----O = begrijpend lezen

♦.........* = spelling

.8 1

.6

.4

.2

april

april

sept.

april

sept.

sept.

leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4

leerjaar 1
N = 544-590

528-540 512-518 484-490 472-486 454-460

Figuur 9a Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die op de Fonemische analysetoets boven
het gemiddelde scoorde en de groep die beneden het gemiddelde scoorde

dalen bijvoorbeeld van .32 in het begin van
het tweede leerjaar tot .21 in het begin van
leerjaar 4. De correlatie met de AVI-kaarten
geven een zelfde trend te zien.

Vergelijking van Figuur 9a en 9b laat zien
dat de fonemische analysetoets in de ver-
schillende leerjaren sterker onderscheid
maakt tussen lees- en spellingprestaties dan
de toets voor auditieve synthese, hetgeen
overeenkomt met de eerder genoemde bevin-
dingen van Leroy-Boussion (1975). De trend
in beide figuren is hetzelfde: het onderschei-
dend vermogen van de auditieve vaardigheid
neemt bij zowel het technisch lezen als het
begrijpend lezen af. Na het eerste leerjaar
speelt het auditieve aspect geleidelijk aan een
minder belangrijke rol, vooral bij het tech-
nisch lezen. Dit geldt niet voor spelling: in
beide figuren blijven de verschillen tussen de
twee groepen over de leerjaren vrij constant.
Hieruit kan worden afgeleid dat het structu-
reren van auditieve gegevens bij spelling een
factor van betekenis blijft.

Opvallend is dat de toets voor auditieve
synthese (zie Figuur 9b) relatief sterk diffe-
rentieert tussen prestaties op het gebied van
begrijpend lezen. Vermoedelijk geldt dat de-
ze toets niet alleen het auditieve aspect meet,
maar ook een beroep doet op kennis van
woorden i.e. begrippen.

In Figuur 9c ziert we hetzelfde verschijnsel
nog pregnanter: de toets voor auditieve
woorddiscriminatie differentieert zeer sterk
en constant tussen prestaties voor begrijpend
lezen. Ook hier geldt dat deze toets waar-
schijnlijk een sterk beroep doet op de woor-
denschat van kinderen. Dit laatste,betekent
dat wil men de eigen bijdrage van auditieve
woorddiscriminatie bepalen, men de invloed
van semantische kennis moet uitsluiten en
bijvoorbeeld pseudo-woorden als stimuli
moet gebruiken (vgl. Sixma, 1973).

5.2.3 Structureren van visuele en auditieve
gegevens

Van de toetsen die betrekking hebben op het
structureren van visuele gegevens differen-
tieert de lettercluster-identificatietoets het


290 Pedagogische Studiën

-ocr page 298-

1.0

■-■ = technisch lezen

O-----O = begrijpend lezen

•..........■* = spelling

Auditieve synthese

.6

•M

•0--

-O'

.2

scpt.

I_

anril

april

april

sept.

seot.

L.

leerjaar 1 leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4

N= 546-592 529-534 512-520 486-492 471-487 455-461

Figuur 9b Verschillen in leerpreslalies tussen de groep leerlingen die op de Auditieve synthesetoets hoven
het gemiddelde scoorde en de groep die heneden hel gemiddelde scoorde

■-■= tcdmisch lozen

O----0= begrijpend lezen

•............♦= spelling

fluditieve woorddiscrimlnatle

1.0

____

O-

•-0-

.4

.2

april

april

sept.

sept.

april

sopt.

leerjaar 4

leerjaar 3

leerjaar 2

leerjaar 1

454-460

485-491

470-486

511-519

541-586

528-533

'^'guur 9c Verschillen in leerprestaies lussen de groep leerlingen die op de Auditieve woorddiscriminatie-
'oets hoven het gemiddelde scoorde en de groep die heneden het gemiddelde scoorde

Pedagogische Studiën 291

-ocr page 299-

duidelijkst ten aanzien van de lees- en spel-
lingprestaties over de verschillende leerjaren.
Wat betreft de auditieve toetsen is dat de fo-
nemische analysetoets. Daarom hebben we
op basis van deze beide toetsen twee groepen
leerlingen samengesteld. De eerste groep
scoorde boven en de andere beneden het ge-
middelde van zowel de lettercluster-
identificatietoets als van de toets voor fone-
mische analyse. (Leerlingen die slechts op
één van beide toetsen boven of beneden het
gemiddelde scoorden, zijn dus niet in de ana-
lyse meegenomen.

Figuur 10 laat zien dat de verschillen tus-
sen beide groepen zeer significant zijn en vrij
constant blijven over de leerjaren. Alleen bij
technisch lezen zien we de verschillen tussen
de groepen in de loop van de jaren kleiner
worden.

Vergelijking van Figuur 8a en 9a Iaat zien
dat het onderscheidend vermogen van de
lettercluster-identificatietoets na het eerste
leerjaar sterker is voor begrijpend lezen en
spelling dan van de toets voor fonemische
analyse. Laatst genoemde differentieert in
leerjaar 1 en 2 iets sterker voor technisch le-
zen.

Samenvattend geldt dat de toets voor
lettercluster-identificatie relatief het meest
bijdraagt aan de verschillen op het gebied
van begrijpend lezen en spelling en dat de
toets voor fonemische analyse vooral aan de
verschillen voor technisch lezen in de eerste
leerjaren bijdraagt.

6 Discussie

Als men de hier gerapporteerde resultaten
overziet, dan is het opmerkelijk dat verschil-
len die bij de aanvang van het leesonderwijs
werden gevonden, zo lang doorwerken. On-
danks de invloed van allerlei variabelen zoals
de grootte van de klas en verschillen tussen


Lettercluster-identificatie + Fonemische analyse

■-■ = technisch lezen

O----O = begrijpend lezen

*.........♦ = spelling

1.0

.......................

•■O

§ .6
N

c

■H

1

u

.2

■"■■•*.....

.........*

seot.

-I I_

april

april

aoril

sept.

sept.

leerjaar 1

leerjaar 2

leerjaar 3

leerjaar 4

N= 324-356

284-288

297-309

278-287

268-271

309-312

Figuur 10 Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die zowel op de lettercluster-identificatie-
toets als op de Fonemische analysetoets boven het gemiddelde scoorde en de groep die op beide toetsen
beneden het gemiddelde scoorde

} 292 Pedagogische Studiën

-ocr page 300-

leerkrachten hebben de aanvankehjk ge-
constateerde verschillen een predictieve
waarde ten aanzien van de latere lees- en
spellingprestaties.

Tevens moet worden opgemerkt dat de
verschillen in lees- en spellingprestaties nog
groter zouden zijn als ook de zittenblijvers
en de kinderen die verwezen werden naar het
buitengewoon onderwijs (12%) op alle meet-
momenten in de analyses betrokken hadden
kunnen worden.

Op grond van een taakanalyse van de ele-
mentaire lees- en spellinghandeling is te ver-
wachten dat het kunnen structureren van vi-
suele en auditieve gegevens medebepalend is
voor het leren lezen en spellen. De gevonden
resultaten zijn in overeenstemming met die
verwachting. Het gegeven dat verschillen in
het vermogen te structureren zich het duide-
lijkst manifesteren bij begrijpend lezen is op-
merkelijk. Mogelijk is de bekwaamheid
structuur te kunnen aanbrengen in grafisch-
fonologische gegevens zeker zo'n goede indi-
cator voor de vorderingen bij het begrijpend
lezen op langere termijn als bij het technisch
lezen. Hieruit mag niet de conclusie worden
getrokken dat er een rechtstreeks oorzakelijk
verband bestaat. Het ligt eerder voor de
hand aan te nemen dat een meer algemene
onderliggende vaardigheid verantwoordelijk
is zowel voor het structureren van visuele en
auditieve gegevens als voor de prestaties bij
het begrijpend lezen. Wel dringt zich dan de
vraag op wat die onderliggende vaardigheid
is? Hebben we hier toch te maken met een g-
factor (fr. Jensen, 1980)? Of moet eerder ge-
dacht worden aan 'perceptueel leren'? Gib-
son en Levin (1975) hebben erop gewezen dat
bij het leren lezen het perceptuele Ieren een
grote rol speelt. Zij kwamen tot de conclusie
dat door het organiseren van het waarne-
mingsveld en het ontdekken van hogere orde
structuren informatie steeds economischer
wordt gebruikt. Onze analyses laten echter
niet toe deze laatste vragen te beantwoorden.
Nader onderzoek is daarvoor nodig.

Relevant voor de onderwijspraktijk is dat
het kunnen structureren van visuele gegevens
en van auditieve gegevens empirisch te on-
derscheiden zijn en dat leerlingen die op
bei-
'ie variabelen boven het gemiddelde scoren
gemiddeld aanzienlijk betere resultaten be-
halen voor lezen en spellen dan de groep die
op beide toetsen beneden het gemiddelde
scoren.

Dit gegeven is aanleiding nog eens te wij-
zen op een hardnekkig misverstand, dat mo-
gelijk mede in stand wordt gehouden door de
term
v^ooïdbeeld. Bij woordfteeW denken ve-
le leerkrachten voornamelijk aan het
visuele
woordbeeld en te weinig aan het auditieve.
Bij structureeroefeningen zijn de auditieve
aspecten van het woord minstens even be-
langrijk, zeker voor het aanvankelijk lezen.
Wellicht verdient het de voorkeur in de lees-
taaldidactiek niet te spreken over het structu-
reren van
vioordbeelden, maar over het
structureren van
woorden in al hun aspecten.
Daarbij behoren ook spraakmotorische en
de schrijfmotorische aspecten.

Uit de resultaten van de regressie-analyse
blijkt dat door de toetsen die bij het begin
van het aanvankelijk leesonderwijs werden
afgenomen ongeveer 35% van de variantie in
lees- en spellingprestaties na 8 maanden
onderwijs kan worden verklaard. Ofschoon
dit percentage niet gering genoemd mag wor-
den, is het toch te laag om in de praktijk uit-
spraken te doen of een kind al dan niet toe
is aan leren lezen. Maar als men gegevens wil
verzamelen om zogenaamde risico-kinderen
eerder op het spoor te komen, dan blijken de
lettercluster-identificatietoets en de fonemi-
sche analysetoets daarvoor goede mogelijk-
heid te bieden.

Omdat tussen het structureren van visuele
en auditieve gegevens empirisch onderscheid
gemaakt kan worden, verdient het aanbeve-
ling bij het diagnostisch onderzoek van kin-
deren met leesmoeilijkheden aan beide
aspecten afzonderlijk aandacht te besteden.
Daarbij moet men zich realiseren, dat het bij
de lettercluster-identificatietoets gaat om
clusters van letters, die veel op elkaar lijken.
Bovendien tonen de onderzoeksresultaten
aan dat de fonemische analysetoets beter dis-
crimineert dan de toets voor auditieve syn-
these.

Noten

1. Voor de figuren 8a t/m 10 geldt dat een verschil
in z-waarde van .19 significant is op 5% niveau.
Een verschil in z-waarde van .23 of hoger is signifi-
cant op 1% niveau.


Pedagogisc/ie Studiën 293

-ocr page 301-

Literatuur

Bon, W. van, Taaltests voorkinderen. Lisse: 1982

Bradley, L. & P. E. Bryant, Categorizing sounds
and learning to read - a casual connection.
Na-
ture.
1983, 301, 419-421.

Dickes, P-, Le savoir-lire de l'enfant en première
année de l'école primaire: Evaluation et prodo-
mes.
Dissertatie, Luik: 1978.

Dongen, D. van, LeesmoeiHjkheden. Naar diag-
nostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Til-
burg: 1984.

Dongen D. van & A. Schelfhout, Preventie van
leesmoeilijkheden. In: M. J. C. Mommers en
B. W. G. M. Smits (Red.),
Lees-taalonderwijs in
de basisschool.
(S.V.O.-reeks no. 24). 's-Gra-
venhage: 1979.

Dongen D. van, R. Bosch & M. J .C. Mommers,
Preventie van Leesmoeilijkheden, Deelrapport
5. Eerste analyse op de data van het longitudi-
nale onderzoek. Instituut voor Onderwijskun-
de, Kath. Universiteit, Nijmegen: 1981.

Gibson, E. J. & H. Levin, Thepsychology of rea-
ding.
New York: 1975.

Gray, W. S., The major aspects of reading. In: H.
M. Robinson (Ed.),
Sequential development of
reading abilities.
Chigago: 1960.

Gutpa, R., S. J. Ceci & A. M. Slaten, Visual dis-
crimination in good and poor readers.
The Jour-
nal of Special Education,
1978, 4(12), 409-416.

Haenen, A. W., Enkele opmerkingen omtrent de
problematiek rondom het zittenblijven.
Peda-
gogische Studiën,
1969, 64, 532-558.

Hammill, D. B. & S. C. Larsen, The relationship
of selected auditory perceptual skills and rea-
ding ability.
Journal of Learning Disabilities,
1974, 7(7), 40-46.

Hermanns, i.. De eerste vier jaren in school. Een
longitudinaal onderzoek naar mogelijkheden
van predictie van schoolvorderingen. Lezing
Onderwijsresearchdagen, Maastricht, 1981.

Jensen, A., Bias in mental testing. New York;
1980.

Leent, H. van, Auditieve analyse en leren lezen.
Pedagogische Studiën, 1983, 60(1), 13-27.

Leroy-Boussion, A., Une habilité auditive-
phonétique nécessaire pour apprendre ä lire: Sa
fusion syllabique. Nouvelle étude génétique
entre 5 et 8 ans.
Enfance, 1975, 2, 164-190.

Leroy-Boussion , A. & F. Martinez, Un pré-requis
auditive-phonétique pour l'apprentisage du lan-
guage écrit: L'analyse syllabique. Etude généti-
que longitudinale entre 5 et 8 ans.
Enfance,
1974, 1-2, 111-130.

Liberman, I. Y., D. Shankweiler, C. Orlando, K.
S. Harris & F. B. Berti, Letter confusion and re-
versals of sequence in the beginning reader: Im-
plications for Orton's theory of developmental
dyslexia.
Cortex, 1971, 7, 127-142.

Malmquist, E. & R. Valtin, Förderung legastheni-
scher Kinder in der Schule.
Weinheim: 1974.

Raven, J. C., J. H. Court & J. Raven, Standard
progessive matrices.
London: Levis & Co. Ltd.,
1977.

Sängers, A. & H. van der Sluis, Eerste leerjaar in-
telligentietest.
Amsterdam: 1973.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskun-
dige bijdrage tot een meer continue begeleiding
van het kind bij zijn leren lezen in de Nederland-
se schoolsituatie.
Groningen: 1973

Stanovich, K. E., A. E. Cunningham & D.J. Fee-
man, Intelligence, cognitive skills and early rea-
ding progress.
Reading Research Quarterly,
1984, 19. 278-303.

Vellutino, F. R., Alternative conceptualizations of
dyslexia: Evidence in support of a verbal-deficit
hypothesis.
HarvardEducational Review. 1977,
47(3), 334-354.

Curricula vitae

M. J. C. Mommers (Ft. Cesarius) (1925) behaalde
de onderwijsakte en de akte m.o. pedagogiek te
Tilburg.

Na een tienjarige ervaring in het lager onderwijs
werd hij docent aan de Pedagogische Academie en
aan de Katholieke Leergangen te Tilburg. In 1966,
twee jaar na het doctoraal examen aan de Katho-
lieke universiteit te Nijmegen, werd hij weten-
schappelijk medewerker bij het instituut voor On-
derwijskunde aan dezelfde universiteit. In 1977
promoveerde hij op een proefschrift over het lezen
van blinde kinderen. Zijn publikaties liggen vooral
op het terrein van aanvankelijk lezen, toetscon-
structie en didactiek. Hij is nauw betrokken bij het
project Preventie van Leesmoeilijkheden.

C. A. J. Aarnoutse, (1939) studeerde na zijn oplei-
ding tot onderwijzer tussen 1961 en 1968 pedago-
giek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Was in dezelfde periode werkzaam als onderwijzer
in het basisonderwijs en als docent aan een peda-
gogische academie. Sinds 1968 is hij als weten-
schappelijk medewerker verbonden aan het Insti-
tuut voor Onderwijskunde te Nijmegen, Promo-
veerde in 1982 op een proefschrift over begrijpend
lezen. Zijn publikaties liggen op het terrein van le-
zen en curriculumontwikkeling.

B. W. G. M. Smits, zie: Pedagogische Studiën.
1985, 62. p. 98

Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Erasmus-
plein I, 6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 27-ll-'84


} 294 Pedagogische Studiën

-ocr page 302-

Bijlage

Tabel 1 Overzicht van de toetsen die in de analyses als aßiankelijke variabelen werden gebruikt

Meetmoment

Toetsen

M

Sd

range

interne

consist.

leerjaar 1

Technisch lezen:

Technisch lezen 2 CITO

42.1

6.6

7-

48

.90

april

AVI-toetskaarten

1.7

1.7

0-

9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Lees en Begrijp lACITO

19.6

6.0

0-

27

.90

Spelling:

Woorddictee 2 CITO

24.8

6.7

1-

32

.91

Zinsdictee A

20.6

3.5

3-

24

.81

Zinsdictee Bi

23.4

4.7

0-

27

.89

leerjaar 2

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

31.4

14.2

1-

81

n.v.t.

september

AVI-toetskaarten 6

3.0

2.1

0-

9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Lees en Begrijp IBCITO

22.0

4.5

1-

27

.85

Spelling:

Woorddictee OBCE-1

11.9

2.4

1-

15

.65

Zinsdictee C2

24.7

3.1

1-

27

.82

Zinsdictee Cl

28.0

4.4

1-

34

.83

april

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

45.1

15.2

8-

97

n.v.t.

AVI-toetskaarten 7

5.0

2.3

0-

9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Lees en Begrijp 2 CITO

24.0

6.0

4-

30

.90

Schriftelijke Opdr. 2

22.9

5.4

1-

32

.82

Spelling:

VJoorddictee OBCE-2

16.1

3.3

0-

20

.77

Zinsdictee C2

31.6

2.8

10-

34

.75

Zinsdictee Dl

28.2

4.3

4-

34

.82

leerjaar 3

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

50.9

15.5

9-

106

n.v.t.

september

AVI-toetskaarten 8

5.6

2.2

0-

9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Schriftelijke Opdr. 3

18.5

6.3

2-

31

.85

Spelling:

Woorddictee 3 OBCE-3

16.5

3.2

2-

20

.78

Zinsdictee D2

28.7

4.1

7-

34

.79

Zinsdictee El

29.9

4.8

10-

36

.03

april

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

59.9

14.8

12-

109

n.v.t.

AVI-toetskaarten 9

6.7

2.1

0-

9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Schriftelijke Opdr. 4

16.7

7.0

1-

31

.88

Begrijpend lezen M3

19.1

4.7

1-

25

.83

Spelling:

.81

Woorddictee

21.8

3.5

6-

25

Zinsdictee E2

33.0

3.2

16-

36

.77

Zinsdictee Fl

27.4

3.7

10-

31

.81

leerjaar 4

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

63.6

14.3

13-

111

n.v.t.

september

Begrijpend lezen:

Begrijpend lezen E3

19.3

4.5

1-

25

X

Spelling:

31

Zinsdictee F2

28.1

3.3

8-

X

X Deze toet:

jen zijn niet op itemniveau

geanalyseerd.

Pedagogisc/ie Studiën 295

-ocr page 303-

(9)

Lettercluster-identifi'c. (1)

-

.45 .43

.37

.29

.27

.09

.11

.47

E.L.I.-Matrixen(23

.64

.30

.27

.28

.02

.18

.41

E.L.I.-Natekenen(3)

-

.35

.27

.24

.05

.10

.41

Foneraische analyse(4)

-

.53

.28

.05

.06

.41

Auditieve synthese(S)

-

.34

.11

.08

.34

Auditieve woorddiscr.(6)

-

.01

.06

.31

Geslachte?)

-

(-J

.16

Leeftijd(8)

-

.08

Somscore CIT0-toetsen(9)

-

kritieke waarde p <.01 = .104

Tabel 2 De samenhang tussen de toetsen die voordat met leesonderwijs werd begonnen, zijn afgenomen,
alsmede de samenhang met geslacht en leeftijd en met een gecombineerde score voor lees- en spellingpresta-
ties (somscore CITO-toetsen) na 8 maanden onderwijs (N=505)

Summary

Mommers, M. J . C., Aarnoutse, C. A. J., Smits, B. W. G. M. 'The ability to structure visual and auditory
stimuli in relation tot learning to read and to spell'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 280-296.

A longitudinal study was conducted in order to examine among others the degree to which differences in
pupils' ability to structure visual and auditory stimuli at the moment they enter the first grade of primary
schooi, affects their performance on decoding, reading comprehension and spelling tasks (after being en-
rolled in a reading curriculum)'in grade one up to the second month of grade four.
The results indicated that differences in these structuring abilities have a clear and stable effect on reading
comprehension. Particularly the abilities measured by a letter-cluster Identification task and a phonemic
analysis task appeared to be significantly related to reading and spelling perfomance. The data also revea-
led that auditory analysis abilities are becoming less important with increased reading experience i.e. in the
second and third grades. It appeared to be useful to distinguish between auditory and visual analysis abili-
ties, not only with respect to reading performance in grade I, but also after more than three years of read-
ing Instruction.

It was recommanded that, in developing reading curricula as well as in diagnostic situations, special attenti-
on should be paid to these abilities.

296 Pedagogische Studiën

-ocr page 304-

Kroniek

Education for cognitive
development
Third international
symposium on activity
theory

Inleiding

In juni 1984 werd het derde internationale
congres over de handelingspsychologie (acti-
vity theory) gehouden. Na Finland (Helsinki)
en Denemarken (Aarhus) viel nu Nederland
de eer te beurt dit congres te organiseren'.
Het vond plaats in de Jaarbeurs in Utrecht
van 19 tot en met 21 juni. Het hoofdthema
van het congres dit jaar was: Onderwijs en
cognitieve ontwikkeling.

De organisatoren van dit congres (E. Bol,
J. Haenen en M. Wolters) waren erin ge-
slaagd om onder deze thematiek onderzoe-
kers bijeen te brengen uit België, Canada,
Denemarken, Duitsland (B.R.D. en
D.D.R.), Groot-Brittannië, Finland, Israël,
Nederland, U.S.A. en Zweden. Bij dc voor-
aankondigingen van het congres werd met
enige ophef ook de komst van een Russische
delegatie (Davydov, Gal'perin, Podd'jakov)
vermeld, doch deze verscheen uiteindelijk
niet. Het is niet ondenkbaar dat dit voor en-
kele congresgangers een teleurstelling bete-
kende, maar we kunnen toch aannemen dat
de meeste deelnemers voor de inhoud naar
dit congres kwamen en niet voor het curio-
sum van een paar Russische coryfeeën. En zij
hadden gelijk: naar zijn inhoud bleek het
congres - ook zonder de Russen - bijzonder
boeiend en gevarieerd, met veel mogelijkhe-
den tot ideeënuitwisseling en discussie.

Achtergrond

De aandacht voor de studie van de mens van-
uit handelingstheoretisch perspectief is de
laatste jaren gestaag toegenomen. Ongetwij-
feld heeft de groeiende internationale be-
kendheid met de ideeën van Vygotskij en het
aansprekende onderzoek dat op basis daar-
van in oost-Europa is uitgevoerd, daarin een
belangrijke rol gespeeld. Vygotskij en Davy-
dov waren dan ook de twee meest geciteerde
auteurs op dit congres.

Maar de handelingstheorie heeft haar wor-
tels zeker niet in de cultuurhistorische the-
orie. De handelingstheorie heeft in West-
Europa en de V.S. een eigen ontwikkeling
doorgemaakt op basis van bronnen die vaak
ook de Oost-Europese handelingstheorie
hebben geïnspireerd. Pas relatief laat zijn de
verschillende ontwikkelingslijnen in Oost en
West met elkaar in discussie gekomen. In de
Westerse ontwikkelingen zien we voorts ook
weer verschillende 'takken': een stroom in de
lijn van Dürkheim - Weber - Parsons, een
stroom in de lijn van Husserl, Schütz en het
latere symboliche interactionisme, en - ten
slotte - vooral in de psychologie de lijn na
Lewin die in Nederland vooral door Van
Parreren is opgepakt. Natuurlijk is dit
slechts een grove schets, waar verscheidene
nuanceringen in aan te brengen zijn, onder
meer naar de relatie met de Hegeliaanse filo-
sofie in de verschillende stromingen. Ik ga
daar nu niet dieper op in.

Verschillende opvattingen over de hande-
lingstheorie klonken door in de voordrach-
ten en de discussies. De Finse deelnemers
waren bijvoorbeeld sterk geneigd (samen met
D.D.R.) om orthodox de Russische traditie
te volgen, terwijl in de voordrachten van
Amerikaanse zijde vaak een affiniteit tot de
symbolisch interactionistische visie door-
klonk. De problematiek van de institutionele
context van handelingen (een thema dat bij-
voorbeeld door de filosoof Gehlen, door
Parsons en later door Habermas werd bestu-
deerd) was op dit congres wat weinig aan
bod; slechts hier en daar konden we de aan-
dacht voor deze problematiek in gemodifi-
ceerde vorm wel terugvinden (o.a. bij Van
Parreren; Fichtner).


Pedagogische Studiën 1985 (62) 297-303 Pedagogische Studiën 297

-ocr page 305-

Op het congres bleek dat 'de handelingstheo-
rie' verre van een monolithisch geheel is. Ba-
sale verschillen in uitgangspunten die
mogelijkerwijs ten grondslag liggen aan ver-
schillende handelingstheoretische concepties
werden evenwel niet uitgediept. De aandacht
was vooral gespitst op vraagstukken die te
maken hadden met de inrichting van onder-
wijs dat stimulering van de cognitieve ont-
wikkeling beoogt. In verband daarmee was
het congresprogramma gedeeltelijk thema-
tisch opgezet. In de ochtendsessies waren op
de achtereenvolgende dagen respectievelijk
de volgende hoofdthema's gepland: Educati-
on in regulär school, Education for the men-
tally retarded, Education in the third world
countries. Voor de middagen waren wat an-
dere niet direct over de hoofdthema's hande-
lende papervoordrachten gepland.
Onderzoek m.b.t. bepaalde schoolvakken en
m.b.t. motivatie stonden daarin centraal.
Doordat niet alle sprekers zich strikt aan hun
thema hielden en doordat sommige geplande
sprekers niet konden komen (we noemden
reeds de Russen, maar ook Ann Brown en
haar echtgenoot J. Campione waren uitgeno-
digd, maar uiteindelijk verhinderd) bleef er
van het thema 'Education for the mentally
retarded' uiteindelijk helaas weinig over.

Bij de inhoudelijke bespreking van het
congres zal ik hieronder dan ook niel de the-
ma's van de congresopzet volgen. Alle voor-
drachten kunnen ondergebracht worden in
de volgende probleemgebieden: - Activi-
teitstheorie en onderwijs, - Cultuurinvloe-
den op de ontwikkeling, - Onderzoek van
onderwijsleerprocessen. In deze volgorde zal
ik de voordrachten hieronder bespreken^.

3 Activileilslheorie en onderwijs

De centrale vraag van dit thema is hoe de ac-
tiviteit van leerlingen moet worden georgani-
seerd, opdat daarvan een stimulerende
invloed voor de cognitieve ontwikkeling uit-
gaat. In een interessante analyse liet B. Ficht-
ner (B.R.D. -
Learning and learning
activity)
zien, dat de opvatting over leren op
school ook een historisch veranderend idee
is. Met de komst van het schrift werd het le-
ren voor een belangrijk deel naar een aparte
locatie in de samenleving verwezen en werd
het leren in versterkte mate opgevat als het
leren reciteren van geschreven teksten. De
overgang naar een meer produktieve vorm
van leren (leeractiviteiten) waarbij het sub-
ject actief zijn kennis ontwikkelt, is histo-
risch gezien vrij laat. De aanzet daartoe laat
Fichtner bij Von Humboldt beginnen. In fei-
te - zo zouden we nu kunnen stellen - zitten
we nog midden in de overgang van het repro-
duktieve Ieren naar de leeractiviteiten'.

J. Lompscher (D.D.R. - Formation of
learning activity - a fundamental condition
of cognitive development through Instructi-
on)
bepleit ook de ontwikkeling van de leer-
activiteiten op school als essentiële factor in
de cognitieve ontwikkeling. De leerlingen
moeten leren hun activiteiten aan de hand
van theoretische modellen te organiseren en
de tendens tot mechanisch leren overwinnen.
Daarbij moet speciaal acht geslagen worden
op de ontwikkeling van de zelfstandigheid.
Echter, één van de problemen van dit soort
onderwijs is - zo laat Lompscher zien - dat
het paradoxaal van karakter is: aan de ene
kant moeten we erop toezien dat de leerlin-
gen
zelf de relevante leerhandelingen uitvoe-
ren en zelf hun eigen leerproces beheren, aan
de andere kant moeten we de leerling van
buitenaf sturen om hem op een hoger ont-
wikkelingsniveau te brengen. Aan de hand
van onderzoekingen uit zijn team en van de
sovjetpsychologen schetst Lompscher een
model waarin de ontwikkeling van de leerac-
tiviteit op gang gezet kan worden. De voor-
naamste kenmerken daarvan zijn het
ontwikkelen van een algemene oriënterings-
basis uitgaande van een probleemsituatie.
Het gebruik van modellen, reflecteren, coö-
peratie tussen leerlingen zijn wezenlijke
aspecten van een dergelijk leerproces.

C. van Parreren (Development through In-
struction)
kwam voor een belangrijk deel tot
dezelfde bevindingen als Lompscher, waar
het het belang van zelfstandigheidsontwikke-
ling, coöperatie, reflectie en theoretisch den-
ken betreft. Maar Van Parreren detailleerde
de problematiek nog wat verder en maakte
hem daardoor beter hanteerbaar. Aan de ene
kant hebben we te maken met de wat-vraag
d.w.z. de vraag naar de aard en hoeveelheid
van concepten/principes, strategieën en atti-
tudes. Maar aan de andere kant is daar nog
de voor de praktijk wezenlijke vraag naar het
hoe. De leerkracht staat eigenlijk steeds in
een veld van dilemma's, waarvan sommige -


} 298 Pedagogische Studiën

-ocr page 306-

zoals Lompscher al liet zien - zelfs para-
doxaal zijn. Met zijn richtlijnen voor ont-
wikkelend onderwijs introduceerde Van
Parreren een aantal onderscheidingen die het
ideaal van het ontwikkelend onderwijs wat
dichter bij het uitvoeringsniveau van de on-
derwijspraktijk brengen".

De voordrachten van Fichtner, Lompscher
en Van Parreren hebben gemeen, dat ze alle
een bewuste, produktieve vorm van leren
voorstaan, waarbij het er dus in het onder-
wijs op aankomt het subject
zelf de gewenste
kennis te laten voortbrengen. De problemen
die daar nog mee zijn kwamen in de discus-
sies ook steeds naar voren. Ten aanzien van
de vraag naar het
wat van het onderwijs
moeten we de praktische functie van kennis
mee in het oog houden (nl. de mogelijkheid
om daarmee de wereld te veranderen). Theo-
rieën die zich alleen op bewustzijnsontwikke-
ling richten zijn om die reden dan ook
problematisch. Fichtners keuze voor Von
Humboldt als leidraad komt hiermee ook in
een wat moeilijke positie. Probleemgerichte
en coöperatieve onderwijsvormen zijn wel-
licht belangrijke methoden om leerlingen tot
leeractiviteit te brengen, maar waarschijnlijk
niet altijd en overal te gebruiken. Bij elke in-
terventie in het onderwijs moet afgewogen
wat de objectieve eisen zijn die we aan leer-
lingen stellen en wat de subjectieve kwalitei-
ten van de leerlingen zijn die daarbij
(moeten) worden aangesproken. Maar de
vraag is dan met welke analysemiddelen we
deze kunnen bepalen. Een zwaarwegend pro-
bleem dat aan al deze vraagstukken nog toe-
gevoegd moet worden is dat van de selectie in
het onderwijs. Beslissingen ten aanzien van
de onderwijsinhouden, methoden, middelen
van diagnostiek etc. zijn altijd selectief. De
Vraag hoe we de selectieve functie van het on-
derwijs in de hand kunnen houden bleef als
een netelig probleem overeind staan.

4 Cultuurinvloeden op de ontwikkeling

Cognitieve ontwikkeling is sterk afhankelijk
van de aard en omvang van het handelingsre-
pertoire dat bij kinderen ontwikkeld wordt.
Door de cultuurgebondenheid van handelin-
gen en daarop gestoelde leerprocessen wordt
dus ook de cognitieve ontwikkeling zelf cul-
tuurafhankelijk.

J. Zimmer (U.S.A. - Rules, representati-
ons and images: developmental and cultural
influences)
ondersteunde deze gedachte met
zijn onderzoeksgegevens. Hij beschreef on-
derzoek naar de aard van mathematische
kennis van kinderen (hun wijze van regelhan-
tering, symbolische representatie en voorstel-
ling) in afhankelijkheid van leeftijd en
cultuur. Door cross-culturele vergelijking
van Amerikaanse en Taiwanese kinderen
kwam bijvoorbeeld aan het licht dat Taiwa-
nese kinderen meer gebruik maken van een
voorstellingsmatige oplossingswijzen (image-
ry) van wiskundige problemen, daar meer af-
finiteit toe hebben en op dat punt ook sneller
ontwikkelen dan Amerikaanse kinderen.
Wellicht doet hier een cultuurverschil zich
gelden. Of we hieraan nu ook de conclusie
moeten verbinden, dat Taiwanese kinderen
nu in het onderwijs zo benaderd moeten wor-
den dat hun 'iconische' aanpak van wiskun-
dige problemen een kans krijgt, werd door
Zimmer helaas niet verder besproken. Na-
tuurlijk hoeft een geometrische aanpak niet
inferieur te zijn ten opzichte van een meer
formele, maar zoals Seeger (zie par. 5) liet
zien is het wel van belang voor de ontwikke-
ling van het wiskundig inzicht erop toe te
zien, dat de voorstellingen een adequate sym-
bolische functie in het denken gaan ver-
vullen.

Beïnvloeding van de cognitieve ontwikke-
ling door onderwijs roept naast technische
problemen (wat? hoe?) ook moreel-ethische
problemen op. Een dergelijke beïnvloeding
wekt vrijwel altijd ook een spanning op tus-
sen de nieuwe (school-)cultuur, de daarmee
verbonden wijzen van denken enerzijds en de
aanwezige, oorspronkelijke cultuur en alle-
daagse denkwijzen. Dit probleem doet zich
ook op pregnante wijze voor in de derde-
wereldlanden die mede door verbetering van
de kwaliteit van hun onderwijs hun sociaal-
economische problemen willen aanpakken.
In vrijwel alle gevallen betekent dit voor het
betreffende land aanpassing aan de westerse
cultuur. In boeiende voordrachten zijn Feu-
erstein en Cole juist op deze problematiek in-
gegaan.

R. Feuerstein (Israël - Education in the
third world and the theory of structural cog-
nitive modifiabUity)
betoogde, dat het moge-
lijk is om elke ontwikkeling door adequate
interventies van haar voorspelde verloop te


Pedagogisc/ie Studiën 299

-ocr page 307-

doen afwijken zonder daarbij te moeten ver-
onderstellen dat erfelijke factoren e.d. zon-
der invloed zijn! Deze mogelijkheid duidt hij
aan als 'modifiability' en, zo stelde hij: 'Mo-
difiability' is the slogan of education in gene-
ral'. Binnen deze mogelijkheid wordt het
basale probleem voor de derde-wereldlanden
hoe de adaptatie aan de dominante cultuur
verwezenlijkt moet worden. Feuersteins ant-
woord op die vraag kunnen we vermoeden:
voorkom culturele deprivatie, laat mensen
niet vervreemden van hun eigen, oude cul-
tuur, maar spoor die cognitieve operaties op
die essentieel zijn voor de adaptatie aan de
nieuwe cultuur en welke ontbreken in het re-
pertoire van de betrokken samenleving in de
derde wereld. Deze operaties moeten we die
mensen leren ('instrumental enrichment'
noemt Feuerstein dit proces). Dit vraagt weer
om adequate diagnostische methoden. Zoals
bekend is Feuersteins werk voor een groot
deel gewijd aan de ontwikkeling van dergelij-
ke methoden.

M. Cole (U.S.A. - Education and the
third world: a critica! discussion and some
experimental data)
ging nog verder in op de
stimulering van de cognitieve ontwikkeling
en de moreel-ethische problematiek die dit
meebrengt. Ontwikkelingsbeïnvloeding ver-
loopt via de taal, aldus Cole. Maar de onder-
wijstaal is geen onpartijdig instrument: de
taal vertegenwoordigt een paradigmatische
structuur (in de zin van Lurija). Als zodanig
legt de taal aan het bewustzijn mogelijker-
wijs een categoriestructuur op die niet over-
eenstemt met de vertrouwde morphologie
van het dagelijks leven. Op deze wijze kan
onderwijs cultuurvervreemdend werken. De
mogelijke nadelige gevolgen daarvan in de
derde wereld moeten we niet onderschatten
of bagatelliseren met het argument dat de
nieuwe cultuur rijker of beter is en meer ze-
kerheden verschaft. We moeten zoeken naar
een evenwicht tussen de activiteit van het da-
gelijks leven en de daarvan gescheiden leer-
activiteit. Cole maakt de toehoorders attent
op de ideologie achter het door ons zo gepre-
zen onderwijs: 'we should not confuse
mastery of advanced technology with virtue,
nor with a secure human future'. Cole raakt
m.i. een kernpunt in de problematiek van het
ontwikkelend onderwijs als hij wijst op de
openheid van de menselijke geschiedenis. De
vraag hoe we daar in het kader van ontwik-
kelend onderwijs rekenschap van kunnen ge-
ven, daar kwam Cole helaas niet aan toe.

De keiharde realiteit van de onderwijskun-
dige problemen van het onderwijs in derde-
wereldlanden- werd op indringende wijze
naar voren gebracht door G. Meyer (Ned. -
Bilingualism and education for cognitive de-
velopment: the case of Mozambique)
en W.
Verbunt (Ned. -
Problems and possibiiities
of preschool-education in Guiné-Bissau).
Beiden hebben in een derde-wereldland ge-
werkt, onderzoek gedaan en dedep daar ver-
slag van. Verbunt liet zien, dat de
geforceerde introductie van het kleuteron-
derwijs in Guiné-Bissau mislukt is, niet zo-
zeer door gebrek aan middelen (goede
leerkrachten, didactisch materiaal, vervoer-
middelen e.d.), zoals de overheid ter plaatse
beweert, maar juist door volstrekt andere be-
ginvoorwaarden waarmee die kinderen op
school komen en die vaak op gespannen voet
staan met de voorwaarden die verondersteld
worden in een op westerse leest geschoeid
kleuteronderwijs. O.a. bleken kinderen erg
ingesteld op letterlijk inprenten (reproduk-
tief leren), hetgeen de cultuurafhankelijk-
heid van de visie op leren (vgl. Fichtner in
par. 3) nog eens onderstreept. Overigens zijn
ook de materiële omstandigheden waaronder
onderwijs gegeven moet worden (Verbunt il-
lustreerde dat nog met dia's) een hinderpaal
voor de realisatie van naar westerse ideeën
adequaat onderwijs. In een andere lezing
ging Meijer in op de situatie in Mozambique.
Na de zelfstandigwording werd daar voor
Portugees als algemeen officiële voertaal ge-
kozen. Dit betekende voor de meeste leerlin-
gen een tweetalige opvoeding. Echter, niet
zozeer de tweetaligheid zelf bleek daarbij het
grootste probleem te zijn, maar juist het feit
dat de nieuwe taal een ander type taalgebruik
en denken veronderstelde.

In verschillende discussies werd de relatie
tussen cultuur - cognitieve ontwikkeling ver-
der aan de orde gesteld, waarbij de proble-
matiek van de derde wereldlanden breed
werd uitgemeten. Het is hier niet mogelijk die
verspreide discussies gedetailleerd weer te ge-
ven. In grote lijnen komen de voornaamste
problemen toch steeds weer neer op de vraag
naar de mogelijkheid en/of wenselijkheid
van integratie van verschillende (sub)cultu-
ren en de daarin verankerde denkwijzen en
taalgebruik, of hegemonie van één cultuur


} 300 Pedagogische Studiën

-ocr page 308-

met als gevolg kolonialisering (in de zin van
Habermas) van de leefwereld van de derde
wereld door onze westerse cultuur. Feu-
erstein suggereert - zoals in de discussies
werd opgemerkt - dat zijn diagnostisch in-
strumentarium culture-free is; in hoeverre
kan dat worden volgehouden? Kunnen
vreemde elementen wel zo maar in een cogni-
tieve structuur uit een andere cultuur worden
ingebouwd - zoals de instrumental enrich-
ment methode suggereert? De discussies op
dit terrein bleven hoofdzakelijk op het tech-
nische vlak, de kritische opmerkingen van
Cole ten spijt. Wellicht hadden de discussies
aan scherpte, breedte en diepte gewonnen
wanneer de optiek van de sociologische han-
delingstheorie (o.a. Habermas) daarin be-
trokken was. Maar zoals we hiervoor (zie
par. 2) reeds aangaven was deze benadering
op het congres vrijwel afwezig.

5 Onderzoek van onderwijsleerprocessen

In verschillende paperpresentaties werden
pogingen besproken om vanuit de hande-
lingstheoretische optiek onderzoek te doen in
de klas. Een belangrijk thema daarin is de
motivatie-ontwikkeling van leerlingen. Op
deze problematiek werd ingegaan door S.
Thyssen (Denemarken -
Motivation and ac-
tivity in early school age)
en P. Hakkarainen
(Finland -
Learning motivalion and instruc-
lional Intervention).
In de lijn van Leont'ev
- El'konin - Markova bepleitten beiden de
ontwikkelbaarheid van motivatie door on-
derwijs. De inhoud en structuur van de leer-
activiteiten zijn volgens deze opvatting
bepalend voor de motivatie-ontwikkeling.
Leren moet dan als een sociaal en probleem-
gericht proces gebaseerd op theoretische
middelen worden opgevat, waarbij leerlingen
elkaar persoonlijk kunnen aanspreken op
oplossingsmethoden en veronderstellingen.
Thyssen vond in zijn onderzoek bevestiging
voor deze veronderstellingen: in de loop van
een aantal jaren coöperatief onderwijs ont-
wikkelden leerlingen een grotere betrokken-
heid bij de leerstof, aandacht voor de
methode van handelen en zelfsturing.

In de overige voordrachten stond de kwali-
tiet van de leer- en denkprocessen in het on-
derwijs centraal. H. Osser (Canada -
^tudents' cognitive resources and classroom-
tasks)
liet aan de hand van zijn onderzoek
zien dat de verschillen tussen leerlingen wat
betreft schoolprestaties niet zozeer of niet
uitsluitend liggen op het gebied van de vakin-
houdelijke kennis of sociale cognitie, maar
vooral op gebied van metacognitie en de per-
soonlijke interpretaties van de leerlingen van
de leerstof. De diagnostiek van deze kwalitei-
ten is echter nog verre van optimaal.

Door vele sprekers werd naar voren ge-
bracht dat een wezenlijk element in de ont-
wikkeling van het theoretisch denken erin
bestaat leerlingen te Ieren theoretische mo-
dellen als handelingsinstrument te hanteren
(zie ook par. 3). Onderzoek naar de eisen die
aan die modellen gesteld moeten worden en
naar de aard van de leerresultaten die bereikt
kunnen worden met verschillende modellen
is in dat kader zeer belangrijk. F. Seeger
(B.R.D. -
Two aspects of mathematical lear-
ning activity in proportional reasoning)
rap-
porteerde over onderzoek waarin gebleken
was dat de aard van de in het leerproces ge-
bruikte grafische modellen van invloed is op
de kwaliteit van het ontwikkelde inzicht.
Grosso modo zou gesteld kunnen worden,
dat modellen die als een machine gericht zijn
op de produktie van specifieke externe resul-
taten (die, anders gezegd, algoritmisch han-
delen uitlokken met het oog op het oplossen
van specifieke problemen) minder vrucht-
baar zijn dan modellen met symboolkarakter
die relaties blootleggen in functie waarvan de
leerling zijn eigen handelen probeert te orga-
niseren. Seeger verbindt het onderscheid in
verschillende modellen met het onderscheid
interiorisatie - exteriorisatie, maar zoals in
de discussies ook al bleek is dit theoretisch
nog niet helder. Mijns inziens is het beter om
de onderscheiden modellen te relateren aan
het door Vygotskij reeds gemaakte onder-
scheid tussen werktuig en teken en dus aan
de wijze waarop het handelen georganiseerd
wordt door het subject.

In het kader van de leerplanontwikkeling
rapporteerden M. Hedegaard & Y. En-
geström (Denemarken/Finland -
Teaching
theoretical thinking in eleinentary school:
the iise of models in history and biology)
over hun pogingen om in de vijfde klas van
de basisschool een leerplan te ontwikkelen
op basis van Davydovs ideeën: de leerstof or-
ganiseren vanuit een kiem van algemeen naar
bijzonder en opklimmen van het abstracte


Pedagogisc/ie Studiën 301

-ocr page 309-

naar het concrete'. Het leerplan en de aard
van de gebruikte modellen werden vrij uitge-
breid besproken. Het onderzoek zelf is nog
in volle gang; over de evaluatie daarvan kon
nog weinig gezegd worden. Het feit dat ge-
noemde onderzoekers zich gewaagd hebben
aan het leergebied geschiedenis/biologie ver-
dient hier apart vermelding, omdat zulks nog
vrij zeldzaam is in het kader van het op Da-
vydoviaanse leest geschoeide leerplanonder-
zoek. Wel blijft het de vraag of de basis van
één kiem dat hele leerstofgebied zodanig ge-
organiseerd kan worden dat dit de weten-
schappelijke verworvenheden volledig dekt.
In hoeverre binnen zo'n leerplanstructuur
ook voldoende recht gedaan kan worden aan
de eigen (primitieve) interpretaties van leer-
lingen t.a.v. het betreffende gebied blijft ook
vooralsnog duister en kon ook in de discussie
niet opgehelderd worden.

Voor het leergebied Algemene Technieken
deed R. de Jong (Ned. -
The influenae of
structuring the learning environment on
technical problem-solving)
verslag van zijn
onderzoek waarin hij drie verschillende in-
structiemethoden (algoritmisch, heuristisch,
zelf-ontdekkend) vergeleek op hun effect op
de ontwikkeling van de vaardigheid tot het
oplossen van technische problemen. Duide-
lijke conclusies daarover bleken op basis van
dit onderzoek nog niet mogelijk.

I. Koskinen (Finland - Learning problems
of bright chUdren in mother-tongue classes)
beschreef ten slotte enige van haar observa-
ties waaruit naar voren kwam dat het tradio-
nele onderwijs onvoldoende activerend is en
geen recht kan doen aan de creatieve inbreng
van de leerlingen zelf. Zelfs begaafde leerlin-
gen kunnen daardoor leermoeilijkheden krij-
gen. Deze constateringen van de spreekster
waren niets nieuws. Ten aanzien van de aan-
pak van deze problematiek bleef zij helaas
onduidelijk. De discussie over deze proble-
matiek kwam echter niet op gang (wellicht
was iedereen te moe na deze laatste lezing
van het congres?). «

Toch - zo kunnen we achteraf stellen - raken
we hier weer aan een kernpunt van ontwikke-
lend onderwijs. Indien we ernst maken met
ontwikkelend onderwijs voor
alle leerlingen
kunnen we niet voorbijgaan aan de proble-
men van de begaafde leerlingen. Op zichzelf
is het niet zo'n probleem om het onderwijs
op hen in te stellen, maar dit gaat ongetwij-
feld ten koste van de minder begaafden.
Niveau-differentiatie heeft ook zijn techni-
sche, sociale en moreel-ethische problemen®.
Op het congres kwam men niet verder dan
het constateren en beamen van de problema-
tiek. Zoals dat heet: verder onderzoek is
gewenst.

6 Nabeschouwing

Van het congres zullen 'Proceedings' worden
uitgegeven waarin alles nog eens rustig en
meer in detail valt na te lezen^. Ongetwijfeld
zullen dan meer problemen aan het licht ko-
men dan hier konden worden aangestipt.
Reeds nu laten zich evenwel enige pregnante
open vragen aanwijzen. Op het congres werd
herhaaldelijk gevraagd naar verscherpte de-
finities van begrippen als 'reflectie'/'meta-
cognitie', 'motivatie', 'interventie',
'bewustzijn', meestal met de intentie om het
bijzondere van de handelingspsychologie ten
opzichte van de 'cognitive science' helder te
krijgen. Waarschijnlijk is het geen vruchtba-
re weg om deze verschillen alleen door defi-
nities of operationalisaties duidelijk te
maken, hoewel dat natuurlijk goede uit-
ganspunten kunnen zijn. De werkelijke ver-
schillen worden pas goed zichtbaar indien
beide benaderingen in hun respectieve weten-
schaps/rarf/7;es geplaatst kunnen worden. De
discussie daarover zou in de toekomst zeker
gevoerd moeten worden.

Zoals reeds werd vastgesteld zijn er echter
ook onder handelingstheoretici allerlei ver-
schillende standpupten. Ook de discussie
daarover zal waarschijnlijk wat helderheid
kunnen scheppen in de uitgangspunten van
de handelingstheoretische benadering van de
mens. Deze onderlinge verschillen waren op
het congres heel concreet merkbaar: de po-
ging om een International Association of Ac-
tivity Psychology op te richten strandde op te
grote meningsverschillen over uitgangspun-
ten, doelstellingen, naamgeving. De oprich-
ting van zo'n vereniging is zeker nuttig maar
voorlopig blijft het bij een informele interna-
tionale gemeenschap die vooral gebonden
wordt door een bepaald theoretisch taalge-
bruik en een zekere affiniteit tot de cultuur-
historische theorie van Vygotskij.

Inhoudelijke problemen zijn er natuurlijk
ook (of: juist?) na dit congres te over. Naast


} 302 Pedagogische Studiën

-ocr page 310-

de al genoemde: zoals de paradox waar
Lompscher op wees, de curriculumproble-
matiek, de vraag 'ontwikkeling, waarheen?'
(Cole) etc., zijn er nog tal van problemen die
op het congres niet of nauwelijks aan de orde
geweest zijn. In zijn slotwoord wees Bol daar
ook op. Hij noemde de problematiek van de
specifieke technische, sociaal-economische
condities waaronder gehandeld wordt en hun
invloed op leer- en ontwikkelingsprocessen.
Het is niet moeilijk het aantal uit te breiden.
Men denke aan: leerkrachtgedrag in het ka-
der van ontwikkelend onderwijs (Van Parre-
ren heeft reeds een aanzet daartoe gegeven),
persoonlijkheidsontwikkeling en de invloed
daarvan op leer- en ontwikkelingsprocessen,
de ontwikkelingspsychologische inbedding
van leerprocessen, de problematiek van de
stabilisering van het handelen (ontwikkeling
van instellingen), de problematiek van de
mechanisering van het denken, zowel intern
door vorming van adequate automatismen,
als extern door gebruik van computer e.d.,
etc., etc. Gelukkig komt er een volgend con-
gres, dat volgens afspraak in het voorjaar
van 1986 gehouden zal worden in West-
Duitsland. Misschien komen we dan wéér
een stapje verder.

Noten

1. Voor verslag van eerder congres zie R. v.d.
Veer, Theoretisch denken in het onderwijs: een
congres te Helsinki (kroniek).
Pedagogische
Studiën.
1983, 60. 183-185.

2. De voordrachten waren voor een deel een
voortzetting van onderzoek waarover op voor-
gaande congressen reeds gerapporteerd was.
Zie: M. Hedegaard & P. Hakkarainen (Eds.),
Teaching and learning on a scientific basis.
Aarhus: 1984.

3. De door Fichtner behandelde problematiek is
in het kader van de cultuurhistorische theorie
erg actueel. Davydov (1983) benoemt de tegen-
stelling als dressuur
VS. leeractiviteit. Zie: V.V.
Davydov, Istoriceskie predposylki uiebnoj de-
jatel'nosti. (Historische voorwaarden voor de
leeractiviteit). In:
Razvitie psichiki Skol'nikov
V processe uiebnoj dejatel'nosti. Moskou;
1983.

4. De door Van Parreren besproken richtlijnen
zijn ook terug te vinden in zijn 'Richtlijnen
voor ontwikkelend onderwijs'. In: E. De Corte
(red).
Onderzoek van onderwijsleerprocessen.
Harlingen: Flevodruk, 1982.

5. Voor nadere bespreking van Davydovs opvat-
tingen zie J. Haenen & B. van Oers (red.),
Be-
grippen in hel onderwijs.
Amsterdam:
Pegasus, 1983.

6. Voor de begaafdheidsproblematiek vanuit de
optiek van het ontwikkelend onderwijs zie S.
Blom & V/. Wardekker, Hoogbegaafdheid,
geen vanzelfsprekend begrip.
Pedagogische
Studiën.
1983, 60, 220-229.

7. Het congresboek is uitgegeven door S.V.O.: E.
Bol, J. Haenen & M. Wolters (Eds.),
Educati-
on for cognilive devehpment. Third Internati-
onal Symposium on Activily Theory.
Selecta
Reeks. S.V.O., 1985.

B. van Oers

Vakgroep Onderwijskunde

Vrije Universiteit, Amsterdam


Pedagogisc/ie Studiën 303

-ocr page 311-

H. Freudenthal, Appels en peren/wiskunde
en psychologie.
Gebundelde opstellen. Van
Walraven, Apeldoorn, 1984, 110 pagina's,
ƒ14,90, ISBN 90 6049 392 3.

Onlangs hoorde ik van een collega dat haar twee
dochters van twaalf en veertien er zeker van waren
dat wiskunde niet te begrijpen is, dat ze voor wis-
kunde als meisjes geen aanleg hadden en dat wis-
kunde een vervelend rot vak is. Ik raadde haar aan
om de laatste bundel van Freudenthal te lezen. In
deze bundel, een verzameling van reeds in binnen-
en buitenlandse vakbladen gepubliceerde opstel-
len, maakt Freudenthal namelijk duidelijk dat er,
vooral in veel leerboeken, nog steeds een geforma-
liseerde schoolwiskunde bestaat die inderdaad -
ook voor meisjes - moeilijk te begrijpen is, niet in
het minst vanwege de vergaande verschraling van
de inhoud van deze leerprogramma's.

Tegelijkertijd laat Freudenthal zien dat er ook
nog een andere wiskunde bestaat. Niet die van de
cirkels, rechthoeken, loodlijnen en a^ + b^, maar
de wiskunde die zich - misschien wel dagelijks -
voordoet als verhoudingsprobleem (plattegrond,
foto's, modellen e.d.), als meetprobleem (hard-
heidsschaal, kiezen voor een maateenheid), als op-
pervlakteprobleem (relatie on\trek en oppervlak-
te), als telprobleem (appels en peren mag je wél
optellen maar niet aftrekken) etc. Terwijl de wis-
kunde als basis vaak begrijpelijke taal kent, giet
men echter in het onderwijs de wiskunde zonder
enige reden, onnodig en te snel in de formele, af-
standelijke taal der regels en algoritmen. In plaats
van te kijken naar wat er precies gebeurt in 'han-
delingstaal', zoekt de psycholoog liever naar for-
mele abstracties, die de kinderen al op jonge leef-
tijd moeten leren, zo betoogt Freudenthal. Hij laat
overtuigend zien - en juist daarom kan deze bun-
del aanbevolen worden aan ouders van school-
gaande kinderen - dat wiskunde als menselijke ac-
tiviteit leuk is, dat wiskunde, in principe althans,
te begrijpen is, dat wiskunde te leren is en vooral
dat wiskunde ook te onderwijzen is.

Ik heb met deze inleidende woorden eigenlijk -
in een notedop - ook al de inhoud van de meeste
opstellen geschetst. In het vervolg van deze bespre-
king zal ik voornamelijk aandacht besteden aan de
meest kritische en opiniërende bijdragen in de
bundel, te weten Freudenthals visie op de kleuter-
wiskunde, op de vakdidactiek en de cognitieve
ontwikkeling.

Boekbespreking

De auteur bekritiseert in het eerste hoofdstuk
een aantal Nederlandse en buitenlandse kleu-
ter(wiskunde)programma's. Met deze program-
ma's wordt beoogd kinderen begrippen bij te bren-
gen en hun taal en intelligentie te bevorderen. Ik
vroeg me even af of de bespreking van het boekje
'Schoolrijp maken' van Langedijk niet teveel eer
was aan deze auteur, maar Freudenthal weet op di-
recte wijze, trefzeker het kaf van het koren te
scheiden: 'Het valt me moeilijk, het doet me echt
pijn er iets kwaads over te zeggen. Immers het
boekje straalt een beminnelijke, hartroerende,
ontwapenende naïviteit uit, zoals die zelden op je
afkomt' (p. 16). Kort samengevat komt zijn kri-
tiek op 'zulke aimabele boekjes' hierop neer. Ze
bevorderen slechts het individueel werken op
werkblaadjes en dit is antiverbaal. Het gaat in die
werk- of toetsbladen telkens om goed of fout. De
wiskunde wordt zeer verbrokkeld gepresenteerd en
het aanleren van vocabulaire wordt gezien als taal-
ontwikkeling. Tot besluit van dit opstel geeft de
auteur een aantal suggesties wat er wél moet of
kan met kleuters. Bijvoorbeeld het scheppen van
contexen waarin wiskundige en verbale activiteiten
zich kunnen ontplooien. Freudenthal vindt dus
niet, zoals sommige werkgroepen van kleuter-
leidsters en -pedagogen per abuis steeds vermoe-
den en beweren, dat kleuters zich 'natuurlijk' zou-
den ontwikkelen. Elders in het boek spreekt hij in
dit verband over het bevorderen van de
bewustma-
king
van 'verhouding' en het opdoen van 'theore-
tische ervaringen' van jonge kinderen.

In het vierde opstel worden 'wiskundig didacti-
sche principes' besproken die de leerkracht ter har-
te kan nemen. Het is beslist te voorkomen dat zelfs
volwassen mensen eenvoudige wiskunde niet kun-
nen toepassen. Dit laatste komt vaak voor wan-
neer eerst formele en abstracte methoden onder-
wezen werden en achteraf pas toegepast. Een
juistere volgorde is het mathematiseren van rijke
contexten. Een ander principe dat Freudenthal
noemt, is het 'vooruitwijzend leren', dat de voor-
keur verdient boven 'het keurslijf van systema-
tisme' (p. 50). Koorw/Vwijzend leren vindt bijvoor-
beeld plaats door het aanbieden van de getallen-
lijn, omdat die niet alleen natuurlijke getallen
maar ook negatieve, gebroken, irrationele etc. ge-
tallen bevat. De getallenlijn kan het exploreren
met deze getallen uitlokken. Ik licht dit principe
eruit omdat het - en dit is niet de enige keer in
Freudenthals werk - zo'n opvallende overeen-
komst vertoont met Vygotskij's idee om in het on-
derwijs op de ontwikkeling van kinderen
vooruit
te lopen. Een volgend voor het wiskunde-
onderwijs waardevol principe kan makkelijk mis-


304 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 254-264

-ocr page 312-

verstaan worden als men afwijkt van Freudenthals
nauwkeurig gekozen formulering; daarom citeer
ik: 'Van de informele strategieën van kinderen om
problemen op te lossen zou men moeten profiteren
om ze de meer formele strategieën te laten leren en
gebruiken' (p. 52). Dit betekent, zegt de auteur,
dat men kinderen tegemoet moet komen en het
oplossen in eigen stijl zelfs moet aanmoedigen. Ik
vraag me hier af of je een kind steeds tegemoet
komt door zijn eigen stijl aan te moedigen. Elke
onderwijzer zal kunnen beamen dat sommige in-
formele - eigen stijl - oplossingen van kinderen
soms totaal geen perspectief bieden, zodat het ge-
bruik van die oplossingen nauwelijks aanmoedi-
ging verdient. Freudenthal gaat hier te makkelijk
voorbij aan de spanning die er in het onderwijs
steeds is tussen het
tolereren van de eigen aanpak
(als die ergens toe leidt) en het
stimuleren van een
andere aanpak (als de eigen aanpak geen perspec-
tief biedt). Het is belangrijk om deze spanning
scherp in het oog te houden omdat hierin de kern
schuilt van de differentiatieproblematiek. Freu-
denthals aanmoediging van de eigen stijl kan er in
de praktijk toe leiden dat de eigen, individuele in-
breng en ontwikkeling begripsvol geaccepteerd
wordt, waar het stimuleren van wellicht minder ei-
gene, maar kwalitatief wel rijkere oplossingen de
voorkeur verdiende.

In het laatste opstel vraagt de auteur zich af hoe
het komt dat ontwikkelingspsychologen de 'cogni-
tieve ontwikkeling' voortdurend interpreteren als
wiskundige ontwikkeling, getalbegrip, logisch be-
grip e.d. Dat komt doordat ontwikkelingspsycho-
logen zich verbeelden dat dit allemaal makkelijk is
te toetsen, terwijl hun toets- en onderzoeksmetho-
den - dwarsdoorsnede-onderzoeken genoemd - in
feite volstrekt ongeschikt zijn om kinderen in hun
psychische ontwikkeling buiten het laboratorium
te volgen en te observeren. Hoe verloopt de cogni-
tieve ontwikkeling? Freudenthal verklaart de cog-
nitieve ontwikkeling niet empiristisch, anders ge-
zegd, hij ziet de cognitieve ontwikkeling niet als
een opeenstapeling van talloze ervaringen; kinde-
ren hebben plotseling iets door, ze generaliseren,
trekken conclusies etc. De ontwikkeling is niet
continue, wordt niet bepaald door kleine stapjes
van steeds maar oefenen en ervaring opdoen; de
ontwikkeling is discontinue. Niet door middel van
dwarsdoorsnede-onderzoek, maar door longitudi-
naal onderzoek krijgen we inzicht in de kinderlijke
ontwikkeling. Hoewel de suggestie dat beide me-
thoden van onderzoek elkaar uitsluiten naar mijn
mening aanvechtbaar is, kan de kritiek op de vele
kunstmatige, kortdurende, voor kinderen mislei-
dende, 'hard-metcnde' psychologische of onder-
wijskundige laboratorium-onderzoeken, die
meestal geïsoleerd van elke sociale conte.xt plaats-
vinden, niet serieus genoeg worden genomen.

Tot slot. De auteur heeft de bundel geschreven
in heldere taal, terwijl de wiskunde meestal een-
voudig is gehouden. Geïnteresseerde ouders, maar
vooral ook ontwikkelaars, onderzoekers op het ge-
bied van de vakdidactiek en de onderwijspsycholo-
gie kunnen in
Appels en peren, wiskunde en psy-
chologie,
genoeg van hun gading vinden.

Appels en peren mag je optellen, of je ook wis-
kundigen en psychologen aan zo'n operatie kunt
onderwerpen blijft een moeilijk te beantwoorden
vraag.

J. M. C. Nelissen

J. Vedder. Oriëntatie op het beroep van le-
raar.
Praktische vorming en reflekteren aan
het begin van de lerarenopleiding. Swets en
Zeitlinger, Lisse, 1984, IX -i- 213 pag.,
ƒ39,35, ISBN 90 265 0582 5.

Onderwerp van deze dissertatie is een formatief
evaluatie-onderzoek van een deel van het curricu-
lum (de zg. I-I lessen) voor studenten wiskunde
van de universitaire lerarenopleiding aan het Peda-
gogisch Didactisch Instituut (PDl) te Utrecht. Ge-
durende 7 ä 8 weken geeft één student één uur per
weck les aan één leerling. De opzet is te vergelijken
met het geven van bijles, maar nu structureel in het
opleidingscurriculum ingebouwd. Bovendien is de
begeleiding beter georganiseerd; tijdens de 1-1
voert de student een aantal activiteiten uit, zoals
het vastleggen van de lessen op geluidsbanden, het
bijhouden van een dagboek en het bespreken van
de les met een medestudent en - indien mogelijk -
een begeleider. Hiermee worden de 1-1 lessen voor
de studenten object van reflectie. Onderzocht is
welke leereffecten volgens studenten bij henzelf
optreden wanneer zij gedurende een bepaalde peri-
ode aan één leerling individuele hulp geven bij het
vak wiskunde (p. 58). De bedoeling is de verkregen
gegevens te gebruiken om beslissingen te nemen
over eventuele wijzigingen van de 1-1.

In deel I (Inleiding), hoofdstuk 1, wordt de ont-
staansgeschiedenis van het project geschetst. De
ervaring dat het schoolpracticum (SP) voor stu-
denten vaak te complexe leersituaties bevat en dat
studenten het opleidingsprogramma als te theore-
tisch ervaren leidde binnen het PDl o.a. tol de
beslissing (leren) reflecteren centraal te stellen en
1-1 lessen in te voeren.

In deel 11 (Informatie), hoofdstuk 2, worden de
doelen en opzet van het project beschreven en ge-
plaatst in het licht van het totale opleidings-


Pedagogisc/ie Studiën 305

-ocr page 313-

curriculum. In hoofdstuk 3 en 4 wordt, als een ver-
antwoording achteraf, het curriculum een meer
theoretisch fundament gegeven. Vanuit een analy-
se van de zg. praktijkschok van leerkrachten wor-
den vier principes geformuleerd voor het oplei-
dingscurriculum: een opbouw van makkelijk naar
moeilijk; leren door doen; een begeleidersrol die
tijdens het programma evolueert van meer direc-
tief naar meer non-directief; een intensief contact
tussen instituut en school. Vanuit een opleidingsvi-
sie, gekarakteriseerd als een open oriëntatie t.a.v.
het opleidingscurriculum met vrijheid voor stu-
denten zelf een visie te formuleren op het onder-
wijs waarvoor wordt opgeleid, wordt het verwer-
ven van reflectieve vaardigheden in de opleiding en
van het reflecteren op opgedane ervaringen ge-
postuleerd en gelegitimeerd. In hoofdstuk 5 wordt
reflecteren gerelateerd aan de 1-1: de 1-1 wordt be-
schouwd als een middel om bepaalde opleidings-
doelen te realiseren; doelen die bereikt worden
door reflecteren (cognitief niveau) en doelen die
gelegen zijn in het reflecteren zelf (meta-cognitief
niveau).

Deel III (Empirie) start met hoofdstuk 6, waarin
de onderzoeksvraag wordt geformuleerd (zie bo-
ven). Het onderzoek wordt getypeerd als goal-
free, naturalistisch en zowel kwalitatief als kwanti-
tatief van aard. Hoofdstuk 7 beschrijft het ge-
bruikte onderzoeksinstrumentarium: dagboeken
en cassettebandjes, een open interview naar de
leerervaringen van studenten en een speciaal ont-
wikkelde uitsprakenlijst over leereffecten. In
hoofdstuk 8 wordt uiterst gedetailleerd verslag ge-
daan van de ontwikkeling van een categorieën-
systeem en de wijze waarop met behulp daarvan de
gegevens uit de dagboeken en het open interview
zijn geanalyseerd. De door studenden gerappor-
teerde leerervaringen gaven aanleiding als ba-
sismodel voor het categorieënsysteem de didacti-
sche driehoek te kiezen, met als componenten de
leerkracht, de leerling en de leerstof. Binnen dit
basismodel werden vervolgens gebieden getra-
ceerd, waarin ook uitspraken over leerervaringen
betrekking hebbend op twee of drie componenten
konden worden ondergebracht. Aldus ontstond
een achttal categorieën: A jezelf, B de leerling, C
de leerstof, AB omgaan met de leerling, AC om-
gaan met de leerstof, BC omgaan van de leerling
met de leerstof, ABC lesgeven. Een aparte catego-
rie bleek nodig voor de component school (D).
Binnen de categorieën werden vervolgens onder-
werpen onderscheiden, met behulp waarvan leer-
ervaringen inhoudelijk beschreven konden wor-
den en waarbinnen de leereffecten van de studen-
ten konden worden gescoord. In hoofdstuk 9 wor-
den de resultaten hiervan besproken. De 1-1 blijkt
vooral leerervaringen op te leveren in de catego-
rieën omgaan met leerlingen (bijv. ruimte ge-
ven/initiatief nemen) en lesgeven (bijv. het over-
dragen van de leerstoO- Relatief weinig leererva-
ringen werden gerapporteerd in de categorieën
(wiskunde)leerstof en de school. Verder bleken bij
navraag studenten, begeleiders en leerlingen over-
wegend positief te staan tegenover de 1-1.

Deel IV (Afsluiting) bevat hoofdstuk 10, met
daarin een discussie en aanbevelingen voor oplei-
ding en onderzoek.

Het onderzoek en de rapportage ervan zijn op een
aantal punten positief te waarderen. Zo is bij het
onderzoek gestreefd naar een zorgvuldige opzet.
Triangulatie speelt een belangrijke rol. Triangula-
tie als ondersteuning van de resultaten blijkt even-
wel te zijn mislukt, als gevolg van de ongelijksoor-
tigheid van de gegevens, verkregen uit dagboeken
en interviews enerzijds en de uitsprakenlijst ander-
zijds (p. 134). De vraag is dan wel of de term trian-
gulatie in dit verband terecht is gehanteerd. Trian-
gulatie als versteviging en aanvulling van de onder-
zoeksgegevens heeft positiever uitgepakt, met als
gevolg dat de resultaten tamelijk uitgebreid zijn en
de beoordelingsbetrouwbaarheid van het catego-
rieënsysteem tamelijk bevredigend lijkt. Positief te
waarderen is ook de zorgvuldigheid waarmee het
onderzoek kritisch onder de loep wordt genomen
en voor opvallende zaken uitgebreid naar mogelij-
ke verklaringen wordt gezocht. Verder is het ana-
lyseproces van de leerverslagen van de studenten
zeer helder en inzichtelijk beschreven. De vraag
blijft evenwel of andere onderzoekers voor een-
zelfde categorieënsysteem hadden gekozen. Het
lijkt nogal evident dat leerervaringen van studen-
ten in opleidingssituaties betrekking hebben op
leerling, leerkracht en leerstof. De basis voor het
categorieënsysteem wordt daarmee wel een heel
eenvoudige. De welhaast mathematische uitbouw
van het systeem is op zich echter interessant, maar
doordat het basismodel geen ruimte laat voor bij-
voorbeeld interactie tussen leerlingen onderling,
lijkt de gebruikswaa'rde voor opleidingssituaties
met meer dan één leerling niet groot. Een belang-
rijk punt van kritiek betreft het feit dat in het for-
matief evaluatie-onderzoek niet is nagegaan welke
treatment activiteiten in welke mate hebben bijge-
dragen aan de gerapporteerde leereffecten. Inspec-
tie van de data laat bijvoorbeeld zien dat de cate-
gorie A (jezelf) voor ca. 25% gevuld is met leeref-
fecten op het gebied van spreekvaardigheid. Het is
niet onwaarschijnlijk dat dit een artefact is van het
gebruik van cassettebandjes. Wanneer nu op basis
van de verzamelde gegevens beslissingen moeten
worden genomen over eventuele wijzigingen in de
1-1, lijkt dat zonder informatie over de afzonder-
lijke onderdelen in relatie tot de leereffecten niet
goed mogelijk. Duidelijke aanwijzingen voor
bijstellingen vinden we in het werk dan ook niet te-
rug, of het moeten de - toch wel heel algemene -
aanbevelingen voor de opleiding (hoofdstuk 10)


} 306 Pedagogische Studiën

-ocr page 314-

zijn. In dat verband kan ook gewezen worden op
een belangrijk nadeel van het hier gehanteerde
One-Group Posttest-Only design (p. 60). Daar-
door is de meerwaarde van de 1-1 ten opzichte van
bijvoorbeeld het reguliere bijles geven niet aan-
toonbaar. Hoewel deze vraag in het kader van een
formatier evaluatie-onderzoek niet in het geding
is, komt het mij voor dat ook andere treatments
aan het begin van de opleiding een goede oriëntatie
op het beroep van leraar kunnen bieden. Het door
Vedder zelf genoemde mini-SP of een methode als
microteaching, lijken minstens zo geschikt, daar
hierbij ook leerervaringen kunnen optreden als ge-
volg van de interactie met en tussen meerdere leer-
lingen. Rest mij tenslotte een brandende vraag, na-
melijk die naar de consequenties van dit (deel)cur-
riculum voor de mate waarin aldus opgeleide stu-
denten bij hun intrede in de beroepspraktijk een
praktijkschok zullen ervaren. Aan die praktijk-
schok zijn immers de principes voor dit opleidings-
curriculum ontleend (zie boven). Een extra aanbe-
ling voor vervolgonderzoek?

A. H. Corporaal

Th. Jansen en A. R. Wertheim, Buiten de
orde;
dilemma's in de ontwikkeling van open
projektonderwijs, SUN, Nijmegen, 1984,
268 pag., ƒ28,50, ISBN 90 61 68223.

'Buiten de orde' van Theo Jansen en Anne-Ruth
Wertheim is een verrassend boek over onderwijs-
vernieuwers. Het is een boek over een groep lera-
fcn, die 10 jaar strijd voeren voor open project-
onderwijs op het Wagenings Lyceum. Het verloop
van die strijd kent gewenste en ongewenste ont-
wikkelingen. De afloop is er een van gedeeld suc-
ces: succes voor zowel de groep vernieuwende lera-
ren als hun tegenstanders. Het Ministerie van On-
derwijs en Wetenschappen was scheidsrechter bij
deze afloop. Door de manier waarop de auteurs de
grote hoeveelheid gegevens van die 10 jaar hebben
geordend en door hun kritische reflecties op de ge-
beurtenissen, reikt dit verslag verder dan alleen de
Wageningse situatie. De beschrijving is geordend
volgens een vijftal dilemma's. De 10 jaar vernieu-
Wmg wordt ingedeeld in een opbouw-, een strijd-
en een experimentfase.

Het eerste dilemma 'Tussen disciplinering en
Vrijblijvendheid' betreft het moeizame leerproces
Van leraren om hun traditionele disciplinerende rol
af te leren, omdat deze niet strookt met project-
principes zoals zelfervarend leren en grotere beslis-
vrijheid voor leerlingen. In het zoeken naar een
nieuwe rol dreigt het gevaar van een laissez-faire
opstelling bij de leraren en vrijblijvendheid bij de
leerlingen. Door discussies te voeren over de con-
sequenties voor het leren van de leerlingen en over
eikaars lespraktijken wordt een structurerende rol
van projectleraren ontwikkeld. De kritische reflec-
ties van de auteurs op dit leerproces zijn van bete-
kenis voor andere vernieuwingen waarin de rol van
leraren in het geding is.

Het tweede dilemma 'Tussen puur isolement en
verwaterde grootschaligheid' betreft de groei van
de projectgroep. Aan de orde komen de positie
van de initiatiefnemers in het lerarencorps, de po-
sitie en motieven van latere deelnemers of afha-
kers, en het zichtbaar maken van de vernieuwing
als strategie om steun en nieuwe deelnemers te ver-
werven. Zonder veel moeite is de beschrijving ge-
neraliseerbaar naar andere, ook minder ingrijpen-
de vernieuwingen. Bij elke vernieuwing is het im-
mers belangrijk, dat initiatiefnemers een zeker
aanzien hebben binnen de school en dat gezorgd
wordt voor een breder draagvlak door uitbreiding
van het aantal deelnemers. Ook geldt altijd de rol
van de schoolleiding, die stimulerend maar ook
belemmerend kan werken op het continueren van
een vernieuwing. Als steunverwervingsstrategie
maakt de Wageningse groep open projectonder-
wijs zichtbaar door o.a. te werken met 'kijkers' en
'zijdelingse participatie'. Daarmee zien collega's
dat de vernieuwing ook werkelijk uitvoerbaar is.
Bovendien is het mogelijk open projectonderwijs
in zijn oorspronkelijke bedoeling te laten zien. De-
ze werkwijze levert nieuwe deelnemers op. Echter,
de instroom van deze leraren betekent tevens een
kans op verwatering van de principes van open
projectonderwijs. Zonder faciliteiten blijkt het
praktisch onmogelijk èn de inscholing te verzorgen
van de latere deelnemers, die naar hun kenmerken
zo sterk verschillen van de oorspronkelijke groep,
èn ontwikkelwerk te doen om open projectonder-
wijs verder vorm te geven. Bovendien moest de
• projectgroep een aantal belemmerende condities
bestrijden, die in het derde en vierde dilemma uit-
voerig aan de orde komen.

Het derde en vierde dilemma liggen op het ter-
rein van de schoolorganisatie. De auteurs analyse-
ren de processen die plaatsvinden binnen en buiten
een groep vernieuwers, die zich bedreigd voelt bin-
nen de bestaande schoolsetting. In het derde di-
lemma 'Tussen koele zakelijkheid en beklemmen-
de saamhorigheid' komen processen aan de orde
als fractievorming en loyaal willen blijven met
niet-vernieuwers, polarisatie in het lerarencorps,
het verdeeld raken van de schoolleiding en de af-
braak van het onderlinge vertrouwen tussen de
vernieuwers, omdat aantijgingen van tegenstan-
ders effect sorteren. In die situatie ontstaan subcir-


Pedagogisc/ie Studiën 307

-ocr page 315-

cuits in de groep van vernieuwers, die steeds auto-
nomer gaan functioneren. Versnippering van de
projectgroep, en ondermijning van het gemeen-
schappelijk werk is het gevolg. Met name de poli-
tiek geïnspireerde projectleden onderkennen de
noodzaak van een gemeenschappelijk toekomst-
perspectief. Zij ontwikkelen naar ideeën van het
'Team-Kleingruppen Model', het zogenaamde
'stroommodel'.

Hoe belangrijk een organisatorische structuur is
voor de voortgang van een vernieuwing, maken de
auteurs duidelijk in het vierde dilemma 'Tussen
geconcentreerde inspiratie en gespreide vervlak-
king'. Een organisatorische structuur is, zo analy-
seren zij, nodig om essentiële ideeën en ervaringen
gemeenschapsgoed te maken en om een project-
groep niet ten onder te laten gaan aan verborgen
agenda's, slechte spreiding van taken en onderlin-
ge strijd om de macht en het verboden leiderschap.
Duidelijk wordt dat het werken aan onderwijsver-
nieuwing niet zonder een organisatorische inbed-
ding kan, wil de inhoudelijke ontwikkeling van
een vernieuwing ook nä de initiatieffase mogelijk
blijven.

'Buiten de orde' begint en eindigt met de politie-
ke context rondom het open projectonderwijs. Be-
schreven wordt de onderwijs-politieke beweging in
het onderwijsveld in de zestiger en begin zeventiger
jaren. Hoe verdeeld die beweging ook was, zij
heeft projectonderwijs in zijn oorspronkelijk
pedagogisch-didactische opzet een politiek-
ideologisch fundament gegeven. Tien jaar later lo-
pen over dat fundament de conflicten binnen en
buiten het Wagenings Lyceum hoog op. De strijd
om een vernieuwing, die de-heersende ideologie
van het onderwijs aantast, wordt uitgevochten tot
op het hoogste niveau: het parlement en het Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen. En
daar wordt open projectonderwijs speelbal van
partijpolitiek getouwtrek. In 'de kieren van de
school' krijgt het open projectonderwijs op het
Wagenings Lyceum uiteindelijk bestaansrecht in
de vorm van een ontwikkelingsexperiment. Onder
curatele van een zware begeleidingscommissie kan
het werken aan open projectonderwijs worden
voortgezet.

'Buiten de orde' gaat over leraren die nieuw on-
derwijs ontwikkelen en uitvoeren. Vanuit het
perspectief van de onderwijsvernieuwers analyse-
ren de auteurs wat 10 jaar vernieuwen betekent
voor leraren, die dit naast hun normale dagtaak en
met geringe faciliteiten hebben aangegaan. De
analyses en interpretaties verstevigen de auteurs
met verwijzingen naar inzichten die elders zijn op-
gedaan met fundamentele onderwijsvernieuwin-
gen. De oriëntatie op de Duitstalige literatuur
overheerst, maar dat is verklaarbaar. Traditioneel
wordt in Duitstalige literatuur eerder aandacht
besteed aan de politiek-ideologische setting van
het onderwijs dan in de Engelstalige literatuur. In
voetnoten lichten de auteurs hun verwijzingen toe.
Deze toelichting maakt de verwijzingen functio-
neel. Helaas ontbreekt een literatuurlijst, zodat je
- geïnteresseerd in een bepaalde bron - deze moet
terugzoeken via de omslachtige weg van het herle-
zen van de voetnoten.

'Buiten de orde' beschrijft op verhelderende
wijze wat wel Of niet mogelijk is in de praktijk van
onderwijsvernieuwing.

T. van der Meer
Vakgroep Onderwijskunde
Rijksuniversiteit Utrecht

Swart, H. A. P. Over het begrijpen van
menselijk gedrag.
Boom, Meppel, 1982,
192 p. (inci. literatuur, noten, register),
ƒ28,50, ISBN 90 6009 523 5.

Welke methoden staan ons in de menswetenschap-
pen (psychologie, sociologie, historische weten-
schap) ter beschikking om tot een betrouwbaar in-
zicht in menselijk gedrag te komen? Onderschei-
den deze methoden zich van die van de natuurwe-
tenschappen? Over deze gewichtige vragen handelt
Swarts boek en zijn antwoord daarop - hoewel
niet origineel - is duidelijk en daarom de moeite
van het kennen en analyseren waard. Wat Swart
uiteindelijk met zijn boek wil bereiken is evenwel
niet zozeer de methoden zelf in detail beschrijven,
doch de
kwaliteitseisen blootleggen waaraan me-
thoden voor het begrijpen (= verklaren!) van
menselijk gedrag moeten voldoen.

Onomwonden poneert de auteur (hoofdstuk 1)
de
hypothese van het methodologisch monisme,
welke inhoudt dat er géén wezenlijk verschil is tus-
sen de natuurwetenschappelijke en mensweten-
schappelijke methoden van onderzoek. Voor beide
gelden dezelfde eisen van 'methodologische cor-
rectheid': beide moeten:

1. verklaren, d.w.z. een redeneervorm aanbie-
den waarin het explanandum als conclusie wordt
afgeleid uit een algemene wetmatigheid en de feite-
lijke beginvoorwaarden;

2. toetsen, d.w.z. de houdbaarheid van de in de
verklaring vervatte theorie bepalen door via obser-
vatie de empirische waarheid vast te stellen van een
uitspraak welke beschouwd kan worden als een
bijzondere implicatie van een algemene hypothese
(p. 21-24).

De argumentatie die Swart vervolgens in zijn
boek ontvouwt ter staving van zijn hypothese is


} 308 Pedagogische Studiën

-ocr page 316-

orthodox Popperiaans van methode en komt er
kortweg op neer alle bekende pogingen om de hy-
pothese van het methodologisch monisme te on-
krachten als ondeugdelijk te weerleggen. Zo bekri-
tiseert Swart het 'Verstehen' (Dilthey), de taalspel-
theorie (Wittgenstein, Winch), de hermeneutische
methode (Gadamer) en de fenomenologische be-
nadering (Husserl, Strasser). Andere critici van het
methodologische monisme (zoals bijv. Habermas)
worden door Swart apodictisch en zonder vorm
van betoog uitgerangeerd (zie p. 177).

Verbluffend is de spitsvondigheid die de auteur
aan de dag legt om met behulp van soms macabe-
re, vaak ook al te gezochte en triviale, voor de
menswetenschappen weinig zeggende voorbeel-
den, de aanval te pareren van genoemde theorieën
op het methodologische monisme. Op deze wijze
worden uiteindelijk alle critici van hel methodolo-
gisch monisme in de hoek gezet als 'verspreiders
van intellectuele mist', zodat tenslotte zijn eigen
hypothese glansrijk en met het aureool van aanne-
melijkheid overeind blijft staan.

We zouden nu eigenlijk Swarts pretenties nader
moeten onderzoeken door zijn weerleggingen van
genoemde theorieën wat gedetailleerder te bekij-
ken, maar die ruimte ontbreekt hier. Ik volsta
slechts met te constateren dat een aantal van zijn
kritiekpunten zeker aannemelijk is (bijv. de kritiek
op Dilthey, Winch, de fenomenologische benade-
ring) en voor een deel ook reeds door andere ge-
formuleerd. Aan de andere kant is zijn weergave
van opvattingen soms wat eenzijdig of gestoeld op
discutabele interpretaties. De argumentatie over-
tuigt daardoor niet altijd. Ook andere recensenten
van Swarts boek hebben daar al op gewezen; we
hoeven dat hier niet te herhalen (zie: van Strien,
Kennis <$ Methode, 1983, nr. 4). We zouden nu
Ook de methode moeten analyseren waar Swart
Zelf sympathie voor heeft. We komen dan uit bij
functionele verklaringen (hij spreekt over een
'plausibele theorie over de structuur van gedrags-
verklaringen', p. 41), waarin het concept van het
zelf-regulcrend systeem een belangrijke rol ver-
vult. Een discussie over dit gedragsmodel kunnen
We hier ook weer niet voeren. Wel moeten we weer
Vaststellen dat de beschrijvingen van Swart in dit
kader gebaseerd zijn op analytische uitspraken en
zo algemeen zijn, dat zijn benadering zich nauwe-
lijks laat weerleggen. Wat in te brengen tegen syl-
logistische redeneringen als:

'Iedereen in situatie S zal A doen

N.N. was in situatie S

N.N. deed A' ?

Nergens echter geeft Swart een voorbeeld van
een algemene wetmatigheid ontleend aan de huidi-
ge menswetenschappen waarop de discussie zich
zou kunnen toespitsen. Steeds weer worden voor-
wetenschappelijke, alledaagse en banale voorbeel-
den opgevoerd. Het woord van Holzkamp lijkt
hier treffend van toepassing: 'Das immer gleich
gültige ist immer das Gleichgültige'. Maar ook
hier hoeven we niet langer over uit te weiden om-
dat dit punt ook door een andere recensent al
besproken is (Van Zetten,
Alg. Ned. Tijdschr. v.
Wijsbegeerte, 1984, nr. 1).

Buigen we ons tenslotte over Swarts hypothesen
zelf en zijn wijze van onderzoek. De auteur doet
het voorkomen alsof de waarde van een hypothese
alleen gelegen is in zijn succes (i.e. het doorstaan
van falsificatiepogingen), alsof een hypothese een
geïsoleerd incident is, een deus ex machina. Sinds
de analyses van Lakatos en Laudan weten we ech-
ter beter. Een hypothese wordt nooit belangeloos
geopperd, maar verwijst altijd terug naar een theo-
rie die men wil versterken, uitbreiden. Het wekt -
op zijn zachtst gezegd - bevreemding dat Swart zo
gemakkelijk voorbijgaat aan de opvattingen van
Lakatos/Laudan en geen poging doet om de her-
komst en bedoelingen van zijn hypothese in een
methodologische theorie te funderen. Met Ber-
trand Russel (een filosoof die misschien wél op wat
krediet kan rekenen bij Swart) zouden we dan
ook kunnen zeggen : 'he has achieved by theft
what he should heave earned with honest toil'.
Maar Swart neemt niet alleen een loopje met de
wetenschapsfilosofie. Ook de moderne psycholo-
gie blijkt hij slecht te kennen of zonder nader com-
mentaar aan de kant te schuiven. Zoals ik al zei:
geen enkel voorbeeld wordt ontleend aan de mo-
derne psychologische theorievorming. Het nomo-
thetische ideaal zoals Swart dat voor ogen lijkt te
hebben wordt tegenwoordig door vele mensweten-
schappers ter discussie gesteld. De kritiek vanuit
de cultuurhistorische theorie op het methodolo-
gisch monisme en op het daarmee gerelateerde me-
chanistische gedragsmodel is de auteur kennelijk
volledig ontgaan, evenals de cultuurhistorische vi-
sie op het begrijpen van menselijk gedrag. Deze
ideeën werden in de jaren twintig al geformuleerd
door Vygotskij en later verder uitgewerkt door Le-
ont'ev en vele anderen. Ook Swart had op deze vi-
sies in moeten gaan als hij werkelijk ernst had ge-
maakt - zoals een waardig falsificationist betaamt
- met het zo streng mogelijk toetsen van zijn hypo-
these. Maar Swart heeft zich nooit serieus verdiept
in (cultuur)hislorische benaderingen van menselijk
gedrag. Op p. 115-116 van zijn boek interpreteert
hij n.a.v. Gadamer 'historische bepaaldheid' in
microgenetische zin en gaat volstrekt voorbij aan
de gedachte dat het er in de historische benadering
juist om gaat de historiciteit van de algemeenhe-
den zelf (de 'wetmatigheden') te benadrukken.
Gadamers begrip van de 'Wirkungsgeschichte'
moet veeleer in die richting begrepen worden dan
op de wijze waarop Swart het historische principe
uiteindelijk hanteert. Overigens wil ik hier niet be-
weren, dat Gadamers historiciteitsopvatting volle-


Pedagogisc/ie Studiën 309

-ocr page 317-

dig gedeeld wordt door alle aanhangers van de cul-
tuurhistorische theorie. Wat hier minstens blijkt
is, dat Swart de historische benadering van het ge-
drag onjuist interpreteert. Het handhaven van de
hypothese van het methodologisch monisme is al-
leen denkbaar bij weerlegging van deze historische
benaderingen van gedrag.

Mijn glossen bij Swarts boek leiden mij tot de
volgende conclusie. Swarts pleidooi voor het me-
thodologische monisme en daarmee voor een be-
paalde methode voor het begrijpen van menselijk
gedrag is wat mij betreft niet erg overtuigend. Zijn
redeneringen blinken vooral uit door spitsvondig-
heid en niet doordat ze gaan over zaken die mens-
wetenschappers vandaag de dag bezig houden. Het
begrijpen van menselijk gedrag blijft natuurlijk
een centrale activiteit van menswetenschappers en
daarom zal het boek misschien de aandacht trek-
ken. Maar de argumentatie zelf is wat al te gemak-
zuchtig en zal daarom vermoedelijk argwaan wek-
ken, zelfs bij de menswetenschappers bij wie het
methodologisch monisme zelf nog wel enige sym-
pathie geniet en die de discussies daarover gevolgd
hebben. In één opzicht blijft Swarts boek voor mij
een eminent geschrift. Het heeft namelijk op per-
fecte wijze voldaan aan zijn opdracht. Swart geeft
aan zijn boek de opdracht mee: 'Voor Jasper, ter
beantwoording van de vraag wat een vogelver-
schrikker is' (p. 8). Volgens mij is juist een vogel-
verschrikker de concretisering van de bluf met als
functie: ongenode gasten op afstand houden puur
op grond van uiterlijk vertoon; een Nomen Ne-
scio; een dode kraai aan een touwtje. Dit boek is
Swarts vogelverschrikker voor het terrein van de
menswetenschappen.

B. van Oers

M. de Vroede (red.) Arbeid en Onderwijs in
België en Nederland in de 19de en 20ste
eeuw.
Centrum voor de Studie van de
Historische Pedagogiek, Gent, 1984, XI H-
105 pag., Bfrs.150,— D/1984/1610/1.

De bundel is voortgekomen uit een colloquium
van de Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de
Geschiedenis van Onderwijs en Opvoeding (Leu-
ven, 21 november 1981). Bij elkaar gebracht zijn
vijf lezingen die gaan over het technisch onder-
wijs.

De vraag die alle auteurs zich stellen, zij het van-
uit verschillende thematieken, betreft de relatie
tussen economie en onderwijs. E. Mulder, die de
bundel opent met een artikel over 'Arbeid en on-
derwijs in de 19de en 20ste eeuw: 'Beroepsbe-
quaamheid' en 'beroepszedelijkheid' geeft op deze
vraag het weinig verrassende antwoord dat van een
eenduidige relatie tussen deze beide maatschappe-
lijke sectoren geen sprake is. Mulder laat bijv. aan
de hand van vergelijkende cijfers zien dat alfabeti-
sering niet overal het gevolg was van industrialise-
ring. Niet alleen voor het lager onderwijs, ook
voor het beroepsvoorbereidende onderwijs op se-
cundair niveau laat zich geen eenduidige relatie
aanwijzen tussen economische behoeften op grond
van voortschrijdende industrialisering en een daar-
op inspelend onderwijs.

M. D'hoker en F. Decock behandelen het tech-
nisch onderwijs voor jongens in België in de perio-
de 1830-1914 (D'hoker) en 1914-1933 (Decock).
Ook hier weer ontstond het technisch onderwijs
'niet zozeer vanuit directe economische of sociale
noden, doch eerder vanuit de verlichtingsidee dat
utilitaire kennis de economische en maatschappe-
lijke vooruitgang bevorderde', (p. 26) Ook Decock
concludeert dat het tot stand komen van de techni-
sche school in de 19de eeuw (het verdwijnen van
het 'leerlingenwezen') en de verdere uitbouw in de
20ste eeuw te wijten is aan 'de algehele maatschap-
pelijke evolutie' (p. 58), die overigens van regio tot
regio sterk verschilde.

P. de Rooy schetst de 'Hooflijnen van de ge-
schiedenis van het nijverheidsonderwijs voor meis-
jes in Nederland, 1750-1940'. Ook hij is op zoek
naar de relatie tussen de opkomst van dit type on-
derwijs en de economische ontwikkelingen en hij
moet constateren: het is een zwakke en weinig di-
recte relatie (p. 68), zeker met betrekking tot de
leerlingen: de meisjes werden niet voor deelname
aan het productieproces opgeleid, maar voor hun
toekomstige gezinstaken.

Ten slotte P. Vanthournout met een verhaal
over 'Het tekenondérricht in het Belgische lager
onderwijs voor de Eerste Wereldoorlog'. Het wa-
ren hier de pedagogen zelf die zich verzetten tegen
een te mechanisch op verondersteld economisch
nut afgestemd meetkundig tekenonderwijs en de
algemeen vormende doelen naar voren schoven.

Het boekje met de wel erg pretentieuze titel
frustreert de lezer op een even vriendelijke als za-
kelijke manier: vele en zeer uiteenlopende maat-
schappelijke factoren en ontwikkelingen, zowel op
macro- als op lokaal niveau bepalen het gezicht
van het (technisch) onderwijs. Deze bevinding
wordt met veel feitenmateriaal geadstrueerd. De
schrijvers beklemtonen de noodzaak tot verder on-
derzoek en geven daarmee in zekere zin te kennen
dat zij zelf niet helemaal tevreden zijn met hun be-
vindingen. Bij mij rees de vraag of de discrepantie
tussen gedetailleerde feiten (in alle artikelen op
grond van hun beperkte omvang vooral uit de uit-


} 310 Pedagogische Studiën

-ocr page 318-

gebreide noten herkenbaar) en algemene conclu- specificiteit van de dynamiek van deze ontwikke-

sies niet mede te wijten is aan een onspecifieke ling. Die was misschien duidelijker naar voren ge-

probleemstelling. Immers, in complex gedifferen- komen wanneer men van meer uitgewerkte theore-

tieerde en daardoor geïntegreerde maatschappijen tische standpunten was vertrokken,
kan het niet anders dan dat er veelvuldige weder-
zijdse beïnvloeding plaats vindt. Interessant is de
M. du Bois-Reymond

Pedagogisc/ie Studiën 311

-ocr page 319-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogische Tijdschrift
10e jaargang, nr. 4, 1985

Betrokkenheid bij vernieuwingen

Het betrokkenheidsmodel: op enkele aspec-
ten nader bekeken, door R. van den Berg.
Innovatie in het moderne vreemde-talenon-
derwijs - niet alleen als 'vak'probleem, door
T. M. P. Saris

Het gebruik van instrumenten bij het betrok-
kenheidsmodel in het onderzoek ter evaluatie
van het activeringsproces basisschool, door
B. Span en G. A. van Veldhuizen
Het implementatieproces bij kleuterleidsters
in het kader van het project ervaringsgericht
kleuteronderwijs, door F. Laevers, R. Van-
denberghe, V. de Keyser en E. Hawinkel

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
10e jaargang, nr. 2, 1985

Inhoudelijke en statistische analyse van een
leestoets, door E. Bol en N. D. Verhelst
Speed and Precision in Intelligence Tests:
Facts on Artefacts? door A. L. van den Wol-
lenberg

Notities en Commentaren
De empirische samenhang van sociometri-
sche scores: een analyse op twee niveau's,
door J. J. Hox en J. M. Willemse
Artificiële intelligentie en onderwijs: een kri-
tiek op 'Groeiend inzicht' van H. F. M. M.
Verstralen (1984), door J-A. C. Sandberg en
Y. F. Barnard

Leerpunten van een extern evaluatie-onder-
zoek, door A. H. Boon van Ostade

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 4, 1985

Op weg naar een orthopedagogische hande-
lingstheorie (II), door J. Rispens en R. E.
Bosman

Modificeren van probleemgedrag op school
door zelfinstructietraining, door F. de Fever

Gezinssocialisering, sexe en lom-onderwijs,

door M. Luttenberg en G. W. Meijnen

Ouderschap: motieven en reacties; verslag

van de studiedag O. en A., 24-11-1984, door

J. M. A. M. Janssens

Reaktie: 'Zo reken ik ook' door K. Blaken-

burg

Ontvangen boeken

Abbenhuës, K. & G. A. van der Borg, Coun-
seling en kinderen.
Een onderzoek naar de
invloed die uitgaat van een counselende
leerkracht op de houding van de LOM-
leerlingen in het onderwijsleerproces, (Ty-
poscript nr. 7), Uitgeverij Sassenhein, Ha-
ren 1985, ƒ15,—.
Best, K. de.
Basisbegrippen uit de psycholo-
gie
(reeks Sociale wetenschappen voor ma-
nagementopleidingen, nr. 2), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ41,50.
Epskamp, K. (Ed.),
Education and the deve-
lopment of cultural identity,
CESO, 's-
Gravenhage, 1984.
Franssen, H. & C. van Vilsteren (red.).
Schoolwerkplanontwikkeling als prakti-
sche opgave.
Uitgeverij Bekadidact,
Baarn, 1985, ƒ29,50.
Leij, A. van der (red.).
Zorgverbreding. Bij-
dragen uit speciaal onderwijs aan basison-
derwijs,
Intro, Nijkerk, 1985.
Lubbers, R. (red.).
Hermeneutische diag-
nostiek en probleemoplossing. De mens
als tekst,
Dekker & Van de Vegt, Nijme-
gen, 1985, ƒ29,50.
Meijer, W., J. A.,Verboon & H. E. Weste-
rop.
Integrale begeleiding. Uitgeverij De
Ruiter, Gorinchem, 1984, ƒ29,75.
Oudenhoven, J. P. van.
De groep onder de
loep. Een inleiding in de groepsdynamica,
(reeks Praktische gedragswetenschappen,
nr. 3), Wolters-Noordhoff, Groningen,
1985, ƒ23,75.
Peiris, K.,
Tiny sapling, sturdy tree. The in-
side story of primary education reforms of
the 1970s in Sri Lanka,
CESO, 's-Graven-
hage, 1984.
Schmidt, H. G. & M. L. de Volder (Eds.),
Tutorials in problem-based learning. A
new direction in teaching the health pro-
fessionals,
Van Gorcum, Assen, 1985,
ƒ45,-.


312 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 358-371

-ocr page 320-

M. H. VAN IJZENDOORN
S.
VAN VLIET-VISSER
Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek Rijksuniversiteit te Leiden

De geboorte van een broertje of zusje
bleek moeilijk te verwerken voor de eerstge-
borene en agressieve reacties tegenover ou-
ders en/of baby op te roepen. Een veilig ge-
hechtheidsnetwerk vóór de komst van het
tweede kind was niet altijd een garantie voor
een flexibele aanpassing aan het gewijzigd
gezinssysteem. Een intensievere deelname
van de vader aan de opvoeding bleek niet on-
verenigbaar met een verbetering van de kwa-
liteit van het gehechtheidsnetwerk.

1 Inleiding

De geboorte van een tweede kind heeft voor
de overige gezinsleden nogal wat ingrijpende
gevolgen die tot nu toe nauwelijks zijn bestu-
deerd. Structureel gezien betekent de gezins-
uitbreiding een aanzienlijke toename van het
aantal mogelijkheden tot interactie en
relatie-vorming tussen de gezinsleden.
Kreppner, Paulsen & Schuetze (1982) lieten
bijvoorbeeld zien dat door de overgang van
een 'triadisch' naar een 'tetradisch' gezins-
systeem het aantal dyadische en triadische
constellaties met drie wordt vergroot. Het
eerstgeboren kind interageert niet meer uit-
sluitend met vader en moeder, en reageert
niet meer alleen op de interacties tussen beide
ouders; het moet na de geboorte van een
broertje of zusje daarenboven ook omgaan
met de baby en reageren op de interacties
tussen de nieuwkomer en beide ouders.

Er ontstaat zo een ingewikkeld netwerk
van relaties waarin zowel ouders als eerstge-
borene hun plaats moeten leren vinden. De
ouders zullen doorgaans via een min of meer
radicaal gewijzigde taakverdeling de extra
belasting moeten verwerken. Het is dan
voorstelbaar dat met name de buitenshuis
werkende vader zich op huishoudelijk en/of
pedagogisch vlak actiever zal moeten opstel-
len dan voorheen (Kreppner, 1983). Het
oudste kind zal op zijn beurt moeten wennen
aan de idee dat de voor interactie beschikba-
re tijd en energie van de ouders met de baby

Gezinsuitbreiding

Een kwalitatieve voorstudie naar veranderingen in de relatie tussen
eerstgeboren kind en zijn ouders1


Pedagogische Studiën 1985 (62) 313-328 Pedagogische Studiën 313

1  Het hier gerapporteerde onderzoek is uitgevoerd
11 het kader van het deelproject 'Gezinsuitbrei-
ding' van het Leidse onderzoeksprogramma
'Vroegkinderlijke Opvoeding'. Onderzoe-
kers/projectleiders in dit deelproject zijn M. M.
Vergeer, M. H. van IJzendoorn en L. W. C. Ta-
vecchio. Vanwege haar werkzaamheden t.b.v.
een proefschrift over de kwantitatieve aspecten
van het Gezinsuitbreidingsonderzoek kon mw.
Vergeer alleen een bijdrage leveren aan het ver-
zamelen van de 'kwalitatieve' gegevens, waar-
door wij haar bijzonder erkentelijk zijn. Tevens
danken wij haar dat we gebruik konden maken
van de resultaten van de Strange Situation pro-
cedure. Ook danken we drs. J. Swaan en mw.

Lambermon voor hun medewerking aan dit
onderzoek, en dr. K. Kreppner en drs. S. Miede-
ma voor hun constructieve opmerkingen over
een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 321-

moet worden gedeeld. Dat gebeurt vaak in
een periode waarin het kind een hechte en
stabiele relatie met zijn ouders denkt te heb-
ben opgebouwd. Veranderingen hierin zullen
niet ongemerkt aan hem voorbij kunnen
gaan. Heftige jaloeziegevoelens die soms in
agressie tegenover de baby tot uitdrukking
komen, geven de mate aan waarin de eerstge-
borene zich door de 'indringer' bedreigd
voelt (Dunn & Kendrick, 1982).

In deze exploratieve studie proberen we
wat meer inzicht te krijgen in de gevolgen
van een gezinsuitbreiding voor de opvoeding
en ontwikkeling van het eerstgeboren kind.
Anders dan Dunn & Kendrick (1982) zijn we
daarbij niet hoofdzakelijk in de moeder-
baby-kind triade geïnteresseerd, maar be-
trekken we beide ouders op gelijke wijze in
het onderzoek. De kans is immers groot dat
juist de rol van de vader in het gezin, en zijn
relatie met het oudste kind zich sterk wijzigt
onder invloed van de komst van de baby.
Anders dan Kreppner en zijn collega's - die
met Dunn & Kendrick op dit terrein het
schaarse recente onderzoek voor hun reke-
ning hebben genomen - zijn we niet zozeer
geïnteresseerd in de wijze waarop een ideaal-
typisch gezinssysteem onder stressvolle om-
standigheden functioneert en zich aan nieu-
we eisen aanpast. Onze belangstelling gaat
juist uit naar verschillen tussen gezinnen
voor en na de gezinsuitbreiding in samen-
hang met (veranderingen in) de kwaliteit van
de gehechtheidsrelaties tussen kind en beide
ouders.

Het theoretisch kader waaraan we de vra-
gen voor dit onderzoek ontlenen is de ge-
hechtheidstheorie van Bowlby (1971; 1973;
1980). De belangrijkste vraag luidt welke
veranderingen in het gehechtheidsnetwerk
plaatsvinden in een periode van (aanpassing
aan) gezinsuitbreiding, en met welke veran-
deringen in de gezinsinteracties de verande-
ringen in het gehechtheidsnetwerk samen-
hangen. Daarbij staan behalve veranderin-
gen in taakverdeling tussen de ouders, ook
wijzigingen in frequentie en aard van de in-
teractie tussen het kind en de overige ge-
zinsleden centraal. Ook gaat onze aandacht
uit naar veranderingen in pedagogische
maatregelen van de ouders en hun samen-
hang met de kwaliteit van de gehechtheidsre-
laties met het kind. Hierbij is de 'stuurbaar-
heid' van de kinderlijke aanpassing aan radi-
caal gewijzigde omstandigheden in het ge-
ding. Voorts staat een tweetal meer concrete
vragen, c.q. verwachtingen centraal. Uit de
gehechtheidstheorie kan ten eerste afgeleid
worden dat een actievere rol van de vader in
het gezinsleven de kwaliteit van het gehecht-
heidsnetwerk van het oudste kind onder be-
paalde condities betreffende de kwaliteit van
de interacties, positief beïnvloedt (Van IJ-
zendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer
1985). Ten tweede kan worden vermoed dat
een veilig gehechtheidsnetwerk voorafgaand
aan de gezinsuitbreiding tot een soepeler
aanpassing van het eerstgeboren kind aan de
veranderde omstandigheden leidt dan een
netwerk met één of meer angstige relaties.
Deze vooronderstelling is afgeleid uit de hy-
pothese dat veilig gehechte kinderen over het
algemeen een beter adaptatievermogen heb-
ben dan angstig gehechte kinderen (Ains-
worth, Blehar, Waters & Wall, 1978).

Het is in deze studie overigens niet de be-
doeling, hypothesen aan een 'beslissende'
toetsing te onderwerpen. Het gaat er ons eer-
der om de houdbaarheid van bovengenoem-
de globale verwachtingen te exploreren, c.q.
te nuanceren (descriptie van tegenvoorbeel-
den), en nieuwe verwachtingen en hypothe-
sen te ontwikkelen (heuristiek). In zoverre is
deze studie exploratief van aard, en zullen de
kwalitatieve methoden van dataverzameling
en -analyse met sterker gestandaardiseerde
methoden moeten worden aangevuld. De on-
derzoeksopzet weerspiegelt de twee genoem-
de functies. Er is gekozen voor een onder-
broken tijdreeksdesign met enkele replicaties
(n = 5), waarbij de hier gerapporteerde resul-
taten vooral berusten op participerende ob-
servatie als methode van dataverzameling, en
op inhoudsanalyse van de gegevens, geba-
seerd op het werk van de cultureel-antropo-
loog Spradley (1979; 1980). Een dergelijke
aanpak zal door sommigen ong^wijfeld lou-
ter als case-study worden gezien, door ande-
ren misschien als een volwaardig kwalitatief
of fenomenologisch alternatief voor de vige-
rende 'kwantificerende' benadering. Wat ons
betreft hebben beide partijen ongelijk. De
gekozen 'kwalitatieve' benadering kan een
kijkje in de uiterst complexe keuken van in-
tenties, belevingen en interacties van de
proefpersonen geven, en daardoor tot 'falsi-
ficatie' van al te simpele causale veron-
derstellingen leiden of tot nieuwe hypothe-


} 314 Pedagogische Studiën

-ocr page 322-

sen. In zoverre vormt de studie een waar-
schuwing tegen premature kwantificatie en
modelconstructie. Maar een generalisatie
van de bevindingen naar een populatie is niet
mogelijk voor zover het om de distributies
van proefpersoonkenmerken gaat. In die zin
is sprake van idiografische beschrijvingen die
met grootschaliger empirisch onderzoek die-
nen te worden aangevuld.

2 Methoden
De proefpersonen

De proefpersonen voor dit langlopende tijd-
reeksonderzoek werden via de bemiddeling
van een aantal verloskundigen geworven.
Vijf gezinnen uit diverse sociale lagen bleken
bereid mee te doen aan een onderzoek met
ongeveer 35 wekelijkse observaties van onge-
veer \Vi uur rond de avondmaaltijd. In Ta-
bel 1 is een schematisch overzicht gegeven
van enkele achtergrondvariabelen, zoals leef-
tijd en sekse van de kinderen. In feite partici-
peerden 20 proefpersonen aan de studie, 4
per'gezin.

De onderzoeksopzet

De hiervoor beschreven gezinnen werden zo-
als gezegd meer dan een half jaar lang weke-
lijks ongeveer \ Vi uur bezocht. De observa-
ties vingen ruim vóór de geboorte van het
tweede kind aan, zodat hier sprake is van een
zg.
'inlerrupted time series', met enkele re-
Plicaties waarbij de 'interventies' op verschil-
lende tijdstippen plaatsvinden; dit ten einde
zoveel mogelijk potentiële contaminerende
factoren onder controle te houden (zie Cook
& Campbell, 1979). Omdat een controle-groep
zonder gezinsuitbreiding ontbreekt - evenals
trouwens in de studies van Dunn & Kendrick
(1982) en van Kreppner et al. (1982) - moet
bij het formuleren van causale hypothesen de
nodige voorzichtigheid worden betracht. De
invloeden van 'rijping' en van de gezinsuit-
breiding zijn strikt genomen niet goed te
scheiden. Overigens is als aanvulling op dit
tijdreeksonderzoek ook een meer traditione-
le pretest-posttest controle-groep opzet
(n = 66) gerealiseerd waarin deze invloeden
beter gescheiden kunnen worden (Vergeer, in
prep.).

De start van de observaties en de geboorte
van het tweede kind vonden op verschillende
tijdstippen in 1982 plaats. Ook het aantal
meetpunten voor en na de bevalling verschil-
de per gezin. In Figuur 1 is het design weer-
gegeven.

De observatoren die ieder steeds 1 of 2 de-
zelfde gezinnen voor hun rekening namen,
bezochten deze gezinnen rond de avond-
maaltijd. Taken van de observatoren waren:

- informatie verzamelen via participerende
observatie;

- gedurende de avondmaaltijd gedrag sco-
ren met behulp van een 'eventrecorder'
(t.b.v. het kwantitatieve onderzoek naar
de effecten van gezinsuitbreiding, dat
hier verder buiten beschouwing blijft).

De belangrijkste karakteristiek van de par-
ticiperende observatie is, dat de observator
een blik gegund wordt in het alledaagse leven
van de onderzochten. De observator verza-
melt zijn data niet met technische hulpmid-
delen maar door deelname aan het leven van


Tabel 1 Achtergrond-informatie over de deelnemende gezinnen

Gezin 1

Gezin 2

Gezin 3

Gezin 4

Gezin 5

technicus

employé

onderwijzer

student

havenarbeider

35

35

29

30

28

studente

groepsleidster

onderwijzeres

danseres

gezinsverzorgster

32

25

29

30

27

15

21

12.5

13.5

17.5

m'

m

m

m

v

0482

0482

0582

0582

0682

v'

v

v

V

v

"1 = mannelijk; v = vrouwelijk
2 beroep moeder in het verleden; tijdens het onderzoek zijn de moeders full-time huisvrouw
^ 'eeftijd in maanden op
1-1-1982

Variabele

Beroep vader
'eeftijd vader

Bfroep moeder^
'«ftijd moeder

Leeftijd kind^
sekse kind

Geboorte baby
sekse baby

Pedagogisc/ie Studiën 315

-ocr page 323-

Figuur 1 De opzet van de tijdreeksstudie

Gezin l'

000000000000000X000000000000000

Gezin 2

OOOOOOOOOOOOOX 000000000000000000000000000

Gezin 3

0000000000000X000000000000000000000000000000

Gezin 4

000000000000X0000000000000000000000000

Gezin 5

000000000000000X00000000000000

1982

jan. feb. mrt. apr. mei, juni, juli, aug. sept. okt. nov.

'O = observatie

X = geboorte

de onderzochten. Door bijvoorbeeld interac-
ties met het kind niet uit de weg te gaan ver-
vult de observator een zo 'natuurlijk' moge-
lijke rol als 'kennis' van het gezin. De data
verkregen door observatie werden aangevuld
met gegevens die de ouders spontaan of als
antwoord op vragen van de observatoren
vertelden. Aan het eind van het onderzoek
hielden de observatoren tevens een afsluitend
interview met de ouders.

De participerende obeservatie, waartoe we
in het vervolg ook de mondelinge informatie
van de ouders rekenen, verliep semi-
gestructureerd. De observatoren hadden een
lijst met aandachtspunten, die gebruikt werd
bij het maken van de observatieverslagen. De
aandachtspunten waren afgeleid van onze
vraagstelling en betroffen de interacties tus-
sen ouders, kind en baby, de interactie tussen
de observator en de gezinsleden, de interac-
ties van ouders en kind met bezoekers, de ou-
derlijke perceptie van gedrag en ontwikke-
ling van het kind, hun percepties van de rol
van de observator en specifieke ontwikke-
lingsproblemen van het kind zoals trage taal-
ontwikkeling, slaapproblemen, etc. De ob-
servatoren moesten incidenten en situaties
beschrijven, die volgens hen typerend waren
voor sfeer en gang van zaken in het gezin.
Verder werd informatie verzameld over op-
voedingsdoelen en -intenties, de geschiedenis
van het gezin, taakverdeling en ideeën van
ouders over de toekomst van hun kind. De
observatieverslagen die telkens direct na het
bezoek aan de gezinnen geschreven werden,
kregen wat de structuur betreft een tamelijk
gelijk karakter, omdat per paragraaf steeds
dezelfde aandachtspunten behandeld wer-
den. Daarnaast kende echter ieder observa-
tieverslag een algemeen gedeelte, waarin de

observatoren datgene konden vermelden wat
niet als aandachtspunt op de lijst stond,
maar wat in hun ogen toch belangrijk was.

Het is duidelijk dat het verzamelen van de
'kwalitatieve' gegevens niet erg streng is
gestandaardiseerd. Dat heeft de nodige voor-
delen voor de 'rijkdom' van de observaties
die niet vooraf in een strak keurslijf worden
geperst (Miles, 1983). Nadelig is dat de aard ,
van de gegevens aan subjectieve invloeden
van de observatoren onderhevig kan zijn ge-
weest. Nu is het in sociaal-wetenschappelijk
onderzoek nauwelijks mogelijk het object
van onderzoek niet te beïnvloeden. Wel kun-
nen de hierdoor ontstane 'vertekeningen'
soms worden getraceerd als op gestandaardi-
seerde wijze te werk gegaan wordt. Kwalita-
tief onderzoek schiet hier noodgedwongen
enigszins tekort. Dit type onderzoek onder-
scheidt zich immers juist van kwantitatieve
benaderingen door de minder gestructureer-
de wijze van verzamelen van gegevens (waar-
bij de overgang natuurlijk vloeiend is, vgl.
De Corte, 1984). Wij menen dat dit tekort al-
leen toelaatbaar is als kwalitatief onderzoek
exploratief van aard is of onderdeel uitmaakt
van een brede onderzoeksstrategie waarin
langs verschillende wegen naar convergeren-
de resultaten wordt gezocht, en-geen enkele
benadering op zichzelf beschouwd voldoen-
de fundament voor conclusies biedt (triangu-
latie).

3 Procedure
Inhoudsanalyse

Bij de analyse van de ruwe gegevens is het
werk van de cultureel-antropoloog Spradley
(1979; 1980) een belangrijke inspiratiebron


} 316 Pedagogische Studiën

-ocr page 324-

geweest. Spradley onderscheidt daarbij drie
stappen. Eerst wordt een 'domein analyse'
uitgevoerd, waarin de observaties in brede
domeinen worden gecategoriseerd. Bijv. eten
uit de mond halen, een kaars pakken, op blo-
te voeten naar buiten lopen, lucifers pakken,
aardappelpuree in een beker melk stoppen,
over de rand van de trap hangen, er met een
pen vandoor gaan, rommel maken, ook een
koekje willen hebben, speelgoed op de grond
gooien, niet willen dat de ouder hem aan-
kleedt... zijn allemaal 'gedragingen van het
kind die tot een opvoedingsmaatregel lei-
den'. Vervolgens kan per domein een 'taxo-
nomische analyse' worden toegepast. Even-
als een domein analyse heeft een taxonomi-
sche analyse tot doel kleinere categorieën on-
der grotere te groeperen. Daardoor krijgt een
globaal domein structuur. In Tabel 2 is een
voorbeeld van een gedeeltelijke taxonomie
gegeven.

Ten slotte kan een 'componentiele analy-
se' worden verricht om inzicht te krijgen in
'Ic contrasten tussen de observaties in de ver-
schillende taxonomische subcategorieën. In
onze studie hebben we in plaats hiervan ge-
probeerd de contrasten tussen de 5 gezinnen
op de taxonomische dimensies te beschrij-
ven. (Zie Van Vliet-Visscr, 1984 voor over-
eenkomsten en verschillen tussen Spradley's
benadering en de onze).

In t ercodeur-belrou wbaarheid

'Allereerst moesten alle gegevens worden ge-
categoriseerd. Bij semi-gestructureerde data-
verzameling zijn een aantal categorieën al be-
kend, omdat ze ais aandachtspunten voor de
observaties fungeerden. Uiteindelijk werden
4 hoofdcatagorieën gekozen: attachment; ge-
zinsuitbreiding; interactiepatroon; observa-
toreffecten. De keuze van de eerste 3 hoofd-
categorieën ligt voor de hand, omdat het per
slot van zake om een onderzoek gaat naar de
invloed van de komst van een tweede kind
(gezinsuitbreiding) op de interacties (interac-
tiepatroon + attachment) tussen opvoeders
en kind. De vierde hoofdcategorie, observa-
toreffecten is van belang voor de bepaling
van de invloed van bijvoorbeeld de rol van
de observator in het gezin op de gegevens.
Uit deze analyse kwamen vier rollen naar vo-
ren, te weten de rol van student, kennis van
de moeder, deskundige, en kennis van de va-
der (Van Vliet-Visser, 1984).
Deze 4 hoofdcategorieën (attachment, gezins-
uitbreiding, interactiepatroon in het gezin
en observatoreffecten) werden vervolgens op
basis van de gegevens gedifferentieerd in een
aantal subcategorieën. De hoofdcategorie at-
tachment viel bijv. uiteen in de subcatego-
rieën: angst van het kind in vreemde situa-
ties; liefdevol gedrag van ouders jegens het
kind; attachmentgedrag van het kind; de ge-
schiedenis van attachment. Alle subcatego-
rieën kregen vervolgens een letter: a, b, c,
etc. Na de opstelling van dit categorieën-
systeem werden de observatieverslagen geco-
deerd. Bij iedere zin of alinea waarin een ge-


Tabcl 2 Voorbeeld van een domein- en taxonomisehe analyse

knoeien -

eten uit de mond
halen

aardappelpuree in
melk stoppen
lucifers, kaars, pen

op blote voeten
naar buiten
over rand trap han-
gen

speelgoed op grond gooien
rommel maken
niet aangekleed wil-
len worden

ook een koekje willen


taxonomische analyse

domein analyse

Pedagogisc/ie Studiën 317

-ocr page 325-

beurtenis, interactie of gegeven vermeld
stond, werd de letter geplaatst van de subca-
tegorie waaronder de desbetreffende gebeur-
tenis viel. Bijv.: de vader loopt op het kind
toe en aait het kind over de bol. Deze gebeur-
tenis werd in de kantlijn gemerkt met een b
(liefdevol gedrag van ouders jegens het
kind).

Na het categoriseren van de verslagen
werd de intercodeur-betrouwbaarheid be-
paald. Deze heeft betrekking op de mate van
overeenstemming tussen twee onafhankelij-
ke codeurs bij de toepassing van het catego-
rieënsysteem. Een toetsing van de betrouw-
baarheid m.b.t. de dataverzameling is zoals
gezegd in ons onderzoek achterwege geble-
ven. Wel kan achteraf worden vastgesteld
dat de variatie in aantallen observaties tussen
twee gezinnen van een observator doorgaans
groter was dan die tussen de twee observato-
ren die ieder twee gezinnen voor hun reke-
ning namen. Dit is een indicatie voor het feit
dat niet zozeer de observator als wel het ge-
zin oorzaak van verschillen in aantallen ob-
servaties was.

De vaststelling van de intercodeur-
betrouwbaarheid geschiedde aan de hand
van een aselecte streekproef van 16 versla-
gen, hetgeen 9% is van het totaal aantal ob-
servatieverslagen (=178). De tweede codeur
kreeg na een training in het toepassen van het
categorieënsysteem, de steekproef voorge-
legd met de opdracht de tekst te coderen met
de categorie-letters. Vervolgens werden de
door beide codeurs gecategoriseerde ver-
slagen vergeleken. De intercodeur-be-
trouwbaarheid voor 470 observaties was
76%. Voor de categorie 'attachment' was dit
83%; voor 'reacties op gezinsuitbreiding'
91%; voor 'interactiepatroon' 89%; en voor
'observatoreffecten' 93%. Op het niveau van
de subcategorieën varieerde de intercodeur
betrouwbaarheid van 66% tot 1(X)%. Een
aantal subcategorieën werd als gevolg van de
te lage betrouwbaarheid niet geanalyseerd.
Bijv. 'de houding van de ouders t.o.v. het
oudste kind' en 'gevoelens van de ouders
m.b.t. de gezinsuitbreiding' bleken te com-
plexe categorieën, er was althans onvoldoen-
de overeenstemming tussen de beide codeurs.

Na deze globale categorisatie ('domein
analyse') werd een 'taxonomische analyse'
uitgevoerd waarbij tevens de frequenties
waarin van de verschillende subcategorieën
sprake was, afzonderlijk voor de periode
voorafgaand aan en na de gezinsuitbreiding
werden vastgesteld. De vijf gezinnen werden
vervolgens op deze frequenties met elkaar
vergeleken, en een profiel van ieder gezin
werd samengesteld. Waar nodig werd voor
informatie over het verloop van de gebeurte-
nissen tijdens de periode vóór of na de beval-
ling teruggegrepen op de observatieversla-
gen. De frequentie-tabellen lenen zich niet
voor kwantitatieve analyse - daarvoor zijn er
teveel ongelijksoortige gegevens in onderge-
bracht en is ook het verzamelen van de gege-
vens ervoor onvoldoende gestandaardiseerd
zoals we hiervoor hebben gezien. Wel zijn de
tabellen een handig geheugensteuntje bij de
samenstelling van de gezinsprofielen, en ma-
ken ze de stap van ruwe gegevens naar resul-
taten enigszins doorzichtig. De onderzoeker
wordt attent gemaakt op scherpe contrasten
tussen gezinnen en tussen de observatieperio-
des, en dit kan aanleiding zijn tot een nadere
analyse van de observatieverslagen en soms
ook tot bijstelling van een eerste ruwe pro-
fielschets. Van een volstrekt logische over-
gang van frequentietabellen naar profielen
kan geen sprake zijn.

De Strange Situation

Ter vergelijking van de uitkomsten van het
kwalitieve onderzoek met de kwaliteit van de
gehechtheidsrelaties van eerstgeboren kind
met beide ouders werd een gemodificeerde
Strange Situation procedure toegepast. Twee
maanden vóór en na de geboorte van het
tweede kind wefden beide ouders met hun
eerstgeboren kind uitgenodigd voor een on-
derzoek in de spelkamer. De procedure die
werd gevolgd bestond uit 7 episodes van on-
geveer 3 min. (Ainsworth et al., 1978; Lamb,
1976). In de eerste episode zijn vader, moe-
der en kind samen in de spelkamer. In de
tweede episode verlaat de vader de spelka-
mer; in de derde episode keert de vader te-
rug. In de vierde episode gaat de moeder
weg, en ze komt in de volgende episode weer
terug: in de zesde episode vertrekken beide
ouders en ze laten het kind alleen achter in de
spelkamer; in de laatste episode ten slotte ko-
men ze beide tegelijk terug. De interacties
werden op video opgenomen en gescoord
met de interactieve schalen van Ainsworth en
haar collega's: nabijheid zoeken, contact
handhaven, vermijden en afweren.


} 318 Pedagogische Studiën

-ocr page 326-

Intercodeur-betrouwbaarheid voor deze
schalen was .88 tot .99 voor de vaders, en .82
tot .97 voor de moeders. In navolging van
Waters, Wippman & Sroufe (1979) werd ook
de mate van 'affectieve uitwisseling' tussen
ouders en kind in de préseparatie-episodes
vastgesteld. Intercodeur-betrouwbaarheid
voor deze schaal was 93% voor de vaders, en
80% voor de moeders. Op basis van de sco-
res op de interactieve schalen en op 'affectie-
ve uitwisseling' werden de kinderen geclassi-
ficeerd in vier attachment categorieën: ang-
stig-vermijdende (A), veilige (B), angstig-af-
hankelijke (B4), en angstig-afwerende (C)
gehechtheid (zie Ainsworth et al., 1978; Van
IJzendoorn et al., 1985). Er was 100% over-
eenstemming tussen 2 codeurs over deze clas-
sificaties. (Voor details over de gemodificeer-
de versie van de Strange Situation, zie Ver-
geer en Van IJzendoorn, 1984.) De 'kwalita-
tief' onderzoekers waren uiteraard niet op de
hoogte van de uitkomsten van deze gestan-
daardiseerde meting.

4 Resultaten

De taxonomische analyse
Hier kan slechts een gedeelte van de resulta-
ten worden gerapporteerd. Het betreft onge-
veer 1000 observaties die behoren tot de the-
ma's 'interactiepatronen tussen ouders en
eerstgeborene' en 'gezinsuitbreiding'. Na de
categorisatie van de 1000 observaties in de
globale categorieën, 'reacties van het kind op
de gezinsuitbreiding', 'interacties tussen ou-

Tabel 3 Reacties van het kind op de gezinsuilhreidinj-
ders en kind die niet gericht pedagogisch van
aard zijn', en 'opvoedingsmaatregelen' wer-
den in de taxonomische analyse verdere ver-
fijningen aangebracht. Uitgangspunt voor
deze verfijningen was steeds een domein ana-
lyse. De analyse van het domein 'reacties van
het kind op de gezinsuitbreiding' resulteerde
in een inventarisatie van 211 observaties. Bij-
voorbeeld: 'gaan zeuren als de vader de baby
op schoot heeft', 'het flesje van de baby pro-
beren af te pakken' etc. Deze observaties
konden in de taxonomische analyse vervol-
gens worden gegroepeerd rond een negental
subcategorieën, zoals 'aandacht trekken',
'knuffelen', 'agressie', etc. De subcatego-
rieën zijn een opbrengst van dit onderzoek,
geen uitgangspunt. Vervolgens werd een fre-
quentietelling gemaakt, die in Tabel 3 is
weergegeven. Hierbij is geen onderscheid ge-
maakt tussen vader-kind en moeder-kind in-
teracties. Wel is de hierover voorhanden in-
formatie mede gebruikt om de mate van par-
ticipatie van de vader in de opvoeding van de
oudste te bepalen. Dit wordt in de 'Ge-
zinsprofielen' beschreven.

De subcategorieën kunnen als volgt om-
schreven worden. Onder 'aandacht trekken'
wordt verstaan dat het kind zich mengt in de
interactie tussen ouder en baby, bijvoorbeeld
door met de baby te gaan spelen als die ge-
voed wordt of door te huilen zodra de moe-
der aandacht aan de baby schenkt. Onder
'interactie' worden min of meer spontane,
alledaagse contacten van het kind met de ba-
by verstaan, bijvoorbeeld spelen met de baby
als ze in haar eentje op de wipstoel zit. Onder

Gezin 1 2

Gedrag kind

Totaal

~ aandacht trekken

9

8

24

8

13

62

- interactie

2

15

11

8

9

45

- knuffelen

2

4

5

2

0

13

~ troosten

0

1

3

0

0

4

- 'niitatie

4

3

0

4

2

13

~ praten over

0

9

0

1

10

20

"" agressie

2

5

2

4

2

15

~ afgunst

3

0

4

2

0

9

30

- niet reageren

2

I

9

11

7

Totaal

24

46

58

40

43

211

Aantal meetpunten

15

28

29

25

14


Pedagogisc/ie Studiën 319

-ocr page 327-

'knuffelen' vallen gedragingen zoals de baby
aaien, kusjes geven e.d.; er mag geen sprake
zijn van een gelijktijdige interactie ouders-
baby. Onder 'troosten' wordt verstaan dat
het kind op z'n eigen houtje de alleen liggen-
de baby probeert op te beuren bijvoorbeeld
door te praten of de huilende baby speelgoed
te geven. Onder 'imitatie' vallen gedragingen
waarmee het kind de baby of de interactie
tussen ouders en baby probeert na te doen,
bijvoorbeeld door te zeggen 'dat hij ook een
baby is'. Onder 'praten over de baby' wordt
indirecte aandacht voor de baby verstaan.
Onder 'agressie' wordt gebruik van lichame-
lijk geweld tegen de baby verstaan, zoals
slaan, in de ogen prikken, etc.; hierbij is de
'intentie' van het kind niet in het geding. On-
der 'afgunst' valt gedrag waaruit blijkt dat
het kind de baby bepaalde zaken zoals speel-
goed of voedsel niet gunt en voor zichzelf
opeist. Onder 'niet reageren' ten slotte wordt
opzettelijk niet-interageren bedoeld in situa-
ties waarin dit wel van het kind verwacht kan
worden, bijvoorbeeld niet reageren als de ba-
by huilt.

De tweede categorie 'interacties tussen ou-
ders en kind die niet gericht pedagogisch van
aard zijn' omvatte 200 waarnemingen. In de
taxonomische analyse kwamen zes subcate-
gorieën naar voren die in Tabel 4 zijn aange-
geven, voorzien van de aantallen observaties
die per gezin voor en na de bevalling erin on-
dergebracht konden worden.

De subcategorieën kunnen als volgt om-
schreven worden. Onder 'verbale contacten'
vallen de alledaagse, 'niet-belerende'
gesprekken en klanken die ouders en kind
uitwisselen; hieronder is niet de bewuste sti-
mulering van de taalontwikkeling begrepen.
Bij 'spel' staat spelen centraal in de interac-
tie, en niet de uitwisseling van affectie door
stoeien e.d.; dan is sprake van een andere
subcategorie, nl. attachmentspel. Onder
'kinderlijke participatie' worden zaken als
huishoudelijke bezigheden, en andere geza-
menlijke activiteiten verstaan die in de re-
creatieve sfeer vallen zonder spel te zijn, bij-
voorbeeld samen naar buiten kijken. Bij 'ha-
perende interacties' stelt een partij, ouders of
kind, de inderactie niet op prijs, bijvoor-
beeld het kind weigert aan de handen van de
ouders te lopen. 'Indirectie interacties' bete-
kenen vooral dat de ouders in de nabijheid
van het kind commentaar leveren op zijn ge-
drag zonder zich tot het kind te richten.

Tabel 4 Interacties tussen ouders en kinderen, voor en na de gezinsuitbreiding

Interactie

Gezin

I

Gezin 2

Gezin 3

Gezin 4

Gezin 5

Totaal

periode

vb

nb

vb

nb

vb

nb

vb

nb

vb

nb

- verbale contacten

3

3

5

26

2

7

1

3

5

5

59

- spel

1

5

8

14

1

4

8

7

5

I

54

- kinderl. participatie

2

0

3

12

0

7

1

1

5

6

37

- haperende interactie

4

1

0

5

1

3

0

0

0

2

16

- indirecte interactie

2

0

1

1

0

6

2

1

0

0

13

- overige

3

I

0

3

0

1

7

3

2

21

Totaal

15

10

17

61

4

28

12

19

18

16

200

Aantal meetpunten

15

15

13

28

13

29

12

25

14

14

vb = voor de bevalling nb = na de bevalling

De derde categorie 'opvoedingsmaatrege-
len' heeft betrekking op reacties van ouders
op 'storend', baldadig of gevaarlijk gedrag
van het kind, zoals weigeren te eten, zijn zin
willen doordrijven, knoeien, agressie, etc.
De 587 observaties konden ondergebracht
worden in negen subcategorieën waarvan de
frequenties in Tabel 5 weergegeven zijn.

De subcategorieën kunnen als volgt gety-
peerd worden. Onder 'inconsequent reage-
ren' valt gedrag van de ouder dat tegenstrij-
dig is aan de straf die zojuist is gegeven. De
straf en de inconsequente handeling worden
gezamenlijk onder deze subcategorie gesor-
teerd. 'Niet reageren' betreft zowel intentio-
neel als onbewust negeren van het kind hoe-
wel zijn gedrag om een reactie lijkt te vragen.
Een voorbeeld is de uitspraak van de moeder
dat 'het 't beste is om maar helemaal niet op
de dwarse bui te reageren'. 'Toestaan' is het
kind zijn gang laten gaan, zijn zin laten krij-


} 320 Pedagogische Studiën

-ocr page 328-

gen als het iets doet of wil, bijvoorbeeld niet
meer aandringen als het kind weigert te eten.
'Aneiden' duidt op handige manoeuvres om
het kind van ongewenst gedrag af te brengen,
bijvoorbeeld het kind tijdens Sesamstraat
voeren. 'Stimuleren' betreft het aanleren van
gewenst gedrag, bijvoorbeeld leren lopen,
praten, zelf eten, e.d. 'Straffen' betekent dat
<Je ouders optreden tegen 'ongewenst' gedrag
van het kind, verbaal via berispingen, fysiek
via een tik, isolatie of iets dergelijks, en op
andere wijze bijvoorbeeld door boos te kij-
ken. 'Preventie' duidt op pogingen van de ou-
ders bepaalde gebeurtenissen te voorkomen
bijvoorbeeld iets verplaatsen om een onge-
•ukje te voorkomen.

gezinsprofielen
Nu het onderzoeksterrein door de taxonomi-
sche analyse is gestructureerd in een aantal
categorieën en subcategorieën kunnen de ge-
zinnen systematisch worden beschreven. Ter
beperking van de omvang van dit artikel,
Worden de profielen van slechts twee gezin-
nen gepresenteerd. Bij het samenstellen van
'Ie profielen is vooral gelet op subcategorieën
'lie goed differentiëren tussen de gezinnen en
'^e observatieperioden - vóór en na de ge-
zinsuitbreiding. Ook is af en toe van globaal
geanalyseerde categorieën gebruik gemaakt
om de sfeer, percepties en taakverdeling in
^en gezin te typeren. De gezinsprofielen zijn
descriptief van aard en vloeien, zoals hier-
door al is toegelicht, niet logisch uit de fre-
quentietabellen voort. Deze tabellen zijn
vooral bedoeld als een eerste structurering
van het onderzoeksterrein (subcategorieën
zijn hierbij belangrijker dan de precieze fre-
quenties). De tabellen dienen als handig ge-
heugensteuntje waardoor zoveel mogelijk fa-
cetten van het gezinsleven in de profielen tot
uitdrukking komen.

Gezin 2: De laatste twee maanden van de
zwangerschap praten de ouders vaak met het
kind over de baby, vooral in vraagvorm 'hoe
gaat het baby'tje heten, waar gaat het sla-
pen?'. De moeder vertelt het kind over de
dingen die ze met de baby zal doen: wassen,
voeden, etc. Borstvoeding is een belangrijk
onderwerp want ze verwacht dat vooral dit
(jaloezie-)problemen zal geven. De eerste we-
ken na de bevalling mengt het kind zich op
speelse wijze in de interacties tussen ouders
en baby.

De moeder voedt de baby. Het kind komt dan
'theedrinken' spelen met de moeder. Als ze er
genoeg van heeft, gaat hel kind de baby 'thee'
brengen. De baby smakt toevallig, zodat het
net echt lijkt. Het kind: 'Nou moet je danke-
wel zeggen.'

Ongeveer twee maanden na de geboorte be-
gint het kind wat meer de aandacht van de
moeder te trekken als ze de baby de fles
geeft, bijvoorbeeld door haar van alles te
vragen of door ondeugende dingen te doen.
Tegen de baby is het kind dan soms agres-

Tabel 5 Opvoedingsmaatregelen, voor en na de gezinsuitbreiding

Opvoeding

Gezin 1

Gezin 2

Gezin 3

Gezin 4

Gezin 5

Totaal

periode'

vb

nb

vb

nb

vb

nb

vb

nb

vb

nb

- inconsequent

reageren

0

0

0

6

2

4

2

1

1

0

16

- niet reageren

0

1

0

2

1

19

3

3

5

5

39

- toestaan

10

6

3

22

3

10

12

32

7

20

125

- afleiden

2

4

4

7

1

2

3

5

3

2

33

- stimuleren

12

17

8

39

3

23

9

25

22

20

178

- straffen verbaal

2

4

9

28

9

12

6

9

6

4

89

- straffen fysiek

0

3

1

7

2

9

1

1

2

4

30

- straffen overig

0

0

4

7

1

11

1

7

9

9

49

- preventie

0

2

0

5

2

4

2

8

4

1

28

Totaal

26

37

29

123

24

94

39

91

59

65

587

Aantal meetpunten

15

15

13

28

13

29

12

25

14

14

vb = voor de bevalling nb = na de bevalling


Pedagogisc/ie Studiën 321

-ocr page 329-

sief: het gaat er bovenop zitten, duwt met
zijn voeten tegen de baby, e.d. De ouders
vergoelijken dit gedrag; zo zegt de moeder
herhaaldelijk: 'hij bedoelt het niet zo kwaad
hoor!' Toch straffen de ouders het kind voor
dergelijk gedrag; het krijgt regelmatig een
tik, maar daarnaast wordt het vooral verbaal
gestraft. Voor de bevalling werd het kind als
'een gewoon ventje' getypeerd, hoewel het
regelmatig lastig en ondeugend was, en drift-
buien heeft. Na de bevalling noemt de moe-
der uitsluitend negatieve aspecten: het kind
heeft slaapproblemen, protesteert vaak, en
wordt steeds baldadiger. De ouders staan
daardoor meer ongewenst gedrag toe maar
proberen het ook te reguleren, gaan meer ei-
sen stellen aan de zelfstandigheid van het
kind: het moet met bestek leren eten, en ook
de zindelijkheidstraining wordt stevig aange-
pakt. De moeder lijkt ervan uit te gaan dat
een kind binnen een week zindelijk kan wor-
den. Het valt haar dan wat tegen als de trai-
ning meer tijd in beslag blijkt te moeten ne-
men. Het kind heeft door dat alles een nogal
overladen programma, en misschien is dat
mede een oorzaak van de stijging in het aan-
tal haperende interacties. Het aandeel van de
vader in de verzorging van het oudste kind is
na de geboorte van de baby niet echt groter
geworden, maar dit aandeel was al erg groot,
vandaar dat de moeder stelt dat haar man
'ook niet méér had kunnen doen'. Opvallend
in dit gezin is tenslotte de hoge frequentie
van speelse interacties met vader en moeder.
Daarbij wordt het kind soms als middel voor
communicatie tussen de ouders onderling ge-
bruikt.

Als spelletje zegt de vader tegen het kind: 'Zeg
maar tegen mamma: Jij bent gek!' Het kind
zegt dan lachend tegen de moeder: 'Jij bent
gek'. De vader zegt: 'Zeg maar: ik geloof er
niks van', etc. Het kind geniet van dit soort
spelletjes maar de moeder is minder enthousi-
ast; toch kan ze niet nalaten in een kibbelpartij
met vader te zeggen: 'Zeg maar tegen pappa:
Interesseert me geen malle moer!'.

Gezin 3: Ook in dit gezin proberen de ouders
het kind zo goed mogelijk op de komst van
de baby voor te bereiden. Het kind lijkt er
echter weinig van te begrijpen. Na de beval-
ling interfereert de oudste heel vaak in de in-
teracties tussen ouders en baby. Aanvanke-
lijk negeren de ouders het kind dan nogal
eens.

De vader zit bij de baby die in de wipstoel ligt.
Het kind komt naar de ouder toe en raakt hem
aan. De vader zegt: 'Nee, ik ben met de baby
bezig', en schuift het kind opzij. Het kind kijkt
geschrokken en loopt naar de moeder in de
keuken.

Later beseft de moeder dat ze het kind te wei-
nig aandacht geeft als ze met de baby bezig
is, en het oudste kind bij haar komt. Vanaf
dat moment betrekken de ouders het kind
meer in hun interacties met de baby; dan
neemt ook de behoefte af bij het kind om
aandacht te trekken. Dit heeft echter geen
duidelijke samenhang met de aard van de in-
teractie tussen kind en baby. Juist in de
eerste maanden interageert het kind regel-
jnatig en liefdevol met de baby. Als enige van
de 5 eerstgeborenen troost het de baby ook
af en toe. Zo lag de paar weken oude baby
'smorgens op de grond te huilen. Het kind
kroop naar haar, streek met zijn lippen langs
haar wang en aaide haar. Drie maanden na
de gezinsuitbreiding is echter soms ook spra-
ke van agressie en afgunst, bijvoorbeeld blij-
kend uit het afpakken van de fles. Over het
geheel genomen vinden de ouders het kind
gemakkelijk, rustig en gehoorzaam. Mis-
schien mede door het onopvallend gedrag
van het kind hebben de ouders de neiging
niet erg intensief met het kind om te gaan.
Zo geven ze nogal commentaar op het gedrag
van het kind zonder zich rechtstreeks tot het
kind zelf te wenden. Ook spelen ze weinig
met het kind, en stellen ze zich op het terrein
van de taalontwikkeling bijzonder terughou-
dend op.

Het kind praat nauwelijks, slaakt slechts diffu-
se kreten. De ouders doen geen -pogingen de
kreten te 'vertalen', en ze noemen geen woor-
den i.v.m. zaken waarvoor het kind aandacht
heeft. Illustratief is het volgende: Aan het eind
van dc maaltijd zegt de vader tegen het kind:
'Wil je uit je stoel?' Het kind zegt niets, en de
vader zegt dan: 'Dan moet je maar praten, an-
ders weten we niet wat je wilt'. Na een poosje
tilt de vader het kind uit de stoel.

De weinig intensieve manier van interacteren
betekent niet dat de ouders een laisser-faire
stijl hebben. Kenmerkend voor dit gezin is


} 322 Pedagogische Studiën

-ocr page 330-

Tabel 6 De kwaliteit van de gehechtheidsrelaties met vader en moeder, voor en na de bevalling

Gehechlheidsrelatie'

voor en na de gezins- Gezin 1

uitbreiding

Gezin 2

Gezin 3

Gezin 4

Gezin 5

vader voor
vader na

moeder voor
moeder na

A
B

B
B

B
B

B
B

A
B4

C
C

B
B

B
A

B
A

B
B

1 A =angstig-vermijdend gehecht
B = veilig gehecht
B4 = angstig-afhankelijk gehecht
C = angstig-afwerend gehecht

juist dat de ouders vaak straffen, bijvoor-
beeld voor protestgedrag of het pakken van
verboden voorwerpen: vóór de bevalling ge-
beurt dit vooral verbaal, na de bevalling
wordt meer fysiek gestraft, en dat varieert
van een tik op de vingers tot een pak rammel
als de ouders vinden dat het kind lastig is. De
moeder heeft hogere verwachtingen van haar
kind, en is onzekerder over de opvoeding
dan de vader. Ze eisen beiden de verantwoor-
delijkheid voor het oudste kind op, en hoe-
wel ze proberen de zorg voor beide kinderen
te delen, houdt de vader zich in de praktijk
toch meer met de oudste bezig en de moeder
met de baby. Wanneer het gezin in een nieuw
huis woont hopen de ouders de zorg meer te
spreiden.

Het gehechtheidsnetwerk in de gezinnen
We zullen ten slotte de uitkomsten van de ge-
modificeerde Strange Situation procedure
weergeven, die overigens nog niet bekend
Waren toen de taxonomische analyse en de
gezinsprofielen tot stand kwamen. In Tabel 6
's de kwaliteit van de gehechtsheidsrclatie
van het eerstgeboren kind met vader en moe-
der vóór en na de gezinsuitbreiding gety-
peerd. Het is duidelijk dat de metingen onge-
veer twee maanden na de bevalling nogal wat
Verschuivingen in de attachmentkwaliteit te
zien geven in vergelijking tot de metingen
twee maanden vóór de gezinsuitbreiding. Al-
'een in gezin 2 treffen we een volledig veilig
gehechtheidsnetwerk aan, en in gezin 3 een
compleet angstig netwerk. De drie overige
gezinnen geven verschuivingen van de A-»B
en omgekeerd te zien. De relatie met de moe-
'Isr lijkt wat vaker stabiel dan die met de va-
der.

5 Discussie

De 'kwalitatieve' resultaten laten in combi-
natie met de attachmentclassificaties de vol-
gende tentatieve conclusies toe.

Ten eerste lijkt de hypothese van een ver-
band tussen de mate van participatie van de
vader aan de verzorging van het eerstgeboren
kind en de ontwikkeling van de gehecht-
heidsrelatie niet ongegrond. Als deze partici-
patie groter wordt, lijkt dit niet nadelig voor
de kwaliteit van de attachmentrelatie. Vader
1 levert na de bevalling een grotere bijdrage
aan de verzorging dan ervoor. De angstig-
vermijdende relatie slaat om in een veilige ge-
hechtheidsrelatie. Hetzelfde geldt voor gezin
3, als we tenminste de B4-categorie een wat
gunstiger prognose toeschrijven dan A of C
(zie Van IJzendoorn, Goossens, Kroonen-
berg & Tavecchio, 1984). Ook in gezin 4 par-
ticipeert de vader meer aan de verzorging
maar het kind was ook voor de bevalling al
veilig gehecht aan hem, zodat een verbete-
ring in dit opzicht niet naar voren treedt. In
gezin 5 proberen de ouders de zorg voor bei-
de kinderen gelijk te delen. De vader besteedt
dus niet méér aandacht aan de eerstgebore-
ne. Het kind is na de bevalling angstig-
vermijdend gehecht, terwijl het ervoor veilig
gehecht was. In gezin 2 neemt de vader al
vóór de bevalling een groot aandeel in de ver-
zorging, en dat blijft zo na de bevalling.
Het kind blijft veilig gehecht aan zijn vader.
Verder - kwantificerend - onderzoek naar
deze hypothese is hierdoor op zijn plaats.

Een tweede hypothese betreft de samen-
hang tussen attachmentclassificatie en reac-
tie op gezinsuitbreiding. Bijna alle kinderen
blijken pas na enkele maanden hun proble-
men met de gezinsuitbreiding op de nieuwko-
mer af IC reageren, daarvóór zijn de ouders


Pedagogisc/ie Studiën 323

-ocr page 331-

doelwit. Dit stemt overeen met de idee van
Kreppner et al. (1982) dat pas wanneer de ba-
by zich duidelijk gaat manifesteren en actie-
ver wordt, het eerstgeboren kind zich via
concurrentie en conflict meent te moeten af-
zetten tegen de 'indringer'. Ongeacht de
kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tonen al-
le kinderen zich in meerdere of mindere mate
onder indruk van het feit dat ze de aandacht
van de ouders met de baby moeten delen.
Een veilige gehechtheidsrelatie voorafgaand
aan de gezinsuitbreiding is niet altijd een ga-
rantie voor afwezigheid van jalouzie-
gevoelens t.a.v. de baby. Een dergelijke rela-
tie geeft blijkbaar soms onvoldoende ver-
trouwen in de ouders om de schok van een
gezinsuibreiding makkelijk te kunnen ver-
werken. Wel blijven de meest heftige reacties
op gezinsuitbreiding uit in gezinnen (2 en 5)
waarin voorafgaand aan de geboorte een vei-
lig gehechtheidsnetwerk bestond. Maar ook
in een gezin (3) waarin het kind met beide ou-
ders een angstige gehechtheidsrelatie heeft,
lijkt de gezinsuitbreiding relatief gemakke-
lijk verwerkt te kunnen worden, zeker als de
ouders moeite doen het kind de nodige aan-
dacht te geven. Dit angstig gehechte kind
blijkt dan van alle kinderen zich nog het
meest liefdevol te kunnen gedragen tegen-
over de baby. Wel zoekt ook dit kind vaak
een bevestiging van zijri waarde voor de ou-
ders door toenadering te zoeken zodra ze met
de baby in de weer gaan. Kortom: zelfs een
vertrouwensvolle affectieve band tussen kind
en ouders wordt soms op de proef gesteld
door de uitbreiding van het gezin met een ba-
by; en zelfs een angstige relatie hoeft niet al-
tijd een belemmering te zijn voor een relatief
harmonieuze inpassing van de baby in het ge-
zin. Integendeel, wellicht ter compensatie van
het gemis aan een liefdevolle band met de ou-
ders (Dunn & Kendrick, 1982), kan juist tus-
sen een angstig gehecht kind en zijn jongere
broertje of zusje een relatief goede relatie
ontstaan. Of zoals Kreppner (pers. comm.)
vanuit een systeemtheoretisch gezichtspunt
opmerkt: het min of meer geïsoleerde kind
zoekt naar een partner om zijn positie in het
angstige gehechtheidsnetwerk te verbeteren.
Ook hier moet grootschaliger kwantificerend
onderzoek meer duidelijkheid scheppen over
de condities waaronder een veilig gehecht-
heidsnetwerk een betere aanpassing aan de
gezinsuitbreiding bewerkstelligt dan een
angstig netwerk. Vanzelfsprekend is dit im-
mers niet.

Opvallend is ten derde dat veilige gehecht-
heidsrelaties op zichzelf beschouwd niet al-
tijd een garantie vormen voor een harmo-
nieus interactiepatroon in het gezin. In gezin
2 is het kind op twee meettijdstippen veilig
gehecht aan beide ouders. Toch percipieert
moeder het kind als lastig. Het kind heeft
volgens haar driftbuien, is ondeugend en een
'stijfkop'. Na de bevalling worden slaappro-
blemen, protest- en baldadig gedrag ge-
noemd. Datzelfde geldt in zekere zin ook
voor het kind uit gezin 1. Dit kind is na de
bevalling veilig gehecht aan beide ouders,
maar wordt desalniettemin met name door
vader jaloers, lastiger, plakkeriger en hu-
meuriger genoemd. Daarentegen wordt het
kind uit gezin 3 met het meest ongunstige ge-
hechtheidsnetwerk door de ouders rustig, ge-
hoorzaam en probleemloos genoemd. De ou-
ders zijn heel tevreden met het kind omdat
het zichzelf uitstekend kan vermaken, alles
goed vindt en weinig huilt. Het kind is verder
erg gezeglijk en gehoorzaam, aldus de ou-
ders. Hieruit blijkt dat een angstige gehecht-
heidsrelatie door de ouders zelf niet altijd als
een pedagogisch probleem wordt ervaren,
terwijl omgekeerd een veilig gehechtheids-
netwerk geen garantie is voor het ontbreken
van problemen in de opvoeding. Het eerste
gedeelte van deze conclusie kan wellicht me-
de verklaard worden door het gebrek aan
sensitiviteit bij de betrokken ouders voor de
dieperliggende emotionele problemen van
het kind; dit ge^)rek aan sensitiviteit kan te-
vens hebben bijgedragen aan de totstandko-
ming van een angstige gehechtheidsrelatie.
Dat ook in een veilig gehechtheidsnetwerk
opvoedingsproblemen kunnen voorkomen
wijst wellicht op de veerkracht van een der-
gelijk netwerk: het kind weet dat het zonder
de basisveiligheid op het spel te zetten uiting
kan geven aan z'n conflicten en problemen.
Dit zijn echter speculatieve overwegingen die
nader onderzocht moeten worden. Ook het
verrassende resultaat dat angstige gehecht-
heidsrelaties niet altijd als problematisch
worden ervaren, zou in grootschaliger onder-
zoek verder bekeken moeten worden. Het is
daarbij met name de vraag of dit verschijnsel
zich vaak voordoet en welke gevolgen dit
heeft voor pedagogische 'interventies'.

Men zou overigens uit bovenstaande resul-


} 324 Pedagogische Studiën

-ocr page 332-

taten kunnen concluderen dat er nauwelijks
een systematische relatie bestaat tussen de
uitkomsten van de Strange Situation proce-
dure en het kwalitatieve onderzoek. Toch is
dit niet helemaal juist. Zo sluiten de ouderlij-
ke perceptie van de band met het oudste kind
en de uitkomst van de Strange Situation pro-
cedure wel heel goed bij elkaar aan. Dit is
een indicatie voor de validiteit van de kwali-
tatieve gegevens. Zo merkt in gezin 1 de moe-
der op dat het kind na de bevalling een echt
vaderskindje is geworden, en juist in dit ge-
zin is sprake van een verbetering van de rela-
tie tussen vader en kind (A->B). In gezin 3
heeft de vader het idee dat het oudste kind na
de bevalling meer naar hem trekt, en ook dat
stemt overeen met de verandering in relatie.
In gezin 4 tenslotte correspondeert de idee
van de ouders dat de eerstgeborene meer op
de vader is gericht, en de moeder na de beval-
ling een tijdje wordt afgewezen, goed met de
verschillende attachmentclassificaties: het
kind heeft met moeder na de bevalling een
angstig-vermijdende relatie, en met de vader
een veilige. In gezin 5 is de situatie onduide-
lijk. De relatie met vader verandert welis-
waar maar of dit overeenstemt met de ouder-
lijke perceptie is niet bekend. Het is overi-
gens opvallend hoe weinig onderzoek is ver-
richt naar de samenhang tussen ouderlijke
perceptie en gehechtsheidsrelatie (Van IJzen-
doorn et al., 1985).

Een vierde hypothese betreft de samen-
hang tussen attachmentclassificatie en de
mate waarin de ouders met het kind spelen.
Als ouders en kind vaak spelen is er door-
gaans tevens een veilige gehechtheidsrelatie.
Als de ouders daarentegen weinig met het
kind spelen dan lijkt de attachmentrelatie
ook minder goed te zijn. Het lijkt niet
doorslaggevend te zijn of ouders en kind
over het geheel genomen vaak of weinig met
elkaar interageren, of dat ze veel of weinig
met elkaar praten, maar wel of ouders en
kind frequent met elkaar spelen. In gezin 1 is
er na de bevalling een stijging van het aantal
keren dat ouders en kind spelen, en in dit ge-
zin verbetert met name de relatie met vader
aanzienlijk. In gezin 2 waarin voor en na de
bevalling sprake is van veilige gehechtheids-
relaties met beide ouders, wordt frequent
met elkaar gespeeld gedurende de gehele ob-
servatieperiode. In gezin 3 speelt men weinig
met elkaar, en hier doen zich dan 'ook de
meeste onveilige gehechtheidsrelaties voor,
maar na de bevalling treedt een lichte verbe-
tering in het spelen op, en dat lijkt te worden
weerspiegeld door een lichte verbetering in
de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met
de vader. In gezin 4 en 5 wordt na de beval-
ling minder gespeeld met de eerstgeborene,
en dat gaat samen met een verslechtering van
de gehechtheidsrelatie, in gezin 4 met de
moeder, en in gezin 5 met de vader. Op de
mogelijk cruciale rol van speelse interactie
voor de kwaliteit van het gehechtheidsnet-
werk is bijv. door Dunn & Kendrick (1982)
en Lamb, Hwang, Frodi & Frodi (1982) ge-
wezen. Deze hypothese lijkt voldoende ge-
fundeerd om in kwantitatief onderzoek op
de proef gesteld te worden. Van belang is dan
vooral dat de causale richting van de relatie
tussen spel en gehechtheid opgehelderd
wordt. Hiervoor is grootschaliger longitudi-
naal onderzoek noodzakelijk.

Een laatste hypothese betreft de samen-
hang tussen opvoedingsstijl en attachment-
classificatie. De opvoedingsstijl in gezin 1
slaat na de bevalling om van laisser-faire
naar sturen, d.w.z. er wordt meer gestraft en
minder toegestaan of niet gereageerd. Het
kind heeft bij de sturende stijl een betere ge-
hechtheidsrelatie met vader. De sturende op-
voedingsstijl in gezin 5 verandert na de be-
valling in een mixture van sturen en laisser-
faire. Het kind is dan angstig gehecht aan
haar vader. Voor de kinderen uit gezin 1 en
5 geldt dus dat ze beiden veilig gehecht zijn
gedurende de periode dat de ouders een stu-
rende opvoedingsstijl ten toon spreiden, ter-
wijl ze beiden angstig gehecht zijn aan de va-
der als de ouders een gehele of gedeeltelijke
laisser-faire benadering hebben. De laisser-
faire benadering in gezin 4 wordt vooral
voorgestaan door de moeder, aan wie het
kind na de bevalling angstig gehecht is. De
vader aan wie het kind veilig gehecht is, pro-
beert het langzamerhand enkele regels bij te
brengen, en eisen te stellen aan gedrag en
houding van het kind. Dat een sturende hou-
ding op zichzelf geen voldoende voorwaarde
voor een veilige gehechtheidsrelatie vormt,
laat gezin 3 zien. Hier wordt gedurende de
gehele observatieperiode sterk gestuurd, en is
tevens sprake van relatief ongunstige ge-
hechtheidsrelaties. Misschien is alleen een
combinatie van frequent spel en directieve
stijl in dit opzicht effectief. Overigens moet


Pedagogisc/ie Studiën 325

-ocr page 333-

niet zonder meer een causaal verband tussen
gezinsuitbreiding en verandering van opvoe-
dingsstijl worden aangenomen. Het is niet
ondenkbaar dat ongeacht de komst van een
tweede kind de ouders strengere eisen stellen
aan het ouder wordende eerstgeboren kind.
De ouders krijgen doorgaans hogere ver-
wachtingen van discipline en zelfstandigheid
van het kind na het eerste levensjaar (Krepp-
ner, pers. comm.). Ook hier is verder onder-
zoek nodig om de effecten van gezinsuitbrei-
ding en 'rijping' te kunnen ontwarren (Ver-
geer, in prep.).

6 Conclusie

In een 'kwalitatieve' tijdreeksstudie werden
vijf gezinnen wekelijks gedurende meer dan
een half jaar rond de geboorte van een twee-
de kind geobserveerd. Hieruit is langs in-
houdsanalytische weg een beeld geconstru-
eerd van de ontwikkelingen in interactiepa-
troon, het gebruik van pedagogische maatre-
gelen, en het gehechtheidsnetwerk. Intenties
en belevingen van de proefpersonen werden
via participerende observatie en semigestruc-
tureerde interviews onderzocht. De kwaliteit
van de gehechtheidsrelatie tussen kind en
beide ouders werd ruim vóór en ruim na de
gezinsuitbreiding door middel van de Stran-
ge Situation procedure vastgesteld.

De resultaten van deze studie laten zien dat
intensievere participatie van de vader aan het
gezinsleven niet onverenigbaar is met een
verbetering van de kwaliteit van het gehecht-
heidsnetwerk rond het eerstgeboren kind.
Deze kwaliteit lijkt met name te worden be-
paald door de mate waarin de ouders met het
kind spelen; de frequentie van andere inter-
acties zoals bijvoorbeeld praten, maar ook
de aard van de pedagogische maatregelen
vertonen nauwelijks enige samenhang met de
kwaliteit van de gehechtheidsrelaties. Zo is
een wat lankmoedige, 'vrije' opvoedingsstijl
beslist geen garantie voor het ontstaan van
een veilige gehechtheidsrelatie met het kind.
Maar ook een sterk 'sturende' stijl lijkt geen
doorslaggevende factor te zijn. Wel kan het
stellen van gedragsregels, en het gericht sti-
muleren van bepaalde vaardigheden samen-
gaan met een verbetering van de gehecht-
heidsrelatie.

Met de komst van een baby hebben de kin-
deren zonder uitzondering nogal wat proble-
men; deze komen bijvoorbeeld in agressieve
reacties tot uiting. Een veilig gehechtheids-
netwerk blijkt beslist geen garantie voor een
probleemloze aanpassing aan een tetradisch
gezinssysteem. De meest harmonieuze relatie
lijkt zich zelfs te ontwikkelen tussen een ba-
by en een kind dat aan beide ouders voor en
na de gezinsuitbreiding angstig gehecht is. In
het algemeen blijkt veilige gehechtheid zon-
der meer met de nodige baldadigheid en an-
dere 'gedragsproblemen' gepaard te kunnen
gaan; angstige gehechtheid daarentegen
hoeft in de perceptie van de ouders geen op-
voedingsprobleem te zijn. Wel blijken de ou-'
ders veranderingen in de gehechtheidsrelatie
zoals gemeten via de Strange Situation goed
in het alledaagse leven te kunnen waarne-
men.

Methodologisch gezien is in deze voorstu-
die geprobeerd een kwalitatieve benadering
met een kwantificerende te combineren.
Naast participerende observatie e.d. is ook
een gestandaardiseerde meetprocedure toe-
gepast, waaraan de 'kwalitatieve' analyses
konden worden gerelateerd. Verder is de na-
volgbaarheid van de kwalitatieve benadering
vergroot door het verzamelen van de gege-
vens enigermate te structureren en door de
analyse van het ruwe materiaal stapsgewijze
te laten plaatsvinden, waarbij in afwijking
van de 'kwalitatieve' traditie zelfs een toets
op de intercodeur-betrouwbaarheid is inge-
bouwd. Toch is het niet mogelijk gebleken de
analyses volstrekt transparant te maken door
uitsluitend met de frequentietabellen te wer-
ken. Het ruwe materiaal was daarvoor -
naar goed 'kwalitatief' gebruik - te weinig
systematisch verzameld.

De 'kwalitatief' onderzoeker die de eis van
navolgbaarheid hoog in het vaandel heeft ge-
schreven, wordt hier met een paraflox gecon-
fronteerd. Enerzijds is hij erop gericht het
onderzoeksproces door standaardisatie zo
transparant cn betrouwbaar mogelijk te ma-
ken. Anderzijds is hij van mening dat de toe-
gang tot een onderzoeksterrein door stan-
daardisatie niet al te overhaast moet worden
versmald. Deze 'kwalitatieve' paradox is
misschien niet oplosbaar binnen een geïso-
leerd onderzoeksproject. Vandaar dat we
hierboven hebben gewezen op de inbedding
van ons kwalitatieve onderzoek in een brede-
re onderzoeksstrategie met de nodige navolg-


} 326 Pedagogische Studiën

-ocr page 334-

bare kwantificerende elementen, waarvan de
uitkomsten met de kwalitatieve resultaten
zouden moeten convergeren. Betekent deze
oplossing van de 'kwalitatieve' paradox ech-
ter dat een kwalitatief onderzoek nooit op ei-
gen benen kan staan, maar uiteindelijk altijd
op convergentie met andere benaderingen is
aangewezen, of in een kwantificerende aan-
pak zou moeten uitmonden? Wetenschaps-
theoretische en methodologische reflecties
op dergelijke vragen - die zich alleen helder
laten formuleren aan de hand van concrete
ervaringen met 'kwalitatief' onderzoek - zijn
nog steeds schaars maar broodnodig.

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., M. C. Blehar, E. Waters &
S. Wall,
Patterns of attachment, A psychologi-
cat study of the Strange Situation.
Hillsdale
(NJ): Erlbaum,1978.

Bowlby, J., Attachment and loss. Volume I: At-
tachment.
Harmondsworth: Penguin, 1971.

Bowlby, J., Attachment and loss. Volume II: Se-
paration, anxiety and anger.
Harmondsworth:
Penguin, 1973;

Bowlby, J., Attachment and loss. Volume lil:
Loss: sadness and depression.
London: Ho-
garth, 1980.

Cook, T. D. & D. T. Campbell, Quasi-
experimentation. Design and analysis issues for
field settings.
Chicago: Rand McNally, 1979.

Corte, E. De (1984). Kwalitatieve gegevens in on-
derwijsonderzoek. In: L. F. W. de Klerk & A.
M. P. Knoers (red.)
Onderwijspsychohgisch
onderzoek. Bijdragen tol de onderwijsresearch-
dagen 1984.
Lisse: Swets & Zeitlinger, p. 6-26.

Dunn, J. & C. Kendrick, Siblings. Love, envy and
understanding.
Cambridge, MA.; Harvard Uni-
versity Press, 1982.

IJzendoorn, M. H. van, F. A. Goossens, P. M.
Kroonenberg & L. W.C. Tavecchio,
Dependent
attachment. A characterization of B4-children.
Paper presented at the International Conference
on Infant Studies, New York, 1984.

IJzendoorn, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F.
A. Goossens & M. M. Vergeer,
Opvoeden in ge-
borgenheid. Een kritische analyse van Bowlby's
oltachmenttheorie.
Deventer: Van Loghum Sla-
lerus, 1985^

•^reppner, K., Family and individual develop-
ment: Socializing a child within thefamily.
Pa-
Per presented at the 7th Biennial Meeting of the
International Society for the Study of Behavi-
oural Development, Munich, 1983.

■^•■cppner, K., S. Paulsen & Y. Schuetze, Infant
and family development: From triads to tetrads.
Human Development, 1982, 25, 373-391.

Lamb, M. E., Interaction between two-year-olds
and their mothers and fathers.
Psychological
Reports,
1976, 38, 447-450.

Lamb, M. E., C. P. Hwang, A. Frodi & M. Frodi,
Security of mother- and father-infant attach-
ment and its relation to sociability with stran-
gers in traditional and non-traditional Swedish
families.
Infant Behavior and Development.
1982, 5, 355-367.

Miles, M. B., Qualitative data as an attractive nui-
sance: The problem of analysis. In J. van Maa-
nen (Ed.).
Qualitative methodology. London:
Sage, 1983, p. 117-134.

Spradley, J. P., The ethnographic interview, New
York: Holt, Rinehart & Winston, 1979.

Spradley, J. P., Participant Observation. New
York: Holt, Rinehart & Winston, 1980.

Vergeer, M. M. (in prep.) The effects of the sib-
ling's birth on the attachments of the firstborn
child with its father and mother.
Leiden: Uni-
versity of Leiden (diss.).

Vergeer, M. M. & M. H. van IJzendoorn, Ge-
hechtheid van jonge kinderen aan hun vader en
moeder. Een voorstudie.
Leiden: Vakgroep
WEP (manuscript), 1984.

Vliet-Visser, S. van, Expansie in gezin en metho-
de.
Leiden: vakgroep WEP (doctoraalscriptie),
1984.

Waters, E., J. Wippman & L. A. Sroufe, Attach-
ment, positive affect, and competence in the
peer group: Two studies in construct Validation.
Child Development, 1979, 50, 821-829.

Curricula vilae

M. //. van IJzendoorn (1952) is als hoogleraar the-
oretische en historische pedagogiek verbonden aan
de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda-
gogiek, Rijksuniversiteit te Lelden, Post-
bus 9507, 2300 RA Leiden.

S. van Vliet-Visser (1953) studeerde wijsgerige en
historische pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te
Lelden; studeerde af In 1984, titel doctoraalscrip-
tie 'Expansie in gezin en methode'. Zij is thans via
een subsidie van het Nederlands Comité voor de
Kinderpostzegels als onderzoeker gedetacheerd bij
de vakgroep WEP in Lelden; is bezig met een ver-
volgonderzoek naar de effecten van binnenshuis
en buitenshuis werken van moeder op haar kinde-
ren In de kleuterleeftijd.

Adres: zie hierboven

Manuscript aanvaard 28-l-'85


Pedagogisc/ie Studiën 327

-ocr page 335-

Summary

IJzendoorn, M. H. van & S. van Vliet-Visser. 'The birth of a second child. A qualitative pilot study on
the interactions between firstborn child and its family'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 313-328.

In this article, some results of a 'qualitative' longitudinal study on the effect of the birth of a second
child are described. In five families, the interactions between the firstborn child and the other family
members were observed weekly during a period of about three months before, and five months after the
birth of a sibling. Two months before and after the birth the quality of the attachment relationship be-
tween the firstborn child and both its parents was assessed in a modified Strange Situation procedure.
The birth of a sibling troubled the firstborn children; they all reacted more or less aggressively to the
baby. A netwerk of secure attachment relationships before the birth did not guarantee a flexible adapta-
tion to the changed family system. A more intensive participation of the father in the care of the child
could very well be accompanied by an improvement of the quality of the firstborn's attachment.

328 Pedagogische Studiën

-ocr page 336-

Subtypen van leeszwakke kinderen?
Een clusteranalytisch onderzoek

J. VINKE, P. REITSMA &
A.
VAN DER LEU

Paedologisch Instituut, Vrije Universiteit,
Amsterdam

Samenvatting

Er is een betrekkelijk groot aantal kinderen
dat aanzienlijk veel moeite heeft met leren le-
zen. Geleidelijk aan groeit het inzicht dat de
aard van de problemen met leren lezen danig
kan variëren binnen de groep van zwakke le-
zers. Hoewel onderkend wordt dat er ver-
schillende vormen van leesproblemen
bestaan, blijkt het in het algemeen maar
lastig om tot een goede onderverdeling te ko-
men. In dit artikel worden verschillende mo-
gelijkheden tot differentiatie besproken en
de resultaten van een eigen onderzoek naar
de indeling in subgroepen van zwakke lezers
worden gerapporteerd.

1 Inleiding

Lezen en schrijven zijn vormen van commu-
nicatie die betrekkelijk laat in de geschiede-
nis van de mensheid tot stand zijn gekomen.
Inmiddels is dit middel om informatie te ver-
werven, respectievelijk over te dragen, zo al-
gemeen en diep doorgedrongen in onze sa-
menleving, dat iedereen die in de hedendaag-
se maatschappij wil functioneren de kunst
van het lezen en schrijven behoorlijk meester
zal moeten zijn. Daarom wordt, vooral in
het lager onderwijs, gepoogd zoveel mogelijk
kinderen de benodigde lees- en schrijfvaar-
digheid bij te brengen. Een gedeelte van de
kinderen (5
ä 10%) die dit onderwijs genie-
ten, ondervindt grote moeilijkheden in het
leren lezen en voor een aantal van hen lijkt
het vloeiend beheersen van het lezen en
schrijven helaas een nagenoeg onhaalbaar
doel. Wat is er -met deze kinderen aan de
hand? Men heeft wel beweerd dat er leespro-
blemen zijn waaraan altijd een meer alge-
meen probleem ten grondslag ligt (zintuiglij-
ke gebreken, een ontoereikend intelligentie-
peil, gebrek aan motivatie e.d.). Dergelijke
problemen met lezen dienen dan te worden
onderscheiden van een 'specifieke leesstoor-
nis': een stoornis die zich uit in ernstige pro-
blemen met leren lezen, ondanks een vol-
doende intelligentie, onderwijsvoorzieningen
en sociaal-culturele mogelijkheden, enz. (zie
o.a. Benton, 1978). Deze indeling wordt
grondig bekritiseerd o.a. door Rutter (1978),
hoewel ook deze deskundige niet ontkent dat
men een groep (of misschien beter: groepen)
kinderen kan aantreffen waarbij de
leesmoeilijkheden tamelijk 'onverwacht'
zijn. Voor deze 'onverwachte' of 'specifieke'
leesproblemen wordt wel de term dyslexie (of
leeszwakte) gereserveerd. Het blijkt echter
moeilijk om binnen de groep kinderen die
betrekkelijk ernstige problemen met het le-
ren lezen hebben, een duidelijk onderscheid
te maken tussen verwachte en onverwachte
leesproblemen. Recentelijk is de discussie
over deze kwestie in het Nederlandse taalge-
bied opgelaaid. Onder verwijzing naar de pu-
blikatie van o.a. Dumont en Janssens
(1983a, 1983b), Dumont (1984) en Van der
Wissel (1983, 1984), laten we dit probleem
verder buiten beschouwing om ons te con-
centreren op een ander probleem, het indelen
van de groep leeszwakke kinderen in subty-
pen.

Reeds meer dan een decennium geleden
heeft Applebee (1971) onderwijzers en on-
derzoekers gewaarschuwd dat het volkomen
onjuist zou kunnen zijn te veronderstellen
dat dyslexie een stoornis is met slechts één
oorzaak en altijd precies dezelfde sympto-
men. Indien zou blijken dat leeszwakke kin-
deren niet een homogene maar een heteroge-
ne groep vormen, dan zou het zeker zinnig
zijn te proberen een goede onderverdeling te
maken. Een heterogene samenstelling van de
groep leeszwakke kinderen kan ingrijpende
consequenties hebben voor de opzet van het
onderzoek naar de etiologie, verschijnings-
vorm, prognose en/of behandelingsmoge-


Pedagogische Studiën 1985 (62) 329-338 Pedagogische Studiën 329

-ocr page 337-

lijkheden van leeszwakte en voor de interpre-
tatie van resultaten behaald in onderzoek
waarin de mogelijke heterogeniteit is veron-
achtzaamd. Deze overwegingen heeft een
aantal wetenschappers geïnspireerd tot on-
derzoek naar het nader classificeren van
leesproblemen.

Het onderzoek waar getracht wordt te ko-
men tot homogene subtypen van kinderen
met leesproblemen, is grofweg onder te ver-
delen in twee benaderingswijzen. Een
klini-
sche
benadering en een meer recentelijk ont-
wikkelde benadering waarin gepoogd wordt
descriptieve
multivariate classificatiemetho-
den
te gebruiken bij het zoeken naar zinvolle
subgroepen van leesgestoorde kinderen. In
de klinische benadering worden subtypen on-
derscheiden door a priori uitspraken te doen
op grond van kennis van theorie en praktijk.
Alvorens men de leeszwakke kinderen in
subgroepen indeelt worden de criteria vast-
gesteld, die men kenmerkend acht voor de te
verwachten subtypen. Deze indelingscriteria
worden opgebouwd uit scorepatronen van,
in de meeste gevallen, verschillende tests
en/of toetsen (men zie bijv. Malatesha en
Dorigan, 1982, voor een recent overzicht).
De laatste tijd is er steeds meer kritiek op de
klinische benadering geuit. Men heeft bezwa-
ren tegen de onderzoeksopzet, de slecht ge-
definieerde selectiecriteria .en de gebrekkige
data reductietechnieken (Lyon en Watson,
1981). Verder stellen Satz en Morris (1981)
vast dat de validiteit, de betrouwbaarheid en
het nut van dergelijke indelingen zelden on-
derzocht zijn. Tevens missen zij een vergelij-
king tussen de leeszwakke subtypen en goede
lezers. Deze vergelijking is vereist, omdat
men er anders niet zeker van kan zijn dat de
kenmerken van de subtypen uitsluitend gel-
den voor leeszwakke kinderen. Mede op
grond van deze kritiek ontstond er behoefte
aan meer objectieve methoden voor het clas-
sificeren van bepaalde groepen. Een alterna-
tief wordt gevonden bij de descriptieve mul-
tivariate classificatiemethoden. Deze statisti-
sche technieken zijn de laatste jaren veel toe-
gankelijker geworden voor mensen die geïn-
teresseerd zijn in onderzoek naar subtypen.
Dit is mede te danken aan het feit dat het in-
gewikkelde rekenwerk door de computer
overgenomen kan worden. Bovendien zijn
deze technieken objectief en empirisch en
zeer geschikt om structuur aan te brengen in
uitgebreide databestanden. Van belang lijkt
echter vooral te zijn dat dankzij de geavan-
ceerde analysetechnieken meer recht gedaan
kan worden aan, of letterlijk, meer rekening
kan worden gehouden met de complexiteit en
(vermoedelijk aanwezige) heterogeniteit van
leesproblemen.

Het onderzoek van Doehring en Hoshko
(1977) is een van de eerste pogingen om te
komen tot homogene subtypen van kinderen
met leesproblemen met behulp van een mul-
tivariate classificatiemethode. Zij maakten
gebruik van
Q-factoranalyse, een statistische
techniek die te vergelijken is met gewone fac-
toranalyse, waarbij echter niet variabelen
maar subjecten met overeenkomstige presta-
tieprofielen in groepen worden ingedeeld. Ze
classificeerden een groep met leesproblemen
en vervolgens een groep met algemene leer-
problemen. De gevonden subtypen van de
beide analyses werden met elkaar vergeleken.
In beide groepen kwamen twee onafhankelij-
ke subtypen naar voren, die duidelijk met el-
kaar overeenkwamen: een subtype met taai-
/ linguïstische problemen en een subtype met
spraak- / fonologische problemen. De po-
ging om de resultaten te valideren met be-
hulp van onderwijzersoordelen mag mager
worden geacht. Bovendien ontbrak een ana-
lyse van gegevens uit een controlegroep
bestaande uit gewone lezers.

Petrauskas en Rourke (1979) hebben even-
eens Q-factoranalyse toegepast. In tegenstel-
ling tot Doehring en Hoshko hebben ze veel
aandacht besteed aan het validatieproces. Zo
betrokken ze een groep normale lezers in de
analyse en verdeelden ze de onderzoeksgroep
random in twee subgroepen, waardoor de
(split-halO betrouwbaarheid van de subtypen
bepaald kon worden. De factoranalyse lever-
de vijf subtypen op, waarvan er drie be-
trouwbaar bleken te zijn. Slechts 50% van de
kinderen werd geclassificeerd in deze drie
subtypen. Een kwart van het aantal kinderen
had significante factorladingen op meer dan
een factor. Omdat er geen objectieve regels
zijn om deze kinderen in subtypen in te de-
len, waren ze uit het onderzoek verwijderd.
Dit heeft tot gevolg dat er een vertekend
beeld kan ontstaan.

Mede op grond van deze problemen, die
inherent aan de gebruikte Q-techniek zijn,
hebben Satz en Morris (1981) in hun onder-
zoek leeszwakke kinderen geclassificeerd met


} 330 Pedagogische Studiën

-ocr page 338-

behulp van clusteranalyse. Clusteranalyse is
een statistische techniek die speciaal ontwor-
pen is om subjecten in homogene clusters in
te delen, dat wil zeggen, in klassen waarvan
de subjecten binnen een klasse erg veel op el-
kaar lijken en waarvan subjecten uit verschil-
lende klassen niet erg veel op elkaar lijken
(Van Meurs, 1978). Als voordeel ten opzichte
van de Q-techniek geldt dat in principe alle
leerlingen ingedeeld kunnen worden. Het on-
derzoek van Satz en Morris (1981) is een wel-
overwogen en goed opgezette studie. Vooral
mogen genoemd worden: het trekken van de
steekproef uit een grote groep kinderen, de
testkeuze en de zorgvuldige validering. Het
betreffende onderzoek leverde veelbelovende
resultaten op. Een indeling van leergestoorde
kinderen in een vijftal subtypen bleek een
statistisch bevredigende, maar vooral ook
een inhoudelijk redelijk te interpreteren
oplossing. Het voert te ver de gevonden sub-
groepen hier gedetailleerd te beschrijven.

Om boven reeds genoemde redenen èn om-
dat op het moment waarop wij ons onder-
zoek hebben verricht geen vergelijkbare stu-
dies naar subtypen in het Nederlandse taalge-
bied bekend waren, hebben we getracht de
mogelijkheden van multivariate classificatie-
methoden te exploreren. Daarvoor is gebruik
gemaakt van gegevens die in een onderzoek
naar de effecten van leesmethoden (Reitsma,
Komen en Kapinga, 1981) reeds waren ver-
kregen.

2 Opzet en uitvoering van het onderzoek

2A De onderzoeksgroep
Voor de analyse hebben we gebruik gemaakt
van de gegevens van het onderzoek van
Reitsma, Komen en Kapinga (1981). In dit
onderzoek was uit de begin tweede klassers
van 16 verschillende scholen een vrijwel ase-
lecte streekproef (geen zittenblijvers e.d.) ge-
trokken van 216 kinderen (117 jongens en 99
meisjes). Van al deze kinderen waren de sco-
res op diverse testjes beschikbaar (zie voor
nadere bijzonderheden en een omschrijving
van de tests de oorspronkelijke publicatie,
Reitsma e.a., 1981).

De leeszwakke kinderen zijn geselecteerd
door gebruik te maken van de scores op een
leestoets (Brus-twee-minuten test). De ge-
middelde score op deze test was voor de tota-
le groep 49.2 (standaarddeviatie 25.6). Be-
trekkelijk arbitrair is gekozen om van lees-
zwakte te spreken als de score op de twee-
minuten test 24 of lager was (d.i. één stan-
daardafwijking van het gemiddelde,. 49.2-
25.6). In de praktijk betekent deze score dat
de geselecteerde kinderen een leesachterstand
hadden opgelopen van ruim een half jaar of
meer. Een groep van 39 kinderen (=13%
van de totale groep) bleek aan dit criterium
te voldoen.

2.1 De keuze van de variabelen
Het is onmogelijk alle variabelen die samen-
hangen met het leesproces voor de cluster-
analyse te selecteren. Je kiest een aantal varia-
belen waarvan je verwacht dat ze het verschil
tussen mogelijke subtypen maximaliseren en
vooral variabelen die ook inhoudelijk rele-
vant worden geacht voor het leesproces.
Hoeveel dat er moeten zijn is een punt van
discussie. We hebben gekozen voor een klein
aantal vrij onafhankelijke variabelen (d.i. la-
ge onderlinge correlaties). Dit komt o.a. de
interpreteerbaarheid ten goede en vermijdt
redundantie, d.w.z. het effect dat een nieuwe
variabele nauwelijks enige informatie toe-
voegt aan de geselecteerde variabelen.

Voor de clusteranalyse hebben we gebruik
gemaakt van zowel enkele taakspecifieke
(d.i. inhoudelijk met het leren lezen samen-
hangend) als van enkele niet-taakspecifieke
variabelen. De volgende
taakspecifieke vari-
abelen hebben we gekozen:

- Visuele woorddiscriminatie (VISDIS)

- Auditieve analyse/synthese (AUDIT)

De VISDIS is een visuele woorddiscrimi-
natie taak waarbij een kind om tot goede
prestaties te komen heel goed moet letten op
de letterkenmerken en volgorde van de letter-
tekens. De AUDIT bestaat uit een serie op-
drachten waarbij van het kind in wezen ge-
vraagd wordt zeer actief gesproken woorden
te structureren in afzonderlijke klanken;
klanken, die zo goed als volledig overeenko-
men met de klankeenheden waar de letterte-
kens naar verwijzen. De relatie met lezen be-
hoeft o.i. geen nadere motivering. De vol-
gende (sub)tests zijn als operationaliseringen
van
niet-taakspecifieke variabelen gekozen:

- Coderen

- Overeenkomsten

- Onvolledige tekeningen

- Cijferreeksen


Pedagogisc/ie Studiën 331

-ocr page 339-

- Passieve woordenschat (PWS)

De eerste vier zijn subtests van de WISC-R
(Van Haasen, 1984), de laatste test is de Pea-
body Picture Vocabulary Test (Dunn, 1965).
Prestaties op de subtests Coderen, Overeen-
komsten, Tekeningen en Cijferreeksen kun-
nen respectievelijk worden beschouwd als
een indicatie van visueel-motorisch coördi-
natievermogen (of algemene werkefficiën-
tie), verbaal abstractie vermogen, (algemene)
visuele disciriminatie en korte termijn geheu-
gen. Hoewel ze zeker een relatie met lees-
vaardigheid zullen hebben is dat hooguit een
indirecte en de betreffende relatie is niet
uniek voor het leren lezen, maar vermoede-
lijk ook aanwezig voor andere leertaken.

Ten einde de aard en samenhang tussen de
zeven variabelen enigszins samenvattend te
kunnen beschrijven zijn de onderlinge corre-
laties berekend (zie Tabel 1) en is een factor-
analyse uitgevoerd (Dixon,.1981). De onder-
linge correlaties zijn niet opzienbarend hoog
en deze cijfers mogen ais een ondersteuning
worden gezien voor de steling dat er weinig
redundantie is in informatie die door de ze-
ven variabelen worden beschreven. In de
factoranalyse bleken factoren een eigen-
waarde te hebben groter dan 1; deze factoren
verklaren gezamenlijk 48% van de variantie.
De factorladingen staan weergegeven in Ta-
bel 2. Na inspectie van deze tabel is het mo-

Tabel 2 Factorladingen op de eerste twee factoren
na varimax rotatie

variabele

factor I

factor 2

Overeenkomsten

.73

.14

Cijferreeksen

.67

-.01

PWS

.52

-.12

AUDIT

.63

.09

Coderen

-.29

.84

Onvoll. tekeningen

.40

.62

VISDIS

-.32

.53

gelijk de eerste factor te omschrijven als een
auditieve factor en de tweede als een visuele
factor (beide omschrijvingen zijn nogal ruim
en vaag, maar meer gedetailleerde omschrij-
vingen zijn o.i. niet goed mogelijk).

3 De resultaten

Er zijn verschillende methoden om cluster-
analyse uit te voeren. Wij hebben gekozen
voor een
hiërarchische samenvoegende me-
thode
(verder kortweg 'hiërarchisch' te noe-
men) met als gelijkenismaat de Squared Eu-
clidean Distance en als clusteralgorithme
Ward's Method (Van Meurs, 1978; Everitt,
1980; Morris & Fletcher, 1984). Het groepe-
ringsproces bestaat uit het opbouwen van
homogene subgroepen door proefpersonen
in stappen bij elkaar te voegen tot clusters,
proefpersonen uit bestaande clusters bij el-
kaar te voegen en op die manier clusters sa-
men te smelten. De procedure is aanschou-
welijk te maken door een boomstructuur,
een zg. dendrogram (zoals bijv. in Fig. 1).
Een nadeel van hiërarchische clusteranalyse
is, dat als een proefpersoon eenmaal in een
cluster is ingedeeld, deze plaatsing definitief
is. De mogelijkheid is echter aanwezig, dat
op grond van gelijkenis een proefpersoon la-
ter in het groeperingsproces beter op zijn
plaats is in een ander cluster. Deze tekortko-
ming kan hersteld worden door na de hiërar-
chische clusteranalyse en na het bepalen van
het aantal clusters een
relocatie methode toe
te passen. Deze methode biedt de mogelijk-
heid om een proefpersoon met zijn eigen
cluster en met de andere clusters te vergelij-
ken en eventueel over te plaatsen, met het
doel te komen tot een minimale binnengroe-
pen variantie en een maximale tussengroepen
variantie. Wij hebben onze analyse gedaan
met behulp van het computerprogramma
CLUSTAN-IC (Wishart, 1975). De resulta-

Tabel 1 Correlatietabel van de variabelen

Cijferreeksen

.34

Onvoll. tek.

.38

.16

Coderen

-.04

-.07

.24

PWS

-.29

-.16

-.21

.03

VISDIS

.15

.25

.22

.18

-.20

AUDIT

.32

.28

.25

.03

-.15

.18

overeenk.

cijferr.

onv.tek.

coderen

PWS

VISDIS


} 332 Pedagogische Studiën

-ocr page 340-

120.658 j
108.122 ■ ■
95.587-
I 83.051 ■ ■

I 70.516-•

iE

O 57.980 -•

0

® 45.444-•

«

1 32.909 -
20.373-

1

7.838-

1

h

h

In^

? <V| N C\| M r^ " O 00 5= N (\i C\I n m n CNIP S pg M S M M
leerlingen

Figuur 1 Het dendrogram waarin het groeperen van leeszwakke kinderen volgens de methode van Ward
wordt afgebeeld.

ten van deze hiërarchische clusteranalyse zijn
in Figuur 1 weergegeven in de vorm van een
dendrogram en in Tabel 3 staan de betreffen-
de clustercoëfficiënten. De clustercoëfficiënt
is een eenheid die gerelateerd is aan de mate
van variantie of gelijkenis die berekend
wordt voordat een volgende stap in het
clusterproces plaats vindt. Het komt voor
dat de clustercoëfficiënt onevenredig toe-
neemt, als het ware een sprong maakt. Dat
duidt erop dat het aantal clusters voor de
'sprong' vrij homogeen is en dat de clusters
een lage binnengroepvariantie hebben. Na
bestudering van zowel het dendrogram als de
tabel met clustercoëfficiënten lijkt een inde-
ling in vier clusters het meest aannemelijk.

Vervolgens hebben we een relocatie me-
thode toegepast. Als de experimentele groep
uit minder dan 50 proefpersonen bestaat, be-
veelt Wishart (1975, p. 10) aan om te starten
bij tien clusters en vanaf dat moment met het
eventueel herindelen van proefpersonen te
beginnen. Het resultaat was dat 6 proefper-
sonen van cluster veranderden.

De interne validatie van de resultaten is
uitermate belangrijk. Zonder deze procedure
zouden de clusters op volledig toeval kunnen
berusten. Derhalve is het strikt noodzakelijk
de clusters met behulp van objectieve criteria
te valideren. De interne validatie duidt op de
evaluatie van de resultaten van het cluster-
proces op zich zelf (Dubes & Jain, 1979).

Ten eerste is de validiteit van de clusterop-
lossing bepaald door de vier clusteroplossing
van Ward's Methode te vergelijken met de
vier clusteroplossing van de Avarage Linka-
ge en de Complete Linkage methode. De T-
Rand maat (Rand, 1971) bedroeg .98 voor
een vergelijking tussen Ward's methode en
Complete Linkage en .80 voor een vergelij-
king tussen Ward's methode en Avarage Lin-

Tabcl 3 Clustercoëfficiënten van de hiërarchische
clusteranalyse (H'ard's Method)

aantal clusters

10
9
8
7
6
5
4
3
2
1

clustercoëfficiën ten

20.51
22.44
26.77
27.05
32.43
36.69
44.56
68.55
82.03
114.96


Pedagogisc/ie Studiën 333

-ocr page 341-

kage. Uit deze cijfers kunnen we concluderen
dat er voldoende overeenstemming is tussen
de drie clustermethoden m.b.t. de verdeling
van de proefpersonen over de vier clusters.

Vervolgens hebben we een split-half analy-
se uitgevoerd. De proefpersonen werden ran-
dom verdeeld in twee subgroepen (n = 20 en
n= 19). Vervolgens zijn voor beide subgroe-
pen apart exact dezelfde analyses uitgevoerd
als voor de totale steekproef. Het doel van
deze analyse is om de mate van overeenstem-
ming te meten tussen de indeling van de
proefpersonen in de hoofdanalyse en de in-
deling in de twee sub-analyses. Het resultaat
was dat 87% van de kinderen in hetzelfde
cluster bleek te zitten als in de oorspronkelij-
ke analyse. Na de relocatie-procedure was dit
percentage opgelopen tot 92%. Dit wordt in
het algemeen een zeer bevredigend resultaat
geacht. Mede gezien het feit dat Morris
(1982) in zijn onderzoek 70% als aanvaard-
baar minimum neemt is het resultaat van de-
ze analyse een bevestiging van het feit dat de
indeling van de betrokken groep kinderen in
vier clusters behoorlijk stabiel is.

Ten slotte hebben we voor de validatie van
de resultaten de groep leeszwakke kinderen
vergeleken met normale lezers (38 kinderen
uit de overgebleven groep van 177 kinderen
- dus met een brusscore van 25 of hoger -
zijn op grond van sekse en klas geselecteerd).
De twee groepen werden bij elkaar gevoegd
en op exact dezelfde wijze geanalyseerd als
de oorspronkelijke leeszwakke groep. De
clusteranalyse van de geselecteerde groep
leeszwakke kinderen tezamen met de als con-
trole groep fungerende normale lezers lever-
de na bestudering van het dendrogram en de
clustercoëfficienten een indeling in zeven
clusters op. Een nauwkeurige vergelijking
tussen deze zeven subgroepen en de vier sub-
groepen van de oorspronkelijke analyse
bracht aan het licht dat slechts twee subgroe-
pen leeszwakke kinderen opnieuw als zoda-
nig geselecteerd konden worden. De reste-
rende twee leeszwakke subgroepen versprei-
den zich over de overige vijf clusters (en on-
derscheiden zich dus niet meer op enigerlei
wijze van normale lezers). Uit deze gegevens
dient dan ook de conclusie te worden getrok-
ken dat slechts twee van de vier subgroepen
over voldoende validiteit beschikken om als
een specifiek leeszwak subtype beschouwd te
worden.

2.00 n

1.50-
1.00-

V)

22 .50 H

0

^ O-

1

N

-.50-
-1.00-
-1.50-

—1-1-1-1-1-1-1—

1 2 3 4 5 6 7
variabelen

Figuur 2 De gemiddelde z-scores van de twee sub-
typen op de zeven clustervariabelen: 1 = overeen-
komsten, 2 = cijferreeksen, 3 = PWS, 4 = on-
veil. tekeningen, 5 = coderen, 6 = VISDIS en
7
= AUDIT

Hoe zijn deze specifieke subgroepen te be-
schrijven? De nu volgende karakteristieken
van deze twee subtypen zijn gebaseerd op
hun scorepatronen op de zeven clustervaria-
belen. Het profiel is in Figuur 2 grafisch
weergegeven door de relatieve z-scores voor
de betreffende groep.

- Subtype I: Deze groep bestaat uit 14 kin-
deren, 7 jongens en 7 meisjes. De gemiddelde
leesscore is 17.4. Als we de prestaties van de
kinderen van dit subtype vergelijken met die
van de andere kinderen (gemiddeld is de z-
score nul), dan blijkt dat het verbaal abstrac-
tievermogen (zoals gemeten door de subtest
Overeenkomsten) en het korte termijn ge-
heugen (Cijferreeksen) relatief nogal matig
ontwikkeld te zijn. Hun passieve woorden-
schat is laag en hun vaardigheid in actieve
structurering van gesproken woorden (AU-
DIT) is ruim onder het gemiddelde. De
prestaties op de subtest Coderen (visueel-
motorische coördinatie; en werkhouding?)
en hun visueel discriminerend vermogen
voor afbeeldingen (Plaatjes aanvullen) en
voor lettermateriaal (VISDIS) daarentegen is
boven het gemiddelde. Als we het profiel van
dit type nader beschouwen dan blijken deze
kinderen laag te presteren op die variabelen
die in de factoranalyse de eerste factor vorm-
den. Deze factor is reeds omschreven als een
auditieve factor. Met enige voorzichtigheid
kan dus geconstateerd worden dat deze kin-


} 334 Pedagogische Studiën

-ocr page 342-

deren een achterstand hebben of althans
moeilijkheden vertonen in een aantal aspec-
ten van de beheersing van gesproken taal.

- Subtype 2: Deze groep bestaat uit 10 kin-
deren, 9 jongens en 1 meisje. De gemiddelde
leesscore is 16.1. Als de prestaties van dit
subtype vergeleken worden met de prestaties
van de andere kinderen, dan blijkt o.a. dat
bij deze groep de prestaties op de subtest Co-
deren ver beneden het gemiddelde ligt. Dat
geldt eveneens voor het gemak waarmee met
de klankcomponenten van de gesproken taal
kan worden gestoeid (de AUDIT-prestaties).
Verder valt te constateren dat VISDIS en in
mindere mate de subtest Plaatjes aanvullen
beneden het gemiddelde zitten (beide te be-
schouwen als vormen van visueel discrimine-
rend vermogen). De passieve woordenschat
is redelijk en hun verbaal abstractievermo-
gen en hun onmiddellijk geheugen functione-
ren gemiddeld. Als het profiel van dit subty-
pe nader wordt beschouwd (in Figuur 2), dan
valt op dat vooral laag gescoord wordt op die
variabelen die de tweede factor vormden in
de factoranalyse. Deze factor werd door ons
gedefinieerd als een visuele factor. Dit subty-
pe zou dus omschreven kunnen worden als
een groep die vooral visueel-perceptuele pro-
blemen heeft.

4 Discussie en conclusies

Om te beginnen kan worden vastgesteld dat
ook dit onderzoek heeft aangetoond dat er
bepaald sprake is van
heterogeniteit binnen
een groep kinderen met problemen in Oeren)
'ezen. De heterogeniteit is niet onverwacht
gezien de aard van het leesproces, een com-
plex samenspel van verschillende soorten
deelprocessen. In het hier beschreven onder-
zoek konden twee subgroepen van leeszwak-
l^e kinderen op betrouwbare wijze worden
onderscheiden, een groep met auditieve of
'■nguïstische tekorten en een groep met
visueel-ruimtelijke deficiënties. Deze inde-
'ing in twee groepen komt ook in de litera-
tuur vrij regelmatig voor. De eerste groep
^ordt door Boder (1973) aangeduid met dys-
fonetische dyslexie en door Johnson en
Myklebust (1967) met auditieve dyslexie,
f^attis, French en Rapin (1975) spreken van
een groep met een algemene taalachterstand.
Bakker (1979) noemt het fenomeen van een

L-type. Doehring en Hoshko (1977) beschrij-
ven een groep met een linguïstisch tekort. En
ten slotte komen Petrauskas en Rourke
(1979) en Morris, Blashfield en Satz (1981)
eveneens een dergelijk type tegen. De tweede
groep kinderen met leesproblemen wordt
door Boder (1973) beschreven als de dyseide-
tische dyslexie. Ook Johnson en Myklebust
(1967) hebben het over kinderen die tekorten
hebben van visuele aard. Mattis e.a. (1975)
spreken van een visueel-ruimtelijke waarne-
mingstoornis. Bakker (1979) heeft het over
het P-type en ook bij de resultaten van het
onderzoek van Morris e.a. (1981) komt men
dit type tegen. Ondanks het feit dat ons on-
derzoek is uitgevoerd bij kinderen die in het
begin van de tweede klas zaten en daarom
een generalisatie naar alle kinderen met
leesproblemen slechts met een flink aantal
slagen om de arm kan geschieden, is er dus
een treffende overeenkomst tussen de resul-
taten van onze studie en de gegevens zoals
vermeld in de literatuur omtrent oudere kin-
deren (10-12 jaar) met ernstige leesproble-
men.

Het feit dat de indelingen vrijwel steeds
variaties op het thema auditief-visueel blij-
ken te zijn, mag te denken geven. De aard
van de leestaak speelt hier ongetwijfeld een
cruciale rol: lezen is het verwerken van ge-
schreven taaltekens, die in een beregelde re-
latie met de gesproken taal staan. Terwijl het
aanvankelijke lezen vooral gekenmerkt
wordt door het successievelijk verklanken
van lettertekens en het samensmelten van de
losse klanken tot een gehele woordklank (de
'auditieve' kant van lezen), is een belangrijk
onderdeel van het leren lezen ook het leren
herkennen van woordspecifieke lettercombi-
naties (de 'visuele' kant). In wezen is de ge-
vonden groepering dan ook nauwelijks 'on-
verwacht'.

Niet te verontachtzamen is echter dat in
ons onderzoek een vrij groot deel van de
zwakke lezers, namelijk 15 van de 39
(= 37%), nogal ernstige problemen heeft met
leren lezen, maar zich niet duidelijk onder-
scheiden van normale lezers in de prestaties
op de zeven afgenomen tests. Ook in de lite-
ratuur worden dergelijke proporties 'niet-
classificeerbare' probleemlezers of zelfs ho-
gere gemeld. Nu kunnen er vanzelfsprekend
verschillen zijn in andere dan de gemeten
aspecten. Indien er meer en andere tests in


Pedagogisc/ie Studiën 335

-ocr page 343-

dit onderzoek waren opgenomen, dan zou-
den er wellicht toch verschillen tussen de
leeszwakke en normale kinderen gevonden
kunnen worden. Het gevaar is echter levens-
groot aanwezig dat dergelijke resultaten wei-
nig betrouwbaar blijken te zijn en weinig
meer met leesproblemen hebben te maken.
Deze nuchtere overwegingen èn de constate-
ring dat classificatie van kinderen met
leesproblemen vaak uiteindelijk toch neer-
komt op een tweedeling die inhoudelijk met
de aard van het leesproces samenhangt,
brengt ons er toe op te merken dat het eigen-
lijk heel merkwaardig is dat onderzoek naar
typen leesproblemen zich nagenoeg uitslui-
tend baseert op de aard van geassocieerde
stoornissen of tekorten en niet op de aard
van het leesprobleem zelf. Naar onze mening
is een dergelijke oriëntatie onontbeerlijk zo-
wel voor het verkrijgen van meer theoretisch
inzicht betreffende de aard van leesproble-
men als voor het verkrijgen van kennis en
ideeën omtrent mogelijke behandelingswij-
zen (zie o.a. Reitsma, 1983).

Aansluitend op dit laatste punt willen we
enige opmerkingen maken over de stand van
zaken in het onderzoek naar de therapeuti-
sche waarde van indelingen in subtypen op
basis van vaardigheden van taakspecifieke en
niet-taakspecifieke (vooral cognitieve en
neuropsychologische) aard. Het aanpassen
van de instructie aan de relatieve sterkte van
de ontwikkeling van meer auditieve resp. vi-
suele vaardigheden heeft waarschijnlijk on-
der invloed van het eerder genoemde boek
van Johnson en Myklebust (1967) (vergelijk
te onzent o.a. Den Duik en Van Goor, 1974;
Dumont, 1976) een zekere populariteit ge-
kregen. Onderzoek volgens hel ontwerp van
de Aptitude-Treatment Interaction (ATI)
heeft echter weinig of geen steun gegeven aan
de opvatting dat leerlingen instructie zouden
moeten krijgen die aansluit op hun voorkeur
voor het auditieve dan wel visuele kanaal
(vergelijk o.a. Tarver en Dawson, 1978). Er
zijn echter in het ATI-onderzoek tekortko-
mingen van methodologische aard geconsta-
teerd, o.a. door Cronbach en Snow (1977)
(bijv. het gebruik van invalide en/of onbe-
trouwbare instrumenten, onvoldoende diffe-
rentiatie tussen de groepen en de toegepaste
instructiemethoden, niet vergelijkbare con-
trolegroepen). In eigen land slaagde Van den
Bos (1984) er niet in om significante verschil-
len aan te tonen tussen de subtypen die Bo-
der (1973) op grond van taakspecifieke ken-
merken onderscheidt, wanneer de betreffen-
de kinderen de opdracht krijgen letterparen
te vergelijken. Van der Leij (1983) meent, na
onderzoek gedaan te hebben naar het thera-
peutisch belang van een taakspecifieke inde-
ling in 'raders' en 'spellers', die enige over-
eenkomst vertoont met de indeling in
auditief-zwakke leerlingen en visueel-zwakke
leerlingen, resp. het L- en P-type van Bak-
ker, dat het onjuist zou zijn om voor kinde-
ren met ernstige leesproblemen programma's
in de zin van ATI toe te passen. Bakker,
daarentegen, die zijn indeling baseert op een
niet-taakspecifieke maat voor hemisfeerdo-
minantie (rechts meer dominant is P-type
('perceptueel'), is meer spellend; links domi-
nant is L-type ('linguaal'), is meer radend)
heeft op grond van zijn onderzoeksresultaten
kunnen aantonen dat aangepaste instructie
therapeutisch kan werken (Bakker en Vinke,
1985). Een belangrijk punt is dat zijn the-
rapeutische ingrepen niet instructie via de re-
latief sterke modaliteit betreffen, zoals in het
overzichtsartikel van Tarver en Dawson
(1978) beschreven staat, maar juist via reme-
diëring van de zwakke modaliteit via aanbie-
dingen van stimuli die direct de betreffende
'zwak ontwikkelde' hersenhelft 'attaqueren'
(verg. ook Bakker, 1980).

Het laatste woord over de relevantie van
behandeling van subtypen volgens de ken-
merken 'visueel zwak'/'auditief sterk', resp.
'visueel sterk'/'auditief zwak', lijkt nog lang
niet gesproken. lp de Verenigde Staten is de
laatste tijd weer enig optimisme te bespeuren
t.a.v. de mogelijkheden in de zin van ATI
(zie o.a. Carbo, 1983). Het zou zinnig zijn
om in onderzoek twee vragen nader te explo-
reren: 'welk verband is er tussen indelingen
op basis van resp. neuropsychologische, cog-
nitieve en taakspecifieke kenmerken?' En,
gesteld dat er op valide en betrouwbare wijze
subtypen te onderscheiden zijn op basis van
een combinatie van de genoemde kenmer-
ken: 'is het zinvoller om de instructie op de
sterke dan wel zwakke modaliteit te richten
('compenseren' resp. 'remediering', verg.
Salomon, 1972)?'

Ten slotte is het o.i. van belang om het
onderzoek naar de eerste, diagnostische ge-
oriënteerde, vraag uit te voeren met een uitge-
breide steekproef van leerlingen uit basis- en


} 336 Pedagogische Studiën

-ocr page 344-

buitengewoon onderwijs, ten einde de gene-
raliseerbaarheid van de resultaten zo groot
mogelijk te maken. Gegeven de onderzoeks-
resultaten, hier beschreven, en de resultaten
van andere onderzoekingen, is het zinnig om
cognitieve en neuropsychologische variabe-
len als differentiërende kenmerken te nemen.
Maar het meest essentiële lijkt naar onze me-
ning toch te zijn dat de classificatie van kin-
deren met leesproblemen zich in eerste in-
stantie baseert op een registratie van proces-
sen of vaardigheden die een onderdeel van de
leestaak vormen of die direct aan de leestaak
ontleend zijn. Een dergelijk grootschalig en
tegelijk diepgaand onderzoek zou kunnen
bijdragen aan het inzicht in de verschillende
verschijningsvormen van leesproblemen.
Vervolgens zou uitgezocht kunnen worden
welke therapeutische consequenties hierop
gebaseerd kunnen worden.

Literatuur

Applebee, A. N., Research in reading retardation:
Two critical problems.
Journal of Child Psy-
chology and Psychiatry,
1971. 12, 91-113.
Bakker, D. J., Hemisfeer-specifieke dyslcxiemo-
dellen in therapeutisch perspectief. In: J. de Wit
e.a. (Red.),
Psychologen overhel kind, deel IV.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Bakker, D. J.,
Schrift grift en ook gepraat vergaat
niet.
Inaugurele rede, VU. Amsterdam, 1980.
Bakker, D. J. & J. Vinke. Effects of hemisphere-
specific Stimulation on brain activity and rea-
ding in dyslexics.
Journal of Clinical and Expe-
rimental Neuropsychology,
1985.
Benton, A. L., Some conclusions about dyslexia.
In: A. L. Benton & D. Pearl (Eds.),
Dyslexia.
New York: Oxford University Press, 1978.
Boder. E., Developmental dyslexia: a diagnostic
approach based on three atypical readlng-
spelling patterns.
Developmental Medicine and
Child Neurology.
1973, 15, 663-687.
ßos, K. P. van den. Letter processing in dyslexie
subgroups.
Annals of Dyslexia, 1984, 34,
179-193.

Carbo, M., Research in reading and learning style:
'mplications for exceptional children.
Exceptio-
na! Children.
1983. 49, 486-494.
Cronbach, L. J. & R. E. Snow,
Aptitudes and in-
structional methods.
New York: Irvington Pu-
blishers, 1977.
Dixon, W. J.,
BMDP Statistical Software, Berke-
ley: Univeristy of California, 1981.
C>oehring, D. G. & 1. M. Hoshko, Classification
of reading problems by the Q-technique of fac-
tor analysis.
Cortex, 1977, 13, 281-294.'

Dubes, R. & A. K. Jain, Validity studies in cluste-
ring methodologies.
Pattern Recognition, 1979,
11, 235-254.

Duik, C. den, & R. van Goor, Inleiding in de or-
thodidactiek en in de remedial teaching van het
dyslectische kind.
Nijkerk: Callenbach, 1974.

Dumont, J. J., Leesstoornissen Deel 1 en 2, Rot-
terdam: Lemniscaat, 1976.

Dumont, J. J., Lees- en spellingsproblemen. Rot-
terdam: Lemniscaat, 1985.

Dumont, J. J. & J. M. A. M. Janssens, De discre-
pantiehypothese getoetst.
Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek,
1983(a), 22, 256-268.

Dumont, J. J. & J. M. A. M. Janssens, De discre-
pantiehypothese vrijblijvend verworpen?
Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek,
1983(b), 22,
619-620.

Dunn, L. M., Expanded manual for the Peabody
Picture Vocabulary Test.
Minnesota: A.G. S.,
1965.

Everitt, B., Cluster analysis. London: Heinemann
Educational Books Ltd. 1980.

Haasen, P. van, e.a., Wechsler Intelligence Scale
for Children Revised.
Nederlandstalige uitgave.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Johnson, D. J. & H. R. Mykicbust, Learning disa-
bilities.
New York: Grune & Stratton, 1967.

Leij, A. van der, Ernstige leesproblemen. Lisse:
Swctz & Zeitlinger, 1983.

Lyon, R. & B. Watson, Empirically derived sub-
groups of learning disabled readers.
Journal of
Learning Disabilities.
1981, 14, 256-261.

Malatcsha, R. N. & D. R. Dorrigan, Clinical sub-
types of developmental dyslexia. In R. N. Mala-
tcsha & P. G. Aaron (Eds.),
Reading disorders.
Varieties and treatments.
New York: Academie
Press, 1982.

Maltis, S., J. H. French & J. Rapin, Dyslexia in
children and young adults: three independent
neuropsychological syndromes.
Developmental
Medicine and Child Neurology.
1975, 17,
150-163.

Meurs, A. van, Clusteranalyse. Utrecht: Geogra-
fisch Instituut, 1978.

Morris, R., The developmental Classification of
learning disabled children using clusteranalysis.
Ph. D.-thesis, University of Florida: 1982.

Morris, R., R. Blashfield & P. Satz, Neuropsycho-
logy and cluster analysis.
Journal of Clinical
Neuropsychology,
1981, i, 79-99.

Morris R. & J. M. Fletcher, Classification in neu-
ropsychology: Practical applicalion of multiva-
riateprocedures.
Paper at the INS conf., 1984.

Petrauskas, R. J. & B. P. Rourke, Indentification
of subtypes of retarded Readers: A neuropsy-
chological, multivariate approach.
Journal of
Clinical Neuropsychology,
1979, 1, 17-37.

Rand, W. M., Objective criteria for the evaluation
of clustering methods.
Journal of American
Statistical Association,
1971, 66, 846-850.


Pedagogisc/ie Studiën 337

-ocr page 345-

Reitsma, P. Phomemic and graphemic codes in
learning te read.
Academisch proefschrift,
Amsterdam: 1983.

Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden
voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van
leesresultaten na een jaar.
Pedagogische Stu-
diën,
1981, 58, 174-189.

Rutter, M., Prevalence and types of dyslexia. In:
A. L. Benton & D. Pearl (Eds),
Dyslexia. New
York: Oxford University Press, 1978.

Salomon, G., Heuristic models for the generation
of aptitude-treatment interaction hypothesis.
Review of Educationa! Research, 1972, 42,
327-343.

Satz, P. & R. Morris, Learning disability subty-
pes: A review. In: Pirozzolo, F. J. Wittrock, M.
C. (Eds.),
Neuropsychological and cognitive
processes in reading.
New York: Academie
Press, 1981.

Tarver, S. G. & M. D. Dawson, Modality prefe-
rence and the teaching of reading: a review.
Journal of Learning Disabilities, 1978, II,
17-29;

Wishart, D. R., C/ustan IC User Manual. Lon-
don: Computer Center, University of London,
1975.

Wissel, A. van der. De descrepantiehypothese vrij-
blijvend getoetst?
Tijdschrift voor Orthopeda-
gogiek,
1983, 22, 617-618.

Wissel, A. van der. Schooluitval. Academisch
proefschrift, Groningen: 1984.

Summary

Vinke, J., P. Reitsma & A. van der Leij, 'Subtyping reading disabled children by clusteranalysis.' Peda-
gogische Studiën,
1985, 62, 329-338.

The purpose of this study was to classify poor readers at normal elementary schools in subtypes by using
a multivariate
Statistical ttchnique i.e. cluster analysis. From a group of 216 second graders (mean agc
7.6) 39 children were classified as poor readers (29 boys and 10 girls). The scores on two reading related
tests
and five cognitive tests were analyzed. The clusteranalysis resulted in four subtypes. After Validation
two subtypes appeared to be specific for poor readers. The first subtype (7 boys and 7 girls) could be
characterized as having difficulties with lingual Information and the second (9 boys and 1 girl) as having
difficulties with visual Information. These present findings are consistent with quite a lot of studies in
the research of subtyping children with reading problems. Suggestions were given for future research.

Curricula vitae

P. Reitsma en J. Vmke zijn respectievelijk als psy-
choloog en pedagoog verbonden aan het Paedolo-
gisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amster-
dam.

A. van der Leij is als hoogleraar verbonden aan de
vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en
Speciale Pedagogie van de Vrije Universiteit te
Amsterdam (werkeenheid 'speciaal onderwijs').

Adres: Paedologisch Instituut Vrije Universiteit,
Koningslaan 22, 1075 AD Amsterdam

Manuscript aanvaard I5-l-'85


} 338 Pedagogische Studiën

-ocr page 346-

E. ELBERS

Vakgroep Psychonomie, Afdeling
Theoretische Psychologie Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

^elke verwachtingen over de interactie met
de proefleider hebben jonge kinderen die als
proefpersoon deelnemen aan een experi-
tnent? Het antwoord dat in dit artikel gege-
ven wordt luidt, dal het kind verwacht een
onderwijzende volwassene tegenover zich te
zullen vinden. In de klassieke conservatie-
Proef van Piaget worden de verwachtingen
Van het kind beschaamd, omdat de proeflei-
der zich niet houdt aan de regels van de
leraar-leerling interactie. In onderzoek waar-
in conservatievaardigheden worden onder-
vlezen, houdt de proefleider zich wel aan die
regels, maar de waarde van dit onderzoek
v/ordt ingeperkt door een exclusieve aan-
dacht voor de prestaties van de proefper-
soon, in plaats van voor de cognitieve pro-
eessen tijdens de training.

1 Probleemstelling

^an de vele experimenten, die Piaget ge-
bruikte om de overgang van het pre-
operationele naar het concreet-operationele
denken te onderzoeken, zijn de conservatie-
Proeven wel de bekendste. Als voorbeeld kan
de conservatie van aantal dienen. In aanwe-
zigheid van de proefpersoon worden twee rij-
gevormd met een gelijk aantal voorwer-
pen. schijfjes bijvoorbeeld, die in één-één
correspondentie worden gelegd. Daarna stelt
de proefleider de vraag: 'In welke rij liggen
"leer schijfjes, of liggen er in allebei even-
veel?'. Als de proefpersoon vastgesteld heeft
dat de aantallen in de twee rijen gelijk zijn,
Schuift de proefleider de schijfjes in een van
de rijen uit elkaar of juist naar elkaar toe,
zodat de perceptieve overeenstemming van
de rijen wordt verstoord. Daarna wordt de
conservatievraag opnieuw gesteld. Behalve
aantal, testte Piaget de conservatie van hoe-
veelheid, volume, gewicht, lengte, etc. Het
falen van kinderen tot 5 ä 6 jaar bij deze
proeven schreef Piaget toe aan een karakte-
ristiek van hun denken, namelijk dat zij niet
de beschikking hebben over reversibele ope-
raties, waarmee zij de transformatie van het
stimuluspatroon in gedachten weer onge-
daan kunnen maken.

Piagets conservatie-experimenten zijn
veelvuldig, en vanuit allerlei theoretische
oriëntaties, gekritiseerd en geherinterpre-
teerd. Volgens sommigen is niet het ontbre-
ken van operaties, maar onbekendheid met
de gebruikte terminologie, of de onrijpheid
van de waarnemings- en aandachtsfuncties
de oorzaak van het falen van kinderen bij de
conservatietaken (vlg. Siegel & Hodkin,
1982). Anderen doen om de resultaten van de
conservatieproeven te verklaren een beroep
op andere ontwikkelingsfactoren, zoals de
overgang van iconische naar symbolische re-
presentatie (Bruner, 1973), of het ontstaan
van begrip voor de mogelijkheid een maat-
eenheid te benutten bij de vergelijking van
twee stimuli (Bower, 1979). Weer anderen
beweren dat de redeneervaardigheden die bi
conservatie van belang zijn niet het uitvloei
sei zijn van een nieuw stadium in de cognitie
ve ontwikkeling, maar via gerichte trainings
procedures aangeleerd kunnen worden (En
gelmann, 1971; Van Parreren & Carpay,
1980).

De interpretatie van Donaldson (1978,
1982; McGarrigle & Donaldson, 1974) ver-
schilt van deze standpunten, doordat zij be-
halve cognitieve ook sociale factoren aan-
voert ter verklaring van de antwoorden van
de kinderen. Volgens Donaldson zijn jonge
kinderen in tegenstelling tot oudere kinderen
en volwassenen nog niet in staat taaluitingen
los van de handelingscontext te begrijpen: 'it
now looks as though he ( = het kind) first
makes sense of situations (...) and then uses
this kind of understanding to help him to

Interactie en instructie in het conservatie-experiment


Pedagogische Studiën 1985 (62) 339-350 Pedagogische Studiën 339

-ocr page 347-

make sense of what is said to him' (1978, p.
59). In de conservatieproeven rijzen mis-
verstanden omdat het kind getuige is van een
door de proefleider uitgevoerde handeling
(de verstoring van de perceptieve over-
eenstemming van twee stimuli) die volstrekt
irrelevant is met betrekking tot de vraag die
vervolgens wordt gesteld. Om de vraag goed
te beantwoorden moet het kind in staat zijn
de woorden van de proefleider zelfstandig te
begrijpen, onafhankelijk van wat deze doet.
Maar omdat hun aandacht wordt gericht op
de transformatie, begrijpen sommige kinde-
ren de bedoelingen van de proefleider op de
voor de hand liggende manier en interprete-
ren diens vraag daarom verkeerd. Bij een
probleem van de conservatie van aantal bij-
voorbeeld, vatten ze de vraag naar de aantal-
len schijfjes op als een vraag naar de lengte
van de rijen.

Om deze theorie te toetsen bedachten
McGarrigle & Donaldson (1974) een experi-
ment waarin de transformatie toevallig en
buiten de wil van de proefleider oni geschiedt
(of: lijkt te geschieden). Als de verandering
van de stimuli niet door de proefleider be-
doeld is, zo redeneerden ze, wordt een con-
flict tussen de bedoelingen van de proefleider
en de conservatievraag vermeden. Tachtig
kinderen (tussen 4;2 en 6;3 jaar) kregen een
aantal conservatietaken .uit te voeren zowel
t.a.v. aantal als lengte. Bij de helft van de
opdrachten werd de klassieke procedure van
Piaget gevolgd, in de andere helft werd de
transformatie uitgevoerd door een (door de
proefleider gehanteerde) 'ondeugende teddy-
beer' die plotseling uit een doos ontsnapte en
een van de twee stimuli veranderde. Bij een
streng criterium conserveerden 13 van de 80
proefpersonen in de klassieke procedure
(16,25%), terwijl 50 van dezelfde kinderen
(62,50%) in de experimentele procedure con-
serveerden.

McGarrigle & Donaldson concluderen dat
de klassieke procedure van Piaget leidt tot
een onderschatting van de redeneervermo-
gens van kinderen. Ze veronderstellen dat in
de normale interactie tussen volwassene en
kind handelingscontext en taaluitingen met
elkaar in overeenstemming zijn. In dit op-
zicht is de procedure van Piaget volgens deze
onderzoekers kunstmatig en gebrekkig van
ecologische validiteit. De overgang van het
pre-operationele naar het concreet-
operationele denken is, denken zij, meer uit-
drukking van een groeiend vermogen taal en
situatie te scheiden dan van een omslag in het
redeneervermogen.

Donaldson heeft weliswaar sociaal-psy-
chologische elementen in haar verklaring van
de conservatietaak geïntroduceerd, haar ana-
lyse is toch onbevredigend, omdat zij zich te
weinig rekenschap geeft van het experiment
als interactiesituatie. Met name heeft zij de
rol die de proefleider speelt en de verwach-
tingen die het kind er over de interactie op na
houdt onvoldoende onderzocht. Zij bena-
drukt wel dat het kind de bedoelingen van de
proefleider afleidt uit diens gedrag en dat de
perceptie van die bedoelingen gevolgen heeft
voor de verwachting van het kind over de
vragen die de proefleider stelt. Maar zij
houdt er geen rekening mee dat het kind al a
priori, bij het aangaan van de interactie, ver-
wachtingen heeft over het gedrag van de
proefleider. Kortom: Donaldson geeft geen
concepten die bruikbaar zijn om de relatie
tussen kind en proefleider te bestuderen als
interactiesituatie. Door te onderzoeken met
welke verwachtingen het kind de experimen-
tele situatie binnentreedt, wil ik proberen de
gedragingen van kinderen in het conservatie-
experiment beter te begrijpen.

2 Interactie en metacontract

De Noorse communicatietheoreticus Rom-
metveit (1978, 1979) dringt aan op onder-
zoek naar de vooronderstellingen die de deel-
nemers aan een gesprek er op na houden en
naar de invloed van die vooronderstellingen
op het verloop van de interactie. In elke con-
versatie gelden volgens Rommetveit regels en
stilzwijgende afspraken die het gedrag van de
gesprekspartners in banen leiden..Dergelijke
communicatieregels, die Rommetveit aan-
duidt met de term 'metacontract', bepalen in
zekere zin welke verwachtingen de gespreks-
partners koesteren over eikaars motieven,
voorkennis en gedragingen. Het metacon-
tract schept een ruimte, waarbinnen onder-
handeld wordt en 'contracten' worden geslo-
ten over het onderwerp van gesprek, de ma-
nier waarop daarover gesproken wordt, de
achtergrondkennis die van belang is en de
precieze betekenis van termen. Vaak zijn der-
gelijke mctaconträctcn traditioneel of insti*


} 340 Pedagogische Studiën

-ocr page 348-

tutioneel vastgelegd. In de communicatie
tussen student en docent gelden nu eenmaal
andere regels en treden andere verwachtin-
gen op, is er met andere woorden sprake van
een ander metacontract, dan wanneer deze
personen elkaar als gelijkwaardige partners
toevallig op straat tegenkomen.

Of de gesprekspartners elkaar begrijpen,
of zij, zoals Rommetveit zich uitdrukt, erin
slagen hun privé werelden te overstijgen en
tijdelijk een gedeelde, sociale wereld te
scheppen, hangt ervan af of zij zich aan de
regels van het metacontract houden. Is dat
niet het geval, dan treden misverstanden op
en is wat Rommetveit noemt een 'toestand
van vervreemding' het gevolg.

Deze denkbeelden kunnen worden toege-
past op de interactie tussen proefleider en
kind in de experimentele situatie. Rommet-
veit (1978) meent dat de interactie in zulke si-
tuaties wordt gereguleerd door het metacon-
tract van de leraar-leerling relatie. Immers:
de aanwezige volwassene geeft leiding aan de
interactie, hij of zij is degene die het pro-
bleem formuleert en die bepaalt welke han-
delingen moeten worden uitgevoerd. Boven-
dien weet het kind dat de proefleider de vra-
gen niet uit nieuwsgierigheid stelt. De proef-
persoon zal de situatie daarom opvatten als
een instructiecontext.

Het is niet mogelijk Rommetveits bewe-
ring te toetsen door kinderen eenvoudigweg
te vragen wat ze denken dat hun in het expe-
riment te wachten staat. De resultaten van
onderzoekingen waarin kinderen moesten re-
flecteren op de situatie en op hun handelin-
gen zijn niet zo bevredigend, dat een empiri-
sche benadering van dit probleem bij voor-
baat de beste lijkt. Bijvoorbeeld, sommige
onderzoekers vonden dat jonge kinderen niet
'n staat waren aan te geven welke strategie ze
gebruikt hadden bij het oplossen van een
probleem (Siegel & Hodkin, 1982; Neilson,
Dockrell & McKechnie, 1983). In dit artikel
ik de bruikbaarheid van Rommetsveits
'dee daarom op een andere manier proberen
aan te tonen, en wel door te laten zien dat het
^en integratie van verschillende interpretaties
van de conservatietaak mogelijk maakt en
''oor te beschrijven hoe verrassend goed de
resultaten van vele conservatie-experimenten
passen binnen het kader dat Rommetveits
suggestie biedt.

Maar eerst moet Rommetveits stelling gea-
mendeerd worden. De karakterisering van de
experimentele situatie met behulp van het
metacontract van de leraar-leerling verhou-
ding is niet specifiek genoeg. De rollen van
leraar en leerling worden aangetroffen van
kleuterschool tot universiteit, en hun inhoud
kan naar gelang de context nogal verschillen.
We moeten Rommetveits idee daarom aan-
passen en op zoek gaan naar de interactie
tussen kind en onderwijzende volwassene,
zoals die kenmerkend is voor de leeftijds-
groep die participeert in de conservatie-
experimenten. Deze specificering die in het
vervolg van deze paragraaf zal worden uitge-
voerd zal, zoals we zullen zien, een correctie
op Rommetveits bewering nodig maken: in
de experimentele setting houdt het kind zich
wel, en de volwassene zich niet aan het meta-
contract van de volwassene-kind interactie in
een instructiecontext.

Om Rommetveits idee toe te passen op de
leeftijdsgroep van kinderen van 4 tot 7 of 8
jaar, zal ik nu een aantal conclusies van het
onderzoek naar volwassene-kind interactie in
instructiesituaties weergeven. Wanneer we de
kenmerken van volwassene-kind interactie in
zulke situaties kennen, kunnen we conclusies
trekken over de verwachtingen waarmee kin-
deren aan zulke interacties beginnen. In het
bijzonder baseer ik me op twee bronnen: 1.
Studies van Wertsch (1979, in press,
Wertsch, McNamee, McLane & Budwig,
1980) en Wood, Bruner & Ross (1976) waarin
een volwassene en een kind bij een probleem-
oplossingstaak geobserveerd worden. Hoe-
wel de taken in beide gevallen in het labora-
torium werden uitgevoerd, werd geprobeerd
een natuurlijke interactiesituatie te benade-
ren. 2. Studies voortkomend uit het project
'Language at Home and at School' van de
universiteit van Bristol (Wells, 1981, 1983;
MacLure & French, 1981). In dit project
werden de verbale uitwisselingen tussen kin-
deren en volwassenen in natuurlijke contex-
ten bestudeerd.

In de onderzoekingen van Wertsch en van
Wood moest een kind samen met een volwas-
sene een puzzel oplossen. Bij Wertsch moest
een legpuzzel in overeenstemming met een
gegeven model (een vrachtwagen) worden ge-
maakt, bij Wood et al. moesten 21 blokken
tot een pyramide in elkaar gepast worden.
Beide onderzoeksgroepen gebruikten kinde-
ren van ongeveer 3,4, en 5 jaar oud. Wertsch


Pedagogisc/ie Studiën 341

-ocr page 349-

instrueerde de moeder haar kind ertoe te
brengen de puzzel te maken en het kind te
helpen wanneer zij dacht dat dit nodig was.
Bij Wood et al. hielp de proefleider zelf het
kind bij het uitvoeren van de taak. De proef-
leider handelde daarbij volgens een eenvou-
dig schema: wanneer het kind niet verder
kwam, gaf hij eerst een verbale aanwijzing,
en pas als het kind deze niet kon opvolgen,
intervenieerde hij meer direct.

Ondanks het bezwaar dat Wood et al. geen
spontane interactie bestuderen, is hun artikel
erg waardevol omdat zij de hulp van de vol-
wassene nauwkeurig trachten te analyseren.
Zij spreken van een 'scaffolding process',
dat hierin bestaat dat de volwassene de taak
zo structureert dat het kind zijn of haar ca-
paciteiten maximaal kan benutten. Wood en
zijn collega's onderscheiden een aantal 'scaf-
folding functions', waarvan de belangrijkste
als volgt kunnen worden samengevat:

- De volwassene leidt de interactie bij het
uitvoeren van de taak. Hij of zii brengt het
kind ertoe aan de taak te beginnen en de
daarbij geldende regels in acht te nemen. De
volwassene zorgt dat het einddoel niet uit het
oog verloren wordt en specificeert subdoe-
len. Bij het onderverdelen van de taak in
deeltaken houdt de volwassene rekening met
de capaciteiten van het kind. Het kind krijgt
taken toebedeeld die het .zelf kan uitvoeren;
andere die de competentie van het kind te bo-
ven gaan worden door de volwassene ge-
daan.

- De volwassene vestigt de aandacht van
het kind op relevante aspecten van de pro-
bleemsituatie en maakt attent op fouten. De
volwassene legt uit hoe fouten vermeden
kunnen worden. Soms doet de volwassene
voor hoe het moet. Dikwijls wordt een door
het kind gemaakte fout als aanleiding ge-
bruikt om de goede oplossing te demonstre-
ren.

Het onderzoek van Wertsch bevestigt de
bevindingen van Wood et al.: de moeder
structureert de taak in subtaken, geeft uitleg
en wijst op fouten. Zijn onderzoek levert
daarenboven nog een tweetal nieuwe ge-
zichtspunten op. Wertsch observeerde dat de
moeders hun aanwijzingen gedurende de in-
teractie aanpasten en vereenvoudigden, tot-
dat de kinderen ze begrepen. In de interactie
met haar kind van 3 jaar gebruikte een moe-
der aanvankelijk contextgebonden informa-
tie om de taak te beschrijven, in dit geval
sprak zij van 'de wielen'. Maar toen het kind
dit niet begreep volgden aanwijzingen, waar-
bij niet langer naar de afbeelding verwezen
werd; zij sprak dan van 'rondjes' of 'cirkels'.
Uiteindelijk werden alleen nog deiktische
verwijzingen gebruikt (aanwijzen of spreken
in termen van, 'dit' of 'die'). Eeni tweede inte-
ressante observatie van Wertsch is dat kinde-
ren die een instructie niet begrepen niet vroe-
gen om een toelichting maar gewoon maar
wat deden. De moeder moest dan indirect,
uit foute handelingen, opmaken dat het kind
haar niet begrepen had. Dat kinderen niet
om uitleg vragen als zij iets niet begrepen
hebben, werd ook geconstateerd door Do-
naldson (1978) bij voorlezen, en door Siegel
& Hodkin (1982) bij het geven van een in-
structie voorafgaande aan een experiment.

De tweede groep van studies (van Wells en
zijn collega's) heeft tot doel bij te dragen aan
de theorievorming over verschillen en over-
eenkomsten in de verbale communicatie
thuis en op school. De onderzoekers re-
gistreerden een groot aantal interacties met
kinderen van 2 tot 6 jaar in allerlei sociale si-
tuaties. Het blijkt dat er bij interacties waar-
bij een volwassene een kind helpt een taak uit
te voeren geen wezenlijke verschillen zijn tus-
sen school en thuis. Zulke situaties van door
de volwassene geleide interactie zijn op
school regel, maar worden thuis afgewisseld
en vermengd met andere interactiewijzen.
Met name de open, spontane interactie op
basis van wederkerige interesse en waartoe
kind en volwassene beide het initiatief nemen
komen op school weinig voor. Maar de inter-
actieschema's van school zijn thuis goed
voorbereid, en voor een samenvatting van de
verbale interacties in een instructiecontext
hoeven we dan ook geen onderscheid te ma-
ken tussen thuis en school.

1. Vraag-en-antwoord sequenties hebben
meestal een drievoudige structuur: de vol-
wassene stelt een vraag, het kind antwoordt
en de volwassene geeft een evaluatief oordeel
over het antwoord. De gestelde vragen zijn
gewoonlijk z.g. pseudo-vragen: het kind moet
laten zien dat het over kennis beschikt die de
volwassene al bezit. De vragen worden zorg-
vuldig ingebed in een context, waarbij de
aandacht van het kind wordt gericht op de
aspecten die van belang zijn. Soms gebeurt
dit door aanwijzen (bv. bij het
gezamenlijk


} 342 Pedagogische Studiën

-ocr page 350-

bekijken van een prentenboek), soms alleen
verbaal, of door een combinatie van de twee.

2. De reacties van volwassenen op fouten
vallen in twee categorieën uiteen: 'other cor-
rections', waarbij de volwassene het kind
corrigeert door zelf het juiste antwoord te ge-
ven, en 'invitations to self-correct', waarbij
de volwassene duidelijk maakt dat het ant-
woord verkeerd was en het kind uitnodigt het
antwoord te herzien. Het blijkt dat 'other
corrections' vooral op school weinig voorko-
men. Pas wanneer het kind, na een aantal
uitnodigingen het antwoord te herzien, het
nog niet weet, brengt de volwassene de
oplossing.

Na deze beschrijvingen van het normale
verloop van de communicatie in instructie-
contexten kunnen we terugkeren naar de ex-
perimentele situatie. We kunnen nu de ver-
wachtingen waarmee het kind aan de interac-
tie met de proefleider begint als volgt re-
construeren. Het kind verwacht in interactie
te zullen treden met een volwassene die een
onderwijzende rol vervult en die hem of haar
een probleem zal voorleggen. De proefleider
zal vanzelfsprekend het initiatief nemen ge-
durende de interactie, het kind voorbereiden
op het probleem en hulp bieden bij het vin-
den van de oplossing. Het kind verwacht
'pseudovragen' te moeten beantwoorden en
een duidelijke reactie van de proefleider op
de antwoorden te krijgen. Het vertrouwt er-
op dat de proefleider op belangrijke aspecten
zal wijzen en bij fouten tot herziening van
het antwoord zal uitnodigen of zal corrige-
ren. Wat de proefleider zegt zal aangepast
zijn aan het niveau van het kind en eventueel
zal de proefleider zelf delen van de taak op
zich nemen.

3 Twee conversaliesludies

Nu we in beeld hebben gebracht hoe de com-
municatie tussen volwassene en kind in situa-
ties van instructie normaliter verloopt en met
Welke verwachtingen het kind aan de interac-
tie in een experimentele context begint, kun-
nen we overgaan tot de analyse van enige
ontwikkelingspsychologische experimenten.
Pm mijn bedoelingen duidelijk te maken zal
'k eerst twee conversatiestudies behandelen.
Waarin aan een kind ambigue informatie
Wordt verstrekt. De tegenstrijdige resultaten
van deze experimenten kunnen gemakkelijk
worden opgelost, wanneer we aannemen dat
het kind verwacht in interactie te treden met
een hulpvaardige volwassene. Daarna zal ik
mij zetten aan de veel moeilijker taak de
communicatie in de conservatie-experimen-
ten te begrijpen.

Hughes & Grieve (1983) stelden kinderen
vragen als 'is rood zwaarder dan geel?'
(waarbij een categoriefout wordt gemaakt)
en vragen waarbij essentiële informatie ont-
breekt zoals: 'Twee mensen stonden bij een
bushalte te wachten. Toen kwam de bus er-
aan. Wie stapte er nu het eerste in?' De on-
derzoekers merkten dat de proefpersonen
(tussen 5 en 7 jaar) heel serieus op deze vra-
gen ingingen. De auteurs menen dat de kin-
deren blijkbaar hun best doen om de vragen
van de proefleider betekenis te verlenen, of
tenminste veronderstellen dat die vragen be-
tekenis hebben. Donaldson, Grieve & Pratt
(1983) schrijven in een commentaar bij dit
experiment dat hier weer eens blijkt hoe inge-
nieus kinderen absurde situaties zinvol kun-
nen maken. Maar het is absoluut niet nodig
te veronderstellen dat deze situaties voor het
kind absurd zijn. De antwoorden van de kin-
deren lijken opmerkelijk, maar ze zijn dit al-
leen omdat de communicatie beroofd is van
zijn normale sequentiële structuur. De proef-
leider zei op het antwoord van het kind
slechts 'waarom?', gaf geen enkele feedback,
maar kwam direct daarna weer met een nieu-
we vraag. Zoals we zagen, is het niet gebrui-
kelijk dat het kind op een onbegrepen vraag
met een verzoek om opheldering reageert.
Het geeft een serieus antwoord, in goed ver-
trouwen dat de proefleider iets zinnigs be-
doelt en wel met nieuwe informatie zal ko-
men, of, indien het antwoord fout is, zal cor-
rigeren. Zelfs oudere kinderen die hun verba-
zing niet konden onderdrukken gaven ant-
woord. Veel kinderen formuleerden hun
reactie in de vraagvorm, daarmee de proef-
leider uitnodigend meer mededelingen te
doen. De kinderen maken niet zozeer een ab-
surde situatie zinvol, maar anticiperen op
meer informatie van de proefleider, die in
een normaal gesprek ook was gekomen.

Campbell & MacDonald (1983) lazen kin-
deren van drie of vier jaar oud verhaaltjes
voor waarin woorden waren opgenomen die
hetzelfde klinken, maar twee betekenissen
hebben, een veel voorkomende en een min-


Pedagogisc/ie Studiën 343

-ocr page 351-

der frequente, zoals hair/hare, boy/buoy,
wing. Bijvoorbeeld: 'That afternoon, Jane
and her Mummy and Daddy went for a pic-
nic in the car. As they were driving along
they saw a hare run across a field.' (p. 119).
Gevraagd om 'a hare' te tekenen, tekenden
veel kinderen een haar, of een hoofd met
haar. Donaldson et al. becommentariëren:
'We must therefore acknowledge that, along-
side the desire to make sense of things, there
may also be observed in children a certain ca-
pacity to accept and tolerate the nonsensi-
cal.' (p. 115) - een uitspraak tegengesteld
aan hun interpretatie van het experiment van
Hughes & Grieve. Ook hier ligt de verklaring
in de verwachtingen van het kind en de ver-
storing van de structuur van de dialoog door
de proefleider. Natuurlijk begrijpen kinde-
ren die het woord 'hare' niet kennen het ver-
haal niet goed. Maar in plaats van 'onzin ac-
cepteren', vertrouwen ze erop dat de proef-
leider iets zinnigs bedoelt en dat deze het ver-
haal dat ze nu nog niet begrijpen zo dadelijk
wel zal verduidelijken.

Vanwege het gebrek aan sensitiviteit voor
de informatiebehoeften van het kind, lijken
de conversaties in deze experimenten in vele
opzichten op de gestoorde communicatie in
gezinnen met schizofrene kinderen, zoals
door de Palo Alto-school geanalyseerd en
door Solvberg & Blakar. (1979) experimen-
teel onderzocht. Ze leiden tot een 'toestand
van vervreemding' die volgens Rommetveit
(1979) het resultaat is wanneer door een van
de gesprekspartners inbreuk wordt gemaakt
op een metacontract. Omdat de proefleider
de regels van het metacontract niet in acht
neemt, waaraan het kind zich wel houdt, is
het de vraag of de conversaties in deze expe-
rimenten wel geschikt zijn om de cognitieve
capaciteiten van kinderen aan het licht te
brengen.

4 De conservatiestudies *

Ook de klassieke conservatieproef van Pia-
get kan op soortgelijke wijze worden bekriti-
seerd. Als we de verwachtingen van het kind,
zoals in paragraaf twee gereconstrueerd, ver-
gelijken met de gang van zaken in het
conservatie-experiment, blijkt het gedrag
van de proefleider in tenminste drie opzich-
ten niet aan die verwachtingen te beantwoor-
den. Daarmee zijn evenzo vele bronnen van
verwarring voor het kind gecreëerd.

1. In de conservatietaak wordt de aan-
dacht van het kind, zoals Donaldson (1978)
duidelijk maakt, op niet ter zake doende
aspecten gericht. Het kind wordt op percep-
tieve kenmerken van de situatie georiënteerd
en denkt daarom dat de vraag van de proef-
leider daarop betrekking heeft.

2. Braine & Shanks (1965) toonden aan
dat jonge kinderen (tussen vier en zeven jaar)
in een experiment, waarin de ringsegmenten-
illusie werd gebruikt, in meerderheid geen
onderscheid maakten tussen deze twee for-
muleringen waarin hun oordeel gevraagd
werd over de grootte van de stimuli: 'which
is really bigger?' en 'which looks bigger?'.
Omdat de cruciale vraag in de conservatie-
experimenten gewoonlijk luidt: 'welke is gro-
ter? waar is er meer? welke is de langste?
etc.', kan daarom gemakkelijk verwarring
ontstaan over de bedoelingen van de proef-
leider. In recente studies betreffende de ver-
bale communicatie tussen volwassene en
kind blijkt eveneens dat jonge kinderen de
neiging hebben wat gezegd wordt te verwar-
ren met wat ze denken dat bedoeld wordt
(Robinson, Goelman & Olson, 1983). De
conservatievraag, kristalhelder voor volwas-
senen, is daarom extreem gevoelig voor de
manier waarop het probleem aan het kind
wordt gepresenteerd. Maar, in tegenstelling
tot de normale interactie in instructiesitua-
ties, gaat de proefleider niet zorgvuldig na of
het kind de bedoeling wel goed begrepen
heeft.

3. De herhaling van de conservatievraag
leidt het kind op een dwaalspoor. Rose &
Blank (1974) veronderstellen dat de herha-
ling van de conservatievraag door het kind
wordt opgevat als signaal om het eerder ge-
geven antwoord te veranderen. Onder na-
tuurlijke omstandigheden, denken zij, wordt
nooit tweemaal achter elkaar dezelfde vraag
gesteld, tenzij daar een reden voor is. In de
conservatie-situatie zoekt het kind de reden
in de verandering van het stimuiuspatroon.

Het gemeenschappelijke van deze punten
is dat de verwachtingen van de proefpersoon
worden beschaamd. In strijd met de ver-
wachting wordt het kind niet op het pro-
bleem georiënteerd (1 en 2) en de proefleider
gaat niet na of er misverstanden uit de weg
geruimd moeten worden (1, 2 en 3). De ant-


} 344 Pedagogische Studiën

-ocr page 352-

woorden van vele kinderen laten zich nu be-
grijpen als reacties op een onduidelijke en
verkeerd begrepen situatie. We hebben reeds
gezien dat we niet mogen verwachten dat het
kind in zulke omstandigheden reageert met
een verzoek om opheldering. Het geeft een
tentatief antwoord, in afwachting van nade-
re informatie van de proefleider. Maar in
plaats daarvan zet de proefleider de conver-
satie niet voort op de wijze die het kind ver-
wacht. De proefleider geeft geen feedback of
nieuwe informatie en past zijn of haar in-
structies niet aan het niveau van-het kind
aan. In het klassieke conservatie-experiment
wordt een tentatief antwoord van het kind,
dat wordt uitgesproken in anticipatie op ver-
dere informatie door de proefleider, als een
definitief antwoord opgevat.

Wat gebeurt er nu wanneer de bronnen
van verwarring worden uitgeschakeld? In
vergelijking met controlegroepen, doorstaan
in alle drie gevallen dan meer kinderen de
conservatietest. Gelman (1969) die haar in
een voortest niet conserverende proefperso-
nen trainde op aspecten, die voor de conser-
vatie van aantal en lengte van belang zijn,
vond bij een posttest een zeer groot aantal
conserveerders (punt 1). Kinderen die door
Braine & Shanks werden onderwezen in het
verschil tussen de twee formuleringen, deden
het aanzienlijk beter, al gold dat vooral voor
de oudere kinderen (rond vijf jaar) in hun
onderzoeksgroep (punt 2). Rose & Blank
toetsten hun vermoeden bij een groep zesja-
rige kinderen (conservatie van aantal). Ze
stelden de conservatievraag slechts eenmaal,
na de transformatie van het stimuluspa-
^roon. In vergelijking met een controlegroep.
Werden in de experimentele conditie veel
minder fouten gemaakt. Walkerdinc (1982)
deed een observatie, die de hypothese van
•^ose & Blank ondersteunt. Zij observeerde
een vraag- en antwoordspel, dat een onder-
wijzeres in haar klas met kinderen tussen 3
^n 5 jaar gebruikte om het tellen te oefenen.
Telkens als de onderwijzeres een vraag stel-
de, moesten de kinderen in koor 'ja' of 'nee'
■"oepen. Walkerdine noteerde het volgende:
'oen de kinderen een fout maakten, deed de
onderwijzeres niets anders dan de vraag her-
halen. Dit werkte kennelijk als signaal dat
"ft gegeven antwoord verkeerd was, want de
kinderen herstelden hun fout in koor. Ook
net experiment van McGarrigle & Donaldson
(1974) kan gezien worden als een positief re-
sultaat voor de stelling van Rose & Blank,
aangezien in hun experiment een duidelijke
grond aanwezig is voor herhaling van de
vraag: de teddybeer heeft de stimuli door el-
kaar gegooid, met de herhaling van de vraag
lijkt de proefleider de draad van de conversa-
tie weer op te nemen (punt 3).

In het klassieke conservatie-experiment
verloopt de communicatie dus niet zoals nor-
maal in een situatie waarin een volwassene
een probleem aan een kind voorlegt. Het
kind reageert echter in de verwachting dat de
interactie dat karakter wel zal hebben. Ook
hier treedt dus die 'toestand van vervreem-
ding' op die volgens Rommetveit (1979) het
gevolg is van een verstoring van een meta-
contract.

In plaats van het metacontract van instruc-
tie moeten we ons het gedrag van de proeflei-
der bij het conservatie-experiment veeleer
voorstellen als verbonden met een ander me-
tacontract, nl. dat van testen of examineren.
Dit metacontract zal wel vertrouwd zijn aan
oudere kinderen, die enige jaren ervaring
hebben op school en die geleerd hebben zich
volgens de regels daarvan te gedragen (waar-
bij wc ons die regels indenken als: weinig
oriëntatie op het probleem, geen directe
feedback, geen of inadequate hulp). Onbe-
kendheid met de interactieregels van het
testen zou een deel van de verklaring kunnen
zijn voor het falen van jonge kinderen in de
conservatietaak.

Een heel andere manier om toe te lichten
dat het gedrag van kinderen in de
conservatie-experimenten ten dele te verkla-
ren is uit de botsing tussen hun verwachtin-
gen en het gedrag van de proefleider, is die
varianten van de conservatietaak te bekijken
waarin een dergelijke botsing
niet plaats-
vindt. Een eerste voorbeeld daarvan is een
experiment van Ferner, Leekam & Wimmer
(1984), waarin een voor het kind inzichtelijke
wisseling van metacontract plaatsvindt voor-
dat de conservatievraag wordt gesteld. Zij
bedachten een variant op Piagets experiment
van de conservatie van vloeistof. Het kind
moet aan een speelgoedkoe en paard even-
veel water geven, door uit een kan eerst wa-
ter te gieten in twee identieke 'emmers',
waarna het de emmers moet leeggooien in
twee drinkbakken die voor de dieren staan
opgesteld en uiteraard van verschillende di-


Pedagogisc/ie Studiën 345

-ocr page 353-

mensies zijn. Nadat de drinkbakken zijn ge-
vuld, maar voordat de conservatievraag is
herhaald, wordt de proefleider weggeroepen.
Een collega die zogenaamd van niets weet
komt binnen en laat zich door de proefper-
soon op de hoogte stellen van de situatie.
Daarbij wordt en passant de conservatie-
vraag gesteld. Ferner c.s. gebruikten kinde-
ren van 4'/2,
S'A en ó'A jaar oud. Als we de
groep van zesjarige kinderen eruit laten (die
op één na allemaal conserveerden) vonden zij
de volgende cijfers: 22 conserveerders op de
27 in de experimentele conditie (81%), en 14
op de 30 in de controleconditie (47%), waar-
in de oorspronkelijke proefleider het experi-
ment afmaakte. Dit experiment kan als volgt
geïnterpreteerd worden. Er vindt een ver-
schuiving van metacontract plaats: een meta-
contract van de leraar-leerling interactie
maakt plaats voor een metacontract waarin
een persoon aan een ander om een informa-
tie vraagt. De proefpersoon wordt, in eigen
ogen, van leerling tot informatieverstrekker.
Een aantal van de verwarrende factoren die
het conservatieoordeel in de klassieke proef
begeleiden is hier afwezig. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat veel kinderen in deze
omstandigheden in staat zijn de conservatie-
vraag goed te beantwoorden.

De studies waarin conservatievaardighe-
den worden onderwezen zijn een tweede
voorbeeld van interacties waarin het gedrag
van de proefleider niet in botsing komt met
de verwachtingen van het kind. Kenmerk van
deze studies is dat het metacontract van de
leraar-leerling interactie hierin ook door de
proefleider, tenminste ten dele, in acht wordt
genomen. Sommige onderzoekers leerden
het kind op relevante aspecten van de situatie
te letten, anderen gaven een duidelijke feed-
back op het antwoord van het kind, weer an-
deren onderwezen hun proefpersonen het be-
grip reversibiliteit en de consequenties ervan,
nog anderen presenteerden de kinderen een
model (bijvoorbeeld een ouder kind) dat de
conservatietaak correct voordeed (overzich-
ten o.a. in Kuhn, 1974 en Brainerd, 1978). In
veel experimenten blijkt de training succes te
hebben (zie vooral Brainerd, 1978).

Aan het bekende onderzoek van Gelman
(1969), een van de meest succesvolle trai-
ningsstudies, wil ik demonstreren dat het me-
tacontract van de leraar-leerling interactie in
verregaande mate intact blijft. Gelman deel-
de een groot aantal kinderen (tussen 4;9 en 6
jaar), die na testen van de conservatie van
lengte, aantal, massa en vloeistof als niet-
conserveerders geclassificeerd moesten wor-
den, in drie groepen in. De eerste groep on-
derging een training die voor de conservatie
van lengte en aantal van belang is. Elke
proefpersoon moest een groot aantal malen
achtereen drie stimuluspatronen met elkaar
vergelijken, waarbij er telkens twee hetzij in
lengte, hetzij qua aantal aan elkaar gelijk
waren. Bij de training van aantal werden bij-
voorbeeld twee rijen van vijf punten en een
rij van drie punten aangeboden. De proef-
persoon werd dan gevraagd welke stimuli
evenveel punten bevatten. In de loop van de
trainingsessie werd behalve het aantal punten
ook de lengte van de rijen gevarieerd, zodat
het kind gedwongen werd onderscheid te ma-
ken tussen het relevante aspect (in het voor-
beeld: aantal) en het irrelevante (lengte van
de rij). Bij elkaar moest het kind 192 proble-
men beoordelen, 96 van lengte en 96 van
aantal. Na elk oordeel gaf de proefleider
feedback: bij een goed antwoord zei deze
'Ja, dat is goed' en ontving de proefpersoon
een beloning, bij een verkeerd antwoord zei
de proefleider 'Nee, dat is niet goed', zonder
verdere uitleg. De proefpersonen in de eerste
controlegroep kregen dezelfde trainingstimu-
li voorgelegd, maar kregen geen reactie van
de proefleider op hun oordelen; deze zei na
afloop alleen dat het kind het spel goed
speelde. Een tweede controlegroep ontving
geen training. De resultaten waren drama-
tisch: bij de natoets (vier problemen van de
conservatie van aantal en vier van lengte)
was in de experimentele groep resp. 96% en
95% van de oordelen correct, dat wil zeggen
conserverend. De cijfers in de eerste contro-
legroep waren 21 en 27%, en in de tweede
controlegroep 1 en 7,5%. Er was bij de expe-
rimentele groep ook een aanzienlijke genera-
lisatie naar conservatieproblemen van massa
en vloeistof (58 en 55%), tegenover verwaar-
loosbare resultaten in de controlegroepen.

Een aantal trekken van de volwassene-
kind interactie in instructiesituaties is in de
experimentele opzet van Gelman onmisken-
baar aanwezig. Op de eerste plaats de voor-
bereiding op het probleem, die nog eens ex-
tra wordt bevorderd doordat in de training
problemen m.b.t. de gelijkheid van aantal en
lengte door elkaar heen aangeboden werden,


} 346 Pedagogische Studiën

-ocr page 354-

waardoor het kind geholpen werd situaties
waarin lengte van belang is te onderscheiden
van situaties waarin aantal het relevante
aspect is. In de tweede plaats de feedback die
weliswaar minimaal was omdat er geen uitleg
werd gegeven, maar daar staat tegenover dat
de proefpersoon gedurende lange tijd hypo-
thesen kan bedenken, toetsen en veranderen.
Behalve de training is er nog een andere fac-
tor die aan het succes van de kinderen in dit
experiment (en in andere trainingstudies) bij-
draagt, namelijk de vloeiende overgang van
de trainingsfase naar de posttest. De proble-
men in de posttest verschillen wel van die tij-
dens de training, maar de bedoeling van de
volwassene is ondertussen voldoende duide-
lijk geworden. In de posttest ontstaan daar-
om geen misverstanden over wat van het
kind verwacht wordt. Het kind is door de
proefleider geleid in de richting van bepaald
gedrag: het zal het normaal vinden dat die
sturing op een gegeven moment ophoudt en
dat het mag tonen dat het nu op eigen kracht
een vergelijkbaar probleem kan oplossen. Bij
de interpretatie van het succes van de trai-
ningstudies wordt gewoonlijk alleen op de
effecten van de training gewezen. Die effec-
ten wil ik niet ontkennen, maar de voorberei-
ding in de trainingsfase op het soort van in-
teractie dat in de posttest plaatsvindt is een
element dat ook in aanmerking genomen
moet worden en dat in de literatuur geheel en
al verwaarloosd wordt.

Niet alle trainingsstudies zijn even goede
benaderingen van de normale interactie tus-
sen volwassene en kind in probleemoplos-
singssituaties. Het is denkbaar dat het succes
van de trainingsstudies afhankelijk is van de
mate waarin de normale interactie tussen le-
■"aar en leerling wordt benaderd en van de
mate waarin de posttest een breuk betekent
'^et de training (en dus een inbreuk op het
metacontract) dan wel als uitvloeisel van de
training kan worden beschouwd.

Toch is er een fundamenteel probleem met
de trainingsstudies, waar Kuhn (1974) op
^'jst. Als in de posttest dezelfde taak wordt
getoetst die in de training wordt gebruikt, is
geen overtuigend bewijs geleverd dat de
proefpersoon zich de betreffende conserva-
tievaardigheden echt eigen heeft gemaakt:
fen van buiten geleerd argument kan immers
de posttest zonder werkelijk begrip her-
haald worden. Maar de introductie van een
andere conservatietaak in de posttest om ge-
neralisatie aan te tonen, levert eveneens pro-
blemen op, vanwege de befaamde horizonta-
le décalage tussen de verschillende conserva-
tietaken (conservatie van aantal wordt eerder
geleerd dan conservatie van gewicht, en deze
weer eerder dan conservatie van volume,
etc.). Of de training van de conservatie van
aantal succesvol geweest is kan daarom niet
goed met een probleem van de conservatie
van gewicht worden getoetst. Kuhn conclu-
deert dat deze middelen niet erg bruikbaar
zijn om de training van conservatievaardig-
heden te beoordelen. Als remedie beveelt zij
aan eerst een groot aantal kinderen in een
longitudinaal onderzoek periodiek aan de
bekende testen te onderwerpen om zo nor-
matieve data te verzamelen. Daarna zouden
bij een in belangrijke opzichten vergelijkbare
groep kinderen trainingsinterventies kunnen
worden gepleegd, waarvan de resultaten, in
kaart gebracht met dezelfde tests, vergeleken
kunnen worden met de resultaten van de
normgroep. Het lijkt echter twijfelachtig of
we mogen verwachten dat de prestaties van
de twee groepen zo veel zullen verschillen of
zo'n geringe spreiding zullen hebben dat het
de moeite waard is om aan zo'n arbeidsinten-
sieve procedure te beginnen.

Een ander bezwaar tegen de meeste trai-
ningsstudies is hun fixatie op de prestaties
van de proefpersonen in de posttest. Gesteld
dat het kind in de posttest het criterium niet
bereikt, betekent dit dan dat het kind niets
heeft geleerd of geen vooruitgang heeft ge-
boekt? Een dergelijke conclusie is niet ge-
rechtvaardigd. Vanuit het standpunt van het
kind gezien, is de trainingsprocedure niets
anders dan een van de vele situaties van door
volwassenen geleide problem solving, in geen
enkel essentieel opzicht verschillend van het
soort instructies dat het kind dagelijks op
school krijgt, of thuis van de ouders. In die
dagelijkse probleemsituaties, waar het kind
mee te maken krijgt, of die het door een vol-
wassene voorgelegd krijgt, komen van tijd
tot tijd ook conservatieproblemen voor.
Wanneer het kind nog over weinig conserva-
tievaardigheden beschikt is het onwaar-
schijnlijk dat het onder invloed van een kort-
durende training het criterium bereikt. Er
zullen subtielere methoden moeten worden
gebruikt om de vooruitgang ook van de niet
conserverende proefpersonen in dergelijke


Pedagogisc/ie Studiën 347

-ocr page 355-

trainingsstudies aan te tonen. Een mogelijk-
heid is bijvoorbeeld om de groep van niet-
conserveerders naar hun prestaties onder te
verdelen in diverse subgroepen, zoals Perret-
Clermont (1980, hoofdstuk 4) en Robert &
Fortin (1984) doen. Maar wat belangrijker
is, er moet meer aandacht worden besteed
aan de ontwikkeling van cognitieve vaardig-
heden tijdens de trainingsessies, in de zin van
microanalyse van activiteiten of microgene-
se, door Rogoff (1982) gedefinieerd als 'the
development of cognitive activities over a
brief period' (151).

5 Conclusies

1. Op dezelfde wijze als sociaal psychologen
zich bewust zijn geworden van de 'demand
characteristics' van de experimentele situatie
(Orne, 1962), moeten ook psychologen, pe-
dagogen en onderwijskundigen de vooron-
derstellingen en stilzwijgende aannamen on-
derzoeken, die ten grondslag liggen aan het
ontwikkelingspsychologische experiment.
Voor een kind is het conservatie-experiment
niet een puur cognitieve taak en de commu-
nicatie tussen kind en proefleider wordt niet
uitsluitend geleid door de regels van argu-
mentatie. Wanneer het kind aan de taak be-
gint, verwacht het dat sommige dingen ge-
beuren en andere dingen niet gebeuren. In
het bijzonder houdt het kind er verwachtin-
gen op na over de interactie met de proeflei-
der en diens gedrag daarin. Wanneer we
meer weten over de conventies en regels die
de interacties tussen volwassenen en kinderen
in het dagelijks leven reguleren, zullen we be-
ter in staat zijn de reacties van kinderen in
het conservatie-experiment te begrijpen.

2. In het klassieke conservatie-experiment
worden kinderen met een extreem moeilijke
sociale situatie geconfronteerd, omdat het
verloop van de communicatie verschilt van
wat ze verwachten. Ze nemen de situatie als
een context van instructie waar. De proeflei-
der handelt echter volgens een ander meta-
contract, dat van examineren of testen. Jon-
ge kinderen zijn niet vertrouwd met de regels
van dit metacontract. Omdat de proefleider
inbreuk maakt op het metacontract, wordt
een 'toestand van vervreemding' (Rommet-
veit) gecreëerd. Het is twijfelachtig of zulke
sociale condities een geschikte gelegenheid
vormen voor het bestuderen van de cognitie-
ve ontwikkeling.

3. In de trainingstudies wordt het metacon-
tract van leraar en leerling tijdens het experi-
ment overeind gehouden. In principe zijn de-
ze studies daarom geschikt om situaties te
creëren waarin de ontwikkeling van conser-
vatievaardigheden kan worden onderzocht.
De methode die meestal gevolgd wordt
brengt met zich mee dat de belangstelling op
de resultaten in de posttest wordt gefixeerd.
De aandacht voor de producten van de trai-
ning moet verschuiven naar de cognitieve
processen die de training bij het kind teweeg
brengt en naar de microgenese van cognitieve
structuren, activiteiten en inzichten tijdens
de training.

Tot slot een opmerking over een merk-
waardige leemte in het conservatie-
onderzoek. De overstelpende hoeveelheid
publikaties, waarin de conservatietaak wordt
gebruikt, staat in schril contrast met de tota-
le afwezigheid van observaties over de ont-
wikkeling van conservatievaardigheden in
het dagelijks leven van kinderen. Hoe kinde-
ren in hun leven van alledag conservatiepro-
blemen tegenkomen, ermee worstelen en ze
langzaamaan leren oplossen en onder woor-
den brengen is nog onbekend terrein. Even-
min weten we hoe meer ervaren mensen kin-
deren helpen een antwoord op die problemen
te vinden. Kinderen groeien op in een veel-
heid aan sociale contexten en invloeden. Het
is niet zeker, eerder onwaarschijnlijk, dat el-
ke context van de activiteiten van het kind de
constructie en toeëigening van kennis bevor-
dert of ondersteunt. We moeten een beter in-
zicht hebben in deze contexten, voordat wc
ze met vrucht kunnen simuleren in het labo-
ratorium. Mijn pleidooi voor observaties van
kinderen in hun alledaagse omstandigheden,
mag niet worden beschouwd als een verwer-
ping van laboratoriumstudies. Maar zolang
we niet weten hoe het kind conservatiepro-
blemen waarneemt, is het klassieke
conservatie-experiment een handicap voor
het onderzoek van de cognitieve ontwikke-
ling in plaats van een geschikt instrument. Ik
ben derhalve een uitzondering op
Bryants
(1982) generalisatie, dat Piagets experimen-
tele methoden, ondanks alle kritiek op zijn
theorie, alom zijn aanvaard.


} 348 Pedagogische Studiën

-ocr page 356-

Literatuur

Bower, T. G. R., Human Development. San Fran-
sisco: W. H. Freeman, 1979.

Braine, M. D. S. & B. L. Shanks, The develop-
ment of conservation of size.
Journal of Verbat
Learning and Verbal Behavior,
1965, 4,
227-242.

Brainerd, C., Learning research and piagetian the-
ory. In: L. Siegel & C. Brainerd (Eds.),
Alterna-
tives to Plaget. Critical Essays on the Theory.
New York: Academie Press, 1978.

Bruner, J. S., The course of cognitive growth. In
zijn:
Beyond the Information Giyen. New
York: W. W. Norton, 1973.

Bryan, P., Piaget's questions. The British Journal
of Psychology,
1982, 73, 157-161.

Campbell, R. N. & T. B. MacDonald, Text and
context in early language comprehension. In:
M. Donaldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.),
(1983).

Donaldson, M., Children's Minds. Londen: Fon-
tana, 1978.

Donaldson, M., Conservation: What is the questi-
on?
The British Journal of Psychology, 1982,
73, 199-207.

Donaldson, M.,R. Grieve & C. Pratt (Eds.), Early
Childhood Development and Education.
Ox-
ford: Basil Blackwell, 1983.

Engelmann, S. E., Does the Piagetian approach
imply Instruction? In: D. R. Green, M. P. Ford
& G. B. Flamer (Eds.),
Measurement and Pia-
get.
New York: McGraw-Hill, 1971.

Gelman, R., Conservation acqulsition: a problem
of learning to attcnd to relevant attributes.
Journal of Experimenlal Child Psychology,
1969, 7, 167-187.

Hughes, M. & R. Grieve, On asking children bi-
zarre questions. In: M. Donaldson, R. Grieve &
C. Pratt (Eds.), (1983).

I^uhn, D., liiducing development expcrlmenially;
comments on a research paradigm.
Develop-
mental Psychology,
1974, 10. 590-600.

MacLure, M. & P. French, A coniparison of talk
at home and at school. In. G. VVclIs (Ed.),
(1981).

McGarrlgle, J. & M. Donaldson, Conservation ac-
cldents.
Cognition, 1974, 3, 341-350.

Neilson, 1., J. Dockrell & J. McKechnie, Does re-
Petltion of the question inlluence children's per-
formance in conservation tasks?
British Journal
of Developmental Psychology,
1983, l,
163-174.

Orne, M. T., On the social psychology of the psy-
chological experiment.
American Psychologisl,
1962, /7, 776-783.

Van Parreren, C. F. & J. A. M. Carpay, Sovjet-
Psychologen over onderwijs en cognitieve ont-
wikkeling.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1980.

Perner, J., S. R. Leekam & H. Wimmer, The In-
sincerity of Conservation Questions: Children 's
Growing Sensitivity to Experimenter's Episte-
mic Intentions.
Presented at the conference of
the British Psychologlcal Society (Developmen-
tal Psychology Section), Lancaster, september
1984.

Perret-Clermont, A-N., Social Interaction and
Cognitive Development in Children.
London:
Academie Press, 1980.

Robert, M. & A. Fortin, Observational learning of
conservation: When imitative practice makes
nearly perfect.
British Journal of Developmen-
tal Psychology,
1983, /, 269-278.

Robinson, E., H. Godman & D. Olson, Child-
ren's understanding of the relation between ex-
pressions (what was said) and Intentions (what
was meant).
British Journal of Developmental
Psychology,
1983, l, 75-86.

Rogoff, B., Integratlng context and cognitive de-
velopment. In: M. E. Lamb & A. L. Brown
(Eds.),
Advances in Developmental Psycholo-
gy. Vol. 2.,
Hillsdale, Lawrence Erlbaum, 1982.

Rommctvelt, R., On Piagetian cognitive Operati-
ons, semantic conipetence and message structu-
re in adult-chlld communication. In: 1. Marko-
va (Ed.),
The Social Context of Language. Chi-
chester: Wiley, 1978.

Rommetveit, R., Deep structure of sentences ver-
sus message structure. In: R. Rommetveit & R.
M. Blakar (Eds.),
Studies of Language,
Thought and Verbal Communication,
London:
Academie Press, 1979.

Rosc, S. A. & M. Blank, The potency of context
in children's Cognition: an Illustration through
conservation.
Child Development, 1974, 45,
499-502.

Siegel, L. & B. Hodkin, The garden patli to the
understanding of cognitive development: has
Plaget led us into the poison ivy? In: S. Modgll
& C. Modgll (Eds.),
Jean Piagel. Consensus
and Conlroversy.
London: Holt, RInchart &
Winston, 1982.

Solvberg, II. A. & R. M. Blakar, Communication
efficiency In couples wlth and without a schi-
zophrenlc offspring. In: R. Rommctvelt & R.
M. Blakar (Eds.),
Studies of Language,
Thought and Verbal Communication.
London:
Acadcmic Press, 1979.

Walkerdine, V., From context to text; a psycho-
semiotlc approach to abstract thought. In: M.
Beverldge (Ed.),
Children Thinking through
Language.
London: E. Arnold, 1982.

Wells, G. (Ed.), Learning through Inleraction.
Cambridge: Cambridge University Press, 1981.

Wells, G., Talking with children: the complemen-
tary roles of parents and teachers. In: M. Do-
naldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.), (1983).

Wertsch, J. V., From social Interaction to nigner
psychologlcal processes.
Human Development,
1979, 22, 1-22.


Pedagogisc/ie Studiën 349

-ocr page 357-

Wertsch, J. V., Semiotic mechanisms in joint cog-
nitive activity. In: B. M. Lomov (Ed.),
Psikho-
logicheskie Problemy Obshcheniya
(Psychologi-
cal Problems of Communication), in press.

Wertsch, J. V., G. D. McNamee, J. B. McLane &
N. A. Budwig, The adult-child dyad as a
Pro-
blem solving system. ChUd Development, 1980,
51, 1215-1221.

Wood, D., J. S. Bruner & G. Ross, The role of tu-
toring in problem solving.
JournalofChildPsy-
chology and Psychiatry,
1976, 17, 89-100.

Curriculum vitae

E. Eibers (1947) studeerde psychologie. Hij is
werkzaam aan de Vakgroep Psychonomie, afde-
ling Theoretische Psychologie van de Rijksuniversi-
teit Utrecht. Van zijn hand verschenen eerder pu-
blikaties over kritische psychologie en over ont-
wikkelingspsychologie.

Adres: Vakgroep Psychonomie, Afdeling Theore-
tische Psychologie, Rijksuniversiteit
Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS
Utrecht


Manuscript aanvaard 29-3-'85

Summary

Eibers, E. 'Interaction and Instruction in the conservation experiment'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
339-350.

What expectations do young children who take part in an experiment have about the interaction with
the experimenter? It is shown that the literature on conservation abilities can be illuminated if we assume
that the child expects to interact with a teaching adult. In the classical conservation experiment of Piaget
the expectations of the child are betrayed, because the experimenter does not conform to the rules of
the teacher-pupil relationship. In experiments in which conservation abilities are taught, the experimenter
does conform to those rules. The value of training studies, however, is limited by the exclusive attention
paid to the achievements of the child.

} 350 Pedagogische Studiën

-ocr page 358-

Boekbespreking

Barbara Tizard & Martin Hughes, Young
Children Learning. Talking and thinking at
home and at school.
London, (Fontana
Paperbacks) 1984, £2.95, ISBN
O 00 636823 9.

De Britse ontwikkelingspsychologie kent een rijke
traditie van observaties van jonge kinderen in hun
alledaagse omstandigheden - een traditie die te-
ruggaat tot het werk van Susan en Nathan Isaacs
van voor de tweede wereldoorlog. In de afgelopen
jaren zijn een aantal studies verschenen over kleu-
ters en hun leven op school en thuis. Genoemd
moeten worden de publikaties van het Oxford Pre-
school Research Project, door Jerome Bruner in
zijn Engelse tijd gestart, en het werk van Gorden
Wells en de zijnen in Bristol. Ook Barbara Tizard,
hoogleraar pedagogiek in Londen en Martin Hug-
hes, momenteel werkzaam aan de afdeling psycho-
logie van de Universiteit van Edinburgh, hebben
een boek geschreven, dat in deze traditie thuis-
hoort. Tizard en Hughes maakten gedurende een
bepaalde periode geluidsopnamen van dertig meis-
jes van rond vier jaar oud, voor de helft afkomstig
uit de arbeidersklasse en voor de andere helft uit
middenklasse gezinnen. Zij vergeleken gesprekken
met de leerkrachten op de kleuterschool (nurscry
school) met de conversaties thuis met de moeders.
Zij analyseerden de gesprekken met het oog op de
bijdrage die deze leveren aan het leren van de kin-
deren.

De analyse van de conversaties thuis is bijzonder
geslaagd. De auteurs laten zien hoeveel mogelijk-
heden om te leren de alledaagse huiselijke omge-
ving bevat. De gezamenlijke activiteiten van kind
en moeder variëren van spelletjes tot en met huis-
houdelijke bezigheden waaraan het kind mag mee-
helpen. Tizard & Hughes laten overtuigend zien
hoe het kind, soms en passant, bij die activiteiten
3'lerlei kennis opdoet over de sociale wereld waar-
'1 het opgroeit. Niet alleen bezigheden die speciaal
op het kind gericht zijn, zoals puzzelen, spelen met
educatief materiaal of de lessen in schrijven en le-
^en die sommige ouders geven, zijn voor het kind
W'aardevolle leerervaringen. Ook het verzorgen
Van planten, het meedenken over de te kopen
boodschappen, het plannen van de dag, wassen,
tafeldekken en koken zijn aanleiding tot discussies
^n kennisverwerving. De vele dialogen die de au-
teurs verbatim weergeven, ontroeren door hun le-
vensechtheid en door de moeite die de
gesprekspartners zich getroosten om elkaar te be-
grijpen.

De voorstelling die Tizard & Hughes geven van
de manier waarop de kinderen leren verschilt, in
sommige opzichten radicaal, van benaderingen die
vertrouwd zijn in de ontwikkelingspsychologie,
die van Piaget voorop. Geïnspireerd door hun ob-
servaties presenteren zij een alternatief voor het
Piagetiaanse model van cognitieve ontwikkeling,
waarbij vooral diens theorie van het egocentrisme
het moet ontgelden. Het denken van kinderen, zo
stellen zij, is niet egocentrisch en onlogisch, maar
het is fundamenteel gehandicapt door gebrek aan
kennis en door een beperkte mate van integratie
van deze kennis. Hoewel dit een waarheid als een
koe lijkt, zeggen Tizard & Hughes terecht dat aan
deze eigenschap van het denken van kinderen door
psychologen lot nu toe weinig aandacht is besteed.
Dat wil niet zeggen dat Tizard & Hughes de kin-
dergeest als 'leeg' opvatten; zij menen dat kinde-
ren zulke actieve denkers zijn dat ze hun eigen the-
orieën construeren om de gaten in hun kennis op
te vullen. De onderzoekers slagen er heel goed in
om uitspraken die door Piaget als egocentrisch
zouden kunnen worden betiteld, te verklaren door
te reconstrueren welke verkeerde theorieën kinde-
ren in zo'n redenering hanteren. Als zo'n 'theorie'
in aanmerking wordt genomen, is er niets onlo-
gisch aan de redenering van het kind, alleen de
premissen zijn fout. In de dialogen die de auteurs
geven, vindt men kindertheorieën als: winkeliers
geven hun klanten geld i.p.v. andersom, moeder
bedient de straatverlichting met een schakelaar in
de huiskamer, mensen met dezelfde voornamen
hebben ook dezelfde achternaam, volwassenen
worden groter naannate ze ouder worden. Tizard
& Hughes gebruiken de term 'mental fluidity' (bv.
p. 131) om het denken van kinderen te typeren: in
de kindergeest zijn brokken juiste en onjuiste ken-
nis aanwezig, die niet met elkaar in samenhang
zijn gebracht, waardoor kinderen de dingen vaak
van allerlei onverwachte en onverenigbare kanten
bekijken.

Een aardig idee dat Tizard & Hughes hieraan
verbinden is dat kinderen zich tot op zekere hoogte
bewust zijn van de inadequaatheid van hun intel-
lectuele capaciteiten. Het bewustzijn van hun ver-
warde kijk op de wereld levert de motivatie voor
intellectuele zoekactiviteiten. In de door Tizard &
Hughes geregistreerde dialogen vindt men wat zij
noemen 'passages of intellectual search', waarin


Pedagogische Studiën 1985 (62) 351-350 Pedagogische Studiën 339

-ocr page 359-

de kinderen hun theorieën in gespreicken met hun
moeders toetsen en hun kennis proberen te verrui-
men. Tizard & Hughes laten zien hoe vasthoudend
kinderen in de dialogen kunnen zijn, hoe ze tel-
kens weer op een onderwerp terugkomen en hoe ze
hun best doen om de juiste uitdrukkingen te vin-
den voor nieuw verworven inzichten.

Op grond van hun analyse van de conversaties
op school komen Tizard & Hughes tot de stelling
dat het schoolmilieu als leeromgeving veel armer is
dan thuis. De onderzoekers vonden niet alleen dat
het aantal conversaties vergeleken met die thuis
minder groot is, maar ook dat hun kwaliteit als
potentieel van leerervaringen geringer is. Terwijl
volwassenen en kinderen thuis ongeveer even vaak
het initiatief nemen tot een gesprek, is er op school
meestal sprake van eenrichtingverkeer: de leer-
kracht vraagt en het kind antwoordt. De auteurs
laten zien dat de meeste dialogen op school betrek-
king hebben op de spelactiviteit van het kind, en
dat de leerkrachten het spel als aanleiding gebrui-
ken om vragen te stellen, met de bedoeling het
taalvermogen en de concpptuele horizon van het
kind te verbreden. Met de beste pedagogische be-
doelingen stellen de leerkrachten leerzame vragen,
die echter een heel ander soort interactie be-
werkstelligen dan de dialogen thuis die gebaseerd
zijn op wederzijdse interesse. Tizard & Hughes la-
ten dan ook zien dat alle kinderen In de gesprek-
ken op school presteren op een niveau dat ver ligt
beneden dat wat in de gesprekken thuis wordt ge-
vonden. Intellectuele zoekactiviteiten manifeste-
ren zich op school minder dan thuis, met andere
woorden het kind is op school een minder actief
denker dan thuis. Dat geldt eens te meer voor kin-
deren uit lagere sociale milieus, die haast geen ini-
tiatief nemen tot gesprekken met de leerkracht.

Volgens de auteurs is het grote probleem van de
conversaties op school de ontbrekende gemeen-
schappelijke achtergrondkennis. Omdat de leer-
kracht meestal weinig weet over het leven van het
kind thuis, en haar verleden, is ze gedwongen op-
pervlakkige conversaties te voeren, die het kind
wel de indruk moeten geven dat zij niet werkelijk
in haar geïnteresseerd is. Deze conclusie wordt ook
door andere pre-school onderzoekers getrokken,
o.a. door Wood, McMahon & Cranstoun (1980).
Wood et al. hebben aangetoond hoe demotiverend
het is wanneer de onderwijzeres^naar de bekende
weg vraagt ('wat is de kleur van je schoenen?') en
in de dialogen die Tizard & Hughes registreerden
blijkt dit type vragen heel veel voor te komen.
Daar kan nog aan worden toegevoegd dat de on-
derwijzeressen vooral in gesprekken met kinderen
uit lagere sociale milieus een minder complex taal-
gebruik bezigen dan tegenover kinderen uit mid-
denklasse gezinnen. Tizard & Hughes zijn daarom
pessimistisch over de mate waarin de intellectuele
ontwikkeling door de kleuterschool wordt bevor-
derd.

Ronduit sceptisch staan de auteurs tegenover
pedagogen die menen dat het schoolmilieu de te-
kortkomingen van sommige ouderlijke milieus
kan compenseren. Niet de leerkrachten, maar de
ouders stimuleren de intellectuele ontwikkeling
van hun kinderen het meest (en de lagere sociale
milieus zijn hierop geen uitzondering). In plaats
van de leerkrachten aan de ouders ten voorbeeld te
stellen, zouden de eersten zich aan de laatsten
moeten spiegelen. Een eerste voorwaarde is ver-
kleining van de klassegrootte, waarvoor de schrij-
vers een warm pleidooi houden: alleen dan kunnen
de leerkrachten een meer persoonlijke relatie met
de aan hun zorg toevertrouwde kleuters opbou-
wen. Dat toename van het aantal leerkrachten niet
automatisch leidt tot meer aandacht voor de kin-
deren, blijkt overigens hieruit dat op een voor pro-
gressief doorgaande 'open plan school' met zijn
ruime, in elkaar overlopende lokalen en waarin
verhoudingsgewijs veel onderwijzeressen zich om
de kinderen bekommeren, de conversaties het
slechtst waren, juist omdat hier geen enkele kleu-
terjuf zich speciaal verantwoordelijk achtte voor
een kleuter. Het aantal interacties steeg hier wel
kwantitatief, maar niet kwalitatief.

De schets die Tizard & Hughes van het leren op
school geven is naar mijn mening te negatief. Hier
wreekt zich de door de auteurs gevolgde methode:
de opnamen thuis garanderen een groot aantal dia-
logen tussen moeder en kind, temeer daar kinde-
ren uit gezinnen met meer dan drie kinderen uit het
onderzoek werden uitgesloten. Maar het verwon-
dert niet dat op school zo weinig dialogen werden
gevonden. Dat hangt samen met klassikale activi-
teiten die door de auteurs niet werden geanaly-
seerd, en met het simpele feit dat een leerkracht
haar aandacht over een grool aantal kleuters moet
verdelen. Bovendien constateren de auteurs zelf
dat de aanwezigheid van een observator op school
störender werkte clan thuis. En het allergroot.sie
gat in dit onderzoek is wel dat er geen enkele aan-
dacht was voor de interactie van de kinderen met
elkaar, terwijl ook daarin een grote bron van uil-
daging en leerervaringen voor het kind gelegen is.

Ook de ontdekking dat de conversaties gehandi-
capt zijn door gebrek aan gcmeen.schappelijke
achtergrondkennis, waardoor kinderen meer
moeite hebben zich uit te drukken en hun wensen
kenbaar te maken impliceert niet meieen dat hun
potentieel voor cognitieve vooruitgang gering is.
Het voor de hand liggende tegenargument is dat
een gesprek met iemand die niet precies op de
hoogte is juist het contextonafhankelijke denken
zou kunnen bevorderen. De school zou kinderen
kunnen dwingen expliciet te zijn en er niet op te
vertrouwen dat de ander hen wel begrijpt. De in-
teractie op school zou zo de sociale en communica-
tieve vaardigheden van het kind, ook thuis, uitein-
delijk ten goede komen.

Toch hebben de vele dialogen in dit boek waarin


} 352 Pedagogische Studiën

-ocr page 360-

de leidster en het kind er niet in slagen een voor
beide begrijpelijk gesprek te voeren mij er meer
van bewust gemaakt hoe moeilijk het is voor een
kind om iets mee te delen aan iemand die weinig
achtergrondkennis met haar deelt. Decontextuali-
seringsprocessen in het taalgebruik van kleuters
worden kennelijk bevorderd door gesprekspart-
ners die net genoeg kennis met het kind delen om
haar te kunnen helpen een verbale vorm te
construeren voor haar mededelingen. Dat de on-
derwijzeressen op de scholen van Tizard & Hughes
daartoe heel vaak niet in staat waren is de onont-
koombare conclusie van dit boek.

Voor allen die, vermoeid van experimenteel on-
derzoek, zich weer zijn gaan verdiepen" in de alle-
daagse interacties van kinderen met volwassenen,
voor wie zich bezighouden met school en opvang
van kleuters en voor degenen die vooral geïnteres-
seerd zijn in compensatieonderwijs is dit boek aan-
bevolen lectuur.

E. Eibers

Literatuur

Wood, D., L. McMahon & Y. Cranstoun, Wor-
king with Under Fives.
Londen, Grant Mclnty-
re, 1980, (Oxford Preschool Research Project,
publikatie nr. 5).

P. Pel, H. Bootsma en K. Blakenburg, Re-
kenonderwijs aan moeilijk lerende kinderen.
De Ruiter, Gorinchem, 1984, 182 pag.,
ƒ42,50. bestelnr. 108/361.

Dit boek is een handleiding bij de voor het
M.L.K.-onderwijs ontwikkelde rekenmethode 'Zo
fcken ik ook' van het Pedologisch Instituut Rot-
terdam. De methode bestaat uit zes leerstofblok-
ken, waarvan de eerste vier het zgn. 'romppro-
gramma' vormen en de laatste twee een aanvullend
programma voor de hoogste groepen van M.L.K.-
(l<ern)scholen. De blokken heten:
I rekenvoor-
waarden,
2 getalbegrip, 3 optellen en aftrekken
onder de 10, tientallig stelsel en bewerkingen on-
der de 100,
J bewerkingen onder de 1000, 6 werke-
'ijkheidsrekenen. Het rompprogramma beslaat
^'er leerjaren, heeft een lineair karakter en wordt
principe klassikaal, door alle leerlingen in het-
«l.'de tempo doorlopen. Er is extra 'verbre-
dingsstof' voor wie de basisstof al beheerst. In het
aanvullende programma wordt de groepsgerichte
aanpak doorbroken en is er mogelijkheid voor dif-
ferentiatie. Het rompprogramma omvat 53
programma-onderdelen; elk deel bestaat uit een
aantal lessen en wordt afgesloten met een klassika-
le criteriumtoets. De criteriumtoetsen, samen met
de observaties, garanderen in principe het zicht op
de vorderingen van elk kind. Ongemerkt achterop
raken lijkt uitgesloten.

Het programma werkt toe naar getalbegrip via
oefeningen in lichaamsbesef, ruimtelijk, kwalita-
tief en kwantitatief ordenen, met handelingen als
vergelijken, klassificeren, seriëren en meten. De
ranggetallen gaan de meethandelingen begeleiden
en de hoofdgetallen worden geïntroduceerd als
meetresultaat. Zeer veel aandacht wordt besteed
aan het inzicht in het tientallig stelsel en het posi-
tiesysteem. De bewerkingen worden in nauwe sa-
menhang hiermee opgebouwd.

Belangrijker nog dan de leerstofindeling is wel-
licht de opbouw van het leerproces in fasen. Naast
de leerfasen die Gal'perin in zijn trapsgewijze pro-
cedure onderscheidt, t.w. oriëntering, materiële,
verbale en mentale handeling, wordt een belangrij-
ke plaats toegewezen aan de visuele waarneming
en de visuele voorstelling. Op het waarnemingsni-
veau, gekoppeld aan het hardop verbaliseren,
wordt de handeling met de ogen uitgevoerd; de
voorwerpen zijn wel aanwezig maar worden niet
aangeraakt. Op het voorstellingsniveau, gekop-
peld aan het zachtjes verwoorden, wordt het mate-
riaal voorgesteld. Aan verkorting, automatisering
en generalisering wordt naast de verinnerlijking
aandacht besteed. Systematische toepassing van
deze procedure zien we vooral bij de opbouw van
het tientallig stelsel en de hierop gebaseerde hoofd-
bewerkingen, die zich daar ook bij uitstek toe le-
nen. Deze toepassing is niet origineel, maar sluit
fraai aan bij de kleine, goed doordachte leerstap-
jes (we missen alleen aandacht voor het - moeilij-
ke - aftrekken van de tweede term bij aftrekken
met tiental overschrijding, bv. bij 93-7 =
93-3-4). Jammer is het, dat de trapsgewijze pro-
cedure niet meer herkenbaar is in de voor het
M.L.K.-onderwijs toch essentiële leerstofgebieden
geldrekenen en klokkijken. Deze gebieden beslaan
resp. 9 en 7 programma-onderdelen, maar worden
in de handleiding stiefmoederlijk behandeld, eerst
al wat het aantal eraan bestede pagina's betreft
(samen nog geen 5), maar vooral ook inhoudelijk
en leerpsychologisch. Juist na al hel goeddoor-
dachte wat eraan voorafgaat valt dit extra op. Ook
het 'werkelijkheidsrekenen' moet nog van de
grond komen, maar dat is ook nog in een experi-
menteel stadium.

Hoezeer ik ook de kleine, zorgvuldig gekozen
stapjes in de overige programma-onderdelen waar-
deer, waarin nagenoeg niets aan het toeval wordt
overgelaten, huiver ik toch hier en daar bij het ge-
brek aan variatiebreedte en bij de beperkte bewe-
gingsvrijheid en denkruimte die de kinderen wordt
gelaten. Een en ander wijst op een te gering ver-
trouwen in de mogelijkheden om de cognitieve


Pedagogisc/ie Studiën 353

-ocr page 361-

ontwikkeling van de kinderen in bredere zin te sti-
muleren. Wij noemen enkele voorbeelden:

- de (zeer beperkt geldige en dus onhoudbare) re-
gel voor het onderscheid groot/klein is: 'steekt een
voorwerp boven een ander uit, dan noemen we dat
groot'. De ervaring leert dat ook M.L.-kinderen
de bij de diverse grootheden passende verlij-
kingsmethoden zonder al te veel moeite inzichte-
lijk kunnen leren hanteren;

- na het leerstofonderdeel 'vergelijken' lag de weg
open voor echt begrip van het is-gelijkteken als
re-
to/zeteken, maar in de methode leren de kinderen
dat dit teken 'wordt' betekent en wordt het ge-
wrongen binnen het starre tijdschema 'eerst -
daarna - nu'.

Wat de tekeningen betreft: bijna allemaal zijn ze
leuk en duidelijk, maar enkele zijn er ojjuist (pag.
77, 82, 86, 101, 129) en sommige kunnnen eigen-
lijk niet door de beugel zoals die op pag. 95:

Gegeven:

78- □

(bedoeld als 78-3; een ontoelaatbare vermenging
van de taal van de symbolen en die van de iconi-
sche afbeelding, en bovendien nog fout).

Mijn eindconclusie luidt: ik heb wel een paar
aanmerkingen, maar ook veel waardering voor dit
moeilijke stuk werk!

J. W. M. van Erp (K.U. Nijmegen)

J. Simons (red.), Leren Waarderen. Hoger
Katechetisch Instituut Nijmegen, 1984, 303
pag., ƒ27,50 (excl. porto)

'Onbegonnen werk is het eigenlijk om over dit on-
derwerp een artikel te schrijven, dat inhoudelijk
verantwoord is, voldoende belangrijk en ook nog
leesbaar. Het is namelijk zo breed, dat het daar-
door alleen al onoverzichtelijk is, moeilijk in een
schema te vatten', aldus de verzuchting van P.
Leenhouwers welke hij uit bij wijze van introduc-
tie van zijn artikel 'Schuld, Schuldigheid, Schuld-
gevoelens', waarin hij constateert dat we in het
proces van waardering dat we als mondige indivi-
duen volvoeren onvermijdelijk stuiten op 'mondi-
ale onrechtvaardigheden' (o.a. tegenstelling arm-
rijk). Deze confrontatie nu kan de aanleiding vor-
men voor het doorleven van een collectieve schuld
welke tot constructieve gemeenschappelijke actie
i.p.v. individuele machteloosheid zou kunnen lei-
den.

Uit het feit dat genoemd artikel deel uitmaakt
van een bundel kunnen we concluderen dat de ver-
zuchting van hierboven geenszins van toepassing
bleek op J. Simons. Deze namelijk verzamelde 34
artikelen rondom 'de problematiek van normen en
waarden binnen het onderwijs' en gaf aan het ge-
heel de titel 'Leren Waarderen' mee. Bestemd voor
betrokkenen uit onderwijs, vormingswerk en we-
tenschap. Het een en ander geschematiseerd naar
een drietal zwaartepunten: Deel 1: 'Waarden en
normen in een veranderende samenleving', deel II:
'Waarden en normen in het onderwijs', deel III:
'Waarden en normenbeleving bij jongeren'. Dit al-
les voorafgegaan door een voorwoord van de sa-
mensteller waarin deze zowel het 'dokumentatie-
karakter' (bloemlezing) van de bundel benadrukt
alsmede toch ook aangeeft dat deze bundel een bij-
drage wil leveren 'aan het zoeken naar een model
van morele vorming waaraan een "bevrijdende
moraal" ten grondslag ligt' (p. 5).

In een eigen bijdrage aan het begin van het
eerste deel schetst Simons de stand van zaken,
daarmee de lezer een kader verschaffend voor het
lezen van de artikelen: de huidige moraaltheologie
werd in toenemende mate genoodzaakt rekening te
houden met een veranderende samenleving waarin
meer en meer ruimte kwam voor individuele zelf-
beschikking en waarin kritiek t.a.v. gezag en tradi-
tie structurele vormen aannam. Onder meer de be-
vrijdende werking hiervan op de moraaltheologie
'opende mogelijkheden voor een kritische opstel-
ling en houding van mondigheid ten opzichte van
de samenleving, in al haar pluriformiteit' (p. 10).
Diezelfde moraaltheologie zal haar voordeel moe-
ten doen met theoretisch-wetenschappelijke reflec-
tie welke respectievelijk haar aanknopingspunten
vindt in een interesse voor
het proces van de waar-
denvorming (o.a. humanistische psychologie),
en/of
de cognitieve kwaliteiten van het morele
denken (Piaget, Kohlberg), en/of
de (symbolisch}
interactionele aspecten
van het waarderen. (Si-
mons refereert aan de waarderingstheorie van
Hermans, waarin aandacht voor de interactie:
Persoon/omgeving-ander).

In de rest van het eerste deel komen we de nor-
menwaarden problematiek in verscheidenheid te-
gen: waar o.a. J. Dijkman pleit voor een perma-
nente heroriëntering op de bijbelse boodschap,
roept M. Daly vrouwen op 'de fallische ethiek te
castreren, door vanuit onze ervaring de moraal
nieuwe namen te gaan geven' (p. 24), om zo een
meer androgyne samenleving vorm te kunnen ge-
ven.

Deel II concentreert zich op 'Normen en waar-
den in het onderwijs'. De artikelen worden gegroe-
peerd rond een vijftal 'topics' te weten
'zinoriënte-
ring
binnen het onderwijs', 'rolpatronen in het on-
derwijs', 'geschiedenis van de
moraalpedagogiek',
'krachtlijnen
van de morele opvoeding in christe-
lijk perspectief'
en 'theorievorming rond morele
ontwikkeling'.


} 354 Pedagogische Studiën

-ocr page 362-

Zo houdt in het deel betreffende zinoriëntering
E. Schillebeeckx een pleidooi voor een 'menselijke
dialoog' in het onderwijs. Waar zijn antropologie
ruimte laat voor de mens als zingever zou het, al-
dus de schrijver, van ideologisch dogmatisme ge-
tuigen om op voorhand een christelijke levens-
(zin) oriëntatie uit te sluiten als aspect van 'moge-
lijk leefbare menselijkheid'. Christelijk Heil ver-
volgens is niet een strikt individuele zaak, noch een
puur innerlijke aangelegenheid: 'het eist een nieu-
we maatschappelijke en politieke context, een
"nieuwe wereld" zonder welke een nieuwe mens
niet nieuw kan zijn' (p. 89). Aldus worden de leer-
lingen geconfronteerd met een 'zoekontwerp' dat
niet van hen vraagt de christelijke openbaring blin-
delings te accepteren, maar veeleer bedoeld is als
een appèl op 'concrete ervaringsmogelijkheden,
die men zelf zal moeten maken, maar waarbij hulp
van anderen mag worden verwacht' (p. 89).

We kunnen niet nalaten op te merken dat het
ons niet denkbeeldig lijkt dat een dergelijk 'bemid-
deld' interpretatiekader nict-religieuze totaliteits-
concepties wel eens in het gedrang zou kunnen
brengen, althans zou kunnen usurperen.

J. A. van der Ven constateert in een volgend ar-
tikel waarin hij de problematiek omtrent de (ge-
schiedenis van de) moraalpedagogiek helder analy-
seert en onder meer meent dat genoemde pedago-
giek, gezien haar verwijlen in een vacuüm als ge-
volg van een morele twijfel die onze gehele samen-
leving doordringt en welke de school lijkt te repro-
duceren, toe is aan een nieuwe impuls. Meer dan
een dergelijke aanzet bedoeld zijn bijdrage 'naar
een nieuwe moraalpedagogiek' niet te zijn. In die
aanzet staan 'leren ervaren, leren denken en leren
handelen' centraal. Binnen een christelijk georiën-
teerde morele vorming kan de joods-christelijke
traditie als 'voorkeurshypothese' dienen. In dc
confrontatie tussen niet-godsdienstige en gods-
dienstige levensbeschouwingen, filosofische stro-
mingen wordt haar universele aanspraak niet bij
voorbaat gepostuleerd maar kan ze (evenzeer!)
dienen als hypothese.

Normen inzien immers, zo stelt Van der Ven in
een andere bijdrage (waarin hij zich begeeft op het
terrein van de theorievorming) moet onttrokken
Worden aan de moeilijk achterhaalbare
'ndividualiserings- en privatiseringstendens. Nor-
"'en, zo stelt de schrijver zijn bespreekbaar: 'De
dialoog vindt plaats voor het forum van de rede...
In plaats van te privatiseren maakt het model van
de argumentatieve dialoog het morele oordeel, de
konkrete morele overtuiging, voor ieder toeganke-
lijk, inzichtelijk, benaderbaar, bespreekbaar en
óók weerlegbaar' (p. 200). Wanneer men in het ka-
tholieke onderwijs 'moralisme, indoktrinatie en
educatieve vrijblijvendheid' wil vermijden, dan
zou dat onderwijs, meer dan voorheen, ruimte
voor deze 'etisch-kommunikatieve kompetentie' in
haar 'aktieplan' moeten opnemen.

De bijdrage van o.a. H. Hermans over een
waarderingstheorie waarin deze oog heeft voor de
situationele aspecten inzake menselijke waarde-
ring en de meer onderwijsgerichte 'bewerking'
hiervan door H. Rijksen maken dit deel tot het
meest leesbare. (Zeker met het redelijke appèl van
Van der Ven in ons achterhoofd...)

In het laatste deel ('Waarden- en normenbele-
ving bij jongeren'), wordt er naast een meer expli-
ciet empirische bijdrage welke ons informeert over
de leefwereld van jongeren in het voortgezet on-
derwijs, weer een stuk 'lospolsiger' over de proble-
matiek 'gefilosofeerd'. Reflectie t.a.v. zelfverant-
woordelijke zelfbepaling, al dan niet met hulp van
buiten- en/of bovenaf, normeerden de bijdragen
voor een belangrijk deel. Bruikbare teksten voor
de op de 'achterflap' genoemde gespreksgroepen?
Zeker! (Potentieel) vruchtbare kost voor de ge-
noemde argumentatieve dialoog? Niet onverdeeld!

Wanneer we voorbij gaan aan de vraag of er een
principieel verschil bestaat tussen
ethiek en religie,
(de vraag of deze zaken wellicht te scheiden zijn,
met alle gevolgen van dien, bijvoorbeeld voor het
bereik van dc redelijke verantwoording, dan wel in
eikaars verlengde liggen) en deze vraag niet op de
onderhavige bundel betrekken omdat een keuze
voor de mogelijkheid van een (al dan niet concep-
tuele) scheiding een vrijblijvende presentatie van
de besproken materie ä la Simons zou uitsluiten,
dan moeten we constateren dat deze bundel zeer
wel dienstbaar kan zijn bij een (inleidende) oriën-
tatie rondom de problematiek van het 'leren waar-
deren'. De 'te gekke' vormgeving ten spijt!

J. A. de Mönnink
(Werkgroep Godsdienslpedagogiek R.U. Gronin-
gen)


Pedagogisc/ie Studiën 355

-ocr page 363-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
10e jaargang, nr. 5, 1985

Naar een verdere professionalisering van de
Universitaire Lerarenopleiding, door H.P.
Hooymayers, J.J. Hermans en C. Koetsier
Ervaring, een noodzakelijke voorwaarde
voor onderwijs? door J.M.C. Nelissen
Doelmatigheidsbeleving van docenten, door
A. van Greevenbroek

De opvoedingsverantwoordelijkheid is een
existentiële verantwoordelijkheid, door H.
Danner

Problemen van docenten met schriftelijk stu-
diemateriaal in het voortgezet onderwijs,
door K. van Opdorp, B. van Hout-Wolters
en B. Wolters

'Ontwikkeling' als pedagogisch grondbegrip,
door B. Spiecker

Hermeneutiek reconsidered: kanttekeningen
bij een congres, door S. Miedema

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 5, 1985

Aandachtsproblemen en hun behandeling,
door C.D.M. van Lieshout
Het aanvankelijk leren en het leren tot crite-
rium bij jongere en oudere MLK-, LOM- en
GLO-schoolkinderen in een memoriseer-
taak, door K.P. van den Bos en J. Kingma
Exploratieve studie naar de samenhang tus-
sen perinatale omstandigheden en leerpresta-
ties respectievelijk neurologische status prae-
sens op 8-jarige leeftijd, door B. Evers-
Emden en E.M. Schölte
Koningin orthopedagoge en koning nuchter,
door J. Teilegen

Kortzichtige kijk op blindisme? door B.
Baarda

24e jaargang, nr. 6, 1985

Sociale vaardigheidstraining bij visueel ge-
handicapte adolescenten, door R. van Beek
Het trainen van gegeneraliseerd gebruik van
gebaren bij ontwikkelingsgestoorden, door
E. Coonen en P. Duker
Het probleem van de zorgvuldige groepssa-
menstelling, door P.W. Adriaans

Ontvangen boeken

Ax, J., Planningsgedrag van leraren. Een
empirisch onderzoek naar de onder-
wijsplanning door leraren in het voortge-
zet onderwijs, Swets & Zeitlinger, Lisse,
1985, ƒ39,70.
Bruyn, E.E.J. De,
Psychodiagnostiek. Een
systematische inleiding vanuit het klinische
gezichtspunt, Lemniscaat, Rotterdam,
1985.

Kok, J.F.W. & M. Klomp (Eds.), Ambulan-
te en residentiële hulp?
Regionalisatie en
integratie in de geestelijke gezondheids-
zorg, Acco, Leuven/Amersfoort, 1985,
/16,25/Bfrs. 260.
Melis, G.N.,
Leerlingkenmerken en zorg-
breedte.
Naar onderwijsarrangementen
voor kinderen met leerproblemen in het
basisonderwijs, Elsevier B.V., Amster-
dam, 1985, ƒ45,—.
Pelosi, E. (Eindredactie),
Onderwijsbegelei-
ding.
Feiten en ideeën, Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ55,—.
Voeten, M.J.M.,
Sequential analysis of
teacher-student interaction,
(dissertatie).

Ontvangen rapporten

Dijk, W. van & J.H. Boonman, Taken bij
groepswerk.
Onderzoeksverslag Project
Onderwijs in kleine groepen. Vakgroep
Onderwijskunde R.U. Utrecht
Dijk, W. van & J.H. Boonman,
Probleemo-
plossen in kleine groepen.
Onderzoeks-
verslag Project Onderwijs in kleine groe-
pen, Vakgroep Onderwijskunde R.U.
Utrecht

Erkens, G., A. Pennings & J. Boonman, De
effecten bij universitaire studenten van het
volgen van een (na)scholingskursus:
Crea-
tief denken in het basisonderwijs. Vak-
groep Onderwijskunde R.U. Utrecht


356 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 358-371

-ocr page 364-

Ten geleide

In de psychologie - ook in de onderwijspsy-
chologie - wemelt het van de begrippen,
'wetten' en paradigma's die na een introduc-
tieperiode veel onderzoekers-aandacht trek-
ken, op conferenties en in de vakliteratuur
bediscussieerd worden om dan plotseling tot
geschiedenis te worden. De redactie heeft
zich de vraag gesteld of het bekende onder-
zoeksmodel
Apütude Treatment Interaction
bijgezet kan worden in de boeken over de ge-
schiedenis van de psychologie of dat het, via
een hernieuwde 'crisis', nog toekomst heeft.

Het gaat in dit model om de relatie tussen
'eerlingkenmerken, onderwijsmethode en
studieresultaat. Populair gezegd: Wat voor
de één goed is, behoeft dat niet voor de ander
te zijn en omgekeerd. Nadat het model in
1957 door de Amerikaanse psycholoog L. J.
Cronbach naar voren werd gebracht heeft
het zowel bij onderzoekers als bij leerkrach-
ten veel aandacht gekregen. Dit ligt ook voor
de hand. Al sinds de vorige eeuw worden
psychologen geconfronteerd met het gegeven
van de individuele verschillen, terwijl leer-
krachten in de klas pogen het onderwijs bij
die verschillen aan te passen. Recentelijk
Werd door de innovatiecommissie voor de
nieuwe basisschool in Nederland de eis
gesteld, dat op die school individualisering
en differentiatie bewerkstelligd dienen te
Worden. Ook in het voortgezette basisonder-
wijs, waar het gaat om één schooltype voor
alle leerlingen, zullen vormen van differenti-
atie doorgevoerd moeten worden.

Heeft een kleine dertig jaar ATI-onder-
zoek resultaten opgeleverd die in het onder-
wijs-in-de-klas (kunnen) worden toegepast?
Ten einde een opstapje tot beantwoording
van deze vraagstelling te verschaffen, werd
een ATI-onderzoek, dat enkele jaren geleden
in een reële school-situatie werd uitgevoerd,
voorgelegd aan enkele ter zake deskundige
onderwijspsychologen. De onderzoeksvraag
kwam regelrecht uit de onderwijspraktijk
naar voren: voor welke leerlingen een meer
'vrije' en voor welke leerlingen een meer
'klassikale' methode het beste zou zijn. In
het artikel van J. G. L. Thijssen en P. Span
worden opzet, uitvoering en resultaten
besproken.

Aan de hoogleraren L. F. W. de Klerk van
de Hogeschool Tilburg, E. de Corte van de
Universiteit van Leuven en Monique Boe-
kaerts van de Universiteit van Nijmegen is
commentaar gevraagd en wel in die zin dat
met name ingegaan zou worden op de vraag,
of het ATI-model nog toekomst heeft en zo
ja, onder welke voorwaarden. Ook deze
commentaren worden hier afgedrukt. Hierna
gaan Thijssen en Span kort in op de drie
commentaren en geven zij vooral ook aan-
dacht aan de relatie onderzock-toepassing.

De redactie van dit blad hoopt met dit the-
manummer een bijdrage te leveren aan de
discussie rond het vraagstuk van individuali-
sering en differentiatie.

De redactie

Leerling - onderwijs - resultaat

Discussie over ATI


Pedagogische Studiën 1985 (62) 357 Pedagogische Studiën 357

-ocr page 365-

J. G. L. THIJSSEN & P. SPAN
Vakgroep Psychologie voor Pedagogen en
Andragologen, I.P.A.W.,
Rijksuniversiteit Utrecht *

Samenvatting

Het hierna beschreven onderzoek is uitge-
voerd op een scholengemeenschap waar een
aanpak met een sterk 'klassikaal geleid' ac-
cent voorkomt naast een meer 'vrije' metho-
de, waarbinnen een zekere differentiatie naar
leerlingvoorkeur wordt toegepast. Sommige
docenten hanteren, bij wijze van experiment,
in de ene klas de 'vrije' methode en in een an-
dere klas de 'klassikale' methode. Vragen
vanuit de school naar de effecten van beide
methoden hebben geleid tot dit onderzoek,
waarbij ervan is uitgegaan dat mogelijke ver-
schillen in effect tussen de ene en de andere
methode zouden kunnen samenhangen met
verschillen in bij leerlingen gemeten per-
soonskenmerken. Dit betekent, dat bepaalde
leerlingen vooral baat zouden hebben bij de
'vrije' methode en de andere leerlingen voor-
al bij de 'klassikale' methode. De onder-
zoeksresultaten bevestigen deze vooron-
derstelling slechts zeer ten dele.

1 Inleiding

Volgens het denkbeeld dat ten grondslag ligt
aan het Aptitude-Treatment-Interaction-
model, is een optimaal studieresultaat
niet te
verklaren op basis van slech'ts de gebruikte
onderwijsmethode of alleen de aanwezige
leerlingkenmerken: het gaat om de interactie
tussen beide. Bij ATI-onderzoek gaat het er
om te achterhalen wélke leerlingkenmerken
gecombineerd kunnen worden met bepaalde
methoden, zodat alle leerlingen een maxima-
le prestatie leveren. Als eerste heeft in 1957

* Met dank aan dr. M. Zwarts voor statistische
adviezen.

de Amerikaanse psycholoog Cronbach ge-
pleit voor een combinatie van experimenteel
(d.w.z. methode-vergelijkend) en differen-
tieel (d.w.z. gericht op verschillen tussen
leerlingen) psychologisch onderzoek tot ATI-
onderzoek (Cronbach, 1957). Zijn oproep
had een stroom van onderzoek tot gevolg,
maar achttien jaar later constateerde Cron-
bach in zijn artikel 'Beyond the two discipli-
nes of Scientific Psychology' (Cronbach,
1975) dat de resultaten nogal pover zijn.

Herhaaldelijk is gepleit voor wijzigingen
in de aanpak, niet in de laatste plaats door
Cronbach zelf, die samen met Snow ook een
respectabel handboek voor ATI-onderzoek
samenstelde (Cronbach en Snow, 1977)
waarin zowel de methodologisch/statistische
mogelijkheden en beperkingen aan de orde
komen, als ook een overzicht van de tot dan
toe verkregen onderzoeksresultaten.

Ook binnen het Nederlandstalige gebied
heeft nogal wat onderzoek volgens ATI-
model plaatsgevonden, onder meer door
Verhoeven, 1977; Hermans, 1978; Van Dam-
me en Masui, 1978; De Leeuw, 1979; De Ne-
ve en Masui, 1979; Lodewijks, 1981; Si-
mons, 1981. Ook in deze gevallen zijn de re-
sultaten niet opzienbarend. Hier te lande
wordt met name door de vakgroep Onder-
wijspsychologie van de Katholieke Hoge-
school Tilburg een vernieuwde aanpak van
ATI-onderzoek voorgestaan volgens de zo
genoemde correspondentie-analysestrategie.
Hierbij zoekt men niet 'blindelings' naar
leerlingkenmerken en daarmee interacteren-
de onderwijsmethoden; door middel van be-
schrijving en analyse van leertaak, leerling en
leersituaties probeert men te komen tot cor-
respondenties. (Zie voorts Lodewijks en Si-
mons, 1979.)

Opvallend is dat het begrip 'aptitude' in de
loop der jaren nogal van betekenis is veran-
derd (Glaser, 1972; Span, 1977). Span wijst
erop dat het oorspronkelijk ging om 'abili-
ties', gemeten met behulp van conventionele
tests, terwijl het begrip later is verruimd tot

Differentiatie-effecten in de schoolpraktijk:
een ATI-onderzoek in verlengde brugklassen


358 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 358-371

-ocr page 366-

het zelfs factoren als sociale klasse en school-
loopbaan omvatte. In hun eerdergenoemd
handboek omschrijven ook Cronbach en
Snow een 'aptitude' in zeer algemene ter-
men, als 'any characteristic of a person that
forecasts his probability of success under a
given treatment' (Cronbach en Snow, 1977).
Belangrijk is verder, dat leerlingkenmerken
de laatste jaren worden gedefinieerd in ter-
men van 'processen'. Vooral Glaser (1972)
en Snow (1977) zijn hiervan in het kader van
de Amerikaanse 'cognitivistische revolutie'
voorvechters. De desbetreffende kritiek van
Van Parreren (1983, pag. 81) is dan ook niet
(geheel) terecht (meer).

Ook het begrip 'treatment' is ruimer ge-
worden. In dat verband wijzen Hunt en Sul-
livan (1974) op de zo genoemde 'niveaus in
de onderwijssituatie'. Het gaat hier om fac-
toren die verschillen in de mate waarin ze de
leerling rechtstreeks zullen beïnvloeden. De
invloed zal meer direct zijn als het gaat om
de onderwijsstijl van de leerkracht en meer
indirect als het gaat om aspecten als de
groepsgrootte. De invloed zal nog indirecter
zijn als het gaat om zaken die met het kli-
maat en de organisatie van de school te ma-
ken hebben.

2 Relatie tol differentiatie-problemen in de
schoolpraktijk

ATI is een onderzoeksmodel en geen hande-
lingsmodel dat rechtstreeks toepasbaar is in
concrete onderwijssituaties, al is wel eens ten
onrechte anders beweerd (Crombag, 1978;
De Klerk, 1979; Verhoeven, 1979). Wel
Wordt naar aanleiding van gunstige onder-
zoeksresultaten naar toepassings-mogelijk-
heden in het onderwijsveld gezocht, met na-
me ten behoeve van differentiatie op school.

Het laatste decennium is de belangstelling
voor het differentiatieprobleem sterk toege-
nomen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de toena-
me van publikaties hierover en uit specifiek
op dit thema gerichte studiedagen en confe-
renties. In de inleiding tot de bijdragen over
'l'fferentiatie op de onderwijsresearchdagen
1979 te Nijmegen, definiëren Nijhof en Van
Hout (1979) het differentiatieprobleem kort-
weg als: 'De afstemming van onderwijs op
individuele kenmerken van leerlingen'. Dif-
ferentiatie is geen doel op zich, maar eèn
middel om bepaalde onderwijsdoelen te be-
reiken. Leerlingkenmerken zijn derhalve
slechts relevant, indien - na differentiatie op
grond van die kenmerken - onderwijsdoelen
beter, in kortere tijd, met grotere motivatie,
etc. worden bereikt.

Ten behoeve van differentiatie in het on-
derwijs zijn vele systemen, modellen, richtlij-
nen, e.d. ontwikkeld, vooral ook op het ter-
rein van de differentiatie binnen klassever-
band. Bekende criteria op basis waarvan in
het onderwijs wel gedifferentieerd wordt zijn
verschillen in schoolprestaties en studietem-
po. Een probleem van deze criteria voor dif-
ferentiatie is, dat zij de verschillen waarop
binnen onderwijs en maatschappij geselec-
teerd wordt, extra benadrukken. Bovendien
lijkt het niet verantwoord leerlingen homo-
geen te groeperen, zo lang nog onvoldoende
bekend is over andersoortige instructieme-
thoden die aansluiten bij de verschillen in
leerlingkenmerken. Vergelijk bijv. het in op-
komst zijnde thema 'coöperatief leren' (Sha-
ran, 1980; Slavin, 1980; Terwei, 1984).

Nadat in de zeventiger jaren het gebrek
aan goede, gemakkelijk en eenduidig vast te
stellen differentiatiecriteria bleek, werd veel
verwacht van differentiatie naar voorkeur of
interesse bij de leerling. Men verwachtte dat
de studieresultaten zouden toenemen als leer-
lingen zelf een onderwijssituatie zouden kie-
zen. In een aantal gevallen is geëxperimen-
teerd met situaties waarin leerlingen niet al-
leen de onderwijsmethode van hun voorkeur
mochten uitkiezen, maar ook bijvoorbeeld
de onderwijsleerdoelen, de te bestuderen on-
derwerpen, e.d. Deze onderzoeken gaan uit
van een vooronderstelling die Peterson & Ja-
nicki (1979) als volgt formuleren: 'Many
educators have argued that students be assig-
ned to the teaching approach that they prefer
because students are the best judges of their
own learning style'. Deze vooronderstelling
wordt evenwel door de onderzoeksresultaten
van Peterson en Janicki alsmede van andere
studies gelogenstraft (Cronbach en Snow,
1977; Snow, z.j.). Uit een aantal studies
blijkt het differentiëren naar voorkeur zelfs
een licht negatief effect te hebben. In tegen-
stelling tot commonsense opvattingen blijkt
de wijsheid bij differentiëren naar voorkeur
bepaald ook niet 'met de jaren' te komen.
Volwassenen en ouderen blijken vaak, als zij
hun intuïtieve voorkeur volgen, te kiezen


Pedagogisc/ie Studiën 359

-ocr page 367-

voor een methode met nadelige effecten voor
het leren (Hultsch, 1971; Diesfeldt, 1978).
Het naar eigen voorkeur zelf bepalen wat
en/of hoe geleerd wordt, duidt men in de li-
teratuur wel aan met 'learner control'. Op
het AERA-congres in 1979 heeft Snow een
voordracht gehouden over de effecten van
diverse typen van 'learner control'. Daarin
komt hij tot de volgende conclusie: 'The idea
that learner control can accomodate indivi-
dual differences rests on two assumptions:
one is that all learners know what is best for
themselves at any given moment in an in-
structional sequence; the other is that all are
capable of acting on this knowledge. These
assumptions are.false! One can perhaps give
control to all of the learners some of the ti-
me, and to some of the learners all of the ti-
me. The Problem is to determine which lear-
ners to give control to when'. Snow wijst er-
op dar nader onderzoek nodig is om na te
gaan of het volgen van de persoonlijke voor-
keur voor
alle leerlingen zonder positief ef-
fect is. Het zou namelijk kunnen zijn, dat
leerlingen met bepaalde persoonskenmerken
voordeel hebben bij differentiatie naar eigen
voorkeur en anderen niet. Met name middels
onderzoek volgens ATI-model zouden deze
persoonskenmerken opgespoord kunnen
worden.

Op interscholair niveau is differentiatie
van soortgelijke strekking denkbaar. Leer-
lingen kunnen geplaatst worden op schoolty-
pen die werken volgens strak geleide klassi-
kale instructie (of althans volgens een van
buitenaf opgelegd onderwijsmodel), maar
ook op schooltypen die méér rekening hou-
den met persoonlijke interesses en voorkeu-
ren, zoals onder meer Montessorischolen en
Vrije scholen. Een vergelijkende studie naar
de onderwijseffecten op interscholair niveau
kan echter niet zo eenvoudig een afdoende
antwoord geven op de vraag, of bepaalde
leerlingen meer baat hebben bij een 'vrij'
systeem, dan anderen. Het gaat dan om de
omvangrijke, indirecte invloeden die Hunt &
Sullivan (1974) onderscheiden. Een voordeel
van een dergelijke studie zou zijn, dat er uit-
gegaan wordt van in de praktijk voorkomen-
de 'treatments'. De complexiteit van onder-
zoek op interscholair niveau vermijdend en
het genoemde voordeel van praktij kechte
'treatments' behoudend, zijn wij in ons on-
derzoek uitgegaan van twee klassen (binnen
één school) die - toevallig - met een zeer ver-
schillende methode worden geconfronteerd.
In het nu volgende gaan wij nader in op de
onderzoekssituatie.

3 Onderzoekssituatie

Bij veel ATI-onderzoek wordt uitgegaan van
'treatments' die nagenoeg slechts binnen een
experimentele situatie zijn te realiseren,
waardoor vanuit het onderwijsveld nogal
eens kritische opmerkingen worden gemaakt
over de praktische relevantie. In onze onder-
zoekssituatie is uitgegaan van differentiatie
in 'treatments' zoals die feitelijk in de
schoolpraktijk voorkomen.

De school waarop ons onderzoek is gehou-
den, behoort met zijn meer dan 1(XX) leerlin-
gen tot de grotere scholen voor voortgezet
onderwijs. Het is een scholengemeenschap
met een Mavo-, Havo- en VWO-afdeling.

De toedeling van leerlingen naar één van
deze drie afdelingen geschiedt niet na het
eerste leerjaar. De school heeft condities ge-
schapen om deze beslissing een jaar uit te
stellen en het tweede leerjaar als een verleng-
de brugklas te beschouwen. De in totaal ruim
200 tweede-klassers zijn verdeeld over 8
parallel-klassen. Om de leerresultaten te
toetsen en te kunnen vergelijken wordt perio-
diek een interklassikaal proefwerk gehou-
den, waaraan leerlingen uit alle parallelklas-
sen deelnemen.

De docenten ervaren de individuele ver-
schillen tussen leerlingen in de verlengde
brugklas als zeèr opvallend. In hoeverre zij
bij het onderwijs rekening willen houden met
die individuele verschillen, wordt echter ge-
heel aan henzelf overgelaten. Met name in
het tweede, maar ook in het eerste leerjaar,
hebben enkele vaksecties (b.v. Natuurkunde
en Engels) voor een onderwijsaanpak geko-
zen die 'verschillen-vriendelijk' genoemd zou
kunnen worden en die wij gemakshalve aan-
duiden als 'vrije methode'. Andere vaksec-
ties (b.v. Wiskunde en Frans) hanteren in de
eerste twee leerjaren een aanpak die beoogt
alle leerlingen tegelijkertijd op dezelfde ma-
nier te onderwijzen. Deze vorm zal door ons
worden aangeduid als 'klassikale methode'.
Daarnaast zijn er vaksecties waarbinnen de
aanpak van docent tot docent verschilt en
zelfs waarbij docenten, bij wijze van experi-
ment, in de ene klas de klassikale en in een


} 360 Pedagogische Studiën

-ocr page 368-

andere klas de vrije methode hanteren. Dit is
met name het geval met het vak Duits, een
vak dat voor het eerst gegeven wordt in het
tweede leerjaar.

Het was vanuit de sectie Duits dat de be-
hoefte naar voren kwam om systematisch na
te gaan welke van beide methoden de 'beste'
effecten opleverde. Mede op grond van hier-
voor aangehaald onderzoek werd aangeno-
men dat dit van leerling tot leerling zou kun-
nen verschillen, afhankelijk van bepaalde
persoonskenmerken. In overleg werd beslo-
ten voor het vak Duits een schooljaar lang
een onderzoek te doen naar de effecten in
twee parallelklassen uit het verlengde brug-
jaar. In beide klassen werd gebruik gemaakt
van het leerboek 'Aktion Deutsch' van J.
Koekkoek en J. Koning.

Zonder in te gaan op details geven wij hier
de belangrijkste kenmerken weer van de bei-
de 'treatments', de klassikale en de vrije me-
thode, zoals die op de betreffende school in
praktijk worden gebracht.

Binnen de klassikale methode is sprake
van een directieve, docent-centrale aanpak.
De docent schrijft aan alle leerlingen voor
hoe zij zich dienen te gedragen. Binnen het
l<laslokaal is elke leerling plaatsgebonden en
er heerst strikte orde en rust. De docent geeft
stelselmatig huiswerk op voor de volgende
jes. Een les heeft nagenoeg steeds dezelfde
indeling: controle en correctie van het huis-
kerk, uitleg over nieuwe leerstof, samen een
enkele oefening doornemen, huiswerk
bespreken voor de volgende keer. Tijdens de
'essen is de docent voornamelijk zelf aan het
koord, dan wel speciaal daartoe door hem
aangewezen leerlingen (op tour-beurt of na
vinger-opsteken).

Binnen de zogenaamde vrije methode is
sprake van een zekere differentiatie op grond
van individuele verschillen in voorkeur tus-
sen leerlingen. Wel zijn zij verplicht om aan
de periodieke interklassikale proefwerken
"^ee te doen en om tijdens de lesuren in het
klaslokaal aanwezig te zijn. Zij krijgen ech-
'er aan het begin van het schooljaar uitgelegd
dat het de bedoeling is, dat zij zich naar eigen
voorkeur voorbereiden op de interklassikale
Proefwerken. Deze proefwerken worden
eens per VA ä 2 maanden gehouden. Als
Voorbereiding daarop kunnen leerlingen veel
of weinig studeren, in constant of wisselend
tempo, zelfstandig werken of in groepjes, de
docent zelden of heel vaak om uitleg vragen,
geen enkele of alle oefeningen maken. Des-
gewenst corrigeert de docent gemaakte oefe-
ningen voor de volgende les. Daar waar het
leerboek niet of onvoldoende vermeldt wat
van de leerling wordt verwacht, is summier
een aanwijzing op stencil gezet, zoals bijv.
'vul de juiste naamval (meervoud) in'. Dit is
gedaan opdat een leerling desgewenst geheel
zelfstandig de leerstof kan doorwerken. De
vrijheden die dit werken naar voorkeur met
zich meebrengt leiden ertoe, dat de docent
het soms zeer druk heeft en andere keren
'niets te doen'; dat hét nogal eens wat ru-
moerig is in de klas; dat leerlingen soms
woordjes voor Frans zitten te leren in de
Duitse les, enz. enz.. (Voor veel docenten die
de vrije methode hanteren heeft deze metho-
de toch zijn grenzen. Ze vragen van leerlin-
gen die nogal ver lijken achter te blijven, dat
zij zich melden voor bijvoorbeeld voort-
gangscontrole, e.d. Ook binnen de vrije me-
thode kruipt het bloed van docenten dus wel
eens waar het niet gaan 'mag'.) De hier glo-
baal weergegeven klassikale en vrije onder-
wijsmethoden overziende, dringt zich de ver-
gelijking op met wat N. Bennett in diens om-
vangrijke studie aanduidt als 'formal tea-
ching methods', respectievelijk 'informal
teaching methods' (Bennett, 1976). Van be-
lang is echter dat Bennets onderzoek betrek-
king heeft op de Engelse situatie die, zeker
ten tijde van zijn onderzoek (begin zeventi-
ger jaren), opvallend verschilt van de huidige
Nederlandse situatie.

4 Probleemstelling

De weergegeven situatie met de twee verschil-
lende, in de praktijk toegepaste methoden
heeft het kader gevormd waarbinnen een ex-
ploratief veldonderzoek is gehouden volgens
het ATI-model. Doel was te onderzoeken of
bepaalde leerlingkenmerken zodanig interac-
teren met de twee beschreven methodes, dat
de interacties de onderwijsleereffecten on-
miskenbaar beïnvloeden. Van te constateren
verschillen in onderwijsleereffecten zal
niet
worden nagegaan of die aan de methode dan
wel aan bepaalde leerlingkenmerken zijn toe
te schrijven, maar of deze verschillen kunnen
worden verklaard door een bepaalde combi-
natie van methode en leerlingkenmerken. De


Pedagogisc/ie Studiën 361

-ocr page 369-

centrale probleemstelling luidt derhalve:
Bestaat tussen bepaalde leerlingkenmerken
en te constateren onderwijsleereffecten een
mate van samenhang, die onder de vrije me-
thode significant anders is dan onder de klas-
sikale methode?

Leerlingkenmerken waarvan vastgesteld
wordt dat zij interacteren met de toegepaste
methode, kunnen dan aanleiding vormen tot
het opstellen van gerichte hypothesen die op
grotere schaal kunnen worden getoetst. De
Groot (1970) omschrijft het doel van explo-
ratief onderzoek immers als: het erop gericht
zijn 'hypothesen te vormen en te selecteren'
(blz. 322).

De bij ons onderzoek betrokken leerling-
kenmerken
zijn te onderscheiden in vier cate-
gorieën, 1. cognitieve kenmerken; 2. motiva-
tie en attitude-aspecten; 3. kenmerken m.b.t.
voorkennis; 4. gedragsaspecten m.b.t.
school en studie in het algemeen.

De vast te stellen onderwijsleereffecten
zijn te onderscheiden in 5 categorieën: a.
prestaties bij interklassikale schriftelijke
proefwerken voor Duits; b. tijd besteed aan
voorbereiding van deze proefwerken; c. tijd
gemiddeld per week (tussen twee proefwer-
ken in ) besteed aan Duits buiten school; d.
wijze van studeren m.b.t. Duits; e. motivatie
en attitude-factoren, althans voor zover deze
zich hebben gewijzigd binnen de onder-
zoeksperiode. (Wij wijzen er op dat de moti-
vatie en attitudefactoren die bij de leerling-
kenmerken (categorie 2) en bij de onder-
wijsleereffecten (categorie e) vermeld zijn,
van dezelfde aard zijn. Bij categorie e gaat
het om een hermeting van categorie 2. Een
bepaalde attitude aan het begin van het on-
derzoek gemeten, is op te vatten als een leer-
lingkenmerk; nadat leerlingen een tijd lang
een bepaalde onderwijsmethode hebben
meegemaakt, zijn veranderingen ten aanzien
van de beginmeting te beschouwen als een
onderwijsleereffect).

5 Onderzoeksopzet
5.1 Condities

Een zekere 'grofheid' van de 'treatments' is
onvermijdelijk, met name, omdat binnen het
kader van de schoolpraktijk niet elk facet
onder controle kan worden gehouden. In te-
genstelling tot meer laboratoriumachtige

ATI-onderzoeken mag de ecologische validi-
teit van mogelijke resultaten (geldigheid van
resultaten voor de feitelijke schoolpraktijk)
vrij hoog worden aangeslagen. Als verdere
condities, vermelden wij:

a. De 56 aan het onderzoek deelnemende
leerlingen werden 'at random' verdeeld
over twee tweede klassen (ongesplitst
Mavo-Havo-VWO), opdat twee groepen
zouden ontstaan die naar allerlei kenmer-
ken gelijk geacht mochten worden. Des-
ondanks is gecontroleerd of verschillen in
kenmerken voorkwamen.

b. Dezelfde docent Duits heeft als leerkracht
voor beide groepen gefungeerd, deze do-
cent had geen voorkeur voor de vrije of
de klassikale methode.

c. Op de invulling van tests en vragenlijsten
na (over de bedoeling daarvan zijn deel-
nemende leerlingen en hun ouders vooraf
geïnformeerd), is niet afgeweken van de
gewone onderwijssituatie. De duur van
de 'treatment' was voor alle leerlingen ge-
lijk en omvatte een behoorlijke termijn.

d. De leerlingen uit beide proefgroepen heb-
ben voor het onderzoek ervaring opge-
daan met zowel de vrije als de klassikale
methode gedurende het eerste leerjaar, zij
het m.b.t. andere vakken (Duits komt pas
in het tweede leerjaar aan de orde).

5.2 Instrumenten m.b.t. leerlingkenmerken

Categorie I: cognitieve kenmerken
Binnen deze categorie zijn drie tests afgeno-
men:

- Hidden Figures Test (H.F.T.)

Deze test meet de bekwaamheid een gege-
ven configuratie in gedachten te houden
teneinde deze te indentificeren binnen een
verwarrende context. De cognitieve stijl
die met deze bekwaamheid s'amenhangt,
wordt wel aangeduid met de termen veld-
onafhankelijkheid of structurerings-
tendentie. Als leerstof nogal ongestructu-
reerd wordt aangeboden (bijv. in de vrije
methode), kan men een duidelijk verschil
in prestatie verwachten tussen veldafhan-
kelijke en veldonafhankelijke leerlingen.
Inzake de H.F.T. - die in de door het NI-
VOR bewerkte versie (2x16 items) is af-
genomen - verwijzen wij voor nadere in-
formatie naar Michels en Verhoeven,
1977. Zie voorts Span (1973) en Pennings


} 362 Pedagogische Studiën

-ocr page 370-

en Span (1981).

- Differentiële Aanleg Tests: Taalgebruik
II (zinnen)

Deze deeltests uit de de D.A.T. kan in re-
delij ice mate iemands vermogen voorspel-
len m.b.t. het leren van vreemde talen.

- Differentiële Aanleg Tests: Analogieën
Deze eveneens uit de D.A.T. stammende
deeltest meet een meer algemene intelli-
gentiefactor ('analogical reasoning'). De
test correleert hoog met schoolprestaties
zowel bij meetkunde als ook bij talen. De
D.A.T. is van Amerikaanse oorsprong,
maar voor de Nederlandse situatie be-
werkt en genormeerd (Fokkema en Dirk-
zwager, 1960).

Categorie 2: motivatie en attitude

Binnen deze categorie zijn drie tests afgeno-
men:

- Prestatie Motivatie Test voor kinderen
(PMT-K)

Voor verdere informatie over deze beken-
de test verwijzen wij naar Hermans
(1978).

- Attitude-vragenlijst (ATN)

In de NIVOR -testklapper zijn voor drie
vakken (Engels, Wiskunde, Natuurkun-
de) aanverwante attitudelijsten gepubli-
ceerd. Zij meten in hoeverre iemand een
vak aantrekkelijk vindt. Voor verder on-
derzoek heeft het NIVOR zich geconcen-
treerd op Wiskunde. In overleg met het
NIVOR is deze gereviseerde vragenlijst zo
letterlijk mogelijk 'vertaald' voor het vak
Duits. De door het NIVOR ontwikkelde
vragenlijst is afgestemd op leerlingen die
reeds een attitude hebben gevormd en de
ATN is derhalve niet bruikbaar in de
eerste week dat Duits wordt gegeven als
nieuw schoolvak. Daarom is, na overleg
met het NIVOR, de ATN na ca. 5 weken
afgenomen.

Attitude-vragenlijst 'nulmeting' (ATO)
Aangezien het voor ons belangrijk was,
de houding tegenover Duits reeds bij de
start van het onderzoek te meten (tenein-
de na te kunnen gaan in hoeverre die - sa-
men met de methode - bepalend is voor
attitude-veranderingen op langere ter-
mijn), hebben wij zelf een attitude-
vragenlijst ontworpen van 30 items die in-
gevuld kunnen worden door leerlingen
die nog geen lessen Duits hebben gehad.

(Het is de vraag of in dit geval van attitu-
de gesproken mag worden; misschien is
het beter van 'vooroordelen' te spreken.)
De items zijn met name gericht op twee
factoren: namelijk
nut (Duits is belang-
rijk voor later; zonder kennis van Duits
kom je niet zo ver) en
interesse (Duits
lijkt mij géén leuk vak; de Duitse taal in-
teresseert mij).

Categorie 3: voorkennis

Binnen deze categorie zijn twee instrumenten

gebruikt:

- Voortest

Deze voortest is gericht op precies dezelf-
de leerstof (de eerste 5 hoofdstukken uit
het leerboek) die ook bij het eerste proef-
werk onderzocht is. Als criterium voor de
verwerking is genomen het aantal fouten,
dat in de test is gemaakt.

- Contact met Duits (COD)

Met deze door ons opgestelde vragenlijst
(10 vragen) is nagegaan in hoeverre leer-
lingen via buitenschoolse contacten ken-
nis van Duits hebben kunnen opdoen. De
mate van contact kon aangegeven worden
in vier gradaties.

Categorie 4: school en studiegedrag
Binnen deze categorie is één instrument ge-
bruikt, namelijk de School en Studie Vragen-
lijst (SSV). Binnen de SVV zijn 10 subtests te
onderscheiden, achtereenvolgens gericht op:

1. concentratie in de klas (in Iessituatie)-CK;

2. huiswerk-attitude-HA; 3. plezier op
school (thuisvoelen in school en klas)-PS; 4.
studiegewoonten bij opnemen en verwerken
leerstof-SG; 5. de relatie tot leerkrachten-
RL; 6. sociaal aanvaard zijn door
klasgenoten-SA; 7. mondelinge uitdruk-
kingsvaardigheid-MU; 8. schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid-SU; 9. sociale vaar-
digheid (versus sociale angst)-SV; 10. zelf-
vertrouwen bij proefwerken en schoolsitua-
ties waarin prestaties geleverd moeten
worden-ZP. De relatieve samenhang van de
subtests blijkt uit hun groepering tot een vijf-
tal factoren, namelijk: het motivatieblok
(CK, HA, PS), de factor studeergedrag (SG),
de factor sociaal functioneren (SA, SV), de
factor welbevinden (RL, PS) en de factor
zelfconcept (MU, SU, SV, ZP). (Zie voorts
de handleiding voor de SSV, J. A. E. Smits,
1976).


Pedagogisc/ie Studiën 363

-ocr page 371-

5.3 Instrumenten m.b.t. onderwijsleereffec-
ten

Categorie a: leerprestaties bij proefwerken
De eerste helft van het schooljaar is verdeeld
in drie periodes die zijn afgesloten met een
interklassikaal proefwerk, dat representatief
geacht mag worden voor de behandelde
leerstof. Ook de prestaties bij drie interklas-
sikale proefwerken uit de rest van het school-
jaar zijn bij de verwerking van de gegevens
meegenomen. De prestatie is steeds uitge-
drukt in ruwe scores ( = het aantal behaalde
fouten) en niet in schoolcijfers.

Categorie b: voorbereidingstijd bij proefwer-
ken (VTP)

Hiervoor is bevraagd hoeveel tijd de laatste
zes dagen, voorafgaande aan de voorberei-
ding van het proefwerk, aan Duits is besteed,
verdeeld over de laatste dag vooraf, de op
een na laatste dag en de andere dagen samen.

Categorie c: gemiddelde tijd per week in een
proefwerkperiode aan Duits besteed (TWP)
Hiervoor is driemaal (telkens over een
proefwerk-periode) bevraagd hoeveel huis-
werk-tijd gemiddeld per week aan Duits is
besteed gedurende de voorbije studieperiode.

Categorie d: wijze van werken aan Duits
Binnen deze categorie zijn allerlei kwalitatie-
ve vragen gesteld naar de wijze van werken
aan het vak Duits, die samen met de vragen
uit categorie b. en c. op één formulier staan.

Categorie e: motivatie en attitude
Het gaat hier, zoals eerder vermeld, om een
herhaalde meting. Zie hiervoor onder cate-
gorie 2, paragraaf 5.3.

5.4 Geplande procedure
Na voorbereiding van de onderzoeksopzet
(in overleg met schoolleiding en betreffende
docent) en informatie aan de participerende
leerlingen (mondeling) en hun ouders (schrif-
telijk) is een procedure opgesteld om de
ver-
werking
van de te verkrijgen gegevens opti-
maal te doen verlopen. Daartoe is de totale
dataverwerking vooraf ingedeeld in een aan-
tal duidelijk afgebakende stappen. Juist om-
dat het gaat om een exploratief onderzoek
waarbij uit een veelheid van gegevens ge-
destilleerd moet worden wat relevant is voor
voortgezet onderzoek, is een goed geplande
procedure voor dataverwerking erg belang-
rijk. De onderhavige procedure is weer te ge-
ven als volgt:

1. Frequentie-berekening van alle gemeten
variabelen per groep: VRIJ (= vrije me-
thode) en KLS (= klassikale methode).
Bij afwezigheid van kwalitatieve verschil-
len op nominale variabelen (categorie d:
wijze van werken aan Duits) deze uitslui-
ten van verdere verwerking.

2. Berekening van gemiddelden en
standaard-deviaties
van alle variabelen
(per groep) die op interval of ratio-niveau
zijn gemeten. Toetsing van randomisatie-
effect ter meerdere garantie van de gelijk-
waardigheid der groepen op leerlingken-
merken.

3. Samenstelling van combinatiescores bin-
nen de categorieën waarbinnen dat moge-
lijk èn zinvol is, alsmede de berekening
van de bijbehorende frequenties, gemid-
delden en standaard-deviaties.

4. Het samenstellen van een correlatiema-
trix
van alle onafhankelijke variabelen
met alle afhankelijke variabelen (per
groep). Analyseren in hoeverre de corre-
latie per groep (VRIJ en KLS) evident
van elkaar verschillen (met als norm een
verschil van 2: 0.25). Voorts nagaan in
hoeverre deze verschillen systematisch
voorkomen binnen een bepaalde catego-
rie van onderwijsleereffecten (afhankelij-
ke variabelen).

5. De herhaald^gemeten leerling-kenmerken
toetsen op veranderingen.
Nagaan in hoe-
verre er tussen begin en eindmeting signi-
ficante verschillen bestaan tussen de groe-
pen.

6. Multiple regressie-analyse voor die cate-
gorieën van onderwijsleereffecten, die bij
analyse van de correlatiemafrix systema-
tische verschillen te zien hebben gegeven.
Hierbij nagaan of er significante ATI-
effecten optreden.

7. Kwalitatieve analyse van de uit stap 5 en
6 overblijvende significante verschillen,
ten einde interactie-effecten en interpre-
tatie-mogelijkheden ervan nader te kun-
nen benoemen.

Tot slot willen wij erop wijzen, dat wij voor-
af bepaald hebben dat bij alle toetsingen een
significantiedrempel zou gelden van alpha =
0.1.


} 364 Pedagogische Studiën

-ocr page 372-

6 Dataverwerking

6.1 Frequenties

De op nominaal niveau vastgestelde effecten,
betrekking hebbend op de wijze van wer-
ken/studeren zijn, zoals eerder vermeld, drie
maal gemeten. De antwoorden op de vragen
naar de wijze van werken en studeren m.b.t.
Duits gaven geen consistent verschil tussen
beide groepen te zien over de drie gehouden
metingen. Daarom zijn deze onderwijsleeref-
fecten (categorie d) conform de eerder be-
schreven procedure niet in de verdere bewer-
king betrokken.

6.2 Gemiddelden en standaardafwijkingen
Van de overblijvende gegevens zijn gemid-
delden en standaardafwijkingen berekend
per groep (VRIJ en KLS). Bij analyse van de-
ze gegevens vallen meteen twee verschillen op
tussen beide groepen:

1. Binnen onderwijsleereffecten-categorie b
(voorbereidingstijd bij proefwerken) en c
(gemiddelde tijd per week aan Duits in
een periode besteed) scoort groep VRIJ
gemiddeld aanzienlijk
hoger dan groep
KLS.

2. Binnen leerlingkenmerk-categorie 1 (cog-
nitieve kenmerken) scoort groep VRIJ ge-
middeld duidelijk
lager dan groep KLS.

Daar de leerprestaties (uitgedrukt in het aan-
tal fouten per proefwerk) elkaar niet sterk
ontlopen, rees bij ons het vermoeden dat be-
perkingen in het cognitieve vlak (intelligen-
tie) gecompenseerd zijn door meer tijdsin-
vestering. Regressie-analyse wees evenwel uit
'lat dit niet het geval was. Ook van een curve-
lineair verband bleek geen sprake. Resteert
de vraag, hoe het mogelijk is dat twee
volstrekt willekeurig samengestelde groepen
zo duidelijk van elkaar verschillen op voor
'eerprestaties in het algemeen zo belangrijke
•kenmerken. Een definitief antwoord moeten
wij schuldig blijven.

Combinatie-scores
De aangetroffen verschillen in bestede tijd
tussen de groepen bleken op de diverse
t'idstippen van dezelfde grootte-orde. De to-
tale voorbereidingstijd per metingsperiode is
vervolgens in één somscore uitgedrukt. De
scores op de 10 gestelde vragen over het con-
tact met Duits zijn volgens plan in één som-
score vervat. Ook m.b.t. beide attitude-
lijsten (ATN en ATO) is uitgegaan van som-
scores. Aangezien het aantal proefpersonen
te gering is voor factor-analyse, is m.b.t. de
zelf-ontworpen attitude-vragenlijst 'Nulme-
ting' uitgegaan van de twee factoren
'nut'en
'interesse'
die bij constructie opzettelijk erin
zijn gelegd. Voor de ATN is uitgegaan van
door het NIVOR gedane factoranalytische
bewerkingen. Hieruit komt nogal evident één
factor naar voren, die wij hebben geïnterpre-
teerd als
'Duits is leuk'. De items die op deze
dimensie laden zijn eveneens als een somsco-
re verwerkt.

6.4 Correlatie-berekeningen

Door het hanteren van combinatie-scores is
het oorspronkelijke aantal variabelen gere-
duceerd. Toch resteerde nog een respectabel
aantal voor de correlatieberekening. Wat de
onafhankelijke variabelen betreft bleven
(naast de twee methoden VRIJ en KLS) nog
23 'aptitude'-maten over, verdeeld over vier
categorieën. Als afhankelijke variabelen
resteerden nog
20 maten voor onderwijsleer-
effecten,
verdeeld over vier categorieën.
Combinatie van de opgesomde variabelen le-
verde een matrix op van 23 ('aptitude'-
maten) bij 20 (onderwijsleereffecten), zowel
voor 'treatment' VRIJ als voor 'treatment'
KLS. Vergelijking van de correlatie-maten
onder de methode VRIJ en methode KLS
was nodig, teneinde te bezien in hoeverre
verschillen daarin optraden. Geen evidente
verschillen in correlatiematen houdt name-
lijk in, dat ook geen noemenswaardige
interactie-effecten zijn te verwachten. Bij
analyse van de correlatiematen bleven evi-
dente verschillen (met als norm een verschil
van .25) niet talrijk te zijn. Slechts binnen
twee categorieën van afhankelijke variabelen
deden zich regelmatig correlatieverschillen
voor bij vergelijking van groep VRIJ en
KLS, namelijk binnen categorie b: voorbe-
reidingstijd voor proefwerken (VPT) en bin-
nen categorie c: tijd besteed aan Duits in ge-
wone wekelijkse periodes (TWP). Dit hield
dus in dat deze beide tijdsaspecten voor ver-
dere verwerking (multiple-regressie-analyse)
in aanmerking kwamen (zie 6.6).

6.5 Veranderingen in attitudes

In totaal is op 8 variabelen een beginmeting
èn een eindmeting uitgevoerd, ten einde te
bezien of zich tijdens het onderzoek verande-


Pedagogisc/ie Studiën 365

-ocr page 373-

ringen hebben voorgedaan. Dit bleek het ge-
val te zijn met twee attitudematen, namelijk:

- attitude m.b.t. het nut van Duits (verschil
significant bij alpha < .001)

- attitude m.b.t. de interesse voor Duits
(verschil significant bij alpha < .025)

Nut en interesse zijn dus door de leerlingen
na enige tijd evident anders c.q. gemiddeld
lager, gewaardeerd, zij het dat vooral de
hoogste scores daalden, terwijl de laagste
scores enigszins stegen. Binnen het kader van
dit onderzoek was het nog belangrijker te
constateren, dat de samenhang tussen begin
en eindmeting binnen groep VRIJ en groep
KLS duidelijk van elkaar verschilde.

6.6 Multiple-regressie-analyse

Middels multiple-regressie-analyse is nage-
gaan in hoeverre significante interactie-
effecten voorkwamen, opdat de oorspronke-
lijke vraagstelling kon worden beantwoord.
Conform de opzet is dit gebeurd voor de
tijdsfactoren die uit paragraaf 6.4 en attitu-
defactoren die uit paragraaf 6.5 resteerden.
Over de resultaten kunnen wij kort zijn. De
in totaal 48 uitgevoerde multiple-regressie-
analyses leidden in vier gevallen tot signifi-
cante interactie-effecten. In de volgende pa-
ragraaf gaan wij daarop nader in. Voor wat
betreft de significant gewijzigde attitude-
factoren 'nut' en 'interesse' (par. 6.5) is geen
sprake van een interaktie-effect. Ditzelfde
geldt voor de verschillen in voorberei-
dingstijd bij proefwerken over de drie meet-
punten gezamenlijk (par. 6.4). (Overigens zij
erop gewezen, dat in een niet onaanzienlijk
aantal gevallen terloops significante hoofd-
effecten zijn geconstateerd, met name 'treat-
ment'-effecten. Een specificatie daarvan la-
ten wij evenwel achterwege, aangezien dit
onderzoek gericht is op interactie-effecten.)

6.7 Kwalitatieve analyse en interpretatie
Uit de multiple regressieanalyse is duidelijk
geworden dat in enkele gevallen sprake is van
interactie-effecten, hetgeen betekent een sa-
menhang tussen combinaties van methode en
leerlingkenmerk enerzijds en de aan huis-
werk bestede tijd anderzijds. Anders gezegd:
het verband tussen bepaalde 'aptitudes' en
de bestede tijd is onder de vrije methode evi-
dent anders dan onder de klassikale metho-
de.
Het is van belang nader in te gaan op het-
geen deze verbanden kwalitatief betekenen.

Het gaat hier om de verschillen in tijdsbeste-
ding aan huiswerk over de drie gemeten peri-
odes gezamenlijk. De onafhankelijke varia-
belen die deze verschillen deels verklaren,
zijn achtereenvolgens

1. TR X CK = onderwijsvorm x

concentratie in de
klas

2. TR X HA = onderwijsvorm X

huiswerkattitude

3. TR X PS = onderwijsvorm X

plezier op school/in
klas

4. TR X ATO-A = onderwijsvorm x nut

van Duits

De gevonden samenhangen kunnen wor-
den verwoord ais volgt.

1. Concentratie in de klas

Naarmate de score op CK hoger is (betere
concentratie), neemt de bestede tijd toe on-
der de klassikale methode en neemt de be-
stede tijd af onder vrije methode.

2. Huiswerk-attitude

Naamate de score op HA hoger is (positieve-
re attitude), neemt de bestede tijd licht toe
onder de klassikale methode, terwijl onder
de vrije methode de gemiddelde tijd per week
afneemt.

3. Plezier op school

Naarmate de score op PS hoger is (beter
thuisvoelen in school en klas), neemt de
bestede tijd af onder de vrije methode, ter-
wijl de bestede tijd onder de klassikale me-
thode niet of nauwelijks toeneemt.

4. Opinie over het nut van Duits
Naarmate de score hierop hoger is (nut hoger
geacht), neemt onder de vrije methode de
bestede tijd per week zeer sterk toe, terwijl
deze onder de klassikale methode juist af-
neemt. Wij wijzen erop, dat de onder 1 t/m
3 genoemde leerlingkenmerk-rfiaten (CK,
HA, PS) gemeten zijn met drie subtests (uit
de SSV) die samen (vanwege hun lading op
één factor) als 'het motivatie-blok' worden
aangeduid.

Ook in grafische zin (zie Figuur 1, 2 en 3)
leiden deze 'aptitude'-maten tot sterk op el-
kaar gelijkende figuren. De overeenkomst
tussen deze drie figuren is tenminste opmer-
kelijk. Onder de
klassikale methode zal als
de scores op deze motivatie-aspecten toene-
men, de bestede huiswerktijd gelijk blijven
dan wel lichtelijk toenemen. Onder de
vrije


} 366 Pedagogische Studiën

-ocr page 374-

FIGUUR 3 (plezier op school]

FIGUUR 1 (concentratie)

TWP

TWP

200

200

.VRIJ

100

100

KLS

_l_I_1_L.

8 12 PS

12 CK

FIGUUR 2 (huiswerkattitude)

TWP
200

TWP
200

100

100

4 8

ATO-A

30

15

12 HA

TWP = gemiddelde tijd per week in een proefwerkperiode aan huiswerk besteed (uitgedrukt in minuten)
CK = Concentratie in de klas (subtest-score)
Ha = huiswerkattitude (subtest-score)

PS = plezier op school/thuisvoelen in de school en klas (subtest-score)

CK, HA en PS zijn de drie subtests uit de school en Studie Vragenlijst (Smvts, 1976) die samen de factor

'het motivatieblok' vormen . , j r . .„„,.»

^TO-A = attitude tenover Duits bij de aanvang van het schooljaar (attrtude-score voor de factor nut )

'^LS = klassikale onderwijsmethode
Vrij = yfjjg onderwijsmethode

Pedagogisc/ie Studiën 367

-ocr page 375-

methode zal, als de scores op deze motivatie-
aspecten-toenemen, de bestede huiswerktijd
vrij sterk afnemen.

7 Betekenis der resultaten

7.1 Bezien vanuit de vraagstelling
De vraagstelling waarvan wij in dit onder-
zoek zijn uitgegaan, was gericht op het vin-
den van interactie-effecten. Zij luidde name-
lijk: Bestaat tussen bepaalde leerlingkenmer-
ken en te constateren onderwijsleereffecten
een mate van samenhang, die onder de vrije
methode evident anders is dan onder de klas-
sikale methode?

Zowel binnen de component 'leerlingken-
merken' alsook binnen de component 'on-
derwijsleereffecten' hebben wij vele variabe-
len in ons onderzoek betrokken. Als we de
resultaten heel beknopt samenvatten, kan
dat, enigszins gesimplificeerd, in twee uit-
spraken:

a. Leerlingen die in relatief hogere mate het
nut van Duits inzien, besteden onder de
vrije methode veel meer tijd aan hun
huiswerk dan onder de klassikale metho-
de. Ofschoon de leerlingen, gemiddeld
genomen, het nut na enige tijd lager
waarderen, is deze daling onder de vrije
methode ook minder sterk.

b. Leerlingen die een relatief lagere 'schooi-
en studiemotivatie'htz\nen,
besteden on-
der de vrije methode meer tijd aan hun
huiswerk voor Duits dan onder de klassi-
kale methode.

Wat de proefwerkresultaten betrof, zijn
evenwel geen significante verschillen gevon-
den en qua wijze van verwerken van de
leerstof ook niet.

De hiervoor samengevatte resultaten zijn
mogelijk te verklaren, als volgt:
ad a. De leerlingen die Duits
nuttiger ach-
ten, zullen daaraan méér tijd beste-
den, tenzij zij precies krijgen voorge-
schreven (zoals bij klassikale onder-
wijs) wat de huiswerktaak omvat. Na
een periode waarin veel studietijd in
Duits is geïnvesteerd, is het voorstel-
baar dat de factor nut door hen min-
der laag wordt gewaardeerd op grond
van cognitieve dissonantie; ze hebben
er immers zoveel tijd in gestoken,
ad b. Leerlingen met een lagere
'school- en

studiemotivatie'\otrm onder de vrije
methode in de klas veel minder uit,
zodat zij thuis (als compensatie) lan-
ger moeten werken.
Het ten dele kunnen verklaren van ver-
schillen in bestede huiswerktijd is wellicht
niet zonder belang, maar al met al zijn de re-
sultaten relatief pover te noemen. Dat geldt
eens te meer als men weet, dat ons gebleken
is dat de verschillen in huiswerktijd in be-
langrijk hogere mate zijn te verklaren als
hoofdeffecten: leerlingen hebben onder de
vrije methode véél meer tijd gebruikt dan on-
der de klassikale methode om tot een (gemid-
deld) ongeveer gelijk studie-resultaat te ko-
men: zoveel meer tijd zelfs, dat invoering
van de vrije methode voor vele vakken tege-
lijk nogal wat leerlingen in tijdproblemen
zou kunnen brengen.
Hypothese-toetsend
onderzoek zal zich evident moeten richten op
de relatie vrije versus klassikale methode,
studiemotivatie en tijdsbesteding:

De gevonden differentiatie-effecten inzake
de huiswerktijd werden als verrassend erva-
ren, met name door docenten die de vrije me-
thode al jaren in praktijk brachten. Daarmee
raken wij aan een niet onbelangrijke kwestie.
Docenten passen in hun dagelijkse praktijk
vaak differentiatie toe op grond van 'intuï-
tieve' criteria. Slechts als men deze intuïtieve
criteria expliciteert, kunnen bestaande in-
schattingen omtrent effecten van dergelijke
differentiatiemaatregelen naar meer objec-
tieve maatstaven worden beoordeeld. De
waarde van dit onderzoek naar differentia-
tie-effecten in de praktijk dient mede in dit
licht te worden bezien.

7.2 Bezien vanuit ATI als onderzoeksmodel
Dit is niet het eerste ATI-onderzoek dat wei-
nig (interactie)-resultaten oplevert. Het te-
gendeel is het geval. Het achterwege blijven
van resultaten vraagt om een verklaring. Bij
herhaling zijn verbeteringen gezocht in een
verfijning of bijstelling van het ATI-concept:

- het begrip 'aptitude' moest anders gefor-
muleerd worden;

- statistische procedures moesten kritischer
bekeken worden;

- 'treatments' moesten 'veldecht' zijn;

- de proceskant moest meer aandacht krij-
gen;

- de periodes waarvoor 'treatments' wer-
den toegespast, moesten langer duren;


} 368 Pedagogische Studiën

-ocr page 376-

- aan de vergelijkbaarheid van steekproe-
ven behoorden strengere eisen te worden
gesteld;

- etc., etc.

Door allerlei nadere uitwerkingen en richt-
lijnen hebben Cronbach en Snow aan het
eind van de zeventiger jaren een 'revival' van
ATI ingeluid, maar tot dusverre met weinig
succes. Of beter: het onderzoek kwam wel,
maar de resultaten niet of nauwelijks. Welke
verklaringen zijn hiervoor mogelijk bij een
model dat velen (ook ons) op logische en psy-
chologische gronden zo aanspreekt en als
'rechtvaardig' voorkomt. Wij overwegen de
volgende mogelijkheden:

1. De afwezigheid van een goede taxonomie
van onderwijssituaties
maakt een duide-
lijke begrenzing van 'treatments' onmo-
gelijk: de stand van de onderwijs-
wetenschap is wat dit betreft nog niet ver
genoeg voor vruchtbaar ATI-onderzoek.

2. De verschillen in relevante 'aptitudes'
tussen leerlingen uit eenzelfde leerjaar (in
ons onderzoek binnen het voortgezet on-
derwijs) zijn relatief te gering. Omdat zij
allen eenzelfde soort selectieproces heb-
ben doorgemaakt is sprake van een
'restriction of range' die de kans op signi-
ficante verschillen bij voorbaat nagenoeg
onmogelijk maakt.

Er zijn meer en belangrijker variabelen in
het spel dan de gebruikelijke 'aptitudes'
en 'treatments'; variabelen, die een over-
heersend effect hebben, zoals inzet of
sympathie van de leerkracht, een goed ge-
construeerd curriculum, e.d..

Welke verklaringen er verder nog overwo-
Sen zullen worden, onze conclusie kan niet
anders luiden dan:
het ATI-onderzoek be-
^'ndi zich opnieuw in een impasse.
In tegen-
stelling tot de zeventiger jaren is het nu ech-
ter zeer de vraag of het ten tweede male tot
een 'revival' zal komen. Ook De Klerk (1982)
concludeert n.a.v. het AERA-congres 1982:
Een bijeenkomst over 'new directions in re-
search in individual differences, learning and
•nstructions' leverde in feite geen suggesties
op die wijzen op het doorbreken van de im-
Passe waarin het onderzoek zicht lijkt te be-
finden' (pag. 519). Desalniettemin schrijft

n'j in 1983: '.....gaat ook onze voorkeur uit

naar ATI-onderzoek, omdat op deze wijze
worden nagegaan, hoe in het onderwijs
■"ekening gehouden kan worden met indivi-
duele verschillen in aanleg en capaciteiten, en
wel zodanig dat de gegeven onderwijs-
doelstellingen door zoveel mogelijk leerlin-
gen bereikt worden' (pag. 215). Indien echter
het ATI-model een schakel is tussen theorie
over onderwijsleerprocessen en onderwijsar-
rangement (De Klerk, 1981), dan zal alle
aandacht behoren te gaan naar die theorie.
En wel inclusief theorievorming over de (in-
directe) invloed van clusters van onderwijs-
variabelen die in de praktijk worden aange-
duid als vrije en klassikale methode.

Literatuur

Bennel, N., Teaching slyles and pupil progress.
London: Open books publ. Hm., 1976.

Crombach, H. F. M., ATI: Perhaps not such a
good idea after all?
Paper 19° International
congress of applied psychology, München,
1978.

Cronbach, L. J., The two disciplines of scientific
psychology.
American Psychologist, 1957, 12,
671-684.

Cronbach, L. J., Beyond the Iwo disciplines of
scientific psychology./l"ienca/i
Psychologist,
1975, iO, 116-127.

Cronbach, L. J., & R. E. Snow, Aptitudes and In-
structional methods: a handbook for research
on interactions.
New York: Irvington Publ.
Inc., 1977.

Damme, J. van, & Ch. Masui, Analysis of study
hehaviour and problem solving strategies as a
starting-point for individualization in higher
education.
Paper Belgisch-Niederländisch-
Deutsche Arbeitstagung, Aken, 1978.

Diesfeldt, H., Te oud om te leren? Serie: Cahiers
ouderdom en levensloop. Deventer: Van Log-
hum Slaterus, 1978.

Fokkema, S. D. & A. Dirkzwager, Differentiële-
Aanlegtest.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger,
1960.

Glaser, R., Individuals and learning: The new ap-
titudes.
Educationat Researcher, 1972, !, 5-13.

Groot, A. D. de. Methodologie: grondslagen van
onderzoek en denken in de gedragswetenschap-
pen.
's-Gravenhage: Mouton, 1970.

Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst
in gezin en onderwijs.
Amsterdam: Swets &
Zeitlinger B.V., 1978.

Hultsch, D., Adult age differences in free Classifi-
cation and free recall.
Developmental Psycholo-
gy,
1971, 4, 338-342.

Hunt, D. E. & E. V. Sullivan, Between Psycholo-
gy and Education.
Hinsdale, Illnois: Dryden
Press, 1974.


Pedagogisc/ie Studiën 369

-ocr page 377-

Klerk, L. F. W. de, Perhaps a good idea after all.
Tijdschrift voor onderwijsresearch, 1979, 5,
191-194.

Klerk, L. F. W. de. Onderwijspsychologie. In: H.
C. J. Duijker & P. A. Vroon (Eds.),
Codex Psy-
chologicus.
Amsterdam: Elsevier, 1981.

Klerk, L. F. W. de, e.a.. Verslag van het AERA-
congres 1982 te New York.
Pedagogische Stu-
diën.
1982, 59, 519-530.

Klerk, L. F. W. de, Onderwijspsychologie. Deven-
ter: Van Loghum Slaterus, 1983.

Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen. Lisse:
Swets en Zeitlinger, 1979.

Lodewijks, J. G. L. C. & P. R. J. Simons, Een
heuristische strategie ten behoeve van aptitude-
treatment interactie-onderzoek: corresponden-
tie-analyse.
Paper Onderwijsresearchdagen,
Nijmegen, 1979.

Lodewijks, J. G. L. C., Leerstofsequenties: van
conceptueel netwerk naar cognitieve structuur,
(dissertatie). Tilburg: Katholieke Hogeschool
Tilburg, 1981.

Michels, C. G. J., FlexibiUty of Closure; analyse
en bewerking van drie Cf-tests.
Nijmegen: Nij-
meegs Instituut voor onderwijsresearch
(NIVOR-rapport 0371-7) 1977.

Michels, Ch. G. J. & A. F. M. Verhoeven, mvOR
Testklapper 0256, deel I en IL Nijmegen: Nij-
meegs Instituut voor Onderwijsresearch, 1977.

Neve, H. de & Ch. Masui, Exploratief onderzoek
over prestaties, oplossingsgedrag, studeerge-
drag, treatments en aptitudes.
Leuven: Katho-
lieke Universiteit Leuven, 1979.

Nijhof, W. J. & H. van Hout, Inleiding. In: W. J.
Nijhof en J. van Hout (Eds.),
Differentiatie in
het Onderwijs.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1979.

Parreren, C. F. van. Leren door handelen. Apel-
doorn: Van Walraven, 1983.

Pennings, A., Beïnvloeding van de structure-
ringstendentie.
Pedagogische Studiën, 1975, 52,
56-59.

Pennings, A. & P. Span, De.structureringstenden-
tie in de waarneming: meting en beïnvloeding.
Ned. Tijdschrift voor de Psychologie, \98l, 36,
307-316.

Petersen, P. L. & T. Janicki, Individual Characte-
ristics and Children's learning in Large-group
and Small-group approaches.
Wisconson: Wi-
sconson Research and Development Center for
Individualized Schooling, 1979.

Sharan, S., Cooperative learning in small groups:
Recent methods and effects in achievement, at-
titudes and ethnic relations.
Review of Educati-
onal Research,
1980, 50, 241-272.

Simons, P. R. J., Vergelijkenderwijs: onderzoek
naar de invloed van metaforen op het leren,
(dissertatie). Tilburg: Katholieke Hogeschool
Tilburg, 1981.

Slavin, R. E., Coöperatieve learning. Review of

Educational Research, 1980, 50, 315-342.
Smits, J. A. E.,
School en Studie Vragenlijst:
handleiding.
Nijmegen: Berkhout Nijmegen
B.V., 1976.

Snow, R. E., Research on Aptitude for learning:
A Progress Report. In: L. S. Shulman (Ed.),
Review of Research in Education, IV. Itasca:
Peacock Publ., 1976.
Snow, R. E.,
IndividualDifferences and Instructi-
onal Theory.
Paper AERA, New York, 1977.
Snow, R. E.,
Aptitude, Learner Control and
Adaptive Instruction.
Stanford: Stanford Uni-
versity, z.j.

Span, F., De structureringstendentie als
cognitieve-stijlaspect,
(dissertatie). Utrecht:
1973.

Span, P., Interne differentiatie in het onderwijs
gebaseérd op ATI: uitgangspunten en realise-
ringskansen. In:
Aptitude Treatment Interacti-
on.
VOR-publicatie 5. Amsterdam: Vereniging
voor Onderwijsresearch, 1977.
Terwei, J.,
Onderwijs maken. SVO-reeks 77, Har-
lingen, 1984.
Verhoeven, A. F. M.,
Aspecten van doceerstijlen;
een evaluatie van het doceerstijlenonderzoek
1969-1972.
Nijmegen: Nijmeegs Instituut voor
Onderwijsresearch, 1977.
Verhoeven, A. F. M., Opmerkingen naar aanlei-
ding van Crombag's artikel: ATI: Perhaps not
such a good idea after all.
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch,
1979, 4, 195-198.

Curricula vitae

J. G. L. Thijssen (1943) studeerde M.O.-
Nederlands en was als neerlandicus werkzaam bin-
nen algemeen voortgezet en beroepsonderwijs.
Studeerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht (hoofd-
vak Onderwijskunde, bijvak Psychologie) en ver-
zorgde daar psychologie-onderwijs voor studenten
Pedagogiek. Is thans binnen het directoraat Oplei-
dingen van Rabobank Nederland werkzaam als
hoofd Beleidsontwikkeling & Onderwijskunde.

P. Span (1931) is hoogleraar in de Psychologie
voor Pedagogen en Andragologen aan de Rijks-
universiteit Utrecht. Hij houdt zich in het bijzon-
der bezig met onderVvijspsychoIogische vraagstuk-
ken, waaronder de relatie tussen individuele ver-
schillen en differentiatie op school. Laatstelijk is
hij met name betrokken bij een onderzoekproject
betreffende hoogbegaafheid.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, I.P.A.W., Vak-
groep Psychologie voor Pedagogen en Andragolo-
gen, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.

Manuscript aanvaard 9-10-'84.


} 370 Pedagogische Studiën

-ocr page 378-

Summary

Thijssen J. G. L. & P. Span. 'Differentiation effects in school practice: an A.T.I.-study'. Pedagogische
Studiën,
1985, 62, 358-371.

In this study differentiation effects are examined in a secondary school where teaching methods are applied
ranging from typical 'orthodox' class instructions to 'free' forms of education with a tendency towards
'learner control'. By way of experiment, some teachers follow the 'free' method for one group and 'ortho-
dox' class instructions for another group of pupils. Inquiries from the school as to the effects of these two
different procedures induced the present study, which is based on the assumption that what effects are pro-
duced by the two methods might perhaps be associated with differences in aptitudes measured in the pupils.
Upon examination, it was found that, whilst not accounting at all for differences in learning performance,
the relation between personal characteristics and methods of instructions accounted only partly for diffe-
rences in lengths of time spent on study.

Pedagogische Studiën 371

-ocr page 379-

ATI-onderzoek en differentiatie: een reactie

L. F. W. DE KLERK
Vakgroep Onderwijspsychologie,
Katholieke Hogeschool Tilburg

Differentiatie en interactie

De grondgedachte bij ATI-onderzoek is dat
de spreiding met betreki<ing tot leerlingken-
merken binnen klasseverband gewoonlijk erg
groot is. Als deze kenmerken bovendien nog
interfereren met het onderwijsleerproces,
dan is het aannemelijk te veronderstellen dat
niet alle leerlingen even succesvol zullen zijn.
Men gaat ervan uit dat geen enkele onder-
wijsleersituatie optimaal is voor alle leerlin-
gen, maar dat er interactie is tussen leerling-
kenmerken en onderwijsmethoden. Hierme-
de dient rekening gehouden te worden, bij-
voorbeeld door middel van methode-diffe-
rentiatie op basis van relevante leerlingken-
merken. De vraag is welke leerlingkenmer-
ken relevant zijn.

Een antwoord op deze vraag kan worden
gezocht via onderzoek dat is opgezet en uit-
gevoerd volgens het ATI-model. Dit model
biedt de mogelijkheid om in de schoolprak-
tijk de aard van de samenhang tussen drie
soorten van variabelen empirisch vast te stel-
len. Deze variabelen zijn: 'aptitudes' (of leer-
lingkenmerken), 'treatménts' (of onder-
wijsmethoden en -procedures) en de resulta-
ten die de leerlingen hebben behaald. Door
middel van onderzoek dat is opgezet volgens
het ATI-model kunnen interacties tussen ge-
meten of geobserveerde leerlingkenmerken
en de door de leerkracht gehanteerde metho-
de worden getoetst. Deze interacties kunnen
in principe dienen als basis voor methode-
differentiatie. Echter, het is niet zo dat signi-
ficante (disordinale) interacties op zich vol-
doende zijn voor differentiatie. Terecht mer-
ken Thijssen en Span (1985) op: 'Differentia-
tie is geen doel op zich, maar een middel om
bepaalde onderwijsdoelen te bereiken. Leer-
lingkenmerken zijn derhalve slechts relevant.

indien - na differentiatie op grond van die
kenmerken - onderwijsdoelen beter, in kor-
tere tijd, met grotere motivatie, etc. worden
bereikt'.

Het is de vraag of door middel van één en-
kel ATI-onderzoek de werkelijk relevante
leerlingkenmerken opgespoord kunnen wor-
den. Zelfs indien significante disordinale in-
teracties worden gevonden, dan nog is het
mogelijk dat de geselecteerde kenmerken in
de praktijk interfereren met andere, niet in
het onderzoek betrokken variabelen. Ook
Thijssen en Span wijzen hierop: 'Er zijn
meer en belangrijker variabelen in het spel
dan de gebruikelijke 'aptitudes' en 'treat-
ments'; variabelen, die een overheersend
effect hebben, zoals inzet of sympathie van
de leerkracht, een goed geconstrueerd curri-
culum, e.d.'.

Men kan zich inderdaad afvragen of het
wel zo voor de hand ligt om aan te nemen dat
met behulp van één - zij het ruim opgezet -
AJl-onderzoek zodanige interacties gevon-
den zullen worden dat men op basis daarvan
in het
onderwijs met succes kan differentië-
ren. Aan een dergelijke aanname ligt ten
grondslag het vermoeden dat er in de prak-
tijk van het onderwijs slechts enkele leerling-
kenmerken zijn die in sterke mate discrimi-
neren tussen de leerlingen en wel zo dat de in-
teractie tussen deze kenmerken en de metho-
den (op basis waarvan differentiatie moet
plaats vinden) verreweg de meeste variantie
verklaart (in de schoolresultaten). Naar ons
oordeel is het aannemelijker om te veron-
derstellen dat de zaken in werkelijkheid niet
zo eenvoudig liggen. Het netwerk van rela-
ties tussen leerlingkenmerken, methoden en
resultaten is waarschijnlijk zo complex dat
het vinden van voor de praktijk relevante in-
teracties verre van eenvoudig is. Op dit pro-
bleem heeft eerder ook Mouly (1978) gewe-
zen. Hij stelt: 'Just as the comparison of
treatments (e.g., method A versus method B)
may not be meaningful apart from the inte-
raction of treatment (T) with, say, sex (S), it
might also be that differences in treatment
by sex (i.e., T x S interactions) are meaning-


372 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375

-ocr page 380-

less when considered apart from their inter-
action with ability level (A). Presumably, the
process would have to be extendend
ad infi-
nitum
to incorporate the interaction of treat-
ment by sex by ability level by motivation,
etc., all of which not only complicates the
design and the analysis no end but rather
soon becomes counterproductive, particular-
ly from the Standpoint of the Interpretation
of the results.'

Exploratie/ versus toetsend A Tl-onderzoek

Thijssen en Span stellen - met vele andere
auteurs - vast dat de resultaten van ATI-
onderzoek nogal teleurstellend zijn geweest
en dat er sprake is van een impasse. Een mo-
gelijkheid om uit deze impasse te geraken is
het toepassen van de door Lodewijks en Si-
mons (1979) ontwikkelde strategie voor
correspondentie-analyse. Dit betreft een heu-
ristiek op grond waarvan hypothesen gegene-
reerd kunnen worden ten aanzien van inter-
acties tussen leerlingkenmerken, onder-
wijsmethoden en resultaten. Deze hypothe-
sen kunnen vervolgens getoetst worden door
middel van ATI-onderzoek. Ook Salomon
(1972) heeft heuristische modellen ontwik-
keld voor het genereren van ATI-hypothe-
sen.

Thijssen en Span presenteren hun onder-
zoek uitdrukkelijk als een exploratief veld-
onderzoek dat gericht is op het vormen en se-
lecteren - en dus niet op het toetsen - van hy-
pothesen. In dit kader is het begrijpelijk
waarom een betrekkelijk groot aantal leer-
lingkenmerken in het onderzoek is betrok-
ken, zonder expliciete vermelding van de ar-
gumenten of overwegingen die aan de keuze
ten grondslag hebben gelegen, zonder verwij-
zing naar relevante theorieën en zonder ver-
melding van specifieke hypothesen of ver-
wachtingen. In feite gaat het hier om een be-
trekkelijk open en algemene vraagstelling:
'Bestaat tussen bepaalde leerlingkenmerken
en te constateren onderwijseffecten een mate
van samenhang, die onder de vrije methode
significant anders is dan onder de klassikale
methode?' Dit blijkt het geval te zijn voor
enkele motivationele factoren (concentratie,
plezier op school en huiswerk-attitude) en
ook voor de attitude tegenover het betreffen-
de vak (in dit geval Duits). Bovendien bleek
het mogelijk te zijn redelijke verklaringen te
geven voor de gevonden effecten. Desalniet-
temin zijn de auteurs teleurgesteld en stellen
zij: 'Welke verklaringen er verder nog over-
wogen zullen worden, onze conclusie kan
niet anders luiden dan: ATI-onderzoek be-
vindt zich opnieuw in een impasse.'

Waren de verwachtingen niet te hoog
gespannen? Het feit dat er vele leerlingken-
merken en effect-metingen in het onderzoek
zijn opgenomen garanderen nog niet dat er
ook vele (hoeveel?) interacties zullen zijn, ze-
ker niet als er geen specifieke hypothesevor-
ming - bijvoorbeeld op basis van correspon-
dentie-analyse - aan de selectie van de varia-
belen is voorafgegaan. In dit geval heeft het
onderzoek de rol van correspondentie-
analyse ten dele overgenomen. En in deze zin
heeft het wel degelijk iets opgeleverd, name-
lijk aanwijzingen over waarop men zich
moet concentreren bij theorie- en hypothese-
vorming. Thijssen en Span hebben zelf aan-
gegeven wat in het kader van hun onder-
zoeksdomein de belangrijke ingrediënten
zijn voor ATI-onderzoek: 'de relatie vrije
versus klassikale methode, studiemotivatie
en tijdsbesteding'.

Theoretische grondslagen van ATI-onder-
zoek

In het onderzoek van Thijssen en Span is één
'treatment'-variabele betrokken met twee ni-
veaus: de vrije versus de klassikale methode.
Hiervan wordt opgemerkt dat een zekere
grofheid in het kader van een veldonderzoek
onvermijdelijk is. De vraag is echter wat de
dimensie is die aan de 'treatment'-variabele
ten grondslag ligt. Wat is er precies geva-
rieerd en in welke mate?

Mogelijkerwijs moet de variatie gezocht
worden in de mate waarin via de instructie-
procedures hulp geboden wordt bij het leren.
Indien dit het geval is dan kan gewezen wor-
den op de door Tobias (1976) ontwikkelde
'instructional support'-hypothese. Volgens
deze hypothese is de minimum hoeveelheid
hulp die de leerling nodig heeft om de doelen
te bereiken, omgekeerd evenredig met de
voorkennis en vertrouwdheid van de leerlin-
gen met betrekking tot het betreffende vak-
gebied of onderwerp. Verschillende experi-
menten hebben deze hypothese ondersteund.
Uit andere onderzoekingen is gebleken dat
ook de 'subjectieve competentie' van de leer-


Pedagogisc/ie Studiën 373

-ocr page 381-

ling een belangrijke rol speelt. Dit leerling-
kenmerk heeft betrekking op (a) de ervaring
die de leerling met de taak in kwestie heeft;
(b) de geschatte moeilijkheid van deze taak
en (c) de mate waarin hij denkt erin te zullen
slagen de taak met succes uit te voeren.

Een andere mogelijkheid is dat de 'treat-
ment'-variabele een beroep doet op de mate
waarin de leerling actief met de leerstof om-
gaat, deze organiseert, structureert en in ver-
band brengt met eerder opgedane kennis. In-
dien dit het geval is dan is registratie van
tijdsbesteding waarschijnlijk te grof en zal
meer gelet moeten worden op wat Tobias
(1982) noemt 'de macro-processen'. Het gaat
hierbij om vragen als: Wanneer en hoe vaak
nemen de leerlingen de stof door? Wanneer
en hoe vaak stoppen zijn om aantekeningen
of samenvattingen te maken? Wat doen de
leerlingen als zij 'de draad kwijt zijn', gaan
zij dan verder in de hoop dat het later wel
weer duidelijk zal worden, of gaan zij voor
zichzelf na waar en waarom dat gebeurt?

Tobias is van oordeel dat de kans op het
vinden van interacties aanzienlijk vergroot
wordt indien rekening gehouden wordt met
dergelijke macro-processen. 'When the
macro-processes the student engages in are
consistently related to both the differences in
instructional methods and the individual dif-
ference measures used, then the data will be
at hand for the conduct of decisive ATI-
investigations. Furthermore, the presence of
such data will enable researchers to offer
meaningful explanations about why ATI's
fail to generalize from one area to another,
or to be replicated'.

Een derde mogelijkheid is dat de 'treat-
ment' een beroep doet op de wijze waarop de
leerling de taak aanpakt. Leren is een actief
proces dat valt of staat met de inspanning
van de lerende zelf. Ook al leggen wij in het
onderwijs vrijwel alles vast (zoals dat onder
de klassikale condities het geval is) dan nog
heeft de leerling de vrijheid wel of niet tot le-
ren over te gaan en om de aangegeven weg
wel of niet te volgen. De mate waarin van de
leerlingen een zelfstandige inbreng en een ei-
gen strategie wordt gevraagd kan tot op ze-
kere hoogte worden gemanipuleerd. Maar
daarnaast zullen de leerlingen ook verschil-
len in de mogelijkheden waarover zij be-
schikken om hun leren zelf te sturen.

Zelfsturing is een cognitieve activiteit die
volgens een viertal fasen verloopt: 1. oriënta-
tie ten aanzien van de aard en het doel van de
taak waarmee de leerling geconfronteerd
wordt; 2. planning van de wijze waarop de
taak het beste'kan worden aangepakt; 3. uit-
voering van het doelgericht handelingsplan
dat in de vorige fase is opgesteld; en 4. con-
trole, waarbij wordt nagegaan of en in hoe-
verre het handelingsverloop het bedoelde ef-
fect heeft gehad.

Zelfsturing is een leerlingkenmerk waar-
aan veel aandacht wordt besteed in de litera-
tuur over meta-cognitie. Deze literatuur leert
ons dat zelfsturing geen (stabiel) leerlingken-
merk is, zoals bijvoorbeeld cognitieve stijl,
maar veeleer een kenmerk dat via instructie
en training beïnvloed kan worden. Het is niet
uitgesloten dat de klassikale methode - meer
dan de vrije - het vermogen tot zelfsturing
beïnvloed heeft, waardoor de leerling de be-
schikking heeft gekregen over een systeem
van cognitieve strategieën met behulp waar-
van hij controle kan uitoefenen op het ver-
loop en het resultaat van zijn handelingen.

Het voorafgaande maakt duidelijk dat een
enkele 'treatment'-variabele in feite muhidi-
mensioneel kan zijn, in die zin, dat deze op
verschillende processen en vermogens een be-
roep kan doen. Via een taakanalyse zal per
dimensie nauwkeurig moeten worden nage-
gaan met welk leerlingkenmerk deze kan sa-
menhangen. Hiervoor moeten bij voorkeur
hypotheses worden geformuleerd die geba-
seerd zijn op hetzij een relevante kennisbasis,
hetzij daarvoor in aanmerking komende (mi-
niatuur) theorieën (De Klerk, 1983). Hierbij
moet worden aangetekend dat de term leer-
lingkenmerk de laatste jaren gedefinieerd
wordt in termen van cognitieve processen.
Onlangs heeft Snow (1984) het onderzoek op
dit terrein samengevat en met enkele theore-
tische noties aangevuld. Op deze wijze komt
hij tot een descriptieve theorie over 'the na-
ture of cognitive "processes in aptitude for
learning from Instruction', een theorie die
praktische betekenis heeft omdat er een aan-
tal bruikbare prescripties uit afgeleid kunnen
worden. Uit dit werk blijkt tevens dat
theorie-vorming zich op een tamelijk
abstract niveau voltrekt, waarbij x;omplexe
leerlingkenmerken betrokken zijn en waarbij
hogere-orde interacties verwacht mogen wor-
den tussen de componenten van de complexe
leerlingkenmerken en de verschillende di-


} 374 Pedagogische Studiën

-ocr page 382-

mensies die aan de onderwijsprocedure ten
grondslag liggen.

De gedachte dat zich in de praktijk van het
onderwijs simpele interacties voordoen tus-
sen leerlingkenmerken, onderwijsmethoden
en resultaten moeten we laten varen. Dit is
geen zwakte van het ATI-paradigma, maar
waarschijnlijk een kenmerk van de praktijk.
Daarom moet er eigenlijk geen sprake zijn
van teleurstelling, maar van uitdaging. Com-
plexiteit van de verschijnselen behoeft geen
reden te zijn om deze te mijden, maar kan
een uitdaging zijn om deze op wetenschappe-
lijk verantwoorde wijze aan te pakken, te-
meer omdat dit, zeker op den duur, zal lei-
den tot inzichten die kunnen bijdragen tot
verbetering van het onderwijs. Of dit een
kwestie is van (interne) differentiatie of van
een ander principe, dat is een vraag die hier
onbeantwoord moet blijven!

Literatuur

Klerk. L. F. W. de. Onderwijspsychologie. Deven-
ter: Van Loghum Slaterus, 1983.

Lodewijks, J. G. L. C. & P. R. J. Simons, Een
heuristische strategie ten behoeve van aptitude-
treatment interactie-onderzoek: corresponden-
tie-analyse.
Paper Onderwijsresearchdagen,
Nijmegen, 1979.

Mouly, G. J., Ecudational Research: the art and
structure of investigation.
Boston: Allyn and
Bacon, Inc., 1978.

Salamon, G., Heuristic models for the generation
of aptitudetreatment interaction hypothesis.
Review of Educational Research, 1972, 42,
327-343.

Snow, R. E. & D. F. Lobman, Toward a theory of
cognitive aptitude for learning from Instruction.
Journal of Eductional Psychology, 1984, 3,
347-376.

Thijssen, J.G.L. & P. Span, Differentiatie-
effecten in de schoolpraktijk: een ATI-onder-
zoek in verlengde brugklassen.
Pedagogische
Studiën,
1985, 62, 358-371.

Tobias, S., Achievement Treatment Interaction.
Review of Educational Research, 1976, 46,
61-74.

Tobias, S., When do instructional methods make
a difference?
Educational Researcher, 1982, II,
4-9.

Curriculum vitae

L. F. W. de Klerk (1938), doctoraal examen func-
tieleer te Utrecht; promotie te Leiden (1968). Was
lector te Amsterdam (methodenleer) en is momen-
teel hoogleraar te Tilburg (onderwijspsychologie).

Adres: Vakgroep Onderwijspsychologie Katholie-
ke Hogeschool Tilburg, Postbus 90153, 5000 LE
Tilburg

Manuscript aanvaard 15-1-'85


Summary

Klerk, L. F. W. de. 'ATI-research and differentiation: a reaction'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
372-375.

Despite the fact that ATI is to be considered as an appropriate paradigm for research on learning and indi-
vidual differences, it must be concluded that the results - also those obtained by the study of Thijssen and
Sjjan - are rather disappointing. In many cases a good part of the difficulty with ATI-research seems to
be due to lack of an adequate theory or frame of reference for hypothesizing what sort of specific abilities
might be relevant in a given learning Situation.

Furthermore, two different methods cannot be conceived of as two levels of one unidimensional variabe-
le. It is more likely to assume that methods may differ in many respects. For this reason it is also likely
to assume that many different learner characteristics are to be taken into account. Because of the complexi-
ty - that is inherent to most real learning situations - it will be hard to find simple patterns of interactions
that can be used to adapt educational procedures adequately to individual differences. This should be a
challenge for the scientific investigation of the nature of cognitive processes in learning from Instruction,
eventually aming at the optimization of Instruction.

Pedagogisc/ie Studiën 375

-ocr page 383-

Van traditioneel ATI-onderzoek naar procesgericht
' Aptitude' -onderzoek

Een reactie op een ATI-studie van Thijssen & Span

E. DE CORTE
Onderzoekscentrum voor
Onderwijsleerprocessen
Katholieke Universiteit Leuven

Thijssen & Span (1985) stellen zelf dat de re-
sultaten van hun onderzoek relatief pover te
noemen zijn; de auteurs wijzen er verder te-
recht op dat dit bij veel ATI-onderzoek het
geval is. In onderhavige reactie zal ik niet ex-
pliciet ingaan op specifieke aspecten van de-
ze studie van Thijssen & Span, maar me be-
perken tot enkele meer algemene beschou-
wingen met betrekking tot het ATI-
onderzoek. Deze beschouwingen sluiten
overigens wel aan op genoemde studie.

Een min of meer representatieve - zij het
relatieve - aanduiding voor het belang van
een onderzoeksthema uit de onderwijskun-
de, is de aandacht die eraan besteed wordt
tijdens het jaarlijkse congres van de Ameri-
can Educational Research Association. Een
ruwe maat hiervoor is het aantal sessies dat
elk jaar aan een bepaald thema gewijd
wordt, hetgeen men kan nagaan aan de hand
van de 'subject index' in de AERA-
programmabrochures. Voor ATI heb ik de
sessies geteld voor de perio^le 1977-1984 met
volgend resultaat:

1977 : 2 sessies 1981 : 3 sessies

1978 : 9 sessies 1982 : 2 sessies

1979 : 8 sessies 1983 : 2 sessies

1980 : 6 sessies 1984 : 2 sessies
Deze gegevens schijnen te wijzen op een 're-
vival' van het ATI-speurwerk vlak na de pu-
blikatie in 1977 van het monumentale werk
van Cronbach & Snow,
Aptitudes and in-
structional methods. A handbook for re-
search on interactions.
Doch de heropleving
lijkt eerder van korte duur geweest te zijn.
Betekent dit nu dat het ATI-onderzoek afge-
daan heeft? Hierop moet m.i. genuanceerd
geantwoord worden. Met ingang van de ja-
ren tachtig is het 'klassieke' ATI-werk - m.i.

terecht - in onbruik geraakt. Immers de re-
sultaten waren globaal genomen teleurstel-
lend, in die zin dat de bevindingen van vele
studies weinig consistent, vaak zelfs tegen-
strijdig waren. Daarenboven paste de traditi-
onele prestatiegerichte aanpak van het on-
derzoek hoe langer hoe minder in de proces-
georiënteerde benadering van de cognitieve
psychologie. Dit alles neemt evenwel niet
weg dat men aan het frequent voorkomen
van 'aptitude-treatment interactions' ook
binnen de min of meer klassieke studies, niet
kan voorbijgaan. In een recente bijdrage
wordt dit door Snow & Lohman (1984) nog
maar eens overtuigend aangetoond (zie ook
Cronbach & Snow, 1977; Snow, 1977). Snow
heeft er evenwel in 1977 reeds op gewezen
dat 'while some ATI findings are plausible
and some are replicable, few are well un-
derstood and none are yet applicable to in-
structional practice' (Snow, 1977, p. 50). Het
is precies op dit punt dat de procesgerichte
benadering kan inhaken.
In haar overzicht van het onderzoek op het
domein van de 'instructional psychology'
schreef Resnick in 1981 in dit verband: '...
virtually all existing ATI research is limited
to comparisons of rather grossly defined in-
structional treatments for populations cha-
racterized in terms of test scores. The media-
ting cognitive processes are not assessed in
detail' (Resnick, 1981, p. 689). In dit
perspectief moet het pleidooi van Snow ge-
zien worden voor een soort heroriëntatie van
het ATI-onderzoek, waarbij in eerste instan-
tie het accent valt pp de A uit het acroniem
ATI: 'aptitudes' en verschillen in 'aptitudes'
moeten geanalyseerd worden in termen van
de onderliggende cognitieve processen. Dit
heeft geleid tot een herdenken van het 'apti-
tude'-begrip vanuit een informatieverwer-
kingsstandpunt: de oude 'aptitude constructs'
moeten omgezet worden in 'aptitude proces-
ses' opgevat als voorspelbare, gerichte veran-
deringen in het psychisch functioneren op
grond waarvan individuele leerlingen: 1. er al
dan niet in slagen zich aan te passen aan de


376 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375

-ocr page 384-

vereisten van de onderwijssituatie wat de be-
lasting van het korte-termijn en het lange-
termijn geheugen betreft; 2. er al dan niet in
slagen om doorheen de leeractiviteiten de
vereiste organisatie van kennis en vaardighe-
den op te bouwen; 3. onderling verschillen
inzake kwaliteit en kwantiteit van het bereik-
te resultaat (Snow, 1980, p. 29). De verschil-
len in deze 'aptitude processes' die moeten
geanalyseerd worden, bestaan vóór, opere-
ren tijdens, maar zijn ook mede het resultaat
van het gegeven onderwijs. Dit impliceert al-
vast de noodzaak om na te gaan welke cogni-
tieve.processen er zich bij de leerlingen afspe-
len tijdens onderwijsleerprocessen in de klas.
Immers, deze processen spelen een mediëren-
de rol tussen de verschillen in leerlingken-
merken en de onderwijsgedragingen, en
daaruit resulteren verschillen in leerresulta-
ten. Uit wat voorafgaat blijkt dat er binnen
de 'aptitudes' momenteel ook nog een accent
valt op de cognitieve leerlingerikenmerken;
toch dient gezegd dat blijkens een aangekon-
digde publikatie onder redactie van Snow &
Farr (in press) ook connatieve en affectieve
'aptitudes' niet vergeten worden.

Het is niet mogelijk om in deze reactie uit-
voerig op de procesbenadering van 'aptitu-
des' in te gaan. Daarvoor verwijs ik de lezer
naar de recente bijdrage van Snow & Lob-
man (1984) getiteld: 'Toward a theory of
cognitive aptitude for learning from Instruc-
tion'. Ik beperk me derhalve tot de volgende
twee opmerkingen. In de eerste plaats ben ik
het niet helemaal eens met een suggestie die
uitgaat van het commentaar van Thijssen &
Span op het ATI-onderzoeksmodel, m.n. dat
de bijstelling wat de proceskant van het ATl-
concept betreft nog weinig succes heeft opge-
leverd. Naar mijn mening is het op zijn
zachtst gezegd nog veel te vroeg om er zo
over te oordelen. De heroriëntatie van het
speurwerk staat immers nog maar in de be-
ginfase en er zijn beloftevolle aanzetten. Wel
is het zo dat op korte termijn weinig of geen
resultaten te verwachten vallen die voor de
onderwijspraktijk direct bruikbaar zijn.
Maar, zoals Thijssen & Span terecht opmer-
ken: ATI is in de eerste plaats een onder-
zoeksmodel en geen rechtstreeks toepasbaar
handelingsmodel.

Om toch iets inhoudelijks te vermelden
omtrent de procesgerichte benadering van
'aptitudes' wijs ik er in de tweede plaats op
dat Snow (1980; zie ook Snow & Lohman,
1984) in zijn theorievorming over cognitieve
'aptitudes' vanuit functioneel standpunt on-
derscheid maakt tussen drie verschillende
soorten processen: 'assembly processes, con-
trol processes, and performance processes',
hetgeen spontaan de associatie oproept met
resp. oriënterende, controlerende en uitvoe-
rende handelingen. 'Assembly and control
processes' worden door Snow & Lohman
(1984) omschreven als 'higher order strategie
processes involved in the Organization, reor-
ganization, and monitoring of the compo-
nent performance processes that make the
dynamic system adapt or learn
within a
task'.
Snow (1980) merkt in dit verband o.m.
op dat men zich ook binnen de informatie-
verwerkingsstudies tot nog toe al te eenzijdig
heeft beziggehouden met de derde soort pro-
cessen, m.n. 'performance processes'. Het is
inderdaad niet uitgesloten dat meer cruciale,
onderwijsrelevante individuele verschillen
juist te maken hebben met de door Snow be-
doelde cognitieve organisatie- en controle-
vaardigheden. Het recente onderzoek over
leren denken, leren leren en metacognitie
wijst alvast in die richting; bovendien bevat
dit speurwerk indicaties dat deze vaardighe-
den wellicht door training bevorderd kunnen
worden (zie Belmont, Butterfield & Ferretti,
1982; Glaser & Pellegrino, 1982; Van Tarre-
ren, Assink & Borghouts-van Erp, 1983; zie
ook Campione, Brown & Ferrara, 1982;
Snow, 1982).

Procesanalyses van 'aptitudes' hadden
vooralsnog hoofdzakelijk betrekking op
meer algemene, min of meer inhoudsarme
vaardigheden. Het onderzoekswerk van
Snow richt zich bijvoorbeeld vooral op de
z.g. G-factor ('general mental ability') en de
deelcomponenten ervan die onderscheiden
worden door Cattell (1971) en Horn (1976),
m.n. 'verbal-crystalized ability' (Gc), 'fluid-
analytic ability' (GQ en 'spatial-visualization
ability' (Gv). In dit verband lijkt het mij
wenselijk om in de toekomst meer aandacht
te besteden aan de analyse van leerlingken-
merken die liggen op het vlak van de do-
meinspecifieke kennis en vaardigheden in di-
verse leergebieden. Immers, het is reeds lan-
ger bekend dat er naast 'aptitude-treatment
interactions' ook
'achievement-UtdXmtni
interactions' voorkomen (Tobias, 1976). Bo-
vendien heeft recent onderzoek van het den-


Pedagogisc/ie Studiën 377

-ocr page 385-

ken op overtuigende wijze aangetoond dat
domeinspecifieke kennis een belangrijke rol
speelt in processen van probleemoplossen,
vooral in verband met het opbouwen door de
probleemoplosser van een adequate repre-
sentatie van de probleemsituatie (Glaser,
1984). Op dit stuk komen er aanzienlijke ver-
schillen voor tussen lerenden met verschillen-
de kennisniveaus. Bijzondere aandacht dient
daarbij in sommige vakgebieden (o.m. fysi-
ca) besteed te worden aan de eventuele on-
juiste naïeve opvattingen waarmee de voor-
kennis van vele studenten behept is en die,
mede doordat ze diep in het kennisbestand
verankerd zijn, een aanzienlijke hinderpaal
kunnen vormen voor het toekomstig leren
(Helm & Novak, 1983). Zo is door meerdere
onderzoekers aangetoond dat heel wat men-
sen - zelfs zij die fysica-onderricht gekregen
hebben - een opvatting over het bewegen van
objecten hebben, die veel nauwer aansluit bij
een Aristoteliaanse visie dan bij de Newtoni-
aanse mechanica (McCloskey, 1983).

Door een accent te leggen op de proces-
analyse van meer domeinspecifieke leerling-
kenmerken kan er zich binnen het 'aptitude'-
onderzoek ook een interessante integratie
voordoen van twee deelgebieden in de onder-
wijspsychologie die vooralsnog min of meer
naast elkaar zijn ontwikkeld, m.n. de studie
van meer algemene cognitieve vaardigheden
en het recent werk waarin vooral denk- en
leervaardigheden binnen semantisch rijke ge-
bieden onderzocht worden. In die richting
denken ook Glaser & Pellegrino (1982) die
schrijven: 'Skilied individuals are skilled be-
cause of their knowledge of the content in-
volved in a problem and their knowledge of
the procedural constraints of a particular
problem form, such as inductive or analogi-
cal reasoning. The two kinds of knowledge
interact so that procedural constraints are
exercised in the content knowledge base, and
the knowledge base enables procedural goals
to be attained... One might teach more of the
knowledge base and its high-level concepts,
or one might teach procedural knowledge,
such as planning ahead and recognizing
when procedural constraints are violated.
However, teaching either separately would
probably be unsuccessful because each kind
of knowledge facilitates development of the
other. Learning skills are probably develo-
ped through graded sequences of experience
that combine conceptual and procedural
knowledge' (p. 211).

Met dit citaat hebben we meteen ook de
stap gezet van de procesanalyse van 'aptitu-
des' naar 'teaching'. Het zal derhalve nodig
zijn om de systematische analyse van leer-
lingkenmerken aan te vullen met een gede-
tailleerde studie van 'treatments' en hun ef-
fecten op het leren. Met kennis daaromtrent
zal men beter dan voorheen gewapend zijn
om met kans op succes hypothesen op te stel-
len omtrent interactie-effecten tussen 'apti-
tudes' en 'treatments', maar ook omtrent de
mogelijkheden om via systematische training
van 'aptitudes' individuele verschillen tussen
lerenden weg te werken.

Literatuur

Belmont, J. M., E. C. Butterfield & R. P. Ferretti,
To secure transfer of training instruct self-
management skills. In: D. K. Detterman & R. J.
Sternberg (Eds.),
How and how much can intel-
ligence be increased?
Norwood, N. J.: Ablex,
1982.

Campione, J. C., A. L. Brown & R. A. Ferrara,
Mental retardation and intelligence. In: R. J.
Sternberg (Ed.),
Handbook of human intelli-
gence.
Cambridge: Cambridge University Press,
1982.

Cattell, R. B., Abilities: Their structure, growth
and action.
Boston: Houghton Mifflin, 1971.

Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudes and in-
structional methods. A handbook for research
on interactions.
New York: Irvington, 1977.

Glaser, R., Education and thinking: The role of
knowledge.
American Psychologist, 1984, 39,
93-104.

Glaser, R. & J. Pellegrino, Improving the skills of
learning. In: D. K. Detterman & R. J. Sternberg
(Eds.),
How and how much can intelligence be
increased?
Norwood, N. J. : Ablex, 1982.

Helm, H. & J. D. Novak, Proceedings of the In-
ternational Seminar: Misconceptions in science
and mathematics.,June 20-22, 1983.
Ithaca,
N.Y.: Cornell University. 1983.

Horn, J. L., Human abilities: A review of research
and theory in the early 1970s.
Annual Review of
Psychology,
1976, 27, 437-485.

McCloskey, M., Intuitive physics. Scientific Ame-
rican,
1983, 248, nr. 4, 122-130.

Parreren, van C.F., E. M. H. Assink &.J. W. M.
Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in
het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S.
Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens
(Eds.),
Psychologie en onderwijs. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1983.


} 378 Pedagogische Studiën

-ocr page 386-

Resnick, L. B., Instructional psychology. Annual
Review of Psychology,
1981, 32, 659-704.

Snow, R. E., Research on aptitude for learning: A
progress report. In: L. S. Shulman (Ed.),
Re-
vieuw of research in education. Vol. 4.
Itasca,
111.: Peacock, 1977.

Snow, R. E., Aptitudes processes. In: R. E. Snow,
P. A. Federico & W. A. Montague (Eds.),
Apti-
tude, learning, and Instruction. Volume 1: Cog-
nitive process analyses of aptitude.
Hillsdale,
N.J.: Erlbaum, 1980.

Snow, R. E., Education and intelligence. In: R. J.
Sternberg (Ed.),
Handbook of human intelli-
gence.
Cambridge: Cambridge University Press,
1982.

Snow, R. E. & M. J. Farr (Eds.), Aptitude, lear-
ning, and Instruction. Volume 3: Conative and
affective process analyses.
Hillsdale, N.J.: Erl-
baum, in press.

Summary

Corte, E. De, 'From traditional ATl-research toward process-oriented aptitude analysis: A reaction to an
ATI-study by Thijssen & Span'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 376-379.

The scarce results of the Thijssen & Span study support the trend of the last five years toward the more
promising process approach in aptitude research, from which one should, however, not expect at short
term results that are applicable to educational practice. It is argued that in future studies of aptitude proces-
ses an accent should be laid on the analysis of metacognitive aspects, and on domain-specific aptitudes in
different content areas.

Snow, R. E. & D. F. Lobman, Toward a theory of
cognitive aptitude for learning from Instruction.
Journal of Educational Psychology, 1984, 76,
347-376.

Thijssen, J. G. L. & P. Span, Differentiatie-
effecten in de school-praktijk: een ATl-
onderzoek in verlengde brugklassen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1985, 62, 358-371.

Tobias, S., Achievement treatment interactions.
Review of Educational Research, 1976, 46,
61-74.

Curriculum vitae

Zie: Pedagogische Studiën, 1985, 62, 138.
Manuscript aanvaard 15-1-'85


Pedagogisc/ie Studiën 379

-ocr page 387-

M. BOEKAERTS
ISO Onderwijspsychologie
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In deze bijdrage wordt nagegaan of de fusie
tussen de experimentele en de differentiële
psychologie, die leidde tot het ATI-
paradigma, succesvol mag worden genoemd.
Wat wordt benadrukt is dat noch de
aptitude-, noch de treatment- of de criteri-
umvariabelen adequaat zijn gedefinieerd en
geoperationaliseerd. Geconcludeerd wordt
dat het A Tl-paradigma een bruikbaar onder-
zoeksparadigma is, maar dat theorievorming
m.b.t. het opstellen van ATI-hypothesen nog
te veel is gebaseerd op een 'sequentie van ver-
onderstellingen'. Een aantal eisen waaraan
ecologisch valide A Tl-onderzoek moët vol-
doen om te komen tot een systeem van sa-
menhangende uitspraken, wordt geformu-
leerd.

1 Een mislukte integratie?

ATI-onderzoekers hebben sinds enige jaren
de intentie uitgesproken ecologisch valide
onderzoek te willen opzetten. Dit betekent
dat zij zich willen richten op het leerproces
zoals zich dat afspeelt in de klas. ATI-
onderzoek is echter
niet beslissingsgericht,
noch bedoeld om concrete aanwijzingen
voor de praktijk te formuleren. In dit ver-
band merken Thijssen & Span terecht op dat
ATI een onderzoeks- en geen handelingsmo-
del is (zie ook Crombag, 1979, met reacties
van De Klerk en Verhoeven). Onderzoekers
die toch klasgericht ATI-onderzoek willen
opzetten, stuiten op een aantal problemen
m.b.t. de definitie en de operationalisering
van de 'aptitude-' (leerlingkenmerken), de
'treatment-' (omgevingskenmerken) en de
criteriumvariabelen (leerresultaten). Om dit
probleem duidelijk te kunnen schetsen, moet
ik even terug naar de oorspronkelijke ge-
dachte achter het ATI-onderzoek, zoals die
door Cronbach (1957) werd geïntroduceerd.

Cronbach stelde het ATI-paradigma voor
als een samengaan van de experimentele en
de differentiële psychologie. De voorgestelde
integratie was beloftevol omdat beide disci-
plines complementaire produkten produceer-
den, die samen tot een beter produkt zouden
kunnen leiden. In de nu volgende bladzijden
wordt kritisch bekeken of deze fusie achteraf
'beloftevol' is gebleken.

De differentiële psychologie richt zich
vooral op het beschrijven en voorspellen van
individuele verschillen. De grondgedachte
was dat individuele verschillen in leergedrag
gebaseerd zijn op verschillen in algemeen
prestatievermogen. Prestatievermogen werd
daarbij gezien als een theoretische construc-
tie die is samengesteld uit verschillende, com-
plex gestructureerde vermogens. Elk van de-
ze vermogens zou teruggaan op relatief sta-
biele, onderliggende eigenschappen, of
'trek-
ken',
van het individu. Denk bijvoorbeeld
aan het algemeen mentaal vermogen van een
persoon uitgedrukt in het intelligentiequo-
tiënt, of aan het prestatiemotief uitgedrukt
in de prestatiemotivatiescore. In later onder-
zoek probeerde men via factoranalyse alge-
mene vermogens uiteen te rafelen in een aan-
tal specifieke vermogens of 'factoren'. Di-
verse auteurs waaronder Sternberg (1977),
hebben echter terecht opgemerkt dat met be-
hulp van factoranalyse geen onderliggende
processen in kaart kunnen worden gebracht,
laat staan kunnen worden verklaard. Deze
techniek laat namelijk niet toe het leerpro-
dukt causaal te verbinden met processen die
naar dat produkt hebben geleid. Om causale
uitspraken te kunnen doen, is met name ex-
perimenteel onderzoek, meer specifiek, zijn
procesanalyses nodig.

Een momenteel sterk benadrukte tekort-
koming van het differentieel psychologisch
onderzoek is dat de mate waarin en de wijze
waarop omgevingsvariabelen op het gedrag
en de vaardigheden van een leerling inwer-

Impasse in het ATI-onderzoek: gevolg van een slecht
voorbereide integratie?


380 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375

-ocr page 388-

ken, niet voldoende worden verdisconteerd.
In de gehanteerde testen zoals bv. intelligen-
tietesten, angstlijsten, prestatiemotivatie-
testen e.d. worden namelijk vragen aan de
leerlingen gesteld die betrekking hebben op
'alle' mogelijke leersituaties (bv. 'heb je wel
eens last van een bonzend hart?'). Dergelijke
testitems peilen naar 'trekken' of stabiele ei-
genschappen van een leerling. De antwoor-
den op deze vragen geven dan ook geen ge-
nuanceerd beeld m.b.t.
situatie-specifiek ge-
drag
van leerlingen. In de klas reageert de
leerling echter wel situatie-specifiek. Bij-
voorbeeld wanneer hij een beurt krijgt voor
rekenen kan hij wel last hebben van een bon-
zend hart, maar bij lezen niet.

Door de aard van de voorhanden zijnde
psychometrische testen werden situatieken-
merken en vooral de
situatiebeleving van de
leerling niet voldoende betrokken in het be-
schrijvingsproces. Voorspellingen die op
grond van deze testen (op één meetmoment
afgenomen) naar concrete klassituaties (cri-
teriumsituaties) toe, kunnen worden gedaan,
zijn dan ook zeer beperkt. In een ander ver-
band (Boekaerts & Voeten, 1982) werd er
reeds op gewezen dat tal van duurzame en
minder duurzame
kenmerken van de leersitu-
atie
het leerproces in gunstige of ongunstige
zin kunrten beïnvloeden en dat ze bijgevolg
in het typeren van leerlingen en leergedrag
moeten worden verdisconteerd. Er kan dan
ook alleen maar geconcludeerd worden dat
de differentiële psychologische benadering in
de zestiger en zeventiger jaren op een
'trek'model steunde en daardoor de com-
plexiteit en de specificiteit van leerlinggedrag
en -vaardigheden niet kon vatten. Gedrag in
een natuurlijke omgeving is per definitie
situatie-specifiek en om die reden moet wor-
den geconcludeerd dat de differentiële psy-
chologie niet toereikend was uitgerust om de
fusie succesvol aan te gaan.

Kijken we nu naar de andere 'fusiepart-
ner': de experimentele psychologie. Deze dis-
cipline zoekt naar
overeenkomsten tussen
proefpersonen met de bedoeling algemeen
geldende uitspraken m.b.t. het leerproces te
formuleren. Door manipulatie van onafhan-
kelijke variabelen en door het random toe-
wijzen van leerlingen aan pondities, of treat-
ments, kan de onderzoeker conclusies trek-
ken in termen van oorzaak en gevolg. Via het
meten van één of meerdere afhankelijke vari-
abele(n) (bv. reactietijd, fouten, zelfcorrec-
ties e.d.) kan informatie worden verkregen
over hoe specifieke informatieverwer-
kingsprocessen functioneren. Zo heeft recent
experimenteel leesonderzoek aangetoond dat
verschillen in de leesprestaties van goede en
slechte lezers teruggaan op verschillen in de-
codeervaardigheid; of m.a.w. op de mate
waarop woordherkenning automatisch ver-
loopt (cf. Boekaerts, 1982a; Seegers, 1985).

Experimenteel onderzoek m.b.t. leerpro-
cessen wordt meestal vanuit een informatie-
verwerkingsmodel opgezet. Dit betekent dat
alleen de relaties tussen de componenten die
in het informatieverwerkingsmodel zijn be-
schreven, worden onderzocht. Zo wordt bij-
voorbeeld de invloed van een aantal experi-
mentele condities, zoals, het lezen van losse
woorden, het lezen van losse zinnen en het le-
zen van een verhaaltje op de leessnelheid en
de leesaccuraatheid van een leerling onder-
zocht. Het leerproces dat zich in de klas vol-
trekt, is echter veel complexer dan het leer-
proces dat in de laboratoriumsituatie wordt
bestudeerd. En dit betekent in concreto dat
de onderzoeksresultaten, gerapporteerd in
experimenteel onderzoek, niet de algemene
geldigheid hebben die ze pretenderen te heb-
ben.

Als de experimentele benadering de in-
vloed die van omgevingsfactoren uitgaat op
het leerresultaat eenzijdig tracht te verklaren
en te voorspellen vanuit laboratoriummodel-
len, en daardoor de leeromgeving reduceert
tot de invloed van een bepaalde treatment op
een bepaalde deelvaardigheid, is het een
fragmentarische, en werkelijkheidsvreemde
benadering (Boekaerts, 1983; 1984a). Wat
hier dus wordt beweerd, is dat de experimen-
tele benadering in de zestiger en zeventiger
jaren met behulp van te beperkte modellen
de klasrealiteit trachtte te bestuderen en
daardoor eveneens niet toereikend was uitge-
rust om de fusie succesvol aan te gaan.

2 Bijna dertig jaar later

Het is niet verwonderlijk dat weinig empi-
risch bewijsmateriaal kon worden aange-
voerd om de fusie succesvol te laten zijn. De
meningen in de literatuur zijn verdeeld; ener-
zijds zijn er diegenen die het ATI-paradigma
blijven steunen omdat ze het een goed onder-


Pedagogisc/ie Studiën 381

-ocr page 389-

zoeksparadigma vinden (b.v. Hunt, 1975; De
Klerk, 1983; Snow, 1977, Snow & Lohman,
1984), anderzijds zijn er diegenen die wijzen
op de inconsistente en vaak tegenstrijdige re-
sultaten (Bracht, 1970; Cronbach, 1975). Ai
bij al kon het ATl-onderzoeksmodel tot nog
toe zijn bestaansrecht niet legitimeren aan de
hand van een groot aantal disordinale inter-
acties. Maar was dat niet voorspelbaar? De
fusie beperkte zich tot het opstellen van een
onderzoeksdesign waarin ingrediënten uit
beide deeldisciplines waren geïntegreerd;
d.w.z. één of meer psychometrische testen
voor het bepalen van de aptitudes en twee of
meer treatments, of onderwijsmethodes, die
experimenteel werden gemanipuleerd omdat
men dacht dat ze differentieel op de gekozen
aptitude(s) zouden inwerken. De vraag die
nu, bijna dertig jaar later moet worden
gesteld, is of beide fusiepartners in 'alle rede-
lijkheid' de in hen gestelde hoop konden
waarmaken? Meer specifiek moet de vraag
worden beantwoord of er ondertussen zoveel
is veranderd in beide subdisciplines dat op
dit moment een fusie meer succes kan boe-
ken.

2.1 fVaar draait het om?
De problematiek rond ATI-onderzoek kan
worden samengevat als een
validiteits-, een
generaliseerbaarheids- en een conceptualisa-
tieprobleem.
Het generaliseerbaarheidspro-
bleem geldt m.i. voor alle onderwijspsycho-
logisch onderzoek en komt voort uit het ge-
geven dat van dit soort onderzoek wordt ver-
wacht dat het zowel een theoretische als een
praktische bijdrage kan leyeren aan de opti-
malisering van onderwijsleerprocessen. Het
validiteitsprobleem betreft vooral de meer-
voudige reductie die in ATI-onderzoek
wordt toegepast. Situatiegebonden gedrag
van leerlingen wordt in feite teruggevoerd
naar één of meer 'aptitude'-variabelen en
naar een beperkt aantal 'treatments'. Deze
reductie gaat gepaard met verlies aan infor-
matie. Ook wanneer op de weg terug de re-
sultaten van het ATI-onderzoek naar situa-
tiegebonden gedrag worden vertaald, treedt
verlies aan praktijk-relevante informatie op.
Het conceptualisatieprobleem centreert zich
rond twee kernvragen: nl. 1. Zijn aptitudes,
treatments en leerresultaten zoals gedefi-
nieerd in het ATI-paradigma reële construc-
ten? en 2. Wat is de relatie tussen deze
constructen? In de volgende bladzijden wil ik
vooral aandacht schenken aan het beant-
woorden van deze twee kernvragen.

Voorstanders van het ATI-model onder-
schrijven het
interactionistisch standpunt
voorgestaan door o.a. Hettema, 1967; 1982;
Magnusson & Endier 1977 en Mischel, 1968.
Onderzoek in het interactionistisch perspec-
tief verwerpt de trektheorie (gedrag is een
functie van stabiele eigenschappen, of trek-
ken, van mensen) en gaat er van uit dat het
gedrag van een individu tot stand komt via
een
interactie tussen persoonskenmerken en
situatiekenmerken G = f(PxS). ATI-
onderzoekers hebben deze interactie vertaald
als 'een optimaal studieresultaat is
niet te
verklaren op basis van de gebruikte onder-
wijsmethode of de aanwezige leerlingken-
merken alleen: het gaat om de interactie tus-
sen beide. Bij ATI-onderzoek gaat het er om
te achterhalen wélke leerlingkenmerken ge-
combineerd kunnen worden met bepaalde
methoden, zodat alle leerlingen een maxima-
le prestatie leveren' (Thijssen & Span, p.
358). De Klerk (1983) spreekt van een ROL-
model, nl. R = f (O
X L), of leerresultaten (R)
komen tot stand via een interactie tussen om-
gevingskenmerken (O) en leerlingkenmerken
(L); daarmee de parallel met het interactio-
nistisch model totaal doortrekkend.

De vraag die we ons bij deze parallel moe-
ten stellen, luidt: 'Wordt in het ATI-model
wel degelijk rekening gehouden met 'situatie-
specificiteit' van gedrag? Wordt de aptitude
X treatment interactie gezien als een enkel-
voudige interactie tussen één of meer per-
soonsvariabelen (P-variabelen) en een aantal
gesommeerde situatie-variabelen (S-
variabelen)? Of, moeten we ons een meer-
voudig interactieproces op verschillende ni-
veaus voorstellen?' (zie Figuur 1). In het
eerste geval zou men verwachten dat (disor-
dinale) interacties eerder de regel dan de uit-
zondering zouden zijn; in het laatste geval
worden interacties op verschillende niveaus
aangetroffen waardoor ze mogelijk niet mid-
dels één onderzoeksdesign vast te stellen zijn.
In dit geval is het begrijpelijk dat er zo wei-
nig worden aangetroffen.

Om de geformuleerde tegenstelling duide-
lijk te maken en om de waarde van recente
aanpassingen van het ATI-model te kunnen
nagaan is een onderscheid tussen p, F en P'-


} 382 Pedagogische Studiën

-ocr page 390-

s-niveau si

situatiekenmerken

S-niveau

taaksituatiecomplex

S'-niveau
situatiebeleving
door individuele
leerling(en)

P'-niveau
actuele

leerstrategieën
P-niveau
potentiële
leerstrategieën
p-niveau

leerlingkenmerken
Figuur 1
Diverse niveaus van P- en S-variabelen

variabelen en tussen s, S en S'-yariabelen aan
de orde. Met p (pl, p2 en pn) verwijs ik naar
de
grondpatronen van functioneren (ken-
merken van leerlingen). Te denken valt aan
P-variabelen zoals bijvoorbeeld informatie-
verwerkingsstrategieën die het lokaliseren,
activeren, ordenen, structureren en opslaan
van informatie regelen; de leerconceptie van
de leerling; de mate van conformiteit, zelfbe-
paling en faalangst. Met P (Pl, P2 en Pn) re-
fereer ik aan de
potentiële leerstrategieën van
de leerling en met P' (P'1, P'2, en P'n) duid
ik de
actuele leerstrategie aan, of m.a.w. de
leerstrategie die een leerling op een bepaald
moment hanteert.

Het begrip 'actuele leerstrategie' hanteer
ik zoals gedefinieerd in Boekaerts (1982c,
1985) als het aan de oppervlakte komende
aanpakgedrag t.a.v. bepaalde taken. Wat
aan de oppervlakte komt is een strategie die
bestaat uit (gebaseerd is op) een specifieke
combinatie van informatieverwerkingspro-
cessen. De actuele leerstrategie is dus ver-
schillend van de leerstijl. Zoals blijkt uit Fi-
guur 1 wordt onder leerstijl de habituele keu-
ze die de leerling maakt uit de 'grand total'
van potentiële bruikbare informatieverwer-
kingsprocessen verstaan. De leerstijl is niets
anders dan een hypothetisch construct dat
verwijst naar het
constante of standaard-
element in concrete leer^, coping- en stu-
diestrategieën. Dit constante element ver-
wijst naar de aanwezigheid van een bepaal-
de, routine-matig gekozen combinatie van
informatieverwerkingsprocessen en naar de
voorkeur voor deze combinatie. Het is be-
langrijk daarbij op te merken dat naast dit
constante element nog andere cognitieve en
affectieve processen in de 'actuele' leerstrate-
gie kunnen worden opgemerkt. Dit niet
constante deel verwijst naar de situatie-
specifieke bijsturing. Bij dominantie van de-
ze niet-habituele informatieverwerkingspro-
cessen kan de leerstijl van een leerling wor-
den gemaskeerd. Omgekeerd, bij steeds te-
rugkerende dominantie van de constante ele-
menten in de leerstrategieën van een leerling,
kan de observator ten onrechte tot de conclu-
sie komen dat de leerling niet over alternatie-
ve informatieverwerkingsprocessen beschikt
(bv. hij concludeert dat aanwezigheid van re-
flectief denken de afwezigheid van impulsief
denken betekent). Wat van de leerstijl op een
bepaald moment observeerbaar of rappor-
teerbaar is (via vragenlijsten), is de
actuele
leerstrategie.
Dit kan het topje van de ijs-
berg, de halve of hele ijsrots zijn (zie in Fi-
guur 1 de lijn die het waterniveau symboli-
seert). Op grond van observatie/analyse van
een steekproef van actuele leerstrategieën
van een leerling, kan de onderzoeker enkel
concluderen dat de leerling de
voorkeur geeft
aan, of de
gewoonte heeft een bepaalde vaste
combinatie van informatieverwerkingspro-
cessen te hanteren. Hij doet dus op grond
van het gedrag van een leerling in een steek-
proef van leersituaties, uitspraken over zijn
stijl van leren, denken of werken.


Pedagogisc/ie Studiën 383

-ocr page 391-

Het onderscheid tussen p, P en P'-
variabelen vindt een parallel in de s, S en S'-
variabelen (zie Figuur 1). Hier worden even-
eens drie niveaus onderscheiden. Het laagste
niveau (s-variabelen) stelt de structuurken-
merken, of grondpatronen, van het taaksitu-
atiecomplex voor (bv. kenmerken van het
schoolsysteem: van de school- en klasorgani-
satie; het school- en klasklimaat; van de do-
cent en van het vak). Het S-niveau (Si, S2,
en Sn) stelt de combinatie voor van deze ele-
menten tot een objectief waarneembaar (al
dan niet door de docent gepland) taaksitua-
tiecomplex (bv. SI). Wat de leerlingen uitein-
delijk van het taaksituatiecomplex percipië-
ren, reflecteert hun subjectieve inkleuring
van S; nl. S'. Anders gezegd PxS = S'.

De wijze waarop een leerling een taak aan-
pakt en de mate waarin hij gebruik maakt
van zijn
potentiële leerstrategieën hangt uit-
eindelijk af van de P
X S'-interactie en niet
van de (pxs) of (P'xS') interactie. Meer
concreet, de leerling beoordeelt de leertaak
en de taaksituatie en dit resultaat in zijn per-
ceptie en waardering van de waargenomen
taakeisen. Deze situatiebeleving (S'), resul-
teert in situatie-specifieke
leerbereidheid en
in de bewuste of minder bewuste keuze van
een leerstrategie uit het arsenaal van poten-
tiële leerstrategieën, (cf. Boekaerts, 1982c,
1984b). Het leergedrag dat aan de oppervlak-
te komt, is dan ofwel een standaard aanpak
{lees: vastgeroeste leerstrategie) ofwel een
leerstrategie die flexibel is afgestemd op de
taakeisen
{lees: bijgestuurde leerstrategie).

2.2 Correspondenties tussen P- en S-
variabelen

De laatste jaren werd overtuigend gepleit
voor het herdefiniëren van de 'aptitude'-
variabele in termen van informatieverwer-
kingsprocessen die nodig en voldoende zijn
om bepaalde leertaken uit te voeren (Glaser
1972; Snow 1977; Snow & Lohman, 1984).
Zo pleitten Lodewijks & Simons (1979) voor
het hanteren van een heuristische strategie
om inhoudelijke en psychologische cor-
respondenties te zoeken tussen leerling- en
omgevingskenmerken. Zij stelden een
matching-model voor waarin aan de hand
van een tiental sequentiële stappen naar hy-
potheses wordt gezocht, die de correspon-
denties tussen /eerlingkenmerken (L) en om-
gevingskenmerken (O) kunnen vatten. Be-
langrijk daarbij is dat nagestreefde leerresul-
taten, of het criteriumgedrag (CG), op een
structureel niveau worden beschreven en dat
de correspondenties in dezelfde procesmatige
termen zijn gespecificeerd.

In een ander verband (Boekaerts & Voe-
ten, 1982) werden reeds enige kanttekenin-
gen geplaatst bij het gebruik van
correspondentie-analyse. De voornaamste
bezwaren zijn dat er geen sprake is van een
gealgoritmiseerd keuzeproces omdat de vrij-
heid op de keuzepunten te groot is. Het blijft
bij een eenzijdige en betrekkelijk willekeuri-
ge keuze van leerling- en omgevingskenmer-
ken op grond van de uitgevoerde taakana-
lyse.

Maar zelfs als we aannemen dat de keuze
en de operationalisatie van de leerlingken-
merken adequaat en valide is, en de keuze
van de omgevingskenmerken als een 'passen-
de didactische aanpak' kan worden aange-
merkt, dan nog moeten we vaststellen dat
een theorie, of een systeem van samenhan-
gende uitspraken, ontbreekt. Wat de ATI-
onderzoeker doet, nadat hij de leertaakana-
lyse heeft uitgevoerd, is de meervoudige
interacties samenbundelen tot één formule;
nl. CG = f(Sl
X (pi X p2 X pn)). Daarbij is de
keuze van de p-variabelen te subjectief en
willekeurig en worden de s-variabelen onge-
wogen gesommeerd tot een SI-variabele (de
perceptie van het taaksituatiecomplex door
de
onderzoeker i.p.v. door de leerling). In
het onderzoek van Thijssen & Span worden
bijvoorbeeld vier categorieën leerlingken-
merken onderscheiden. Met behulp van
testen en vragenlijsten, die vrij algemene en
consistente eigenschappen en percepties van
leerlingen in kaart brengen, worden de apti-
tudes bepaald. Het is daarbij de bedoeling te
onderzoeken of individuele verschillen in de-
ze 'aptitudes' interacteren met één van de
beide 'onderwijsmethodes'. Hoe de leerlin-
gen deze methodes percipiëren en waarderen,
wordt echter niet in kaart gebracht. Het zou
evenwel interessant zijn om te weten of de
leerlingen
bereid en in staat zijn hun infor-
matieverwerkingssysteem in te zetten om de
gestelde doelstellingen via deze méthode te
bereiken (P x S').

De teneur van mijn betoog is dat p-
variabelen
niet afzonderlijk moeten worden
gedefinieerd en gemeten, maar dat moet


} 384 Pedagogische Studiën

-ocr page 392-

worden aangegeven 1, welke informatiever-
werkingsprocessen (aptitude processen)
noodzakelijk en voldoende zijn om een be-
paald criteriumgedrag te bereiken; 2. hoe
kan worden vastgesteld welke leerlingen de
nodige 'aptitude processen' beheersen (abili-
ty); en 3. hoe kan worden vastgesteld onder
welke leercondities ze bereid zijn deze 'apti-
tude processen' flexibel in te schakelen voor
het bereiken van het criteriumgedrag.
Indivi-
duele verschillen
tussen leerlingen worden
dan gezien als verschillen in informatiever-
werkingsprocessen die noodzakelijk en vol-
doende zijn om het criteriumgedrag te berei-
ken; en
optimale leercondities worden gede-
finieerd in functie van situatiekenmerken die
bij bepaalde leerlingen de bereidheid uitlok-
ken om de nodige informatieverwer-
kingsprocessen flexibel in te schakelen. Dus
optimale leercondities hebben te maken met
hoe de leerlingen bepaalde
leer3ituaties perci-
piëren en waarderen (S') en worden niet ge-
definieerd in termen van de objectieve leersi-
tuatie (S) (lees: de best passende onder-
wijsmethode).

Wat ik m.a.w. benadruk, is dat noch de
aptitude-, noch de treatment- of criteriumge-
drag-variabelen, zoals momenteel ingevuld
door ATI-onderzoekers, goed gedefinieerde
constructen zijn, en dat hun samenhang ver-
re van duidelijk is. Daarom moet eerst
deel-
onderzoek
worden uitgevoerd waarin kennis
wordt verzameld m.b.t.: 1. de bundeling van
aptitude processen (p-variabelen) tot poten-
tiële leerstrategieën en 2. de invloed van de
situatiebeleving (S') op de 'keuze van een
leerstrategie uit de potentiële leerstrate-
gieën'. Zolang we deze kennis niet hebben, is
ATI-onderzoek niets anders dan onderzoek
gebaseerd op een
sequentie van veronderstel-
lingen.
Een voorbeeld kan hier verhelderend
werken.

Stel dat een onderzoeker de leesvaardig-
heid in een vreemde taal wil bevorderen. Hij
veronderstelt daarbij op grond van een lite-
ratuurstudie of van ervaring dat de wijze
waarop en de mate waarin de leerlingen zelf
structuur kunnen aanbrengen in de tekst (of
de mate waarin zij gebruik kunnen maken
van de context om de betekenis van onbeken-
de woorden te achterhalen) een belangrijke
bijdrage kan leveren aan hun leesvaardig-
heid. Hij beschouwt m.a.w. 'structuur aan-
brengen' en 'contextgebruik' als belangrijke
deelvaardigheden van het begrijpend
leesproces en ziet ze als onderliggende 'infor-
matieverwerkingsprocessen' die noodzake-
lijk (en misschien wel voldoende) zijn om de
leesvaardigheid te optimaliseren. Wanneer
hij vervolgens aan één van deze deelvaardig-
heden de status geeft van 'aptitude proces',
en wil onderzoeken of deze interageert met
een bepaalde onderwijsmethode, steunt hij
op een sequentie van verondersteUingen, als:
1. door de structureringsvaardigheid te be-
vorderen, kan de leesvaardigheid worden ge-
optimaliseerd; 2. slechte lezers kunnen min-
der dan goede lezers van deze deelvaardig-
heid gebruik maken; 3. we kunnen op basis
van reeds bestaande of zelf geconstrueerde
testen leerlingen indelen in goede (S + ) en
minder goede (S-) structureerders; 4. mid-
dels aangepaste onderwijsmethodes (treat-
ments) kunnen de leerlingen de structuur, die
de schrijver in een tekst heeft gelegd, leren
achterhalen en 5. een verhoging in de leessco-
re (criteriumvariabele) kan eenduidig worden
toegeschreven aan de interactie van de ge-
hanteerde treatments met de gekozen aptitu-
de proces variabele(n).

De vragen die we bij dergelijk onderzoek
moeten stellen, zijn: Wat is de aptitude en
wat is het criteriumgedrag in deze setting.
Wat is hun samenhang? Wat is de treatment
in deze setting en in welke verhouding staat
de treatment tot de aptitude en tot het criteri-
umgedrag? Meer concreet; is structurerings-
vermogen een deelvaardigheid van het crite-
riumgedrag en is deze deelvaardigheid nood-
zakelijk en/of voldoende om het CG te opti-
maliseren? Kan de deelvaardigheid zoals hier
gedefinieerd valide worden gemeten en kun-
nen leerlingen op grond daarvan worden in-
gedeeld? Is dit de enige relevante aptitude
proces variabele? Moeten we niet veron-
derstellen dat het wel of niet
kunnen structu-
reren (als potentiële leerstrategie) interageert
met de aard van de tekst (nl. de mate waarin
er reeds structuur in de tekst is aangebracht)
en met de perceptie van het totale taaksitua-
tiecomplex? (bv. hoe moeilijk of hoe attrac-
tief is de tekst).

3 Hoe verder met het A Tl-onderzoek

Tot slot zal ik een aantal eisen formuleren
waaraan moet worden voldaan om succesvol


Pedagogisc/ie Studiën 385

-ocr page 393-

ecologisch valide ATI-onderzoek op te zet-
ten. Vooraleer aan deze eisen is voldaan,
lijkt het mij
niet zinvol om complex ATI-
onderzoek op te zetten.
1. Het verband tussen criteriumgedrag en
aptitude proces variabelen moet duidelijk
worden geformuleerd

- Er moet een inventarisatie worden ge-
maakt van het
criteriumgedrag, waarover
middels ATI-onderzoek uitspraken moe-
ten worden gedaan.

- Er moet een nauwkeurige en gedetailleer-
de beschrijving voorhanden zijn van het
geselecteerd criteriumgedrag; en van de
diverse leerstrategieën die leerlingen kun-
nen hebben ontwikkeld om het criterium-
gedrag te bereiken (bv. radend lezen vs.
spellend lezen). Elke alternatieve leerstra-
tegie moet daarbij als een
set van infor-
matieverwerkingsprocessen
worden be-
schreven.

- Ook moet worden aangegeven welke in-
formatieverwerkingsprocessen
noodzake-
lijk
zijn om het criteriumgedrag te berei-
ken en welke eventueel kunnen worden
gecompenseerd.

- Er moet namelijk een onderscheid wor-
den gemaakt tussen I. criteriumgedrag
zoals o.a. leesvaardigheid; 2. informatie-
verwerkingsprocessen die samen een
noodzakelijke of voldoende voorwaarde
vormen om het criteriumgedrag te berei-
ken ( = potentiële leerstrategieën) en
3. actuele leerstrategieën zoals aange-
wend door bepaalde leerlingen. Dit om de
potentiële leerstrategie van de actueel
door de leerling gehanteerde leerstrategie
(en dus de mogelijk reeds gecompenseer-
de leerstrategie) te kunnen onderschei-
den.

- Naast het in kaart brengen van leerstrate-
gieën die een leerling
kan (ability) aan-
wenden om het criteriumgedrag te berei-
ken, moet ook zijn
bereidheid (willing-
ness) om deze strategieën in te schakelen
in bepaalde leersituaties worden bestu-
deerd. Hiervoor moet een representatieve
steekproef van leersituaties, waarbinnen
het criteriumgedrag kan worden gereali-
seerd, worden samengesteld.

- Zowel voor het meten van het criterium-
gedrag als van de aptitude proces variabe-
len, en de situatiebeleving (S') moeten
va-
lide procesmaten
worden geconstrueerd.

2. Het verband tussen criteriumgedrag en
treatmentvariabelen moet duidelijk worden
gespecificeerd

- De gekozen 'treatment'variabelen moe-
ten zoveel mogelijk afgestemd zijn op
reële onderwijsmethodes. Deze onder-
wijsmethodes moeten erop gericht zijn
het criteriumgedrag te optimaliseren.
Daarbij kan meer of. minder ingespeeld
worden op bepaalde potentiële leerstrate-
gieën en kan de leersituatie zo worden in-
gericht dat bepaalde leerlingen meer of
minder in staat en bereid zijn de meest
'optimale' leerstrategie uit de potentiële
leerstrategieën te kiezen.

- Trainingsprogramma's (speciale treat-
ments) om gebleken tekorten in aptitude
processen te compenseren of remediëren,
moeten worden ontworpen.

3. Deze verbanden moeten zoveel mogelijk
vanuit een praktijkgericht model worden be-
schreven; en omgekeerd, de gevonden ver-
banden moeten worden gebruikt om het
praktijkgericht model voortdurend bij te
stellen.

Literatuur

Boekaerts, M., Verbal comprehension: A multi-
level processing task.
Communication & Cogni-
tion,
1982a, 15 (1), 19-40.

Boekaerts, M., Verbal production: No left-to-
right serial process.
Communication & Cogniti-
on,
1982b, 15, (1), 41-52.

Boekaerts, M., Onderwijsleerprocessen organise-
ren: Hoe doe Je dat?
Nijmegen: Dekker & Van
de Vegt, 1982c.

Boekaerts, M., Enkele kanttekeningen bij het
interactionistisch motivatie-model. In: Th. Ber-
gen, & E. Roede (Red.),
Motivatie gemeten.
Harlingen: Flevodruk, 1983.

Boekaerts, M., Ik vind het wetenschappelijke eer-
lijkheid om bijsluiters te geven. In: J. Haenen,
J. Hermans, S. -Westhoff & Th. Wubbels
(Red.),
Onderwijswetenschap en Onder-
wijspraktijk: Een LA T-relatie?
Gesprekken ge-
bundeld tot een boek, opgedragen aan mevr.
prof. dr. M. Geensen. Purmerend: Muusses,
1984a.

Boekaerts, M., Some new developments in the stu-
dy of motivational processes in a xiassroom
context.
Paper presented at the symposium on
'Motivation and Information Processing' at the
XXIII international Congress of Psychology,
Acapulco, 1984b.

Boekaerts, M. & M. J. M. Voeten, Van leerling-


} 386 Pedagogische Studiën

-ocr page 394-

kenmerken naar leerlingprofielen. In: E. De
Corte (Red.),
Onderzoek naar onderwijsleer-
processen.
Harlingen: Flevodruk, 1982.

Bracht, G. H., Experimental Factors Related to
Aptitude-Treatment Interactions.
Review of
Educational Research, 1910, 5,
627-645.

Crombag, H. F. M., ATI: Perhaps not such a
good idea after all.
Tijdschrift voor onderwijs-
research,
1979, 4, 176-183.

Cronbach, L. J., The two disciplines of scientific
psychology.
American Psychologist, 1957, 12,
671-684.

Cronbach, L. J., Beyond the two disciplines of
scientific psychology.
American Psychologist,
1975, iO, 116-127.

Glaser, R., Individuals and learning: the new apti-
tudes.
Educational Researcher, 1972, 1, 5-13.

Hettema, P. J., Trekken, processen en persoon-
lijkheidstest.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie,
1967, 22 (10), 618-641.

Hettema, P. J., Situatiespecifieke persoonlijk-
heidsdiagnostiek. In: K. A. Soudijn (Red.),
Psychologisch onderzoek in perspectief. Prin-
senbeek: Drukkerij Perfekt, 1982.

Hunt, D. E., Person-Environment Interaction: A
challenge found wanting before it was tried.
Re-
view of Educational Research,
1975,2, 209-230.

Klerk, L. F. W. de, ATI, Perhaps a good idea af-
ter all.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1979, 4, 191-194.

Klerk, L.F.W. de. Inleiding in de Onderwijspsy-
chologie
(hernieuwde druk). Deventer: Van
Loghum Slaterus, 1983.

Lodewijks, J. G. C. L. & P. F. J. Simons, Een
heuristische strategie ten behoeve van aptitude-
treatment interactie-onderzoek: corresponden-
tie-analyse.
Paper onderwijsresearchdagen, Nij-
megen, 1979.

Magnusson, D., & M. S. Endier (Eds.), Personali-
ty at the crossroads: Current issues in interactio-
nal psychology.
Hillsdale: Erlbaum, 1977.

Mischel, W., Personality and Assessment. New
York: Wiley, 1968.

Seegers, G. H. J., Individuele verschillen in lees-
vaardigheid.
Een onderzoek naar vaardigheids-
verschillen in woordherkenning en de invloed
hiervan op de prestatie op begrijpend lezen bij
leerlingen uit het derde en vijfde leerjaar van het
gewoon lager onderwijs (dissertatie). Nijmegen:
Katholieke Universiteit Nijmegen, 1985.
Sternberg, R. J., Component processes in analogi-.
cal reasoning.
Psychological Review, 1977,
353-378.

Snow, R. E., Individual differences and instructi-

onal theory. Paper AERA, New York, 1975.
Snow, R. E. & F. Lehman, Toward a Cognitive
Aptitude for Learning from Instruction.
Jour-
nal of Educational Psychology,
1984, 3,
347-376.

Thijssen, J. G. L. & P. Span, Differentiatie-
effecten in de schoolpraktijk: een ATI-
onderzoek in verlengde brugklassen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1985, 62, 358-371.
Verhoeven, A. F. M., Opmerkingen naar aanlei-
ding van Crombag's artikel 'ATI: perhaps not
such a good idea after all'.
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch,
1979, 4, 195-198.

Curriculum vitae

M. Boekaerts was aanvankelijk docente vreemde
talen, studeerde daarna psychologie aan Britse
Universiteiten (doctoraalexamen aan de University
of Reading in 1974). Van 1974 tot 1978 doceerde
zij onderwijspsychologie en vakdidactiek Engels
aan de lerarenopleiding van de Universitaire In-
stelling Antwerpen, behaalde het doctoraalexamen
in de onderwijspsychologie aan de Katholieke Ho-
geschool Tilburg en promoveerde daar 'cum lau-
de' op een proefschrift over individuele verschillen
in leergedrag (1978). Sedert 1981 is zij als gewoon
hoogleraar in de Onderwijskunde, in het bijzonder
de Onderwijspsychologie verbonden aan de Ka-
tholieke Universiteit te Nijmegen.

Adres: Psychologisch Laboratorium Katholieke
Universiteit Nijmegen, Montessorilaan 3, 6525
HR Nijmegen.

Manuscript aanvaard 7-6-'85

Summary

Boekaerts, M. 'ATI-research; past and present insufficiencies, and new perspectives'. Pedagogische
Studiën, 1985, 62, 380-387.

Most current research using the ATI-paradigm is based on a sequence of assumptions about the way in
which learners acquire Information and about the differential influence of various aspects of the learning
environment on their performance. It is argued that the ATI-paradigm is a useful research tooi for studying
individual differences, but that at present an adequate theoretical framework is lacking. As long as the
complex classroom environment cannot be reduced to a manageable representation of necessary and suffi-
ciënt interrelated variables (P- and S-variables) it will be hard to find many disordinal interactions. An at-
tempt is made to formulate a set of conditions, which should be met when setting up ATI-research.


Pedagogisc/ie Studiën 387

-ocr page 395-

J. G. L. THIJSSEN & P. SPAN

1 Inleiding

De bijdragen van Boekaerts, van De Corte
en van De Klerk nopen ons tot een nadere
toelichting omtrent onze visie op ATI-
onderzoek. Daartoe gaan wij eerst in op de
aanleiding en op enkele resultaten van het
door ons gehouden praktijkgerichte ATI-
onderzoek. Hieronder verstaan wij ATI-
onderzoek naar aanleiding van concrete vra-
gen vanuit de onderwijspraktijk.

Er zijn nl. twee 'wegen' te onderscheiden
binnen het ATI-onderzoek met betrekking
tot de relatie theorie-praktijk. Enerzijds heb-
ben practici concrete vragen over en proble-
men met differentiemaatregelen waarop on-
derzoekers middels onderzoek kunnen inspe-
len. Anderzijds is er op ATI gebaseerd theo-
rievormend onderzoek waarbij de onderzoe-
kers er naar streven de door hen verkregen
resultaten in de praktijk toe te passen. Daar-
na sluiten we, uitgaand van het genoemde
onderscheid, af met een korte beschouwing
over ATI in de toekomst.

2 Vragen vanuit de onderwijspraktijk

In de onderwijspraktijk van alle dag worden
door leerkrachten, schoolleiding en begelei-
dingsinstanties beslissingen genomen zonder
dat men de resultaten van theorievormend
onderzoek kan afwachten. Voor wat betreft
het onderzoek naar relaties tussen leerling-
kenmerken, onderwijsmethoden en leerling-
prestaties is dit begrijpelijk; dit onderzoek
heeft tot dusver geen rijke oogst aan toepas-
bare resultaten opgeleverd. Regels voor het
differentieel toewijzen van leerlingen aan be-
paalde onderwijsmethoden zijn schaars ge-
bleven. Daarom is niet zelden een concrete
probleemsituatie in de onderwijspraktijk
aanleiding een vraag te stellen aan onderzoe-
kers ten einde een op korte termijn te nemen
beslissing althans enigszins te kunnen funde-
ren. De aanleiding tot het door ons verrichte
onderzoek was gelegen in zo'n vraagstelling
vanuit de praktijk. De vraag: 'Welke van de
twee in gebruik zijnde methoden is het
beste?' is door ons benaderd vanuit een ATI-
opzet: 'voor welke leerlingen?'

De gevonden interactie-effecten hebben
wij als 'relatief pover' gekenmerkt, zeker in
relatie tot het grote aantal variabelen dat in
onze studie was betrokken. Wij zijn niet in-
gegaan op de door ons gevonden
hoofdeffec-
ten.
Daar deze voor de praktijk van belang
zijn vatten wij deze hoofdeffecten alsnog be-
knopt samen.

- Onder de vrije methode wordt gemiddeld
veel meer tijd aan huiswerk besteed dan
onder de klassikale methode.

- Ook aan gerichte proefwerkvoorberei-
ding wordt onder de vrije methode veel
meer tijd besteed dan onder de klassikale
methode.

- Hoe hoger een leerling scoort op de groep
van drie motivatie-aspecten (concentratie
in klas, huiswerkattitude en plezier op
school en in klas), hoe meer studietijd hij
besteedt.

- Hoe beter de relatie met de leerkracht is
in de perceptie van de leerling, hoe meer
studietijd hij besteedt.

Wij blijven echter van mening dat wij te-
rughoudend dienen te staan tegenover het
breed uitmeten van hoofdeffecten als onder-
zoeksresultaat van een expliciet op interactie-
effecten gerichte onderzoeksopzet en
-vraagstelling.

3 Betekenis

De wijze waarop wij spreken over de beschei-
den onderzoeksresultaten houdt niet in dat
wij het onderhavige onderzoek - en meer in
het algemeen praktijkgericht onderzoek -
van geen betekenis achten. Veeleer bestaat de
vrees dat ATI-onderzoek zich ontwikkelt in

De waarde van praktijkgericht onderzoek


388 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375

-ocr page 396-

een richting die het uithoudingsvermogen
van degenen die daarop beslissingen willen
baseren voor de praktijk, wel heel erg op de
proef stelt. Op dit laatste punt komen wij di-
rect terug. Eerst willen wij ingaan op de bete-
kenis van praktijkgericht onderzoek.

Er zijn tenminste vier redenen te noemen
die praktijkgericht onderzoek kunnen legiti-
meren.

a. Het funderen van beslissingen

In de door ons besproken situatie wilden
de leerkrachten voorkomen om 'zo maar'
te kiezen voor een vorm van onderwijs
die slechte leerresultaten zou kunnen
opleveren voor bepaalde leerlingen. Het
gegeven dat de methoden op dät punt vol-
gens ons onderzoek niet differentieerden
kon er (mede) toe leiden dat beide metho-
den naast elkaar bleven voortbestaan.

b. Het zichtbaar maken van genomen han-
delingsconsequenties

Dit aspect ligt in het verlengde van het vo-
rige punt. De gevolgen van reeds geno-
men beslissingen kunnen worden geëx-
ploreerd, dan wel - in een 'experimentele'
fase - kan de haalbaarheid van een (ver-
dergaande) verandering worden nage-
gaan. Zo was het verschil in bestede stu-
dietijd tussen beide onderwijsmethoden
een volslagen verrassing en een reden om
de vrije methode niet voor alle vakken in
te voeren.

c. Het 'toetsen' van ervaringsregels
Praktijkmensen bouwen ervaringsregels
op die veelal niet voldoende worden geëx-
pliciteerd en op hun juistheid getoetst.
(Vgl. de veronderstelling dat er een visu-
eel en een auditief type leerlingen onder-
scheiden zou moeten worden opdat zij
het beste op visuele, respectievelijk audi-
tieve wijze les kunnen krijgen.) In ons on-
derzoek hebben wij - naast gegevens uit
de bestaande literatuur - de 'intuïtie' van
leerkrachten gebruikt bij de inventarisatie
van leerlingkenmerken; leerlingkenmer-
ken die zij hadden ervaren als belangrijk
voor de interactie met een bepaalde me-
thode.

d. Het inventariseren van hypothesen voor
verder onderzoek

Praktijkgericht onderzoek kan mogelijk-
heden bieden voor hypothesevorming.
Zoals is aangegeven in ons onderzoeks-
verslag was dit het belangrijkste 'weten-
schappelijke' motief om het onderhavige
onderzoek uit te voeren.

Uiteraard kunnen tegelijkertijd binnen één
onderzoek meerdere redenen een rol spelen.
Dat was, zoals uit het voorgaande blijkt, ook
in ons onderzoek het geval. Dergelijk prak-
tijkgericht onderzoek
kan heel vruchtbaar
zijn, omdat het tegelijkertijd dienstbaar kan
zijn voor de onderwijspraktijk en voor de
verdere theorievorming, met name indien de
praktijkgerichte vraagstelling kan worden
gerelateerd aan bestaande wetenschappelijke
inzichten (vgl. Creemers, 1985). Het is even-
wel de vraag of voor wat betreft 'ATI in de
toekomst' wetenschappelijk onderzoek en
praktijk nog veel relatie met elkaar zullen
houden.

^ ATI in de toekomst

Als ATI-onderzoek toekomst heeft is dat in
elk geval - vooralsnog - een toekomst die re-
latief los staat van de onderwijspraktijk. De
belangstelling van onderzoekers voor ATI is
overigens dalende. Waren er in 1984 op de
AERA-conferentie nog twee sessies aan ge-
wijd (zie De Corte), in 1985 was dat aantal
gedaald tot één. (Overigens waren er nog wel
paper-lezingen over 'adaptive Instruction'
opgenomen in andere sessies.) Het is niet uit-
gesloten te achten dat dit veroorzaakt wordt
door de steeds weer tegenvallende resultaten,
met name van resultaten die direct relevant
zijn voor de onderwijspraktijk. Om dit te
verbeteren wordt wel aangeraden het onder-
zoek te doen in een meer ecologisch valide si-
tuatie, een meer reële klassesituatie. Dit
houdt echter in, dat de treatmentvariabele(n)
niet meer optimaal onder controle gehouden
kunnen worden. In een recente publikatie
van Verhoeven (1985, pag. 5) blijkt dat hij
bij zijn onderzoek naar de relatie tussen
enerzijds tijdsduur en vormgeving van de in-
structie en anderzijds leerlingkenmerken
gestreefd heeft naar een zo reëel mogelijke
onderwijssituatie. De resultaten van zijn on-
derzoek kenschetst hij als 'teleurstellend'. In
een ander onderzoek (Van der Sanden en
Schouten, 1985) worden wél interacties ge-
vonden tussen instructievormen bij metaal-
bewerken en leerlingkenmerken. Hier is ech-
ter weer sprake van een sterk 'gereduceerde'
situatie: een lts-er verricht één maal alléén


Pedagogisc/ie Studiën 389

-ocr page 397-

een bepaalde taak. De beperkingen van de
realiteit blijken ook in ons onderzoek: als
leerlingen onder de vrije methode te ver ach-
ter raken, grijpt de leerkracht in.

Daar komt bij dat onderzoeksvragen vanuit
de praktijk bijna vanzelfsprekend uitgaan
van de T, de Treatment binnen ATI: de vra-
gen van practici sluiten aan bij of komen
voort uit onderwijsmethoden die men in de
praktijk kent. De Corte merkt echter - te-
recht - op dat met de heroriëntatie van het
ATI-onderzoek het accent op de A, op de
Aptitude is komen te liggen, waarbij de per-
soonskenmerken uit het 'klassieke' ATI-on-
derzoek vervangen worden door kenmerken
die geanalyseerd worden in termen van on-
derliggende cognitieve processen. De juist-
heid van een dergelijke verschuiving onverlet
latend, moeten wij constateren dat daarmee
de herkenbaarheid van ATI-onderzoek als
relevant voor differentiatie-problemen in de
praktijk afneemt. Dat geldt eens te meer als
ATI-onderzoek, zoals De Klerk aangeeft, ge-
richt wordt op 'hogere orde interacties tussen
de componenten van complexe leerlingken-
merken en de verschillende dimensies die aan
de onderwijsprocedure ten grondslag liggen'.
Wij onderstrepen de relevantie van deze uit-
spraak voor theorie-vorming, maar wij vra-
gen ons tegelijkertijd af, of in een dergelijke
theorie niet zoveel variabelen tegelijk worden
betrokken, dat de relevantie voor de school-
praktijk daar erg onder lijdt.

Boekaerts wijst erop dat ATI-onderzoek
zich tot dusverre veelal bezig gehouden heeft
met min of meer stabiele leerlingkenmerken
en dat vooral een factor als de situatiebele-
ving van de leerling onvoldoende aan de orde
is gekomen. Het is juist dat ATI-onderzoek
zich met name heeft gericht op stabiele leer-
lingkenmerken. Maar hoe moeten leerkrach-
ten systematisch hun omgang met leerlingen
bepalen als de interactie tussen leerlingken-
merken en onderwijssituatie steeds wisselt?
Ook is het juist dat het meestal kenmerken
betrof van cognitieve aard. Dat is uiteraard
niet vreemd voor onderzoek dat te maken
heeft met leereffecten, maar net op dit punt
lijkt een kentering gaande. De Corte signa-
leert in zijn bijdrage dat ook conatieve en af-
fectieve aptitudes meer aandacht gaan krij-
gen.

Ook in ons onderzoek werden wij gecon-
fronteerd met het belang van andere aptitu-
des dan de traditionele stabiele cognitieve
leerlingkenmerken. Vooral met attitude en
motivatie samenhangende kenmerken bleken
relevant en men dient zich inderdaad te reali-
seren dat dergelijke typen leerlingkenmerken
niet zo erg tijdstabiel en situatieconsistent
zijn. Dit impliceert dan weer, zoals gezegd,
dat de bruikbaarheid van ATI-onderzoeksre-
sultaten voor differentiatie-doeleinden in de
praktijk wel heel erg naar de achtergrond
verdwijnt.

Dit alles moet tot de conclusie leiden dat
ATI weliswaar als model voor meer 'funda-
menteel' onderzoek gebruikt kan worden,
maar dat de hoop op het gebruik van onder-
zoeksresultaten voor de schoolpraktijk
hooguit via vele en lange omwegen zal lopen.
De door De Corte aangehaalde uitspraak van
Snow, gedaan in 1977, dat nog geen enkele
ATI-vinding toepasbaar is in de praktijk zal
zo nog wel lang van kracht blijven.

Hoe nu verder?

Wij denken dat het aanleren van zg. meta-
cognitieve vaardigheden ('leren leren', 'leren
denken') steeds meer een centrale plaats zal
krijgen. De Klerk attendeert erop dat een
factor als zelfsturing een leerlingkenmerk is
dat via instructie en training beïnvloed kan
worden, iets wat onder de ene onderwijsme-
thode in grotere mate het geval kan zijn dan
onder een andere. Een leerling leert op deze
wijze niet alleen de direct beoogde leerresul-
taten, maar ook een bepaalde wijze van aan-
pak, een nieuwe aptitude dus. Boekaerts
komt tot de conclusie dat het van belang is
inzicht te verwerven in de actuele leerstrate-
gieën die leerlingen hebben ontwikkeld om
bepaald criteriumgedrag na te streven, als-
ook in de potentiële leerstrategieën die nodig
zijn om dat criteriumgedrag te bereiken. Zij
pleit ervoor speciale treatments te ontwerpen
om discrepanties tussen feitelijke en wense-
lijke aptitudes te overbruggen. Daarmee
worden de potentiële leerstrategieën tot een
soort conditioneel criteriumgedrag.

Ook De Corte benadrukt het belang van
metacognitieve vaardigheden en hij stelt dat
het nodig is de analyse van leerlingkenmer-
ken aan te vullen met studie naar treatments
en hun effecten op het leren. Hij wijst in zijn
slotconclusie op de mogelijkheid 'via syste-
matische training van aptitudes individuele


} 390 Pedagogische Studiën

-ocr page 398-

verschillen tussen lerenden weg te werken'.

Met het belang van het aanleren van meta-
cognitieve vaardigheden kunnen wij volledig
instemmen. De vraag is evenwel wat er zo
van het 'klassieke' ATI-concept overblijft als
het onderzoek zich gaat richten op het aanle-
ren van deze 'nieuwe aptitudes'. De individu-
ele verschillen die als gegevenheid werden be-
schouwd en waaraan het oorspronkelijke
ATI-model zijn bestaansrecht ontleende,
zullen door het aanleren van deze 'nieuwe
aptitudes' op essentiële punten verkleinen of
zelfs verdwijnen.

Ten slotte nog even terug naar praktijkge-
richt onderzoek. Bij de nabespreking van ons
onderzoeksrapport op de betreffende school
stuitten wij op het gegeven, dat ook in de
schoolpraktijk het aanleren van 'nieuwe ap-
titudes' een rol speelt, maar dan in een soort
'hidden curriculum'. In de door ons gehan-
teerde onderzoeksopzet bleek bij docenten
de impliciete verwachting te bestaan dat leer-
lingen onder de vrije methode bij wijze van
'neveneffect' een leerlingkenmerk als zelfstu-
ring zouden ontwikkelen. Praktijkgericht
onderzoek naar de juistheid van deze ver-
wachtingen van de betreffende docenten,
zou wellicht een hypothese kunnen opleveren
voor meer fundamenteel onderzoek naar het
aanleren van metacognitieve vaardigheden.
Maar of dergelijk onderzoek dan naar ATI-
model zou moeten worden opgezet...?

Literatuur

Creemers, B. P. M., De verdere ontwikkeling van
de onderwijskunde.
Nederlands Tijdschrift
voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
1985,
J, 30-39.

Sanden, J. M. M. van der & T. A. Schouten, Lear-
ner Strategies and Aptitude Treatment Interac-
tion on Psychomotor Tasks in Technical
Schools,
Paper AERA-Conference, Chicago,
1985.

Verhoeven, A. F. M., Tijdsbesteding in een deel-
leergang metriek,
dissertatie. Leiden: 1985.

Summary

Thijssen, J. G. L. & P. Span. 'The value of practice-oriented research'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
388-391.

It is argued that - just in case of aptitude-treatment-interaction - practice-oriented research will be useful
for differentiation in schools on the short term, rather than more advanced theory-oriented ATl-research.
Without derogating the value of these latter kinds of ATI-research, empirical studies aimed at influencing
aptitudes - especially metacognitive skills - are emphasized as an important tendency.


Pedagogisc/ie Studiën 391

-ocr page 399-

G. EXTRA & L. VERHOEVEN
Subfaculteit Letteren
Katholieke Hogeschool Tilburg

Commentaar op M.J. de Jong & Th.A. van
Batenburg: 'Etnische herkomst, intelligentie
en schoolkeuzeadvies'.
Pedagogische
Studiën.
1984, 61, 362-371.

1 Inleiding

In voornoemde publikatie rapporteren De
Jong & Van Batenburg over een onderzoek
naar de relatie tussen etnische herkomst en
intelligentie enerzijds en schoolkeuzeadvie-
zen bij de overgang van basisonderwijs naar
voortgezet onderwijs anderzijds. De relatie
tussen etnische herkomst en intelligentie
wordt onderzocht met het oogmerk 'ontwik-
kelingsachterstanden' bij allochtone kinde-
ren vast te stellen in vergelijking met Neder-
landse kinderen. Het meten van intelligentie
dient volgens de auteurs 'volgens Nederland-
se maatstaven' te geschieden, omdat alloch-
tone leerlingen 'in het Nederlandse onder-
wijs' iets moeten bereiken. Hiermee wordt
onderwijs als constante opgevat: ook al is de
schoolpopulatie aan linguïstische en culture-
le veranderingen onderhevig, dan nog staan
de sterk monolinguaal-normatieve doelstel-
lingen en maatstaven van de lagere school
volgens de auteurs niet ter discussie: kinde-
ren dienen zich aan te passen aan een een-
maal ontworpen systeem.

Om 'pragmatische redenen' wordt ter be-
paling van het intelligentieniveau van alloch-
tone kinderen gekozen voor een verkorte ver-
sie van de Galo, die binnen een ochtend klas-
sikaal kan worden afgenomen. De Galo
{Groninger Afsluitingsonderzoek Lager On-
derwijs)
is in de vijftiger jaren ontwikkeld
door Kouwer en Kema, beoogt meting van
intelligentie van zesdeklassers van lagere
scholen, wordt uitgegeven door het Noorde-
lijk Instituut voor Toegepaste Psychologie te
Groningen en is in 1981 op enkele onderde-
len herzien. De Galo bestaat uit taken voor
'verbale, numerieke en ruimtelijke intelligen-
tie'. In de verkorte afnameversie worden
daartoe per domein respectievelijk drie, twee
en twee deeltaken afgenomen. Verbale intel-
ligentie draagt dus met 3/7 bij aan het totale
intelligentie-concept. De Jong & Van Baten-
burg spreken in dit verband van een 'relatief
groot nonverbaal deel'. De verbale compo-
nent van de Galo bevat de volgende deelta-
ken:

naar aanleiding van 25 testitems moet telkens
uit 5 alternatieven een synoniem worden ge-
kozen (item 1:
japon-, alternatieven: dolk,
rok. Japanner, jurk, lijm)-,
naar aanleiding van 20 testzinnen met een
ontbrekend woord moet telkens uit 5 alterna-
tieven het correct in te vullen woord worden
gekozen (zin 1:
waarschuw me even ...je weg
gaat;
alternatieven: hoewel, terwijl, omdat,
toen, voordat)-,

naar aanleiding van 30 woordparen moet tel-
kens uit 5 alternatieven de abstracte relatie
tussen elk woordpaar worden gekozen (paar
1: hart-mens; alternatieven: gelijk, tegen-
gesteld, soort, deel, oorzaak, middel).
De verbale instructie bij een van de ruimtelij-
ke taken bevat voorts volzinnen als:
Van wel-
ke van de onderstaande vijf figuren kan je
hetzelfde blok maken als links vóór de dikke
lijn staat? Alle kanten van het blok moeten
gesloten zijn, ook die welke je op de afbeel-
ding niet kunt zien.

De conclusies van De Jong & Van Batenburg
komen in het kort op het volgende neer. In
de eerste plaats zou sprake zijn van signifi-
cante verschillen in IQ tussen autochtone en
allochtone kinderen. De verschillen zouden
het grootst zijn op de verbale intelligentiefac-
tor. Onder verwijzing naar onder meer Jen-
sen wordt dit laatste gegeven verklaard door
de sterke sociaal-culturele bepaaldheid van
verbale vermogens. Het tweede onderzoek-
resultaat betreft de relatie tussen intelligentie
en schoolkeuzeadvies. Leerkrachten blijken
voor allochtone kinderen veel vaker een
LBO-opleiding te adviseren dan voor au-

Bias in intelligentie-onderzoek bij allochtone kinderen


392 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375

-ocr page 400-

tochtone kinderen. De belangrijkste conclu-
sie van De Jong & Van Batenburg is echter
dat met het Galo-IQ als maatstaf leerkracht-
adviezen ten aanzien van allochtone kinde-
ren zeker niet te laag genoemd mogen wor-
den. Het omgekeerde zou het geval zijn: au-
tochtone kinderen zouden 9 punten hoger
moeten scoren om voor een zelfde advies in
aanmerking te komen als allochtone kinde-
ren. De auteurs spreken hier van positieve
discriminatie. Deze zou het sterkst tot uit-
drukking komen bij het verbale IQ. Voor de
vermeende te hoge inschatting van allochto-
ne kinderen door de leerkracht worden drie
redenen genoemd. Ten eerste zouden leer-
krachten in hun advies ten onrechte kunnen
corrigeren voor problemen met het leren van
Nederlands als tweede taal. Ten tweede zou
ook uit eerder onderzoek blijken dat verbale
intelligentie later schoolsucces het beste
voorspelt. Ten derde wordt in de lijn van
Jensen zonder enige kanttekening geconclu-
deerd dat kinderen uit minderheidsgroepen
in het algemeen in grotere mate onder hun
intelligentieniveau presteren dan kinderen
die tot de dominante groep behoren (...).

In ons commentaar zullen we eerst ingaan
op de validiteit van de gehanteerde intelligen-
tietest voor allochtone kinderen. Vervolgens
zullen we de gegevens en conclusies van De
Jong & Van Batenburg heroverwegen.

2 Validiteitsproblemen

Een cruciale vraag in het onderzoek van De
Jong & Van Batenburg is of met de gebruikte
Galo-test die bedoeld is voor intelligentieme-
ting bij monolinguale Nederlandse kinderen
op geldige wijze uitspraken kunnen worden
gedaan over de intelligentie van allochtone
kinderen. Daarmee is de validiteit van de test
in het geding. In het algemeen kunnen drie
typen validiteit worden onderscheiden. Ten
eerste inhoudsvaliditeit waarin de vraag naar
representativiteit van opgaven centraal staat.
Ten tweede begripsvaliditeit waarin wordt
nagegaan welk hypothetisch construct het
testgedrag kan verklaren. Ten derde predic-
tieve validiteit waarin het verband met een
extern criterium wordt nagegaan.

Volgens Van Batenburg (1982) bouwt de
Galo voort op de psychometrische traditie
om met het oog op optimale selectie een
maximale differentiatie tussen leerhngen te
verkrijgen. Vanuit dit oogpunt is de vraag
naar inhoudsvahditeit betrekkelijk onderge-
schikt. Wat betreft begripsvaliditeit wordt
volstaan met de presentatie van uitslagen op
enkele factoranalyses die de mate van corre-
latie tussen taken aangeven. De predictieve
validiteit ten slotte is onderzocht door corre-
laties te bepalen tussen testscores en (latere)
schoolprestaties. Al deze onderzoekresulta-
ten hadden net als de normering van de test
betrekking op monolinguale Nederlandse
kinderen.

De geldigheid van de Galo en vergelijkbare
testen voor het bepalen van de intelligentie
bij allochtone kinderen kan ernstig worden
betwijfeld. Allereerst worden allochtone kin-
deren met een dergelijke intelligentietest niet
taalfair benaderd: zowel de instructies bij de
verbale en non-verbale taken als de verbale
taken zelf doen een zwaar beroep op
native-
beheersing van het Nederlands. Anders ge-
zegd: de test gaat in een groot aantal opzich-
ten niet na hoe intelligent kinderen zijn,
maar in welke mate ze Nederlands als tweede
taal beheersen. Ook bij De Jong & Van Ba-
tenburg wordt het concept 'taal' gereduceerd
tot 'Nederlands' en - in dezelfde gedachten-
gang - 'verbale intelligentie' tot 'beheersing
van het Nederlands'. Deze reductionistische
opvatting culmineert in uitspraken als: 'De
verbale intelligentie is in de totale groep wat
lager, maar dat is niet verwonderlijk met een
zo hoog percentage anderstaligen in de
groep'. De test is echter mede afgenomen bij
tweetalige kinderen die een andere taal dan
Nederlands als eerste taal hebben geleerd.
Aan intelHgent gedrag dat allochtone kinde-
ren in de eigen taal en cultuur hebben ver-
worven wordt daarmee voorbijgegaan. Bo-
vendien worden kinderen deficiënt genoemd
als ze kennis missen waarvoor ze in vergelij-
king met autochtone kinderen veel minder
gelegenheid hebben gehad om die te verwer-
ven. Met name op verbale taken lijkt dit
waarschijnlijk, zoals ook de resultaten van
De Jong & Van Batenburg laten zien. Het
feit dat de factorstructuren voor beide groe-
pen kinderen sterk overeenkomen doet aan
dit interpretatieprobleem niets af. Zoals
reeds gezegd worden instructies voor de
Galo-taken in het Nederlands gegeven en wel
in een tijdsbestek dat voor autochtone kinde-
ren redelijk werd geacht. Dit kan tot gevolg


Pedagogisc/ie Studiën 393

-ocr page 401-

hebben dat kinderen op een of meer taken
laag uitkomen doordat ze de taakstelling niet
goed hebben begrepen. Genoemde factoren
leiden tot ernstige interpretatieproblemen bij
afname van de Galo-test bij allochtone kin-
deren.

Men kan zich afvragen hoe de prestaties
van bijvoorbeeld de Turkse kinderen (die
door De Jong & Van Batenburg overigens in
de 'Arabische groep' worden ingedeeld) zou-
den zijn geweest, indien de instructies in het
Turks waren gegeven en de verbale taken op
het Turks betrekking zouden hebben. We
voorspellen twee effecten: een lagere eind-
score voor de Nederlandse kinderen dan
voor de Turkse en een algemeen gebrek aan
bereidheid om in dat geval de Turkse kinde-
ren als intelligenter aan te merken.

3 Heroverwegingen

In het onderzoek van De Jong & Van Baten-
burg blijkt niet alleen de linguïstische en cul-
turele afstand tussen etnische groepen uiter-
mate groot, tevens is sprake van aanzienlijke
verschillen in ervaring met de Nederlandse
taal/cultuur. De onderzochte allochtone kin-
deren bleken gemiddeld 4,7 jaar in Neder-
land te verblijven met een gemiddelde afwij-
king van maar liefst 2,5 jaar. Dit impliceert
niet alleen grote interindividuele verschillen,
maar ook dat een groot aantal kinderen
slechts voor een deel het lager onderwijs in
Nederland heeft gevolgd. Over de kwaliteit
van dit onderwijs is bovendien niets bekend.
Het trekken van conclusies bij deze kinderen
op basis van scores op de Galo-test is
volstrekt onaanvaardbaar. Verschillen in er-
varing met de Nederlandse taal/cultuur wor-
den op naïeve wijze in termen van deficiëntie
uitgelegd.

Voor de invaliditeit van de Galo-test inza-
ke het meten van intelligentie bij allochtone
kinderen dragen De Jong & Van Batenburg
ironisch genoeg zelf evidentie aan waar zij de
relatie tussen intelligentie en schoolkeuzead-
viezen bespreken. Daarvoor dient alleen de
relatie tussen voorspeller (intelligentie) en
criterium (schoolkeuzeadvies) te worden om-
gekeerd. Deze omkering lijkt zinvol, omdat
mag worden aangenomen dat de eerder ge-
noemde interpretatieproblemen bij de Galo-
test bij leerkrachten die ervaring hebben met
onderwijs aan leerlingen van uiteenlopende
etnische herkomst, veel minder snel zullen
optreden. Bovendien blijkt uit (longitudi-
naal) onderzoek bij autochtone kinderen dat
schoolkeuzeadviezen van leerkrachten een
beduidend betere voorspeller vormen voor
feitelijk leersucces dan IQ-scores (Van Put-
ten & Rijnbeek 1978).-Uitgaande van het
schoolkeuzeadvies als onafhankelijke varia-
bele blijkt dan hoezeer de Galo-test allochto-
ne kinderen
negatief discrimineert. De sug-
gestie van De Jong & Van Batenburg dat al-
lochtone leerlingen geen dienst wordt bewe-
zen met de door hen gesignaleerde 'positieve'
discriminatie is hoogst curieus. De in para-
graaf 2 beschreven interpretatieproblemen
blijkén voor de onderzochte kinderen te lei-
den tot een gemiddelde negatieve discrimina-
tie van 9 IQ-punten! Deze testbias blijkt
vooral op rekening te komen van verbale
deeltaken. Hieruit blijkt hoezeer de scores op
de Galo worden bepaald door de mate van
beheersing van het Nederlands bij allochtone
kinderen.

Het onderzoek van De Jong & Van Baten-
burg laat zien hoe eenzijdig-psychometrisch
georiënteerd onderzoek naar de beheersing
van het Nederlands bij kinderen van verschil-
lende etnische herkomst tot interpretatie-
onjuistheden kan leiden. Er bestaat grote be-
hoefte aan meer reflectie op tweetaligheid en
op processen van eerste- en tweede-
taalverwerving. Het zou De Jong & Van Ba-
tenburg niet misstaan, wanneer zij zich in de
literatuur hieromtrent enigermate zouden
verdiepen. In elk geval zou dat leiden tot de
ontdekking dat taalvaardigheid een com-
plexe hiërarchisch-georganiseerde vaardig-
heid is, dat het leren van een tweede taal
meer tijd kost dan algemeen wordt veron-
dersteld, en dat dit laatste zeker geldt voor
het leren van schoolse finesses in situaties
waarin zo'n tweede taal als exclusieve
schooltaal fungeert. Bovendien zou in dit
verdiepingsproces kunnen worden vast-
gesteld dat afwijkingen van de norm in
tweede-taalverwervingsprocessen meer zijn
dan 'fouten' of 'foutscores' en dat dergelijke
verschijnselen juist een zelden geopend
venster bieden op het creatieve verloop van
het leren van een tweede taal. Ten slotte zou
kennismaking met genoemde literatuur tot
de ontdekking leiden dat aan taalverschil


} 394 Pedagogische Studiën

-ocr page 402-

reeds zeer vaak in en buiten Nederland de
ideologische interpretatie van 'taalach-
terstand' is meegegeven.

Putten, K. van & K. van Rijnsbeek, Klassieke tests
en toetsen bij de overgang van het basisonder-
wijs naar het voortgezet onderwijs 1975-76 in
Nederland.
Leiden: Vakgroep Onderwijskunde
RU, 1978.


Literatuur

Batenburg, Th. A. van. De Galo-test opnieuw on-
derzocht.
Nederlands Tijdschrift voor de Psy-
chologie,
1982, 37, 481-490.

Over de zin voor realiteit

M. J. DE JONG &

TH. A. VAN BATENBURG

Vakgroep Onderwijssociologie en

Onderwijsbeleid

Erasmus Universiteit Rotterdam

Antwoord op G. Extra & L. Verhoeven:
'Bias in intelligentieonderzoek bij allochtone
kinderen'.
Pedagogische Studiën, 1985 , 62,
392-395.

De kritiek van Extra en Verhoeven richt zich
hoofdzakelijk op het gebruik van een
Neder-
landse
intelligentietest bij allochtone kinde-
ren. Onze argumenten voor deze keuze heb-
ben hen niet kunnen overtuigen, of hebben
zij ze niet goed gelezen? Wij denken dit
laatste, anders zouden zij niet beweren dat
wij pretenderen
de intelligentie van deze kin-
deren te hebben gemeten. Wij doen een po-
ging om intelligentie 'B' (de resultante van
het complexe samenspel tussen aanleg en fy-
sische, sociale en culturele omgeving) te me-
ten volgens Nederlandse maatstaven. Wij
willen en kunnen niet aantonen dat bepaalde
etnische categorieën een geringere 'ware' in-
telligentie zouden bezitten dan Nederlandse
kinderen. Onder die ware intelligentie wordt
de score verstaan die zou worden behaald in-
dien kinderen onder optimale omstandighe-
den zouden opgroeien en schoolgaan. Wij
willen slechts aantonen dat bepaalde etnische
groepen een grote achterstand in cognitieve
ontwikkeling hebben in vergelijking met Ne-
derlandse leeftijdsgenoten. Die achterstand
is gemakkelijk verklaarbaar door te wijzen
op de verre van normale, laat staan optima-
le, omstandigheden, waaronder deze kinde-
ren zijn opgegroeid: hun ouders hebben veel-
al een slechte schoolopleiding, zij zijn geëmi-
greerd naar een ver en vreemd land waar hun
eigen taal niet wordt gesproken en zij komen
terecht op scholen die nog steeds niet goed
op hun komst zijn berekend. Dat wij grote
achterstanden vinden, zal dan ook niemand
verbazen. Juist de alom veronderstelde ach-
terstanden zijn de voornaamste aanleiding
voor extra faciliteiten in het onderwijs. Het
nieuwe van ons onderzoek is dat er nu een
betrouwbare indruk bestaat van de omvang
van die achterstanden bij verschillende groe-
pen. Voor ons zijn de geconstateerde achter-
standen aanleiding om te pleiten voor een
langdurige extra aandacht voor het tweede-
taalonderwijs. Extra en Verhoeven behoeven
ons niet te vertellen dat het verwerven van
een tweede taal een langdurig proces is. De li-
teratuur over tweede-taalverwerving is ons
niet geheel onbekend.

Waarom willen wij die 'Nederlandse' in-
telligentie vaststellen bij allochtone kinde-
ren? Omdat zij voor het overgrote deel in
Nederland zullen blijven, in het Nederlands
onderwijs hun schoolloopbaan zullen probe-
ren te voltooien en voortdurend te maken
krijgen met Nederlandse maatstaven. Ook
na het verlaten van de school zullen zij in een
samenleving vertoeven waarin de autochto-
nen de norm zullen bepalen. Dat is inder-
daad niet fair in zekere zin, maar het is wel
de harde realiteit waar deze kinderen mee te
maken hebben.

Het zijn hun huidige prestaties, alweer ge-
meten naar Nederlandse maatstaven, die hun
verdere schoolcarrière zullen bepalen. Om-
dat ons onderzoek in feite een schoolloop-


Pedagogische Studiën 1985 (62) 395-397 Pedagogische Studiën 395

-ocr page 403-

baanonderzoek is, is het voor ons zeer rele-
vant om juist die 'Nederlandse' intelligentie
vast te kunnen stellen. Het vaststellen van de
'ware' intelligentie is onmogelijk. Ook het
werken met een Turkse test bij kinderen van
Turkse herkomst zal een grote onderschat-
ting geven van die 'ware' intelligentie. Van-
wege de reeds genoemde ongunstige omstan-
digheden zullen zij ook op die tests onder de
voor Turkse kinderen in Turkije bedoelde
norm scoren. Wij menen dat onze meting
niet 'biased' is. Factorstructuurvergélijking,
betrouwbaarheidsanalyse en een analyse
naar de volgorde in moeilijkheidsgraad van
de items ondersteunen deze mening.

Er is een zeer grote overeenkomst tussen
de resultaten gevonden bij de allochtonen en
bij de autochtonen. Factorovereenkomstma-
ten (Harman, 1976) zijn boven de .99. Wan-
neer deze boven de .90 liggen, kan tot factor-
gelijkheid worden geconcludeerd (De Zeeuw,
1978).

De bij de betrouwbaarheidsanalyses ge-
vonden Cronbachs alpha's zijn voor 6 van de
7 subtests maximaal slechts .05 lager voor
anderstaligen, echter zijn nog voldoende
hoog, de alpha's zijn ongeveer .80.

Op de grens van wat als aanvaardbaar
geacht wordt ligt de subtest 'synoniemen'
met een Cronbachs alpha van .73 voer an-
derstaligen (.84 voor Nederlandstaligen). De
Cronbachs alpha's zijn bij anderstaligen
voor verbale, numerieke en ruimtelijke intel-
ligentie respectievelijk .92, .88 en .81. Dit is
nauwelijks lager dan de bij Nederlandstali-
gen gevonden waarden van .93, .91 en .84.
Voor de algemene intelligentie zijn de gevon-
den waarden voor Nederlandstaligen en an-
derstaligen respectievelijk .95 en .93.

De produkt-momentcorrelaties tussen de
moeilijkheidsgraad (p-waarde) der items bij
de Nederlandstaligen en die van de andersta-
ligen lagen voor de zeven subtests in de buurt
van de .97. Dit wijst erop dat er eveneens
geen verschuiving is in testbetekenis op item-
niveau (Van der Flier, 1980).

Bij de kritiek op de wijze waarop de in-
structie van de GALO wordt gegeven, ver-
warren Extra en Verhoeven de instructietijd
en de testtijd met elkaar. Voor de instructie-
tijd bij de diverse subtests bestaan slechts
richtlijnen, terwijl voor de testtijd een geli-
miteerde periode geldt. Bij de mondelinge
uitleg worden voorbeelden op het bord ge-
schreven en worden eerst oefeningen ge-
maakt. Pas wanneer duidelijk is dat alle kin-
deren de bedoeling van de opdracht hebben
begrepen, wordt de eigenlijke test gestart. In
de ene klas duurt dit langer dan in de andere
klas, terwijl in sommige klassen meer tijd no-
dig is voor de instructie dan in de handlei-
ding als richtlijnen wordt aangegeven.

Een ander verwijt aan ons adres is, dat wij
te veel uitgaan van het onderwijs als een
constante en onvoldoende oog hebben voor
het feit dat het huidige onderwijs drastisch
zou moeten veranderen en veel beter dan tot
nu rekening zou moeten houden met de aan-
wezigheid van etnisch-culturele minderhe-
den. Wij vatten het onderwijs niet op als een
constante, maar zijn ons er wel van bewust
dat het heel lang kan duren voor het onder-
wijs in voldoende mate zal zijn veranderd.
Tegen die tijd bezoeken vermoedelijk de kin-
deren van de huidige generatie allochtone
leerlingen reeds de basisschool. De geschie-
denis leert immers dat belangrijke onderwijs-
vernieuwingen al gauw een generatie vergen
en niet zelden twee of drie. In dat licht bezien
is het onderwijs relatief constant.

Nu het Nederlandse onderwijs al meer dan
vijftien jaar heeft te maken met anderstalige
leerlingen, is het nog steeds zo dat de meeste
van deze leerlingen les krijgen van onderwijs-
gevenden die geen bijscholing of opleiding
hebben gehad in de didactiek van het Neder-
lands als tweede taal. Onze uitkomsten be-
nutten wij dan ook om opnieuw aandacht te
vragen voor verbeteringen op dit gebied. Het
bevreemdt ons zeer dat juist mensen als Ex-
tra en Verhoeven, die zich beroepshalve be-
zig houden met deze materie, zich genood-
zaakt voelen ons op dit punt kritisch aan te
vallen.

Met het bovenstaande hopen we te hebben
aangetoond dat de keuze voor een Neder-
landse test relevant was en dat hiermee op
geldige wijze 'de Nederlandse of Neder-
landstalige' intelligentie van anderstaligen
kan worden vastgesteld. Verder moet duide-
lijk zijn dat er geen alternatieven bestaan
voor welke groep geëmigreerde kiijderen ook
en zeker niet voor een onderzoek, waarin te-
gelijkertijd verschillende taalgroepen worden
onderzocht.

Een punt waar Extra en Verhoeven ook nog-
al uitvoerig bij stil staan is de door ons ge-


} 396 Pedagogische Studiën

-ocr page 404-

constateerde 'positieve discriminatie.' In een
land, waar de media van tijd tot tijd bol
staan van publikaties over bestaande en ver-
meende negatieve discriminatie, is het verras-
send te kunnen constateren dat er ook vor-
men van discriminatie voorkomen, die posi-
tief kunnen worden genoemd. Wat is het ge-
val? Onderwijsgevenden geven aan allochto-
nen hetzelfde schoolkeuzeadvies als aan au-
tochtone kinderen met een score die gemid-
deld 9 punten hoger is. Wij hebben bij deze
bevoordeling enige vraagtekens geplaatst.
Hierbij verwijzen wij onder meer naar on-
derzoek dat door Jensen (1980) is verricht
naar de predictieve validiteit van intelligen-
tietests bij etnische minderheden. Die verwij-
zing lijkt ons beter op zijn plaats dan het on-
derzoek dat door Extra en Verhoeven wordt
aangehaald om aan te tonen dat de door ons
geconstateerde positieve discriminatie op-
nieuw zou aantonen dat onze uitkomsten
niet geldig zijn. Het merkwaardige is, dat zij
dit doen op grond van onderzoek dat is ver-
richt bij autochtone leerlingen. Nu leggen zij
zelf Nederlandse maatstaven aan om de vali-
diteit van bij allochtonen verricht onderzoek
te kunnen aanvallen. Zij overdrijven overi-
gens met hun stelling dat de voorspellende
waarde van de adviezen van onderwijzers be-
duidend beter is dan die van tests. Veel on-
derzoek toont aan dat die adviezen gemid-
deld beter zijn, maar groot is het verschil
niet. Dit terzijde. Het belangrijkste is dat de
voorspelbaarheid, die binnen het autochtone
onderwijs voor autochtonen wordt gevon-
den, niet kan worden overgedragen op de al-
lochtonen binnen een systeem dat in feite
voor autochtonen is bedoeld. Omdat het al-
lemaal zo'n hachelijke materie is, houden wij
er rekening mee dat de onderwijzers een be-
tere kijk hebben op de capaciteiten van de
kinderen dan wij, die uitsluitend moeten af-
gaan op een testscore. Om die reden hebben
wij ook nergens gesteld dat de advisering
'onterecht' is geweest. Zelfs als uit verder on-
derzoek zou blijken dat in dit geval de
GALO-scores beter voorspellen dan de ad-
viezen van onderwijzers, dan zouden we de
onderwijsgevenden daarover nog geen ver-
wijt durven maken, maar dit feit slechts sim-
pel constateren. Wel blijft het de vraag of al-
lochtone leerlingen, vooral gelet op hun door
ons geconstateerde achterstand op het cogni-
tieve vlak, belang hebben bij een zodanig
vorm van positieve discriminatie, dat zij na
de basisschool kiezen voor een hoger school-
type dat uit een oogpunt van testresultaten
verantwoord lijkt. Vervolgonderzoek is no-
dig om hier antwoord op te kunnen geven.

Literatuur

Flier, H. van der, Vergelijkbaarheid van individuele
testprestaties.
Lisse: Swets en Zeitlinger, 1980.
Harman, H. H.,
Modern factoranalysis. Chicago:
1976.

Jensen, H. R., Bias in mental testing. Methuen,

London: 1980.
Zeeuw, J. de,
Algemene Psychodiagnostiek II.
Swets en Zeitlinger, Amsterdam: 1978.


Pedagogisc/ie Studiën 397

-ocr page 405-

Boekbespreking

D. Mentink, Onderwijsbeleid en Beleidsvrij-
heid,
Harlingen, 1984 (SVO-reeks no. 80),
168 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6472 0460.

Onderwijsbeleid en beleidsvrijheid heet de publi-
katie waarin D. Mentink verslag doet van éen ver-
kenning naar de haalbaarheid van een onder-
zoeksprogramma naar decentralisatie binnen het
onderwijsbeleid. De auteur voerde deze verken-
ning uit in opdracht van de SVO. Hij doet dit
langs twee wegen. In de eerste plaats wordt een be-
gripsverkenning uitgevoerd en vervolgens worden
de resultaten weergegeven van gesprekken met
mensen op sleutelposities.

De begripsverkenning levert een drietal soorten
inzicht op: definities van soorten decentralisatie
(zoals functionele, territoriale decentralisatie en
aanpalende begrippen als deconcentratie en regio-
nalisatie), overzicht van de historische rechtvaar-
digingen van de huidige gecentraliseerde beleids-
voering (zoals souvereiniteit, subsidiariteit, parti-
culier initiatief en 'basisme') en ten slotte een over-
zicht van de staatskundige - bestuurskundige be-
handeling van het onderwerp. Bij dit laatste over-
zicht komen aan de orde de behandeling van de
verhouding tussen publieke en private sector (bij-
zonder onderwijs), van de verhouding tussen
bestuurslagen binnen de publieke sector en voorts
enkele actuele bestuurlijke thema's als regeldicht-
heid, effectiviteit van beleid, overbelasting van be-
leidsvoerende instanties en democratisering. Deze
staatskundige - bestuurskundige behandeling
munt niet uit door een scherpe systematiek en lijkt
vooral gestuurd te zijn door de actualiteit van de
onderwerpen. Gewapend met de kennis van de ge-
hanteerde definities, de historische rechtvaardigin-
gen en de staatskundige - bestuurskundige inzich-
ten worden gesprekken gevoerd met zgn. sleutel-
respondenten. Hier ontstaat een discontinuïteit in
de verkenning die misschien vermeden had kunnen
worden. De gespreksleidraad zou immers afgeleid
kunnen worden uit de voorgaande analyse. Maar
de gesprekken zijn in feite ingericht naar een aan-
tal aandachtspunten die niet direct voortvloeien
uit de analyse, zoals: wat is de betrokkenheid bij
decentralisatie, motieven en intensiteit van betrok-
kenheid, onderwerpen van decentralisatie, behoef-
te aan onderzoek. De keuze van de respondenten
is ook niet direct overtuigend. Er zijn in Nederland
naast de minister en zijn departement zo'n kleine
6.000 schoolbesturen, gemeentebesturen en pro-
vinciale besturen direct partij als het gaat om de-
centralisatie. Uit deze verzameling zijn slechts 2
respondenten gekozen, te weten 1 provinciaal
bestuur (Zuid-Holland) en 1 gemeentebestuur
(Amsterdam). Kleine en middelgrote gemeenten,
allerlei soorten bijzondere schoolbesturen en het
departement ontbreken. Wel zijn 5 gesprekken ge-
voerd met vertegenwoordigers van de landelijke
koepelorganisaties. De keuze van deze responden-
ten is in 4 gevallen ook nog bepaald door het
woordvoerderschap in het bestuurscollege van de
SVO. De opbrengsten van deze 7 interviews moe-
ten dan wellicht ook eerder beoordeeld worden in
het licht van de haalbaarheid van een
decentralisatie-onderzoeksprogramma dan in het
licht van de mogelijke inhoudsbepaling van zo'n
programma.

De weergegeven gesprekken laten zich vooral le-
zen als een toelichting bij de eerder gememoreerde
historische rechtvaardigingen. Een toelichting die
temeer interessant is omdat de landelijke koepelor-
ganisaties zoveel mogelijk zelf aan het woord wor-
den gelaten en omdat de posities enigszins toe-
gespitst worden naar een viertal decentralisatie-
inhouden, te weten het onderwijsvoorrangsbeleid,
de regionalisatie in het primair onderwijs, de plan-
ning van voorzieningen in het voortgezet onder-
wijs en de volwasseneneducatie. De behoefte aan
onderzoek wordt door de landelijke organisaties
nauwelijks als acuut ervaren.

Het beeld dat na lezing van de publikatie achter-
blijft is dat van onvolledigheid. De theoretisch-
analytische delen behoeven een betere uitwerking
en de sleutelrespondenten zijn teveel gezocht in de
sfeer van de landelijke constellatie en te weinig in
de sfeer van de direct bestuurlijk verantwoorde-
lijken. Bovendien zijn de gesprekken teveel be-
paald door algemene uitspraken en te weinig ge-
richt op de concrete, vaak ogenschijnlijk be-
leidstechnische aspecten van decentralisatie-
inhouden. De randvoorwaarden voor de auteur
waren qua tijd en opdrachtvaststelling overigens
niet toegesneden op een wat diepergravende aan-
pak. Zodat zijn conclusie aan de SVO verstandig
is: eerst een aanvullende omgevingsverkenning uit-
voeren en daarna beslissen over de ontwikkeling
van een onderzoeksprogramma.

A. M. L. van Wieringen


398 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375

-ocr page 406-

B. P. M. Creemers en W. Th. J. G. Hoeben,
Onderzoek tussen onderwijsontwikkeling en
wetenschapsontwikkeling.
(SVO-reeks 83),
Harlingen, 1984, 168 pag., ƒ27,50, ISBN
90 6472 050 9.

Creemers en Hoeben hebben in dit boek gepro-
beerd een manco in de literatuur over onderwijs-
kunde in te vullen. Zij geven een overzicht van het
onderwijs-onderzoek in Nederland, naar organisa-
tie en naar inhoud, en verbinden dat aan een over-
zicht van de methodische discussies rond het 'dub-
bel Produkt' van dat onderzoek. Uiteraard sluiten
ze daarbij aan bij eerder door hen ingenomen
standpunten, waarvan de kern is dat praktijkge-
richt onderzoek ook tot theorieontwikkeling kan
leiden. De aandacht voor onderzoek buiten het la-
boratorium en voor de praktische én theoretische
opbrengst maakt dit boek tot een noodzakelijke
aanvulling op standaardboeken over onder-
zoeksmethoden. Creemers en Hoeben hebben dit
boek dan ook geschreven om onderwijsonderzoe-
kers (in spe) op hun professionele verantwoorde-
lijkheid te wijzen, een richting uit te zetten voor
onderzoeksbeleid, en mensen in de onderwijsprak-
tijk duidelijk te maken wat ze van onderzoek kun-
nen verwachten, en onder welke voorwaarden.
Dat alles is een zinvol streven.

Met de wijze waarop dat streven wordt uitge-
voerd heb ik echter wel wat problemen. In de
eerste plaats de dorre en zeer ontoegankelijke
schrijfwijze, die het boek zelfs voor studenten, en
zeker voor praktijkmensen, moeilijk begrijpelijk
maakt. Ook heb ik niet de indruk dat serieus ge-
probeerd is de in het boek behandelde problemen
aan te doen sluiten bij de vragen waarmee prak-
tijkmensen zitten. Het boek is volledig geschreven
vanuit het standpunt van de onderzoeker, en krijgt
zelfs nu en dan een apologetisch karakter. Voor
zover de redenering betrekking heeft op de prak-
tijk, gaat het er vooral om duidelijk te maken hoe
zij zich tegenover onderzoek behoren op te stellen:
ze moeten een 'rationeel gedragspatroon' verto-
nen, bereid zijn hun handelen te laten leiden door
een rationele en empirische discussie en niet door
normatieve of ideologische overwegingen. Of ze
dat uit dit boek zullen leren is een andere vraag. In
elk geval is duidelijk wat volgens Creemers en
Hoeben hun plaats is: tegenover de deskundige
wetenschappers, en de professionals werkzaam in
de verzorgingsstructuur, vormen onderwijsgeven-
den de leken. Hoewel hun problemen uit-
gangspunten kunnen zijn voor onderzoek, geldt
dat niet voor hun (praktijk-) theorieën: van model-
len voor onderzoek waarin die een rol spelen (bij-
voorbeeld uit de interpretatieve traditie) moeten

Creemers en Hoeben weinig hebben.

Het is dan ook duidelijk dat zij zichzelf plaatsen
binnen de empirisch-analytische stroming. Een
uitgebreide wetenschapstheoretische discussie
gaan ze echter uit de weg, onder het verwijt dat
mensen die zulke discussies leuk vinden wel bang
zullen zijn om echt onderzoek te doen. Toch is dat
jamnier. Een wat meer uitgewerkt betoog zou mis-
schien (!) hebben kunnen verduidelijken hoe je je
tegelijkertijd op Lakatos kunt beroepen en om
meer cruciale onderzoeken vragen of kunt zeggen
dat 'beproevingsonderzoek als laatste argument
het goed vastgestelde feit' kent. Even onzorgvul-
dig, zö niet inconsistent, lijkt mij het voortdurend
beroep op de accumulatie van kennis, de stelling
dat 'ieder die zich aan de regels houdt' een weten-
schapper is (niemand dus), of het spreken over
'begrippen die in de bestudeerde werkelijkheid
voorkomen'.

Laden Creemers en Hoeben de verdenking op
zich niet geheel consistent te zijn, bepaald hinder-
lijk is het dat zij voortdurend onjuiste interpreta-
ties geven van de standpunten van hun tegenstan-
ders uit de interpretatieve traditie. Zo menen zij
dat daar een normatieve discussie de voorrang zou
krijgen boven een empirische - terwijl die twee
vanuit het interpretatieve gezichtspunt niet te
scheiden zijn - en zien ze hun voornaamste 'bij-
drage' in het benadrukken van uniciteit en van een
zachte methodologie. De reden daarvoor wordt
niet gezocht in een andere opvatting van kennis en
rationaliteit, maar in de angst voor negatieve re-
sultaten van écht onderzoek, een angst die leidt tot
de 'formatieve samenzwering'. Een groot deel van
de discussie wordt besteed om het gevaar van die
samenzwering te bestrijden. Nu ligt daar inder-
daad een gevaar - maar om dat de hele interpreta-
tieve traditie in de schoenen te schuiven gaat wat
ver.

Horen we over de interpretatieve traditie voor-
namelijk negatieve zaken, van de maatschappijkri-
tische traditie horen we helemaal niets, of het zou-
den de schampere verwijzingen naar 'ideologische'
(in tegenstelling tot rationele en empirische) dis-
cussies moeten zijn. Ook onderzoek vanuit die
hoek (bijvoorbeeld op het terrein van de curricu-
lumsociologie) wordt in Nederland blijkbaar niet
verricht. Aan de andere kant lijkt mij de verdedi-
ging van de stelling dat een op empirische argu-
menten gebaseerde discussie scherp onderscheiden
kan worden van een normatieve, en dat dus weten-
schap niet sturend zou optreden (en dat ook niet
moet doen) ten aanzien van doelstellingen van on-
derwijs, ten onrechte te ontbreken. De argumen-
ten waarmee ontwikkelingsonderzoek en scholen-
experiment worden afgewezen komen mij niet
sterk voor.

Kortom, behalve moeilijk leesbaar is het boek
van Creemers en Hoeben ook nog tamelijk eenzij-
dig in de argumentaties en in de overzichten van


Pedagogisc/ie Studiën 399

-ocr page 407-

onderzoek, en hier en daar vermoedelijk incon-
sistent in de grondslagen. Dat is jammer voor een
boek dat anderzijds in een behoefte voorziet en
waarin nu juist een serieuze poging werd onderno-
men géén star methodologisch standaard-
standpunt in te nemen.

W. L. Wardekker

L. P. Doblaev, Studieteksten lezen en begrij-
pen.
(Redactie: Carel van Parreren), Van
Walraven, Apeldoorn, 1984, 176 pagina's,
ISBN 90 6049 376 1

Studieteksten lezen en begrijpen is het eerste boek
dat integraal uit het Russisch in het Nederlands
vertaald is.

Het boek is onderverdeeld in drie hoofdstuk-
ken; de inleiding waarin de bedoeling van het boek
uiteengezet wordt, het tweede hoofdstuk waarin
de achterliggende theorie uiteengezet wordt en een
derde hoofdstuk, dat de uitwerking en toepassing
vormt van de in hoofdstuk twee geformuleerde
theorie.

Het onderwerp tekstverwerking bij leerboeken
wordt op een typisch sovjet-psychologische wijze
aangepakt, d.w.z. dicht bij de onderwijspraktijk,
met een relatief geringe onderbouwing d.m.v. ex-
perimentele gegevens. Het meest verbazingwek-
kende van het boek is, dat ondanks het volstrekt
ontbreken van verwijzingen naar recente Ameri-
kaanse literatuur er een grote overeenkomst te
constateren is tussen de centrale ideeën in dit boek
en de Amerikaanse literatuur. Doblaev vat het be-
grijpen van teksten op, als een bepaalde wijze van
probleemoplossen, waarbij de probleemstelling
vaak niet duidelijk is. De kunst van het begrijpen
van teksten is het ontdekken van de in de tekst ver-
borgen of impliciet aanwezige vragen, die daarna
beantwoord moeten worden. Het zoeken naar die
vragen en het beantwoorden ervan vindt plaats
door gebruik te maken van cognitieve strategieën,
waarbij de al aanwezige kennis op dat gebied een
grote rol speelt. Het begrijpen is volgens Doblaev
een bewust gecontroleerde activiteit, gericht op het
leggen van verbanden tussen tekstuele informatie
onderling en de tekstuele informatie en de reeds
aanwezige kennis, waardoor er een coherent ge-
heel ontstaat. Deze coherentie is het resultaat van
koppelingen tussen subject en predikaat. Dit bete-
kent dat 'waar het over gaat', 'het wat' gekoppeld
wordt aan een precisering van die informatie die
een antwoord op de vraag of een toelichting op
'het wat' inhoudt. De subject-predikaat relatie: dë
basis voor vraag en antwoord, wordt door Do-
blaev niet per se aan één afzonderlijke zin gekop-
peld, maar kan zowel aan een zin gerelateerd zijn
als aan grotere tekstgehelen of de totale tekst. Het
begrijpen is dus niet simpelweg de optelsom van
subject-predikaat koppelingen van de afzonderlij-
ke zinnen, maar ook van subject-predikaat kop-
pelingen van grotere omvang die mede specificeren
hoe de subject-predikaat relaties er op de kleinere
tekstuele niveaus uitzien. De vergelijking met het
boek van Van Dijk en Kintsch (1983) dringt zich
hier wel heel expliciet op. Ook zij hebben als basis
voor informatieverwerking de propositie (d.i.
subject-predikaat relatie). Eerst had die betrek-
king op afzonderlijke zinnen of delen ervan
(Kintsch en Van Dijk, 1978), later is die propositie
omschrijving meer vergelijkbaar geworden met die
van Doblaev (Van E)ijk en Kintsch, 1983).

Evenals Doblaev benadrukken Van Dijk en
Kintsch (1983) dat tekstverwerking een strategi-
sche activiteit is, waardoor tekstverwerken opge-
vat kan worden als een bepaalde manier van pro-
bleemoplossen. Dit probleemoplossen is essentieel
voor het begrijpen van teksten uit leerboeken. Do-
blaev geeft aan hoe dit in de ortderwijspraktijk ge-
realiseerd moet worden, nl. door het zelf stellen
van vragen. De training daarin wordt in een aantal
fases aangeleerd. Eerst met vragen die op kleine
delen van de tekst betrekking hebben, waarbij de
hulp van de leerkracht onontbeerlijk is. Die hulp
van de leerkracht wordt in de volgende fases steeds
minder. In de eindfase stellen de leerlingen zelf de
vragen, die tenslotte betrekking hebben op om-
vangrijke tekstdelen. De training heeft tot gevolg
dat de leerling een actieve probleemgerichte aan-
pak tijdens het bestuderen van teksten ontwikkelt,
die garant staat voor een beter begrijpen van de in-
formatie. Het onderzoek van Doblaev naar de ef-
fecten van de training is uitermate primitief van
opzet, waardoor de conclusie over het effect van
zo'n training eigenlijk niet te trekken is.

Van Parreren heeft per paragraaf samenvatten-
de overzichtjes gemaakt die erg verhelderend wer-
ken. Alles bij elkaar is het een erg aardig boek dat
ook voor de onderwijspraktijk van grote betekenis
is. Dit betekent qverigens niet dat het erg gemak-
kelijk is.

C. Boonman


} 400 Pedagogische Studiën

-ocr page 408-

W. VAN DE GRIFT

Centrum voor Onderwijsonderzoek van de

Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

In de zestiger jaren waren er onderzoeksre-
sultaten waaruit afgeleid werd, dat de in-
vloed van scholen op verschillen in de presta-
ties van leerlingen heel beperkt zou zijn. De
sociaal-economische kenmerken van het ge-
zin van de leerling leken de belangrijkste
verklaring te vormen voor verschillen in leer-
lingprestaties. Vanaf 1967 is in reactie hier-
op, een aantal onderzoekingen uitgevoerd
die aanwijzingen leveren voor het feit dat
scholen wel degelijk verschil maken als het
gaat om leerlingprestaties. In deze zoge-
noemde 'effective schools'-onderzoekingen
komt naar voren dat een sterk onderwijskun-
dig leiderschap, een ordelijk en op leren ge-
richt schoolklimaat, een nadruk op basis-
vaardigheden, het stellen van hoge verwach-
tingen aan leerlingen en het frequent bijhou-
den van leerlingvorderingen een belangrijke
verklaring vormen voor verschillen in leer-
lingprestaties. Op grond van deze onder-
zoeksresultaten zijn er in de Verenigde Staten
tal van schoolverbeteringsprojecten gestart.
De eerste resultaten van deze schoolverbete-
ringsprojecten zien er positief uit.

O Inleiding

In de zestiger jaren had men duidelijk het
idee dat de invloed van scholen op leerling-
prestaties beperkt was. Factoren als intelli-
gentie, persoonlijkheid, sociaal economische
kenmerken van het gezin en de 'peergroup'
zouden belangrijkere determinanten van
leerlinggedrag zijn dan schoolfactoren. Met
andere woorden: schoolfactoren zouden wei-
nig verklaren als het gaat om verschillen in
leerlingprestaties (cf. Coleman, e.a., 1966;
Jencks, 1972; Thorndike, 1973; Berman &

McLaughlin, 1975, 5; Reynolds, 1982; Pur-
key & Smith, 1983). In november 1981
schrijft Smets echter in MESO: 'De school
doet er wel toe!' Een jaar later verschijnen in
het mededelingenblad. Kompact, van het
Katholiek Pedagogisch Centrum artikelen
met titels als 'Programma's voor schoolver-
betering' (Hutjens & Winnips, 1983) en
'Naar een effectieve school?' (Arts, 1983).
Vanuit het Christelijk Pedagogisch Studie-
centrum verschijnt een reader waarin de 'ef-
fective schools movement' centraal staat (cf.
Vernooy, 1984). Appelhof (1984) ten slotte
schrijft in het NRC-Handelsblad over de
kenmerken van de goede stimuleringsschool.
Wat is hier aan de hand? Hoe komt het dat
inzichten over de effectiviteit van scholen zo
drastisch veranderd zijn? In dit artikel geven
we aan de hand van een beschrijving van
vijftien onderzoekingen en drie projecten een
inzicht in deze verandering van opvattingen.

1 De 'scholen-maken-geen-verschil-verkla-
ring'

De situatie in de zestiger jaren kunnen we het
best typeren met de 'scholen-ma-
ken-geen-verschil-verklaring'. Voor deze ver-
klaring was er destijds nogal wat bewijsmate-
riaal (Coleman, e.a., 1966; Jencks, 1972). In
deze onderzoekingen, die we reeds eerder be-
schreven (Van de Grift, 1984, 341 ff.), kwam
naar voren dat scholen nauwelijks verschil
zouden maken bij leerlingprestaties. Ver-
schillen in leerlingprestaties zouden vooral
samenhangen met gezinsachtergronden. Dat
brengt ons op de vraag: Welke schoolfacto-
ren zijn in de onderzoekingen van Coleman
en Jencks eigenlijk aan bod gekomen? In het
rapport van Coleman treffen we met betrek-
king tot schoolfactoren twee vragenlijsten
aan, die elk een honderdtal vragen tellen. De
ene vragenlijst is ingevuld door de schoollei-
ders, de andere door de leerkrachten. De vra-
genlijst voor de schoolleider betreft voor het
allergrootste deel materiële schoolfactoren.
Een steekproef: aantal schoolklassen; de
aanwezigheid van kleuterscholen; het bouw-

Onderwijsleerklimaat en leerlingprestaties


Pedagogische Studiën 1985 (62) 401-414 Pedagogische Studiën 401

-ocr page 409-

jaar van het schoolgebouw; de aanwezigheid
van een schooIbibIiotheei<; het aantal boeken
in de schoolbibliotheek; de aanwezigheid van
sportaccommodatie, kantine, vreemde talen
practica; de hoeveelheid filmprojectors; het
aantal leerlingen dat gratis lunches of gratis
melk krijgt; de kosten die voor leerlingen aan
schoolboeken verbonden zijn; de hoeveel-
heid schoolboeken; de aan- en afwezigheid
van leerlingen; het aantal leerkrachten en
hun specialisaties. De vragenlijst voor de
leerkrachten betreft met name items over:
sekse, leeftijd, etnische en sociale herkomst
van leerkrachten, aard van de opleiding van
leerkrachten, tevredenheid met het beroep,
oordeel over de reputatie van de school, of er
wel of niet met niveaugroepen gewerkt
wordt, aandacht voor snelle en zwakke leer-
lingen, hoeveelheid huiswerk per dag, de
buurt van de school, lidmaatschappen van
vakverenigingen en dergelijke, leeftijd van
de leerlingengroep waaraan onderwijs gege-
ven wordt. Uit het onderzoeksrapport van
Jencks blijkt, dat hij voor zijn conclusie
waar het hier om gaat vooral gebruik maakt
van de gegevens van het survey-onderzoek
van Coleman. Het is dan ook niet verwon-
derlijk dat Jencks tot dezelfde conclusie
komt. Bij deze materiële schoolkenmerken
lijkt het achteraf nogal voor de hand te lig-
gen dat ze weinig of geen verklarende waarde
hebben voor verschillen in leerlingprestaties.
Het zou interessant zijn om te weten hoe de
onderzoeksresultaten eruit gezien zouden
hebben, wanneer er ook instructievariabelen
meegenomen zouden zijh.

In 1973 rapporteerde Thorndike over een
internationaal vergelijkend onderzoek naar
tekstbegrip. In dit onderzoek werd onder
meer een aantal instructiekenmerken als on-
afhankelijke variabelen meegenomen. Bij dit
onderzoek waren 15 landen, waaronder Ne-
derland, betrokken. Toetsen voor tekstbe-
grip werden in elk land bij steekproeven uit
drie populaties afgenomen: een steekproef
van 34.344 tienjarige leerlingen uit 1670
scholen, een steekproef van 39.307 leerlingen
van 14 jaar uit 1752 scholen en een steek-
proef van 29.474 leerlingen uit het laatste
jaar van het secundair onderwijs uit 1209
scholen. De gebruikte tekstbegrip toetsen
waren klassiek: de leerlingen kregen een tekst
aangeboden waarover ze multiple choice vra-
gen moesten beantwoorden. Verder werden
er vragenlijsten afgenomen bij elke geteste
leerling, bij een steekproef van leerkrachten
in elke school en bij de schoolleiders. Met de
leerlingvragenlijst werd informatie verza-
meld over gezinsachtergronden zoals het be-
roep van de vader, de aanwezigheid van boe-
ken en kranten thuis en het aantal uren dat
de leerlingen thuis besteden aan lezen en tele-
visie kijken. Met de leerkrachtvragenlijst
werden gegevens verzameld over een aantal
schoolfactoren zoals de opleiding van de
leerkrachten, de beschikbaarheid van boeken
in de klas, een aantal instructievariabelen be-
treffende het leesonderwijs, procedures voor
het individualiseren van het onderwijs en het
gebruik van gestandaardiseerde leestoetsen.
De vragenlijst voor de schoolleider betrof
een aantal zaken zoals het gebruik maken
van de diensten van schoolbibliothecaris,
schoolbegeleider, schoolpsycholoog, leesspe-
cialisten, leerkrachthulpen, remedial tea-
chers voor verschillende vakken en dergelij-
ke. Thorndike rapporteerde dat in de ont-
wikkelde landen informatie over milieufac-
toren een belangrijke voorspeller bleek voor
de leesprestaties van leerlingen. Deze conclu-
sie is in hoge mate gelijk aan die van Cole-
man en Jencks. Ook de conclusie van Thorn-
dike over de invloed van schoolfactoren op
de prestaties van leerlingen is min of meer ge-
lijk aan die van Coleman en Jencks. In het
algemeen bleken de schoolfactoren slechts
minimaal bij te dragen aan de verklaring van
leesprestaties. Dat opleiding van leerkrach-
ten, klassegrootte en de aanwezigheid van
gespecialiseerde leerkrachten zoals remedial
teachers geen verband met leesprestaties hiel-
den, of een verband hadden dat tegengesteld
was aan wat men intuïtief zou verwachten,
was iets dat we reeds op grond van het onder-
zoek van Coleman konden vermoeden. Dat
er ook nauwelijks verband was tussen indivi-
dualisering door leerlinggroeperingsvormen
of individuele instructie en leesprestaties, is
nieuw (zie in dit verband ook Appelhof,
1979).

We hebben tot nog toe kunnen .vaststellen,
dat materiële schoolkenmerken en instructie-
variabelen maar weinig bijdragen aan ver-
schillen in leerlingprestaties. Verschillen in
leerprestaties blijken in belangrijke mate ver-
klaard te kunnen worden met verschillen in
de sociaal economische kenmerken van de
gezinssituatie van de leerlingen. Mogen we


} 402 Pedagogische Studiën

-ocr page 410-

hieruit nu concluderen dat verschillen tussen
scholen geen verschillen opleveren in leer-
lingprestaties? Ik denk het niet. In de onder-
zoekingen van Coleman en Jencks worden de
scholen benaderd vanuit een input-out-
put-opvatting, die we als volgt kunnen sa-
menvatten: wanneer men maar de juiste ma-
teriële factoren (input) invoert in de school,
zal vanzelf de output, hoge leerprestaties,
optreden. De school zelf blijft in deze onder-
zoekingen een zwarte doos. In de jaren 1967-
1979 was er een aantal onderzoekers dat niet
gelukkig was met de conclusies van Coleman
en Jencks. Deze onderzoekers hebben gepro-
beerd om de deksel van de zwarte doos op te
lichten. We kunnen hier geen compleet over-
zicht verschaffen van alle factoren die inmid-
dels in zicht gekomen zijn (zie bijvoorbeeld
De Koning, Bronkhorst, Veeken & Vermeu-
len, 1984). In een eerdere publikatie stonden
we reeds gedetailleerd stil bij de invloed van
het gedrag van schoolleiders op verschillen in
leerlingprestaties (Van de Grift, 1984). In dit
artikel zullen we uitvoerig ingaan op de in-
vloed van het onderwijsleerklimaat op de
prestaties van leerlingen.

2 De invloed van het onderwijsleerklimaat
op de prestaties van leerlingen

We zullen in deze paragraaf acht buitenland-
se onderzoekingen naar het onderwijsleerkli-
maat behandelen. Met onderwijsleerklimaat
bedoelen we, in navolging van Brookover
(1978), de normen, verwachtingen en over-
tuigingen van leerlingen, onderwijsgevenden
en schoolleiders. We beginnen onze uiteen-
zetting met twee onderzoekingen die zijn uit-
gevoerd in het voortgezet onderwijs.

In 1967 rapporteerden McDill, Meyers en
Rigsby over hun onderzoek naar het effect
van onderwijsleerklimaat en sociaal-econo-
mische factoren op de prestaties van leerlin-
gen in het voortgezet onderwijs. De data
werden verzameld bij 20 openbare scholen.
In totaal waren 20.345 leerlingen en 1.029
leerkrachten bij het onderzoek betrokken.
Het onderwijsleerklimaat werd gemeten met
vragenlijsten voor leerlingen en leerkrachten.
Op basis van factoranalyse werden in deze
vragenlijsten 6 factoren geïdentificeerd. De
eerste factor, academische concurrentie, be-
vatte items als de mate waarin leerlingen be-
wondering hebben voor brillance, competi-
tie, prestatie, waardering voor hard werken
en dergelijke. De tweede factor betrof de ma-
te waarin het vergaren van kennis werd ge-
waardeerd. De derde factor was een maat
voor de nadruk van leerlingen op intellectue-
le criteria voor status in plaats van gezinsach-
tergronden. De vierde factor was een maat
voor wetenschappelijke interesse. De vijfde
factor betrof de druk die vanuit leerlingen en
opleiding werd uitgeoefend in de richting van
kunst en sociale aangelegenheden. De laatste
factor van dit instrumentarium betrof de ma-
te waarin intellectueel en academisch gedrag
door leerlingen werd gewaardeerd. De soci-
aal economische context van de school werd
vastgesteld met items over de opleiding van
de vader van de leerlingen. De afhankelijke
variabele betrof de leerprestaties op het ge-
bied van abstract redeneren en wiskunde. De
resultaten van dit onderzoek kunnen als
volgt samengevat worden. Wanneer de soci-
aal economische context van de school
constant wordt gehouden, dan hebben ver-
schillende dimensies van het onderwijsleer-
klimaat significante effecten op de prestaties
van de leerlingen. Dit gold met name voor de
mate waarin intellectualisme, prestatie en
competitie werden benadrukt door de oplei-
ding en de leerlingen.

Rutter, Maughan, Mortimore en Ouston
rapporteerden in 1979 over hun onderzoek
naar het effect van scholen voor voortgezet
onderwijs op leerlingen (zie ook Rutter,
1980). Het onderzoek had betrekking op
twee vragen: Hebben verschillende scholen
een differentieel effect op hun leerlingen?
En, als dat zo is, welke schoolfactoren ver-
klaren deze verschillen dan? In 1970 werd de
beginsituatie van de leerlingen vastgesteld.
Er vond een survey plaats onder 1486 leerhn-
gen van twaalf Londense binnenstadsscho-
len. De leerlingen waren op dat moment 10
jaar en zouden in 1971 de overgang maken
van het lager naar het voortgezet onderwijs.
Bij deze kinderen werden het intellectuele ni-
veau en de leesvaardigheid bepaald. Via de
leerkrachten werd informatie verkregen over
zaken als beroep van de ouders en de geboor-
teplaats van de leerlingen en hun ouders.
Verder werd bij de leerkrachten een vragen-
lijst over het gedrag van de leerlingen afge-
nomen. Deze vragenlijst was gericht op het
opsporen van leerlingen met emotionele en


Pedagogisc/ie Studiën 403

-ocr page 411-

gedragsproblemen. In 1974 zaten de boven-
genoemde leerlingen in de derde klas van 20
verschillende vormen van voortgezet onder-
wijs, zowel binnen als buiten Londen. In dat
jaar werden opnieuw de verbale intelligentie
en de leesvaardigheid van de leerlingen be-
paald. Bovendien werd bij de leerkrachten
een vragenlijst over het gedrag van de leerlin-
gen afgenomen. Uit de 20 scholen werden 12
scholen geselecteerd voor nader onderzoek
naar het schoolproces. Gedurende drie jaar
verzamelden drie onderzoekers met behulp
van observaties, interviews en vragenlijsten
informatie over deze twaalf scholen. Het
ging hierbij om de leeromgeving, de nadruk
op academische vaardigheden, onderwijs-
vaardigheden, het curriculum, schoolerva-
ringen van leerlingen en dergelijke. De be-
langrijkste conclusies uit dit onderzoek laten
zich als volgt samenvatten: De scholen voor
voortgezet onderwijs uit de Londense bin-
nenstad gaven opmerkelijke verschillen te
zien in het gedrag en de verworvenheden van
de leerlingen. Verschillen tussen scholen in
leerlinggedrag en leerlingverworvenheden
waren niet toe te schrijven aan materiële fac-
toren zoals schoolgrootte, bouwjaar van de
school, beschikbare ruimte of administratie-
ve organisatie van de school. Verschillen tus-
sen scholen in leerlinggedrag en leerlingvaar-
digheden waren systematisch gerelateerd aan
factoren als nadruk op academische vaardig-
heden, leerkrachtgedrag in lessen, het geven
van aansporingen en beloningen, goede con-
dities voor de leerlingen en de mate waarin
leerlingen verantwoordelijkheid konden ne-
men.

Kortom: in het voortgezet onderwijs heeft
het onderwijsleerklimaat van scholen een
duidelijke invloed op de prestaties van de
leerlingen. We zullen nu ingaan op een aantal
onderzoekingen die in lagere scholen zijn uit-
gevoerd.

Edmonds en zijn collega's werkten vanaf
1973 aan onderzoek naar de vraag: Zijn er
scholen die met hun onderwijs effectief zijn
voor kinderen uit arme gezinnen? (Ed-
monds, 1979). In hun onderzoek peilden ze
de lees- en rekenprestaties van 2.500 leerlin-
gen van 20 binnenstadsscholen in Detroit.
Een school werd effectief genoemd als de ge-
middelde lees- en rekenscores op het niveau
van de gemiddelde stadscores of erboven la-
gen. Aldus werden vijf scholen geïdentifi-
ceerd die zowel in rekenen als in lezen effec-
tief waren. Negen scholen bleken effectief in
lezen en acht in rekenen. Vervolgens werden
twee scholen geselecteerd waarvan de ge-
zinsachtergronden van de leerlingen en ande-
re leerlingkenmerken gelijk waren. Bij de ene
school lagen de lees- en rekenprestaties bo-
ven het stadsgemiddelde. Bij de andere
school lagen deze prestaties onder het stads-
gemiddelde. Edmonds trekt hieruit de vol-
gende conclusie:

"The similarity in the characteristics of the two
pupil populations permlts us to infer the impor-
tance of school behavior in making pupil per-
formance independent of family background.
The overriding point here is that, in and of it-
self, pupil family background ncither causes nor
prccludes elementary school instructional effec-
liveness.' (Edmonds, 1979, 20.)

Daarmee had Edmonds één belangrijk tegen-
voorbeeld gevonden voor de stelling dat ge-
zinsachtergronden van leerlingen een dwin-
gende verklaring zouden zijn voor de presta-
ties van leerlingen.

In dezelfde periode werd een tweetal case-
studies uitgevoerd naar de schoolfactoren die
mogelijkerwijs van invloed zijn op verschil-
len in leerlingprestaties. We vatten ze beide
samen. Weber (1971) bestudeerde vier bin-
nenstadscholen die duidelijk succesvol waren
in het bereiken van leerprestaties bij kinde-
ren uit arme gezinnen. Deze vier scholen
hadden de volgende kenmerken: sterk leider-
schap, hoge verwachtingen ten aanzien van
de leerlingen, een ordelijke, rustige en plezie-
rige atmosfeer, het benadrukken van lees-
vaardigheden, en veelvuldige evaluatie van
leerlingvorderingen (cf. Sweeney, 1982). In
1974 publiceerde het New York's Office of
Educational Performance Review een studie
naar twee openbare binnenstadscholen in
New York City. Op de ene school waren er
hoge leerlingresultaten op het gebied van le-
zen, op de andere lage. Beide scholen werden
bestudeerd om verschillen op te sporen die
mogelijke oorzaken leken voor deze presta-
tieverschillen. De volgende resultaten werden
genoemd: het leek erop dat de verschillen in
leerlinggedrag onder controle van de school
waren; leiderschapsgedrag, beleid en school-
praktijk leken een belangrijke invloed op
schooleffectiviteit te hebben; de effectieve
binnenstadschool werd geleid door een team
waarin een goede balans was tussen manage-


} 404 Pedagogische Studiën

-ocr page 412-

ment en instructievaardigheden; de effectie-
ve school had een plan gemaakt om de
leesproblemen aan te pakken en had dat plan
ook uitgevoerd; de instructie voor lezen ver-
schilde niet op beide scholen; in beide scho-
len waren er problemen met het leesonder-
wijs en het bepalen van de leesvaardigheden
van leerlingen; in de effectieve school was
het onderwijzend personeel minder sceptisch
over hun eigen vaardigheden om effect op de
leerlingen te hebben dan de minder effectieve
school; kinderen reageerden apatisch en af-
wezig op weinig stimulerende leerervaringen
(New York State Office of Education Perfor-
mance Review, 1974).

De resultaten van deze case-studies geven
voeding aan het idee dat schoolfactoren zo-
als schoolleiderschap en onderwij sleerkli-
maat andere gevolgen hebben dan de mate-
riële schoolkenmerken, die in het onderzoek
van Coleman centraal stonden. Deze case-
studies inspireerden dan ook andere onder-
zoekers tot grondiger onderzoek in effectieve
en niet-effectieve lagere scholen.

In 1978 rapporteerden Wellisch, Mac-
Queen, Carriere en Duck over een onderzoek
op 26 scholen. In het onderzoek stond de
volgende vraag centraal: Hoe kan men het
management en de organisatie typeren van
scholen die succesrijk zijn in het verhogen
van leerlingprestaties? Aan de hand van ver-
beteringen in schoolcijfers voor lezen en re-
kenen werden twee groepen scholen gefor-
meerd: succesrijke en minder succesrijke. Op
deze beide groepen scholen werden bij
schoolleiders en leerkrachten vragenlijsten
en interviews afgenomen. Bovendien werden
er in de klassen en in andere ruimtes observa-
ties verricht. De resultaten kunnen we als
volgt samenvatten. De succesrijke scholen
onderscheiden zich van de minder succesrij-
ke scholen, door schoolleiders die sterk bij
het onderwijs betrokken waren en daar ook
verantwoordelijkheid voor namen. De
schoolleiders van succesrijke scholen spra-
ken over hun onderwijsvisie met leerkrach-
ten en ondersteunden de leerkrachten regel-
matig. Er lag in succesrijke scholen een grote
nadruk op de kernvakken. Men liet in de suc-
cesrijke scholen de leerlingen vaker double-
ren, opdat ze aan de gestelde eisen konden
voldoen. In de succesrijke scholen was er ten
slotte meer coördinatie over de inhoud van
het onderwijs, de volgorde van de onderwijs-
doelen en het materiaalgebruik. Scholen
waarin de leerkrachten afzonderlijk het on-
derwijs in hun klassen planden, waren min-
der succesrijk.

Brookover en Schneider rapporteerden in
1975 over hun onderzoek bij 24 lagere scho-
len. De onderzoekers probeerden variabelen
betreffende het onderwijsleerklimaat op
scholen te identificeren die belangrijke voor-
spellers zouden zijn voor gemiddelde school-
prestaties. Zij maakten gebruik van vragen-
lijsten die gedurende het schooljaar 1970-
1971 afgenomen werden bij de leerlingen,
leerkrachten en schoolleiders van de 24 scho-
len. In het onderzoek werden gegevens verza-
meld over de sociaal economische status van
de gezinnen, prestatiegegevens van de leerlin-
gen en over het sociaal psychologisch kli-
maat van de scholen. De leerlingprestaties,
de afhankelijke variabele in het onderzoek,
was de gemiddelde score van de vierde klas-
sen op de State of Michigan School As-
sessment Achievement Index voor deze scho-
len. Het instrumentarium voor het vaststel-
len van het onderwijsleerklimaat bestond uit
twee vragenlijsten: een leerlingvragenlijst en
een vragenlijst voor de leerkrachten. De vra-
genlijst voor de leerlingen bestond uit 63
items die gericht waren op de attitudes van
leerlingen. Factor-analyse leverde vier facto-
ren op die als volgt geïnterpreteerd werden:
de huidige beoordelingsverwachtingen van
de leerlingen; de toekomstige beoordelings-
verwachtingen van de leerlingen; de percep-
ties van de leerlingen over hun vaardigheid
om succesvol in het schoolsysteem te functio-
neren; de percepties van leerlingen over nor-
men die academische prestaties in hun school
benadrukken. De vragenlijst voor de leer-
krachten bestond uit 49 items. Op basis van
factor-analyse werden hierin de volgende zes
factoren geïndentificeerd: de huidige ver-
wachtingen van de leerkrachten betreffende
de leerlingevaluaties; de toekomstige ver-
wachtingen van de leerkrachten betreffende
de leerlingevaluaties; de percepties van de
leerkrachten over de nadruk die de ouders
van de leerlingen bij onderwijsprestaties leg-
gen; de druk die leerkrachten uitoefenen op
de prestaties van individuele leerlingen; de
beroepssatisfactie van leerkrachten; de per-
cepties van leerkrachten over de verbeter-
baarheid van leerlingprestaties. De resultaten
van het onderzoek werden geanalyseerd met


Pedagogisc/ie Studiën 405

-ocr page 413-

behulp van lineaire regressieanalyse. Eerst
werd de proportie variantie die verklaard
werd door sociaal economische status, ras en
stad of platteland, verwijderd. De door deze
variabelen verklaarde variantie bedroeg on-
geveer 25%. De klimaat variabele 'percepties
van leerlingen over hun vaardigheid om suc-
cesvol in het schoolsysteem te functioneren'
voegde maar liefst 44,9% van de variantie
toe aan de predictie van leerlingprestaties.
De bijdrage van de overige klimaat-variabe-
len aan de voorspelling van leerlingprestaties
was beduidend minder.

In 1978 rapporteerden Brookover,
Schweitzer, Schneider, Beady, Flood en Wi-
senbaker over hun onderzoek naar de relatie
tussen onderwijsleerklimaat, gezinsachter-
grond en schoolprestaties. Het onderzoek
werd uitgevoerd bij een steekproef van 91 la-
gere scholen in de staat Michigan. Het ging
in totaal om 11.466 leerlingen uit de vierde
en vijfde klassen, 453 leerkrachten en 91
schoolleiders. Onder onderwijsleerklimaat
verstonden de onderzoekers normen, ver-
wachtingen en overtuigingen van leerlingen,
onderwijsgevenden en schoolleiders. Het on-
derwijsleerklimaat werd geoperationaliseerd
met veertien variabelen. Er waren vijf varia-
belen die de leerlingen betroffen, vijf varia-
belen hadden betrekking op de leerkrachten
en vier op de schoolleider. Enkele voorbeel-
den: de verwachtingen van de leerlingen; de
mening van de leerlingen over het halen van
hoge punten; het oordeel van de leerkrachten
over de kwaliteit van de school; de betrok-
kenheid van de schoolleiders bij het verbete-
ren van het onderwijs. De variabelen betref-
fende de gezinsachtergrond waren de sociaal-
economische status en het percentage blanke
leerlingen. De afhankelijke variabele was de
gemiddelde prestatie van de leerlingen in de
vierde en vijfde klassen op lezen en rekenen.
De resultaten van dit onderzoek kunnen we
als volgt samenvatten. Gezinsachtergrond en
onderwijsleerklimaat waren sterk gerelateerd
met leerlingprestaties. Slechts een kleine pro-
portie van de tussenschoolvariantie in presta-
tie werd verklaard door gezinsachtergron-
den, nadat het effect voor onderwijsleerkli-
maat was uitgepartialiseerd. Ook bij omke-
ring van de volgorde van uitpartialiseren ble-
ken de klimaatvariabelen een grotere bijdra-
ge aan de voorspelling van de gemiddelde
schoolprestaties te leveren, dan de beide ge-
zinsachtergrond variabelen.

3 Het vervolg: schoolverbeteringsprojecten

De zojuist behandelde onderzoeksresultaten
van met name Edmonds en Brookover vorm-
den vanaf 1978 de basis voor tal van school-
verbeteringsprojecten in de Verenigde Sta-
ten. Deze projecten vonden onder meer
plaats in New York City, Milwaukee, Chica-
go, Memphis, Seattle, St. Louis. Er ontstond
een snel groeiende 'effective schools'-
beweging. Bickei (1983) geeft drie verklarin-
gen voor deze snelle groei. De eerste verkla-
ring betreft uiteraard het voorhanden zijn
van de onderzoeksresultaten die we in de
voorafgaande paragrafen behandeld hebben.
Op de tweede plaats was er volgens Bickei
een psychologisch klimaat ontstaan, waarin
leerkrachten en schoolleiders klaar waren om
de boodschap dat scholen verbeterbaar zijn
te ontvangen. En op de derde plaats hadden
de onderzoeksresultaten van de 'effective
schools'-onderzoekingen een intuïtieve aan-
trekkingskracht. Het leek plausibel dat za-
ken als sterk onderwijskundig leiderschap,
ordelijk onderwijsleerklimaat, hoge ver-
wachtingen aan de leerlingen stellen, nadruk
op basisvaardigheden en het frequent bij-
houden van leerlingvorderingen, belangrijke
effecten op leerlingresultaten zouden heb-
ben. De 'effective schools'-beweging stoelt
volgens Bickei op drie vooronderstellingen.
De eerste vooronderstelling luidt, dat het
mogelijk is scholen op te sporen die onge-
woon effectief zijn in het onderwijzen van
basisvaardigheden aan kinderen uit minder-
heidsgroepen. De tweede vooronderstelling
is, dat de kenmerken van deze scholen gecor-
releerd zijn met hun succes en dat deze ken-
merken beïnvloedbaar zijn. De derde voor-
onderstelling is.^dat de kenmerken van deze
succesrijke scholen een basis kunnen vormen
voor scholen die minder succesrijk zijn. Hoe-
wel er verschillen tussen de schoolverbete-
ringsprogramma's bestaan, gaat het met na-
me om de volgende vijf punten: 1. het
schoolleiderschap en de aandacht voor de
kwaliteit van het onderwijs; 2. een sterke na-
druk op onderwijsactiviteiten die gericht zijn
op basisvaardigheden; 3. een ordelijk en vei-
lig klimaat dat geschikt is voor onderwijzen
en leren; 4. leerkrachtgedrag dat de verwach-
ting tot uitdrukking brengt dat van alle leer-
lingen verwacht wordt dat ze tenminste het
minimum niveau beheersen; 5. het gebruik


} 406 Pedagogische Studiën

-ocr page 414-

van leerlingprestatiemetingen als basis voor
programma-evaluatie.

Volgens Edmonds (1982) gaat het er in de-
ze programma's niet om dat alle leerlingen
gelijke beheersingsniveaus halen, maar dat
gelijke percentages van leerlingen uit de
hoogste en de laagste sociale klassen minima-
le beheersingsniveaus bereiken. We zullen nu
enkele van deze schoolverbeteringsprojecten
wat gedetailleerder beschrijven.

Tussen augustus 1978 en februari 1981 liep
onder verantwoordelijkheid van Edmonds
het New York City School Improvement
Project. Gedurende het eerste projectjaar
werden ongeveer 15 personen getraind als
schoolbegeleider. De training betrof kennis-
overdracht van de resultaten uit de onder-
zoeksliteratuur over effectieve scholen, het
gebruik van instrumenten om scholen te eva-
lueren en training in begeleidingsprocedures.
In het daaropvolgende projectjaar ging elke
schoolbegeleider full-time op twee scholen
werken. De scholen namen deel op basis van
vrijwilligheid. Voor elke school werd een co-
mité, bestaande uit de schoolleider, leer-
krachten en ouders, ingesteld. Daarop volg-
de een behoeftenpeiling om de beginsituatie
ten aanzien van de vijf hiervoor genoemde
punten vast te stellen. Vervolgens werd op
basis van deze behoeftenpeiling door de
schoolbegeleider en het schoolcomité een
plan opgesteld om die kenmerken van effec-
tieve scholen op de betreffende scholen te in-
troduceren, waaraan de betreffende school
nog niet voldeed. Hieraan ging men vervol-
gens werken. Elk jaar werd er een evaluatie
uitgevoerd, waarin de volgende zaken wer-
den meegenomen: metingen van de organisa-
tie en de institutionele veranderingen en me-
tingen van de leerlingprestaties die met
gestandaardiseerde tests werden uitgevoerd.
Volgens Edmonds gaven de jaarlijkse presta-
tiepeilingen voor elke school elk jaar een ver-
betering van de leerlingprestaties te zien (cf.
Edmonds, 1982, 7). Eubanks en Levine zijn
een jaar later over de resultaten van dit pro-
ject wat gedetailleerder. We citeren:

'The seven public schools that implemented im-
provement plans in 1980-81 showed an average
increase of 16 points between spring 1979 and
spring 1982 in the percentage of students rea-
ding at or above grade level (..) The eight public
schools that joined the project in 1980-81 and
implemented plans in 1981-82 showed an avera-
ge gain of 11 percentage points between spring
1980 and spring 1982.' (Eubanks & Levine,
1983, 700.)

Bij wijze van vergelijking kan opgemerkt
worden dat de gemiddelde winst in dezelfde
periode voor de hele stad vier percentage-
punten bedroeg.

In 1979 startte in Milwaukee het project
'Rising to Individual Scholastic Excellence'
(RISE) in 18 lagere scholen en 2 scholen voor
voortgezet onderwijs. Al deze scholen had-
den een hoog percentage leerlingen uit bevol-
kingsgroepen met lage inkomens en op deze
scholen waren de leerlingprestaties gemeten
met gestandaardiseerde testen laag. De deel-
nemende scholen kregen ondersteuning van
curriculumspecialisten. Er was een full-time
adjunctschoolleider. En er was tenminste één
full-time leerkracht speciaal voor lezen. De
scholen werden bezocht door een speciaal
team dat met de schoolleider overlegde over
de voortgang en verbeteringssuggesties deed.
Verder werden voor de schoolleiders maan-
delijks bijeenkomsten die een halve dag
duurden georganiseerd. Er werd ondersteu-
ning geleverd vanuit de universiteit van Wis-
consin. Er waren slechts zeer beperkte fond-
sen voor externe hulp. De extra aanschaffen
van de individuele scholen moesten uit de re-
guliere jaarlijkse budgetten betaald worden.
De coördinatie van het project vond plaats
door een bestuur waarin onder meer twee
schoolleiders, twee curriculumspecialisten en
de projectleider zaten. Na twee jaar bleek het
project reeds in belangrijke mate geïmple-
menteerd. We citeren Eubanks en Levine:

'Most principals have become more actively in-
volved as instructional leaders, and many of the
clements associated with effective schools have
been implemented.' (Eubanks & Levine, 1983,
698.)

Ook de leerlingresultaten in dit project zijn
bemoedigend. Eubanks en Levine presente-
ren geen gedetailleerd onderzoeksverslag
over de resultatenpeilingen. Ze beperken zich
tot de conclusies:

'Direct evidence of improved achievement is
available in the form of standardized test scores
that show, for example, that the average percen-
tage of RISE fifth-graders (unweighted mean of
individual school percentages) in the lowest ca-
tegory of reading performance was 40% in
1982, down from 55% in 1979; the comparable


Pedagogisc/ie Studiën 407

-ocr page 415-

figures for fifth-grade math were 21% in 1982,
down from 42% in 1979. Of course, some
schools made gains greatcr than the average,
and others showed only moderate gains or no
gains at all. But given the difficulty of raising
achicvement in innercity schools, these gains af-
ter only two years appear to be impressive.' (Eu-
banks & Levine, 1983, 698.)

In het schooljaar 1979-1980 startte in New
York het Local School Development Project
(LSDP). Aan dit project dat gericht was op
het verbeteren van de leerprestaties door het
instellen en ondersteunen van een plan-
ningsteam op scholen, werkten aanvankelijk
38 scholen mee. Lopende het project vielen
elf scholen om verschillende redenen af. In
het eerste jaar kwam het project slecht van
de grond. Het tweede projectjaar werd
besteed aan het per school opstellen van
schoolverbeteringsplannen die in het school-
jaar 1981-1982 geïmplementeerd werden.
Hoewel de plannen per school verschilden,
waren ze in grote lijnen gelijk aan de twee
hiervoor behandelde schoolverbeteringspro-
gramma's. Wat betreft de implementatie van
dit schoolverbeteringsproject kan opgemerkt
worden dat de grote meerderheid van de pro-
jectscholen rapporteerde dat het algemene
functioneren van de planningsteams goed tot
uitstekend was. Er werd een sterk leider-
schap uitgeoefend door de schoolleider en de
teamvoorzitter, er was een goede samenwer-
kingsrelatie tussen de teamleden en betrok-
kenheid van de teamleden bij het plan-
ningsproces. De resultaten van dit project
vatten Eubanks en Levine als volgt samen:

'Standardized test results indicate that the per-
centage of the LSDP schools in which 40% or
more of the students were reading at or above
grade level incrcased from 42% in 1980 to 67%
in 1982. During these first two years of the pro-
ject, the percentage of students reading at or
above grade level at LSDP schools increased by
17.4 percentage points; figures for the city as a
whole increased by 10.6 points.' (Eubanks &
Levine, 1983, 701.)

4 De Nederlandse situatie

In Nederland is het onderzoek naar de in-
vloed van het onderwijsleerklimaat op de
prestaties van leerlingen inmiddels op gang
gekomen. We zullen vier onderzoekingen be-
handelen.

Tijdens de Onderwijs Research Dagen van
1979 presenteerde Meijnen een verslag van
een verkennend onderzoek naar de invloed
van schoolkenmerken op de leerprestaties
van leerlingen uit gedepriveerde milieus. Bij
het onderzoek waren uiteindelijk 188 scholen
betrokken. Bij deze scholen werden de vol-
gende gegevens verzameld: testresultaten van
de zesde klassen op de schoolvorderingen-
toets voor Groningen en omstreken (deze
toets omvat zowel rekenen als taal); het be-
roep van de vaders van de leerlingen werd ge-
vraagd aan het hoofd der school; en school-
kenmerken werden vastgesteld via interviews
met het schoolhoofd en de leerkrachten van
het vierde, vijfde en zesde leerjaar. Na het
uitproberen van de vragenlijst voor de
schoolkenmerken werd deze vragenlijst bij
390 leerkrachten van de 188 scholen afgeno-
men door speciaal getrainde studenten. Meij-
nen concludeert dat de grootte van de school
en de milieusamenstelling kennelijk een sa-
menstel van variaties in onderwijsleersitua-
ties verbergen die de prestaties van leerlingen
aanzienlijk beïnvloeden. Daarbij zou het met
name gaan om de relaties tussen leerkracht
en leerling. Verder concludeert Meijnen:

'Positieve verwachtingen van de leerkrachten
met betrekking tot de toekomstige leerprestaties
gecombineerd met weinig distantie tot de leer-
lingen lijken de hogere leerprestaties bij een toe-
nemende sociaal economische status van de
school te kunnen verklaren. Tevens is er de be-
vinding dat handarbeiderskinderen tot betere
prestaties komen op grotere scholen waar leer-
lingen minder zelfstandig mogen opereren dan
op kleine scholen met gecombineerde klassen.
Deze resultaten combinerend, wekt de veron-
derstelling dat handarbeiderskinderen het meest
presteren in een duidelijk gestructureerde situa-
tie met leerkrachten die zich weinig gedistan-
tieerd opstellen en positieve verwachtingen
koesteren met betrekking tot hun ontwikke-
lingsmogelijkheden.' (Meijnen, 1979, 312.)

In 1982 rapporteerde Meijnen over een longi-
tudinaal onderzoek onder 24 Groningse lage-
re scholen (zie ook Meijnen, 1984). Het on-
derzoek was gericht op de invloed van gezin
en school op de intellectuele ontwikkeling en
schoolloopbaan van kinderen. De leerlingen
van deze scholen zijn gedurende zes jaar ge-
volgd. In het eerste leerjaar zijn hun intellec-
tuele prestaties en hun gezinssocialisatieken-
merken vastgesteld. Aan het einde van het
derde jaar zijn wederom hun intellectuele


} 408 Pedagogische Studiën

-ocr page 416-

prestaties gemeten, en zijn de kenmerken van
de onderbouw van de 24 scholen gere-
gistreerd. Aan het eind van het zesde leerjaar
werden voor de derde keer de intellectuele
prestaties van de leerlingen vastgesteld. Bo-
vendien werden op dat moment (wederom)
de gezinskenmerken van de leerlingen vast-
gesteld, en werden de schoolkenmerken van
de bovenbouw geregistreerd. Voor de zesja-
rigen werden er correlaties tussen de sociaal
economische status van de ouders en de intel-
lectuele vaardigheden van hun kinderen ge-
vonden die varieerden tussen de .29 en de .44
(vgl. Meijnen, 1982, 63). Wanneer deze kin-
deren in het derde leerjaar zitten, treden er
geen spectaculaire verschillen op in deze cor-
relaties. Lettend op het verband tussen ge-
zinskenmerken en doorstroming naar het
voortgezet onderwijs, vat Meijen zijn con-
clusies als volgt pregnant samen:

'Voor een kind van ouders met beiden niet meer
dan lager onderwijs en beiden ongeschoold
werk verrichtend, is de toegang tot het VWO
vrijwel geblokkeerd. Een kind daarentegen van
ouders die beiden een universitaire opleiding
hebben genoten en ook op dat niveau een be-
roep uitoefenen, kan op de lagere school niet
'stuk': het wordt niet doorverwezen naar het
BuO, doubleert niet, en stroomt minimaal door
naar MAVO/HAVO-niveau.' (Meijnen, 1982,
55.)

De schoolkenmerken van de onderbouw zijn
geregistreerd aan de hand van gesprekken en
interviews met leerkrachten en schoolleiders.
Ook zijn er mondeling vragenlijsten afgeno-
men. Er is in het bijzonder gelet op de vol-
gende schoolkenmerken: onderwijsideolo-
gie, onderwijsleersituatie, het functioneren
van het docententeam en structurele kenmer-
ken. De eerste drie kenmerken konden geïn-
terpreteerd worden op een dimensie leerhng-
gericht vs. leerstofgericht. Globaal luidt
Meijnens conclusie voor de onderbouw als
volgt: een leerlinggerichte onderwijsideolo-
gie, een leerlinggerichte onderwijsleersituatie
en een leerlinggericht functioneren van het
docententeam, gaan gepaard met lagere rea-
latieve prestaties. Leerlingen doen het op
scholen die leerstofgericht zijn relatief goed
op rekenen en taal (zie Meijnen, 1982, 211-
212). Er bleek geen systematische samenhang
tussen structurele schoolkenmerken (zoals
sociale herkomst en ervaring van de leer-
krachten) en intellectuele prestaties van de
leerlingen. In de onderbouw doen kinderen
het volgens Meijnen relatief goed in het
traditioneel-intellectuele schooltype, dat ge-
kenmerkt wordt door een relatief strakke
klassikale organisatie, weinig accent op 'vor-
mende' leerdoelen, maar met veel aandacht
voor probleemoplossend gedrag bij de kern-
vakken. In de scholen van het leerlinggerich-
te type, presteren leerhngen onder het IQ-
niveau (vgl. Meijnen, 1982, 314). Op het mo-
ment dat de onderzochte leerlingengroep in
de zesde klas zat, werden de kenmerken van
de bovenbouw van de 24 scholen gere-
gistreerd. Aan de hand van een 14-tal curri-
culumkenmerken en met behulp van cluster-
analyse deelde Meijnen de door hem onder-
zochte scholen in vier typen in: leerstofge-
richte scholen, progressief klassikale scho-
len, cultuur-integrerende scholen en leerling-
gerichte scholen. Arbeiderskinderen blijken
volgens Meijnen relatief goed te presteren op
rekenen en taal in zowel het progressief klas-
sikale, als het cultuur-integrerende schoolty-
pe (zie Meijnen, 1982, 262). Een belangrijke
vraag is verder: Hoe groot is de invloed van
deze schoolkenmerken op de prestaties van
leerlingen? In de onderbouw van de door
Meijnen onderzochte scholen bedraagt de
hoeveelheid door schoolkenmerken verklaar-
de variantie in leerlingprestaties maximaal
12%. Dit loopt in de bovenbouw op tot 22%
(zie Meijnen, 1982, 314).

Een derde onderzoek dat we hier willen be-
handelen betreft het evaluatie-onderzoek
naar het onderwijsstimuleringsbeleid, dat in
samenwerking tussen het Instituut voor Toe-
gepaste Sociologie te Nijmegen en het Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek te Amster-
dam is uitgevoerd (cf. Mens & Van Calcar,
1981). In een van de deelstudies (Van Kessel,
Mens & Smets, 1981) werden de stimulerings
scholen nader onderzocht. Het gaat hier om
scholen met leerlingen uit overwegend lagere
sociale milieus. Ten behoeve van dit onder-
zoek werden 601 scholen benaderd (respons
ongeveer 90%). De schoolresultaten werden
op verschillende manieren vastgesteld. Er
werd onder meer gebruik gemaakt van de re-
sultaten op CITO-toetsen en van
doorstroomcijfers. De onderzoekers stelden
op basis van CITO-informatie vast dat ge-
zien over alle scholen die aan de CITO-toets
deelnemen op de 100 scholen met een hoog
of gewoon resultaat, 17 scholen met een laag


Pedagogisc/ie Studiën 409

-ocr page 417-

resultaat voorkomen. Ten aanzien van de sti-
muleringsscholen stelden de onderzoekers
vast:

'Over alle stimuleringsscholen is het aantal
scholen met een laag resultaat 45 op de 100 met
een gewoon of hoog resultaat. Gemiddeld be-
zien komen er onder de stimuleringsscholen dus
ruim 2.5 keer zoveel scholen met een laag resul-
taat voor.' (Van Kessel, Mens & Smets, 1981,
68.)

Ten aanzien van de doorstroming stelden de
onderzoekers vast:

'Gemiddeld gesproken gaat ca. tweederde van
de leerlingen die het lager onderwijs verlaten
naar een brugklas van mavo, havo en vwo. Dit
geldt voor slechts de helft van de leerlingen van
de stimuleringsscholen.' (Van Kessel, Mens &
Smets, 1981, 66.)

Hierbij moet dan bovendien nog aangete-
kend worden dat de leerlingen van stimule-
ringsscholen die naar een mavo-, havo-,
vwo-brugklas gaan in verhouding voor een
veel groter deel op de mavo terecht komt dan
gemiddeld het geval is. Kortom, de schoolre-
sultaten op de stimuleringsscholen zijn dui-
delijk lager dan de landelijke gemiddelden.
Interessant wordt nu de vraag hoe het in deze
scholen gesteld is met het onderwijsleerkli-
maat en het schoolleiderschapsgedrag. We
citeren de onderzoekers:

'Gevraagd naar doelen van hun onderwijsactivi-
teiten, blijken de leerkrachten op stimulerings-
scholen een zeer groot bplang toe te kennen aan
doelen op het terrein van de sociaal-emotionele
ontwikkeling (w.o. de sfeer in de klas). Het be-
lang dat ze hechten aan doelen op het gebied
van traditionele, schoolse prestaties steekt hier
mager bij af.' (Van Kessel, Mens & Smets, 1981,
122, toevoeging in het origineel.)

Verder bleek dat veel leerkrachten op stimu-
leringsscholen systematisch verlaagde doelen
hebben voor hun leerlingen op het gebied
van taal, rekenen en zaakvakken. Ook voor
de eigen klassen verwachten de leerkrachten
aan het eind van het schooljaar vrij veel on-
voldoendes op de rapporten voor taal en re-
kenen.

In de tot nog toe behandelde onderzoekin-
gen stond steeds de invloed van schoolfacto-
ren op leerlingprestaties centraal. Men kan
echter ook de invloed van schoolfactoren op
schooluitval van kinderen onderzoeken. De-
ze weg is Van der Wolf (1984) gegaan. Hij
deed bij dertien Amsterdamse scholen onder-
zoek naar de vraag: Zijn er verschillen tussen
scholen wat betreft de bijdrage aan school-
uitval van kinderen? De dertien door Van
der Wolf onderzochte scholen bleken goed
vergelijkbaar te zijn wat betreft de sociale
herkomst van de kinderen. Ook waren er
geen significante verschillen tussen de scho-
len wat betreft de instroom van leerlingen
met leerproblemen. De kermerken van de
dertien scholen zijn onderzocht aan de hand
van vragenlijsten, afgenomen bij onderwijs-
gevenden en leerlingen en aan de hand van
gesprekken met schoolleiders. De schooluit-
val van kinderen is onder meer aan de hand
van de volgende indicatoren onderzocht:
doorverwijzing naar het buitengewoon on-
derwijs; het zittenblijven; en de doorstro-
ming naar het voortgezet onderwijs. Aan de
hand van clusteranalyse heeft Van der Wolf
de scholen in drie clusters ingedeeld: presta-
tiegerichte scholen, cognitief gerichte wel-
zijnsscholen en affectief gerichte welzijns-
scholen. In de prestatiegerichte scholen vond
minder doorverwijzing naar het buitenge-
woon onderwijs plaats, was er een geringere
doorstroming naar lagere vormen van voort-
gezet onderwijs en een hogere doorstroming
van kinderen naar hogere vormen van voort-
gezet onderwijs. Wel bleven op prestatiege-
richte scholen meer kinderen zitten. In de
cognitief gerichte welzijnsscholen laat men
de kinderen het minst zitten. Op de cognitief
gerichte welzijnsscholen vindt meer
doorstroming van leerlingen naar de lagere
vormen van voortgezet onderwijs plaats dan
bij de prestatiegerichte scholen. Doorverwij-
zing van kinderen naar het buitengewoon on-
derwijs vindt op de cognitief gerichte wel-
zijnsscholen in ongeveer gelijke mate plaats
als op de prestatiegerichte scholen. Van de
affectief gerichte welzijnsscholen gaan de
meeste kinderen naar lagere vormen van
voortgezet onderwijs, terwijl er vergelijken-
derwijs veel kinderen worden doorverwezen
naar het buitengewoon onderwijs. Wat het
zittenblijven betreft wordt door deze scholen
een middenpositie ingenomen.

5 Discussie en conclusies

Bij verschillende auteurs treft men kritieken
en commentaren aan bij de in dit opstel be-


} 410 Pedagogische Studiën

-ocr page 418-

handelde 'effective schools'-onderzoekingen
(cf. Cuban, 1983; Purkey & Smith, 1983;
Van der Perre, 1984). We zullen onze discus-
sie beginnen met een korte bespreking van de
belangrijkste commentaren en kritieken. Op
de eerste plaats wordt er door de critici
gesteld dat er een nogal grote 'afstand'
bestaat tussen de afhankelijke en de onaf-
hankelijke variabelen in deze onderzoekin-
gen. Er blijven belangrijke vragen liggen die
de proces-variabelen betreffen. Deze vragen
zouden met name van belang worden, wan-
neer men de resultaten van deze onderzoe-
kingen zou willen gaan toepassen. Juist dan
zou men meer willen weten over de tussenlig-
gende processen. Een tweede punt van kri-
tiek dat genoemd wordt betreft de afhanke-
lijke variabelen van deze onderzoekingen.
De bepaling van de leerlingresultaten wordt
beperkt tot het meten van vaardigheden op
het terrein van taal en rekenen. Natuurlijk is
het waar dat scholen meer leerlingeffecten
beogen dan de twee cognititeve terreinen die
in deze onderzoekingen aan bod zijn geko-
men. Voor nieuw Nederlands onderzoek op
dit terrein lijkt het dan ook nuttig om een
bredere groep van leerlingeffecten als afhan-
kelijke variabele te nemen. Men moet echter
niet vergeten dat de 'effective schools'-
onderzoekers zich vooral ten doel stelden om
erachter te komen of Coleman gelijk had of
niet. Voor dit doel was het niet nodig om ef-
fecten te peilen voor nog steeds moeilijk
meetbare leerlingvaardigheden. Een derde
punt van kritiek betreft de operationalisering
van de onafhankelijke variabelen. Men acht
de gebruikswaarde van de onderzoeksresul-
taten gering omdat de begrippen schoollei-
dergedrag en onderwijsleerklimaat niet pre-
cies genoeg gespecificeerd zouden zijn. Ook
hier moet gesteld worden dat de betreffende
onderzoekers, wellicht met uitzondering van
Edmonds, niet in eerste instantie geïnteres-
seerd waren in toepasbare onderzoeksresul-
taten. Ze waren het niet eens met Coleman
en Jencks en wilden hun gelijk halen. Overi-
gens bleek uit de beschrijving van de school-
verbeteringsprojecten in paragraaf 3 dat aan
deze kritiek niet zo zwaar getild hoeft te wor-
den. Een vierde kritiek die in de literatuur ge-
noemd wordt, laat zich als volgt samenvat-
ten. De onderzoeksresultaten suggereren
voorbarig een eenduidig, rechtlijnig en cau-
saal verband tussen schoolleidergedrag en
schoolklimaat enerzijds en leerlingresultaten
anderzijds. Bij enkele onderzoekers, zoals
Edmonds, kan men inderdaad een wat erg
enthousiaste presentatie van onderzoeksre-
sultaten vinden. Dit geldt echter zeker niet
over de gehele linie. Zo worden met name de
onderzoeksresultaten van Rutter, e.a. en
Brookover, e.a. zodanig gepresenteerd dat er
geen oorzaken voor correlaties verkocht
worden. Een vijfde punt van kritiek betreft
de volgorde van uitpartialiseren van factoren
bij de multiple regressie-analyse. Deze volg-
orde zou zodanig gekozen zijn dat de impact
van schoolleidergedrag en onderwijsleerkli-
maatfactoren er in vergelijking met sociaal-
economische factoren overdreven gunstig
zou uitvallen. We hebben met name bij de
beschrijving van het onderzoek van Brook-
over kunnen constateren dat de volgorde van
uitpartialiseren gevarieerd is en dat dit niet
tot andere conclusies leidde. Een zesde punt
van kritiek is dat de onderzoekingen steeds
plaatsvonden bij betrekkelijk kleine aantal-
len scholen. Het is inderdaad juist dat door
deze kleine steekproeven de mogelijkheid
vergroot wordt dat de schoolkenmerken die
geacht worden te discrimineren tussen hoog
en laag presterende scholen terug te voeren
zijn op toeval (zie voor een behandeling van
deze problematiek Swanborn, 1978). Door
deze kleine steekproeven kan men ernstige
twijfels hebben bij de representativiteit en
generaliseerbaarheid van de onderzoeksre-
sultaten.

Na deze overigens beknopte behandehng
van kritieken en commentaren op de 'effective
schools'-onderzoekingen zullen we onze con-
clusies formuleren. We begonnen ons opstel
met de stelling dat de invloed van scholen op
verschillen in de prestaties van leerlingen ge-
ring zou zijn. Factoren als sociaal economi-
sche kenmerken van gezinssituatie zouden
een veel grotere invloed hebben op verschil-
len in leerprestaties. De belangrijkste on-
dersteuning voor deze verklaring bestond in
de onderzoeksresuhaten van Coleman en van
Thorndike. We hebben bij het Coleman Re-
port moeten aantekenen, dat de operationa-
lisering van schoolfactoren in dit onderzoek
beperkt was gebleven tot materiële school-
kenmerken. Deze materiële schoolkenmer-
ken bleken inderdaad weinig of geen invloed
te hebben op verschillen in de prestaties van
leerlingen. In het onderzoek van Thorndike


Pedagogisc/ie Studiën 411

-ocr page 419-

was opmerkelijk dat instructievariabelen
evenmin een belangrijke bijdrage vormden
voor de verklaring van verschillen in
leesprestaties van leerlingen. In verschillende
onderzoekingen bleek dat de sociaal-
economische kenmerken van de gezinssitua-
tie een belangrijke verklaring vormden voor
verschillen in leerlingprestaties. Het bleek
echter ook dat sociaal-economische kenmer-
ken van de gezinssituatie niet altijd de
doorslag geven bij verschillen in leerling-
prestaties. Van groot belang is verder dat
verschillen in leerlingprestaties verklaard
kunnen worden met verschillen in het onder-
wijsleerklimaat en het schoolleidergedrag.
Wanneer we deze onderzoeksresultaten sa-
menvatten, kunnen we zeggen dat in scholen
waarin hoge leerlingresultaten geboekt wor-
den:
de schoolleider - hoge verwachtingen
heeft over de prestaties van de leerlingen en
deze prestaties ook benadrukt; - een ordelij-
ke atmosfeer en op leren gericht schoolkli-
maat creëert; - verantwoordelijkheid neemt
voor onderwijsmethoden en instructiemate-
rialen en het onderwijs coördineert; - op-
treedt als begeleider en ondersteuner van de
leerkrachten bij het verbeteren van het on-
derwijs; - veelvuldig praat over zijn onder-
wijsideeën;
de leerkrachten - een sterke na-
druk leggen op instructie-activiteiten die ge-
richt zijn op basisvaardigheden; - een sterke
nadruk leggen op prestatie en competitie; -
verwachten dat alle leerlingen tenminste ze-
kere minimum-niveaus beheersen; - plannen
maken en uitvoeren om leerlingen met leer-
problemen te helpen; - weinig sceptisch zijn
over hun eigen vaardigheden om impact op
leerlingen te hebben; - verwachten dat leer-
lingprestaties verbeterbaar zijn; - frequent
de leerlingvorderingen bijhouden; en
de leer-
lingen -
een positieve houding hebben ten
opzichte van het halen van hoge punten; -
een positieve houding hebben ten opzichte
van het vergaren van kennis; - hun oordeel
over de status van medeleerlingen niet laten
afhangen van gezinsachtergronden, maar
van intellectuele prestaties; - waardering
hebben voor intelligentie; een positieve
houding hebben ten opzichte van prestatie en
competitie.

Ondanks de kritiek die op deze onderzoe-
kingen is uitgeoefend, kan men stellen dat als
men op de juiste factoren let, de school er
wel degelijk toe blijkt te doen als het gaat om
verschillen in leerlingprestaties. In Neder-
land is de invloed van het gedrag van de
schoolleider en het onderwijsleerklimaat op
de prestaties van leerlingen nog niet grondig
en op grote schaal onderzocht. Wel kunnen
we zeggen dat de Nederlandse onderzoeksre-
sultaten in grote lijnen consistent bleken met
de Amerikaanse en Engelse bevindingen. Het
lijkt dan ook de moeite waard om in Neder-
land een grondig en systematisch onderzoek
op te zetten naar de invloed van het gedrag
van de schoolleider en het onderwijsleerkli-
maat op de prestaties van leerlingen. Aan het
Centrum voor Onderwijsonderzoek van de
Universiteit van Amsterdam zijn inmiddels
voorbereidingen getroffen om deze proble-
matiek in Nederland te onderzoeken. Er is
een onderzoek in uitvoering dat met name
gericht is op de beïnvloedbare karakteristie-
ken in het gedrag van schoolleiders die meer
of minder effectief zijn voor het bereiken
van hoge leerlingprestaties op de gebieden
taal, rekenen en omgaan met informatie (cf.
Van de Grift, 1984). En er is een onderzoek
in voorbereiding waarin geprobeerd wordt
om een onderzoeksinstrumentarium te ont-
wikkelen voor het peilen van het onder-
wijsleerklimaat in Nederlandse scholen (cf.
Van de Grift, 1984). Het lijkt verstandig om
de resultaten van deze onderzoekingen af te
wachten alvorens gestart wordt met school-
verbeteringsprojecten die gericht zijn op het
onderwijskundig leiderschap en het onder-
wijsleerklimaat.

Literatuur

Appelhof, P., Bègeleide onderwijsvernieuwing.
Zwijsen, Tilburg: 1979.

Appelhof, P., De school voor het arbeiderskind.
NRC-Handelsbiad, 16 augustus 1984.

Arts, J., Naar een effectieve school? Kompact, nr.
24, 1983.

Berman, P. & M. W. McLaughlin. Federal pro-
grams supporting educational chahge,
vol. IV:
The findings in review. Rand, Santa Monica:
1975.

Bickei, W. E., Effective schools: knowledge, dis-
semination, inquiry.
Educational Researcher,
1983, vol. 12, nr. 4.

Brookover, W. B. & J. M. Schneider, Academie
environments and elementary schoolachieve-
ment.
Journal of research and deveiopment in
education,
1975, Vol. 9, nr. 1.


} 412 Pedagogische Studiën

-ocr page 420-

Brookover, W. B., J. H. Schweitzer, J. M. Schnei-
der, C. H. Beady, P. K. Flood & J. M. Wisen-
baker, Elementary school social climate and
schoolachievement.
American educational re-
search Journal,
1978, vol. 15, nr. 2 (301-318).

Brookover, W., C. Beady, P. Flood, J. Schweitzer
& J. Wisenbaker,
Schoo! social systems and Stu-
dent achievement. Praeger Publ., New York:
1979.

Coleman, J. S., E. Q. Campbell, C. J. Hobson, J.
McPartland, A. M., Mood, F. D. Weinfeld &
R. L. York,
Equality of educational opportuni-
ty,
U.S. Dept. of Health, Education and Weifa-
re: 1966.

Cuban, L., Effective schools: a friendly but cauti-
onary note.
Phi Delta Kappan, June 1983.

Edmonds, R. R., Effective schools for the urban
poor.
Educational leadership, 1979, October
(15-24).

Edmonds, R. R., Programs of schoolimprove-
ment: an overview.
Educational Leadership,
December 1982.

Eubanks, E. E. & D. U. Levine, A first look at ef-
fective schools projects in New York City and
Milwaukee.
Phi Delta Kappan, June 1983.

Grift, W. van de. Schoolleiders als begeleiders van
onderwijsvernieuwingen.
Pedagogisch Tijd-
schrift,
1984, 9, nr. 7, 339-355.

Grift, W. van de, Het functioneren van de school-
leiding in de basisschool,
onderzoeksplan. Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek van de Univer-
siteit van Amsterdam: 1984.

Grift, W. van de. Plan voor de ontwikkeling van
een onderzoeksinstrumentarium voor het peilen
van het schoolklimaat in Nederlandse scholen
voor voortgezet onderwijs.
Centrum voor On-
derwijsonderzoek van de Universiteit van
Amsterdam: 1984.

Hutjens, H. & C. Winnips, Programma's voor
schoolverbetering: een overzicht.
Kompact,
1983, nr. 24.

Jencks, C., InequaHty, a reassessment of the effect
of famHy and schooling in America.
Basic
Books, New York: 1972.

Kessel, N, van, A. Mens & P. Smets, Stimulerings-
scholen nader bekeken.
ITS, Nijmegen: 1981.

Koning, P. de, H. Bronkhorst, L. Veeken & A.
Vermeulen,
Schoolorganisatie en schoolloop-
baan.
SCO/Vakgroep Onderwijskunde, Univer-
siteit van Amsterdam: 1984.

McDill, E. L., E. D. Meyers & L. C. Rigsby, Insti-
tutional effects on the academie behavior of
high school students.
Sociology of education,
1967, vol. 40, nr. 3, 181-199.

McDill, E. L., L. C. Rigsby & E. D. Meyers, Edu-
cational climates of high schools: their effects
and sources.
The American Journal of Sociolo-
gy,
1969, vol. 74, nr. 6.

Meijnen, G. W., Schoolkenmerken en milieuspeci-
fieke leerprestaties. In: J. L. Peschar,
Van ach-
teren naar voren.
Staatsuitgeverij, 'sGravenha-
ge: 1979.

Meijnen, G. W., Schoolloopbanen in het lager on-
derwijs.
Sociologisch Instituut, Groningen:
1982.

Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf. Flevodruk,
Harlingen: 1984.

Mens, A. & C. van Calcar, Onderwijsstimulering
op weg.
ITS/SCO, Nijmegen/Amsterdam:
1981.

New York State Office of Education Performance
Review,
Schoolfactors influencing reading
achievement: a case study of two innercity
schools,
March 1974.

Perre, C. van der. De rol van de schoolleider als
interne begeleider van vernieuwing. In:
Losbla-
dig Onderwijskundig Lexicon,
BG 5300, 1984.

Purkey, S. C. & M. S. Smith, Efective schools: a
review.
The elementary school journal, 1983,
vol. 83, nr. 4.

Reynolds, D., The search for effective schools.
School Organization, 1982, vol. 2, nr. 3,
215-237.

Rutter, M., B. Maughan, P. Mortimore, J.
Ouston & A. Smith,
Fifteen thousand hours: se-
condary schools and their effects on children.
Open books, Sommerset: 1979.

Rutter, M., Schoolinfluences on children behavior
and development.
Pediatrics, 1980, vol 65, nr. 2
208-220.

Smets, P., De school doet er wel toe! MESO 1981,
nr. 7.

Swanborn, P. G., Schoolkenmerken en leerlingge-
drag. Enkele methodologische merkwaardighe-
den in het onderzoeksbedrijf.
Mens en Maat-
schappij,
1978, 53, nr. 2.

Sweeney, J., Research synthesis on effective
schoolleadership.
Educational leadership. Fe-
bruary 1982.

Thorndike, R. L., Reading comprehension educa-
tion in fifteen countries.
Almqvist & Wiksell,
Stockholm: 1973.

Vernooy, K., Reader over ontwikkelingen op het
gebied van onderwijs aan kinderen uit kansarme
groepen.
C.P.S., Hoevelaken: 1984.

Weber, G., Innercity children can be taught to
read: four succesful schools.
Council for basic
education, Washington D.C.: 1971.

Wellisch, J. B., A. H. MacQueen, R. A. Carriere
& G. A. Duck, Schoolmanagement and Organi-
zation in succesful schools.
Sociology of educa-
tion,
1978, vol. 51, nr. 3.

Wolf, J. C. van der, Schooluitval, een empirisch
onderzoek naar de samenhang tussen schoolin-
terne factoren en schooluitval in het regulier on-
derwijs. Swets & Zeitlinger, Lisse: 1984.


Pedagogisc/ie Studiën 413

-ocr page 421-

Curriculum vitae

W. van de Grift (1951) is als psycholoog verbon-
den aan het Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte
aan diverse onderzoekingen naar vernieuwingen in
het onderwijs. Momenteel werkt hij aan onder-
zoek onder schoolleiders en aan onderzoek onder
schoolbegeleiders. Een onderzoek naar het onder-
wijsleerklimaat is in voorbereiding. Tevens is hij
coördinator van de onderzoeksthemagroep Onder-
wijsvernieuwingen.

Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek van de U
.V.A., Keizersgracht 119,
1015 CJ Amsterdam

Manuscript aanvaard 20-3-'85

Summary

Grift, W. van de, 'Educational Climate and Schoolachievement'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 401-414.

In the sixties there was a widespread research based pessimism about the extent of impact that schools
could have on schoolachievement. Home influences would far outweight those of the school. More recent
research, however, indicates that schools can make a difference. Factors as strong educational leadership,
an orderly educational climate, high expectations on pupil achievement, emphasis on basic skills, and fre-
quent monitoring of instructional progress, are important explanations for school achievement. Using this
research results several schoolimprovement projects have started. Evaluations of these schoolimprovement
projects turn out to be positive.


} 414 Pedagogische Studiën

-ocr page 422-

B. W. G. M. SMITS, M. J. C.
MOMMERS, C. A. J. AARNOUTSE
Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke
Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Hoewel bekend is dat geslachts- en leeftijds-
verschillen slechts een zeer bescheiden deel
van de variantie van schoolprestaties, waar-
onder die van lezen, verklaren, bestaan er ge-
gevens die op het eerste gezicht hiermee in te-
genspraak lijken te zijn. Voorbeelden zijn
het aanmerkelijk groter aantal jongens in het
buitengewoon onderwijs en het veel hoger
percentage zittenblijvers onder de jongere
leerlingen.

Tegen de achtergrond van de discussies
over zorgverbreding en het onderzoek naar
de oorzaken van de scheve verhouding in het
buitengewoon onderwijs, analyseerden we
van bijna 600 leerlingen testsgegevens, die
verzameld waren vanaf het begin van leer-
jaar I tot en met het begin van leerjaar 4.

De resultaten wijzen uit dat bij schoolen-
tree meisjes significant beter dan jongens
presteren op taken die een beroep doen op
het structureren van visueel en auditief ge-
presenteerde gegevens; vaardigheden die
voor het leren lezen van belang worden
geacht. Opvallend daarbij is de grote achter-
stand van de jongere jongens. Op alle latere
meetmomenten, die op lezen en spellen be-
trekking hebben, behouden meisjes hun
voorsprong op de jongens.

Bij leeftijd zijn de verschillen minder con-
sistent. Opmerkelijk is dat jongere meisjes
bij schoolentree vrijwel even goed auditief
structureren als oudere meisjes, terwijl er bij
de jongensgroepen duidelijke verschillen
bestaan. Oudere leerlingen scoren tot onge-
veer halverwege het tweede leerjaar signifi-
cant hoger op tests voor begrijpend lezen en
spellen, maar niet op tests voor technisch le-
zen. De resultaten suggeren dat het vigerende
leesonderwijs jongere kinderen niet dupeert.

1 Inleiding

Het eerste lid van artikel 8 van de Wet op het
Basisonderwijs (1983) vermeldt dat het on-
derwijs zodanig moet worden ingericht, dat
de leerlingen een ononderbroken ontwikke-
lingsproces kunnen doorlopen. Het moet
worden afgestemd op de voortgang in de
ontwikkeling van de leerlingen. Deze gedach-
te vormt een belangrijke grondslag voor de
integratie van het kleuter- en het lager onder-
wijs. Als men ernst wil maken met deze af-
stemming, dan is het gewenst duidelijk in-
zicht te hebben in de variabelen die met die
ontwikkeling samenhangen en in de mate
waarin zij elk afzonderlijk of in combinatie
met elkaar een rol spelen.

In het onderzoek waarvan we verslag
doen, beperken we ons tot de lees- en spel-
lingvaardigheid. Het is te verwachten dat in
de nieuwe basisschool het leesonderwijs niet
voor alle leerlingen op hetzelfde tijdstip zal
starten. Nog niet zo duidelijk is welke crite-
ria men zal hanteren bij deze vorm van diffe-
rentiatie. Wellicht zullen ook geslacht en
leeftijd in de overwegingen betrokken wor-
den. Het is in dat geval nodig te weten welk
belang aan deze variabelen moet worden toe-
gekend, mede gezien ook het streven naar de
verbreding van zorg voor kinderen met speci-
fieke instructiebehoeften (ARBO, 1984). In
deze bijdrage rapporteren we over geslachts-
en leeftijdsverschillen in relatie tot lees- en
spellingsprestaties van leerlingen die we van-
af hun entree in de lagere school volgden tot
en met het begin van leerjaar vier.

1.1 Geslachtsverschillen
Het is bekend dat in de eerste jaren van de la-
gere school meer jongens doubleren dan
meisjes en dat het aantal jongens dat naar
het buitengewoon onderwijs wordt verwezen
aanzienlijk groter is dan het aantal meisjes
(cf. Van der Wissel, 1984). Uit de statistiek
van het buitengewoon onderwijs 1982-1983
(C.B.S.) blijkt bijvoorbeeld dat er in 1982 op
scholen voor leer- en opvoedingsmoeilijkhe-
den (L.O.M.) ruim 3,5 maal zoveel jongens
staan ingeschreven dan meisjes. De verhou-

Geslachts- en leeftijdsverschillen bij het leren lezen en
spellen. Een longitudinale studie


Pedagogische Studiën 1985 (62)'415-427 Pedagogische Studiën 415

-ocr page 423-

ding blijft nagenoeg gelijk wanneer we ons
beperken tot de zes- tot tienjarigen.

Bij de groep dyslectische kinderen komen
viermaal zoveel jongens dan meisje voor, zo-
wel nationaal als internationaal (Dumont,
1984). Empirisch onderzoek wijst uit dat er
op de leeftijd van de lagere school verschillen
bestaan in de cognitieve ontwikkeling van
jongens en meisjes (cf. Maccoby, 1976). Zo
wordt bijvoorbeeld geconstateerd dat de ont-
wikkeling van de taalvaardigheid bij meisjes
in het algemeen sneller verloopt dan bij jon-
gens (Mc Guinnes & Pribram, 1979). Meisjes
blijken over een grotere woordenschat en
over een meer ontwikkelde zinsconstructie te
beschikken. Samenhangend hiermee laten
schoolresultaten zien dat meisje verhou-
dingsgewijs minder problemen hebben met
het leren lezen en spellen (cf. Gates, 1961;
Hoyenga & Hoyenga, 1979; De Jong & Van
Veldhuizen, 1984).

Tegenover de betere verbale vaardigheden
van meisjes zouden jongens over een betere
rekenvaardigheid beschikken, hetgeen zich
vooral in de latere leerjaren van de lagere
school zou manifesteren in het bijzonder bij
opgaven die een sterk appèl doen op ruimte-
lijk inzicht (Mc Guinness & Pribram, 1979).

Als verklaring voor de gevonden verschil-
len worden biologische factoren, zoals ver-
schillen in ontwikkeling van hemisfeerfunc-
ties (Harris, 1978) en neurologische dysfunc-
ties: 'Minor Neurological Dysfunctions'
(MDN) of het 'hyperkinetic Syndrome' aan-
gevoerd (cf. Lambert, Sandoval & Sassone,
1978). Anderen leggen meer het accent op
omgevingsfactoren, zoals verschillen in soci-
alisatieprocessen (cf. Tauber, 1979; Dekkers
en Smeets, 1982). Recentelijk richt de aan-
dacht zich met name ook op de wijze waarop
informatie wordt verwerkt, met andere
woorden op verschillen in cognitieve stijl tus-
sen jongens en meisjes (Dekker en Her-
manns, 1982).

1.2 Leeftijdsverschillen
In de zestiger jaren wierp Doornbos (1971)
zich op de studie van de samenhang tussen
geboortemaand en schoolsucces. Uitgaande
van zijn verwondering over wat hij 'de sche-
ve verjaardagskalender in de L.O.M.-
scholen' noemde, toonde hij aan dat de kans
die een leerling loopt om tijdens de school-
loopbaan één of meermalen te doubleren
verband houdt met de tijd van het jaar waar-
in de leerling geboren is. Kinderen van wie in
de wandeling gezegd wordt dat zij 'gunstig'
jarig zijn, omdat zij jong naar de lagere
school kunnen gaan, zijn in feite 'gevaarlijk
jarig'. Vooral onder de kinderen met een
zwak tot middelmatig intelligentieniveau
(I.Q. tussen 75 en 95) zijn er verscheidenen
die met ernstige leermoeilijkheden kampen,
mede ten gevolge van factoren die samen-
hangen met hun leeftijd bij het begin van de
school (Doornbos, 1971). Brus (1969) rap-
porteert overeenkomstige bevindingen. Hij
merkt op dat: 'Wie gunstig jarig is op onze
school een ongunstige start heeft' (p. 114).
Stevens (1975) constateerde dat leerlingen die
voor de zogenoemde overgangsklas werden
geselecteerd, relatief jong waren.

Zowel Kaaijk (1961) als Dechesne (1965)
publiceerden reeds enkele jaren voor Doorn-
bos gegevens over het verband tussen leeftijd
en schoolsucces. Naar aanleiding van een ar-
tikel van Dekker, Hermanns en Klinkien
(1982), waarin wordt geconcludeerd dat in
hun onderzoeksgroep het effect van het
'gunstig jarig zijn' niet meer optreedt, rap-
porteren Kaaijk (1984) en Dechesne (1984)
recente gegevens waaruit blijkt dat in de hui-
dige situatie dit effect nog duidelijk aanwezig
is.

Verschillen in lees- en spellingprestaties die
samenhangen met geslachts- en leeftijds-
verschillen in het regulier basisonderwijs,
zouden één van de oorzaken kunnen zijn van
de oververtegenwoordiging van jongens in
het buitengewoon onderwijs, in het bijzon-
der het L.O.M. en het (Z.)M.O.K.-onderwijs
(cf. De Jong & Van Veldhuizen, 1984). In re-
latie tot leeftijdsverschillen kan nog worden
opgemerkt dat" een
lineair verband met
schoolprestaties, zoals in het traditionele
denken over schoolrijpheid vaak wordt ver-
ondersteld, onwaarschijnlijk is. De bereke-
ningen die we op onze data uitvoerden, be-
vestigen dit.

Bij de analyse van de gegevens waarover we
beschikken', richten we ons op de volgende
vragen:

1. In hoeverre verschillen jongens en meisjes
bij hun entree in de lagere school van elkaar
met betrekking tot vaardigheden die voor het
leren lezen en spellen van belang worden
geacht, zoals het structureren van visueel en


} 416 Pedagogische Studiën

-ocr page 424-

auditief aangeboden gegevens? Wanneer we
onderscheid maken tussen leeftijdsgroepen,
icomen de verschillen tussen jongere en oude-
re meisjes dan overeen met die tussen jongere
en oudere jongens?

2. Bestaat er verschil in de lees- en spelling-
prestaties van jongens en meisjes na onge-
veer acht maanden leesonderwijs? Blijven de
verschillen die eventueel worden aangetrof-
fen in de latere leerjaren bestaan of verdwij-
nen ze? Bestaat er met betrekking tot beide
laatstgenoemde vragen onderscheid tussen
jongens en meisjes die op relatief jonge leef-
tijd op school komen en jongens en meisjes
die op wat oudere leeftijd aan het lager on-
derwijs beginnen?

2 Methode

2.1 Leerlingen

De leerlingen die aan het onderzoek deelna-
men, kwamen uit twee a-select getrokken
steekproeven, elk van 12 scholen, uit het ge-
bied met een straal van 70 km rond Nijme-
gen. De ene helft van de scholen gebruikte de
methode 'Veilig leren lezen' en de andere
helft de methode 'Letterstad'. Bij het begin
van het eerste leerjaar (1979) bestond de
groep uit 590 leerlingen, waarvan 330 jon-
gens en 260 meisjes. Hiervan waren er bij het
begin van leerjaar vier nog 430 over. De uit-
val werd voor een belangrijk deel veroor-
zaakt door zittenblijven en/of verwijzing
naar het buitengewoon onderwijs en door
verhuizing.

Bij de hierna te bespreken analyses wordt
uitgegaan van de leerlingen, die op het be-
treffende meetmoment aanwezig waren, dat
wil zeggen dat gegevens van de leerlingen die
zijn uitgevallen niet in de analyses zijn opge-
nomen. Voorts beperken we ons tot de leer-
lingen die bij het begin van het onderzoek
voor de eerste keer in het eerste leerjaar za-
ten.

2.2 Meetinstrumenten

Van de leerlingen beschikken we over test-
prestaties op zeven meetmomenten: begin
leerjaar 1 en in april van leerjaar 1, septem-
ber en april van zowel leerjaar 2 als van leer-
jaar 3 en van september in leerjaar 4.

De tests die bij het begin van het eerste
leerjaar werden afgenomen, kunnen in twee
groepen worden verdeeld:

a. Non-verbale intelligentietests uit de
E.L.I. (Eerste Leerjaar Intelligentietest,
Sängers & Van der Sluis, 1973);

b. Tests die een beroep doen op vaardighe-
den die specifiek voor het leren lezen van
belang worden geacht. Eén van deze tests
richt zich op het structureren van visuele
gegevens, de andere drie op het structure-
ren van auditieve gegevens.

Terwille van een goed begrip van de vaardig-
heden waarop de tests zich richten, volgt
hieronder een korte beschrijving. In bijlage 1
wordt van elk van deze tests een voorbeeld-
item gegeven. Voor een gedetailleerde be-
schrijving en motivering van de keuze van de
tests, verwijzen we naar Van Dongen (1984).

Van de E.L.I. werden klassikaal de sub-
tests 'Matrixen' en 'Natekenen' afgenomen.
Bij de subtest Matrixen mpet het kind naar
verwantschap in figuren zoeken. Uit zes ver-
schillende figuren moet het die figuur kiezen
die past bij een standaardfiguur. De test
toont overeenkomst met de 'Progressive Ma-
trices' van Raven. Bij de subtest Natekenen
speelt naast een juiste visuele opname en ver-
werking ook de motorische sturing en de
oog-hand coördinatie een rol. Het kind moet
een gegeven lijnenpatroon in een leeg pun-
tenrooster natekenen. Beide subtests doen
vooral een beroep op visueel-ruimtelijke
vaardigheden.

De test voor het structureren van visuele
gegevens kan het best worden aangeduid als
een 'lettercluster-identificatietest'. Zij is een
bewerking van een test van Malmquist
(1969). Het gaat bij deze test om clusters van
twee, drie of vier lettertekens, waarbij het
kind steeds uit vier alternatieven die letter-
combinatie moet kiezen, die identiek is aan
een gegeven combinatie. De alternatieven
zijn zo gekozen, dat het kind de samenstel-
lende letters en de volgorde ervan nauwkeu-
rig moet waarnemen, wil het geen fouten ma-
ken. De test vereist visuele discriminatie en
aandachtsconcentratie.

Tot de tests die op het structureren van au-
ditieve gegevens beroep doen, behoren een
test voor fonemische analyse, een test voor
auditieve synthese en een test voor auditieve
woorddiscriminatie.

Bij de fonemische analysetest moet het
kind de beginklank los kunnen maken uit het
gesproken woord. Aan het kind worden drie


Pedagogisc/ie Studiën 417

-ocr page 425-

IV

VI

.4

plaatjes aangeboden, die door de proefleider
een voor één worden benoemd. Het l<ind
moet dat plaatje omcirkelen dat met dezelfde
klank begint als het plaatje dat los van deze
drie staat gegeven en eveneens is benoemd.

Bij de test voor auditieve synthese moet
het kind de afzonderlijke fonemen van een
woord dat uit twee, drie of vier klanken
bestaat, tot één woord verbinden. Vervol-
gens moet het uit vijf plaatjes die afbeelding
aanwijzen, die bij het aangeboden woord
hoort.

De auditieve woorddiscriminatietest is een
bewerking van de 'Taaltests voor kinderen'
van Van Bon (1984). Met de test wordt ge-
probeerd vast te stellen in hoeverre kinderen
in staat zijn betekenisvolle woorden auditief
te discrimineren. Daar in de tek.st zinvolle
woorden worden gebruikt, die aan plaatjes
gerelateerd moeten worden, is niet uitgeslo-
ten dat naast auditieve ook semantische
aspecten een rol spelen.

De gegevens die na het begin van leerjaar
1 op de zes volgende meetmomenten van de
leerlingen werden verzameld, betroffen de
lees- en spellingprestaties. Voor wat betreft
lezen wordt onderscheid gemaakt tussen
technisch lezen en begrijpend lezen. De tech-
nische leesvaardigheid werd vanaf leerjaar 2
gemeten met behulp van de 'Eén-Minuut-
Test' (Brus & Voeten, 1973) en - uitgezon-
derd in september van leerjaar 4 - met de
'AVI-toetskaarten' (Van den Berg & Te Lin-
telo, 1977). Voor begrijpend lezen werden de
tests 'Schriftelijke Opdrachten' gebruikt
(Brus & Van Bergen, 1973) en tests die onder
andere door het CITO waren ontwikkeld.

De spellingprestaties werden vastgesteld
aan de hand van Woord- en Zinsdictees. In
een tabel (zie bijlage 2) wordt van bovenge-
noemde tests een overzicht gegeven. Volle-
digheidshalve worden daarin ook enkele psy-
chometrische gegevens vermeld, die voor de-
ze tests in dit onderzoek werden gevonden.

3 Resultaten

la. Verschillen 'bij het schooibegin' tussen
jongens en meisjes

Om de verschillen tussen de prestaties op de
tests, die bij de entree in het gewoon lager
onderwijs - voordat met systematisch lees-
onderwijs wordt begonnen - onderling beter

Meisjes beter

11

iJ

.n

.001

p<

II

III

IV

V

VI

.001 .05

E.L.I.-Matrixen
E.L.I.-Natekenen
Letlercluster-identificatic
Auditieve synthese
Fonemische analyse
Auditieve woorddiscriminatie

Figuur 1. Grootte van de verschillen tussen meisjes
en jongens bij schooibegin op tests voor
ruimtelijk-visuele vaardigheden en het structure-
ren van visueel en auditief gepresenteerde gege-
vens. De verschillen zijn uitgedrukt in z-scores.
Meisjes (N = 257-259), jongens (N = 322-330)

te kunnen vergelijken werden de ruwe scores
omgezet in z-scores. Figuur 1 toont de groot-
te van de verschillen. Hoewel er onderscheid
bestaat, blijkt dat de gemiddelde prestaties
van de meisjes over de gehele lijn beter zijn
dan die van de jongens. In aanmerking moet
hierbij worden genomen dat de tests klassi-
kaal zijn afgenomen, zodat andere factoren,
dan die welke de tests bedoelen te meten, op
de uitslagen van invloed kunnen zijn ge-
weest, zoals aandachtsconcentratie, taakbe-
wustzijn, etc.

Op de beide E.L.I.-subtests - waarbij
meer een beroep wordt gedaan op visueel-
ruimtelijke vaardigheden dan op verbale -
presteren meisjes niet significant beter dan
jongens. Dit resultaat stemt overeen met het-
geen in de literatuur doorgaans wordt gerap-
porteerd, althans voor zover er bij het bepa-
len van de intelligentie gebruik gemaakt
wordt van tests waarin niet een onevenredig
zwaar gewicht wordt toegekend aan verbale
vaardigheden (cf. De Jong & Van Veldhui-
zen, 1984).

Verschillen in de orde van grootte van 0.25
z treffen we aan bij de test voor lettercluster-
identificatie. De test richt zich evenals de
E.L.I.-subtests op het structureren van visu-
ele gegevens. Factoranalyse (scheve rotatie),

III

ë

•S .2.


418 Pedagogische Studiën

-ocr page 426-

uitgevoerd op de tests die in Figuur 1 staan
genoemd, wijst uit dat deze test samen met
de E.L.I.-subtests één factor vormt, zij het
dat de factorlading lager is dan die van de
beide E.L.I.-subtests. Het feit dat de visuele
tekens van de E.L.I.-subtests nogal verschil-
len van de tekens die bij de lettercluster-
identificatietest worden gepresenteerd,
vormt mogelijk een verklaring voor deze la-
gere lading en voor het grotere verschil dat in
vergelijking tot de E.L.I.-subtests tussen
jongens en meisjes wordt aangetroffen.

Meisjes scoren gemiddeld ook hoger dan
jongens wanneer het gaat om het structure-
ren van auditieve gegevens, zoals met name
naar voren komt bij de test voor auditieve
synthese en in wat mindere mate bij die voor
fonemische analyse. Ook Dekker en Her-
manns (1982) rapporteren dat meisjes in de
eerste klas van de lagere school op taken die
betrekking hebben op auditieve synthese en
fonemische analyse beter presteren dan jon-
gens, zij het dat de verschillen in dat onder-
zoek statistisch niet significant zijn. De on-
derzoeksgroep bestond in deze studie uit een
betrekkelijk gering aantal leerlingen: 36 jon-
gens en 37 meisjes. Verder blijkt uit Figuur
1 dat de verschillen op de test voor auditieve
woorddiscriminatie minimaal zijn. Mogelijk
draagt de geringe moeilijkheidsgraad van de
test hiertoe bij. Uit eerdere analyses is tevens
bekend (zie Van Dongen, 1984), dat de pre-
dictieve waarde van deze test ten aanzien van
het criterium 'lees-uitvallers' relatief het
laagst is.

Met betrekking tot de gevonden verschil-
len op deze 'begintests' is het van belang op
te merken dat we op grond van andere analy-
ses weten, dat de latere lees- en spelling-
prestaties van leerlingen die zowel op de test
voor lettercluster-identificatie als op die voor
fonemische beneden het gemiddelde scoren,
over het geheel genomen beduidend lager
zijn dan die van leerlingen die op beide tests
boven het gemiddelde scoren (zie Mommers,
Aarnoutse & Smits, 1985).

Ib. Verschillen 'bij schoolbegin'tussen jon-
gere en oudere leerlingen, onderverdeeld
naar geslacht

Om na te gaan of er verschillen bestaan in
het cognitief functioneren van leerlingen die
op relatief jonge of op wat oudere leeftijd op
school komen, zijn - voor jongens en meisjes
afzonderlijk - 'jongere en oudere' leeftijds-
groepen met elkaar vergeleken. Als peilda-
tum werd 15 augustus genomen. Kinderen
die op die datum 5.11 - 6.1 jaar oud waren,
werden tot de jonge groep gerekend, terwijl
de kinderen met een leeftijd van 6.8 - 6.10
jaar in de oude groep werden ingedeeld (cf.
Deschesne, 1984; Kaayk, 1984). De midden-
groepen laten we bij de bespreking buiten be-
schouwing.

De prestaties, uitgedrukt in z-scores, van
beide groepen op de tests die we hiervoor
noemden, staan afgebeeld in Figuur 2. De fi-
guur toont een opmerkelijk gegeven.

Zoals op grond van de voorafgaande ana-
lyse verwacht mocht worden, behalen jonge
jongens minder hoge scores dan jonge meis-
jes. Ook scoren jonge jongens gemiddeld op
alle tests lager dan oudere jongens. Opmer-
kelijk is dat dit niet geldt voor de meisjes.
Jonge meisjes scoren lager dan oudere meis-
jes op tests die een appèl doen op het structu-
reren van visuele gegevens, echter
niet op
tests die zich richten op het structureren van
auditieve gegevens (het verklanken van let-
ters in woorden). Het feit dat er bij geen en-
kel van de drie auditieve tests noemenswaar-
dige verschillen bestaan tussen jonge en oude
meisjes, terwijl dit wel het geval is bij de jon-
gensgroepen, suggereert dat meisjes bij hun
entree in de lagere school niet alleen beter au-
ditief structureren dan jongens, maar ook
dat de invloed van leeftijd bij het éénmaal
bereikt hebben van een bepaald niveau van
cognitief functioneren aan betekenis inboet.
Uit de resultaten kan worden geconcludeerd
dat het aanbeveling verdient om bij uitspra-
ken over de samenhang tussen leeftijd bij
schoolentree en (test)prestaties te nuanceren
naar geslacht en het type taken dat moet
worden uitgevoerd.

In de hierna te bespreken analyses wordt
nagegaan in hoeverre de aanvankelijke voor-
sprong die meisjes op het gebied van het au-
ditief structureren bezitten, doorwerkt in de
latere lees- en spellingprestaties.

2a. Lees- en spellingprestaties van jongens
en meisjes

Van jongens en meisjes volgden we de
prestaties op het gebied van lezen en spellen
vanaf leerjaar 1 tot en met het begin van leer-
jaar 4.

Als gevolg van zittenblijven, verhuizen


Pedagogisc/ie Studiën 419

-ocr page 427-

etc. (zie hierna) nemen de groepen in aantal
af. De scores op de hierboven genoemde
meetmomenten zijn daardoor onderling niet
geheel vergelijkbaar. De groepen zijn homo-
gener geworden. Het lijkt niet gewaagd te
veronderstellen dat de verschillen die in de
Figuren 3a t/m 3c staan afgebeeld extremer
zouden zijn, wanneer het mogelijk was ge-
weest de oorspronkelijke groepen in hun ge-
heel te kunnen blijven volgen. Deze veron-
derstelling wordt ondersteund wanneer
mocht blijken dat er geen toevallige maar
systematische verschillen in uitval tussen jon-
gens en meisjes bestaan. Het volgen van de
prestaties van jongens en meisjes wordt ver-
der enigszins bemoeilijkt doordat op de on-
derscheiden meetmomenten ten dele verschil-
lende tests zijn afgenomen. De tests preten-
deren weliswaar hetzelfde te meten, maar de
score verdelingen wijken enigszins van elkaar
af.

Zoals reeds opgemerkt, zijn in de analyses
alleen die leerlingen meegenomen die voor de
eerste keer in het eerste leerjaar zaten. Vatten
we de belangrijkste bevindingen uit Figuren
3a tot en met 3c samen.


• = jongere jongens (N = 66-58)
O = oudere jongens (N = 77-78)

■ = jongere meisjes (N = 62-63)

□ = oudere meisjes (N= 55 )

.4


I

O i

.1

n
-.1

T3

•O
■n

S

<u

O

-.4

II

III

I\-

\l

-.5

-+-

-t-

I = E.L.I.-Matrixen

II = E.L.I.-Natekenen

III = Lettercluster-identificatie

IV = Auditieve synthese

V = Fonemische analyse

VI = Auditieve woorddiscriminatie


Significantieniveau's van de gevonden verschillen (alleen p-waarden <.10 worden vermeld).

I

II

III

IV

V

VI

jongere - oudere jongens

<.001

.002

.025

.055

<.001

.007

jongere - oudere meisjes

.26

<.001

.071

-

-

-

jongere jongens - jongere meisjes

-

.099

-

.006

.010

.014

oudere jongens - oudere meisjes

-

.040

-

-

-

-

Figuur 2 Verschillen lussen jongere en oudere jongens en meisjes bij het begin van leerjaar 1

} 420 Pedagogische Studiën

-ocr page 428-

Figuur 3a

TECHNISCH LEZEN

A = meisjes

A = jongens

i.

L

\

\

1

A

J

i

^ i

V

P< .001 .01 .05 .01

.05

april sept. april sept.

april sept.

leerjaar 2

leerjaar 1
Figuur 3b

-O

•u
E
ü

leerjaar 3 leerj. 4

BEGRIJPEND LEZEN

e

<u
Ü

.001

.001

.01

.05

.01

.01

P<

april sept.

april

april sept.

sept.

leerjaar 1
Figuur 3c

leerjaar 2
SPELLING

leerjaar 3 leerj. 4

■a --J
i

CU _ 9
ü

-.3
-.4

.001

.01-

P<

.05

.001

.001

.01

^sepL

april

april

april

sept.

sept.

leerjaar 1

NJ =
Nm =

304-314
246-256

271-273
239-243

leerjaar 2

262-267
232-238
leerjaar 3

249-254
223-224

248-254
212-221

leerj. 4

239-241
206-210


Piguur 3a-3c Verschillen tussen meisjes en jongens

Pedagogisc/ie Studiën 421

-ocr page 429-

- Meisjes presteren op alle meetmomenten
op elk van de gemeten aspecten hoger dan de
jongens. Bij spelling en begrijpend lezen lij-
ken de verschillen in sterkere mate te blijven
voortbestaan dan bij technisch lezen.

- In april van het eerste leerjaar - wanneer er
nog relatief weinig uitval is - zijn de verschil-
len het grootst. De gemiddelde prestaties van
de meisjes liggen op dat moment 0.35 tot
0.40 standaardscore hoger dan van de jon-
gens.

De verschillen kunnen nog op andere manie-
ren worden benaderd door bijvoorbeeld na
te gaan hoe de verhouding van jongens en
meisjes is in de groep zwakste lezers en spel-
lers. Wordt, voor elk van de tests afzonder-
lijk, uitgegaan van de leerlingen met de 10%
laagste scores (het laagste deciel van de sco-
reverdeling), dan vinden we percentages zo-
als in Tabel 1 staan weergegeven.

Tabel 1 Aantallen jongens en meisjes in de zwakste
groepen lezers en spellers

laagste deciel

jongens

meisjes

Spelling

N = 59

47 (80%)

12 (20%)

Technisch

lezen

N = 59

44 (75%)

15 (25%)

Begrijpend

lezen

N = 49

39 (80%)

10 (20%)

Corrigeren we de percentages vanwege het
wat grotere aantal jongens in de steekproef,
dan blijken de groepen zwakke lezers en spel-
lers voor 70 tot 75% te bestaan uit jongens
en voor slechts 25 tot 30% uit meisjes (cf. De
Jong & Van Veldhuizen, 1984).

- In leerjaar 2 nemen de verschillen af. Deze
afname komt zeker ten dele voor rekening
van het grotere aantal zittenblijvers onder de
jongens. Nadere inspectie van de gegevens
leert dat onder de 38 leerlingen die op het
eind van de eerste klas blijven zitten (7%), 30
jongens zijn en slechts 8 meisjes. Bovendien
blijken vóór september in het tweede leerjaar
nog 8 jongens rechtstreeks naar het buitenge-
woon onderwijs te zijn verwezen en geen en-
kel meisje (zie ook Doornbos, 1979). Niet
meegeteld zijn hierbij de leerlingen die na
eerst te zijn blijven zitten alsnog worden ver-
wezen.

- Opmerkelijk is, dat zich na de zomerva-
kantie van hét tweede leerjaar een lichte stij-
ging lijkt voor te doen in de grootte van de
verschillen op elk van de gemeten aspecten.
Bij spelling en in wat mindere mate bij be-
grijpend lezen blijven de verschillen vervol-
gens bestaan tot in het begin van het vierde
leerjaar (het laatste meetmoment), terwijl er
bij technisch lezen sprake lijkt te zijn van een
afname. Niettegenstaande de groepen bij het
klimmen van de leerjaren homogener wor-
den door het uitvallen van de zwakste leerlin-
gen, blijkt het gemiddelde van de meisjes in
het begin van het vierde leerjaar op tests voor
spellen nog steeds 0.35 standaardscore hoger
te zijn dan dat van de jongens. Bij begrij-
pend lezen ligt dit cijfer bij bijna 0.3 stan-
daardscore.

Samenvattend mag worden geconcludeerd
dat jongens hun achterstand in taalvaardig-
heid, die bij het begin van de lagere school
werd geconstateerd met betrekking tot het
structureren van visuele en vooral van audi-
tieve gegevens, ook in het begin van leerjaar
vier nog niet hebben ingelopen.

2b. Lees- en spellingsprestaties van jongere
en oudere leerlingen, onderverdeeld naar
geslacht

De verschillen tussen de gemiddelde presta-
ties van de 'jonge' en 'oudere' leeftijdsgroe-
pen zijn zowel bij jongens als meisjes gerin-
ger en ook minder stabiel dan de verschillen
die bij geslacht gevonden werden. De oudere
jongens en meisjes halen vooral bij begrij-
pend lezen betere prestaties dan hun jongere
klasgenoten. Bij spelling zijn de verschillen
verhoudingsgewijs minder sterk en bij tech-
nisch lezen zijn ze miniem.

De hogere scores van de oudere leeftijds-
groepen beperken zich in hoofdzaak tot het
eerste en het begin van het tweede leerjaar.
Daarna lijkt zich een nivellering in te zetten.
Ofschoon zich onder de jonge leerlingen
ruim anderhalf maal zoveel zittenblijvers be-
vinden dan onder de oudere leerlingen en
vergelijking
over de meetmomenten daar-
door enigszins bemoeilijkt wordt, zijn de
verschillen tussen de jongere en oudere leer-
lingen in het derde en het vierde leerjaar zo
gering dat verschillen in uitval geen afdoende
verklaring lijken te vormen. De aanvankelij-
ke achterstand van 'jonge' leerlingen op het
gebied van begrijpend lezen en in mindere
mate op dat van spellen lijkt vóór het einde
van het tweede jaar te zijn ingelopen.


} 422 Pedagogische Studiën

-ocr page 430-

Hoe ondergeschikt het belang van leeftijd
is in relatie tot leren lezen en spellen, wordt
geïllustreerd door het feit dat
jonge meisjes
op alle meetmomenten hoger scoren dan de
oudere jongens.

4 Samenvatting en discussie

'Leesrijpheid bij schoolentree' of omgekeerd
- in meer algemene zin - de afstemming van
het onderwijs op het ontwikkelingsniveau
van de leerlingen, behoort al tientallen jaren
tot de veel besproken problemen. Verwacht
mag worden dat bij de nieuwe inrichting van
het basisonderwijs deze problematiek op-
nieuw aan belangstelling zal winnen. Eén van
de redenen hiervoor is dat in de Wet op het
Basisonderwijs uitdrukkelijk de afstemming
wordt genoemd (zie inleiding).

Dat de afstemming nog steeds zorgen
baart, blijkt ook uit andere bronnen. De ad-
viezen over zorgverbreding in het lager on-
derwijs (ARBO, 1984) en de opdrachten
voor onderzoek naar de oorzaken van het
stijgend aantal verwijzingen naar het buiten-
gewoon onderwijs, met inbegrip van de sche-
ve verdeling van jongens en meisjes (De Jong
& Van Veldhuizen, 1984), zijn hier voorbeel-
den van.

De vragen die we in dit onderzoek stelden,
raken slechts een aspect van deze problema-
tiek. Ze haken in op geslachtsverschillen en
op de soms tegenstrijdige bevindingen over
de samenhang tussen schoolprestaties en
leeftijd. De gerapporteerde resultaten tonen
dat - wanneer zowel op geslacht als leeftijd
wordt gelet - de gemiddelde prestaties van de
jongere jongens bij
hun entree in de lagere
school niet alleen achterblijven bij die van de
jongere meisjes, maar vooral bij die van hun
oudere klasgenoten. De mindere prestaties
liggen zowel op het vlak van het visueel-
ruimtelijke, als op vaardigheden waarvan
verondersteld wordt dat ze van specifiek be-
lang zijn voor het leren lezen, zoals het struc-
tureren van visueel en auditief gepresenteer-
de gegevens. Meisjes liggen wat betreft deze
specifieke vaardigheden voor op jongens.
Een opmerkelijke bevinding is dat de jongere
meisjes, in tegenstelling tot de jongens, niet
noemenswaardig minder presteren op taken
die een beroep doen op het auditief structu-
reren dan hun oudere leeftijdsgenoten. Ken-
nelijk is de ontwikkeling op dit gebied bij
meisjes anders dan bij jongens.

Met betrekking tot de oorzaken van de ge-
vonden verschillen volstonden we met het
noemen van enkele richtingen waarin naar
verklaringen wordt gezocht. Relevant is in
dit opzicht wellicht te vermelden dat uit be-
trekkelijk summiere anamnese-gegevens van
de kinderen blijkt, dat onder de jongens-
groep significant meer ziektegevallen voor-
komen dan onder de meisjesgroep (X^ =
5.15, p <.05).

Met name waren we geïnteresseerd in de
vraag of de gevonden verschillen bij school-
entree zouden doorwerken in de latere lees-
en spellingprestaties. Voor wat betreft
geslacht zijn de resultaten eenduidig. Meisjes
scoren gemiddeld op alle meetmomenten, tot
en met het begin van leerjaar vier, op zowel
tests voor spellen als voor technisch lezen en
begrijpend lezen hoger dan jongens. Ten
aanzien van leeftijd is het beeld minder dui-
delijk. Op tests voor technisch lezen - tests
die waarschijnlijk het meest zuiver het effect
van het leesonderwijs meten - treffen we tus-
sen de jongere en oudere leeftijdsgroepen,
zowel bij jongens als bij meisjes, slechts mi-
nieme verschillen aan. Ook correlatiebereke-
ningen wijzen uit dat de variantie in de resul-
taten voor technisch lezen niet of nauwelijks
door verschillen in leeftijd verklaard kunnen
worden (cf. Brus, 1969). Wordt van de ver-
onderstelling van een lineair verband uitge-
gaan, dan vinden we correlaties van nul.
Wordt de mogelijkheid van een niet-lineaire
samenhang opengelaten, dan worden percen-
tages verklaarde varianties gevonden die bij
jongens rond de 5 en bij meisjes rond de 2
schommelen.

Het jong zijn vormt kennelijk geen handi-
cap om met vrucht aan het leesonderwijs deel
te nemen, of anders uitgedrukt, het leeson-
derwijs benadeelt de jongere kinderen niet.

De verschillen die niettemin in april van
het eerste en in september van het tweede
leerjaar bij begrijpend lezen en in mindere
mate bij spelling gevonden worden, evenals
het hogere percentage zittenblijvers onder de
jongere leerlingen, moeten zeer waarschijn-
lijk op andere factoren dan het ontvangen
leesonderwijs worden teruggevoerd. Moge-
lijk is, dat hiervoor een wat hoger algemeen
ontwikkelingsniveau van de oudere leerlin-
gen aansprakelijk gesteld moet worden. De


Pedagogisc/ie Studiën 423

-ocr page 431-

verkregen resultaten suggereren echter ook
dat de jongere leerlingen, die doorstromen,
deze achterstand ongeveer halverwege het
tweede leerjaar hebben ingelopen.

De resultaten uit deze bijdrage illustreren
dat zich onder de jongere jongens de meeste
'risico-kinderen' bevinden. Voorspellingen
over uitval op basis van informatie vóórdat
met leesonderwijs wordt begonnen, dienen
met terughoudendheid te worden benaderd
(cf. Van Dongen, 1984). Wil men niettemin
ernst maken met het terugbrengen van het
aantal leerlingen dat vóórtijdig moet afha-
ken, dan is het noodzakelijk deze leerlingen
vroeg op te sporen. Beperken we ons tot le-
ren lezen, dan vormen tests die zich richten
op het structureren van visueel en auditief
gepresenteerde gegevens - tests waarop bij
de entree in het lager onderwijs belangrijke
verschillen bestaan en waarvan uit een eerde-
re bijdrage bekend is dat ze een niet onaan-
zienlijk deel van de variantie in leesprestaties
kunnen verklaren (cf. Mommers et al., 1985)
- hiervoor één van de hulpmiddelen.

Noot

1. Ue gegevens werden verzameld in het kader
van het onderzoek naar 'Preventie van
leesmoeilijkheden' (SVO-project 0492; zie
o.a. Van Dongen, 1984).

Literatuur

Advies Raad voor het Basis Onderwijs (ARBO),

Het moet ons een zorg zijn. Zeist: 1984.
Berg, R. M. van den & H. G. Te Lintelo,
Individu-
alisering van het leesonderwijs.
Den Bosch: Ka-
tholiek Pedagogisch Centrum, 1977.
Bon, W. H. J. van.
Aspecten van taalvaardigheid.
Een onderzoek naar de validiteit van de Taal-
tests voor Kinderen. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1984.

Brus, B. Th., Gunstig jarig? Pedagogisch Mo-
zaïek. 's-Hertogenbosch, 1969, 113-125.
Brus, B. Th. & J. B. A. M. van Bergen,
Schriftelij-
ke Opdrachten,
Schoolvorderingentest voor het
begrijpend lezen, bestemd voor het tweede, der-
de en vierde leerjaar van het^'basisonderwijs.
Verantwoording en Handleiding. Nijmegen:
Berkhout, 1973.
Brus, B. Th. & M. J. M. Voeten,
Eén-Minuut-
Test,
vorm A en B. Verantwoording en Handlei-
ding. Nijmegen: Berkhout, 1973.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Statistiek van
het buitengewoon onderwijs. 1982-1983.
Den

Haag: Staatsuitgeverij.

Dekker, R. & J. Hermanns, Sexe-verschillen in le-
ren lezen en schrijven. In: J. G. L. C. Lodewijks
& P. R. J. Simons (Red.),
Strategieën in leren en
ontwikkeling.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982,
215-227.

Dekker, R., J. Hermanns & Th. Klinkien, 'On-
voordelig geboren?'
Tijdschrift voor Orthope-
dagogiek,
1982, 21, 425-432.

Dekkers, H. & M. Smeets, Sexe ongelijkheid op
school I: Eigenschappen en leerprestaties van
meisjes.
Nijmegen: ITS, 1982.

Deschesne, G. J., De invloed van de schoolbegin-
leeftijd op het ontstaan van leermoeilijkheden.
Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 1965,
20, 1-12.

Deschesne, G. J., Reaktie: toch onvoordelig gebo-
ren?
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1984,
23, 30-33.

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diag-
nostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Til-
burg: Zwijsen, 1984.

Doornbos, K., Geboortemaand en schoolsucces.
Utrecht: 1971.

Doornbos, K., 'Na 30 jaar; enkele notities bij de
ontwikkeling van het LOM-onderwijs'.
Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek,
1979, 18,
362-374.

Dumont, J. J., Leesstoornissen: verschijningsvor-
men, samenhangen, oorzaken. In: A. J. W. M.
Thomassen, L. G. M. Noordman & P. A. T. M.
Eling (Red.),
Het leesproces. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1984, 205-235.

Gates, A. I., Sex differences in reading ability. In:
A. R. Binter, J. J. Dlabal & L. K. Kise,
Rea-
dings on reading.
Scranton, Pennsylvania: In-
ternational Textbook Company, 1969,199-202.

Harris, L. J., Sex differences in spatial ability:
possible environmental, genetic and neurologi-
cal factors. In: M. Kinsbourne (Ed.),
Asymme-
trical function of the brain.
Cambridge Univer-
sity Press: 1978, 405-522.

Hoyenga, K. & K. fioyenga. Sex differences: psy-
chological, cultural and biological issues.
Boston: Little, Brown & Co., 1979.

Jong, H. T. de & G. A. van Veldhuizen, Deelna-
mecijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs:
eindrapport. Haren: RION, 1984.

Kaaijk, C. K. J., Schoolonrijpheid. Tijdschrift
voor Sociale Geneeskunde,
1961, 3ß, 661-664.

Kaaijk, C. K. J., Voordelig schoolgaan wordt nog
onvoordeliger.
Tijdschrift voor Orthopedago-
giek,
1984, 23, 211-214.

Lambert, N. M., J. Sandoval & D. Sassone, Pre-
valence of hyperactivity in elementary school
children as a function of social system definers.
American Journal of Orthopsychiatry, 1978,
48, 446-463.

Maccoby, E. M., Possible causal factors of sex
differences in intellectual abilities. In: P. Lee &


} 424 Pedagogische Studiën

-ocr page 432-

R. Stewart (Eds.), Sex differences; cultural and
developmental dimensions.
New York: Urizen
Books, 1976.

Malmquist, E., Lässvarigheter pa grundskotans
lagstadium.
Experimentelle studier. Falköping:
1969.

Mc. Guinness, D. & K. H. Pribram, The origins of
sensory bias in the development of gender dif-
ferences in perception and Cognition. In: M.
Bortner (Ed.),
Cognitive growlh and develop-
ment; essays in memory of H. G. Birch.
New
York: Brunner Mazel, 1979.

Mommers, M. J. C., C. A. J. Aarnoutse & B. W.
G. M. Smits, Het kunnen structureren van visu-
ele en auditieve gegevens in relatie tot leren le-
zen en spellen.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
280-296.

Sängers, A. & H. van der Sluis, Eerste leerjaar in-
telligentietest.
Amsterdam: 1973.

Stevens, L. M., Curriculum schoolrijpheid deel 3.
Den Bosch: Malmberg, 1975.

Tauber, M. A., Sex differences in parent-child in-
teraction styles during a free play session.
Child
Development,
1979, 50, 981-988.

Wissel, A. van der. Schooluitval. Een reeks onder-
zoeken naar cognitieve aspecten van het falen
bij kinderen met ernstige leerpoblemen. Disser-
tatie. Groningen: 1984.

Curricula vitae

Zie: Pedagogische Studiën, 1985, 62, p. 294
Manuscript aanvaard 5-2-'85


Bijlage 1

Tests die bij het begin van leerjaar 1 zijn afgenomen. Van elke test een voorbeeld-item.

I E.L.l.-Matrixen

(Welk van de zes losse stuk-
jes hoort in het grotere pa-
troon?)

II E.L.I.-Natekenen

(Het lijnenpatroon van het
voorbeeld moet in het lege
rooster worden nagete-
kend.)

III Lettercluster-identificatie
(Eén van de vier lettercom-
binaties achter de streep is
gelijk aan die voor de
streep.)

IV Fonemische analyse

(Zet een rondje om het
plaatje dat hetzelfde begint
als pet.)

V Auditieve synthese
(Luister goed wat ik zeg:
/h/ /ui/ /s/. Zet een rondje
om het woord dat ik heb ge-
zegd.)

VI Auditieve woorddiscrimina-
tie

(Op een bandje staan de
stem van een man en een
vrouw. (Wie van hen zegt
het goede woord bij het
plaatje?)

+>

H> E> [li)

I

• •

• • •

pJ yp w fj

i ê Èu


Pedagogisc/ie Studiën 425

-ocr page 433-

Bijlage 2

Tabel. Overzicht van de tests die na het beain van leerjaar 1 zijn afgenomen

Meelmoment

Tests

M

Sd

range

interne

consist.

leerjaar 1

Technisch lezen:

Technisch lezen 2 (CITO)

42.1

6.6

7- 48

.90

april

AVI-toetskaarten

1.7

1.7

0- 9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Lees en Begrijp IA (CITO)

19.6

6.0

0- 27

.90

Spelling:

Woorddictee 2 (CITO)

24.8

6.7

1- 32

.91

Zinsdictee A

20.6

3.5

3- 24

.81

Zinsdictee BI

23.4

4.7

0- 27

.89

leerjaar 2

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

31.4

14.2

1- 81

n.v.t.

september

AVI-toetskaarten 6

3.0

2.1

0- 9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Lees en Begrijp IB (CITO)

22.0

4.5

1- 27

.85

Spelling:

Woorddictee OBCE-1

11.9

2.4

1- 15

.65

Zinsdictee C2

24.7

3.1

1- 27

.82

Zinsdictee Cl

28.0

4.4

1- 34

.83

april

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

45.1

15.2

8- 97

n.v.t.

AVI-toetskaarten 7

5.0

2.3

0- 9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Lees en Begrijp 2 (CITO)

24.0

6.0

4- 30

.90

Schriftelijke Opdr. 2

22.9

5.4

1- 32

.82

Spelling:

Woorddictee OBCE-2

16.1

3.3

0- 20

.77

Zinsdictee C2

31.6

2.8

10- 34

.75

Zinsdictee Dl

28.2

4.3

4- 34

.82

leerjaar 3

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

50.9

15.5

9-106

n.v.t

september

AVI-toetskaarten 8

5.6

2.2

0- 9

n.v.t ,

Begrijpend lezen:

Schriftelijke Opdr. 3

18.5

6.3

2- 31

.85

Spelling:

Woorddictee 3 OBCE-3

16.5

3.2

2- 20

.78

Zinsdictee D2

28.7

4.1

7- 34

.79

Zinsdictee El

29.9

4.8

10- 36

.83

april

Technisch lezen:

1

Eén-Minuut-Test

59.9

14.8

12-109

n.v.t.

AVI-toetskaarten 9

6.7

2.1

0- 9

n.v.t.

Begrijpend lezen:

Schriftelijke Opdr. 4

16.7

7.0

1- 31

.88

Begrijpend lezen M3

19.1

4.7

1- 25

.83

Spelling:

Woorddictee

21.8

3.5

6- 25

.81

Zinsdictee E2

33.0

3.2

16- 36

' .77

Zinsdictee Fl

27.4

3.7

10- 31

.81

leerjaar 4

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

63.6

14.3

13-111

n.v.t.

september

Begrijpend lezen:

Begrijpend lezen E3

19.3

4.5

1- 25

Spelling:

Zinsdictee F2

28.1

3.3

8- 31

*) Deze tests zijn niet op itemniveau geanalyseerd.

} 426 Pedagogische Studiën

-ocr page 434-

Summary

Smits, B. W. G. M., Mommers, M. J. C., Aarnoutse, C. A. J. 'Sex and age differences in relation to learn-
ing to read and to spell. A longitudinal study'.
Pedagogische Studiën, 1985 , 62, 415-427.

Test scores of almost 600 children were analysed in order to determine whether age and sex of subject are
related to reading and spelling performance.

The results indicate that, at the moment of entrance in primary school, the Visual and auditory structural
analysis skills of girls are significantly higher than these of boys. Especially, the performance of the youn-
ger boys (age: 5;11-6;1) lagged markedly behind. On all later measures, administered in grade one up to
the second month of grade four, assessing decoding, reading comprehension, and spelling, girls stayed su-
perior over boys.

The differences between the age groups are not as stable as those resulting from sex of subject. Up to
approximately the second half of grade two, the elder children performed slightly better on reading com-
prehension and spelling tasks. No significant differences were found with respect to decoding.

It was concluded that no evidence exists that the present reading Instruction curricula should be adjusted
to the reading abilities of the younger children.

Pedagogische Studiën 427

-ocr page 435-

Een onderzoek naar keuzeprocessen voor nieuwe methodes
op de basisschool*

H. A. M. FRANSSEN

Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit

Utrecht

Samenvatting

In het HOKO-project is onderzoek gedaan
naar de wijze waarop leerkrachtenteams op
de basisschool nieuwe methoden (leerboe-
ken) kiezen. Aan de hand van gegevens uit
dat project wordt in dit artikel een aantal
aspecten van dergelijke keuzeprocessen
besproken. Begonnen wordt met een pro-
bleemanalyse. Daarna volgt een verslag van
het onderzoek. Dit laatste valt in twee fasen
uiteen. De eerste fase betreft een exploratie
via participerende observatie, interviews ach-
teraf en een enquête onder een grote groep
scholen. In de tweede fase is in een vergelij-
kend design een evaluatie aan de orde van
een eerder ontwikkelde handleiding. De
voornaamste uitkomsten van het onderzoek
worden per fase beknopt weergegeven. Ze
betreffen respectievelijk feitelijke gegevens
over het verloop van keuzeprocessen en een
vergelijking tussen keuzeprocessen van wel-
en niet-handleidinggebruikers. IVat dit
laatste betreft zijn er aanwijzingen dat de
handleiding een meer verantwoord verloop
van het keuzeproces bevordert. In de nabe-
schouwing wordt de balans opgemaakt en
worden zinvolle mogelijkheden voor ver-
volgonderzoek aangegeven.

Dit artikel had niet geschreven kunnen worden
zonder het vele werk dat binnen het HOKO-
project is verricht.

Ik ben aan de totale projectgroep dank ver-
schuldigd en eveneens aan N. Lagerweij, D.
Meesters, D. van der Ploeg en K. Stokking, die
een eerdere versie van dit artikel van kritisch
commentaar hebben voorzien.

1 Inleiding

1.1 Het kiezen van methodes als praktische
opgave

De invloed van leerboeken op onderwijsleer-
processen wordt in het algemeen vrij hoog
ingeschat. Dit oordeel berust voornamelijk
op ervaringen uit de onderwijspraktijk, im-
mers onderzoeksgegevens hieromtrent zijn
schaars (Lagerweij, 1984). Als men leerboe-
ken gebruikt in een samenhangende reeks
verdeeld over verschillende achtereenvolgen-
de leerjaren heen, spreekt men meestal over
methodes.

Methodes hebben bepaald niet het eeuwige
leven. Na verloop van tijd raakt men erop
uitgekeken. Men vindt dat ze niet meer vol-
doen aan de eisen, bijvoorbeeld omdat de in-
houd niet is aangepast aan nieuwe inzichten,
of omdat men er didactisch gezien niet meer
mee uit de voeten kan. Ook spelen andere
motieven een rol zoals het verslijten van het
materiaal of het verschijnen van een nieuwe
meer aantrekkelijke methode voor de aan-
koop waarvan men over de financiële midde-
len beschikt. Hoe dan ook, na verloop van
tijd worden in gebruik zijnde methodes ver-
vangen.

Voor de keuze van een nieuwe methode
zijn in de eerste plaats de betrokken docen-
ten verantwoordelijk. Op de basisschool is
dit meestal het gehele team, bij het voortge-
zet onderwijs is het een zaak van de vaksec-
ties. Een voor de school meest geschikte me-
thode betekent een belangrijke factor voor
het in didactisch opzicht goed functioneren.
Keuzeprocessen van nieuwe methodes zijn
daarom geen vrijblijvende bezigheden. Inte-
gendeel, ze houden voor teams de opdracht
in voor het lesgeven wat betreft de hulpmid-
delen de meest optimale condities te creëren.
Dit vraagt om een weloverwogen aanpak.

In het algemeen kan men stellen, dat keu-
zeprocessen ingewikkelder verlopen naarma-
te er meer mensen bij betrokken zijn. Dit
geldt ook voor keuzeprocessen gericht op de
aanschaf van nieuwe methodes. Hierbij zijn
in de huidige school in de meeste gevallen
meer personen betrokken dan vroeger het ge-


428 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375

-ocr page 436-

val was. Toen lag de beslissing niet zelden in
handen van één docent of het hoofd van de
school. De groter geworden groep belissers
betekent een complicerende factor. Ook om
andere redenen is het huidige keuzeproces
complex. De tijd van het kiezen overwegend
op basis van traditie is voorbij. Het doel en
de ideologische achtergronden van de school
staan ter discussie. Het onderwijs is op veler-
lei terreinen in beweging. Men streeft op na-
genoeg alle niveaus veranderingen na, waar-
bij zowel het vormingsideaal als de inrichting
van de school in het geding zijn. Daarnaast
wordt men overstroomd door materiaal dat
eventueel is te gebruiken. De uitgevers spelen
immers op de ontwikkelingen in en zorgen
voor een ruim aanbod. Het uitziften van
waardevolle zaken vraagt veel tijd en over-
leg.

Door deze en dergelijke factoren wordt het
kiezen van een nieuwe methode een steeds
moeilijker opgave. Toch krijgt iedere school
er vroeg of laat mee te maken. Het keuzepro-
ces vormt derhalve een reëel praktisch pro-
bleem waarvoor een adequate ondersteuning
op zijn plaats is. Deze is op verschillende wij-
zen te geven. Doeltreffend is bijvoorbeeld de
informatie die verkrijgbaar is bij de C.R.L.
(de Centrale Registratie Leermiddelen, een
afdeling binnen de S.L.O.) over een aantal
formele kenmerken van verschillende metho-
des. Een speciale functie hebben de school-
begeleidingsdiensten (A.L.M., 1983).

1.2 Onderzoek gericht op keuzeprocessen
Met betrekking tot de vraag hoe keuzepro-
cessen in verband met de aanschaf van nieu-
we methodes verlopen, zijn tot nu toe weinig
concrete gegevens bekend. Wel is onderzoek
verricht betreffende het beoordelen van leer-
boeken (Van Bockel, 1973, 1974, 1975; Va,i
Meerem, 1976; Van Meerem, Tordoir, 1976,
1977; Van Meerem, e.a., 1977; Van Meerem,
1982; i^ijmeegse werkgroep Taaldidactiek,
1978). Ook in Duitsland was en is men in dit
opzicht actief, onder andere in het 'Institut
für Schulbuchforschung e.V.', verbonden
aan de universiteit van Duisburg met een lan-
ge reeks van publikaties (o.a. Stein, 1979).
Het schoolboekenonderzoek heeft ongetwij-
feld te maken met keuzeprocessen. Het be-
oordelen gaat aan het kiezen vooraf. Het is
er echter zeker niet mee gelijk te stellen. Bo-
vendien worden de relaties tussen het beoor-
delen van leerboeken en de keuze ervan
slechts zelden expliciet aan de orde gesteld.

Uitdrukkelijk gericht op keuzeprocessen
was een project met de enigszins misleidende
naam Methoden Beoordelingsinstrument
(het MEBI-project, Franken, e.a., 1979).
Hierbinnen is voor schoolteams een handlei-
ding geconstrueerd die in een vervolgonder-
zoek is uitgeprobeerd op een zevental basis-
scholen (Hoenen, Thijssen, 1980). Ook op
diverse andere plaatsen zijn handleidingen
gemaakt ter ondersteuning van keuzeproces-
sen (Langermans, 1975; Schooladviesdienst
Apeldoorn, 1978; Schooladviesdienst Doe-
tinchem, 1978; Derksen en Krabbendam,
1979). Deze zijn echter in theoretisch opzicht
in beperkte zin onderbouwd en hebben
slechts betrekking op deelaspecten van keu-
zeprocessen zoals bijvoorbeeld methoden-
vergelijking. Voor zover ons bekend was het
MEBI-project het enige onderzoek dat ge-
poogd heeft het totale proces van kiezen, op-
gevat als teamproces en bestaande uit markt-
verkenning, methodenvergelijking en beslis-
singsprocedure, te structureren. Dit project
is voortgezet in het HOKO-project (Handlei-
ding en Onderzoek van Keuzeprocessen van
Onderwijsleerpakketten, SVO-project O 500)
een door de S.V.O. gesubsidieerd onderzoek
dat vanaf 1980 tot eind 1983 eveneens liep
binnen de Vakgroep Onderwijskunde
Utrecht.

Behalve het onderzoek dat rechtstreeks is
gekoppeld aan keuzeprocessen of aspecten
daarvan, zijn er lok voi.iien van onderzoek
en theorievorming die, hoewel los ervan tot
stand gekomen, onmiddellijk met de keuze-
problematiek in verband zijn te brengen.
Voorbeelden hiervan zijn: beslissingstheo-
rieën, innovatie-theorieën, onderzoek betref-
fende het implementeren van curricula en
vakdidactische gegevens. Beslissingstheo-
rieën zijn van betekenis, omdat keuzeproces-
sen uiteraard ook beslissingsmomenten in-
houden. Een enkele publikatie betreffende
het nemen van beslissingen binnen en peda-
gogische context (Fitzgibbons, 1981) lijkt
zonder meer relevant. Ook innovatietheo-
rieën (o.a. Lagerweij in: Van Kemenade,
1981) zijn de moeite van het raadplegen
waard, immers het kiezen van een nieuwe
methode betekent in de meeste gevallen het
op gang brengen van een onderwijsinnova-
tie. Ook zijn van betekenis onderzoeken be-


Pedagogisc/ie Studiën 429

-ocr page 437-

treffende het implementeren van curricula
(o.a. Fullan en Pomfret, 1977), immers nieu-
we methodes worden gekozen omdat men
verwacht ze op een bepaalde manier te kun-
nen gebruiken. (Vak)didactische theorieën
zijn relevant om een keuze voor een methode
naar vakinhoudelijke en didactische vormge-
ving te kunnen motiveren.

Deze en dergelijke theorieën zijn in over-
vloed aanwezig. Ze hebben echter alle ge-
meen, dat ze niet direct toepasbaar zijn op
het te onderzoeken probleemgebied, maar op
hun bruikbaarheid moeten worden onder-
vraagd. Dit veronderstelt en creatief denk-
proces vertrekkend vanuit en gestuurd door
een probleemanalyse betreffende het voor-
werp van onderzoek.

1.3 Bespreking van de keuzeproblematiek
aan de hand van gegevens uit het HOKO-
project.

We zullen in dit artikel een aantal aspecten
van de problematiek betreffende het kiezen
van nieuwe methoden bespreken. Dit zal ge-
beuren aan de hand van gegevens uit het
reeds eerder genoemde HOKO-project (1.2),
waarbij we ons zullen baseren op het begin
1984 verschenen eindrapport (Kosters, e.a.,
1984). In dit project is vooral aandacht
besteed aan de besluitvorming. Overwegend
vanuit deze optiek zal de problematiek in dit
artikel worden besproken. Het is uiteraard
ook mogelijk de vraagstukken vanuit een di-
dactische invalshoek te' benaderen. Deze
wordt niet geheel verwaarloosd maar blijft
toch op de achtergrond.

Het HOKO-project heeft samengewerkt
met een project aan het S.C.O. te Amster-
dam ((SVO-project 0501). Hierbij is een
taakverdeling afgesproken. Het HOKO-
project was gericht op het basisonderwijs,
het Amsterdamse project koos het voortge-
zet onderwijs als werkterrein. Dit heeft, om-
dat we ons baseren op het HOKO-project,
tot gevolg dat de hierna te bespreken
vraagstukken in de eerste plaats betrekking
hebben op keuzeprocessen binnen teams van
basisscholen. Het accent zal liggen op de
vraag hoe deze zijn te onderzoeken en welke
gegevens het HOKO-project hieromtrent
heeft opgeleverd. Ook zal worden ingegaan
op mogelijkheden van vervolgonderzoek.
We stellen de vplgende punten aan de orde.

We beginnen met een probleemanalyse be-
treffende het te onderzoeken object, de me-
thodekeuze op de basisschool (2). De pro-
bleemanalyse bestaat uit een samenvatting
van een aantal ideeën, zoals die ook binnen
het HOKO-project centraal hebben gestaan.
In een volgende paragraaf (3) komt de opzet
van het HOKO-onderzoek aan de orde, ver-
deeld over twee fasen: de exploratieve fase

(3.2) en de evaluatie van een handleiding

(3.3). Paragraaf 4 geeft een samenvatting
van enkele belangrijke uitkomsten van het
onderzoek. Tenslotte volgt een nabeschou-
wing (5). Hierin werken we een aantal moge-
lijkheden voor vervolgonderzoek uit.

2 Een probleemanalyse

Het verrichten van onderzoek naar keuze-
processen van teams van basisscholen gericht
op de aanschaf van nieuwe methodes en wel
zodanig dat hiervan hulp en ondersteuning
valt te verwachten, vormt een uitdaging die
om een uitvoerige bezinning vraagt wat be-
treft de aanpak. Het probleemgebied is om-
vangrijk. Het is niet onmiddellijk inzichtelijk
ten aanzien van welke aspecten en via welke
onderzoeksmethoden informatie is te verza-
melen. Binnen het HOKO-project is daarom
op diverse momenten gewerkt aan een pro-
bleemanalyse.

Het is weinig zinvol hier tot in details weer
te geven langs welke wegen ze tot stand is ge-
komen. (Voor degenen die hierover meer in-
formatie wensen, kunnen we verwijzen naar
de voortgangsrapporten en het eindrapport
van het HOKO-project, Kosters, e.a.,
(1984).) We volstaan met het weergeven van
het resultaat.

Algemene kenmerken

Uitgegaan is van het gegeven dat keuzepro-
cessen plaatsvinden binnen een team. De
keuze en de beslissing zijn derhalve de keuze
en de beslissing van een groep ea hebben de
kenmerken van een dergelijk groepsproces.

Keuzeprocessen vormen voor ieder school-
team een noodzaak. Men wordt vroeg of laat
voor de opdracht gesteld, al is meestal nog
wel uitstel mogelijk. Ieder lid van het school-
team zal de methode gebruiken en heeft dus
persoonlijk belang bij de keuze. Aan de uit-
zonderingen die op deze regel bestaan, zoals
bijvoorbeeld een methode uitsluitend gericht


} 430 Pedagogische Studiën

-ocr page 438-

op aanvankelijk lezen, gaan we binnen deze
algemene probleemanalyse voorbij. Ieder lid
van het team gebruikt de methode niet als ge-
heel, maar slechts gedeeltelijk, afhankelijk
van het klasseniveau waarop men werkzaam
is. Men zal vooral voor het deel dat men
denkt te gaan gebruiken belangstelling heb-
ben. Het keuzeproces betreft echter de me-
thode als geheel. Het verschil in persoonlijke
betrokkenheid vormt voor het doen van een
gezamenlijke keuze een complicerende fac-
tor.

De context

Keuzeprocessen vinden niet geïsoleerd
plaats, maar binnen een bestaande school-
structuur. Ze zijn in hoge mate afhankelijk
van de wijze waarop processen hierbinnen
functioneren. Ze verlopen anders wanneer ze
plaatsvinden binnen teams die als groep een
eenheid vormen, een efficiënte stijl van ver-
gaderen hebben ontwikkeld en waarvan de
leden elkaar begrijpen en respecteren wat be-
treft opvattingen omtrent het onderwijs, dan
wanneer dit niet of in mindere mate het geval
is. Keuzeprocessen zijn gericht op het kiezen
van een bepaalde methode echter binnen het
kader van het door het team beoogde verbe-
teren van het functioneren van de school als
geheel. Ze vormen als zodanig een kernmo-
ment binnen het overleg dat gericht is op het
ontwikkelen van een schoolwerkplan, waar-
mee eenzelfde schoolinnoverende doelstel-
ling wordt nagestreefd.

Een proces van kiezen
Het gaat bij keuzeprocessen primair om het
doen van keuzen, i.e. van een nieuwe serie
schoolboeken. Bij een keuze spreekt men
zijn voorkeur uit voor één van de aanwezige
alternatieven. Een voorwaarde is, dat men de
bestaande alternatieven kent. Dit betekent
bij methodekeuzen, dat men op de hoogte
moet zijn van minstens een deel van het aan-
bod op de markt. Om tot een verantwoorde
keuze te kunnen komen is het noodzakelijk
de vóór- en nadelen van de keuzemogelijkhe-
den af te wegen om tenslotte definitief te
beslissen, eventueel na het inwinnen van
nieuwe informatie en het er bij betrekken
van nog andere alternatieven. Dit zijn
procesonderdelen die ook uit de algemene
beslissingstheorieën bekend zijn (Vlek, Wa-
genaar, 1976). Bij methodekeuzen verdient
ook de aanleiding om de keuzeprocessen in
gang te zetten de nodige aandacht. Niet zel-
den zal deze bestaan uit onvrede met het in
gebruik zijnde materiaal.

De motivering van de keuze
Een belangrijke vraag tenslotte betreft het
waarom van een bepaalde keuze. Door welke
motieven Iaat men zich leiden en welke krij-
gen de hoogste prioriteit? In het HOKO-
project is men er van het begin af van uitge-
gaan, dat er geen sprake is van een zuiver ra-
tioneel verlopende besluitvorming, waarbij
de beslissingen deductief vanuit de meest
zwaarwegende motieven zijn af te leiden.
Hiervoor zijn minstens twee redenen. Onder
de motieven vormen waarde-uitspraken een
belangrijke groep. Deze zijn niet louter ratio-
neel van aard en laten daarom een rechtlijni-
ge deductie niet toe. In de tweede plaats zijn
prioriteiten wat betreft motieven bij de be-
doelde keuzeprocessen een zaak van inschat-
ting. Men kiest voor toekomstige
pedagogische-didactische processen waar-
binnen, door het invoeren van nieuw materi-
aal, gewenste veranderingen moeten optre-
den. Op het moment van de keuze is men er
echter nooit zeker van of dit werkelijk zal ge-
beuren. Bovendien blijft het mogelijk dat
door het doen van een andere keuze nog be-
tere resultaten worden bereikt. Men kan
hoogstens bepaalde verwachtingen uitspre-
ken. In hoeverre deze juist zijn is pas in een
later stadium vast te stellen.

Het ideale proces

Het gegeven betreffende het niet zuiver ratio-
neel verlopen van beslissingsprocessen had
belangrijke consequenties voor de opvattin-
gen binnen het HOKO-project betreffende
een optimaal verloop van keuzeprocessen. In
plaats van te streven naar zo rationeel moge-
lijk verlopende processen, was het realisti-
scher een keuzeproces tot ideaal te nemen
waarbij een keuze op zo verantwoord moge-
lijke wijze tot stand komt. Dit houdt in, het
doorlopen van een aantal op grond van een
logische analyse noodzakelijk geachte stap-
pen, het expliciteren van minstens de belang-
rijkste motieven en het afronden via een
groepsbesluit waarmee ieder vrede kan heb-
ben, ook als men er niet in alle opzichten mee
kan instemmen. Het eindresultaat waarop
gemikt moet worden is niet de keuze van de


Pedagogisc/ie Studiën 431

-ocr page 439-

best denkbare methode, maar een bij de
school passende methode waarmee men
gestelde doelen denkt te kunnen realiseren.

3 De opzet van het onderzoek

3.1 Twee fasen

De gedachtengang betreffende de probleem-
analyse is als volgt samen te vatten. Keuze-
processen van methoden betreffen groeps-
activiteiten van personen met zowel een geza-
menlijk als een persoonlijk belang. Ze vin-
den plaats binnen een bepaalde schoolstruc-
tuur en worden wat betreft kwaliteit en
vormgeving hierdoor bepaald. Het zijn pro-
cessen waarvan de kern bestaat uit het uit-
spreken van een voorkeur met betrekking tot
één van de voorhanden zijnde alternatieven.
Waardegebonden motieven spelen een grote
rol. Optimalisering moet niet worden ge-
zocht in de richting van een meer rationeel,
maar in de richting van een meer verant-
woord verloop met de keuze van een passen-
de methode als eindresultaat. Hiermee zijn
de voornaamste kenmerken van keuzepro-
cessen op basisscholen gegeven en zijn tevens
de belangrijkste grondideeën geschetst van
waaruit het HOKO-project heeft gewerkt. Ze
hebben hierin voortdurend een rol gespeeld
zij het niet altijd in dezelfde mate en tegelijk
op hetzelfde moment.

Het project heeft twee van elkaar te onder-
scheiden fasen gekend. In de eerste fase lag
het accent op exploratie, hetgeen inhield het
verzamelen van informatie omtrent het wer-
kelijke verloop van keuzeprocessen zoals in
de voorgaande alinea naar algemene kenmer-
ken omschreven. Dit heeft geleid tot het her-
zien van de concepthandleiding die binnen
het MEBI-project was ontwikkeld. In de
tweede fase van het project is de handleiding
in de nieuwe vorm geëvalueerd. We zullen
hieronder het verloop van het onderzoek be-
knopt schetsen en tevens op enkele plaatsen
ingaan op de wijze waarop vanuit de vigeren-
de probleemanalyse of delen daaruit getracht
is bestaande theorieën op mogelijke bijdra-
gen tot de probleemverheldering en -aanpak
te bevragen.

3.2 De eerste fase: het exploratieve onder-
zoek

In de eerste fase had het onderzoek tot doel
informatie-inwinning omtrent keuzeproces-
sen. Hierbij is gekozen voor de methode van
participerende observatie en interviews na
afloop van een keuzeproces. Tot slot heeft
een enquête-onderzoek plaatsgevonden on-
der een groter aantal scholen. Hierop komen
we verderop terug. We beginnen met het
bespreken van het onderzoek via observatie
en interviews.

De scholen die hieraan meewerkten zijn
gerecruteerd via medewerkers van onderwijs-
begeleidingsdiensten en eigen kennissen-
kring. Criterium voor deelname was, dat het
schoolteam op het punt stond een nieuwe
methode te kiezen. In deze fase van het on-
derzoek was het random trekken van een
steekproef niet noodzakelijk. Het ging im-
mers niet om het generaliseren van opgedane
ervaringen, maar om het verkennen van ken-
merken van concrete keuzeprocessen.

Er zijn keuzeprocessen onderzocht waar-
bij de concepthandleiding werd gebruikt en
processen waarbij dit niet het geval was. Een
elftal scholen met handleidinggebruik is in-
tensief gevolgd. Vijftien scholen die de hand-
leiding niet hadden gebruikt, zijn na afloop
van een keuzeproces geïnterviewd. Eveneens
zijn interviews afgenomen bij schoolbegelei-
ders die bij de keuzeprocessen betrokken wa-
ren. Aandachtspunten (zie ook De Groot,
1976, Clark en Tamir, 1977, Ben Peretz en
Tamir, 1981) bij de observatie en de inter-
views waren o.a.: de rol die bepaalde ken-
merken van methodes spelen bij de keuze; de
behoefte aan informatie-inwinning, de wijze
waarop dit gebeurde en het verdere gebruik
daarvan; de behoefte aan begeleiding en de
invloed van begeleiders; de context van de
keuzeprocessen,-o.a. wat betreft de kwahteit
van de schoolwerkplanontwikkeling en de
wijze van vergaderen; de geïnvesteerde tijd;
de invloed van vakinhouden bij het keuze-
proces. Enkele opvallende uitkomsten geven
we weer in de volgende paragraaf (4.1)

Via de genoemde vraagpunten kon langs
empirische weg informatie worden ingeza-
meld omtrent het feitelijke verloop van keu-
zeprocessen. Empirische gegevens hierom-
trent uit ander onderzoek waren en zijn nog
steeds schaars. Via een enquête is in een late-
re fase bij een grotere groep van scholen hier-
omtrent informatie ingewonnen. De enquête
had een tweeledig doel: - aanvullende gege-
vens verzamelen over keuzeprocessen; -


} 432 Pedagogische Studiën

-ocr page 440-

scholen op het spoor komen die voor een
keuzeproces staan. Daartoe zijn 1174 adres-
sen random getrokken uit een lijst van alle
lagere scholen in Nederland. Hiervan bleken
51 adressen niet meer te kloppen (o.a. door
opheffing van de school). Van de 1123 over-
blijvende scholen respondeerden 61,4% op
geldige wijze. Een vergelijking van deze
groep met cijfers van het C.B.S. op de varia-
belen 'gezindte' en 'schoolgrootte' gaf enke-
le afwijkingen te zien: neutraal bijzondere
scholen waren enigszins oververtegenwoor-
digd, de schoolgrootte was wat kleiner.

Gevraagd is onder meer naar: de reële ge-
bruiksperiode van methodes; de verwachte
gebruiksperiode; het methodegebruik per
vakgebied op de basisschool; het gebruik van
aanvullend materiaal; het aantal vergaderin-
gen binnen een keuzeproces in relatie tot de
schoolgrootte; het aantal vergaderingen in
relatie tot de tevredenheid met het keuzepro-
ces; de periode waarin voornamelijk nieuwe
methodes worden gekozen; de aan-
dachtspunten bij verschillende vakken; het
aantal aandachtspunten per vergadering; de
betrokkenheid van verschillende personen
door de jaren heen; de informatie-inwinning.

De in het HOKO-project gevoelde behoef-
te aan kennis omtrent feitelijke gegevens be-
treffende het verloop van keuzeprocessen
leefde ook elders. Dit bleek uit externe con-
tacten onder andere via een op advies van de
S.V.O. ingestelde resonansgroep. We zullen
de voornaamste resultaten van de enquête
weergeven in de volgende paragraaf (4.2).
(Voor meer gedetailleerde kennis verwijzen
we naar het eindrapport van het HOKO-
project, Kosters, e.a. 1984, p. 83-108.)

3.3 De tweede fase: evaluatie van de hand-
leiding

Het evaluatie-onderzoek betrof het functio-
neren van de oorspronkelijk uit het MEBI-
project afkomstige handleiding, die op
grond van gegevens verkregen in de explora-
tieve fase (3.2) was herschreven. Dit onder-
zoek is uitgevoerd in twee stappen. De eerste
betrof de vraag in hoeverre de handleiding is
gebruikt zoals bedoeld. Bij de tweede stap is
nagegaan in hoeverre de handleiding een be-
ter, dat wil zeggen meer verantwoord keuze-
proces tot gevolg heeft. We zullen beide stap-
pen beknopt toelichten.

Onderzoek naar het gebruik van de handlei-
ding

Het onderzoek naar het bedoelde gebruik
van een handleiding vraagt om een
discrepantie-analyse. Nagegaan moest wor-
den of het keuzeproces is verlopen conform
de voorschriften en aanwijzingen zoals in de
handleiding verwoord. Pas als dit in vol-
doende mate het geval is, kan men spreken
van een werkelijk gebruik. De discrepantie-
analyse is uitgevoerd op een zestal scholen
die de handleiding intensief bij het keuzepro-
ces hadden betrokken. Er-is aan de gebrui-
kers een vragenlijst voorgelegd die per aan-
wijzing in de handleiding vraagt of deze is
uitgevoerd. Omdat het uitvoeren van alle
aanwijzingen niet even belangrijk werd
geacht, heeft men zich in het onderzoek be-
perkt tot de meest belangrijke. Daarnaast is
de mening van de gebruikers over de kwali-
teit en de bruikbaarheid van de handleiding
gevraagd. De vraag of de geïntendeerde ef-
fecten van de voorgeschreven handelingen
optreden, is afgemeten aan het al of niet aan-
wezig zijn van de vereiste (tussen)produkten.

Het onderzoek betreffende de effectiviteit
De onderzoeksvraag van de tweede stap be-
treffende een mogelijke meeropbrengst in de
vorm van beter verlopende keuzeprocessen
bij gebruik van de handleiding vergeleken
met de situatie waarin dit niet gebeurt, is
aangepakt via een vergelijkend design. Er
was sprake van een experimentele groep van
gebruikers (13 scholen) en een controle-
groep van niet-gebruikers (9 scholen).

Om een verschil tussen beide groepen te
kunnen aantonen met een vermogen van .90
en een significantieniveau van .10, moeten ze
ieder afzonderlijk uit minstens 21 scholen
bestaan (Cohen, 1969). Daarbij is rekening
gehouden met de volgende factoren: 50%
respons, 50% bereidheid om mee te werken
en het gegeven, dat 1/7 deel van de scholen
per jaar een nieuwe methode kiest. De selec-
tie was een resultaat van het enquête-
onderzoek. Van de 93 scholen (13.4% van de
respondenten) die een keuzeproces zouden
doorlopen, was, na een random-verdeling
over de experimentele en controle-groep,
59% van de gebruikers bereid me te werken.
Bij de groep die de handleiding niet gebruik-
ten, was dit 50%. Van deze respectievelijk 28
en 23 scholen is om verschillende redenen


Pedagogisc/ie Studiën 433

-ocr page 441-

nog een groot aantal afgevallen. Uiteindelijk
bleven er respectievelijk 11 en 9 scholen over.
Uiteraard moet er terdege rekening mee ge-
houden worden, dat deze gang van zaken
consequenties heeft voor de mogelijkheid tot
generaliseren.

Om de resultaten in beide groepen onder-
ling te kunnen vergelijken en waarderen is
een referentiekader nodig dat toepasbaar is
op beide situaties binnen de experimentele
opzet. Hierbinnen moeten aandachtspunten
gekozen worden, geformuleerd als mogelijke
effecten waarvan men mag veronderstellen,
dat ze beïnvloed worden door het al dan niet
gebruik van de handleiding. Het vinden van
een dergelijk gestructureerd kader werd in
grote mate bemoeilijkt door het ontbreken
van een eenduidige, adequaat toepasbare
theorie. Om dat probleem op te lossen is te-
ruggevallen op aspecten van de gegeven pro-
bleemanalyse (2), ondersteund door inzich-
ten vanuit verwante theorieën (1.2).

Besloten is te vergelijken op twee punten:

- de mate van verantwoording van de keuze;

- de planmatigheid van het keuzeproces. Bei-
de verschijnselen kunnen optreden zowel
tengevolge van het gebruik van de handlei-
ding als los daarvan. Dit betekent dat ze zo-
wel in de experimentele als in de controle-si-
tuatie in bepaalde mate kunnen voorkomen.
Als zodanig vormen ze elementen van een
beide situaties omvattend referentiekader.
De vraag in het onderzoek was in hoeverre de
mate van voorkomen tengevolge van het ge-
bruik van de handleiding, dus in de experi-
mentele situatie, aantoonbaar zou toenemen.
Als dit het geval was, dan kon dit worden op-
gevat als een aanwijzing voor de effectiviteit
van de handleiding.

De gedachte, dat het gebruik van de hand-
leiding inderdaad het optreden van een meer
verantwoord en planmatig gedrag bij keuze-
processen zou bevorderen berustte op de vol-
gende overwegingen. In paragraaf 2 is een
verantwoorde keuze als ideaal gesteld. De
verwantschap met het hiervoor als eerste ge-
noemde vergelijkingspunt - de mate van ver-
antwoording van de keuze - zal duidelijk
zijn, evenals de verwachte invloed van de
handleiding die vanuit deze grondgedachte is
opgezet. Een meer planmatig gedrag - het
tweede vergelijkingspunt - is te verwachten,
omdat in de handleiding geïnspireerd door
'problemsolving' - en beslissingstheorieën.

een planmatig procesverloop in ontwerp
wordt voorgestructureerd.

De beide vergelijkingspunten zijn als volgt
geoperationaliseerd. De mate van verant-
woording is vertaald in de verscheidenheid
van criteria op grond waarvan een besluit is
genomen. Er is een lijst van 31 categorieën
opgesteld, waarin de gebruikte criteria kun-
nen worden ondergebracht. De mate van ver-
antwoording is vervolgens geformuleerd als
het
aantal verschillende categorieën waarin
de door de schoolteams genoemde criteria
zijn onder te brengen.
Planmatigheid is op-
gevat als
de verzameling plannen en afspra-
ken die vóór en tijdens het keuzeproces ge-
maakt worden.
De plannen en afspraken
kunnen betrekking hebben op tijdsplannin-
gen, het aantal vergaderingen, de schriftelij-
ke voorbereiding (agenda) en verwerking
(notulen) daarvan en de taakverdeling.

Alle gegevens zijn verzameld via een tele-
fonische enquête op basis van te voren op-
gestelde vragenlijsten, waarvan de items wa-
ren gekoppeld aan de diverse variabelen. En-
kele belangrijke uitkomsten vermelden we in
de volgende paragraaf (4.3).

4 Enkele belangrijke onderzoeksuitkomsten

4.1 De exploratieve fase: observatie en in-
terview

Het onderstaande overzicht bevat enkele be-
langrijke onderzoeksgegevens verzameld via
participerende observatie en interviews in de
eerste fase van het onderzoek (3.2) gericht op
de exploratie van kenmerken en reëel verlo-
pende keuzeprocessen. We beperken ons tot
de volgende hoofdzaken: het gebruik en de
waardering van de handleiding; de behoefte
aan informatieuitwisseling; kenmerken van
methodes die de voornaamste rol spelen bij
keuzeprocessen; de behoefte aan begeleiding
vanuit adviesdiensten en enkele procesken-
merken.

Uit de resultaten blijkt, dat de handleiding
overwegend is
gebruikt conform de bedoelin-
gen (84,3% van de in het onderzoek betrok-
ken voorschriften is in de 6 scholen opge-
volgd, Kosters e.a. 1984, p. 147). Het oor-
deel van de gebruikers betreffende de kwali-
teit is meestal positief, men acht de gegeven
reeks aanwijzingen volledig.

Er is vooral behoefte aan informatie-
inwinning
bij het begin van het keuzeproces.


} 434 Pedagogische Studiën

-ocr page 442-

wanneer men zich afvraagt waarom de aan-
schaf van nieuw materiaal noodzakelijk is en
men op zoek is naar criteria op grond waar-
van een mogelijke keuze op zijn waarde kan
worden ingeschat. In de handleiding wordt
in dit verband gesproken over een verdie-
pingsfase. Hierin is sprake van een algemeen
oriënterend zoeken naar informatie. In een
latere fase van het proces is er meer behoefte
aan een gerichte informatie-inwinning. Dit is
het geval wanneer men zich op de hoogte wil
stellen van wat op de markt is verschenen.
De handleiding noemt dit de fase van de
marktverkenning. Opvallend is, dat de in dit
verband meest belangrijk geachte informatie
van vakinhoudelijke aard is. Men wil weten
hoe en in welke graad van volledigheid on-
derdelen van vakken als rekenen en taal in
het eventueel te kiezen materiaal aan de orde
komen. Ook is men geïnteresseerd in nieuwe
ontwikkelingen op dit punt, al is men daar-
van vaak onvoldoende op de hoogte. De
noodzaak voor het inwinnen van informatie
betreffende abstracte zaken zoals achterlig-
gende scholingsconcepten en leer-
psychologische ideeën, wordt over het alge-
meen weinig of niet gevoeld.

De volgende kenmerken van methoden
spelen bij keuzeprocessen een belangrijke
rol. Uiteraard in de eerste plaats de reeds eer-
der genoemde vakinhoudelijke kenmerken.
Daarnaast is men vooral op zoek naar de
vraag in hoeverre een methode de leraar in
staat stelt gedifferentieerd onderwijs te ge-
ven. Vaak is men hierin teleurgesteld, omdat
de meeste methodes het vertrouwde klassika-
le onderwijs veronderstellen. Een volgend
aandachtspunt betreft de opbouw van de me-
thode en de verdeling van de leerinhoud over
de diverse leerjaren.

De behoefte aan begeleiding vanuit een ad-
viesdienst
treedt op dezelfde momenten aan
het licht als de behoefte aan informatie. Dit
betekent dat men vooral tijdens de verdie-
pingsfase en tijdens de marktverkenning de
schoolbegeleider wil raadplegen. Men kent
hem een belangrijke rol toe in verband met
de informatie-verschaffing. Men wil van
hem direct te gebruiken en relevante gege-
vens vooral van vakinhoudelijke aard, echter
ook betreffende ervaringsfeiten uit andere
schoolsituaties. De begeleider behoeft zich
naar het oordeel van de scholen, minder te
bemoeien met procedurele kanten van het
keuzeproces.

Tot slot geven we nog enkele opvallende
kenmerken van keuzeprocessen. Aan de keu-
zen van nieuwe methodes voor de vakken re-
kenen en taal (soms ook aanvankelijk lezen
en schrijven) wordt de meeste tijd besteed.
Deze vakken worden algemeen als de 'hoofd-
vakken' gekwalificeerd en krijgen daarom de
meeste aandacht. Keuzeprocessen omvatten
gemiddeld 7 ä 9 vergaderingen. Van beslis-
sende betekenis worden vergaderprocedures
geacht zoals een efficiënte vergadertijd, een
doelgerichte leiding, afgesproken beslis-
singsprocedures en een taakverdeling. De
meeste scholen vinden niet, dat keuzeproces-
sen te veel tijd in beslag nemen. Ze worden
als zinvol en noodzakelijk ervaren. Als pro-
cessen efficiënt verlopen, is men eerder ge-
neigd tot het doen van extra tijdsinvesterin-
gen.

4.2 De exploratieve fase: de enquête
Via de enquête is aanvullende informatie be-
treffende keuzeprocessen verzameld over een
grote groep van scholen (1123, respons
61,4%). Er is gevraagd naar de stand van za-
ken betreffende de aandachtspunten die ook
in het eerste onderdeel van de exploratieve
fase aan de orde zijn geweest. Enkele voor-
beelden daarvan zijn in 4.1 besproken. Daar-
naast is eveneens informatie ingewonnen be-
treffende een aantal randcondities van keu-
zeprocessen zoals de schoolgrootte, de mate
waarin het proces van integratie tussen kleu-
terschool en basisschool is gevorderd, de ver-
gadertraditie e.d. Via analyse van het materi-
aal is gepoogd een mogelijke samenhang tus-
sen bepaalde randcondities en het verloop
van het keuzeproces op te sporen. Binnen het
kader van dit artikel kunnen we op deze ge-
detailleerde uitwerking niet ingaan (zie
Kosters, e.a., 1984, p. 46-108). We beperken
ons tot enkele hoofdzaken gegroepeerd
rondom de volgende punten: het gebruik van
methodes, aandachtspunten tijdens het keu-
zeproces, begeleiding en proceskenmerken.

Wat het gebruik van methodes betreft is
gevraagd naar de lengte van de gebruiksperi-
ode. Gemiddeld over alle soorten methodes
blijkt deze 6,2 jaar te omvatten. Als we de
gemiddelde gebruiksperiode over de laatste
jaren vergelijken, dan is er sprake van een
aanzienlijke vermindering in omvang. De ge-
bruiksperiode neemt van gemiddeld 13,2 jaar


Pedagogisc/ie Studiën 435

-ocr page 443-

in 1976/1977 af tot gemiddeld 7,6 jaar in
1982/1983. Op dit punt neemt de dynamiek
binnen de school blijkbaar toe. De ge-
bruiksperiode verschilt per vak. Het langst
worden methodes voor aanvankelijk lezen
gebruikt, het kortst methodes voor wereld-
oriëntatie.

Ook is gevraagd naar de mate waarin een
methode tijdens het gebruik wordt benut in
verband met het lesgeven. Uit de gegevens
blijkt dat een vrij groot percentage van scho-
len voor bepaalde vakken geen vaste metho-
de gebruikt. Voor rekenen is dat 10% van de
scholen, voor de andere vakken ligt het per-
centage hoger. Methodes voor wereldoriën-
tatie spelen bij het lesgeven een onderge-
schikte rol. De overige methodes worden in-
tensief gebruikt, zoals verwacht afhankelijk
van het leerjaar. Dit laatste houdt in dat de
rol van methodes voor aanvankelijk lezen en
schrijven met het klimmen van de leerjaren
vermindert en dat methodes voor aardrijks-
kunde en geschiedenis een tegengesteld beeld
vertonen. Wat betreft rekenen en taal valt er
in dit opzicht weinig verschil te constateren.
Bij de meeste methodes wordt aanvullend
materiaal gebruikt. Men kan hieruit aflei-
den, dat de scholen geen methodes kunnen
vinden die aan alle wensen voldoen. Overi-
gens blijkt de behoefte aan aanvullend mate-
riaal niet samen te hangen met de leeftijd van
de methode. Blijkbaar wordt dit soort mate-
riaal niet alleen beschouwd als een hulpmid-
del om verouderingsverschijnselen te corrige-
ren.

Tabel 1 Percentage schoten met betrekking tot vermelde aandachtspunten

aandachtspunten (n = 652)

uitgebreid
behandeld

summier
behandeld

niet

behandeld

aansluiting bij het kind

83,1

7,2

9,7

opbouw van de leerstof

78,2

11,3

10,4

doelstellingen van de methode

77,1

12,4

10,4

differentiatiemogelijkheid

67,8

16,4

15,8

leerstofkeuze

67,2

16,0

16,9

oefenstof

61,5

20,9

17,6

aantrekkelijkheid van de uitvoe-

ring

54,3

29,1

16,6

de handleiding van de methode

53,7

28,4

17,9

de ruimte, die de methode biedt

aan de leerkracht

51,1

26,1

22,9

de hulpmiddelen

45,7

31,1

23,2

aansluiting bij leefmilieu en rui-

mere maatschappelijke verbanden

36,8

24,7

38,5

aansluiting bij overige vak-

ken/methoden

30,7

33,7

35,6

het financiële aspect

28,7

41,9

29,4

Tijdens het keuzeproces spelen diverse
aandachtspunten een rol. Deze worden in het
overlegproces betrokken om hieraan motie-
ven voor keuzen te ontlenen. Tabel 1 geeft
een overzicht. Het aantal respondenten is
minder dan op grond van het antwoordper-
centage verwacht mag worden. Dit komt,
omdat blanco en ongeldige invullingen niet
zijn meegeteld.

In vergelijking met wat we vonden bij het on-
derzoek op grond van observatie en inter-
views (4.1), valt op, dat 'aansluiting bij het
kind' nog hoger scoort dan de 'opbouw van
de leerstof'. Deze laatste vormt samen met
de leerstofkeuze bij het eerst genoemde on-
derzoek het belangrijkste aandachtspunt. We
spraken daar over de betekenis van vakin-
houdelijke informatie (4.1). Differentiatie-
mogelijkheden scoort in beide gevallen hoog.
Opmerkelijk is voorts dat de oefenstof in
veel gevallen uitvoerig wordt besproken. De
aansluiting bij het leefmilieu en de overige
vakken komt er minder goed vanaf. Blijk-
baar heeft, ondanks alle pogingen van on-
derwijsvernieuwers, het streven naar integra-
tie van de schoolwereld met het maatschap-
pelijk leven en van de vakken onderling in
het denken van de onderwijsgevenden nog
betrekkelijk weinig weerklank gevonden.

Een volgend punt betreft de begeleiding
vanuit adviesdiensten. De deelname door


} 436 Pedagogische Studiën

-ocr page 444-

schoolbegeleiders aan keuzeprocessen is de
laatste zes jaar niet toegenomen. Dit geldt
overigens alleen voor de deelname aan het
begin van het proces tot aan het eind. Er is
wel sprake van meer incidentele ondersteu-
ning. Als een schoolbegeleider bij het keuze-
proces is betrokken, blijken meer aan-
dachtspunten uitgebreid behandeld te wor-
den. Men kan stellen dat de deelname van de
begeleider de 'diepgang' in het overlegproces
bevordert.

Ten slotte nog enkele gegevens betreffende
proceskenmerken. Er is aanvullende infor-
matie vergeleken bij het onderzoek op grond
van observatie en interview wat betreft het
aantal vergaderingen. Een kwart van de
scholen besteedt meer dan tien vergaderingen
aan een keuzeproces, de helft van de scholen
vijf of minder. Wat betreft tijdsinvestering is
het keuzeproces op geen enkele wijze gestan-
daardiseerd. Wel kunnen we stellen dat naar-
mate de school groter is, het aantal vergade-
ringen toeneemt. Ouders doen slechts in be-
perkte mate mee, over de jaren heen is geen
toe- of afname te constateren. De deelname
van het schoolbestuur en de inspectie is ge-
ring, die van vertegenwoordigers uit de uitge-
verswereld is sterk wisselend.

In 85% van de onderzochte lagere scholen
is het gehele team altijd bij een keuzeproces
betrokken. Anders ligt dit bij het team van
de kleuterschool. Hier is sprake van een stij-
ging in het percentage van deelname. Werd
in 76/77 het team nog maar in 8,3% van de
gevallen bij het keuzeproces betrokken, in
79/80 is dit percentage gestegen tot 17% en
in '82/'83 tot 45%. We merken waarschijn-
lijk de invloed van de in aantocht zijnde
nieuwe basisschool. Ook kan de afname van
de omvang van kleuterschoolteams een rol
hebben gespeeld.

De gegevens van de enquête in het onder-
zoek op grond van observatie en interview
als geheel overziende komt men tot de vol-
gende conclusie. De spreiding in antwoorden
Iaat niet toe een profiel van 'het keuzeproces'
te schetsen. 'Het keuzeproces' als zodanig
bestaat niet. In zekere zin kan men zeggen,
dat iedere school op eigen wijze kiest. Op
zich is daartegen geen enkel bezwaar. Wel
kan men zich afvragen of alle werkwijzen
even effectief zijn en of een zekere mate van
uniformering, bijvoorbeeld op grond van
een zo mogelijk empirisch beproefde hand-
leiding, niet op zijn plaats is.

4.3 De evaluatie van de handleiding
We bespraken reeds het onderzoek van het
gebruik van de handleiding volgens de be-
doelingen en naar de waardering van de
handleiding door de gebruikers (3.3). Hier
komen alleen de resultaten aan de orde van
het onderzoek naar de effectiviteit van de
handleiding. De opzet in een vergelijkend de-
sign beschreven we in het tweede deel van
3.3. De
mate van verantwoording van de
keuze is, zoals vermeld (3.3) geoperationali-
seerd in de diversiteit van de gehanteerde cri-
teria. De verschillen tussen de experimentele
en controle-groep waren statistisch niet signi-
ficant. Wel bleek in alle fasen van het keuze-
proces de tendens te bestaan, dat handlei-
dinggebruikers een grotere diversiteit aan cri-
teria hanteerden dan niet-gebruikers.

We mogen met enige voorzichtigheid con-
cluderen dat het vermoeden, dat het gebruik
van de in het HOKO-project ontwikkelde
handleiding leidt tot een grotere mate van
verantwoording van het keuzeproces, door
het onderzoek wordt ondersteund.

De planmatigheid van het keuzeproces is ge-
operationaliseerd in zeven aspecten: het aan-
wezig zijn van een tijdsplanning, het bepalen
van een einddatum, de datum van de volgen-
de vergadering, het vooraf vaststellen van
het aantal vergaderingen, het maken van no-
tulen, de aanwezigheid van een agenda en
een taakverdeling. Zowel gebruikers als niet-
gebruikers stelden de datum voor de volgen-
de vergadering en de einddatum van het keu-
zeproces van te voren vast. Ook maakte elke
school notulen en een agenda voor elke vol-
gende vergadering. Handleidinggebruikers
bepaalden vaker vooraf hoeveel vergaderin-
gen men aan het keuzeproces wilde besteden.
De handleidinggebruikers maakten ook va-
ker een tijdsplanning aan het begin van het
proces dan de niet-gebruikers, hetgeen waar-
schijnlijk aan de invloed van de handleiding
is toe te schrijven. Deze bevat hieromtrent
een advies. Bij de handleidinggebruikers was
ook vaker sprake van een taakverdeling. Dit
laatste kan echter samenhangen met de con-
trolevariabele schoolgrootte. (Er bleek een
klein verschil te bestaan op de variabele
schoolgrootte tussen handleidinggebruikers
en niet-gebruikers.) Samenvattend: de hand-


Pedagogisc/ie Studiën 437

-ocr page 445-

leidinggebruikers scoren op alle aspecten be-
treffende de planmatigheid van het keuze-
proces even hoog of hoger als de niet-hand-
leidinggebruikers, hoewel het verschil ner-
gens statistisch significant is. We kunnen ook
hier een tendens vaststellen en wel in de rich-
ting van een grotere planmatigheid.

De conclusie naar aanleiding van de on-
derzoeksgegevens zowel betreffende de ver-
antwoording als de planmatigheid zijn niet
ongunstig met betrekking tot effectiviteit van
de handleiding als geheel. Het lijkt verant-
woord op grond hiervan voor een verdere
verspreiding te pleiten.

5 Nabeschouwing

Het onderzoek sluit aan bij een praktische
vraag uit het veld. Het heeft daarvan alle
vóór- en nadelen ondervonden. Een voordeel
was het hebben van de zekerheid aan een
praktijkrelevante bijdrage te werken. Dit be-
vordert de motivatie. Een nadeel was het na-
genoeg ontbreken van direct bruikbare theo-
rieën en de grilligheid van de ontwikkelingen
in het onderzoeksveld, waardoor bijvoor-
beeld door onvoorziene omstandigheden
steekproeven onverwacht kleiner uitvielen
dan bedoeld. Dit verhoogt uiteraard de be-
trouwbaarheid en de generaliseerbaarheid
van de onderzoeksresultaten niet, waarbij we
nog afzien van de in dit opzicht eveneens on-
gunstig werkende factoren zoals het niet in
de hand hebben van de vele mogelijke inter-
veniërende variabelen.

Het slechts ten dele realiseren van wat in
methodologisch opzicht als ideaal wordt
gesteld, is eigen aan veel veldgebonden on-
derzoek. Het wordt daardoor kwetsbaar
voor kritiek, zonder echter zijn waarde in
een aantal opzichten te verliezen. Zo heeft
het HOKO-project behalve een hoeveelheid
onderzoeksgegevens zaken opgeleverd, die
zowel voor het onderzochte praktische pro-
bleem als voor de verdere voortgang van het
onderzoek en de theorievorming hieromtrent
van betekenis zijn. De voornaamste punten
willen wij hieronder bespreken.

De probleemanalyse zet een aantal ken-
merken van een voor ieder herkenbare en op
geregelde tijden voorkomende opgave in de
vorm van een methodekeuze, bij elkaar. Er is
geen pretentie wat betreft volledigheid, er is
wel gepoogd belangrijke kenmerken op het
spoor te komen en op deze wijze een basis te
creëren waarmee valt te werken en waarop is
verder te bouwen.

Via de observaties, interviews en de enquê-
te zijn feitelijke gegevens boven water geko-
men. Hieraan bestaat grote behoefte. Bij de
enquête zijn de omvang van het sample en de
respons zodanig, dat generalisatie naar alle
Nederlandse basisscholen verantwoord is.
Door een combinatie van een probleemana-
lyse en onderzoeksgegevens is een verhelde-
ring van een praktische opgave mogelijk.
Uiteraard worden hiermee de problemen
voor de schoolteams niet volledig opgelost.
Een probleemverheldering kan echter het uit-
voeren van de opdracht wel ondersteunen.

Om de ondersteuning in bepaalde opzich-
ten verder te concretiseren en voor de school-
teams handzamer en meer doehreffend te
maken, is gekozen voor het maken en evalue-
ren van een handleiding'. Wij denken dat het
voor de onderwijskunde die zich dienstbaar
voor de onderwijspraktijk wil opstellen, een
opgave is deze en andere instrumenten te
ontwikkelen en empirisch te beproeven. Het
empirisch materiaal geeft aanwijzingen dat
aan een handleiding behoefte bestaat en dat
het gemaakte ontwerp hieraan op verant-
woorde wijze tegemoet komt.

Onderzoek lost problemen zelden volledig
op. Dit geldt niet alleen als het om praktische
opgaven gaat, maar ook wanneer men zich
beperkt tot de onderzoeksvraag op zich.
Hiervan worden diverse deelaspecten duide-
lijk die om vervolgonderzoek vragen. Het ge-
nereren van relevante vragen voor nieuwe re-
search kan zelfs worden opgevat als een van
de belangrijke winstpunten van verricht on-
derzoek. In dit'opzicht heeft het HOKO-
project een belangrijke bijdrage geleverd.
Vele vervolgmogelijkheden zijn duidelijk ge-
worden, waarvan we er twee expliciet willen
noemen.

We weten dat een keuze veronderstelt, dat
men op de hoogte is van de keuzemogelijkhe-
den, hetgeen in ons geval betekent, het ken-
nen van de methoden die op de markt zijn
verschenen (2). Uit de exploratieve fase van
het onderzoek is gebleken dat het kennen en
het daaraan gekoppelde beoordelen van me-
thoden een zeer moeilijke opgave is. Metho-
den zijn omvangrijk; het is niet eenvoudig ze
als geheel te overzien; het is de vraag waarop
men moet letten en op grond van welke crite-


} 438 Pedagogische Studiën

-ocr page 446-

ria men moet beoordelen; het is tenslotte niet
eenvoudig om dat wat men concreet aan-
treft, te relateren aan meer algemene doelen
van een vak en de school. Het beoordelen
van methoden is een deelaspect van het keu-
zeproces dat om verdere bestudering vraagt.
Op het reeds eerder verrichte onderzoek be-
treffende schoolboeken (1.2) kan worden
voortgebouwd.

Keuzeprocessen zijn groepsprocessen (2),
hetgeen een overleg tussen de leden van het
schoolteam veronderstelt. Het overleg vraagt
om het kunnen denken en spreken over za-
ken van zowel algemeen didactische als vak-
didactische aard. Dit betekent dat hiervoor
een gemeenschappelijke, door iedereen be-
grepen taal ontwikkeld moet worden. Geble-
ken is dat deze nog in onvoldoende mate
bestaat. Meer kennis is nodig over hoe in dit
opzicht de communicatieprocessen verlopen.
Dit is tevens van betekenis voor het begrijpen
en begeleiden van schoolwerkplanprocessen
in het algemeen, waarbinnen een methode-
keuze thuishoort. Er is verwantschap met het
momenteel actuele onderzoek betreffende
het planningsgedrag van leraren (o.a. Tille-
ma, 1983; Peters e.a. 1983).

Dit zijn twee voorbeelden van vervolgon-
derzoek waarnaar onze voorkeur uitgaat en
in verband waarmee in samenwerking met
ontwikkelingen elders voortgezette theorie-
vorming mogelijk lijkt. Praktisch relevant
zijn eveneens onderzoeksvragen die betrek-
king hebben op de mate van tevredenheid
met een via de handleiding gekozen metho-
de, en de wijze waarop deze wordt gebruikt.
Dit betreft echter onderzoek dat pas over en-
kele jaren, wanneer de handleiding op ruime
schaal wordt gebruikt, van start kan gaan.

Noot

1. De in het HOKO-project verschenen handlei-
ding is onder de titel: Handleiding voor het
kiezen van een nieuwe methode, verkrijgbaar
via de C.R.L. verbonden aan de S.L.0. te En-
schede.

Literatuur

Adviesgroep leermiddelen - Derde rapport, De rol
van schoolbegeleiding en scholing bij de keuze
van leermiddelen.
Den Haag, 1983.
Ben Peretz, M., P. Tamir, What teachers want to

know about curriculum materials, Journal of
curriculum studies,
1981, 13, nr. 1. p. 45-53.

Bockel, C. A. van, Eindrapport van het eerste jaar
van de voorstudie; beoordeling van leerboeken,
Amsterdam: R.I.T.P., 1973.

Bockel, C. A. van. Interimrapport I, Beoordeling
van leerboeken.
Amsterdam: R.I.T.P., 1974.

Bockel, C. A. van. Afsluiting van de eerste fase
van het onderzoek; Beoordeling van leerboe-
ken;
Amsterdam: R.I.T.P., 1975.

Clark, M., P. Tamir, Research on teacher thin-
king,
Curriculum Inquiry, 1977, 7, nr. 4. p.
279-304.

Cohen, J., Statistical power analysis for the beha-
vioral sciences,
New York: Academie Press,
1969.

Derksen, J., H. Krabbendam, Aanschaf procedure
nieuwe methode.
Interne uitgave SBD Tilburg,
1979.

Fitzgibbons, R. E., Making Educational Decisi-
ons. An Introduction to Philosophy ofEducati-
on,
New York: Harcourt, Brace Jovanovich,

1981.

Franken, T., e.a., Eindverslag curriculum-project
MEBI,
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde,

1979.

Fullan, M., A. Pomfret, Research on Curriculum
and Instruction Implementation,
Review of
Educational Research,
1977, vol 47, nr. 1, p.
335-397.

Groot, de J., Beoorderlingscriteria voor leermid-
delen als middel tot verhoging van kwaliteit.
Re-
sonans,
1976, 8, nr. 9, p. 240-244.

Hoenen, M., J. Thijssen, Reconstructie en evalua-
tie van een handleiding ter ondersteuning van
keuzeprocessen met betrekking tot nieuw aan te
schaffen leerboeken in het Nederlandse basison-
derwijs,
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde,

1980.

Kosters, J., D. van der Ploeg, J. Weterings, H. A.
M. Franssen,
Gezocht: een nieuwe methode.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1984.

Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van on-
derwijs. In: Kemenade, J. van,
Onderwijs:
bestel en beleid,
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1981, P. 501-567.

Lagerweij, N. A. J., Het schoolboek als innovatie-
middel: Ramp of Zegen?,
School, 1984, nr. 5,
p. 20-24.

Langermans, M. J. J., Het team kiest een nieuwe
methode.
Den Bosch: K.P.C., 1975.

Meerem, L. M. van. Descriptieve analyse van leer-
boeken. Taalmethoden basisonderwijs.
Interim-
rapport SVO 0.257, Amsterdam: R.I.T.P.,
1976.

Meerem, L. M. van. Leermiddelen beschrijven.
Eindrapport van een onderzoek naar een uni-
versele beschrijvingsmethode van gedrukte leer-
middelen,
SVO 0.257 - Amsterdam: R.I.T.P.,

1982.


Pedagogisc/ie Studiën 439

-ocr page 447-

Meerem, L. M. van, e.a.. Descriptieve analyse van
leerboeken. Voorlopige resultaten van een ana-
lyse van leergangen Nederlands en Duits voor
het MA VO,
Interimrapport V, Amsterdam:
R.I.T.P., 1977.

Meerem, L. M. van, A. Tordoir. Descriptieve ana-
lyse van leerboeken. Taalmethoden basisonder-
wijs,
Interimrapport II, SVO 0.257, Amster-
dam, nov. 1976; Interimrapport III, SVO 0.257,
Amsterdam: R.I.T.P., 1977.

Nijmeegse werkgroep, Taaldidaktiek aan de basis,
Groningen: 1978.

Peters, J. J., E. Postma, T. Douma, W. Franzen,
A. van der Schaar,
Op weg naar een theorie van
het onderwijzen.
Een onderzoek naar het pro-
fessionele, didaktisch handelen van leerkrach-
ten, Groningen: Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde, 1983.

Schooladviesdienst, Doetinchem, Wijzer in Taai-
land,
Interne uitgave S.A.D., Doetinchem:
1978.

Schooladviesdienst Apeldoorn, Een weg om te ko-
men tot een keuze van methoden/leermiddelen.
Interne uitgave S.A.D., Apeldoorn: 1978.

Stein, G., Immer Ärger mit den Schulbüchern. Ein
Beitrag zum Verhältnis zwischen Pädagogik und
Politik, Stuttgart: J. B. Metzlersche Verlags-
buchhandlung, 1979.

Tillema, H. H., Leerkrachten als ontwerpers.

Proefschrift, R.U. Utrecht: 1983.
Vlek, C. A. J., W. A. Wagenaar, Oordelen en
beslissingen in onzekerheid.
Handboek der psy-
chonomie,
deel 2, Deventer: 1976, p. 447-492.

Curriculum vitae

H. Franssen (1933) studeerde na zijn onderwijzers-
opleiding MO-pedagogiek aan de Leergangen te
Tilburg; de studie werd voortgezet aan de Rijksu-
niversiteit van Utrecht (doctoraal in 1973). Hij
promoveerde in 1985 op het proefschrift
Plannen
van onderwijsleersituaties als teamactiviteit.
Zijn
publikaties liggen op het gebied van de onderwijs-
en schoolontwikkeling, vraagstukken met betrek-
king tot evaluatie-onderzoek en de opleiding van
leraren.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversi-
teit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.

Manuscript aanvaard 11-3-'85.


Summary

Franssen, H. A. M. 'The choice of curriculum materials by primary school teachers'. Pedagogische Stu-
diën,
1985, 62, 428-440.

A study of the way in which primary school teachers choose new textbooks/course materials is presented
here. Choosing a new textbook or syllabus is a matter concerning the whole team in a modern school. The
main characteristics of such a decision process have been made visable through participant-observation and
based on analyses from a decision theory point of view. On this basis a teacher's guide for the processes
of decision making has been developed.

The research covers two areas. Information about the characteristics of the process of decision making
has been obtained through questionnaires, sent to a large number of schools (1174). In addition, the effecti-
veness of the teacher's guide was tested in a comparative experimental design. The users of the teacher's
guide (13 schoolteams) acted in a well-informed manner and more systematically compared to the non-
users (9 schoolteams). 'Well-informed' is described here as 'being able to employ a greater diversity in mo-
tives during the selection process'. More 'systematic' is defined here as 'effectively organised, for instance
through division of labour'. Indications exist that using the teachers's guide, results in an improvement
in a process of making choices.

} 440 Pedagogische Studiën

-ocr page 448-

Het natte vingerwerk; kritiek op een kwalitatief onderzoek
naar de kinderlijke leefwereld

Weerwoord naar aanleiding van de Kroniek
'Wetenschap of journalistiek? Over een kwa-
litatief onderzoek naar de kinderlijke leefwe-
reld' door M. H. van IJzendoorn, J. D.
Imelman en B. Spiecker
{Pedagogische Stu-
diën,
1984, 61, 528-531)

Inleiding

Als drie hoogleraren gezamelijk in de pen
klimmen om een proefschrift te kritiseren en
als dat ook nog eens drie hoogleraren zijn die
het over de inhoud en benadering van hun
vak doorgaans heftig oneens zijn, mag van
een unicum gesproken worden. Zo'n proef-
schrift moet dan wel erg slecht zijn. Of moest
het slecht gemaakt worden, omdat deze drie
vakgenoten zich erdoor geraakt voelden?
Hoe dan ook, men verwacht van Van IJzen-
doorn, Imelman en Spiecker in zo'n geval
een degelijke recensie, maar vooral ook een
zakelijke recensie. Immers, waar onze drie
recensenten zich ergeren aan suggestief taal-
gebruik in ons eind vorig jaar verschenen
proefschrift, 'Pedagogiek op je knieën'
(Boom, Meppel 1984), zouden zij het toch op
z'n minst zelf achterwege kunnen laten. Al
uit de eerste regels - die in de Telegraaf niet
misstaan zouden hebben - blijkt dat ze dat
niet van plan zijn. Zo wordt er geschreven
over 'de geruchtmakende promotie' en over
'raillerende' besprekingen in de media (dag-
bladpers en radio). Die geruchten ver-
spreid(d)en zij voornamelijk zelf ('in weten-
schappelijke kring sterk omstreden') en
slechts de minst serieuze van de zes kranten-
recensies was negatief over het proefschrift,
het radio-interview was louter informatief.
Onterechte en goedkope stemmingmakerij
aan het begin van een recensie, die verder bij-
na voortdurend afbrekend is en daarnaast
geborneerd. Alhoewel de recensie geenszins
uitnodigt tot een inhoudelijke discussie, heb-
ben we geen zin ons in de mahng te laten ne-
men. Daarom willen we, zo zakelijk moge-
lijk, orde op zaken stellen; we volgen de re-
censie daarbij op de voet.

1. In tegenstelling tot hetgeen vermeld wordt
in de introductie van de recensie, is het
schrijven van een proefschrift voor ons wel
degelijk een uiterst serieuze zaak. Omdat wij
het liefst een kattebelletje geschreven zouden
hebben, concluderen de recensenten dat we
het eigenlijk onbelangrijk vinden. Met het
beeld van het kattebelletje proberen we aan
te geven dat de produkten van wetenschap-
pers er wat gewoner, eenvoudiger, alledaag-
ser uit zouden moeten zien, opdat een groter
publiek dan louter vakgenoten er iets van
kan begrijpen en er iets mee kan beginnen.
We merken overigens op dat het niet zo een-
voudig is kattebelletjes te schrijven (p. 7);
vaktaal schrijven gaat gemakkelijker en eer-
lijk gezegd klinkt het dan ook nog belangrij-
ker. Wij hebben in al onze publikaties steeds
heel serieus geprobeerd eenvoudig en ver-
staanbaar te schrijven. In het 'veld', waar de
nodige wetenschappers al veel goodwill ver-
speeld hebben ('ach, die lui van de universi-
teit: allemaal theorie, Iaat ze zelf maar eens
...'), blijkt een sterke behoefte aan wat de re-
censenten laatdunkend 'nieuwe vlotheid'
noemen. Ook in ons proefschrift hebben we
geprobeerd verstaanbaar te schrijven voor
een grotere groep:
een heel werk. Als we aan
het eind van ons voorwoord verzuchten nu
snel weer echt aan het (veld)werk te willen
gaan, is dat vooral ook critiek op Deetmans
reorganisatieplannen, die ons van dat werk
afhouden en zeker niet een bagatelliseren van
de arbeid aan het proefschrift.

2. Onze drie critici verwijten ons de taal
van predikanten te spreken. Als voorbeeld
geven zij drie citaten zonder paginavermel-
ding. Bij het herlezen van onze tekst zijn we
de betreffende formuleringen nergens tegen-
gekomen. Mogelijk hebben p. 7 en 133
(oproep tot bescheidenheid) en p. 79/80 en
162/163 (verzet tegen een
louter theoretische
interesse) aanleiding gegeven tot deze ver-
draaiingen? Hoe dan ook, de echte formule-
ringen in hun context gezien zijn niet vrij van
zelfkritiek en staan meer dan eens in de wij-
vorm.

3. Onze hooggeleerde collega's vinden dat
er nogal wat tegenstrijdigheden en tweeslach-
tigheden in ons betoog zijn geslopen. Ze ge-


Pedagogische Studiën 1985 (62) 441-444 Pedagogische Studiën 441

-ocr page 449-

ven drie voorbeelden. Als eerste tegenstrij-
digheid wordt gewezen op het nastreven van
wetenschapstheoretische en methodologische
plaatsbepaling enerzijds en practicistische en
anti wetenschappelijke sentimenten ander-
zijds. Omdat paginavermelding ontbreekt, is
onduidelijk waar we deze sentimenten moe-
ten zoeken. Waarschijnlijk slaat practi-
cistisch op ons voortdurende pleidooi dat
wetenschap dienstbaar aan de praktijk moet
zijn (bv. p. 63, 99, 137 en 141 e.v.) en anti-
wetenschappelijke op onze sympathie voor
Feyerabend (p. 134). Noch het een, noch het
ander sluit bovenbedoelde plaatsbepaling
uit. De recensieschrijvers bedoelen waar-
schijnlijk dat wat wij doen in
hun ogen geen
wetenschap mag heten en daarom ook niet
wetenschapstheoretisch verantwoord kan
worden.

Als tweede tegenstrijdigheid noemt men
het enerzijds niet willen voorspellen en an-
derzijds toch op zoek zijn naar voorwaarden
voor een goede ontwikkeling van het kind.
De drie hoogleraren verwijzen naar de sa-
menvatting; daar staat echter iets anders, nl.
dat o.i. volwassenen 'waar dat kan, (dienen)
te zorgen voor zo goed mogelijke voorwaar-
den voor de ontwikkeling van kinderen'. Wie
de moeite neemt het hoofdstuk zelf te lezen
(p. 75 bv.), ziet dat we o.a. proberen ken-
merken van het kinderbestaan te beschrijven
die we formuleren als
ruimtelijke voorwaar-
den die
kunnen bijdragen aan een goed kin-
derleven. We beargumenteren waarom dat
voor ons voorwaarden zijn, we geven dat de
lezer in
overweging: 'Wat vindt u ervan als
zulke voorwaarden ontbreken? Wilt u dat?'
(p. 75). De voorwaarden zijn niet dwingend
gedacht als leidende naar een soort goed kin-
derleven. Wat is er nu nog tegenstrijdig?

Tot slot houdt ook de derde gesignaleerde
tegenstrijdigheid geen stand. Volgens de re-
censenten kapittelen we met het nodige dé-
dain pedagogen die hun bureau te graag zien,
maar we laten ons toch leiden door puur the-
oretisch pedagogische inzichten van Hintjes
die we overigens niet schijnen te begrijpen.
Van dédain is geen sprake, wel van kritiek.
Op zichzelf hebben we niet het minste be-
zwaar tegen theoretische bureau-arbeid, we
menen ons wel van méér theoretische inzich-
ten bediend te hebben dan alleen die van
Hintjes. Die kritiek is overigens aan het werk
van onze recensenten goed te verduikelijken.

Elk van hun is op zijn manier bezig met de
pedagogische relatie en als gemeenschappe-
lijk kenmerk van dat werk valt op dat het
kinderlijk perspectief in de beschouwingen
volledig ontbreekt. Imelmans pedagogiek
wordt in Groningse kring getypeerd als een
vorm van veronzekeren, maar wat dat vanuit
kinderlijk perspectief betekent, blijft een
open vraag; het 'Leidse pedagogisch onder-
zoek' ziet kinderen slechts als proefpersonen
waaraan een bepaalde regelmaat te ontdek-
ken valt en ook in Spieckers werk (bv. in zijn
verhandelingen over aanleren van regel-
geleid cultureel gedrag), zijn betrokkenen in
kwestie slechts als een vage schim aan de ho-
rizon aanwezig waarvan gesteld wordt dat ze
zich menselijk ontwikkelen.

Wat de tekst van Hintjes betreft, die ge-
bruiken we om ons pedagogisch perspectief
te verduidelijken, we zijn ons ervan bewust
dat we versimpelen: 'Sterk vereenvoudigd
gedacht betekent dat voor onze analyse ...'
(p. 127). Maar wat is er op tegen transceden-
tale categorieën als psychologische te gebrui-
ken indien dat verhelderend werkt? Husserls
'Zu den Sachen' is eveneens heel wat concre-
ter gebruikt en uitgelegd dan hij bedoelde en
niet zonder vruchten af te werpen (zie daar-
over bv. Danner, 1979, p. 30).

4. Intussen zijn we terecht gekomen in de
kwalitatieve methodologie. Om te beginnen
gaan volgens onze beoordelaars onze 'richt-
lijnen' voor de entree van onderzoekers in
het veld niet veel verder dan het advies ge-
woon jezelf te blijven en om kinderen te ge-
ven. Een dergelijke 'conclusie' zou geen in-
formatieve waarde hebben en daarmee te
vergelijken met het advies: 'wees mens'. Nog
los van het feit' dat we op deze plaats geen
richtlijnen geven, maken onze drie lezers de
fout de beginprobleemstelling voor eindcon-
clusie te houden. Na de bewuste p. 83 waar
onze critici zijn gestopt, volgt een beschou-
wing over hoe de pre-reflexieve aanwezigheid
van de onderzoek(st)er de entree in het veld
bepaalt, voorts verwijzen we naar bijzonder
instructieve teksten in deze (t/m p. 86). Wie
de moeite neemt nog verder door te lezen,
ziet vanaf p. 95 thema's als bereidheid tot
meedoen, echtheid, belangstelling, geduld,
niet-autoritair zijn enz. behandeld. Iets meer
als 'Wees Mens' dus.

5. 'Hoewel in de literatuur over participe-
rende observatie juist erg veel aandacht


} 442 Pedagogische Studiën

-ocr page 450-

wordt besteed aan de 'vertekende' effecten
van de aanwezigheid van een observator op
de gebeurtenissen in een onderzoeksgroep',
doen Bleeker en Mulderij dat niet. Met ver-
bazing zien we het probleem zo gesteld!
Beets wist al beter. 'Toch kunnen ze de in-
druk niet wegnemen dat ze zich als volwasse-
nen niet geheel onzichtbaar hebben kunnen
maken', alsof we dat zouden willen! De
hoofdstukken 3,4, 5 en 7 laten zien hoezeer
we 'zelf' aanwezig zijn in al onze weten-
schappelijke arbeid van het eerste contact tot
in de laatste analyse. Emerson, die een goed
overzicht heeft over de recente literatuur
m.b.t. kwalitatief onderzoek, weet net als
wij dat het probleem al lang niet meer zo
gesteld wordt. Hij spreekt over een 'recon-
ceptualization of the problem of
reactivity':
'Classical formulations of field-work roles
advocated passive, nonobtrusive presence
and modes of participation in order to avoid
changing or even creating the phenomena
under study. Many field workers now reject
this approach, seeing the Solution more in
the direction of becoming aware of one's ef-
fects on the field rather than of trying to
avoid or minimize such effects' (Emerson,
1981, p. 365). Of korter bij Clarke: 'The re-
searcher is viewed as a source for the result,
not as a contaminant of it.' (Clarke, 1975, p.
99). Van der Zee stelt: 'Met het gebod van
non-interventie wordt overigens door som-
migen opzettelijk de hand gelicht. En waar-
om ook niet?' (Van der Zee, 1983, p. 40).
Hoe zouden etnomethodologen anders zulke
opzienbarende resultaten hebben kunnen be-
reiken? Wie betoogt dat wij deze problema-
tiek niet serieus nemen, getuigt van onwil te
lezen wat we schrijven op bv. p. 62 e
.V., 83
e
.V., 93 e.V., IÏ2 e.v. en 166 e.v. Weten-
schappelijke kennis ontstaat o.a. in en door
interactie met de betrokkenen, dat mag men
met ons oneens zijn, men mag echter niet de
zaken zo verdraaien dat lijkt alsof wij hier
geen aandacht aan besteden. Het moet ons
van het hart dat we in deze het gevoel krijgen
terug te zakken in een discussie die we een
kleine tien jaar geleden moesten voeren met
dogmatisch empirisch-analytisch denkende
onderzoekers. We herkennen hetzelfde taal-
gebruik tussen de regels door of tussen de
komma's: onze critici spreken van 'proefper-
sonen', van 'vertekening', van interobserva-
tor-betrouwbaarheid, van hypotheses, van
inductie en de kritiek lijkt er op neer te ko-
men dat wij die taal niet spreken.

Hierbinnen past ook de afkeer van per-
soonlijke ontboezemingen en het pleidooi
voor een scheiding van observaties en zelfre-
flecties. Een dergelijk dualisme lukt o.i. nu
eenmaal veel vaker niet, dan wel. De ver-
vlochtenheid van beide is een feit. Het leert
de lezer de
persoon van de onderzoeker te
zien en geeft daardoor een extra middel tot
'controle', navoelbaarheid en navolgbaar-
heid. Dit laatste lijkt overigens door onze re-
censenten ten onrechte geïnterpreteerd te
worden als exacte herhaalbaarheid? Navolg-
baarheid slaat bij ons op het
type onderzoek
niet op
ons onderzoek; het campingonder-
zoek bv. kan niemand op
dezelfde wijze her-
halen.

6. Een volgend verwijt betreft het gebrek
aan bronnenkritiek en 'contra-inductie'. Bij
bronnenkritiek denkt men dan bv. aan con-
frontatie tussen verschillende bronnen. Ook
deze kritiek verbaast ons in hoge mate: uit de
onderzoeken waarop dit proefschrift reflec-
teert (Bleeker en Mulderij, 1978 en 1982) en
uit het eerste hoofdstuk blijkt dat een scala
van bronnen uitgangspunt vormt voor onze
fenomenologische analyses. Kinderen in ver-
schillende leeftijden, in allerhande verschil-
lende woonsituaties in Nederland, ouders,
studenten, 'deskundigen' en romanschrijvers
'leverden' ons opstellen, jeugdherinnerin-
gen, tekeningen, participerende observatie-
verslagen, dagboeken enz., dat gebeurde op
straat, thuis, op school, op de camping, op
allerlei manieren. Al deze totaal verschillen-
de bronnen werden door ons, en soms door
collega's en student-assistenten, onafhanke-
lijk van elkaar vergeleken en fenomenolo-
gisch geanalyseerd op gemeenschappelijke
structuren in de beleving, op betekenisker-
nen. Reeds in 1977 schreef één van ons sa-
men met Beekman over het belang van con-
frontatie van veel verschillendsoortig materi-
aal ter vergroting van de intersubjectiviteit
(Beekman en Mulderij), 1977, p. 33 en 42).
Zoals geschreven, borduren we in ons proef-
schrift door op vorig werk, we kunnen niet
steeds herhalen. De drie professoren nu
doen, een tikje hypocriet, alsof ze volledig
onbekend zijn met vorige werk. Zo willen ze
een door Buytendijk geïnspireerde uitspraak
- door hen ook nog eens verkort weergege-
ven - slechts beoordelen op wat er in ons


Pedagogisc/ie Studiën 443

-ocr page 451-

proefschrift over vermeld wordt. De lezer
kan eenvoudig constateren dat we daar in het
geheel geen poging doen die 'theorie' te on-
derbouwen (zie daarvoor Bleeker en Muide-
rij, 1978, p. 69 e.v.), de uitspraak dient daar-
entegen als didactisch voorbeeld om een
eerste inzicht in het proces van kwalitatieve
analyse te verschaffen (zie p. 104).

Het gebrek aan contra-inductie zetten on-
ze kritische recensenten kracht bij met een
opnieuw misleidende verdraaiing: zo zouden
wij als contrast onderzoek op Hoog Catha-
rijne voorstellen zonder daar zelf veel voor te
voelen (n.a.v. p. 110?). Dat hebben wij ner-
gens zo geschreven, excuses voor dit soort
'slordigheden' (zie ook onder 2) zouden de
drie theoretisch pedagogische autoriteiten
niet misstaan.

Verder moeten we uit hetgeen Van IJzen-
doorn, Imelman en Spiecker over ons blinde
vertrouwen in
inductie beweren een duidelij-
ke onbereidheid constateren in het taalspel
van kwalitatieve onderzoek(st)ers te willen
meedenken. Met name bij de twee laatstge-
noemde critici kan hier van een nogal funda-
mentele ommezwaai gesproken worden. Wie
serieus werkende kwalitatieve onderzoekers
inductie verwijt, geeft er blijk van in het ge-
heel niet te begrijpen wat dergelijke onder-
zoekers beogen (in elk geval geen algemeen-
geldigheid). Nogmaals, we vallen tien jaar te-
rug, de hoop dat driestromenland in de peda-
gogiek ooit nog eens een delta zal worden,
lijkt zo ijdel. Methodenpluralisme wordt
kennelijk op
papier al niet meer bedreven.

7. Ten slotte twijfelen de bovengenoemde
drie nog aan het pedagogisch karakter van
ons onderzoek; zij vragen zich af of onze in-
teresse voor kinderen niet heeft geleid tot
desinteresse in het verschijnsel opvoeding.
Het is maar net hoe je opvoeding omschrijft.
Wij volgen Langeveld, die in het geheel der
opvoeding een onderscheid maakt naar het
intentioneel opvoeden, het actief deelnemen
van de opvoedeling, de omgang en het milieu
('zakelijk' en 'persoonlijk') (Langeveld,
1979, p. 45). Heel wat meer dan alleen de pe-
dagogische relatie waar onze critici zich mee
bezighouden. Onderzoek naar de kinderlijke
beleving van een deel van hun zakelijk milieu
mag o.i. dan ook probleemlocs pedagogisch
heten. Overigens halen onze recensenten hier
weer alles door elkaar. Zo voeren we geen
anti-pedagogisch pleidooi kinderen louter
naar eigen goeddunken te laten handelen, er
staat
ook naar eigen goeddunken (p. 77).
Naast het veelvuldige volwassen goeddun-
ken, willen we
ook ruimte geven voor (en on-
derzoek doen naar) het kinderlijk goeddun-
ken. Voorts verplichten we nergens ouders
toe zo met kinderen om te gaan als wij dat
doen, het is niet redelijk van ouders steeds
100% aandacht voor hun kinderen te vragen;
het is wel redelijk dat van onderzoekers te
vragen die er op dat moment zelfs voor be-
taald worden het kinderlijk perspectief te
verwoorden. Omdat we zelden het kinderlijk
perspectief op opvoeding in bovenomschre-
ven zin tegenkomen - van ouders van Nu,
via Jeugdjournaal tot in wetenschappelijke
onderzoekverslagen zijn overwegend volwas-
senen voor en over kinderen bezig - zoeken
wij in
ons onderzoek de kinderen bij voor-
keur op in vrije tijdssituaties om ze ook eens
even zonder volwassenen inmenging aan het
woord te laten. We ontkennen geenszins daar
zelf als volwassene aanwezig te zijn (p. 175
e
.V.), als voorwaarde scheppend om het kin-
derlijk perspectief zoveel mogelijk de ruimte
te geven en het volwassen perspectief tijde-
lijk weg te cijferen. Dat een en ander wel de-
gelijk in een pedagogische traditie past, bear-
gumenteren we vanaf p. 124 e.v. en p. 136
e
.V. Zelfs hoogleraren in de theoretische pe-
dagogiek hebben niet het alleenrecht op wat
al of niet wetenschap c.q. pedagogiek mag
heten.

8. Een recensie die uit angst (waarvoor?)
geschreven lijkt te zijn door drie hoogleraren
die met de natte vinger wat tekst bij hun
(voor)oordeel hebben gezocht. Een echte in-
houdelijke discussie ontbreekt; merkwaardig
ook dat onze critici nauwelijks op de eerste
drie hoofdstukken ingaan. Alhoewel het niet
onsympathiek klinkt dat de heren, ondanks
al hun problemen, zich niet hebben laten
weerhouden van bestudering van wat ze den-
ken wat we waarschijnlijk beogen mee te de-
len, moeten we constateren dat ze zich er be-
ter niet aan hadden kunnen wagen. Ze heb-
ben er bar weinig van (willen) begrijpen.

De discussie is hiermee wat ons betreft afge-
lopen. We gaan weer aan het werk.

K. Mulderij, H. Bleeker
Manuscript aanvaard 27-8-'85


} 444 Pedagogische Studiën

-ocr page 452-

Literatuur

Beekman, A. J. en K. Mulderij, Beleving en erva-
ring. Werkboek fenomenologie voor de sociale
wetenschappen.
Boom, Meppel: 1977.

Bleeker, H. en K. Mulderij, Kinderen buiten spel.
Boom, Meppel: 1978.

Clarke, M., Survival in the field, Theory and So-
ciety 2.
(1975), 95-123.

Danner, H., Methoden geisteswissenschaftlicher
Pädagogik.
Ernst Reinhardt Verlag, München:
1979.

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
10e jaargang, nr. 6, 1985

Recente ontwikkelingen in de vormingswe-
tenschap, door W. Leirman
Integratie van leerervaringen in een discipli-
negericht curriculum, door S. E. M. Ever-
wijn, en F. A. Earl

Rolspecifiek leerkrachtengedrag, door G.
Kalfsbeek

De ontwikkeling van twee leesattitudescha-
len, door C. Aarnoutse, P. Bisschop en H.
Feenstra

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
10e jaargang, nr. 3, 1985

Een componententheorie van leesvaardighe-
den: een poging tot validering, door H.
Feenstra en G. Seegers
Slagen en mislukken in de eerste kandida-
tuur: op zoek naar oorzaken, door F. van
Overwalle

Het onderwijsniveau van allochtone leerlin-
gen, door M. J. de Jong en J. J. A. Tacq
Notities en Commentaren
Bewijs van het omgekeerde, voor Schmidt et
al. (1984), door B. Wilbrink
Wat bewijst Wilbrink eigenlijk? door H. G.
Schmidt, M. L. de Volder, W. H. Gijselaers
en L. M. M. Kerkhofs

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 7/8, 1985

Emerson, R., Observational Fieldwork, Annual
Review of Sociology
7, 1981.

Langeveld, M.J., Beknopte Theoretische Pedago-
giek.
Wolters-Noordhoff, Groningen: 1979.

Mulderij, K. en H. Bleeker, Kinderen wonen ook.
Van Loghum Slaterus, Deventer: 1982.

Zee, H. van der. Tussen vraag en antwoord, be-
ginselen van sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek.
Boom, Meppel: 1983.

Visualisatie en dyslexie, door R. de Groot
Wordt er iets aan dyslexie gedaan? door A.
Th. M. van Balen

Oculo-motorische aspecten van 'gedrag' en
het lezen, door R. de Groot
Zien en leren, door R. van der Kooij, M.
Weg en P. Nauta

In memoriam dr. D. Q. R. Mulock Houwer
Ontvangen boeken

Cornelisse, F. H., Inleiding tot de weten-
schapsfilosofie,
Van Loghum Slaterus,
Deventer, 1985, ƒ48,—.
Daalder, F.,
Opvoedingspraktijk en opvoe-
dingswetenschap. Verkenning van de situ-
atie,
Uitgeverij Acco, Leuven/Amers-
foort, 1984, Bfrs. 395//24,75.
Dumont, J. J.,
Leerstoornissen 1: Theorie en
model-,
2; Diagnostiek en behandeling (5e
herziene druk), Lemniscaat, Rotterdam,
1985, ƒ38,50 (per deel)
Essen, M. van.
Onderwijzeressen in nie-
mandsland. Vrouwen in opvoeding en on-
derwijs,
Intro, Nijkerk, 1985, ƒ35,—
Kok, J. F. W.,
Specifiek opvoeden in gezin
en school, dagcentrum en internaat.
Uit-
geverij Acco, Leuven/Amersfoort, 1985,
ƒ37,-

Liem, T. T. & J. Schouten, Dialoog in het
onderwijzen. Prolegomena van een
christelijke onderwijsvisie.
V.U.-
Uitgeverij, Amsterdam, 1985, ƒ16,50
Schouten-van Parreren, C.,
Woorden leren
in het vreemde-talenonderwijs.
Van Wal-
raven, Apeldoorn, 1985, ƒ32,50
Verhulst, J. C. R. M.,
Algemene psychologie
voor onderwijsgevenden.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ47,50
Wit, K. de.
Leerlingbegeleiding maakt
school,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1985, ƒ39,50


Pedagogische Studiën 1985 (62) 445 Pedagogische Studiën 445

-ocr page 453-

D. Brokerhof en W. Ytsma, Een nieuwe kijk
op het godsdienstonderwijs.
Christelijk Pe-
dagogisch Studiecentrum, Hoevelaken,
1982, 76 pag., ISBN 90 6508 027 9.

Brokerhof en Ylsma zeggen te preluderen op ver-
nieuwing van het godsdienstonderwijs op
protestants-christelijke mavo-scholen; hun publi-
katie is de schriftelijke neerslag van de bezinning
'op de grondslag van het godsdienstonderwijs als
schoolvak'. De godsdienstpedagogische basis is
'overigens algemeengeldig' en de funderende visie
heeft 'een gesloten en vastliggend karakter' (p. 5).

Na eerst (hfdst. 1) summier enkele relevante ver-
anderingen te hebben beschreven in samenleving
en wetenschap geven de auteurs een karakterschets
van het actuele godsdienstpedagogische denken.
Deze vormt, gegeven de eenzijdigheden welke aan
de te onderscheiden 'stromingen' worden toege-
schreven, een kader van waaruit de visie van B. en
Y. als vanzelf gelegitimeerd lijkt voort te komen.
Zo heeft de 'stroming' 'to teach religion' het ka-
rakter van 'prediking'. Opvoedend bezig zijn im-
pliceert volgens de auteurs veeleer
aandragen.

Dat men de aandacht beter kan richten op de in-
houden
aan de hand waarvan de leerlingen zelf be-
palen hoe deze te waarderen en
(eventueel) te inte-
greren in hun doen en laten, is
niet de opvatting
van de auteurs. Dit 'to teach about religion' kent
het gevaar van 'onoprechtheid' en 'een te sterke
benadrukking van het kenniselement brengt ook
met zich mee, dat persoonlijke betrokkenheid
moeilijk wordt en er nauwelijks ruimte is voor de
gevoelskant van godsdienst' (p. 17).

Expliciet aandacht voor dit laatste vinden we in
het kind- en ervaringsgerichte onderwijs. Maar:
een niet denkbeeldige 'verabsolutering van de ei-
gen belevingswereld' doet aan het verschijnsel
godsdienst als 'historisch gegeven en gemeen-
schappelijk gebeuren' onvoldoende recht. Het zijn
de positieve elementen van de 'stromingen' die de
auteurs zeggen 'mee te nemen'.
Wat opvalt in hun analyse (hfdst. 2) is dat er ener-
zijds
pedagogische en anderzijds theologische mo-
tieven
gehanteerd worden. Het pedagogisch mo-
tief blijkt ingegeven door een mens- en wereld-
beeld waarin individu en gemeenschap op elkaar
betrokken zijn en wederzijds invloed uitoefenen.
Opvoeding nu, lijkt de individuele speelruimte te
behartigen: kinderen moeten
zelfstandig en kri-
tisch
hun levensweg kiezen. Dit betekent dat er in
het onderwijs verschillende godsdiensten en le-
vensvisies aan bod moeten komen.
Voor dat onderwijs zijn naast
pedagogische, zoals
gezegd
theologische motieven van vormgevend be-
lang: 'Konkreet gaat het daarbij om theologische
standpunten in een christelijk kader' (p. 24). Aan
traditie of aan een beroep op de bijbel kan de leer-
kracht zijn gezag niet direct ontlenen. De christe-
lijke geloofsleer verkrijgt haar normatieve karak-
ter pas
na integratie en systematisering (van de bij-
belse passages). De geloofskeuze van de leerkracht
is evenmin de richtlijn. Het is dankzij de
Openba-
ring
dat mensen (en leerlingen) God kunnen erva-
ren
('signalen in de natuur en de geschiedenis').
'Openbaring en ervaring horen bij elkaar zoals
God en de mensen bij elkaar horen. Hij overrom-
pelt ons niet met zijn Openbaring, maar heeft de
mensen een antenne meegegeven om de menselijke
signalen, waarin zijn Openbaring is verpakt, op te
vangen en als van godswege te herkennen' (p. 28).
Aldus lijken noch de ervaringen van de docent,
noch de objectieve informatie, noch de ervaringen
van de leerlingen eenzijdig benadrukt!

Boekbespreking

Alvorens nu te komen tot de omschrijving van
het algemene doel
van godsdienstonderwijs als
specifiek schoolvak,
geven de auteurs ter verhelde-
ring een nadere karakterisering van de termen 'on-
derwijs', 'godsdienst' 'godsdienstonderwijs'.
On-
derwijs,
als van staatswege verplicht en in school-
verband gestructureerd, georganiseerd en uitge-
voerd deel van de opvoeding, kent alszodanig de-
zelfde kenmerken als opvoeding. Opvoeding om-
schrijven de auteurs als 'een kind inleiden in ken-
nisgehelen, opdat het zelfstandig kennend, waar-
derend en handelend in de wereld kan staan' (p.
32). In het
onderwijs keren deze elementen dan te-
rug als equivalente eisen: a. het onderwijs moet
feitenkennis, inzicht en begrip stimuleren, 'omdat
anders het kennen onvolledig is'(..), b. aanzetten
tot waardenbepaling, hetgeen volgens de auteurs
moet resulteren in een voorlopig eigen oordeel 'op-
dat ze de consequenties van hun keuzen leren over-
zien', c. uitzicht bieden op gedrag door het gedrag
van godsdienstig levende mensen te-bespreken om-
dat godsdienst al te vaak gezien wordt 'als een lou-
ter geestelijk gebeuren' (p. 34).

Godsdienst is 'het totaal aan verschijnselen
waarin mensen binnen een gemeenschappelijke le-
vensvisie hun beleving van de eindigheid van het
bestaan en de werkelijke overwinning daarvan
uiten' (p. 36). Voor het onderwijs betekent dit dat
a. het behandelde steeds
een bestaansvraag in zich
moeten hebben,
en dat b. de godsdienstige ver-
schijnselen aan de orde gesteld dienen te worden


446 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 446-448

-ocr page 454-

als manieren van omgaan met die bestaansvraag,
'die in godsdienst hun antwoord krijgen' (p. 38).

Het doel van het godsdienstonderwijs wordt
vervolgens door de auteurs omschreven (hfdst. 3)
als volgt: het gaat er om 'dat leerHngen een basis-
inzicht in hun eigen bestaansvragen verkrijgen en
in samenhang daarmee de christelijke geloofsvor-
men en andere godsdiensten' (welke de leerlingen
leren onderscheiden en waarderen 'ook als hun ei-
gen oordeel afwijzend is' heet het elders), 'leren
kennen en beleven in hun eigenheid en in hun on-
derlinge overeenkomsten en verschillen. Voorts is
het doel de voorkomende godsdienstige zienswij-
zen en handelswijzen te onderzoeken op hun mo-
tieven en consequenties en daarbij elementaire be-
grippen te leren hanteren' (p. 41).

De laatste hoofdstukken verhelderen de keuze
van B. en Y. voor een
thematische aanpak en daar-
in staan ze stil bij de
organisatie van het lesgebeu-
ren.

Bij wijze van besluit concluderen we dat de
spanning tussen theologische en pedagogische aan-
spraken, hoewel door de auteurs expliciet onder-
kend en voorzien van het label 'dialectisch', geens-
zins door hen wordt 'opgeheven'. De fundamente-
le keuzes zijn in dit concept reeds voor de leerlin-
gen gemaakt. De levensvragen waarop de leerlin-
gen stuiten, vormen in plaats van levensvragen als-
zodanig veeleer aanknopingspunten ter introductie
van een (het christelijke) godsdienstig antwoord
('overwinning') daarop.

De nadruk die de auteurs telkens zeggen te leg-
gen op (de mogelijkheid van)
zelfstandige besluit-
vorming,
verklaart, naar wij aannemen, dat zij
aansluiten bij de pedagogiek van J. D. Imelman.
De hantering van diens begrippen echter deugt
niet! Waar Imelman meent dat de
verantwoording
van de kennis
(reeds ook het resultaat van kennen,
Waarderen en handelen en daarom al nooit 'volle-
dig')
met de pedagogisch-antropologische verant-
woording
een voorwaarde is wil men van 'pedago-
gische genoegdoening' kunnen spreken, reppen B.
en Y. niet van redelijke verantwoording wanneer
het de (godsdienstige) kennis betreft. Het 'waarom
der kennis' wordt bij hen naïef-empirisch tot
'waarom der dingen'. De theologische aanspraken
blijken behalve normerend tevens fundamenteel.
'Het pedagogische' wordt geweld aangedaan. Van
daadwerkelijke reflectie bij de leerlingen kan, ge-
geven het ontbreken van de verantwoording ten
aanzien van de 'religieuze kennis' (of
kennis over
i'eligie?!),
geen sprake zijn. Mef alle consequenties
van dien voor hun 'nieuwe kijk op', als ook voor
(met name) de 'praktische uitwerking van' gods-
dienstonderwijs! (zoals in een publikatie van on-
derstaande werkgroep zal blijken).

J. A. de Mönnink

(Werkgroep godsdienstpedagogiek R.U.G.)

J. H. C. Vonk, Opleiding en Praktijk. Een
onderzoek naar opvattingen over het oplei-
den van leraren in samenhang met de prak-
tijkervaringen van beginnende leraren. VU
Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1982,
368 pag., ƒ33,50, ISBN 90 6265 202 7.

Het is al weer drie jaar geleden dat Vonk promo-
veerde op bovengenoemd dissertatie-onderzoek.
Inmiddels is de publikatie bewerkt en voor het En-
gelse taalgebied toegankelijk gemaakt.* De opzet
van laatstbedoelde uitgave is dezelfde als die van
het proefschrift; de omvang is evenwel tot minder
dan de helft teruggebracht. De suggestie die in de
'Acknowledgements' op pag. V wordt gewekt als
zouden tevens resultaten van een follow-up studie
zijn verwerkt, is wat misleidend. Het enige wezen-
lijke verschil tussen beide versies komt naar voren
in de laatste paragraaf van het werk: de aanbeve-
lingen voor vervolgonderzoek zijn in de Engelse
versie specifieker toegesneden op de richting die
het onderzoeksproject waarvan Vonks dissertatie
deel uitmaakte, inmiddels is ingeslagen. Ik richt
mijn bespreking dan ook op de dissertatie.

'Opleiding en Praktijk' wordt gekarakteriseerd als
een leerplan-evaluatie-onderzoek, met als doel
'een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van
de besluitvorming rond de inrichting van het oplei-
dingsleerplan, door problemen (van beginnende
leraren, A.C.) te analyseren en situaties te verhel-
deren' (p. 22). De verwachting is dat langs die weg
kan worden bijgedragen aan een meer praktijk-
relevante lerarenopleiding.

Het werk omvat vier delen. In deel I (hfdst. I en
2) worden de aanleiding tot het onderzoek en de
probleemstelling beschreven. Tevens wordt de
keuze voor kwalitatief onderzoek verantwoord,
alsmede de onderzoeksopzet, waarbij naast het
verzamelen van informatie ook begeleiding van
beginnende leraren plaatsvindt.

Deel II (hfdst. 3 t/m 5) is de neerslag van een li-
teratuurstudie naar visies op leerplannen voor de
lerarenopleiding. Opleidingsvisie wordt daarin ge-
definieerd als: 'een samenhangend geheel van niet-
empirische uitspraken over de functie van de oplei-
ding in relatie tot het onderwijs waarvoor wordt
opgeleid' (p. 48). Een zestal klassen van oplei-
dingsvisies wordt onderscheiden: de open of geslo-
ten enculturele oriëntatie, de open of gesloten soci-
aliserende oriëntatie en de open of gesloten eman-
cipatorische oriëntatie. De termen open en geslo-
ten verwijzen naar opvattingen over de methode
van opleiden; de termen encultureel, socialiserend
en emancipatorisch representeren visies op de
functie van het onderwijs waarvoor wordt opge-


Pedagogisc/ie Studiën 447

-ocr page 455-

leid. Elk van de zes genoemde oriëntaties wordt op
een aantal 'kritische kenmerken' nader uitge-
werkt.

Deel III (hfdst. 6 t/m 9) beschrijft de kwalitatie-
ve analyse van probleemervaringen van twintig le-
raren (afgestudeerden van één nieuwe lerarenop-
leiding) gedurende het eerste jaar van hun beroeps-
uitoefening. De gegevens zijn verzameld m.b.v.
logboeken, leerlingenvragenlijsten en interviews
met de leraren, gedurende een drietal periodes ver-
spreid over het jaar. De resultaten worden op ana-
loge wijze zeer uitvoerig per individuele leraar be-
schreven (vooral op dit punt is de Engelse versie
aanzienlijk ingekort) en samengevat door de ka-
rakteristieke punten in het ontwikkelirigsproces
van iedere leerkracht aan te geven. Geconstateerd
wordt dat de meeste probleemervaringen van deze
beginnende leraren zich voordoen in de eerste vier
tot acht maanden (de drempelperiode) en betrek-
king hebben op het microniveau: de leerstof, orde
en straf, motivatie van leerlingen e.d. Op mesoni-
veau betreffen de problemen o.a. de contacten met
collega's, de directie en de ouders. In de daarop-
volgende maanden (de ingroeiperiode) nemen de
probleemervaringen aanzienlijk af; de rolsocialisa-
tie krijgt z'n beslag.

Deel IV ten slotte (hfdst. 10) bevat conclusies en
aanbevelingen voor leerplanontwikkeling. De be-
langrijkste conclusies zijn dat in het oplei-
dingsleerplan te weinig aandacht wordt besteed
aan de voorbereiding op het leraarschap in de
drempelperiode en dat er een verschil is tussen de
rolopvatting die opleiders tijdens de opleiding uit-
dragen en die welke als norm geldt binnen de ge-
middelde school. Tevens blijkt dat de scholen te
weinig doen aan de begeleiding van beginnende le-
raren.

'Opleiding en Praktijk' is op een aantal punten po-
sitief te waarderen. Het werk speelt in op actuele
problematiek en bevat zeer waardevolle informatie
voor zowel lerarenopleiders als opleidingsonder-
zoekers. De onderzoeksopzet is degelijk en goed
verantwoord. De verslaggeving is helder gestructu-
reerd en goed leesbaar. De Engelse versie is door
de sterk ingekorte tekst en de toegevoegde illustra-
ties nog aantrekkelijker.

Desalniettemin is een aantal kanttekeningen te
plaatsen. Zo doet de relatie tussen het theoriege-
deelte (opleidingsvisies) en het onderzoek (proble-
men van beginnende leraren) geforceerd aan. Ook
zonder het eerste zou het tweede verantwoord kun-
nen worden in het licht van leerplanevaluatie en
-ontwikkeling.

Verder lijkt de operationalisering van het begrip
opleidingsvisie minder adequaat in relatie tot leer-
planontwikkeling en leerplanbesluiten. De kans is
groot dat een visie met als constituerende elemen-
ten de functie van het onderwijs waarvoor wordt
opgeleid en de methode van opleiden, een visie is
op basis waarvan men zegt te handelen en niet een
visie op basis waarvan feitelijk gehandeld wordt.
De vraag is dan of dit zal leiden tot een zinvolle
discussie over het opleidingsleerplan (p. 23) of
juist tot een 'academische' discussie.

Ik respecteer het standpunt dat Vonk inneemt
door zowel onderzoeker als begeleider te willen
zijn. Onjuist vind ik het evenwel dat op generlei
wijze aandacht wordt geschonken aan de mogelijke
invloed die de verschafte begeleiding kan hebben
gehad op de ontwikkeling van de rolopvatting van
de beginnende leraren, resp. op de duur en intensi-
teit van hun probleemervaringen.

Ten slotte: het heeft mij verbaasd dat niet meer
aandacht is besteed aan het feit dat 50% (!) van
Vonks informanten hun beroepsloopbaan aanvin-
gen met een regulerende opvatting t.a.v. leerlingen
en leerstof. De weergegeven onderzoeksliteratuur
zou een veel groter percentage 'permissieven' doen
verwachten. De uitspraak dat de (permissieve) rol-
opvatting van opleiders gedurende de opleiding bij
studenten versterkt wordt (p. 345) verdient m.i. op
grond van deze gegevens gerelativeerd te worden.

Conclusie: al met al echter een werk dat zeker de
moeite van het lezen waard is.

A. H. Corporaat

• J. H. C. Vonk, Teacher Education and Teacher Pradi-
ce.
A study on the professional preparation of teachers.
VU Uitgevers/Free University Press, Amsterdam, 1984,
IX en 142 pag., ƒ24,50, ISBN 90 6256 125 X.


} 448 Pedagogische Studiën

-ocr page 456-

A.A. KLINKERS

Pedagogisch Centrum Beroepsonderwijs
Bedrijfsleven, 's Hertogenbosch

B. LEVERING

Instituut voor Pedagogische en
Andragogische Wetenschappen R.U.
Utrecht

1 Inleiding

Wanneer we op zoek gaan naar gedegen stu-
dies over het werk van M.J. Langeveld ko-
men we merkwaardigerwijs onvermijdelijk
bij buitenlandse publikaties uit. Zijn het dan
niet slechts de profeten aan wie in eigen land
verering onthouden wordt? Of is het mis-
schien typisch Nederlands om het ook wat
betreft vereringen zuinig aan te doen? Er zijn
veel hedendaagse pedagogen, ook niet door
hem opgeleide, die zijn werk als eerste inspi-
ratiebron noemen. Anderen achten zich vol-
mondig schatplichtig en zeggen in hun werk
zijn traditie voort te zetten. Over die invloed
die Langeveld op de Nederlandse pedagogiek
heeft gehad zal deze bijdrage niet gaan. Wel
hebben we getracht in de verscheidenheid
van zijn werk nieuwe bindende elementen te
ontdekken.

We bespreken achtereenvolgens: zijn we-
tenschapsopvatting; zijn pedagogiek, antro-
pologie en ontwikkelingspsychologie; we leg-
gen een relatie tussen situatie-analyse en fe-
nomenologie en belichten tot besluit de tot
nu toe onderbelichte levensfilosofische wortel
van zijn werk. Dit alles wordt vooraf gegaan
door een biografische schets.

2 Biografie

Martinus Jan Langeveld werd op 30 oktober
1905 in Haarlem geboren. Zijn vader, zoon
van een Texelse goudsmid, was onderwijzer.

Later werd hij leraar aan het Amsterdams ly-
ceum, waar Martien zelf ook zijn middelbare
schoolopleiding kreeg.

In 1925 verliet Langeveld de middelbare
school, en ging studeren aan de Gemeentelij-
ke Universiteit van Amsterdam. Hoewel er
geen subfaculteiten voor opvoedkunde
bestonden in die dagen, besteedde Langeveld
naast zijn studie Nederlands en Geschiedenis
ook veel aandacht aan de Pedagogiek. Zijn
warme belangstelling voor de pedagogiek
was zonder twijfel gewekt door Philip
Kohnstamm, die directeur van het Nutssemi-
narium was. Langeveld had Kohnstamm le-
ren kennen via één van Kohnstamms kinde-
ren, met wie hij in dezelfde klas van de mid-
delbare school had gezeten.

Kohnstamm bracht Langeveld in contact
met de briljante filosoof en klassiek filoloog
H.J. Pos. Pos was leerling geweest van Hus-
serl en van Rickert, en hij was het, die Lan-
geveld ertoe aanzette om in het buitenland te
halen wat Nederland niet te bieden had. Tus-
sen 1925 en 1931, de periode van zijn univer-
sitaire studie, reisde Langeveld dan ook
langs vele 'groten' van Europa. Hij volgde
colleges en voordrachten bij o.a. Husserl,
Heidegger, Litt, Cassirer, L.W. Stern en
Martha Muchow.

In 1925 werd Langeveld assistent van
Kohnstamm. In 1931 studeerde hij af, en
kort daarna werd hij leraar aan het Baarnsch
Lyceum, waar hij Nederlands, Geschiedenis
en Filosofie doceerde. Aan de toenmalige
rector van het Baarnsch Lyceum, J.A. vor
der Hake, een man met wie Langeveld een
zeer warm cdntact onderhield, zou Lange-
veld later zijn grote werk (Beknopte Theore-
tische Pedagogiek) opdragen.

In 1932 trouwde Langeveld met Titia Bak-
ker, die hij had leren kennen tijdens voor-
drachten van Albert Verweij. In die periode
werkten ze beiden aan een proefschrift. In
1934 promoveerden ze. Langevelds proef-
schrift handelde over 'Taal en Denken' bij
12- tot 14 jarigen. Al in 1932, direct na vol-

Over de eenheid in het wetenschappelijk werk van
M.J. Langeveld

Bij zijn taclitigste verjaardag


Pedagogische Studiën 1985 (62) 449-458 Pedagogische Studiën 449

-ocr page 457-

tooiing van zijn studie, begon Langeveld een
particuliere adviespraktijk. Deze praktijk
groeide uit tot een omvangrijk klinisch-
pedagogisch werk.

In 1935 werd Langeveld, terwijl hij leraar
bleef aan het Baarnsch Lyceum, docent voor
kinderpsychologie aan het Nutsseminarium
van Amsterdam. In 1937 werd hij privaatdo-
cent voor puberteitspsychologie aan de Ge-
meentelijke Universiteit van Amsterdam.

Langevelds doorbraak vond plaats in
1939, toen hij benoemd werd tot buitenge-
woon hoogleraar in de pedagogiek te
Utrecht. Hij zei het Baarnsch Lyceum vaar-
wel en werd, naast zijn hoogleraarschap,
chef van de afdeling culturele statistiek van
het C.B.S. en verhuisde met zijn gezin naar
Den Haag.

In vergelijking met latere jaren stelde dit
hoogleraarschap nog niet zulke hoge eisen.
Dat wil zeggen er was geen regeling voor de
studie der pedagogiek en hij moest alles maar
alleen zien te klaren. Langeveld ontwierp
toen een concept voor een Koninklijk Besluit
dat bedoeld was om deze studie te regelen. In
1946 'rolde' dit Besluit uit de overheidsma-
chine, en was de studie der opvoedkunde
binnen de faculteit van Letteren en Wijsbe-
geerte eindelijk geregeld.

Inmiddels was de oorlog over ons land ge-
komen en werd het voor Kohnstamm zaak
om onder te duiken. In die periode (1941-
1945) nam Langevejd het werk van
Kohnstamm aan de G.U. waar, terwijl hij
voortdurend contact bleef houden met zijn
ondergedoken leermeester.

Met ingang van 1 januari 1946 werd Lan-
geveld benoemd tot gewoon hoogleraar in de
opvoedkunde, ontwikkelingspsychologie en
didactiek aan de Rijksuniversiteit van
Utrecht. In datzelfde jaar werd de studie der
opvoedkunde geregeld en kon Langeveld be-
ginnen met de oprichting van een instituut.
Wat als éénmansbedrijfje was begonnen,
groeide uit tot een volwaardige en drukbe-
zochte subfaculteit met vijf pedagogische
vakgroepen. Juist in dit kalenderjaar, 1985,
heeft de pedagogiek in Utrecht de voor het
vakgebied zo essentiële zelfstandigheid verlo-
ren, waarbij de onderdelen in een ongedeelde
faculteit Sociale Wetenschappen zijn opge-
gaan.

Het bestaan van de vakgroep Klinische Pe-
dagogiek was uniek in het land, en het is ze-
ker de verdienste van Langeveld geweest dat
het praktische pedagogische werk in deze
vorm tot een geïnstitutionaliseerd weten-
schappelijk niveau is gebracht. Alhoewel
Langeveld vóór die tijd a! druk bezig was ge-
weest met praktisch pedagogisch werk en
met het schrijven van publikaties, brak aan
het begin van de jaren vijftig een vruchtbare
periode aan. Hij kan gelden als één van de
initiatiefnemers van en participanten aan de
ook internationaal in aanzien staande groep
gelijkgestemde Sociale Wetenschappers, die
later onder de naam 'Utrechtse School' be-
kend zou worden. Ook was hij initiator van
internationale discussies over opvoeding en
opvoedkunde, hield toespraken en voor-
drachten, en reisde veel (o.a. V.S., Japan,
Jamaica, Zuid Afrika, India, Egypte).

Langeveld was oprichter van enkele inter-
nationale tijdschriften. In het begin van de
jaren vijftig was er ook het groots opgezette
onderzoek naar de 'maatschappelijke verwil-
dering van de jeugd', waarin Langeveld een
belangrijke rol vervulde en dat een onmis-
kenbaar pedagogische inslag had.

In de jaren zestig nam de publikatiestroom
enigszins af. Dat kwam onder andere door-
dat Langeveld veel van zijn gepubliceerde
boeken in die periode herzag voor heruitga-
ve. Bij tal van organisaties was hij betrokken
als adviseur. De internationale contacten met
invloedrijke pedagogen en psychologen na-
men steeds toe (o.a. met W. Flitner, Boll-
now, Bigelow).

Op tal van plaatsen in de wereld hield hij
zich bezig met praktisch-pedagogisch werk.
Hij initieerde grote projecten op Jamaica, in
Schotland en in Parijs. In 1958 werd hij be-
noemd tot Lid" van de Koninklijke Neder-
landse Academie van Wetenschappen. In
1973 ontving hij een eredoctoraat in de The-
ologie van de Universiteit van Zürich.

In 1972, een half jaar na het bereiken van
de pensioengerechtigde leeftijd, ging Lange-
veld met emeritaat. Daarmee verdween hij
niet uit het land van opvoeding en van op-
voedkunde. Tot op heden is Langeveld actief
door lezingen te houden, vooral veel te lezen
en, zij het op bescheiden schaal, te schrijven.

3 Wetenschapsopvatting

Het is niet eenvoudig om in kort bestek een


} 450 Pedagogische Studiën

-ocr page 458-

indruk te geven van het wetenschappelijk
werk van Langeveld. In de Nederlandse pe-
dagogiek neemt hij een uitzonderingspositie
in. Zijn publikaties omvatten vele tientallen
boeken en meer dan 400 artikelen. Voor he-
dendaagse pedagogen lijkt niet veel meer te
zijn weggelegd dan het variëren op door Lan-
geveld besproken of geïntroduceerde the-
ma's. Door de verregaande specialisatie bin-
nen het vakgebied kunnen vergelijkingen
vanzelfsprekend niet anders dan in het na-
deel van actuele beoefenaren van het vak uit-
vallen. Langeveld beoefende de pedagogiek
'in de volle omvang'. Dat laat onverlet dat
zijn bijdragen op alle huidige deelterreinen
veelzeggend zijn tot op de dag van vandaag.
Wanneer wij in het volgende de bespreking
van het werk van Langeveld met name op
zijn theoretisch werk richten, en daarbij zijn
klinisch werk voor het belangrijkste deel on-
besproken laten, doen wij dit niet zonder op
de eenheid in zijn werk te wijzen. Langeveld
is geen systeembouwer; voor een dergelijke
kwalificatie is zijn theorie te open voor ver-
andering. Maar er is wel samenhang; de ver-
schillende delen sluiten nauw op elkaar aan.
En het is juist die klinische interesse, die aan-
dacht voor de hulp aan het individuele kind
en zijn opvoeders in moeilijkheden, die de
basis voor die samenhang vormt.

Het ligt niet voor de hand om een overzicht
van Langevelds theorie met een uiteenzetting
van zijn wetenschapsopvatting te beginnen.
In de eerste drukken van zijn Beknopte The-
oretische Pedagogiek ontbrak zo'n exposé.
Pas na tien jaar, in 1955, voegt hij wat 'knor-
rig' een hoofdstuk over 'Het wetenschapska-
rakter der pedagogiek' toe: 'Beter dan een
dgl. pleidooi of een dgl. wetenschapstheore-
tische beschouwing aan het begin van een
theoretische pedagogiek te houden, vindt het
zijn plaats aan het einde en in de zoveelste
druk (de vijfde, K & L) van een boek, dat in-
middels bewezen heeft op zijn benen te kun-
nen staan zonder de theorie van het even-
wicht bestudeerd te hebben.' (Langeveld,
1979, p.167) Hij steekt niet onder stoelen of
banken dat zo'n grondslagendiscussie in de
pedagogiek van ondergeschikte orde is. Van
meet af aan was de pedagogiek door hem ge-
kwalificeerd als een '(....)wetenschap, welke
haar object niet slechts wil kennen om te we-
ten hoe de dingen
zijn, ze wil - wat ze bestu-
deert - leren kennen om te weten hoe op kor-
tere of langere termijn (in 1971 wordt deze
plan-wetenschappelijke relativering toege-
voegd, K & L) gehandeld moet worden.'
(Langeveld, 1971, p. 13) Het belang van het
streven de pedagogiek achteraf een weten-
schappelijk aanzien te verschaffen moet als
motief niet worden onderschat. Tot op de
dag van vandaag wordt alles wat met kinde-
ren te maken heeft niet als vanzelfsprekend
au serieux genomen. Langeveld sprak van
'The disdain of education' (vgl. Langeveld,
1950). Hij classificeert de pedagogiek als
'(....) ervaringswetenschap, en wel een
geesteswetenschap, en wel een normatieve,
die met praktische intentie beoefend wordt.'
(Langeveld, 1979, p.178) Daarbij staat erva-
ringswetenschap tegenover ervaringsvrije,
'zuivere', wetenschap. Geesteswetenschap is
de tegenhanger van natuurwetenschap, een
onderscheid van Dilthey waarin de weten-
schappen naar de aard van hun object wor-
den onderscheiden. Het predikaat normatief
wil hier zeggen, dat de objectbepaling afhan-
kelijk is van een waarde-oordeel. Om uit te
maken wat opvoeden is heeft men, in tegen-
stelling tot de bepaling van wat taal is bij-
voorbeeld, volgens Langeveld, een waarde-
oordeel nodig. In een theoretische weten-
schap gaat het erom te weten hoe de dingen
zijn; in een praktische, zoals we eerder za-
gen, om te weten hoe te handelen. Praktische
wetenschap is dus principieel te onderschei-
den van toegepaste (theoretische) weten-
schap.

Om de precieze betekenis van de prakti-
sche intentie van de pedagogiek te begrijpen
is het van belang te bedenken, dat de klini-
sche praktijk een centrale positie inneemt.
'(...) het gaat er nl. om,
dit kind in zijn con-
crete leefsituatie (...) tot
zijn beste mogelijk-
heden te
helpen komen.' (Langeveld, 1979,
p. 174) Hier wordt duidelijk dat het bij de pe-
dagogiek niet slechts om rationele (theoreti-
sche) verantwoordelijkheid gaat, maar ook
om morele verantwoordelijkheid (vgl. Lan-
geveld, 1979, p.23). Wat die morele verant-
woordelijkheid betekent, is goed te begrijpen
wanneer men leest hoe een en ander in de kli-
nische gevalspraktijk in zijn werk gaat. Niet
van pathetiek ontdaan - maar hoe zou het
anders kunnen? - wordt beschreven hoe in
een aantal ernstige gevallen onmogelijk bleek
de gevraagde hulp te onthouden. Beter ge-


Pedagogisc/ie Studiën 451

-ocr page 459-

zegd, wanneer Langeveld in een aantal con-
crete gevallen beschrijft 'hoe hij in de schuit
kwam', zoals hij dat noemt, wordt duidelijk
dat het onthouden van hulp niet aan de orde
is (vgl. Langeveld, 1974, p.96-98). Dit zich
persoonlijk aangesproken voelen is de basis
van de morele verantwoordelijkheid van de
wetenschapper. 'Volstrekt fundamenteel zijn
dus, pedagogisch gezien,
die methodes welke
tot
individualiserende (eerder stond er indivi-
duele, K & L) kennis leiden.' (Langeveld,
1979, p.174) Het gaat immers niet om een
'(...) mechanische bundeling, maar een in-
zichtige beeld- en beleidsbepaling ten behoe-
ve van dit concrete mensenkind (...).'

Er is dus geen sprake van eenzijdig
methoden-gebruik (vgl. Langeveld, 1972,
p.93), maar de zorg voor het individuele kind
blijft 'Leitmotiv'. Ook is de verhouding van
de pedagogiek tot de psychologie en sociolo-
gie een heel bijzondere. De pedagogiek is au-
tonoom in die zin, dat zij de betekenis van
psychologische en sociologische kennis in ei-
gen huis bepaalt. Psychologie en sociologie
zijn volgens Langeveld van huis uit situatie-
loze wetenschappen. Ze zijn op generalisatie
gericht en daarmee a-praktisch. Maar tevens
negeren psychologie en sociologie het basis-
gegeven dat het kind een kind is dat opge-
voed wordt. 'Veel ontwikkelingspychologie
werkt met de fictie van biomechanisch-
autonoom zich voltrekkend ontwikkelings-
gebeuren.' (Langeveld; 1979, p.172) Mocht
dat ergens voorkomen, dan is het volgens
Langeveld aan het kind slechts in afgeleide
vorm waar te nemen. Dit betekent dat de pe-
dagogiek behoefte heeft aan een pedagogi-
sche psychologie en pedagogische sociologie.
Aan de eerste heeft Langeveld verreweg de
meeste aandacht besteed. Wil de psychologie
pedagogisch toepasbare waardevolle feiten
opleveren, dan moet haar grondstructuur
door een pedagogische axiomatiek worden
bepaald. Dat wil zeggen: uitgaan van het
grondfeit dat de mens klein begint en zich
zonder opvoeding niet als mens kan constitu-
eren (vgl. Langeveld, 1956, p.8).

4 Pedagogiek; Antropologie; Ontwikke-
lingspsychologie

Nu wij het praktische karakter van zijn peda-
gogiek hebben vastgesteld, is het niet ver-
wonderlijk meer om te zien dat Langeveld in
zijn bepaling van wat opvoeden is, bij het
handelen van opvoeders uitkomt. We treffen
het opvoeden aan in de omgang tussen vol-
wassenen en kinderen. In die omgang wordt
invloed uitgeoefend. Daar waar het om op-
voeden gaat is de richting van de invoed die
van volwassene naar kind. Die invloed is
doelgericht, dat wil zeggen: het betreft be-
wuste handelingen ter bereiking van het op-
voedingsdoel.

Het gaat hierbij niet slechts om een feite-
lijk vaststelling; de term opvoeden sluit een
waarde-oordeel in, in de volgende betekenis.
Wanneer het hiervoor vermelde definiërende
kenmerk ontbreekt, hebben we niet met een
slechte vorm van opvoeden te maken of iets
van die strekking, maar is van opvoeden
geen sprake. Zo wordt niet ontkend dat kin-
deren invloed op volwassenen uitoefenen;
ontkend wordt dat het daarbij om opvoeden
gaat. Ook wordt niet ontkend dat volwasse-
nen evenzeer onbewust invloed op kinderen
uitoefenen - de verhouding van de invloed
van het bedoelde en het onwillekeurige is
zelfs niet na te gaan - ; de term opvoeden
wordt echter gereserveerd voor de bewuste
doelgerichte invloed.

De kern van de verhouding tussen opvoe-
der en opvoedeling wordt uitgemaakt door
de gezagsrelatie. Dit opvoedingsgezag is ge-
definieerd als zedelijke verantwoordelijkheid
en aansprakelijkheid ten bate van de onvol-
wassene. Het ligt voor de hand dat de opvoe-
dingsgezagsverhouding erop gericht is zich-
zelf gaandeweg op te heffen. De toenemende
zelfstandigheid van het kind is haar comple-
ment. Daarmee is de bovengrens van de op-
voeding bepaald: het bereiken van de vol-
wassenheid van de opvoedeling. Het gezag is
in de opvoeding technisch noodzakelijk.
Daarmee is de ondergrens van de opvoeding
bepaald: opvoeden is pas mogelijk vanaf het
moment waarop het kind in st^t is gezag te
erkennen, dat wil zeggen grofweg vanaf de
taaiontdekking. De gezagsrelatie ligt ingebed
in een vertrouwensrelatie.

De kritiek die de laatste tien jaren op een
dergelijke bepaling van de ondergrens van
opvoeding is uitgeoefend doet vermoeden
dat het hierbij om meer dan een terminologi-
sche kwestie zou gaan. Zo'n inperking laat
echter op zichzelf een oordeel over het be-
lang van de vroegkinderlijke ontwikkeling


} 452 Pedagogische Studiën

-ocr page 460-

voor de ontwikkeling van het kind überhaupt
onverlet.

We ronden de beschrijving van de vorm
van de opvoedingsverhouding af door de
twee kenmerken te noemen waaraan opvoe-
dingsgezag moet voldoen wil er van gezag
sprake zijn. In de eerste plaats dient het ge-
zag acceptabel te zijn, zowel ten aanzien van
de vorm als ten aanzien van de inhoud. Het
betreft hier een activiteit van de opvoeder,
van wie mag worden verwacht dat hij gepaste
verwachtingen koestert. In de tweede plaats
dient het gezag op een of andere wijze geac-
cepteerd te worden. Dit betreft een activiteit
van de opvoedeling, zonder wiens instem-
ming geen sprake kan zijn van gezag. Het
zijn met name deze twee kenmerken die de
verbinding vormen tussen de typering van de
opvoedingsrelatie en haar antropologische
fundering. En het is met name Langevelds vi-
sie op het kind, die de ontwikkeling van de
pedagogiek een nieuwe richting heeft doen
inslaan.

De eerste voorwaarde, die van de aan-
vaardbaarheid van gezag, is verbonden met
de opvatting van de mens als 'animal edu-
candum', als opvoedbaar (educadibele) en
op opvoeding aangewezen (vgl. Langeveld,
1979, p.182). De tweede voorwaarde, die van
de aanvaarding van het gezag door de opvoe-
deling, is verbonden met de kwalificatie van
het kind als wezen dat zelf iemand wil zijn,
het zogenaamde emancipatiebeginsel (vgl.
Langeveld, 1979, p.38-39).Op hun beurt cor-
responderen deze kindantropologische voor-
onderstellingen met ontwikkelingspsycholo-
gische beginselen. Zo heeft het op opvoeding
aangewezen zijn trekken van het biologische
inoment en van het beginsel der hulpeloos-
heid. Het emancipatiebeginsel is met het ex-
ploratiebeginsel verbonden (vgl. Langeveld,
1969, p.41-45). Ook is er veel overeenstem-
ming tussen wat Langeveld pedagogisch 'ver-
trouwen' noemt en wat hij ontwikkelingspsy-
chologisch als 'veiligheid' kwalificeert. 'Vei-
ligheid' en 'exploratie' zijn de categorieën
die de basis vormen van de door Langeveld
ontwikkelde pedagogisch- diagnostische test,
de 'Columbus' (Langeveld 1969).

De kans is groot dat men zich bij het op
opvoeding aangewezen zijn een uiterst be-
perkte inhoudelijke voorstelling maakt. Van-
zelfsprekend is opvoeding meer dan verzor-
ging, er is sprake van toetsing aan een doel;

maar de 'zelfverantwoordelijke zelfbepa-
ling', de formulering die Langeveld voor het
opvoedingsdoel kiest, lijkt alle openheid
voor individuele invulling te garanderen.
Daarbij laat hij het echter niet, en zo kan het
gebeuren dat een nadere inhoudelijke bepa-
ling die gisteren nog vanzelfsprekend was,
vandaag haar vanzelfsprekendheid volstrekt
verloren heeft. Zo wijst Langeveld om de
volwassenheid nader te kenmerken onder
meer op een der in zijn ogen meest essentiële
handelingen: de keuze van levenspartner.
'Door die keuze immers neemt men nieuw le-
ven op zijn verantwoording en in ieder geval
neemt men medeverantwoordelijkheid op
zich voor de echtgenoot of echtgenote'.
(Langeveld, 1979, p. 51) Als hij op een ande-
re plaats het onderscheid tussen opvoeding
en humanisering (= soortassimilatie) nader
uitwerkt, (Langeveld, 1979, p.182) blijkt zijn
doelvoorstelling nog veel strikter aan een be-
paalde manier van leven gebonden. Humani-
sering kent in tegenstelling tot opvoeding
geen toetsing aan de eisen der volwassenheid.
Het is slechts opgroeien in een menselijk mi-
lieu zoals dieren in een dierlijk milieu op-
groeien. Humanisering is vanzelfsprekend,
wordt niet beoogd maar steeds volbracht.
Wanneer het bij deze minimale voorziening
blijft, wanneer het dus niet tot opvoeden
komt, is er sprake van verwaarlozing (Lange-
veld, 1957, p.158-159). Het resultaat van al-
leen humanisering verschijnt in de gedaante
die met termen als 'gepolijste massajeugd' en
'maatschappelijk verwilderd' worden aange-
duid. Misschien mogen we de zaak ook om-
draaien: 'maatschappelijke verwildering'
wordt gezien als inhumane vorm van mense-
lijk leven en de oorzaak voor het ontstaan
van zulk leven wordt gezocht in het ontbre-
ken van opvoeding. In die inhoudelijk nader
bepaalde betekenis is de mens voor zijn
menswording op opvoeding aangewezen.

Maar waarin bestaat die maatschappelijke
verwildering? Welke verschijningsvorm is
het die wordt afgekeurd? We geven het beeld
dat Langeveld van het verwaarloosde kind
schetst ter beoordeling onverkort weer: 'Het
is waarschijnlijk laat zindelijk, het maakt
weinig onderscheid in zijn 'reactie' op de ene
of de andere mens, het is onverschillig tegen-
over hen, die noch gevaar noch voordeel be-
tekenen, het is agressief tegen wie zwakker of
gevaarlijk schijnt, enz. Het heeft vagelijk een


Pedagogisc/ie Studiën 453

-ocr page 461-

dagindeling, het heeft geen taak, geen daar-
bij passende wericindeling. Het werkt niet en
is niet 'werkwillig', het speelt ook niet, be-
halve rudimentair sensopathisch. Het zoekt
voedsel, het zoekt bevrediging en houdt zich
niet bezig met degeen die deze bevrediging
tot stand helpt komen; die is er om gebruikt
te worden. Het gelaat drukt weinig uit, maar
wel tekent het in angst of hebzucht of haat.
De fysieke ontwikkeling uit zich in expansie-
behoefte, in een daarbij passend krachtge-
bruik en een vaag zoeken van een object,
waaraan de kracht zich voltrekken kan. De
expressie is weinig gedifferentieerd en niet
aangepast aan hoorders in 't algemeen: aan
waarnemers, of aan de plaats of ruimte
waarin het individu zich uit ('te luid' of 'on-
verstaanbaar'). Het beweegt zich ongecen-
treerd, d.w.z. niet van een persoonlijk zich
bewegend en
oh']tctgericht centrum uit. Eer
zou men kunnen zeggen: 'het beweegt aan
hem', dan: 'het beweegt zich'...tenzij het in
zijn egoaffectieve wereld op zijn bevrediging
afsnelt, zijn tegenstander vervolgt of aan-
valt, etc... (Langeveld, 1957, p.158)

5 Situatie-analyse en fenomenologie

Hoe zeer het handelen in het centrum van
Langevelds pedagogiek staat blijkt uit het
feit dat het hem in wezen om situatie-analyse
gaat. Hij definieert 'situatie' in aansluiting
op Reichling als 'het geheel aan ervaringsmo-
gelijkheden waarin mensen handelingen stel-
len'. (Langeveld, 1979, p.I17) Eenvoudig ge-
zegd komt het er op neer dat Langeveld een
subjectieve situatiedefinitie hanteert. Het
gaat dus niet om alle 'objectieve' factoren
die mensen omringen, maar om die factoren
waarop subjecten in hun handelen betrokken
zijn. De definitie van het begrip situatie
komt in verschillende formuleringen voor.
Zo wordt op andere plaatsen het normatieve
aspect van 'situatie' benadrukt als '...het ge-
heel van gegevens ten opzichte waarvan ge-
handeld moet worden'. (Langeveld', 1979,
p.169) Op het eerste gezicht lijkt het bij de
opvoedingssituatie dan ook om de situatie
van de opvoeder te gaan. Immers hij han-
delt, hij is verantwoordelijk. Er zijn echter
tal van plaatsen waar blijkt dat de activiteit
van het kind tot de opvoedingssituatie gere-
kend wordt. (De opvoedingssituatie als situa-
tie waarin gehandeld wordt t.o.v. en door
het kind in kwestie zelf. Vgl. Langeveld,
1972, p.93). Toch blijft de verhouding van
opvoeder en opvoedeling ambigu in die zin
dat Langeveld pas in de laatste herziene ver-
sie van zijn Beknopte Theoretische Pedago-
giek 'het actief deelnemen van de opvoede-
ling zelf aan de opvoeding' tot het geheel der
opvoeding rekent (Langeveld, 1979, p.45).

De interpretatie van Langevelds theorie
dat deze hem terugdringt op het gebied van
het intentionele, waarbij hij te weinig oog
zou hebben voor allerhande onwillekeurige
invloeden op de ontwikkeling van het kind,
is een misinterpretatie. De brug tussen op-
voeden en opvoeding wordt geslagen door de
verantwoordelijkheid van de opvoeder; in
die zin is de normatieve situatie definitie es-
sentieel. 'En ook al omvat de opvoeding heel
wat meer dan alleen het opvoedend handelen
- er is immers zoveel dat we 'milieu', 'om-
standigheden' enz. noemen -, toch neemt het
opvoeden dit gehele complex als opvoedings-
situatie voor haar verantwoording, bedient
zich ervan of stijdt ertegen.' (Langeveld,
1979, p.19)

Dit nu is kenmerkend voor de wijze van
analyseren van Langeveld. De ontwikkelde
begrippen ontlenen hun betekenis aan het
opvoedingsgebeuren als zodanig. Er is dus
geen sprake van een algemeen begrip als ago-
giek waaruit pedagogiek en andragogiek als
bijzondere soorten zijn afgeleid, zoals men
weieens veronderstelt. Net zo min als opvoe-
den beschouwd kan worden als een bijzonde-
re vorm van beïnvloeding in het algemeen of
als 'Anwendung philosophischer Einsicht
auf eine besondere Situation des menschli-
chen Lebens' (Langeveld 1979, p.27). Het
opvoeden heeh een eigen aard die gefun-
deerd is in de fundamentele hulpeloosheid
van het kind en in de antropologische gege-
venheid van de verantwoordelijkheid van de
volwassene. De autonomie-aanspraken van
de pedagogiek zijn gebaseerd op de eigen
aard van de opvoedingsrelatie.'

Zo is het bijvoorbeeld onmogelijk om iets
zinnigs te zeggen over verantwoordelijkheid
in pedagogische zin door uit te gaan van al-
gemene filosofische analyses van het begrip.
Men gaat er in zulke analyses wel van uit dat
verantwoordelijkheid vrijheid vooron-
derstelt in die zin dat we personen alleen dan
verantwoordelijk stellen voor daden wanneer


} 454 Pedagogische Studiën

-ocr page 462-

zij die in vrijheid hebben verricht. Mocht
zo'n analyse voor een juridische begripsbe-
paling enige betekenis hebben, over de ver-
antwoordelijkheid van de opvoeder zegt zij
niets. '(...). En de eerste uitleg die na de aan-
wijzing van zijn
persoonlijke verantwoorde-
lijkheid gegeven dient te worden, is die van
zijn mede-aansprakelijkheid voor wat hij
persoonlijk niet gedaan heeft noch bij mach-
te is geweest te verhoeden; (...).' (Langeveld,
1979, p.192) Kenmerkend voor pedagogische
verantwoordelijkheid is nu juist dat vrijheid
niet is voorondersteld.

'Opvoedingsgezag', om een ander voor-
beeld te geven, is niet afgeleid van gezag in
het algemeen maar kent een strikt eigen bete-
kenis. Het is in algemene zin niet onmogelijk
om het begrip gezag toe te lichten door het
van 'macht' af te grenzen en op de vrij geko-
zen hiërarchie te wijzen. Opvoedingsgezag
echter is niet in een vrije keuze maar juist in
de afhankelijke zijnswijze van het kind ge-
fundeerd.

Om een laatste voorbeeld te geven waaruit
kan blijken dat de pedagogiek een eigen be-
grippenkader kent, dat uitkomst is van ana-
lyse van de opvoedingssituatie, en dat niet
verstaan kan worden als verbijzondering van
algemene wetenschappelijke begrippen, wij-
zen we op de verhouding van omgang en op-
voeden. Wanneer Langeveld probeert vast te
stellen wat 'opvoeden' is en 'opvoeden' in de
omgang tussen volwassenen en kinderen situ-
eert, moge blijken dat wat opvoeden is niet
wordt geconstrueerd als verbijzondering van
omgang in het algemeen. Juist zonder nader
te bepalen wat omgang in het algemeen is
wordt vastgesteld <velke kenmerken de om-
gang in het gebied der opvoeding heeft. (In
de laatste herziene versie wordt een in dit op-
zicht verwarrende alinea toegevoegd. Vgl.
Langeveld, 1971, p.29-30 met Langeveld
1979, p.35).

Tot nu toe zijn we er in geslaagd over de pe-
dagogische theorie en wat daarmee samen-
hangt te spreken en over de methode van
kennisverwerving te zwijgen. Rond Lange-
velds fenomenologie bestaan veel mis-
verstanden, die voor een deel te wijten zijn
aan het feit dat hij zich slechts op een be-
perkt aantal plaatsen over de methode als zo-
danig heeft uitgelaten (Langeveld, 1972,
P. 105-110; 1973/1974; 1979 b). Daarnaast
moeten we bedenken dat het bij de fenome-
nologie niet om Langevelds enige methode
gaat. Alle kennis die een bijdrage kan leveren
tot de zedelijke zelfstandigwording van kin-
deren is pedagogisch waardevol. Ondanks al-
les geldt Langeveld als degene die de discus-
sie over de fenomenologische methode ook
in Duitsland weer op gang heeft gebracht.

Als er een ding duidelijk is in Langevelds
fenomenologie-opvatting is het de wijze
waarop hij van Husserl, de vader van de fe-
nomenologie, afstand neemt. Hij heeft met
zijn fenomenologie geen filosofische bedoe-
lingen. Hij erkent geen transcendentale sub-
jectiviteit. De fenomenologie is in zijn visie
niet vooronderstellingsloos, maar door de
accentuering van de 'Anschauung' zelfs be-
perkter dan nodig is. Indien de fenomenolo-
gie inderdaad zou afzien van de concrete we-
reld en het concrete subject, kan zij geen
kennis leveren die wetenschappelijk relevant
is. Het gaat er nu juist om dat de onmiddel-
lijke verhouding van de mens tot zijn wereld
zichtbaar wordt gemaakt. Het gaat om de
doorlichting binnen de menselijke wereld,
om de zinverbanden waarin het menselijk
zijn zich feitelijk voltrekt. Langeveld ver-
vangt de fenomenologische of transcenden-
tale reductie van Husserl door wat hij imma-
nente reductie noemt. Deze immanente re-
ductie houdt in dat op een drietal gebieden
wordt afgezien van wat hij toevalsgegevens
noemt. Die drie gebieden zijn dat van de sub-
jectiviteit, dat van de theoretische voorken-
nis en dat van de traditie. Zo neemt Lange-
veld Husserls methode over onder aftrek van
de filosofische pretenties.

Ook is bij Langeveld een wat hij noemt
'(...) 'eidetische' - d.i. een op het wezenlijke
gerichte-abstractie (...)' (Langeveld, 1972,
p.107) terug te vinden waarbij bijkomstige
kenmerken worden uitgeschakeld. Hoe een
en ander in zijn werk gaat blijft onuitge-
werkt, maar als hij een voorbeeld geeft
wordt wel duidelijk welke vorm van kennis
in het geding is en op welke gronden deze
kennis ontstaat. Er is sprake van intuïtie,
maar niet de intuïtie die in het geding is wan-
neer we zeggen intuïtief te weten met een
oplichter van doen te hebben. Daarbij gaat
het om inductie op grond van onvoldoende
feitelijke gegevens, die ons overigens in alle-
daagse praktische situaties goed van pas kan
komen. De intuïtie die in het fenomenolo-


Pedagogisc/ie Studiën 455

-ocr page 463-

gisch kennen in het geding is, is een onmid-
dellijk beleven dat een kennen van strikt al-
gemene aard oplevert. Op deze wijze weten
we dat spijt steeds betrekking heeft op het
verleden, terwijl hoop steeds betrekking
heeft op de toekomst. Hier is van inductie
geen sprake, nooit zal ik een vorm van spijt
aantreffen die niet retrospectief is en vormen
van hoop die niet door prospectiviteit geken-
merkt worden zijn geen vormen van hoop.
Genoemde kenmerken kunnen door de erva-
ringen van anderen noch worden bevestigd
noch worden ontkend. Fenomenologische
kennis is wel kennis die in de ervaring gewon-
nen wordt, maar desondanks kennis a priori
is.

Dit is het punt waarin veel misverstanden
aangaande de fenomenologie in het alge-
meen en dus ook een fenomenologie ä la
Langeveld samenkomen. Het is vanzelfspre-
kend de vraag welke onderwerpen zich op fe-
nomenologische wijze laten kennen. Zo moe-
ten we ons afvragen of het bij de analyse van
pedagogische grondbegrippen in de Beknop-
te Theoretische Pedagogiek wel om een feno-
menologische analyse gaat. Zij wordt wel als
fenomenologisch gepresenteerd en de be-
toogtrant is wel eidetisch variërend, maar de
uitkomsten laten zelfs binnen de grenzen van
cultuurhistorische geldigheid veel ruimte
voor steekhoudende commentaren en tegen-
werpingen. Maar zonder twijfel is fenome-
nologie aan de orde daar waar de ervaring
van de onmiddellijke'verhouding van de
mens tot de wereld zichtbaar wordt gemaakt,
zoals in de analyse van 'De verborgen plaats
in het leven van het kind' (1953) of in de ana-
lyse van 'Das Ding in die Welt des Kindes'
(1956) of de 'Phaenomenologie van het le-
ren' (1952). Ook deze analyses worden ge-
kenmerkt door een couleur locale, soms wor-
den de geanalyseerde belevingen beschreven
aan concrete zaken die niet meer van deze
tijd zijn, maar dat laat de kern van de be-
schreven belevingen die zich slechts in hun
betrokkenheid op het concrete laten beschrij-
ven, onverlet. En het is juist die betrokken-
heid op het concrete, die aan uitkomsten van
fenomenologische analyses de praktische
kracht verleent.

Kortom: zij die de geslaagde fenomenolo-
gische analyse als mislukte vorm van inductie
te lijf gaan slaan de plank mis. De onmiddel-
lijke ervaring is beslissend. Het is geen con-
tradictie dat Langeveld in dat kader een ge-
degen wijsgerige scholing voor pedagogen
aanbeveelt, '(...) die daardoor immers in de
verhevigde vorm der rationele doordenking
TtXaiit-mogelijkheden en grondstructuren
leert kennen, welke in
die vorm misschien in
feite nooit zijn opgetreden in de realiteit der
opvoeding maar die consequent zijn doorge-
dacht en die als
idee ten grondslag liggen aan
wat onreflexief en onsystematisch in de op-
voedingsactualiteit
wel optreedt.' (Lange-
veld, 1979, p.177)

6 Besluit

Niettemin dringt zich de vraag op, waarom
Langeveld, in afwijking van bijvoorbeeld
een auteur als Strasser, dit specifieke gebruik
van de fenomenologie in a-filosofische zin in
zijn werk wenst te integreren. Eerder werd al
gesteld dat hij de mening is toegedaan, dat
een fenomenologie ä la Husserl, die afziet
van het concrete subject, wetenschappelijk
niet relevant kan zijn. Het ware wellicht be-
ter geweest om te zeggen dat een dergelijke
fenomenologie niet
waardevol wordt geacht
door Langeveld. Langeveld ziet het opvoe-
dingsproces als een realisering van waarden.
De hoogste waarde is die van de zelfverant-
woordelijkheid. De zelfverantwoordelijke
volwassene zal in staat zijn z'n leven te kie-
zen en daarvoor aansprakelijk te zijn. Alles
wat bijdraagt aan de verwerving van deze
hoogste waarde, mag dus in Langevelds ogen
waardevol geacht worden. Dat wat afziet van
het concrete subject is dus niet inpasbaar in
de hulp bij de opbouw (= pedagogiek als
praktische wetenschap) naar de hoogste
waarde die het individu te realiseren heeft: de
zelfverantwoordelijkheid.

Dit waarde-gericht denken, dat mede leidt
tot het normeren van wat in het pedagogi-
sche wetenschapsbedrijf wèl zinvol wordt
geacht en wat niet, kent een geestesweten-
schappelijke herkomst, zoals wij die bijvoor-
beeld ook bij Dilthey aantreffen. Dilthey ziet
het geestelijk leven en dus ook het 'bedrij-
ven' van de pedagogiek als iets dat een teleo-
logische aard heeft en dat derhalve een ont-
wikkelingsgang doormaakt gericht op een ze-
ker doel (lees: waarde). De teleologische ge-
richtheid van het subject is voor Dilthey aan-
leiding geweest tot het streng scheiden van


} 456 Pedagogische Studiën

-ocr page 464-

methodische principes daar waar het begrip-
pen van culturele 'producten' en het causaal
verklaren van natuurkundige verschijnselen
betreft. Echter, geesteswetenschappelijk
denken is meer dan het hanteren van een ze-
kere kennisverwervingsmethode. Het gaat
geenszins om een axiomatiek of een paradig-
ma. Het gaat om een /eve/jswijze.

Langeveld verwerkt weinig van Dilthey in
zijn werk. Niettemin is deze excursie naar
Dilthey van belang voor de interpretatie van
Langevelds waarde-gericht denken en voor
de bepaling van de eenheidsbevorderende
factor in zijn werk. Kort gezegd: in geestes-
wetenschappelijke zin, zoals hiervoor kort
werd aangeduid, kent ook Langeveld een ze-
kere levensfilosofie. Deze kenmerkt zich pri-
mair daardoor, dat de gedachte leeft, dat het
bestaan toch èrgens 'goed voor moet zijn'.
Aan deze gedachte is inherent, dat opvoeden
aan dit 'goede', dit zinvolle, zal moeten bij-
dragen en dat de pedagogiek haar daarbij
helpt. Met andere woorden, Langeveld laat
zich in zijn bestaan (als pedagoog) leiden
door het algemene beginsel van de waarde-
volheid van het bestaan, en normeert op ba-
sis van de concreetheid die dit beginsel voor
hem krijgt de dingen die hij op zijn weg naar
het eindpunt tegenkomt. Met betrekking tot
deze concreetheid is er duidelijk sprake van
een ontwikkeling in het werk van Langeveld.
Zo kent zijn vroegere werk bijvoorbeeld veel
meer 'waardering' voor religieuze beginselen
dan zijn latere. Een 'mensbeeldenanalyse'
zou ongetwijfeld een serie verschuivende ac-
centen opleveren. Echter, wat ons in deze sa-
menhang interesseert, is het bestaan van een
leidend beginsel in de vorm van een geestes-
wetenschappelijke levensfilosofie, die zich
kenmerkt door het adagium dat het bestaan
toch ergens goed voor moet zijn.

Dit adagium verklaart de eenheid van
vorm en van inhoud in het werk van Lange-
veld. Het verklaart waarom het leven, en dus
het groot worden, als een opgave wordt ge-
zien, waarom zelfverantwoordelijkheid in de
zin van waardebepalend kiezen, tot hoogste
waarde wordt uitgeroepen, waarom de peda-
gogiek een praktische, dienstbare weten-
schap is, waarom pedagogiek niet anders dan
antropologisch normatief kan zijn, waarom
bijvoorbeeld gesproken kan worden van
'verwildering' en - ten slotte - waarom feno-
menologie als filosofie wordt afgewezen en
uitsluitend zinvol - i.e. waardevol - gebruik
kan worden gemaakt van het femenologi-
sche, psychologische van de leefwereldanaly-
se, de immanente reductie en de intentionali-
teit.

Het zou onjuist zijn om met een verhaal als
dit de schijn van volledigheid te willen wek-
ken. De omvang van zijn werk staat niet toe
het in een beperkt aantal bladzijden af te
doen. Dit betekent niet dat er in de publika-
ties van Langeveld geen herhalingen voorko-
men; vanzelfsprekend zijn er thema's die op
meerdere plaatsen worden uitgewerkt. Maar
de rijkdom van zijn werk is dan ook niet zo-
als men tegenwoordig wel denkt uitsluitend
in het gigantische aantal publikaties te vin-
den. De rijkdom zit in de teksten zelf, omdat
zij door zorgvuldige afweging, argumentatie
en afgrenzing, zelfs na vele malen herlezing,
nog nieuwe dingen te bieden hebben. Wat
eerder een minder belangrijk zijpad leek,
blijkt bij herlezing een gedegen uitwerking
van een bepaalde problematiek. Wat weten-
schappelijke grootheid kenmerkt is dat men
ook in de marge de meest inzichtvolle ge-
dachten levert. Bij Langeveld kun je niet
volstaan met het lezen van een gecursiveerde
samenvatting van een halve kolom. Sterker,
zo'n samenvatting is niet te geven.

Het zijn dus niet slechts overwegingen van
traditie die ons de opleiding voor pedagogen
in Utrecht nog altijd met de 'Beknopte Theo-
retische' doen beginnen. Het is de rijkdom
van de theorie, waarbij vooralsnog elk goed
bedoeld en vanzelfsprekend didactischer al-
ternatief een armoedige indruk maakt. Dat
boek op die boekenlijst ontlokte aan een psy-
choloog tijdens de onderwijsvoorbereidingen
voor dit jaar de uitspraak dat een vak dat
zijn stichters
niet vergeet nooit volwassen
worden kan. De naam van de psycholoog
zijn we vergeten.

Literatuur

A. Aangehaalde literatuur van M. J. Langeveld

Langeveld, M. J., Taal en Denken. Groningen:
1934

Langeveld, M. J., Educatio despecta (The disdain
of education). In:
Verkenning en Verdieping.
Een bundel herdrukken en nieuwe studiën op


Pedagogisc/ie Studiën 457

-ocr page 465-

pedagogisch en psychologisch gebied. Furnier-
end: 1950, p.301-313.

Langeveld, M. J., Phaenomenologie van het leren.
Pedagogische Studiën, 1952, 29, p.265-273.

Langeveld, M. J., De 'verborgen plaats' in het le-
ven van het kind. In: J. H. van den Berg en J.
Linschoten (red.),
Persoon en Wereld. Utrecht:
1953, p.11-32.

Langeveld, M. J., Studien zur Anthropologie des
Kindes.
Tübingen: 1956.

Langeveld, M. J., 'Humanisering' mede in ver-
band met 'opvoeding' - 'Kuituur'. In:
Gedenk-
boek voor Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.
Gronin-
gen: 1957, p.153-162 (later, niet in de door ons
aangehaalde passages gewijzigd opgenomen in
T. Tak (red.)
Moed tot zelfstandigheid. Inlei-
dende opstellen over emancipatie en opvoeding,
Meppel: 1975, p.36-52).

Langeveld, M. J., Cotumbus. Analyse der Ent-
wicklung zum Erwachsensein durch Bilddeu-
tung.
Basel/New York: 1969.

Langeveld, M. J., Ontwikkelingspsychologie.
(1953) Groningen: 1969.

Langeveld, M. J., Capita uit de algemene metho-
dologie der opvoedingswetenschap.
(1959) Gro-
ningen: 1972.

Langeveld, M. J., De grenzen der vruchtbaarheid
van Husserls fenomenologie voor de opvoe-
dingswetenschap.
Tijdschrift voor Opvoedkun-
de,
1973/1974, 19, nr. 2., p. 151-154.

Langeveld, M. J., Elk kind is er één. Meedenken
en meehelpen bij groot worden en opvoeden.
Nijkerk: 1974.

Langeveld, M. J., Martinus Jan Langeveld. In: L.
J. Pongratz,
Pädagogik in Selbstdarstellungen
III. Hamburg: 1978, p. 109-149.

Langeveld, M. J., Beknopte Theoretische Pedago-
giek.
Groningen: 1945', 1955', 1971""^"-,

Langeveld, M. J., Fenomenologie en Pedagogiek.
In: A. J. Smit (red.),
Die Agein Perenne. Stu-
dies in die Pedagogiek en die Wijsbegeerte opge-
dra aan Prof. dr. C. K. Oberholzer as Gedenk-
skrif b.g.v. sy 75ste verjaardag 17 dec. 1979.
Pretoria: 1979b, p.46-56.

B. Literatuur over M. J. Langeveld (Het voor-
treffelijke boek van Hohmann bevat een uitge-
breide Langeveldbibliografie tot 1971)

Hohmann, M., Die Pädagogik M. J. Langevelds:
Untersuchungen zu seinem Wissenschafts-
verständnis. In:
Neue Folge der Erziehungshefte
zur Vierteljahrschrift für wissenschaftliche Pä-
dagogik,
Heft 14. Bochum: 1971.

Süssmuth, R. S-, Zur Anthropologie des Kindes-,
Untersuchungen und Interpretationen. Mün-
chen: 1968, (p.31-96). (Erster Teil. Martinus J.
Langevelds Beitrag zur Anthropologie des Kin-
des).

Vries, C. G. de. Die Teoretiese Pedagogiek van M.
J. Langeveld.
Stellenbosch/Grahamstad: 1977.

Warsewa, E., Die Welt des Kindes als menschliche
Lebensform.
Eine Einführung in Langevelds
anthropologisches Denken. Tübingen: 1971.

Manuscript aanvaard 24-9-'85


Sumtnary

Klinkers, A. A. & B. Levering. 'On the Unity of Thought in the Scientific Work of M. J. Langeveld; On
the occasion of his 80th birthday'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 449-458.

Without any doubt Prof. dr. M. J. Langeveld is the most important and most influential post-war Dutch
pedagogue. The significance of his work is not restricted to his home country. He did his educational re-
search all over the world. There are translations of his books and articles in many foreign languages. When
he founded the 'Pedagogisch Instituut' at the State University of Utrecht in 1946 it started as a one-man
business. When he resigned in 1972 the Institute was a big university department with five pedagogical sub-
disciplines.

Following up a biographical sketch the authors introducé the pedagogical theory of Langeveld in relation
to his philosophical anthropology and his
developmental psychology. After that they pay attention to his
use of
phenomenology as a research method and his opinion on Situation analysis. To conclude they tracé
out the 'lebensphilosophische' root of his scientific work.

} 458 Pedagogische Studiën

-ocr page 466-

Het leren van begrippen, in het bijzonder in het eerste
stadium van het hoger onderwijs*

M. ELSHOUT-MOHR en
M.M. VAN DAALEN-KAPTEIJNS**
Centrum voor Onderzoek van het
Wetenschappelijk Onderwijs van de
Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

We beschrijven op grond van literatuur twee
wegen om kennis op te doen over een nieuwe
term die in een tekst wordt geïntroduceerd:
een 'semantische' weg waarin de student uit-
gaat van de formele betekenisomschrijving
van de term, en een 'conceptuele' waarin
gestart wordt vanuit de categorie verschijnse-
len waarnaar de nieuwe term verwijst. Beide
benaderingen kunnen een leerprodukt ople-
veren dat we hier 'kennis-met-kwaliteit' noe-
men. Daarna bekijken we de situatie van een
student die kennismaakt met een nieuw vak-
gebied en die een groot aantal vaktermen
moet leren uit een inleidend leerboek. Nu
blijkt juist het inleidende karakter van zo'n
boek het moeilijk te maken om een van beide
beschreven wegen te volgen. De analyse van
dit probleem mondt uit in een aantal aanbe-
velingen voor begeleiders van inleidende
studie-onderdelen. In de conclusie wordt toe-
gelicht dat gerichte aandacht voor het leren
van begrippen ook belangrijk is voor het ont-
wikkelen van een goede studiestrategie.

* Dit artikel is het tweede in de serie over 'onder-
wijs en het leren van begrippen', zoals aangekon-
digd in Pedagogische Studiën, november 1984, p.
429-430.

** We danken J. van Bruggen, H. van Daalen en
M. Mirande voor hun nuttige commentaar op een
concept-versie van dit artikel.

1 Inleiding en probleemstelling

1.1 Inleiding

In het eerste artikel uit deze reeks over het Ie-
ren van begrippen bespraken Vastenbouw &
Jochems (1984) de theorie van Klausmeier en
haar belang voor het onderwijs. De theorie
behandelt hoe lerenden vier niveaus doorlo-
pen op weg naar volledige begripsbeheersing.

In dit artikel onderscheiden we twee alter-
natieve wegen om te komen tot kennis over
begrippen. We spreken over een 'concentue-
le' weg, waarvoor we onder meer naar
Klausmeiers beschrijving van het begripsle-
ren verwijzen; en we behandelen een 'seman-
tische weg', waarlangs studenten kunnen
proberen om zich de begrippen uit een inlei-
dende studietekst eigen te maken. Door de
informatieverwerkingsprocessen bij deze bei-
de alternatieve benaderingswijzen in onder-
linge samenhang te bekijken, willen we be-
grijpelijk maken waarom studenten het zo
moeilijk vinden begripskennis op te doen uit
leerboeken die een inleiding vormen tot een
nieuw vakgebied. We beperken onze analyse
op dit moment tot deze groep lerenden, om-
dat het probleem dat we aan de orde willen
stellen zich bij hen bijzonder duidelijk mani-
festeert.

1.2 Probleemstelling

In het eerste studiejaar van een opleiding aan
een universiteit of hogeschool wordt door
studenten veel tijd besteed aan het doorwer-
ken van inleidende studieteksten. De student
heeft hier een speciale
taak: hij of zij moet
uit zo'n tekst de
vaktermen leren kennen plus
de
begrippen waarnaar deze termen verwij-
zen. Dat wil zeggen dat de betekenis van de
vaktermen moet worden geleerd, en dat te-
vens duidelijk moet worden welke onder-
scheidingen en samenhangen 'in de wereld
waarop het vak betrekking heeft' beli-
chaamd zijn in de betreffende begrippen.

Hoewel de meeste studenten wel zo'n beet-
je begrijpen wat er in de fase van kennisma-
king met een nieuw vakgebied gebeuren
moet, zijn er toch opmerkelijke verschillen in


Pedagogische Studiën 1985 (62) 459-470 Pedagogische Studiën 459

-ocr page 467-

de wijze waarop ze de taak opvatten. Waar
sommigen de taak ervaren als een flinke berg
eenvoudig leerwerk waar ze doorheen moe-
ten komen met het oog op de vervolgoplei-
ding, zullen anderen er iets diepers en boei-
enders in zien. Het onderzoek naar de ver-
schillen in leerconcepties dat op gang is geko-
men door het werk van de zogenaamde
Göteborg-groep (zie Marton & Säljö, 1976a
en 1976b) laat over het bestaan van deze ver-
schillen geen twijfel bestaan; evenmin als
over het belang van die verschillen voor het
uiteindelijke studiesucces (zie ook Van Ros-
sum & Schenk, 1983). Ook andere onderzoe-
kers hebben het bestaan en het belang van in-
dividuele verschillen in de aanpak van de
taak aangetoond, met name op het punt van
de 'breedte' en 'diepte' van verwerking van
de informatie (zie Craik & Lockhart, 1972,
en Craik & Tulving, 1975).

Dat de taak om zich in te werken in een
nieuw vakgebied voor studenten moeilijk is,
blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat deskundi-
gen op studievaardigheidsgebied zich met de-
ze taak hebben beziggehouden. In verschil-
lende boeken met studievaardigheidstechnie-
ken kunnen studenten hulpmiddelen vinden
die bij het bestuderen van inleidende studie-
teksten kunnen worden ingezet.

De vraag die ons in dit artikel bezighoudt
is waarom er in de schijnbaar onschuldige
taak waarmee de studenten in het eerste stu-
diejaar van het hoger onderwijs worden ge-
confronteerd, bij nadere beschouwing zoveel
belangwekkends valt te ontdekken. Welke
moeilijkheid van de taak lokt de grote indivi-
duele verschillen in benaderingswijze uit en
waarom zou het nodig zijn dat externe des-
kundigen zich bemoeien met dit werk dat de
studenten te doen hebben?

Omdat er aanleiding is om te veronderstel-
len dat de gezochte moeilijkheid zich voor-
doet op vakgebieden binnen alfa-, beta- en
gamma-wetenschappen, omschrijven we de
taak waar we de aandacht op richten in alge-
mene termen. We gaan uit van de student die
de opdracht krijgt om een groot aantal basis-
begrippen van een vakgebied te leren ken-
nen, met behulp van een inleidend leerboek.
Hoewel we onderkennen dat het ene basisbe-
grip het andere niet is en dat verschillende
vakkén verschillende eisen aan de studenten
kunnen stellen, concentreren we ons op wat
er gemeenschappelijk zou kunnen zijn in de
aard van de cognitieve processen die leiden
tot het succesvol verwerven van de basisken-

nis.

2 Twee leerprocessen die uitmonden in
'kennis-met-kwaliteit' over de begrippen in
een inleidend studieboek

We zullen in deze paragraaf eerst het 'seman-
tische' en het 'conceptuele' leerproces
bespreken: de twee processen die gestart
kunnen worden als een student een inleidend
studieboek gaat bestuderen. In 2.3 worden
de beide processen en de kwaliteit van de
Produkten en tussenprodukten die zij opleve-
ren kort samengevat. Wat er bedoeld wordt
met 'kennis-met-kwaliteit' zal tijdens de be-
schrijving van de afzonderlijke leerprocessen
duidelijk worden. We kunnen echter op dit
moment al aangeven dat het om een combi-
natie van twee eisen gaat: er moet over de
kennis in formele termen gesproken kunnen
worden en de kennis moet goed bruikbaar
zijn in allerlei toepassingssituaties.

De literatuur waaraan in de paragrafen 2.1
en 2.2 wordt gerefereerd vertegenwoordigt
twee nogal verschillende lijnen van onder-
zoek in de cognitieve psychologie. In de
eerste plaats is dat onderzoek over
woordbetekenis-yerv/tr\\ng\ in de tweede
plaats onderzoek over öegr/ps-verwerving.
Beide typen onderzoek zijn relevant voor ons
onderwerp. Immers, de
basisbegrippen van
een vakgebied worden aangeduid met vaste
waktermen (dat wil zeggen woorden) waar-
van de betekenis nauwkeurig wordt omschre-
ven. De student moet enerzijds de
betekenis
van die termen zo goed leren kennen dat dui-
delijk is wat er bedoeld wordt als dezelfde
termen weer worden gebruikt, bijvoorbeeld
verderop in het leerboek. Anderzijds moet
hij of zij de
begrippen leren, waarnaar de
vaktermen verwijzen, dat wil zeggen in
woord en daad duidelijk kunnen maken wel-
ke welomschreven categorie van verschijnse-
len door elk begrip wordt gedekt en waarom.

2.1 Leren door uit te gaan van de formele
omschrijving van het begrip, c.q. de formele
definitie van de nieuwe term: de 'semanti-
sche' benadering

Een student kan een inleidende studietekst
waarin een bepaald begrip wordt geïntrodu-


} 460 Pedagogische Studiën

-ocr page 468-

ceerd benaderen vanuit de vraag: over welke
term gaat het en wat betekent die term? Stel
dat de student leest in een inleidende tekst
over het privaatrecht:

onrechtmatige daad

een handelen of nalaten in strijd met geschre-
ven of ongeschreven rechtsregels. Indien
daarbij aan een ander schade wordt toege-
bracht, is degene door wiens schuld de scha-
de is veroorzaakt, verplicht deze te vergoe-
den.

Dan kan een denkproces volgen met als be-
langrijkste punten:

'de term is "onrechtmatige daad"; de bete-
kenis die ik moet hechten aan "onrechtma-
tig" ... niet volgens het recht... is in dit ver-
band: "in strijd met geschreven of onge-
schreven rechtsregels"; de betekenis die ik
moet hechten aan "daad" is: "een handelen
of nalaten" ... niet-handelen dus. De combi-
natie van beide levert een samengestelde term
"onrechtmatige daad" op die een eenheid
vormt. Zodra ik die eenheid tegenkom bete-
kent dat "dat er schade kan zijn aangebracht
die vergoed moet worden". Maar als er geen
schade is blijft de daad even onrechtmatig,
neem ik aan. Ik concludeer dus dat:

onrechtmatige daad

- betreft handelen of nalaten;

- is in strijd met ongeschreven of geschre-
ven rechtsregels;

- schade moet worden vergoed.'

In de literatuur over woordbetekenis-
verwerving wordt op vele manieren bena-
drukt dat dit schijnbaar zo eenvoudige pro-
ces veel vaardigheid vereist. Het vraagt a) om
actieve verwerking van de informatie en b)
om een goed gebruik van beschikbare
voor-
kennis.

a. Over de noodzaak tot actieve verwerking
het volgende: De student kan de twee zin-
nen die er staan onder het woord 'on-
rechtmatige daad' gewoon lezen, als een
opeenvolging van woorden-. Het is goed
om er even bij stil te staan dat, zoals An-
derson en Kulhavy (1972) het uitdrukken:
'A person can "read", that is, translate
printed symbols into speech sounds,
without bringing to mind the meaning of
the words he is speaking'. Zo kan een stu-
dent ook lezen en zelfs aantekeningen
maken zonder te komen tot een beteke-
nisvolle verwerking, of zoals men ook wel
zegt: semantische codering van de infor-
matie. Er worden in de literatuur aller-
hande activiteiten genoemd die tot een se-
mantische codering bijdragen. Anderson
en Kulhavy (o.e.) bijvoorbeeld vragen de
proefpersoon om de woorden waarvan zij
een definitie voorgelegd krijgen in te pas-
sen in een betekenisvolle goed lopende zin
van eigen ontwerp.

Anderen (zie Freyd & Baron, 1982) ver-
wijzen naar de soms aanwezige mogelijk-
heid om de student de nieuwe term te la-
ten ontleden in een stam, met voor- of
achtervoegsels die de betekenis van het
woord doorzichtig maken. In het geval
van de 'onrechtmatige daad' ligt ontle-
ding in de twee afzonderlijke woorden
'daad' en 'onrechtmatig' voor de hand;
twijfel kan bestaan over de ontleding van
het laatste woord: on-rechtmatig of
onrecht-matig?

De meeste leerboekschrijvers proberen
overigens de semantische codering niet
uit te lokken door de student een activi-
teit op te dragen, maar door zelf een toe-
lichting of uitleg te geven, die de aan-
dacht vestigt op de betekenisdragendheid
van bepaalde informatie. Ook met sig-
naalwoorden, onderstrepingen e.d. wordt
getracht om zo expliciet mogelijk te ma-
ken dat wat er staat betekenis heeft (zie
ook Van Hout Wolters, Jongepier & Pi-
lot, 1983).

b. Op welke manier men ook probeert om
de student te verleiden tot een semanti-
sche codering, een feit blijft dat de stu-
dent hieraan pas mee kan werken, als hij
over de nodige
voorkennis beschikt. Al-
leen op basis van voorkennis kan de stu-
dent 'betekenis verlenen' aan de woorden
of uitdrukkingen waarin de betekenis van
nieuwe termen wordt overgedragen. Om
even naar ons voorbeeld terug te keren:
het vraagt voorkennis om te weten wat
een 'daad' is en om te onderkennen dat
de betekenis van 'daad' nader gespecifi-
ceerd wordt door de mededeling dat het
hier 'handelen of nalaten' kan betreffen.
Een student die bedenkt dat men over ie-
mands gedrag kan spreken als over 'zijn
doen en laten' kan hiermee in dit verband


Pedagogisc/ie Studiën 461

-ocr page 469-

zijn voordeel doen. Voldoende voorken-
nis is verder belangrijk om een oplossing
te vinden voor de meerduidigheid, die ei-
gen is aan alle semantisch materiaal (zie
o.a. Auble & Franks, 1983). In het geval
van de 'onrechtmatige daad' valt bijvoor-
beeld de meerduidigheid op te lossen dat
de daad 'niet rechtmatig' ( = niet volgens
het recht) maar ook 'onrecht-matig'
( = volgens het 'onrecht') kan zijn. Enige
voorkennis over zowel 'recht' als 'on-
recht' is hier onmisbaar.

Een student die de betekenis van een nieu-
we term wil leren uit de formele omschrijving
c.q. definitie van de term, werkt toe naar een
interne representatie van de in het leerboek
gegeven informatie. Die representatie wordt
gevormd door een aantal afzonderlijke bete-
keniscomponenten te bundelen tot een een-
heid; de term vormt van die eenheid het 'la-
bel' of 'etiket'. De interne representaties van
verwante begrippen onderscheiden zich van
elkaar doordat ze zijn opgebouwd uit ver-
schillende combinaties van (deels) dezelfde
betekeniscomponenten (zie ook Van Daalen-
Kapteijns en Elshout-Mohr, 1981).

Nu is echter, zoals blijkt uit de literatuur,
het opbouwen van een interne representatie
van de betekenis nog maar een tussenstation
op de weg naar het verwerven van 'kennis-
met-kwaliteit'. Er moet nog een fase worden
doorlopen van ervaring opdoen met het ge-
bruik van de nieuwe term in een variëteit aan
contexten. Bij 9- en 10-jarige kinderen is dit
aangetoond door Beek, Perfetti en
McKeown (1982). Het instructieprogramma
dat Beek e.a. ontwierpen, startte met het ge-
ven van de definittes van woorden als 'mede-
plichtige', 'virtuoos', 'rivaal' en 'vrek'. De
leerlingen moesten vervolgens allerlei op-
drachten uitvoeren in de vorm van spelletjes:
aangeven wat 'medeplichtige' en 'boef' ge-
meen hebben, en 'virtuoos' en 'genie'; zin-
nen afmaken waarin de woorden voorko-
men; woorden koppelen aan de juiste defini-
ties; 'boe' roepen als de leerkracht het woord
'medeplichtige' of 'vrek' noemt.

Beek e.a. onderscheiden drie eisen die er
aan woordbetekenis-kennis gesteld kunnen
worden. De eerste betreft de
'accuracy': de
leerling moet correct, nauwkeurig en volledig
zijn als gevraagd wordt om het weergeven
van de betekenis. Daarnaast is er de
'fluen-
cy'-.
er moet bij het presenteren van de term
snel toegang verkregen worden tot de beteke-
nis. En tot slot is er de
'richness' of 'flexibili-
ty':
de leerling moet ook als de term in een
wat ongebruikelijke betekenis wordt gebe-
zigd, niet van zijn stuk raken en onderken-
nen dat het in die betekenis inderdaad ook
zinvol kan worden gebruikt.

Het aardige van het onderzoeksresultaat is
dat de leerlingen die na afloop van het in-
structieprogramma op alle drie de punten
hoog scoren, zich vooral onderscheiden door
hun begrip voor de
details van een verhaal
waarin veel van de nieuwe termen voorko-
men. Als verklaring hiervoor geven de schrij-
vers dat veel leerlingen alle beschikbare ener-
gie en tijd (met succes) besteden aan het ver-
werken van de hoofdzaken, terwijl alleen de
besten dat vlot genoeg kunnen om ook aan
de details toe te komen.

Elshout raakt eveneens aan het gebruik
dat er van woordkennis moet worden ge-
maakt om te voorkomen dat de kennis als
het ware 'dood' blijft. Woordkennis en ken-
nis van betekenisvolle eenheden in het alge-
meen vooronderstelt dat de invariante bete-
kenis Van een eenheid in gebruikssituaties
herkenbaar blijft; het kunnen onderkennen
van de enorme verscheidenheid aan beteke-
nissen in verschillende contexten en het
handhaven van invariantie binnen die ver-
scheidenheid, behoren beide tot de eisen, die
er aan dit soort kennis gesteld worden (Els-
hout, 1976).

Voor de student die het leerproces volgens
de semantische weg wil doorlopen, betekent
het bovenstaande, kort samengevat, dat er
na de eerste fase (geschetst aan het begin van
deze paragraaf) een tweede fase moet volgen.
Kennis-met-kwaliteit zal er pas verworven
zijn als de student de betekenis-componenten
heeft gebundeld en van een label voorzien en
als hij of zij tevens voldoet aan de criteria die
Beek e.a. hebben samengevat onder de noe-
mers 'accuracy', 'fluency' en 'richness'.

2.2 Leren door de grenzen te verkennen
waarbinnen het begrip wel en niet geldt: de
'conceptuele' benadering
Zoals we in 2.1 hebben gezien probeert de
student, die 'semantisch' te werk gaat als er
een nieuwe term wordt geïntroduceerd in een
studietekst, eerst iets te ontdekken over de
betekenis van die term. De student die 'con-
ceptueel' te werk gaat wil eerst wat meer we-


} 462 Pedagogische Studiën

-ocr page 470-

ten over het begrip waarnaar de nieuwe term
verwijst. Dat wil zeggen dat hij of zij eerst
eens nagaat wat er al bekend is over de ver-
schijnselen waar het om gaat, en of de nieu-
we term handig gebruikt kan worden voor
het aanduiden van een bepaalde categorie
binnen die verschijnselen.
Als voorbeeld nemen we weer de onrechtma-
tige daad. Ook nu leest de student allereerst
de omschrijving (die al in de vorige para-
graaf is weergegeven). Het commentaar zou
kunnen zijn:

'Een handelen of nalaten in strijd met ge-
schreven of ongeschreven rechtsregels, eens
kijken, als ik door het rode stoplicht rijd, is
dat... nee, dat is een overtreding, geen on-
rechtmatige daad, laat ik maar even door-
gaan, geschreven of ongeschreven, die onge-
schreven regels zullen nog wel eens proble-
men geven, schade moet vergoed worden
door de schuldige, ja, dat moet uitgemaakt
worden natuurlijk, wiens schuld het is. Toch
eens kijken of ik zelf een onrechtmatige daad
kan bedenken ... inbraak? diefstal? ... en als
je iemand laat verdrinken die je eventueel
zou kunnen redden ... nee, dat valt eerder
onder het hoofdje 'misdrijven', nou ja, maar
eens zien wat er nog volgt.'

Over het kennisverwervingsproces dat hier
door de student wordt gestart is eveneens een
ruime onderzoeksliteratuur voorhanden, on-
der de noemer begripsleren. We beperken
ons tot het bespreken van enkele conclusies,
uit dat deel van deze literatuur dat betrek-
king heeft op vakinhoudelijke begrippen
('subject-matter concepts' of 'classroom like
concepts'). We vinden dat ook bij deze vorm
van leren het leerproces meestal start met de
definitie van de term die het begrip aanduidt
(zie bijvoorbeeld Feldman & Klausmeier,
1974). De definitie wordt nu echter als crite-
rium gebruikt voor het onderscheid tussen de
voorbeelden en niet-voorbeelden van het be-
grip, die in goed gedoseerde aantallen en
volgorden aan de lerende persoon worden
aangeboden. De definitie geeft voor dat on-
derscheid echter lang niet altijd voldoende
houvast. Of, zoals Carroll (1964) het formu-
leert: 'a concept definition seems to be suc-
cessful only to the extent that it correctly
identifies and describes all the critical attri-
butes that are likely to be relevant for the
concept and to the extent that it communica-
tes the proper values and relationships of
these to the learner'.

Een definitie is altijd in zekere zin meer-
duidig, dat is eigen aan taal; daarbij is de
verscheidenheid aan verschijnselen, waarbin-
nen de lerende persoon de grenzen moet trek-
ken tussen voorbeelden en niet-voorbeelden,
erg groot. Hoe goed het lukt om een begrip
te vormen, dat in overeenstemming is met
het begrip dat de onderwijsgevende in het
hoofd heeft bij gebruikmaking van de betref-
fende term, hangt af van allerlei factoren: de
kennis waarover de lerende persoon al be-
schikt, het aantal essentiële kenmerken waar-
op hij of zij moet letten, etc. Er kunnen
daarbij fouten gemaakt worden door overge-
neralisatie (de grenzen van het begrip wórden
te ruim gesteld) of door overbeperking (de
grenzen worden te eng gekozen) en ook kun-
nen misconcepties ontstaan met een meer
geïsoleerd karakter. Zeker speelt in het ont-
staan van al dit soort fouten een rol dat es-
sentiële kenmerken vaak zo weinig waar-
neembaar zijn, terwijl opvallende kenmer-
ken niet altijd ter zake doen (zie in dit ver-
band onder andere Keil & Batterman, 1984).

Tennyson en Park (1980) ontwierpen reek-
sen van voorbeelden en niet-voorbeelden, zo
geselecteerd dat elk apart begrip dat geleerd
moet worden optimaal wordt afgegrensd van
andere begrippen, waarmee gemakkelijk ver-
warring zou kunnen ontstaan. Deze reeksen
worden 'rational sets' genoemd en nemen
een belangrijke plaats in in de vier-staps-
instructieprocedure, die Tennyson en Park
opzetten voor het leren van begrippen op
school.

Het kunnen afgrenzen van nauw verwante
begrippen heeft ook een belangrijke plaats in
het werk van Klausmeier (zie Vastenhouw &
Jochems, 1984). Het feilloos kunnen classifi-
ceren van voorbeelden en niet-voorbeelden
betekent overigens nog niet dat er al sprake
is van 'kennis-met-kwaliteit'. Daarvoor geldt
nog een extra vereiste, namelijk dat aan an-
deren in formele termen kan worden uitge-
legd wat de classificatie-gronden zijn. Een
student die de classificatie-gronden kan ver-
woorden voor een veelheid van voorbeelden
en niet-voorbeelden, zal een formele om-
schrijving kunnen geven van de begrips-
eenheid, waarnaar de nieuwe term die ge-
leerd moest worden verwijst. Zo'n formele


Pedagogisc/ie Studiën 463

-ocr page 471-

omschrijving brengt de eenheid die er is in de
verscheidenheid aan voorbeelden (ook in de
grensgebieden), kort maar krachtig tot uit-
drukking. Pas als een student zo ver is, heeft
hij in termen van Klausmeiers theorie het
'formele stadium' bereikt; pas dan ook spre-
ken wij van 'kennis-met-kwaliteit'. Klaus-
meier gebruikt de volgende kwaliteits-toetsen
om na te gaan of het formele stadium van de
begripsverwerving is bereikt. Vrij vertaald
(uit McMurray, Bernard, Klausmeier, Schil-
ling & Vorwerk, 1977) moet de student:

1. de term kunnen noemen waarmee het be-
grip wordt aangeduid en ook de essentiële
kenmerken van het begrip kunnen benoe-
men;

2. de essentiële kenmerken kunnen herken-
nen waar ze voorkomen;

3. voorbeelden en niet-voorbeelden van het
begrip kunnen onderscheiden en onder
woorden kunnen brengen op welke essen-
tiële kenmerken de beslissing wordt geba-
seerd;

4. de definitie van het woord waarmee het
begrip wordt aangeduid kunnen geven.

Voor de student die het leerproces volgens
de 'conceptuele' weg wil doorlopen betekent
het bovenstaande dat er na de eerste fase van
begripsverwerving een tweede fase zal moe-
ten volgen. Wordt het formele stadium niet
bereikt, dan blijft de kennis tot op zekere
hoogte onverwoordbaar. Dit kan het voor de
student bijzonder moeilijk maken om aan
anderen (bijvoorbeeld de docent) duidelijk te
maken waar de verworven kennis precies uit
bestaat en wat de kwaliteit ervan is. Het is
dan ook met enige teleurstelling dat we bij
McMurray e.a. (o.e.) lezen dat er tenminste
drie redenen kunnen zijn waarom studenten
soms het formele stadium niet bereiken: een
lage leesvaardigheid, een tekort aan directe
interactie met een docent en een teveel aan
informatie in korte tijd. 'Kennis-met-
kwaliteit' kan langs 'conceptuele' weg wor-
den bereikt, maar de omstandigheden bij een
inleidend studieonderdeel lijken niet onver-
deeld gunstig.

2.3 De 'semantische' en de 'conceptuele' be-
nadering naast elkaar bezien
In par. 2.1 is beschreven hoe een 'seman-
tisch' leerproces in theorie kan verlopen. We
hebben gezien dat het gevaar dat de kennis
over een nieuwe term 'dood' blijft, kan wor-
den ondervangen door veel ervaring op te
doen met het gebruik van de term.

In een 'conceptueel' leerproces (par. 2.2)
kan de kennis over een nieuwe term blijven
steken in vage, onverwoordbare noties over
wat er aan verschijnselen met de term wordt
aangeduid. In dit geval moet de kennis nog
formeel en verwoordbaar worden. (Terwille
van de uiteenzetting zijn allerhande meng-
vormen die in de praktijk kunnen voorko-
men buiten beschouwing gelaten.)

We beschouwen beide leerprocessen als al-
ternatieve wegen om uiteindelijk te komen
tot 'kennis-met-kwaliteit': kennis die ge-
schikt is om de nieuwe term te begrijpen en
toe te passen in uiteenlopende verbale con-
texten, en bovendien geschikt om verschijn-
selen 'in de wereld' te categoriseren met be-
hulp van de nieuwe term, op verwoordbare
gronden; kennis ook die verder in de studie
en daarna nog op allerlei manieren kan wor-
den uitgediept, aangevuld en verfijnd.

Welk leerproces gestart wordt op een be-
paald moment zal afhangen van waar het
eerst behoefte aan is: aan een bruikbare defi-
nitie? Aan een hanteerbaar begrip? Wat
blijft liggen kan later nog aan bod komen.
De eindprodukten van een 'semantisch' en
een 'conceptueel' leerproces zullen overigens
niet identiek zijn in termen van de gevormde
kennisrepresentaties. Maar op deze kwestie
gaan we in dit artikel niet in.

3 Kan er op basis van een inleidend leerboek
'kennis-met-kwaliteit' opgedaan worden
over de nieuwe termen en begrippen?

Hoewel er in theorie twee alternatieve manie-
ren zijn om 'kennis-met-kwaliteit' op te
doen, is er aanleiding om de vraag die de pa-
ragraaftitel vormt te stellen. We vrezen na-
melijk dat het inleidende karakter van het
leerboek maakt dat er slecht voldaan wordt
aan een aantal voorwaarden, waaraan wel
werd voldaan in de experimentele omstan-
digheden, waaronder we leerlingen de 'se-
mantische' en de 'conceptuele' weg zagen
volgen (in 2.1 en 2.2). We bespreken drie
punten waarop we problemen verwachten,
a. In de eerste plaats is nodig dat de student
actief gebruik maakt van de beschikbare
voorkennis. In het geval van de semanti-
sche benadering is dat nodig om de ver-


} 464 Pedagogische Studiën

-ocr page 472-

schafte informatie in te passen in de al
eerder verworven kennis over relevante
betekenissen; bij de conceptuele benade-
ring voor het stellen van hypothesen om-
trent de plaatsing van het nieuwe begrip
ten opzichte van al bekende begrippen.
Het actieve gebruik van voorkennis
wordt in de onderzoeken, die we in de vo-
rige paragrafen aanhaalden, op gang ge-
bracht en op gang gehouden door de
taak, die inhoudt dat er een bepaald
crite-
rium
moet worden bereikt. De kennis die
de leerlingen of studenten hebben opge-
daan over de nieuwe woorden en begrip-
pen wordt
getoetst. In dit opzicht is de si-
tuatie van een student, die zelfstandig een
inleidend leerboek bestudeert, nogal an-
ders. Er is geen duidelijk criterium waar-
aan de kennis over de nieuwe termen uit
het boek zou moeten voldoen. Het is voor
de student moeilijk te bepalen wanneer
hij of zij voldoende heeft geleerd. Met het
ontbreken van een criterium voor het
leerresultaat dreigt de stimulans om actief
de eigen voorkennis in te zetten, te verval-
len.

b. Een tweede voorwaarde voor het met suc-
ces uitvoeren van de conceptuele of se-
mantische benadering lijkt te zijn dat de
student zich enige tijd volledig concen-
treert op een term met de bijbehorende
betekenis of het bijbehorende begrip. In
de verschillende leer-onderzoeken die
hierboven aan de orde zijn geweest (bij-
voorbeeld dat van Tennyson & Park,
o.e.) wordt voor elk woord
afzonderlijk
een bepaald kennis-criterium nage-
streefd, ook al komen in eenzelfde leerpe-
riode meer nieuwe woorden tegelijkertijd
aan de orde.

In het geval van een inleidend studie-
boek is aandacht voor iedere nieuwe term
afzonderlijk in principe heel goed moge-
lijk. Het probleem is echter wel dat in
zo'n leerboek de ene term misschien zorg-
vuldig wordt gedefinieerd (zonder dat de
auteur verder veel meedeelt over het ge-
bruik ervan), terwijl een andere term mo-
gelijk juist wordt toegelicht met enkele
voorbeelden (zonder dat overigens in for-
mele termen wordt uitgewerkt wat de
voorbeelden van niet-voorbeelden onder-
scheidt). De student die besluit om aan el-
ke term afzonderlijk gerichte aandacht te
besteden zal kortom heel flexibel moeten
zijn, en in staat het leerproces afwisselend
vanuit de semantische en vanuit de con-
ceptuele kant te starten,
c. Een derde voorwaarde voor het opdoen
van 'kennis-met-kwaliteit' uit een inlei-
dend leerboek is dat de eenmaal gekozen
benadering, semantisch of conceptueel,
wordt afgemaakt tot een voorlopig eind-
punt, zoals beschreven in de voorgaande
paragrafen. Gebeurt dat niet dan moet
men er rekening mee houden dat de tus-
senprodukten van zo'n onaf leerproces
slechts een beperkte waarde en bruik-
baarheid hebben. In de benadering die
van de woordbetekenissen uitgaat dreigt
het gevaar dat de kennis weliswaar repro-
duceerbaar en verwoordbaar is, maar
'dood'. Het is kennis waar de student niet
veel meer mee kan doen dan deze op ver-
zoek 'reproduceren en verwoorden'. In
de benadering waarin de aandacht in
eerste instantie uitgaat naar de variëteit
van verschijnselen die door het begrip
wordt bestreken, dreigt het gevaar dat er
weliswaar een soort inzicht ontstaat,
maar dat hierover slechts in vage en voor
anderen moeilijk verstaanbare bewoor-
dingen kan worden gesproken. Het in-
zicht verandert ook nog in elke nieuwe
confrontatie met een voorbeeld of niet-
voorbeeld. Onderscheidingsgronden die
het in eerste instantie goed leken te doen
moeten toch weer bijgesteld worden. Er
zijn 'uitzonderingen' die de student wel
herkent maar niet uit kan leggen. De ken-
nis is zeker niet 'dood', maar wel in hoge
mate 'labiel': wat invariant geacht wordt
voor de eenheid varieert nog sterk onder
invloed van nieuwe gegevens.

Hoe studenten, gewapend met beide
soorten half-produkten, op het tentamen
voor het blok komen te staan is welbe-
kend. Met 'dode' kennis beantwoordt
men geen 'inzichtsvragen' en 'onver-
woordbare inzichten' leiden tot het geven
van warrige en veel te lange antwoorden
op zelfs de meest 'normale' kennisvraag.

De conclusie is duidelijk. De twee wegen
om tot 'kennis-met-kwaliteit' over nieuwe
termen en begrippen te komen bieden ieder
op zich geen uitzicht op succes, als het gaat
om een inleidend studieonderdeel. De stu-
dent zal in de eerste plaats in staat moeten


Pedagogisc/ie Studiën 465

-ocr page 473-

zijn flexibel van de ene benadering op de an-
dere over te gaan. En in de tweede plaats
moet hij het criterium-probleem oplossen.
Geaccepteerd moet bovendien worden dat de
kwaliteit van de kennis in deze studiefase nog
veel te wensen over zal laten. 'Kennis-met-
kwaliteit' kan voor veel vaktermen uit een in-
leidend leerboek alleen niet bereikt worden.
Maar toch moet ook voor de bestudering van
een inleidend leerboek een criterium gevon-
den worden. Dat is absoluut noodzakelijk
omdat de student die stimulans nodig heeft
om de eigen voorkennis actief en gericht in te
zetten; anders is het gevaar groot dat de stu-
dent vervalt in alleen maar passief lezen zon-
der de gegeven informatie ook te verwerken.

4 Aan welk criterium moet de kennis over de
nieuwe vaktermen na het bestuderen van een
inleidende studietekst voldoen?

Als 'kennis-met-kwaliteit' een te hoog crite-
rium is voor het leren van vaktermen uit een
inleidend leerboek kan een minder hoog cri-
terium worden gevonden in een beperking
van het leerdoel. Studenten zouden zich in
eerste instantie kunnen richten op het
ver-
werken van de relaties tussen de verschillen-
de termen onderling.
In plaats van elke term
een volledige (semantische of conceptuele)
behandeling te geven kan een student, die
een nieuwe term tegenkomt in de tekst, zich
richten op die betekenisaspecten en begrips-
relaties die begrepen moeten worden om de
samenhang met de andere termen in dezelfde
tekst te begrijpen. Een studievaardig-
heidstechniek als het
'schematiseren' (Miran-
de, 1981) kan hierbij een heel bruikbaar
hulpmiddel zijn. Bij toepassing van deze
techniek komt een gedeelte van de in de tekst
gegeven informatie terecht in het 'schema',
waarin inhoudelijke relaties worden aange-
geven tussen geselecteerde termen ('labels' in
de terminologie van het schematiseren); in-
formatie over de 'labels' die niet in het sche-
ma kan worden ondergebracht, wordt opge-
nomen in een aparte 'specificatie-lijst'. Het
op deze wijze kennis verwerven door nieuwe
termen in hun samenhang te begrijpen, geeft
richting aan de cognitieve activiteit van de
student en bepaalt een (voorlopig) eindpunt.
Zolang er nog relaties onbegrepen blijven
moet de student meer (of een andere) beteke-
nis hechten aan bepaalde termen, of een be-
ter inzicht zien te verkrijgen in de reikwijdte
van bepaalde begrippen. Pas op het moment
dat de tekst in schema is gebracht en de
specificatie-lijst is gemaakt, kan bestudering
van dit onderdeel als afgerond worden be-
schouwd.

We moeten ons echter realiseren dat er bij
het bereiken van het bovengenoemde criteri-
um nog maar een begin is gemaakt met het
leren van de basistermen en -begrippen van
het betreffende vak. Wat er aan informatie
over een nieuwe term is weergegeven in sche-
ma en specificatielijst moet vaak nog aange-
vuld worden, en is nog in zekere mate con-
textgebonden. Het vergt extra cognitieve ac-
tiviteit om dergelijke gegevens verder te 'de-
contextualiseren' (zie Van Daalen-Kapteijns
en Elshout-Mohr, o.e.). Men moet dus goed
in het oog houden dat het leerresultaat, dat
gebruik van een techniek als het schematise-
ren oplevert, slechts een tussenstation is waar
het gaat om het leren kennen van de basisbe-
grippen van een vak. Het uiteindelijke doel is
dat elke term verwijst naar een semantische
en een conceptuele eenheid, die correct te ge-
bruiken is in een variëteit aan situaties. Juist
voor begrippen die in de studietekst in onder-
linge samenhang worden besproken zou het
wel eens nodig kunnen zijn om deze, nadat
die samenhang is geconstateerd, weer afzon-
derlijk te bezien. Wat de onderlinge relatie
tussen begrippen impliceert voor de inhoud
van elk begrip als zodanig, spreekt lang niet
altijd vanzelf en is zeker niet altijd gemakke-
lijk onder woorden te brengen. Om een sche-
ma te maken is dit verwoorden van de rela-
ties niet strikt noodzakelijk, maar voor het
verwerven van 'kennis-met-kwaliteit' kan het
van doorslaggevend belang zijn.

Vanuit deze overwegingen menen we, in-
gaand op de vraag die in de probleemstelling
(par. 1.2) werd gesteld, dat het inderdaad
zinvol is dat externe deskundigen zich be-
moeien met de taak van studenten om uit een
inleidend studieboek de basisbegrippen van
een vak te leren kennen. De noodzaak zal
van geval tot geval wel wat verschillen, maar
de problemen die het opdoen van kennis over
de basisbegrippen bemoeilijken zijn alge-
meen. We doen in de laatste paragraaf van
dit artikel enkele algemene aanbevelingen
voor de inhoud van de begeleiding. De aan-
bevelingen zijn deels direct af te leiden uit


} 466 Pedagogische Studiën

-ocr page 474-

wat er al besproken is, deels bevatten ze nog
nieuwe informatie die dan kort wordt toege-
licht met een enkel voorbeeld uit de litera-
tuur. De maatregelen grenzen aan het terrein
dat tegenwoordig onder 'de studievaardig-
heid' wordt gerekend. Ons inziens is de vak-
docent, die een inleidend studieonderdeel be-
geleidt, de meest geschikte persoon om de
aanbevelingen een preciezere, vakinhoudelij-
ke uitwerking te geven.

5 Aanbevelingen

Aanbeveling 1: Geef studenten inzicht in het
probleem dat zich voordoet bij het leren ken-
nen van de basisbegrippen uit een inleidend
studieboek. Laat zien dat aanvankelijke te-
kortkomingen in de kwaliteit van de kennis
niet altijd te vermijden zijn. Vaak gaat het
om kennis-op-de-groei: wat eerst 'dood' is
kan nog gaan leven, wat eerst 'onverwoord-
baar' is kan een betere en eenvoudiger vorm
krijgen. Maak duidelijk dat de studenten zelf
een keus hebben in het leerresultaat dat ze
nastreven (alleen het tentamen halen of nog
wat meer op de wat langere termijn); dat ze
een keus hebben in de wijze waarop ze de
taak benaderen (semantisch, conceptueel of
van allebei wat); dat ze zich niet aan de volg-
orde hoeven te houden waarin de begrippen
in het boek aan de orde komen (omdat een
zelf gekozen volgorde de verwerving wellicht
vergemakkelijkt: zie Lodewijks, 1978). Me-
tacognities van dit type kunnen studenten
helpen om actief te blijven studeren, ook al
zijn zij aanvankelijk niet altijd zo tevreden
over de bereikte tussenresultaten (zie ook
Elshout-Mohr en Van Daalen-Kapteijns,
1984).

Aanbeveling 2: Laat studenten kennis maken
met een of meer technieken om begrippen in
hun onderlinge relaties te bestuderen (zie
voor een goed recent overzicht van dergelijke
technieken Holley & Dansereau, 1984). Ge-
bruik bijvoorbeeld schema's bij het bespre-
ken van delen van de stof (zie Breuker, 1980
en Mirande, 1981).

Aanbeveling 3: Demonstreer dat over termen
en begrippen die centraal staan in de studie-
tekst, en dus ook in het schema, wel degelijk
'kennis-met-kwaliteit' kan worden verwor-
ven, als daar gericht aan wordt gewerkt.

Geef studenten bijvoorbeeld het lijstje kwali-
teitstoetsen van Klausmeier (zie par. 2.2). De
student die de begripskennis van het moment
regelmatig toetst aan een dergelijk lijstje zal
minder gauw uit het oog verliezen dat begrip-
pen niet alleen in hun onderlinge relatie bete-
kenis hebben, maar ook als zelfstandige een-
heid gekend kunnen worden, hetgeen voor
later gebruik soms heel belangrijk is.

Aanbeveling 4: Consolideer de voorkennis
door kernbegrippen of overkoepelende be-
grippen, die bekend verondersteld worden,
op kwaliteits-niveau te brengen. Zorg dat de
kennis van de betekenis van de termen
nauw-
keurig
is en rijk en dat er vlot kan worden
onderkend welke betekenis de term heeft in
de context van het leerboek (vergelijk de
kwaliteits-eisen van Beek e.a. in par. 2.1).
Zorg ook dat de begripskennis het formele,
verwoordbare stadium bereikt, voor zover
dat nog niet het geval is. Naarmate de beno-
digde voorkennis in een beter bruikbare
vorm beschikbaar is, neemt de kans toe dat
de student die voorkennis actief en effectief
inzet.

Twee voorbeelden uit de literatuur kunnen
verduidelijken dat zelfs (of misschien juist)
heel gewone woorden en begrippen een der-
gelijke kennis-consolidatie-procedure kun-
nen verdienen. In het eerste voorbeeld is de
centrale begripseenheid 'gas'. Als voorberei-
ding op het dikwijls moeilijk gevonden on-
derwerp 'gaswetten' werd door Nussbaum &
Novick (1982) gedurende twee lesuren met de
leerlingen gewerkt aan het vervolmaken van
hun kennis over 'gas'. Dat deze leerlingen
ongeveer 12 jaar oud waren en geen 20 doet
aan de toepasbaarheid van de bevindingen
niet af. Die bevindingen komen er heel in het
kort gezegd op neer dat de voorkennis van de
student bij het verwerken van de nieuwe in-
formatie over de gaswetten de functie vervult
van een 'framework'. Voor zover de voor-
kennis afwijkt van wat formeel de achter-
grond vormt van de gaswetten is het frame-
work een 'alternative framework' of wel een
misconceptie, van waaruit de gegeven infor-
matie eigenlijk niet goed begrepen kan wor-
den. Van de voorkennis en het eventuele 'al-
ternatieve' karakter ervan moet de student
zich bewust worden voordat er zo nodig tot
bijstelling kan worden overgegaan. Dat ver-
klaart de tijd die er gemoeid is met de behan-


Pedagogisc/ie Studiën 467

-ocr page 475-

deling van een ogenschijnlijk eenvoudig
brokje kennis. De te volgen 3-staps-
procedure wordt in het genoemde artikel hel-
der besproken en toegelicht.

In het tweede voorbeeld staat het begrip
'verandering' centraal. Hewson & Posner
(1984) behandelen dit begrip als voorberei-
ding op de fysica-lessen op het niveau van
het Amerikaanse 'college'. In de vorm van
een basis-'veranderings'-schema laten zij de
studenten zien dat zij, zodra er over 'veran-
dering' gesproken wordt, moeten denken
aan: 'wanneer?', 'waardoor veroorzaakt?',
'waarin?', 'vanuit welke toestand?', 'naar
welke toestand?' en 'tijdens wat?'. (In een
tweedimensionaal ruimtelijk schema kan dit
visueel bevredigend worden gepresenteerd.)

Ook hier betreft het dus een heel gewoon
aan alle studenten bekend begrip, dat als fra-
mework kan dienen voor het begrijpen van
natuurkundige wetten, zoals F = ma en
a = v/t. In dit onderzoek van Hewson & Pos-
ner ontbreekt overigens de fase van het uit-
voerig aan de orde stellen van de eigen opvat-
tingen van de studenten over 'verandering'.
Dat slechts een deel van de studenten van de
instructie profiteert, kan worden gezien als
de bevestiging van de stelling van Nussbaum
& Novick dat het uiterst belangrijk is dat de
studenten niet alleen met een goed uitge-
werkte representatie van de begripseenheid
worden geconfronteerd, maar dat ze zich be-
wust worden van eventuele alternatieve op-
vattingen die zij daar zelf over hebben. Dat
'verandering' en dus ook het zo welwillend
door de onderwijsgevende aangeboden 'ver-
anderings'-schema ook maar iets te maken
heeft met het leren kennen van de natuur-
kundige wetten, is niet zonder meer voor ie-
dere student duidelijk. Het hangt er maar
van af wat deze zelf in het hoofd heeft bij het
woord en begrip 'verandering'.

Andere voorbeelden van begrippen die vrij
algemeen als basis kunnen dienen voor een
actief verwerkingsproces zijn 'ontwikkeling',
'proces', 'verklaring' e.d. (zie de 'communi-
catiepatronen' in Elshout-Mohr, 1984). De
vakdocent kan een belangrijke bijdrage leve-
ren door dergelijke begrippen te consolide-
ren, waarbij dan tevens accenten kunnen
worden gelegd die het begrip kleuren naar
het vakgebied. Een historicus zal wellicht het
'veranderings'-schema net iets anders willen
presenteren dan een fysicus. Voor beiden
echter geldt: laat het niet bij een presentatie
maar laat de studenten ook aan het woord,
vanuit hun eigen inzichten en vanuit hun ei-
gen ideeën omtrent de geschiktheid van de
begrips-eenheid als basis voor het verwerken
van de studiestof.

6 Conclusie

Een inleidend studieboek doorwerken met
het oog op het verwerven van de basistermen
en -begrippen van het vak is moeilijk. Moei-
lijk is het voor de student om te bepalen hoe
ver hij of zij moet gaan in de bestudering.
Lang niet voor alle termen kan 'kennis-met-
kwaliteit' verworven worden, maar wel kan
een beetje worden geleerd over heel wat.
Waar eigen activiteit nog verder de moeite
loont, en waar een nadere kennismaking
maar moet wachten tot later, zijn kwesties
waarover elke individuele student zich weer
moet buigen. Het wekt, zo beschouwd, geen
verwondering dat er zoveel verschillende ant-
woorden zijn te herkennen in het studeerge-
drag van studenten.

Er zijn voor begeleiders van inleidende
studieonderdelen ons inziens twee belangrij-
ke taken weggelegd. Ten eerste moeten zij
zien te voorkomen dat de studenten een eigen
'oplossing' kiezen die volstrekt onwenselijk
is: de keuze voor passiviteit. Onzekerheid
over wat er zinvol en haalbaar is kan gemak-
kelijk leiden tot een onvermogen of onwil
om toch maar een eigen weg te gaan. Dan
blijft er niets anders over dan het puur se-
quentiële volgen van de tekst, eventueel in
combinatie met het uit het hoofd leren van
wat er in de tekst staat. We zijn het met
Schmeck (1983) eens dat de oppervlakkige
benadering van studieteksten beter gezien
kan worden als het
niet uitvoeren van infor-
matieverwerkingsprocessen die leiden tot
kennis met meer kwaliteit, dan als een per-
soonlijke stijl van oppervlakkig werken. We
vrezen echter dat er wel gewoonfevorming op
kan treden. De student die voor de eerste ten-
tamens slaagt op basis van een oppervlakkige
kennis van de stof, begint al gauw te denken
dat de eigen 'werkwijze' goed is en dat de
moeilijkheden die in een later stadium onver-
mijdelijk opduiken niet aan de wijze van stu-
deren te wijten kunnen zijn. Het blijkt in de
praktijk moeilijk om dan in te grijpen en de


} 468 Pedagogische Studiën

-ocr page 476-

student er van te overtuigen dat het uitvoeren
van steeds meer 'uit het hoofd leer'werk niet
de goede oplossing is. Veel studievaardig-
heidslessen die deze boodschap vertolken
zouden overbodig zijn als er al in het begin
van de studie duidelijk wordt gemaakt dat
actief gebruik moet worden gemaakt van
aanwezige kennis, om te komen tot een die-
pere verwerking van de informatie.

Dit brengt ons overigens op de tweede be-
langrijke taak van de begeleiders van inlei-
dende studieonderdelen. Zoals in dit artikel
toegelicht (en ook door Schmeck via andere
weg gevonden) zijn er verschillende manieren
om de oppervlakte van de tekst te verlaten en
'de diepte in te gaan'. Er is op zichzelf niets
tegen dat elke student een zekere voorkeur
zal hebben voor de ene dan wel de andere be-
nadering. Flexibiliteit is echter uiterst wense-
lijk. Immers, de wijze waarop de basis-
kennis is opgedaan en intern gerepresenteerd
heeft directe gevolgen voor de wijze waarop
de verworven kennis kan worden ingezet in
het vervolg van de studie. Vanuit dat
perspectief gezien zou het erg nuttig zijn om
studenten al meteen in het begin van hun stu-
die te laten kennismaken met de twee ver-
schillende verwerkingsprocessen die hier be-
schreven zijn, en met de verschillende kwali-
teits-eisen die er aan kennis over nieuwe ter-
men en begrippen kunnen worden gesteld.
De aanbevelingen in de voorgaande para-
graaf geven aan hoe dit in de praktijk zou
kunnen worden gedaan. Deze aanbevelingen
maken tevens duidelijk dat het verwerven
van kennis over nieuwe termen en begrippen
in nauw verband staat met het uitvoeren van
andere evenzeer belangrijke studieactivitei-
ten: bijvoorbeeld het onderkennen van de
systemen die door begrippen in hun onder-
linge samenhang worden gevormd.

Literatuur

Anderson, R. C. & R. W. Kulhavy, Learning con-
cepts from definitions.
American Educational
Research Journal,
1972, 9 (3), 385-390.
Auble, P. & J. J. Franks, Sentence comprehension
processes.
Journal of Verbal Learning and Ver-
bal Behavior,
1983,22, 395-405.
Beek, I. L., C. A. Perfetti & M. G. McKeown, Ef-
fects of Long-Term Vocabulary Instruction on
Lexical Access and Reading Comprehension.
Journal of Educational Psychology, 1982, 74,
506-521.

Breuker, In kaart brengen van leerstof. Aula
801, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1980.

Carroll, J. B., Language and thought. Englewood
Cliffs, New Jersey: Prentice Hall Inc., 1964.

Craik, F. I. M. & R. S. Lockhart, Levels of pro-
cessing; a framework for memory research.
Journal of Verbal Learning and Verbal Behavi-
or,
1972, 11, 671-684.

Craik, F. I. M. & E. Tulving, Depth of processing
and retention of words in episodic memory.
Journal of Experimental Psychology: General,
1975, 104, 268-294.

Daalen-Kapteijns, M. van & M. Elshout-Mohr,
The acquisition of word meanings as a cognitive
learning process.
Journal of Verbal Learning
and Verbal Behavior,
1981, 20, 386-399.

Elshout, J. J., Karakteristieke moeilijkheden in
het denken.
Academisch proefschrift, Universi-
teit van Amsterdam, 1976.

Elshout-Mohr, M., Dikke Boeken, Weinig Tijd.
Muiderberg: Coutinho, 1984.

Elshout-Mohr, M. & M. van Daalen-Kapteijns,
Van volgen van onderwijs naar zelfstandig stu-
deren. Te verschijnen in: H. G. L. C. Lode-
wijks.
Zelfstandig Leren, Bijdragen tot de on-
derwijsresearchdagen 1984.

Feldman K. V. & H. J. Klausmeier, Effects of two
kinds of definition on concept attalnment of
fourth and eight graders.
Journal of Educatio-
nal Research,
1974, Vol. 67, no. 5, 219-223.

Freyd, P. & J. Baron, Individual Differences in
Acquisition of Derivational Morphology.
Jour-
nal of Verbal Learning and Verbal Behavior,
1982, 21 (3), 282-295.

Hewson, P. W. & G. J. Posner, The use of schema
theory in the design of instructional materials: a
physics example.
Instructional Science, 1984,
13, 119-139.

Holley, C. D. & D. F. Dansereau, SpatialLearning
Strategies.
New York: Academic Press, 1984.

Hout Wolters, B. van, P. Jongepier & A. Pilot,
Studiemethoden. Aula 812, Utrecht/Antwer-
pen: Het Spectrum, 1983.

Keil, F. C. & N. Batterman, A characteristic-to-
defining shift in the development of word mea-
ning.
Journal of Verbal Learning and Verbal
Behavior,
1984, 23, 221-236.

Lodewijks, J. G. L. C., Over het aanleren van
conceptuele netwerken door middel van uiteen-
lopende leerstofstructuren.
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1978, 33, 85-104.

Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences
in learning. I: Outcome and process.
British
Journal of Educational Psychology,
1976a, 46,
4-11.

Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences
in learning. II: Outcome as a function of the
learner's conception of the task.
British Journal
of Educational Psychology,
1976b, 46, 115-127.

McMurray, N. E., M. E. Bernard, H. J.


Pedagogisc/ie Studiën 469

-ocr page 477-

Klausmeier, J.M. Schilling & K. Vorwerk, In-
structional Design for Accelerating Children's
Concept Learning.
Journal of Educational Psy-
chology,
1977, Vol. 69, 660-667.

Mirande, M. J. A., Studeren door Schematiseren.
Aula 805, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum,
1981.

Nussbaum, J. & S. Novick, Alternative frame-
works, conceptual conflict and accommodati-
on: toward a principled teaching strategy.
In-
structional Science,
1982, 11, 183-200.

Rossum, E. J. van &'S. Schenk, De relatie tussen
leerconceptie, studiestrategie en leerresultaat.
Pedagogische Studiën, 1983, 60, 267-270.

Schmeck, R. R., Learning Styles of College Stu-
dents. In: R. F. Dillon & R. R. Schmeck (Eds),
Individual Differences in Cognition, Volume 1,
New York: Academie Press, 1983.

Tennyson, R. D. & O. C. Park, The Teaching of
Concepts: a review of instructional design re-
search literature.
Review of Educational Re-
search,
1980, Volume 50, no. 1, 55-70.

Vastenhouw, J. & W. Jochems, Begrippen en hun
niveau's van beheersing: de theorie van
Klausmeier en haar belang voor het onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 431-443.

Curricula vitae

M. Elshout-Mohr (1940) werkt op het Centrum
voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onder-
wijs (COWO) van de Universiteit van Amsterdam.
Zij promoveerde in 1976 op het proefschrift 'Trai-
ning in Denkstrategieën'. Haar werk is gericht op
de ontwikkeling van theorie over leren en stude-
ren. De constructie van praktische hulpmiddelen
voor studerenden maakt een integraal onderdeel
uit van dit werk.

M. M. van Daalen-Kapteijns (1950) studeerde psy-
chologie aan de Universiteit van Amsterdam (spe-
cialisatie Functieleer). Ze deed enkele jaren onder-
zoek naar het leren van woordbetekenissen aan het
Instituut voor Cognitie Onderzoek. Nu is zij werk-
zaam binnen het Centrum voor Onderzoek van het
Wetenschappelijk Onderwijs op het gebied van de
studievaardigheid.

Adres: Centrum voor Onderzoek van het weten-
schappelijk Onderwijs van de Universiteit
van Amsterdam, Keizersgracht 121, 1015
CJ Amsterdam

Manuscript aanvaard 2-4-'85


Summary

Elshout-Mohr, M. & M. M. van Daalen-Kapteijns. 'The acquisition of concepts in the first year of higher
education'.
Pedagogische Studiën, 1985 , 62, 459-470.

Two ways of acquiring knowledge about a newly introduced term are described: a 'semantic' way that takes
the formal definition of the word meaning as its starting point, and a 'conceptual' way that starts from
the category of phenomena to which the word refers. Both approaches result in a learning product that
we call: 'high-quality-knowledge'.

Then we look at the Situation of a student who enters a new subject area, and has to learn a vocabulary
of specific terms from an introductory text-book. It is the very nature of an introduction that makes it
hard to follow successfully either one of the approaches described. The analysis of this problem leads to
a number of recommendations to tutors of introductory courses. In the
conclusion it is suggested that con-
cept acquisition strategies are a relevant factor in the development of study methods.

} 470 Pedagogische Studiën

-ocr page 478-

Huiswerk maken en concentratie bij huiswerk

N. M. E. NEUWAHL en
P. H. M. VAN DEN BOGAART
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie
Rijksuniversiteit Leiden

Van Veen (1981, 1983"), Projectgroep 59
(1981), Koens (1983), Frankhuizen & Verha-
gen (1983) en Onderzoekspracticum 8 (1984).
De gegevens van het laatste onderzoek zijn
door ons verder geanalyseerd. De resultaten
van deze analyses worden in dit artikel
besproken.


Samenvatting

Bij het onderzoek naar het leerrendement
van huiswerk is de vraag of leerlingen het op-
gegeven huiswerk wel (geconcentreerd) ma-
ken grotendeels buiten beschouwing geble-
ven. Waarschijnlijk mede daardoor levert
dat onderzoek geen eenduidig te interprete-
ren resultaten op. In dit artikel wordt een on-
derzoek besproken naar de relatie tussen de
manier waarop de leerling het huiswerk be-
leeft, de huiswerksituatie, het belang dat de
leerling aan huiswerk maken hecht en het
hebben van goede studiegewoonten enerzijds
en de mate waarin de leerling het huiswerk
(af) maakt en dit geconcentreerd doet ander-
zijds.

Het blijkt dat veel leerlingen het huiswerk
vaak vervelend en 'stom' vinden, dat lang
niet alle leerlingen (veel) goede studiege-
woonten hebben en dat deze twee variabelen
samenhangen met het (af)maken van huis-
werk en de geconcentreerdheid van huiswerk
maken.

1 Inleiding

Sinds 1980 wordt door de vakgroep ontwik-
kelingspsychologie van de Rijksuniversiteit
Leiden onderzoek verricht naar verschillende
aspecten van huiswerk. De motivering daar-
voor is enerzijds dat in de praktijk van het
onderwijs huiswerk problemen oplevert en
anderzijds dat er in Nederland nauwelijks
onderzoek naar huiswerk en huiswerkmoei-
lijkheden gedaan is. Voor verdere achter-
gronden van het onderzoek verwijzen we
naar een eerder in dit tijdschrift door ons ge-
publiceerd artikel (Neuwahl & Van den Bo-
gaart, 1984). Tot nu toe zijn er vijf onderzoe-
ken afgerond: Neuwahl, Van den Bogaart &
2
Probleemstelling

Huiswerk kan om verschillende redenen wor-
den opgegeven (zie: Neuwahl, Van den Bo-
gaart & Van Veen, 1983^ Neuwahl & Van
den Bogaart, 1984). De belangrijkste functie
die aan huiswerk wordt toegeschreven is, dat
het de leerprestaties van leerlingen kan ver-
hogen. Theorievorming over de invloed van
het opgeven van huiswerk op leerprestaties is
er nauwelijks. Onderzoek naar deze relatie
levert geen eenduidig te interpreteren resulta-
ten op (Neuwahl & Van den Bogaart, 1984).
Of het opgeven van huiswerk effect heeft op
leerprestaties is waarschijnlijk afhankelijk
van bepaalde interveniërende variabelen.
Voor de hand liggende variabelen zijn:
maakt de leerling het opgegeven huiswerk',
krijgt de leerling het op tijd af en hoe gecon-
centreerd wordt het gemaakt. Onderzoek
naar dergelijke variabelen is nauwelijks ver-
richt. Bij onderzoek naar het leerrendement
van huiswerk is vooral bekeken of het al dan
niet opgeven van huiswerk effect heeft op de
leerprestaties van leerlingen. In een aantal
gevallen is bestudeerd of variaties in de ma-
nier van huiswerk opgeven effect hebben op
de leerprestaties van leerlingen. In vrijwel
geen van de onderzoeken naar het leerrende-
ment van huiswerk is onderzocht óf en hoe
geconcentreerd het opgegeven huiswerk door
de leerlingen is gemaakt (Harris & Sherman,
1974; Smid & Verweij, 1984). Uit een onder-
zoek van Harris & Sherman (1974) blijkt, dat
het (goed) maken van het opgegeven huis-
werk een sterke invloed heeft op de mate
waarin het huiswerk de leerprestaties van de
leerling op korte termijn verhoogt. Voor the-
orievorming over en het verbeteren van het
leerrendement van huiswerk is het van groot
belang te weten, welke factoren invloed heb-


Pedagogische Studiën 1985 (62) 471-470 Pedagogische Studiën 459

-ocr page 479-

ben op het maken en afkrijgen van huiswerk
en op de geconcentreerdheid waarmee huis-
werk wordt gemaakt. In het onderzoek van
Frankhuizen en Verhagen (1983) is geobser-
veerd tijdens het huiswerk maken van leerlin-
gen, in de onderzoeken van Neuwahl, Van
den Bogaart & Van Veen (1981, 1983'') en dat
van Projectgroep 59 (1981) is leerhngen ge-
vraagd oorzaken aan te geven voor concen-
tratiemoeilijkheden bij het maken van huis-
werk. Op basis van de gegevens van deze on-
derzoeken en op grond van adviezen aan
leerlingen, ouders en leerkrachten in boekjes
over 'leren studeren' en 'leren huiswerk ma-
ken'^ vermoeden we, dat de volgende vijf
factoren invloed hebben op het maken en af-
krijgen van huiswerk en op de geconcen-
treerdheid waarmee het huiswerk wordt ge-
maakt:

- De huiswerktaak: hoe het wordt opgege-
ven, of het wordt nagekeken, respectieve-
lijk overhoord, de hoeveelheid huiswerk,
de aard van de taak e.d.

- Het beleven van huiswerk-, de mate waar-
in de leerling het vervelend dan wel leuk
vindt huiswerk te maken.

- De huiswerksituatie-, de plaats, het
tijdstip, met of zonder hulp, e.d.

- Het belang dat de leerling aan huiswerk
maken hecht.

- Het hebben van goede studiegewoonten.
De mogelijke invloed van de huiswerktaak

op het maken van huiswerk hebben we in een
eerder artikel (Neuwahl^ Van den Bogaart,
1984) besproken. In dit artikel zullen we in-
gaan op de overige vier factoren. De veron-
derstelde invloeden zijn in Figuur 1 weer-
gegeven.

Figuur 1 Veronderstelde invloeden op maken en afkrijgen van huiswerk en op geconcentreerd huiswerk ma-
ken

3 Onderzoeksdesign

Om causale relaties te bestuderen is experi-
menteel onderzoek de meest aangewezen
weg. Het huiswerkonderzoek verkeert nog
grotendeels in een exploratief stadium. We
hebben daarom voorlopig gekozen voor een
onderzoek met behulp van vragenlijsten,
waarbij veronderstelde verbanden alleen cor-
relationeel onderzocht worden. Het voordeel
van een dergelijke aanpak is dat een relatief
groot aantal variabelen bestudeerd kan wor-
den. Op grond van de resultaten van zo'n on-
derzoek kunnen die variabelen die het meest
relevant worden geacht, worden geselecteerd
voor daarna te verrichten experimenteel on-
derzoek.

De te onderzoeken variabelen zijn gedefi-
nieerd als (combinaties van) vragen op vra-
genlijsten. De vragen zijn meervoudige keu-
zevragen. Over
het beleven van huiswerk zijn
zeven vragen gesteld: wordt het huiswerk
(maken) vervelend, stom, leuk, interessant,
veel, weinig gevonden en vindt de leerling,
dat huiswerk wordt opgegeven waarbij de
oplossingsstrategie zelf bedacht moet wor-
den. Over de
huiswerksituatie zijn zeven vra-
gen gesteld: waar en wanneer wordt huis-
werk gemaakt, staat daarbij de radio of TV
aan, helpen ouders bij het huiswerk, vragen
zij of het af is, overhoren zij het en kijken zij
het na. Over
het belang dat de leerling aan
huiswerk maken hecht
zijn twee vragen
gesteld: vindt de leerling het belangrijk zich
in te zetten voor huiswerk en vindt de leerling
het erg als het huiswerk maken niet lukt.
Over
het hebben van goede studiegewoonten
zijn dertig vragen gesteld. Deze vragen zijn


} 472 Pedagogische Studiën

-ocr page 480-

samengesteld op basis van een selectie van
studieadviezen die voorkomen in literatuur
over 'leren studeren' en 'leren huiswerk ma-
ken'^. De studiegewoonten waarover vragen
zijn gesteld, hebben betrekking op het zor-
gen voor goede studiecondities, op het ge-
bruik van 'leertechnieken', op het structure-
ren van de huiswerktaak en op het zichzelf
belonen.
Het maken en het afkrijgen van
huiswerk
komen elk in één item op de vra-
genlijst aan de orde.
De geconcentreerdheid
van huiswerk maken
hebben we geoperatio-
naliseerd als het zonder veel moeilijkheden
huiswerk maken. Hierover zijn zestien vra-
gen gesteld. Deze vragen hebben o.a. betrek-
king op concentratiemoeilijkheden en moei-
lijkheden voortkomend uit de aard van de
huiswerktaak.

Mede omdat uit onderzoek van Neuwahl,
Van den Bogaart & Van Veen (1983'') geble-
ken is, dat concentratiemoeilijkheden bij het
maken van huiswerk het meest voorkomen
bij leerlingen van het 2e en 3e leerjaar van
het MAVO, is het onderzoek verricht bij
leerlingen van de 2e klas MAVO. Aan het
onderzoek hebben 243 leerlingen uit 11 klas-
sen van 3 categoriale MAVO's en 3 scholen-
gemeenschappen, gespreid over de Rand-
stad, deelgenomen. De vragenlijsten zijn
klassikaal afgenomen. De anonimiteit van de
leerlingen is gewaarborgd en, zo de leer-
kracht aanwezig was, heeft deze zich niet met
de gang van zaken bemoeid.

4 Resultaten

We beginnen met het weergeven van de gege-
vens van elk van de in Figuur 1 genoemde va-
riabelen. Daarna vermelden we de verbanden
tussen de variabelen links en de variabelen
rechts in het schema.

Het beleven van huiswerk
Op de zeven vragen over het beleven van
huiswerk is een principale componentenana-
lyse uitgevoerd. Er zijn drie factoren getrok-
ken en volgens het varimax criterium gero-
teerd. Elke factor heeft een eigenwaarde > 1.
De door deze factoren verklaarde variantie
bedraagt 61%. De drie geroteerde factoren
zijn goed te interpreteren:
- Positief/negatief beleven van huiswerk.
De vier variabelen die hierop een hoge la-
ding (> .60 of <-.60) hebben, zijn de fre-
quenties van het leuk, interessant, verve-
lend, resp. 'stom' vinden van huiswerk
(maken). De percentages leerlingen die
bij deze variabelen 'vaak' of '(bijna) al-
tijd' ingevuld hebben, zijn 10%, 11%,
39% resp. 25%.

- Vinden dat veel/weinig huiswerk wordt
opgegeven. De twee variabelen die hierop
een hoge lading (> .60 of <-.60) hebben,
zijn de frequenties van het vinden dat veel
resp. weinig huiswerk is opgegeven. De
percentages leerlingen die bij deze varia-
belen 'vaak' of '(bijna) altijd' ingevuld
hebben, zijn resp. 53% en 4%.

- Vinden dat huiswerk wordt opgegeven,
waarbij de oplossingsstrategie zelf be-
dacht moet worden. Deze factor wordt
grotendeels door één variabele bepaald.
Het percentage leerlingen dat vindt dat
dergelijk huiswerk vaak of (bijna) ahijd
wordt opgegeven, is 6%.

Voor de eerste factor 'positief/negatief bele-
ven van huiswerk' is een maat geconstrueerd.
We gaan hier bij de vermelding van de ver-
banden tussen de variabelen nader op in.

Ook uit andere door de vakgroep verrichte
onderzoeken (Koens, 1983; Frankhuizen &
Verhagen, 1983) blijkt, dat veel leerlingen
huiswerk vaak vervelend en veel vinden.

De huiswerksituatie

Door ca. 80% van de leerlingen wordt het
huiswerk meestal op de eigen kamer gemaakt
en ca. 65% van de leerlingen maakt het huis-
werk meestal 's middags. Ongeveer de helft
van de leerlingen heeft tijdens huiswerk de
radio of TV aanstaan. Slechts weinig leerlin-
gen (5%) worden vaak of (bijna) altijd door
hun ouders bij het huiswerk geholpen. Veel
ouders (68%) vragen vaak of (bijna) altijd of
het huiswerk af is. Huiswerk overhoren doen
ouders weinig (slechts 17% overhoort het
vaak of (bijna) altijd) en nakijken van huis-
werk gebeurt heel zelden (77% van de ouders
doet dit bijna nooit of nooit en 20% doet dit
soms).

De resultaten met betrekking tot plaats en
tijdstip van huiswerk maken, komen overeen
met resultaten van eerder verricht onder-
zoek, zowel in Nederland als in de BRD
(Wittmann, 1970; Feiks, 1971; Eigler &
Krumm, 1972, Koudstaal, 1979; Verhoeven,


Pedagogisc/ie Studiën 473

-ocr page 481-

1980; Commissie Havo-problematiek, 1982;
Neuwahl, Van den Bogaart & Van Veen,
1983b; Koens, 1983; Frankhuizen & Verha-
gen, 1983). Dat ongeveer de helft van de leer-
lingen bij het huiswerk de radio of TV aan
heeft staan, bleek ook in het onderzoek van
Frankhuizen & Verhagen (1983). De resulta-
ten met betrekking tot hulp bij huiswerk ko-
men overeen met eerder in Nederland ver-
richt onderzoek (Erdman-Schmidt, 1963; De
Vries Robles, 'l967; Koudstaal, 1979;
Veenstra, 1980; Verhoeven, 1980; Neuwahl,
Van den Bogaart & Van Veen, 1983b; Koens,
1983; Frankhuizen & Verhagen, 1983). In te-
genstelling tot Nederlandse ouders, blijken
Duitse ouders zeer veel tijd te investeren in
de huiswerkbegeleiding van hun kinderen
(Wittmann, 1970; Eigler & Krumm, 1972;
Schenke, 1978).

Het belang dat de leerling aan huiswerk ma-
ken hecht

Voor het belang dat door leerlingen aan het
maken van huiswerk wordt gehecht, hebben
we twee indicaties, nl. het belangrijk vinden
zich in de zetten voor huiswerk en het erg
vinden als het huiswerk niet lukt. Tussen bei-
de indicaties bestaat nauwelijks verband
(rxy=.24). Slechts 12% van de leerlingen
vindt het niet zo erg belangrijk zich in te zet-
ten voor het huiswerk, terwijl 20% het heel
belangrijk vindt. De overigen (68%) vinden
het belangrijk om zich in te zetten. Een
kwart van de leerlingen vindt het (bijna)
nooit erg als het huiswerk niet lukt, 46%
vindt het soms erg en 29% vindt het vaak (of
bijna) altijd erg.

Het hebben van goede studiegewoonten
Van elk van de 30 goede studiegewoonten is
de leerlingen gevraagd aan te geven of ze we-
ten dat het een goede studiegewoonte is en of
ze die gewoonte zelf hebben. Het aantal leer-
lingen dat bekend is met een bepaalde studie-
gewoonte is over het algemeen groter dan het
aantal leerlingen, dat de gewoonte heeft. Er
zijn echter ook leerlingen die zeggen een be-
paalde studiegewoonte te hebben, terwijl ze
zeggen niet te weten, dat het een goede stu-
diegewoonte is.

Studiegewoonten die veel leerlingen heb-
beh, zijn:

- Zorgen voor voldoende licht (90%)

- Lezen alvorens te leren (84%)

- Te leren woordjes opschrijven (80%)

- Op de eigen kamer werken (78%)

- Herhalen van leerwerk (76%).
Studiegewoonten die slechts weinig leerlin-
gen hebben, zijn:

- Plannen van de tijd die per vak nodig is
(21%)

- Zichzelf belonen (29%)

- Voor het huiswerk een plan opstellen
(30%)

- Er voor zorgen, dat alleen het benodigde
op het bureau of de werktafel ligt (31%)

- Samenvatten voor het leren (32%).
Slechts met betrekking tot twee studiege-
woonten hebben we in de literatuur enkele
onderzoeksresultaten gevonden. Het betreft
het plannen van huiswerk en het spreiden
van (leer-)huiswerk over dagen (resp. 'voor-
uitwerken'). Uit onderzoek van Koens (1983)
bij leerlingen van Mavo-2 en van Verhoeven
(1980) bij brugklasleerlingen blijkt, dat min-
der dan de helft van de leerlingen voor huis-
werk een plan opstelt. Bij de meeste leerlin-
gen houdt dit plan in, dat zij beginnen met
het schrijfwerk (Koens, 1983). Uit onderzoek
van Koens (1983) en Frankhuizen & Verha-
gen (1983) blijkt, dat slechts weinig leerlin-
gen van Mavo-2 systematisch vooruitwer-
ken. De meerderheid doet het soms (bij
schrijfwerk of voorbereiding van een proef-
werk). Gelijksoortige conclusies kunnen ge-
trokken worden uit de onderzoeken van
Erdman-Schmidt (1963) bij HBS-ers en ly-
ceïsten en van Verhoeven (1980) bij brug-
klasleerlingen.

Het maken en afkrijgen van huiswerk
Het maken van huiswerk correleert .32 met
het afkrijgen van huiswerk. Het huiswerk
wordt door 75% van de leerlingen (bijna) al-
tijd gemaakt. Het percentage leerlingen dat
huiswerk (bijna) altijd afkrijgt bedraagt
48%, 28% krijgt het vaak op tijd af en 24%
krijgt het slechts soms of zelfs (bijna) nooit
op tijd af.

De geconcentreerdheid van huiswerk maken
Zoals in de paragraaf over het onderzoeksde-
sign is vermeld, hebben we de geconcen-
treerdheid van huiswerk maken geoperatio-
naliseerd als het zonder veel moeilijkheden
huiswerk maken.

Over de zestien vragen met betrekking tot
huiswerkmoeilijkheden is een principale


} 474 Pedagogische Studiën

-ocr page 482-

componentenanalyse uitgevoerd. Er zijn vijf
factoren getrokken en volgens het varimax
criterium geroteerd. Elke factor heeft een ei-
genwaarde > 1. De door deze factoren ver-
klaarde variantie bedraagt 61%. De eerste
vier factoren zijn goed te interpreteren als
soorten huiswerkmoeilijkheden:

- Aandachtsmoeilijkheden. De vier varia-
belen die hierop een hoge lading (>.60)
hebben, zijn de frequenties van moeilijk
met huiswerk kunnen beginnen, de aan-
dacht er moeilijk bij kunnen houden, tij-
dens huiswerk aan prettige dingen den-
ken, resp. het moeilijk vinden lang achter
elkaar met huiswerk bezig te zijn. De per-
centages leerlingen die vaak of (bijna) al-
tijd deze moeilijkheden hebben, zijn resp.
30%, 32%, 32% en 47%.

- Moeilijkheden voortkomend uit het soort
huiswerk. De vier variabelen die hierop
een hoge lading (>.60) hebben, zijn de
frequenties van moeilijkheden hebben
met huiswerk omdat het veel, saai, moei-
lijk is, resp. omdat de leerling er geen zin
in heeft. De percentages leerlingen die
vaak of (bijna) altijd deze moeilijkheden
hebben, zijn resp. 16%, 18%, 25% en
24%.

- Moeilijkheden door storende omgevings-
invloeden. De drie variabelen die hierop
een hoge lading (>.60) hebben, zijn de
frequenties van het afgeleid worden door
geluiden in huis, door geluiden op straat,
resp. doordat anderen de huiswerkruimte
binnenkomen. De percentages leerlingen
die vaak of (bijna) altijd deze moeilijkhe-
den hebben, zijn resp. 18%, 13% en
40%.

- Moeilijkheden door onduidelijkheid van
de huiswerktaak. De drie variabelen die
hierop een hoge lading (>.60) hebben
zijn de frequenties van niet weten hoe het

huiswerk aangepakt moet worden, niet
weten wat voor huiswerk opgegeven is,
resp. huiswerk opkrijgen waarvan de
oplossingsstrategie zelf bedacht moet
worden. De percentages leerlingen die
vaak of (bijna) altijd deze moeilijkheden
hebben, zijn resp. 20%, 33% en 6%.
De vijfde factor betreft vooral het al dan niet
lukken van huiswerk. Het percentage leerlin-
gen bij wie het huiswerk vaak of (bijna) al-
tijd niet lukt is 9%. Op basis van de resulta-
ten van de factoranalyse zijn maten ge-
construeerd voor de vier soorten huiswerk-
moeilijkheden. We gaan hier in de volgende
subparagraaf op in.

Het beleven van huiswerk, het maken en af-
krijgen van huiswerk en de geconcentreerd-
heid van huiswerk maken
Voor de factor 'positief/negatief beleven van
huiswerk' en de vier soorten huiswerkmoei-
lijkheden zijn factorscores berekend. De fac-
torscores zijn de ongewogen optellingen van
de scores op de variabelen die een lading op
de betreffende factor hebben die groter is
dan .60 of kleiner dan -.60. De correlaties
tussen het positief beleven van huiswerk
enerzijds en het maken en afkrijgen van huis-
werk en huiswerkmoeilijkheden anderzijds
zijn weergeven in Tabel 1.
Het blijkt, dat leerlingen die huiswerk (ma-
ken) vaak vervelend en stom vinden, vaker
en meer aandachtsmoeilijkheden hebben bij
het huiswerk dan de overige leerlingen. Het
beleven van huiswerk heeft ook met moei-
lijkheden voortkomend uit het soort huis-
werk een tamelijk sterk verband. De correla-
ties met maken en afkrijgen van huiswerk
zijn iets lager. Met afgeleid worden tijdens
huiswerk en moeilijkheden door onduidelijk-
heid van de huiswerktaak zijn er geen noe-
menswaardige verbanden.


Tabel 1 Correlaties tussen het positief beleven van huiswerk, het maken en afkrijgen van huiswerk en
huiswerkmoeilijkheden

Afkrijgen van
huiswerk

Aandachts-
moeilijkh.

Maken van
huiswerk

Moeilijkh. door
soort huiswerk


Positief
beleven van
huiswerk

.33

-.50

.33

-.39

Pedagogisc/ie Studiën 475

-ocr page 483-

Tabel 2 Correlaties tussen aspecten van de huiswerksituatie, het maken en afkrijgen van huiswerk en
huiswerkmoeilijkheden 1

Afkrijgen van
huiswerk

Aandachts-
moeilijkh.

Maken van
huiswerk

Moeilijkh. door
soort huiswerk


Huiswerk meestal op
eigen kamer maken

Huiswerk meestal
's middags maken

Radio en TV uit
tijdens huiswerk

.25

-.25

-.23

.24

.33

-.31

-.26

.27

De huiswerksituatie, het maken en afkrijgen
van huiswerk en de geconcentreerdheid van
huiswerk maken

De correlaties tussen de verschillende aspec-
ten van de huiswerksituatie enerzijds en het
maken en afkrijgen van huiswerk en huis-
werkmoeilijkheden anderzijds zijn weergege-
ven in Tabel 2.

Leerlingen die het huiswerk meestal op hun
eigen kamer en 's middags maken krijgen het
huiswerk vaker op tijd af, hebben minder
aandachtsmoeilijkheden en minder moeilijk-
heden door het soort huiswerk dan de overi-
ge leerlingen. Leerlingen die het huiswerk 's
middags maken en leerlingen die tijdens het
huiswerk de radio en TV uit hebben, maken
het huiswerk vaker dan de overige leerlingen.
Hulp bij en controle van het huiswerk van de
leerling door de ouders heeft geen noemens-
waardig verband met het maken en afkrijgen
van huiswerk en met huiswerkmoeilijkhe-
den. Geen van de onderzochte aspecten van
de huiswerksituatie heeft een noemenswaar-
dig verband met het afgeleid worden tijdens
huiswerk en met moeilijkheden door ondui-
delijkheid van de huiswerktaak.

Het belang dat de leerling aan huiswerk ma-
ken hecht, het maken en afkrijgen van huis-
werk en de geconcentreerdheid van huiswerk
maken

De correlaties tussen het belang dat de leer-
ling aan huiswerk maken hecht enerzijds en
het maken en afkrijgen van huiswerk en
huiswerkmoeilijkheden anderzijds zijn weer-
gegeven in Tabel 3.

Leerlingen die het belangrijk vinden zich in
te zetten voor huiswerk, maken het vaker en
krijgen het vaker af dan de overige leerlin-
gen. Zij hebben bij het huiswerk ook minder
aandachtsmoeilijkheden en minder moeilijk-
heden door het soort huiswerk. Het erg vin-
den als het huiswerk niet lukt heeft noch met
het maken en afkrijgen van huiswerk, noch
met huiswerkmoeilijkheden een noemens-
waardig verband.

Het hebben van goede studiegewoonten, het


Tabel 3 Correlaties tussen het belang dat de leerling hecht aan het zich inzetten voor huiswerk, het maken
en afkrijgen van huiswerk en huiswerkmoeilijkheden

Afkrijgen van
huiswerk

Aandachts-
moeilijkh.

Maken van
huiswerk

Moeilijkh. door
soort huiswerk


Het belang dat de
leerling hecht aan
het zich inzetten
voor huiswerk

.35

-.25

.23

-.36

} 476 Pedagogische Studiën

1  Alleen correlaties die groter zijn dan .20 of kleiner dan -.20 zijn in de tabel opgenomen. Daardoor komen
bepaalde variabelen niet in de tabel voor.

-ocr page 484-

Tabel 4 Correlaties lussen het hebben van goede studiegewoonten, het maken en aßirijgen van huiswerk
en huiswerkmoeilijkheden *

Maken van Afkrijgen van Aandachts- Moeilijkh. door
huiswerk huiswerk moeilijkh. soort huiswerk

Zorgen voor vol- .57 .31 -.37

doende licht

Adekwaat opbergen .27 .26 -.36 -.26

van huiswerkspullen

Er voor zorgen fit .25 .32 -.36 -.30

te zijn bij huiswerk

Er zorgen zorgen niet .26 -.35 -.28

gestoord te worden

Zorgen voor vol- .22 -.21 -.25

doende frisse lucht

Zorgen voor een -.21 -.22

juiste temperatuur

Op dezelfde tijd -.22

beginnen

Alleen het benodigde -.25

op het bureau hebben

Leerwerk herhalen .41 .41 -.43 -.48

Woordenboek ge- .32 .24 -.37 -.30

bruiken

Bij leren jezelf .32 -.35 -.32

vragen stellen

Bij leren woordjes .29 .25 -.24

opschrijven

Lezen alvorens te .27

leren

Je laten overhoren .22

Woordenboek bij de -.36

hand hebben

Aantekeningen van -.28 -.27

de les gebruiken

Te leren woordjes -.27

onderstrepen

Leerwerk over -.22

dagen spreiden

Leer- en maakwerk -.21

afwisselen___

* Alleen correlaties die groter zijn dan .20 of kleiner dan -.20 zijn in de tabel opgenomen. Daardoor komen
bepaalde variabelen niet in de tabel voor.

Pedagogische Studiën 1985 (62) 1040-495 Pedagogische Studiën 493

-ocr page 485-

maken en afkrijgen van huiswerk en de ge-
concentreerdheid van huiswerk maken
De correlaties tussen het hebben van goede
studiegewoonten enerzijds en het maken en
afkrijgen van huiswerk en huiswerkmoeihjk-
heden anderzijds zijn weergegeven in Tabel
4.

Leerlingen die zorgen voor goede studiecon-
dities (de eerste acht studiegewoonten in Ta-
bel 4) en gebruik maken van 'leertechnieken'
(de overige studiegewoonten in Tabel 4), ma-
ken het huiswerk vaker en krijgen het vaker
af. Zij hebben tijdens het huiswerk minder
aandachtsmoeiiijkheden en minder moeilijk-
heden door het soort huiswerk. Geen van de
studiegewoonten vertoont een noemenswaar-
dig verband met het afgeleid worden tijdens
huiswerk of met moeilijkheden door ondui-
delijkheid van de huis werktaak. Het structu-
reren van de huiswerktaak en het zichzelf be-
lonen hebben noch met het maken en afkrij-
gen van huiswerk noch met huiswerkmoei-
lijkheden een noemenswaardig verband.

5 Conclusies en discussie

De belangrijkste conclusies die uit het onder-
zoek t.a.v. de afzonderlijke variabelen ge-
trokken kunnen worden, zijn:

- Veel leerlingen vinden huiswerk (maken)
vervelend en 'stom'.

- De meeste leerlingen maken huiswerk
's middags, op hun eigen kamer.

- Ongeveer de helft van de leerlingen heeft
tijdens huiswerk radio of TV aanstaan.

- De meeste leerlingen worden nauwelijks
door hun ouders bij het huiswerk gehol-
pen en hun huiswerk wordt door de ou-
ders nauwelijks gecontroleerd.

- De meeste leerlingen vinden het (heel) be-
langrijk zich in te zetten voor huiswerk.

- Lang niet alle leerlingen hebben (veel)
goede studiegewoonten.

- De meeste leerlingen maken hun huis-
werk vaak of (bijna) altijd, maar vrij veel
leerlingen krijgen het (soms) niet af.

- Veel leerlingen ondervinden bij het ma-
ken van huiswerk vaak moeilijkheden.
Vooral aandachtsmoeilijkheden komen
veel voor.

De belangrijkste conclusie die t.a.v. ver-
banden tussen variabelen getrokken kan
worden, is, dat het maken en afkrijgen van
huiswerk en het geconcentreerd huiswerk
maken^ samenhangt met:

- het leuk en interessant vinden van huis-
werk (maken);

- het 's middags, op de eigen kamer huis-
werk maken;

- het belangrijk vinden zich in te zetten
voor huiswerk;

- het zorgen voor goede studiecondities bij
huiswerk en

- het gebruiken van goede 'leertechnieken'.

In het in dit artikel besproken onderzoek is

gebruik gemaakt van correlationale analyses.
We kunnen daarom niet concluderen, dat de
bovengenoemde vijf aspecten van huiswerk
invloed hebben op het maken en afkrijgen
van huiswerk en de geconcentreerdheid van
huiswerk maken. Het is mogelijk, dat de
richting van de beïnvloeding (ook) omge-
keerd is, of dat er een derde factor is, die op
de samenhangende variabelen invloed heeft
en aldus de samenhang veroorzaakt. Mede
op grond van voorafgaande onderzoeken
hebben we het sterke vermoeden, dat de ge-
constateerde samenhangen ten minste voor
een groot gedeelte verklaard worden door de
invloed van de bovengenoemde vijf aspecten
op het maken en afkrijgen van huiswerk en
op de geconcentreerdheid van huiswerk ma-
ken. Om dit vermoeden te staven is experi-
menteel onderzoek nodig, waarbij één of
meer van de vijf aspecten systematisch wor-
den gevarieerd. In verband met de relevantie
voor de praktijk van het onderwijs is het
wenselijk, dat bij een dergelijk onderzoek
aspecten worden gekozen waarop veel leer-
lingen negatief scoren: het beleven van huis-
werk, het zorgen voor goede studiecondities
en het gebruik van goede 'leertechnieken'.
Zelf hebben we reeds een pilot-study verricht
(Van den Bogaart & Neuwahl, in voorberei-
ding) waarin geprobeerd is om een kleine
groep leerlingen van de tweede klas van het
MAVO betere studiegewoonten bij te bren-
gen. Uit dit onderzoek is o.a. ge.bleken, dat
het moeilijk is om studiegewoonten te veran-
deren. Het is daarom belangrijk, dat leerlin-
gen van meet af aan de goede studiegewoon-
ten aanleren. Er zijn verschillende mogelijk-
heden om leerlingen goede studiegewoonten
te leren: bijv. informatie door leerkrachten,
studielessen en boekjes die door leerlingen en
hun ouders gelezen kunnen worden. Het
blijkt echter dat een aantal leerlingen derge-


} 478 Pedagogische Studiën

-ocr page 486-

lijke informatie niet bereikt. Er zijn ook leer-
lingen die wel weten hoe ze het huiswerk ma-
ken kunnen optimaliseren, maar dat niet
doen. Wil men bereiken dat ze dat wel doen
dan zal eerst onderzocht moeten worden wat
de redenen zijn waarom de leerlingen de in-
formatie waarover zij beschikken niet ge-
bruiken. Op basis van een dergelijk onder-
zoek, waarmee wij inmiddels bezig zijn, kun-
nen methoden ontwikkeld worden met be-
hulp waarvan die categorie leerlingen ertoe
gebracht kan worden het huiswerk maken
daadwerkelijk te optimaliseren.

Noten

1. In alle door de vakgroep uitgevoerde onder-
zoeken naar huiswerk en huiswerkmoeilijkhe-
den wordt onder 'maken van huiswerk' zowel
het schrijfwerk als het leerwerk verstaan.

2. Over de onderwerpen 'leren studeren' en 'leren
huiswerk maken' hebben we 25 boeken, uitge-
geven in de periode 1960-1983, onderzocht. De
betreffende literatuur werd voor het merendeel
aangetroffen in openbare bibliotheken, de rest
bevond zich in de universitaire bibliotheken.
Voor een literatuuroverzicht verwijzen we naar
Onderzoekspraktikum 8 (1984).

3. Onder 'geconcentreerd huiswerk maken' ver-
staan we hier het zonder veel aandachtsmoei-
lijkheden en zonder veel moeilijkheden door
het soort huiswerk, huiswerk maken.

Literatuur

Bogaart, P. H. M. van den & N. M. E. Neuwahl,
Huiswerkmoeilijkheden: oorzaken, gevolgen en
pogingen lot verbetering
(werktitel), in voorbe-
reiding.

Commissie HAVO-problematiek, Eindrapport
van de Commissie HA VO-problematiek.
Amstelveen: Hermann Wesselink-college, 1982.

Corstjens, J. P. C., Huiswerk, een anachronisme,
Jeugd in School en Wereld, 1970, 8, 373-374.

Corte, G. De, e.a.. Studietijdsbesteding, studiebe-
lasting.
Antwerpen: Universitaire Instelling
Antwerpen, Department Didactiek en Kritiek,
1980.

Eigler, G. & V. Krumm, Zur Problematik der
Hausaufgaben; Ergebnisse einer Befragung von
Gymnasiasten der Klassen 5-8 und Gymnasium-
direktoren.
Weinheim: Beltz-Verlag, 1972.

Erdman Schmidt, A. J., Hoe maak je je huiswerk;
een studie over het huiswerkprobleem op de
middelbare school met praktische wenken voor
ouders en leraren.
Groningen: Wolters, 1963.

Feiks, D., Gunstige und ungünstige Zeiten für

Hausaufgaben im Tagesrythmus. Unterricht
Heute,
1971, 22, 147-152.

Frankhuizen, Y. & M. Verhagen, Huiswerk en
huiswerkmoeilijkheden bij leerlingen van
MA VO-2; observatieonderzoek bij leerlingen
thuis en op schoot
(doctoraal-scriptie). Leiden,
Rijksuniversiteit, Vakgroep Ontwikkelingspsy-
chologie, 1983.

Harris, V. W. & J. A. Sherman, Homework as-
signments, consequences and classroom perfor-
mance in social studies and mathematics.
Jour-
nal of Applied Behavioral Analysis,
1974, 4,
505-519.

Koens, A., De beleving van huiswerk en huiswerk-
moeilijkheden bij leerlingen van MA VO-2
(doc-
toraalscriptie) Leiden, Rijksuniversiteit, Vak-
groep Ontwikkelingspsychologie, 1983.

Koudstaal, M. Z., Het gewoonterecht van huis-
werk is niet meer zo vanzelfsprekend.
Nieuw
Zicht,
1979, 13, 441-442.

Neuwahl, N. M. E. & P. H. M. van den Bogaart,
Enkele onderwijspsychologische aspecten van
huiswerk.
Pedagogische Studiën, 1984, 61,
296-303.

Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart &
A. F. D. van Veen,
Concentratiemoeilijkheden
bij het maken van huiswerk; een onderzoek bij
leerlingen van het voortgezet onderwijs. Inte-
rimrapport I: Doelstellingen en onder-
zoeksplan, schets van verrichte werkzaamhe-
den.
Leiden, Rijksuniversiteit, Vakgroep Ont-
wikkelingspsychologie, 1981.

Neuwahl,, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart &
A. F. D. van Veen,
Concentratiemoeilijkheden
bij het maken van huiswerk; een onderzoek bij
leerlingen van het voortgezet onderwijs. Inte-
rimrapport II: literatuurstudie.
Leiden, Rijks-
universiteit, Vakgroep Ontwikkelingspsycholo-
gie, 1983'.

Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart &
A. F. D. van Veen,
Concentratiemoeilijkheden
bij het maken van huiswerk; een onderzoek bij
leerlingen van het voortgezet onderwijs. Inte-
rimrapport III: Gegevens van het vooronder-
zoek.
Leiden, Rijksuniversiteit. Vakgroep Ont-
wikkelingspsychologie, 1983''.

Onderzoekspraktikum 8, Huiswerk en huiswerk-
moeilijkheden.
Leiden, Rijksuniversiteit, Vak-
groep Ontwikkelingspsychologie, 1984.

Projektgroep 59, Concentratiemoeilijkheden bij
het maken van huiswerk in het voortgezet on-
derwijs.
Leiden, Rijksuniversiteit, Vakgroep
Ontwikkelingspsychologie, 1981.

Schenke, R., Elterneinstellung zu Hausaufgaben
und deren Auswirkungen auf die Schulleistung.
Psychologie in Erziehung und Unterricht, 1978,
303-305.

Smid, H. J. & A. Verweij, Huiswerk voor wiskun-
de I en II.
Euclides, 1984, 58, 180-184 en
219-225.


Pedagogisc/ie Studiën 479

-ocr page 487-

Veenstra, C., Huiswerk in het voortgezet onder-
wijs: een onderzoek.
Info, 1981, 13, 221-231.

Verhoeven, A., Handleiding SBM4. Nijmegen:
NIVOR, 1980.

Vries-Robles, S. A. J. de. Het huiswerkprobleem
op een grote-slads-lts
(skriptie MO-
pedagogiek). Amsterdam, Gemeentelijke Uni-
versiteit Amsterdam, 1967.

Wittmann, B., Vom Sinn und Unsinn der Haus-
aufgaben.
Neuwied: Luchterhand, 1970.

Summary

Neuwahl, N. M. E. & P. H. M. van den Bogaart. 'Making and completing homework in a concentrated
way'.
Pedagogische Studiën, 1985 , 62, 471-480.

The question whether students prepare and finish their homework (with concentration) has hardly been
posed in research on the effectiveness of homework. This is probably one of the reasons why previous re-
search has not led to unequivocal conclusions. The present study concerns itself with relations between 1.
the way students experience homework, 2. the homeworksituation, 3. the perceived importance of home-
work, and 4. study habits on the one hand and the frequencies of making and completing homework and
the degree of concentration while making homework on the other hand. The data were gathered by way
of newly developed questionnaires. 243 students in secondary education (second grade of MAVO) partici-
pated. The results indicate that many students find homework uninteresting and that good study habits
are not general. All four above mentioned aspects of homework are related to the frequency of making
and completing homework-and the degree of concentration while making homework.

Curricula vitae

N. M. E. Neuwahl (1943) studeerde psychologie
aan de Rijksuniversiteit Leiden (doctoraal 1970).
Zij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Het
ibo gevolgd; een onderzoek naar het individueel
beroepsonderwijs en zijn leerlingen'. Zij is als we-
tenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan
de vakgroep ontwikkelingspsychologie Rijksuni-
versiteit Leiden en doet sinds 1980 onderzoek naar
huiswerk en huiswerkmoeilijkheden.

P. H. M. van den Bogaart (1954) studeerde psy-
chologie aan de Rijksuniversiteit Leiden (docto-
raal 1980). Sinds 1980 werkt hij mee aan het on-
derzoek naar huiswerk en huiswerkmoeilijkheden.
Sinds 1982 lesbevoegdheid voor het vak maat-
schappijleer en maatschappelijke begeleiding.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Rijksuniversiteit Leiden, Hooigracht 15,
2312 KM

Manuscript aanvaard 2-4-'85


} 480 Pedagogische Studiën

-ocr page 488-

Inleiding (P. Span, Faculteit Sociale Wetenschap-
pen, R.U. Utrecht)

De Annual Meeting van de American Educational
Research Association
werd dit jaar in het Palmer
House Hotel te Chicaco gehouden van 31 maart
tot 4 april. Voor de niet-Amerikaanse bezoekers
was van groot belang, dat het huidige bestuur van
de AERA in hoge mate internationale contacten
voorstaat. Dit is nl. in het verleden wel anders ge-
weest. Reeds enkele jaren bestond er een
Adhoc
Committee on International Affairs,
aangevoerd
door Frank Farley. Deze groep is nu een 'Standing
Committee' geworden met o.a. de bedoeling zo-
veel mogelijk niet-Amerikaanse onderzoekers als
paper-lezers op de volgende congressen aan te
trekken. Dit internationaliserings-idee wordt ge-
dragen door de huidige AERA president, David
Berliner en door zijn opvolgster Lauren Resnick.
Wat daarna gebeurt hangt af van het succes dat zij
boeken. Een eerste daad was het mei-nummer van
Educational Researcher per luchtpost naar overzee
te sturen. In dit nummer staat nl. de 'Call for pa-
pers' voor het congres van 1986. Dit wordt gehou-
den in San Francisco en heeft - veelzeggend - als
motto:
Educational Research in the Global Com-
munity.

Voor wat betreft Nederland zijn er rechtstreekse
besprekingen gevoerd door Beukhof, Lodewijks
en Span namens de Vereniging voor Onderwijs Re-
search (V.O.R.), waarbij later ook de S.V.O. is
betrokken. Er is een voorlopige regeling van sa-
menwerking getroffen.

Het is - zoals gebruikelijk - niet geheel duidelijk
wat de oorzaken zijn van de Amerikaanse toena-
deringsgezindheid. Ik acht het niet uitgesloten dat
het mede een gevolg is van de invloed van het be-
kende rapport
A Nation at Risk uit 1983. (Gege-
vens hierover zijn te vinden in de vorige AERA-
Kroniek, Pedagogische Studiën, 1984, (61) 515-
527 en in een bijdrage van J. de Reus, Pedagogi-
sche Studiën, 1984 (61) 458-466.) Herbert Walberg
uit Chicago, bekend om zijn omvangrijke meta-
analyses, gaf in enkele bijdragen nog eens een sa-
menvatting van de verschillen tussen Amerikaanse
en Japanse leerlingen. Alhoewel gemiddeld het
intelligentie-niveau overeenkomt, zijn de presta-
ties op bijv. de
Scholastic Aptitude Test van mid-
delbare scholieren zéér uiteenlopend en wel in het
voordeel van de Japanse leerlingen. Het verschil
heeft vooral betrekking op de wiskundig-
natuurwetenschappelijke kant. Er wordt in Japan
veel aan 'problem solving' gedaan en véél harder
gewerkt: 'No home work but hard work!'. De tijd-
besteding per dag is een andere. Hier komt bij dat
falen niet wordt geweten aan 'mogelijkheden'
maar aan 'niet hard genoeg werken'. De didacti-
sche methodieken zijn in geheel Japan gelijk en er
is vrijwel geen heterogene groepering. Het onder-
wijs is in principe frontaal, klassikaal. Opvallend
is, dat ook Aziatische leerlingen
in de V.S. het ge-
middeld aanzienlijk beter doen op school dan de
autochtone Amerikanen. Er zijn kennelijk culture-
le verschillen wat betreft 'inzet'. (Uit onderzoek
blijkt dat, ondanks het niveauverschil bij het af-
studeren, de Aziaten in de V.S. niet méér 'aan de
bak komen' dan de Amerikanen. Er is kennelijk
sprake van een 'post-studie discriminatie'.)

Op grond van zijn deskundigheid heeft de Vere-
niging voor Onderwijs Research Walberg uitgeno-
digd voor de openingsrede op de ORD 1985 in En-
schede. Hier pakte hij het thema weer op. Waar je
in het onderwijs wat aan kunt doen is de kwaliteit
en de duur van de instructie. M.b.t. het laatste, zo
stelde hij, wijzen alle studies op een positief ver-
band tussen tijd besteed aan leren en leerresultaat.

In de V.S. is een 'excellence movement' op gang
gekomen, ca. 25 staten doen daar aan mee. Voor
zover reeds maatregelen aanbevolen worden valt
op, dat de nadruk ligt op aspecten als leren pro-
bleem oplossen, meta- en cognitieve vaardigheden,
leren denken en leren leren. In Californië bijv. is
door de staat voorgeschreven dat alle studenten
een cursus 'critical thinking' moeten volgen. Deze
nadruk is terug te vinden in de thema's van het
AERA-congres. Iemand als Resnick, een typisch
vertegenwoordigster van divisie C:
Learning and
Instruction,
was door de divisie Curriculum uitge-
nodigd over 'higher order skills' te praten. Zij stel-
de dat in de V.S. traditioneel 2 stromingen waren
m.b.t. 'literacy'. De 'hoge' denkvaardigheden wa-
ren bedoeld voor een kleine groep studenten die
naar het hoger onderwijs zouden gaan en de 'lage'
voor de grote massa. Dit komt overeen met de bre-
de alfabetisering van de Unesco. Het onderwijs
heeft zich impliciet echter vooral op de 'hoge'

Kroniek

Verslag van het AERA-Congres 1985 te Chicago


Pedagogische Studiën 1985 (62) 481-495 Pedagogische Studiën 493

-ocr page 489-

vorm 'voor iedereen' gericht. De grote vraag is, of
dit haalbaar is. Resnick meent dat het wel zal moe-
ten kunnen i.v.m. de concurrentie met het buiten-
land. Haar betoog handelde verder over datgene
wat de 'higher order skills' dan wel waren, om
daarna de relatie te leggen met leren lezen en wis-
kunde leren.

Het zal geen bevreemding wekken dat, in het ka-
der van deze opbloei van meta-cognitieve vaardig-
heden, het aanbod van 'programma's groot is:
Feuerstein, De Bono, Cognitive Research Trust,
etc. M.b.t. dit onderwerp wordt uiteraard steeds
de vraag gesteld, of de computer - bijv. leren pro-
grammeren - hier een functie kan vervullen. Tot
nu toe zijn de meningen verdeeld, maar zeker min-
der optimistisch dan enkele jaren geleden.

In het verlengde van het streven naar 'excellen-
ce' valt ook de snel toenemende aandacht op voor
de onderwerpen 'expertgedrag' en 'hoogbegaafd-
heid'. Op dit congres waren al drie volledige ses-
sies aan dit laatste onderwerp gewijd. Een thema
dat de komende jaren snel in belang zal groeien -
door de relatie met de zojuist besproken proble-
matiek - is informatieverwerken door (hoog)be-
gaafden, o.a. bij het oplossen van wiskunde-
problemen. Het mes snijdt daarbij aan twee kan-
ten: juist deze begaafden moeten de grote proble-
men oplossen, daarom moeten ze gelokaliseerd
worden, en als men weet hoé ze denken etc. kan
men proberen de gevonden vaardigheden aan min-
der begaafden over te dragen. (Op een in augustus
gehouden conferentie in Hamburg over hoogbe-
gaafdheid bleek, dat ook de Oostbloklanden hun
onderwijspolitiek m.b.t. (hoog)begaafdheid
drastisch hebben gewijzigd. Al vroegtijdig moeten
onderwijzers in het 10 jaren durende verplichte on-
derwijs letten op bijzondere begaafdheden en ze
krijgen in bijscholingscuj-sussen daar ook voor-
lichting over.)

Tot slot van deze inleiding: er tekent zich ook
een duidelijke nadruk af op
Teaching and Teacher
Education.
Er is een afzonderlijke division (k) van
die naam opgericht en Lee Schulman sneed in zijn
'presidential address' het actuele thema
The
growth of knowledge in Teaching
aan. (Schulman
startte ruim een jaar geleden aan de Stanford Uni-
versiteit een onderzoeksprojekt met die naam.) Hij
stelde in die rede, dat de leerinhouden een centrale
plaats behoren te hebben in de studie van het on-
derwijzen. In welke mate beheerst een leerkracht
leerinhouden, hoe is zijn visie op die leerinhouden
en op de manier om ze te onderwijzen? M.a.w. het
belang van de vakinhoudelijke kennis van leer-
krachten wordt opnieuw onderkend.

In deze kroniek zullen de meeste van de hier
besproken accenten aan de orde komen: leerstrate-
gieën (BeukhoO, meta-cognitie (Lodewijks), pro-
bleemoplossen (De Corte), computers en onder-
wijs (Moonen), ontwerpen van instructie (Beuk-
hoO en scholing en gedrag van leerkrachten (Oud-
kerk Pool en Wubbels).

Leerstrategieën (G. Beukhof, Onderafdeling der
Toegepaste Onderwijskunde, TH. Twente)

Enkele jaren geleden mochten de thema's 'Indivi-
duele verschillen' en 'Aptitude Treatment Interac-
tion' (ATI) zich nog verheugen in een ruime be-
langstelling. Die tijd lijkt voorbij. Een sessie over
individuele verschillen en instructie met inleiders
als Tennyson, Farley, Scandura en Jensen trok
slechts enkele belangstellenden. Het thema ATI
keerde terug in slechts 3 sessies. De huidige be-
langstelling gaat, zoals in de inleiding al is opge-
merkt, veel meer naar thema's als metacognitie,
leerprocessen en leerstrategieën. Leerstrategieën
kunnen we omschrijven als 'learner-based techni-
ques or processes associated with the acquisition,
manipulation and utilization of academie or tech-
nical material'. (Zie H.F. O'Neill, Jr. (Ed.), Lear-
ning strategies. New York: Academie Press, 1978.)
Veelal wordt nog een onderverdeling gemaakt in
primaire en secundaire strategieën, 'self-paced' en
'external paced' strategieën of naar Gagné's inde-
ling van leeruitkomsten.

Tijdens de conferentie werden 7 sessies georga-
niseerd waar expliciet het onderzoek naar leerstra-
tegieën aan bod kwam, bijv. leerstrategieën, rede-
neren en probleemoplossen bij wiskunde; leerstra-
tegieën, metacognitie en instructie; leerstrategieën
in de praktijk en de rol van cognitieve strategieën
bij intellectuele taken. In deze korte bespreking
kan slechts een selectie worden gegeven.
Anderson, Harding en Dubay (Michigan State
University) analyseerden de verschillende concep-
ties van studenten op begrippen uit de biologie.
Ook Roth (van dezelfde universiteit) gaf een be-
schrijving van een processtudie, waarin door klini-
sche interviews tijdens het instructieproces de con-
ceptuele leerveranderingen en de informatiever-
werking van natuurwetenschappelijke teksten wer-
den geregistreerd. Zij stelde verschillende tekst-
proccsstrategieën vast, gebaseerd op voorkennis,
de taak, algemene (wereld)kennis, etc. Deze strate-
gieën kennen elk hun eigen leerdoel en hun eigen
kennisbron om tekstvragen te laten verantwoor-
den. Chaiklin (University of Minnesota) beschreef
(in een paper van 119 blz.!) de hardopdenk proto-
collen van 5 universitaire natuurkunde-studenten
in het gebruik van schemata, gebaseerd op propo-
sitionele, numerieke, ordinale, spatiële en kineti-
sche vormgeving. Bij al deze studies ging het om
kleinschalige processtudies bij zeer goed afgeba-
kende, kleine leerstofgebieden en weinig proefper-
sonen.

Is metacognitie een voorwaarde voor strategie-
gebruik? Welke experimentele manipulatie en pro-
cedures m.b.t. causale modellen worden gebruikt


} 482 Pedagogische Studiën

-ocr page 490-

om na te gaan in hoeverre componenten van de
metatheorie direct het strategiegebruik en de uit-
voering beïnvloeden? Met name Mandl (Universi-
tät Tübingen) en Pressley (University of Western
Ontario) bespraken deze problematiek. Pressley
constateerde dat er nog steeds weinig empirische
evidentie is dat strategieën bijv. het tekstbegrip
verhogen. Ook over het begrip 'strategie' bestaat
nog onduidelijkheid. Hij stelde de volgende om-
schrijving voor: 'Composed of cognitive Operati-
ons over and above the processes that are a natural
consequence of carrying out a task, ranging from
one such operation to a sequence of independent
Operations. Strategies achieve cognitive purposes
(e.g., comprehending, memorizing) and are poten-
tially conscious and controlable activities'. (In de
volgende paragraaf wordt uitgebreid op het onder-
werp metacognitie ingegaan.)

Hoe leerstrategieën in psychomotorische taken
gebruikt worden werd in een voordracht van Van
der Sanden (K.H. Tilburg) geïllustreerd. De taken
waren redelijk complex en vereisten een doelge-
richte en planmatige aanpak (beeldvorming, ana-
lyse, planning, uitvoering en evaluatie). In drie
studies werden leerlingen van een l.t.s. geobser-
veerd tijdens een taakuitvoering, waarbij de mate
van structurering verschillend was. Ruimtelijk
technisch inzicht was daarbij een belangrijke per-
soonsvariabele. Twee leerstrategieën werden on-
derscheiden: de doelgerichte en de 'trial-and-error'
strategie.

Linnell Brüning liet zien dat studenten hun stra-
tegiegebruik variëren al naar gelang de functie van
de taak en de toetsing. Drie strategieën werden on-
derscheiden: 'overt practice' strategieën, 'cluste-
ring' strategieën en geheugenstrategieën. De voor-
keur van studenten ging uit naar de clustering-
strategieën, terwijl de geheugenstrategieën het
minst werden gebruikt (omdat ze niet getraind wa-
ren). Uit de studie bleek ook dat studenten spon-
taan geen effectieve strategie kiezen en een een-
maal gekozen strategie niet effectief en consequent
volgen. Dit resultaat komt overeen met de litera-
tuur over strategietraining: instructie in effectieve
leerstrategieën naast instructie in een bepaald
leerstofgebied is noodzakelijk. Een voorbeeld van
een 'memory-directed' strategie gaven White en
Snowman (Southern Illinois University). Geheu-
gentraining met effectieve feedback én generalisa-
tietraining leidt tot betere studieprestaties. Ook
hier zien we dat leerstrategieën uit een veelheid van
componenten bestaan. (Opvallend was dat er wei-
nig proefpersonen per conditie waren: 11!). Levin
e.a. (University of Wisconsin) lieten zien dat dia-
grammen, schema's en illustraties belangrijk zijn
voor de 'three R's: 'recoding', 'relating' en 'retrie-
ving' van informatie. Soortgelijk onderzoek wordt
ook in de vakgroep Instructietechnologie aan de
TH Twente uitgevoerd.

Het onderzoek naar leerstrategieën verkeert nog
in een beginstadium met de nadruk op kleinschali-
ge processtudies. De veelheid aan begrippen en ty-
pe leerstrategieën is nog kenmerkend voor dit the-
ma. Ook de afbakening met andere thema's, zoals
metacognitie, is nog problematisch. Een van de
aanbevelingen voor toekomstig onderzoek is 'to
assess the independent and combined effects of ex-
tended and multiple training programs and lear-
ning strategies'. Een voorbeeld van een directe toe-
passing van leerstrategieën in een trainingspro-
gramma zien we in het HOTS-project van Pogrow
(University of Arizona): 'Higher Order Thinking
Skills' Project, waar studenten systematisch wor-
den getraind in het gebruik en toepassen van alge-
mene intellectuele processen, zoals: leren pro-
bleemoplossen, interpreteren, synthetiseren en ca-
tegoriseren van informatie, logisch redeneren. In
een laboratorium, rijk voorzien van hard- en soft-
ware, kunnen de studenten elke dag een half uur
oefenen. Kosten: $ 18.000.— voor 60-70 studenten
het eerste jaar. De opzet is veelbelovend, de evalu-
atieresultaten zijn nog summier en laten enige pro-
gressie in studieprestaties bij studenten zien. In fe-
bruari 1986 volgen de resultaten van een jaar wer-
ken.

Metacognitie en zelfregulatie (H. G. L. C. Lode-
wijks. Vakgroep Onderwijspsychologie, K.H. Til-
burg)

Met metacognitie wordt enerzijds de kennis be-
doeld die iemand heeft aangaande het eigen cogni-
tieve functioneren, anderzijds de wijze waarop de-
ze kennis functioneert en wordt gebruikt bij het
bereiken van bepaalde (bijv. leer-)doelen. In de he-
dendaagse onderwijspsychologie bestaat veel aan-
dacht voor de metacognities van leerlingen en van
leerkrachten. Met name omdat men in de beschik-
baarheid van deze kennis - en in de manier waarop
de persoon ermee omgaat - verklaringen denkt te
vinden voor de individuele verschillen die zich bij
de uitvoering van cognitieve taken voordoen.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van wat
in een drietal symposia/papersessies werd gepre-
senteerd. Samengevat illustreren deze bijdragen
aan het congres goed de drie centrale kwesties die
zich bij het onderzoek naar metacognitieve proces-
sen voordoen, namelijk:

1. Hoe kunnen metacognitieve en regulatiepro-
cessen, die zich tijdens het leren (of onderwij-
zen) voordoen worden geregistreerd?

2. Welke metacognitieve en regulatieprocessen
doen zich voor, en in hoeverre verschillen de
procesprofielen van effectieve en minder effec-
tieve leerlingen?

3. In hoeverre en op welke wijze kunnen effectief
gebleken metacognitieve processen worden ge-
traind?


Pedagogisc/ie Studiën 483

-ocr page 491-

ad 1. De sessie over classroomstiidies on students'
malheinatics learning: multiple perspectives on
student cognitions
was vrijwel geheel gewijd aan
de betreffende vraag.

Susan Swing gaf in dit symposium een gedegen
overzicht van de voorhanden technieken en stelde
zich de vraag wat die technieken waard zijn. In het
algemeen is de onderzoeker voor de registratie van
de bedoelde processen afhankelijk van verbale
rapportages. Deze kunnen worden verkregen door
de leerling met behulp van een vragenlijst of een
interview vragen te stellen (voorafgaand aan, tij-
dens en na afloop van het leren). Verbale gegevens
kunnen ook worden verkregen door de leerling tij-
dens de taakuitvoering hardop te laten denken. De
kwestie welke dataverzamelingstechniek de voor-
keur moet hebben, dient op psychometrische gron-
den (validiteit, betrouwbaarheid) te worden
beslist. Wanneer de leerling vragen krijgt voorge-
legd, dan doet zich een aparte moeilijkheid voor:
Veel leerlingen blijken slechts een vrij 'primitief'
begrip te hebben van de processen, waarnaar de
vragensteller verwijst. Daardoor blijft óf het ant-
woord uit, óf het gegeven antwoord betreft een
(re)constructie van een proces, dat in werkelijk-
heid niet heeft plaats gehad. In beide gevallen is de
validiteit van het verbale rapport in het geding.

Swing rapporteerde verder over eigen onder-
zoek, waarbij verschillende technieken zijn toege-
past. In haar studies kregen lagere school kinderen
probleempjes voorgelegd van het type: een meer X
is rond; hoe lang doet iemand erover het zwem-
mend over te steken?

Verbale gegevens omtrent de denkprocessen van
leerlingen werden verzameld met behulp van een
vragenlijst, een interview en een hardop-denk-
procedure. De interviews waren opgezet conform
de door Swing samen met Penelope Peterson ont-
wikkelde 'stimulated recall techniek'. Dit is een in-
terview achteraf, n.a.v. video-opnames. Zowel de
hardop-denk-procedure als de interviewtechniek
bleken een 'redelijk' en interpreteerbaar overzicht
te geven van de cognitieve processen die zich bij de
leerlingen voordeden. Ook bleken juist de inter-
viewgegevens samen te hangen met de prestaties
van de leerlingen.

Penelope Peterson (UCLA) gaf in deze sessie
nog eens overzicht van haar onderzoek, dat we al
kennen van haar publicaties in het Journal of Edu-
cational Psychology (1982) en in het American
Journal of Educational Research (1984). De gege-
vens waarover zij in haar bijdrage rapporteerde
hadden betrekking op een leergang over 'time and
money' (sic!), die gedurende twee weken 15 minu-
ten per dag op het lesrooster stond. De cognitieve
processen zoals die met de al genoemde stimulated
recall techniek waren geregistreerd bleken in kwa-
liteit en aantal samen te hangen met én de begaafd-
heid, én de prestaties van de leerlingen. De tijdens
het leren verzamelde observatiegegevens bleken
evenwel in alle studies niet met de prestaties van de
leerlingen samen te hangen. Petersons bijdrage
mondde uit in een pleidooi om gebruik te maken
van de stimulated recall techniek. Daarbij doet
zich echter een niet onaanzienlijk probleem voor:
de geregistreerde cognitieve processen vertonen
een duidelijke samenhang met 'affective
thoughts'. Met name negatieve zelfevaluatie en ne-
gatieve faalangst blijken zowel op het aantal als de
kwaliteit van de processen een negatieve invloed te
hebben.

In vergelijking tot de bijdragen van Swing en
Peterson gingen Leinhardt en Weidman (State
University of Pittsburgh) in hun voordrachten
meer uit van een (vak)didactisch perspectief. Lein-
hardt ging na of kinderen, nog voordat zij breuk-
opgaven feitelijk onderwezen hebben gekregen,
al naïeve ideeën hierover hebben ontwikkeld.

Weidman, ten slotte, maakte evenals Reinhardt
ook gebruik van de interviewtechniek om cognities
van jonge leerlingen bij eenvoudige mathemati-
sche opgaven vast te stellen. Haar bijdrage maakte
duidelijk, dat geregistreerde cognities vaak eerder
moeten worden opgevat als geverbaliseerde
constructies van de cognitieve werkelijkheid, dan
als reflecties over de leertaak die het oplosproces
reguleren. In tegenstelling tot veel andere 'meta-
cognitie onderzoekers' vindt Weidman juist deze
constructies van belang. Ze mogen dan wel geen
valide inzicht geven in de denkprocessen die zich
feitelijk tijdens het leren voordoen, maar ze kun-
nen wel worden beschouwd als een indicatie van
het metacognitieve niveau waarop een leerling
functioneert. Door leerlingen te vragen naar hun
denkprocessen, stimuleer je de leerling tot reflectie
over hun handelingen. Dit reflecteren kan vervol-
gens de metacognitieve ontwikkeling helpen be-
vorderen.

Carpenter, (University of Wisconsin), die als
discussiant optrad bij het symposium, constateer-
de een duidelijke toenadering tussen onderzoekers
die vertrekken vanuit een 'learning-perspective'
(Swing en Peterson) en die welke uitgaan van een
'teaching-perspective' (Weidman en Leinhardt).
Verder werd naar zijn mening in alle vier de bij-
dragen node een model van de 'expert learner' ge-
mist. Zonder zo'n model is het onmogelijk om de
kwaliteit van de geregistreerde processen te beoor-
delen, of het denken van de leerling te verbeteren.
Overigens constateerde hij ook een enorme voor-
uitgang in het metacognitie-onderzoek. Naar zijn
opvatting is dit onderzoek inmiddels meer do-
meinspecifiek gericht, doet men meer moeite om
het beslissingsgedrag van leerlingen tijdens het le-
ren in kaart te brengen, en zijn de dataverzame-
lings- en analysetechnieken sterk verbeterd.

ad 2. In de papersessie over metacognitieve factors
in comprehension
besprak Palmer (Champaign,
111.) een onderzoek naar cognitieve processen van


} 484 Pedagogische Studiën

-ocr page 492-

goede en slechte lezers. Door middel van een com-
puter gestuurde regelwijzer registreerde hij het
aantal 'look backs' van de leerlingen tijdens het le-
zen. Goede lezers blijken in totaal veel minder tijd
te besteden aan een tekst en in totaal ook minder
keren in de tekst te kijken naar eerder gelezen in-
formatie, dan slechte lezers. Bezien we echter het
percentage 'look backs', dan blijkt dat dit bij goe-
de lezers groter is dan bij slechte lezers en zelfs
aanzienlijk groter wanneer de gelezen informatie
inconsistent is met eerdere informatie. Slechte le-
zers blijken deze inconsistenties in de tekst niet op
te merken.

Lynne Webber (van dezelfde Universiteit) liet
haar jonge proefpersonen een model van een ruim-
testation bouwen, met behulp van blokken die ver-
schilden van kleur, grootte en vorm. De proefper-
sonen kregen daarbij al naar gelang de experimen-
tele conditie verschillende onvolledige instructies.
Hoe interessant het onderzoek ook was, het lever-
de betrekkelijk weinig op: de experimentele condi-
ties hadden weinig invloed, de kinderen bleken in
het algemeen bijv. heel moeilijk tot vragen stellen
aan te zetten.

Susan Lytle verzamelde hardopdenkprotocollen
bij leerlingen in de hoogste klassen van het voort-
gezet onderwijs, terwijl zij instructieteksten lazen.
De protocollen werden gescoord met behulp van
een schema, waarvan de belangrijkste categorieën
waren: 'monitoring of doubts' (snap ik het wel?),
'signaling understanding' (wat begrijp ik ervan?),
'analyzing text features' (waarom staat het er zoals
het er staat?), 'elaborating the text' (wat weet ik er
al van?), 'judging the text' (ben ik het ermee
eens?), 'reasoning' (waarop berust de conclusie?).
Als indicatie voor het niveau van metacognitief
functioneren, maakte Lytle gebruik van de soorten
overgangen die in het protocol tussen de verschil-
lende categorieën voorkwamen ('sequences of
moves').

De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat de
individuele verschillen zeer groot waren en dat heel
verschillende 'sequences of moves' zich voordoen
bij gelijke begaafdheid en gelijke leerprestaties.
Sommige leerlingen vertonen een groot en zeer ge-
differentieerd repertoire van 'moves', terwijl an-
dere veel minder schakering vertonen en soms zelfs
maar van een enkel soort move gebruik maken,
zonder overigens tot lagere leerprestaties te ko-
men. In haar conclusies zette zij uiteen, dat de pro-
tocollen zelf heel goed met de leerlingen kunnen
worden geanalyseerd en voor de leerlingen heel
leerzaam kunnen zijn. Zij bepleitte in dit verband
verder onderzoek om te komen tot een nadere ver-
bintenis tussen de diagnostiek en de beïnvloeding
van 'comprehension monitoring' processen.

Mare Grabe legde aan universitaire studenten en
aan leerlingen in de hoogste klas van het lager on-
derwijs tekstfragmenten voor waarin contradicties
en inconsistenties voorkwamen. De cognitieve be-
lasting voor deze 'comprehension monitoring'
taak werd gevarieerd om de hypothese te toetsen,
dat minder goede lezers minder comprehension
monitoring vaardigheden vertonen, omdat de
meeste taken hun cognitieve verwerkingscapaciteit
overschrijden. Slechte lezers vertoonden echter
over de hele linie, en onafhankelijk van de proces-
sing load, slechte monitoring prestaties. De slechte
prestaties van de proefpersonen werden door Gra-
be toegeschreven aan een passieve leesstijl, waarin
nauwelijks integratie van de verschillende tekst-
fragmenten voorkwam.

Evelyn Oka besprak in deze sessie een groot-
schalig onderzoek onder meer dan 400 lagere
schoolleerlingen, die als 'under-', 'over-' of 'ap-
propriate achievers' werden gekenmerkt met be-
trekking tot leesprestaties. Zij ging hierin na in
hoeverre deze leerlingen tot deze categorieën be-
hoorden, afhankelijk van hun metacognitieve
vaardigheden ('reading awareness' gemeten met
vragenlijsten) of hun motivationele oriëntaties
(bijv. waargenomen eigen bekwaamheid e.a.). De
uitkomsten van deze psychometrische studie ma-
ken aannemelijk, dat leerlingen met negatieve zelf-
waarnemingen, slechtere metacognitieve vaardig-
heden ontwikkelen en daardoor lagere leespresta-
ties gaan leveren dan op grond van hun aanleg ver-
wacht mag worden.

Ook de discussiant van deze sessie. Peter Wino-
grad (University of Kentucky), benadrukte in zijn
voordracht de enorme voortgang die op het terrein
van het metacognitieve onderzoek in nog geen vier
jaar is gemaakt: de onderzoekingen hebben een
veel betere opzet, de taken die worden onderzocht
zijn veel verfijnder en hebben grotere relevantie
voor het onderwijs. Een opvallende trend, die ove-
rigens ook in het verdere programma kon worden
geconstateerd, is het besef dat de 'cold Cognition'
waarvoor metacognitie onderzoekers oorspronke-
lijk vrijwel uitsluitend interesse hadden, sterk
wordt beïnvloed door variabelen die met 'hot
Cog-
nition' (motivatie, affecten e.d.) van doen hebben.

ad 3. Het symposium metacognition and instructi-
on
stond vrijwel geheel in het teken van de vraag,
of en hoe metacognitieve processen en vaardighe-
den bij leerlingen kunnen worden beïnvloed.

Annemarie Palinscar (Michigan State Universi-
ty), die zo ongever dé autoriteit is op het gebied
van het trainen van metacognitieve vaardigheden,
ging in op de vraag welke ingrediënten zo'n trai-
ningsprogramma moet bevatten. Het inmiddels
wel bekende trias passeerde de revue: 'skill trai-
ning' (het inoefenen van studeervaardigheden),
'selfcontrol training' (het leren toepassen en selec-
teren van in bepaalde gevallen noodzakelijke vaar-
digheden) en 'awareness training' (reflecteren over
en evalueren van situaties en taken in termen van
de metacognitieve vaardigheden die hierbij vereist
zijn). Het onderwijs moet zo worden ingericht dat


Pedagogisc/ie Studiën 485

-ocr page 493-

allereerst wordt voorzien in externe sturing van het
gedrag ('teacher modelling' speelt daarbij een be-
langrijke rol), dat vervolgens in toenemende mate
zelfsturing door 'awareness' en 'selfcontrol trai-
ning' mogelijk wordt en dat ten slotte volledig
zclfgereguleerd leren wordt gegeneraliseerd. Inter-
venties dienen plaats te hebben via dialogen over
concrete leertaken, waarin aan de leerling duide-
lijk wordt hoe, waarom en in welke leersituaties
metacognitieve sturing nodig is. De taken moeten
zo zijn, dat de leerling een verband ziet tussen zijn
metacognitieve sturing en zijn leerprestaties. Het
programma moet zodanig worden opgebouwd, dat
'diagnostic teaching', via 'awareness' en 'self con-
trol training', uiteindelijk kan overgaan in diag-
nostisch leren. Zoals bekend hebben met name de
intensieve trainingsprogramma's van Palinscar en
haar medewerksters grote en betrouwbare effecten
opgeleverd, zowel op de metacognitieve vaardig-
heden als de prestaties van de leerlingen. Buiten-
dien, zo merkte zij in Chicago nog op, bleken de
geregistreerde effecten 'extinction safe'.

Michael Presslcy (University of West Ontario)
stelde zich de vraag hoe monitoring vaardigheden
lot ontwikkeling komen. Onderzoek naar deze
vaardigheden had uitgewezen, dat deze zelfs bij
universitaire studenten tamelijk zwak zijn ontwik-
keld. In een tweetal experimenten had hij psycho-
logiestudenten een tekst laten bestuderen. De
proefpersonen moesten hun score op een studie-
toets voorspellen, voordat ze de tekst lazen, nadat
ze de tekst hadden gelezen, nadat ze de tekst had-
den gelezen en de toets al hadden afgelegd. De
nauwkeurigheid van de voorspellingen nam
drastisch toe, nadat niet alleen de tekst was bestu-
deerd maar ook de toets was afgelegd. Pressley
verbond aan deze onderzoekingsresultaten de -
m.i. nogal gewaagde - conclusie dat metacognitie-
ve kennis vooral de vrucht' is van toetsing. Trai-
ningsprogramma's zouden daarom vooral zo moe-
ten worden ingericht, dat de leerling leert reflecte-
ren over toetsresultaten en hoe die zijn tot stand
gekomen.

Het onderzoek van John Borkowski (University
of Notre Dame) sloot enigszins aan bij deze ge-
dachtengang. Volgens Borkowski zijn de opvattin-
gen die leerlingen hebben over hun leren vooral de
resultante van reflectie achteraf over gehanteerde
strategieën. Wanneer bereikte leerresultaten met
specifieke strategieën in verband kunnen worden
gebracht, worden metacognitieve vaardigheden
ontwikkeld. In Borkowski's onderzoek werden
drie soorten training bij hyperactieve kinderen met
elkaar vergeleken: 'strategy training', 'self control
training', 'attributional training'. Met name de
laatste vorm bleek effectief: Wanneer kinderen ge-
leerd wordt hun leerprestaties toe te schrijven aan
door henzelf beïnvloedbare factoren, en met name
aan de factor inspanning, dan worden in hoge ma-
te generaliseerbare resultaten van de training op de
metacognitieve vaardigheden vastgesteld.

Als eerder Carpenter en Winograd, schetste ook
Heinz Mandl, die bij deze sessie optrad als discus-
siant, de vooruitgang van het metacognitie onder-
zoek. Naar zijn inzicht verdient voor de toekomst
vooral de relatie tussen affectieve en metacognitie-
ve processen tijdens het leren, en de effecten die
beïnvloeding van de ene soort processen op de an-
dere heeft, nadere aandacht. Het beïnvloeden van
zowel de affectieve als de metacognitieve proces-
sen vereist verder zeer intensieve, langdurige en
meestal individuele training in het leren nadenken
over het eigen gedrag en denken tijdens het leren.

Probleemoplosser! met inbegrip van het verwerven
van denkvaardigheden via coinputerervaring (E.
De Corte, Onderzoekscentrum voor onder-
wijsleerprocessen, K.U. Leuven)

Zoals ook de vorige jaren waren de thema's pro-
bleemoplossen en computer-leren weer ruim verte-
genwoordigd.

Alhoewel Chicago the windy city wordt ge-
noemd, vielen er geen fundamentele koerswijzigin-
gen waar te nemen inzake de theorievorming over
het probleemoplossen. Dit betekent niet dat er
geen vooruitgang gemaakt is in dit domein. Deze
vooruitgang bestaat dan vooral in het verder uit-
werken, toetsen en nuanceren van concepten en
modellen die in de voorbije jaren reeds aan de orde
waren. Aan twee voorbeelden wil ik dit illustreren.

Begrijpen van een probleem wordt in het kader
van het cognitief psychologisch onderzoek opge-
vat in termen van het opbouwen van een goede
probleemrepresentatie, d.w.z. een cognitieve
structuur die de probleemoplosser zelf construeert
op grond van de informatie uit de probleemstelling
en van zijn eigen domein-specifieke kennis. In ver-
band hiermee wordt thans nogal wat onderzoek
gedaan dat tot doel heeft een beter inzicht te ver-
werven enerzijds in de processen die tussenkomen
in het opbouwen van zo'n probleemrepresentatie
en anderzijds in (ie inhoudelijke en structurele
kenmerken van een goede probleemrepresentatie.

Het tweede voorbeeld heeft betrekking op de
idee dat vaardigheid in het probleemoplossen in
een bepaald gebied een goed georganiseerd
domein-specifiek kennisbestand veronderstelt. Dit
doet evenwel de vraag rijzen wat de eigenschappen
zijn van zo'n goed georganiseerde, 'knowledge
base'. Reif, een erkend expert op dit terrein (ver-
bonden aan de School of Educafion van h» ijni-
versity of California, Berkeley, waar in uc voorbije
maanden ook corifeeën als Greeno en Schoen-
feld neergestreken zijn!) betoogde bijv. dat het een
nogal eens voorkomende 'fallacy' is, te denken dat
er een positieve correlatie bestaat tussen de hoe-
veelheid interconnecties tussen de kenniselementen
en de bekwaamheid in het probleemoplossen. Een


} 486 Pedagogische Studiën

-ocr page 494-

dergelijk 'rijk' netwerk van kenniselementen ga-
randeert niet zonder meer dat men daarin vlot de
aspecten kan terugvinden die nodig zijn voor het
oplossen van een gegeven probleem. Dit laatste
wordt volgens Reif wel bevorderd door een hiërar-
chische kennisorganisatie, waarin op elk niveau
van de hiërarchie het aantal alternatieven waaruit
men moet kiezen zo klein mogelijk is.

Een fenomeen dat we al eerder in een dergelijk
AERA-verslag gesignaleerd hebben is nog steeds
aanwezig, nl. de vrij eenzijdige gerichtheid van het
speurwerk over probleemoplossen op de exacte
vakken, inz. wiskunde en fysica.

Interessant is wel dat men geleidelijk aan meer
aandacht gaat besteden aan het
teren probleem-
oplossen (bijv. in een sessie over
Classroom stu-
dies of students' mathematics learning: Multiple
perspectives ort student cognitions)
en dat men ex-
pliciet de vraag stelt naar de bruikbaarheid van het
cognitief-psychologisch onderzoek voor de onder-
wijspraktijk (bijv. in de sessies over
Thepsychoto-
gy of science learning
en Cognitive research and
instructional practice in mathematics).
Wat dat
laatste punt betreft valt er blijkbaar op korte ter-
mijn niet zo veel te verwachten. Greeno bijv.
waarschuwde voor het al te vroeg toepassen in de
praktijk van veelal nog voorlopige onderzoeksre-
sultaten, terwijl Posner op het probleem wees dat
men principes voor de praktijk moeilijk kan aflei-
den uit een eenzijdig cognitieve benadering van het
leren en denken. Ook Silver uitte gelijkaardige be-
denkingen in de eerste hiervoor genoemde sessie,
maar hield tevens een pleidooi voor het ontwikke-
len van z.g. prototypes (bijv. voor een deel van een
curriculum) in samenwerking tussen cognitieve on-
derzoekers, curriculumontwerpers en onder-
wijspractici; een nuttige suggestie hoewel niet zo
nieuw.

Wat het tweede thema - computer-leren - be-
treft beperk ik me hier tot een kwestie die nauw
aansluit bij het onderwerp probleemoplossen, nl.:
in hoever kan computerervaring de denkvaardig-
heden bevorderen?

Een vraag nl. die in vele sessies over probleem-
oplossen de kop opstak betreft de transfer van
leer- en denkvaardigheden. Deze kwestie legt met-
een de band naar de recent veel gehoorde bewering
dat computerervaring (bijv. leren programmeren
in Logo) zou leiden tot het verwerven van wendba-
re cognitieve vaardigheden. Over het transferpro-
bleem in het algemeen bleken de meningen nog
steeds verdeeld te zijn. Specifiek met betrekking
tot het computer-leren moet vastgesteld worden,
dat het speurwerk van de laatste jaren (voor een
vrij recent overzicht, zie E. De Corte & L. Ver-
schaffel.
Computers en leren denken. Lezing ge-
houden tijdens het SVO-COD Symposium over
Onderwijs en Informatietechnologie, T.H. Twen-
te, Enschede, oktober 1984), inclusief de studies
die in Chicago gepresenteerd werden, weinig evi-
dentie ten gunste van transfer hebben opgeleverd.
(Bijv. het onderzoek verricht aan het Bank Street
College of Education, New York en aan Lawrence
Hall of Science, UC Berkeley.) In een sessie geti-
teld
Computers, Cognition, and education kwam
Sheingold van Bank Street op basis van het door
haar onderzoeksteam verrichte werk tot de conclu-
sie dat de tot nog toe gevolgde onderzoekslijn, die
ervan uitgaat dat leerlingen via leren programme-
ren wendbare denkvaardigheden zouden verwer-
ven, beter verlaten kan worden. In het Bank Street
College gaat men thans een andere richting uit,
m.n. het ontwikkelen van z.g. 'tooi software' die
rechtstreeks relevant is voor bepaalde klasactivitei-
ten (bijv. 'word processing', 'data-based manage-
ment systems') en waarvan men hoopt dat ze mo-
gelijkheden zullen bieden voor het verwerven van
cognitieve vaardigheden (zoals kritisch onderzoe-
ken, probleemoplossen, oordeelkundig beslissen)
en communicatievaardigheden die bruikbaar zijn
in diverse inhoudsdomeinen. M.i. is dit wél een in-
teressante wending waarbij ook andere onderzoe-
kers hun voordeel kunnen doen. Het wordt dus
uitkijken naar de eerste resultaten.

Computers en onderwijs (J. C. M. M. Moonen,
C.O.I., T.H. Twente)

Dat computers het onderwijs penetreren is be-
kend. De toenemende belangstelling vanuit onder-
wijskundige kring blijkt ook uit de groei van het
aantal sessies op de jaarlijkse AERA-conferentie
die verband houden met het gebruik van compu-
ters in het onderwijsleerproces. Tijdens de periode
1973-82 schommelde dit aantal tussen de 5 en 15.
Daarna trad een sterke groei op met in 1984 en
1985 meer dan 40 sessies.

De gepresenteerde papers rapporteren meestal
over onderzoek. Gezien de tijd die nodig is voor
dat onderzoek heeft dit als gevolg dat nauwelijks
aandacht wordt gegeven aan de nieuwste technolo-
gische ontwikkelingen (interactieve beeldplaat) of
de nieuwste toepassingsgebieden (computer-based
training). Deze opmerking geldt niet ten aanzien
van de intelligente CAI. Maar de gedachten hier-
over zijn dan ook niet nieuw meer. Elk jaar wordt
met spanning gewacht of eindelijk een echte door-
braak is bereikt. Dit is nog niet het geval. Eens te
meer bleek dat de wereld van de ICAI een min of
meer in zichzelf gekeerde wereld is die nauwelijks
geïnteresseerd is in onderwijs.

Er waren enkele opmerkelijke presentaties:
Feurzeig (Bolt, Beranek and Newman, Cambrid-
ge, Ma) ziet voor de toekomst van ICAI twee ont-
wikkelingslijnen: het bouwen van tutoring syste-
men die in staat zijn een menselijke tutor te imite-
ren en het creëren van computeromgevingen voor
exploratie en simulatie door leerlingen. Het meeste
ziet hij in het laatste, ook al omdat voor het coa-


Pedagogisc/ie Studiën 487

-ocr page 495-

chen van leerlingen via de computer hardware fa-
ciliteiten noodzakelijk zijn waarvan het prijspeil
niet door de geplande gebruikersgroep (scholen) is
op te brengen. Stevens (BBN) ziet de toekomst van
ICAI in 'inspectable, understandable and modifia-
ble knowledge libraries' die als aparte modules
leerlingen in staat moeten stellen over een concreet
onderwerp een volledige leercyclus te doorlopen
(van de allereerste informatievoorziening tot de
summatieve evaluatie). Zulke modules moeten als
een zelfstandig object in een programmeeromge-
ving kunnen functioneren.

Interessante ontwikkelingen dienen zich aan op
het gebied van CMI. Inouye (WICAT) sprak over
vierde generatie CMI als laatste fase in een proces
met als componenten:
'computerised testing'
(CT), 'computer adopted testing' {C/KT), 'continu-
ous measurement' (CM)
en 'intelligent continuous
measurement with instruction'(\CM\).
CT betreft
het vertalen van papier- en potloodtests naar ge-
bruik via de computer. Bij CAT wordt optimaal
gebruik gemaakt van de sturingsmogelijkheden
van de computer om tests via een getrapte techniek
toe te spitsen op specifieke omstandigheden van de
leerling. Bij CM wordt toetsen volledig geïnte-
greerd in het onderwijsleerproces. Het curriculum
wordt geïndividualiseerd op basis van de toetsre-
sultaten van de leerling. ICMI is het slimme
broertje van CM waarbij via expert-systemen in-
telligentie aan het systeem wordt toegevoegd.

Een frisse benadering in verband met de steeds
terugkerende traditionele indelingen van soorten
computergebruik in het onderwijs, werd gegeven
door McLaughlin (American Institute for Re-
search). Vanuit de aanname dat computers in het
onderwijs vooral moeten bijdragen aan het bevor-
deren van 'thinking skills' (zie hiervoor ook de vo-
rige paragraaf), maakt hij onderscheid tussen de
computer als trainer voor het denken, de computer
als model voor het denken en de computer als ver-
vanger voor het denken.

Er blijkt in de VS veel belangstelling te bestaan
voor het zo vroeg mogelijk invoeren van compu-
ters in het onderwijs, zelfs vanaf 3-jarige leeftijd.
Voorstanders presenteren hun overtuiging met
veel bravoure. Cuffare (Bank Street College of
Education) is woordvoerster van hen die waar-
schuwen voor calamiteiten. De kern van haar ar-
gumentatie is gepubliceerd in een artikel in Tea-
chers College Records (summer 1984), 'Is Earlier
Better?'. Zij merkt op dat de activiteiten die door
computers mogelijk worden gemaakt in 'early
childhood' (bijv. zeer elementair programmeren
via BASIC of LOGO; gebruik van software ter on-
dersteuning van het verwerven van bepaalde vaar-
digheden zoals letterherkenning, cijferherkenning,
correspondentie, enz.; gebruik van software als
hulp bij het tekenen en het kleuren; enz.) ook via
directe manipulatie met de dingen zelf kan gebeu-
ren. Een reden voor de waarschuwing is de te-
leurstellende software. De voornaamste reden is
echter dat men in het kleuteronderwijs juist weg
wil van de imaginaire wereld waarin de kinderen
leven en dat men hen wil begeleiden op weg naar
de werkelijkheid. Gebruik van de computer is ei-
genlijk een bevestiging van de magie waarin de
kinderen levei. en betekent in die zin een stap te-
rug. De vraagstelling of men reeds op de kleuter-
school computers moet introduceren, heeft dan
ook twee componenten: waarom moet dit gebeu-
ren en hoe moet het gebeuren. Belangrijk is de
volgorde waarin deze vragen beantwoord worden.

Opnieuw werden interessante gegevens gepre-
senteerd vanuit EPIE (Educational Products In-
formation Exchange). Haven gaf een analyse van
de courseware-produkten (6126) die door EPIE
zijn geëvalueerd over de periode 1981-1984. Daar-
van heeft 25,7% betrekking op wiskunde, 13,5%
op wetenschappen, 12% op Engels, 9,9% op le-
zen, enz. EPIE geeft elk programma - na keuring
- een cijfer (max. 10). De gemiddelde score be-
droeg in 1980 2 en is nu opgelopen tot 5,5. Dit
laatste betekent in EPlE-normen 'aanbevolen met
enige reserve'. Een onderzoek van Komoski naar
de kwaliteit van courseware voor elementaire wis-
kunde, over de periode 1981-1984, bevestigt deze
trend. Sherman (Ohia State University) heeft een
onderzoek uitgevoerd naar de karakteristieken die
courseware voor grade 9-12 succesvol maken.
Daarvoor heeft ze via een Delphi-studie een aantal
specialisten op dit gebied geraadpleegd. Alhoewel
de studie nog niet was afgerond, kregen de twee
volgende aspecten de hoogste waardering: 'oppor-
tunity for success' en 'learner control'.

Becker (Johns Hopkins University) gaf een glo-
baal overzicht van de gegevens die hij in 1983 ver-
zameld heeft over het gebruik van computers in
het Amerikaanse onderwijs. De resultaten van dit
onderzoek zijn gepubliceerd in een reeks van zes
nieuwsbrieven. Hij kondigde ook aan dat zijn or-
ganisatie met een nieuw onderzoek bezig is. Resul-
taten zullen begin 1986 bekend zijn.

Vele onderzoeken blijven steken in gedetailleer-
de gecompliceerde vraagstellingen, waarbij de ant-
woorden nauwelijks bijdragen aan het inzicht over
hoe computers zouden moeten functioneren in het
onderwijsleerproces. Er is grote behoefte aan
grootschalige longitudinale onderzoeken op dit ge-
bied.

Het ontwerpen van instructie (G. Beukhof)

Divisie C 'Learning & Instruction' heeft sinds de
AERA-conferentie in Chicago nu ook een sectie
'Instructional technology and design'. Op initia-
tief van Reigeluth, Maijer, Merrill e.a. werd daar-
toe overgegaan en terecht: op vorige AERA-
conferenties werd al duidelijk dat dit gebied vol-
doende deelnemers en papers telde. Ook de weten-


} 488 Pedagogische Studiën

-ocr page 496-

schappelijke output in vaktijdschriften en boeken
ondersteunde dit streven. In 1983 resulteerde dat
in het boek van C. M. Reigeluth (Ed.),
Instrudio-
nal-design theories and models: an overview of
their current status,
Hillsdale, N. J., LEA, waar
beproefde instructie-ontwerptheorieën van Grop-
per, Landa, Gagné & Briggs, Scandura, Collins &
Stevens, Merrill, Reigeluth en Keiler werden ge-
presenteerd. Binnenkort verschijnt een boek met
praktische uitwerkingen naar cursus- en lesniveau.

De door Snelbecker (Temple University) in het
boek gestelde vraag: 'Is instructional theory alive
and well?' stond ook centraal in diverse sessies op
deze AERA-conferentie. Kenmerkend is verder
dat het thema 'instructional technology and de-
sign' (het ontwerpen van instructie) niet beperkt
blijft tot de (traditionele) instructie- en leertheo-
rieën in schoolse situaties met de gewone
informatie-overdracht. Aansluiting wordt nadruk-
kelijk gezocht met thema's als leerkrachtgedrag,
training in bedrijfsopleidingen en de nieuwe me-
dia: computer, interactieve video, beeldplaat.
Snelbecker voerde een pleidooi voor integratie
van twee soorten literatuur: die over 'teacher edu-
cation' en die over 'instructional design'. Op
grond van een uitvoerige literatuurrecherche deel-
de hij de literatuur in naar zes categorieën: 1.
status, behoeften van de student, 2. planning,
voorbereiding van de instructie, 3. administratie,
4. communicatie met anderen, 5. ontwikkeling van
personele en professionele vaardigheden en 6. ont-
wikkelen van personele kwaliteiten van de student.
Op deze wijze wil Snelbecker laten zien welke de-
len nog aanvulling behoeven in beide benaderin-
gen; nl. het ontwerpen van instructie en de oplei-
ding van leerkrachten.

Salisbury e.a. (Florida State University) pro-
beerden in hun
Prescriptions for the design of
practice activities for learning:
an Integration from
instructional design theories,
alle instructietheo-
rieën te analyseren op hun specifieke suggesties en
prescripties om zo in een synthese voor verschillen-
de soorten leeruitkomsten een set prescripties voor
de ontwerppraktijk te formuleren. Ook hier zien
we een intergratieve benadering van het ontwerpen
van instructie: verschillende leer- en instructiethe-
orieën, ontwerptheorieën, etc., aangevuld met ge-
systematiseerde praktijkkennis worden gebruikt
om bepaalde instructie (een cursus, een les, een
educatief computerprogramma, een videoproduk-
tie etc.) te ontwerpen. Hoe zo'n instructie geëvalu-
eerd kan worden, gaven Carey & Dick aan. In een
post hoe data analyse moet aandacht geschonken
worden aan de relatie leerstofinhoud, leertypen en
niveaus van leeruitkomsten.

Huntley e.a. van de University of Iowa ontwier-
pen instructie voor een computergestuurde video-
plaat in het medisch onderwijs. Opvallend is dat
zij zich niet expliciet baseren op instructietheo-
rieën, maar slechts globale uitgangspunten gebrui-
ken:
'Self-paced' en 'active learner'. Beeld, tekst
en toetsvragen wisselen elkaar af en de sequentie
wordt bepaald door de cursist. Het programma
bleek redelijk succesvol. Hutson (Hazeltine Cor-
poration) daarentegen wilde nadrukkelijk wél leer-
principes gebruiken bij het ontwerpen van instruc-
tie voor adaptieve auteurssystemen: zorg voor di-
recte actie en feedback, een eenvoudige structuur
van de leerstof en afwisseling tussen leerling- en
programmagestuurd. De relatie tussen auteursta-
len (bijv. Pilot), instructietheorie en leertheorieën
werd compact aangegeven door Merrill (UCLA)
die het TICCIT-systeem ontwikkelde voor het le-
ren van begrippen. Deze adaptieve instructie is ge-
baseerd op de
Component Display Theory, waar-
in op lesniveau de instructie op een bepaalde ma-
nier wordt gestructureerd en gepresenteerd (alge-
meenheid - voorbeeld - oefening - feedback). Een
verdere uitwerking hiervan zagen we in de voor-
dracht van Park & Tennyson (University of Min-
nesota) die in vier, bijna gelijkluidende voordrach-
ten hun theorie en onderzoek presenteerden over
het leren van begrippen volgens een tweestadium-
proces: vorming van prototypen en ontwikkeling
van classificatievaardigheden. Tenslotte de voor-
dracht van Duchastel (INRS-Education, Quebec)
die bij het ontwerpen van instructie belangrijke
verschillen zag tussen textuele informatie (in boek-
vorm) en beeldscherm-informatie, nl. tekstinten-
sief
VS. manipulatief; learner control vs. medium
control.

Ontwerpers moeten terdege kennis hebben van de
mogelijkheden en beperkingen van het medium
van informatie-overdracht. Uit het bovenstaande
moge blijken dat het ontwerpen van instructie een
complexe activiteit is die veel deskundigheden ver-
eist: leer- en instructiepsychologische, ontwerp- en
mediakundige kennis, materiedeskundigheid, en
kennis van de instructie- of trainingspraktijk. Het
ontwerpen van instructie is lange tijd een amateu-
ristische en een ad hoe aangelegenheid geweest.
Het lijkt erop dat een professionele aanpak -
dankzij ook de moderne media - steeds meer ter-
rein wint.

Scholing van onderwijsgevenden: pre- en inservice
(Th. Oudkerk Pool, Vakgroep Onderwijskunde,
R.U. Leiden)

Een belangrijk feit op de AERA conferentie was
de oprichting en installatie van een nieuwe afde-
ling:
Teaching and Teacher Education. Deze divi-
sie K heeft als eerste vice-president Judith Lanier
van Michigan State University. Nu ook in Neder-
land de belangstelling toeneemt onderzoek te ver-
richten terzake opleidings- en nascholingsproble-
men doet zich meer dan voorheen de mogelijkheid
voor op het internationale vlak via deze afdeling
presentaties voor te bereiden en te geven. Men be-


Pedagogisc/ie Studiën 489

-ocr page 497-

reidt ook de uitgave van een Newsletter voor.

Hel thema van de conferentie in Chicago was
Sludy of teaching as a profession. Het aanbod van
presentaties die te maken hadden met opleidings-
vraagstukken, met problemen die beginnende on-
derwijsgevenden hebben, met aspecten van het le-
raarsberoep in het algemeen en meer in het bijzon-
der met kwesties als de lage status, was zeer groot.

Linda Darling-Hammond van de Rand Corpo-
ration was uitgenodigd te spreken over
Valuing
leachers: the making of a professional.
Vanuit de
vraag 'Wat gaat er allemaal verkeerd in het onder-
wijs?' behandelde ze een aantal brandende proble-
men. Enkele daarvan zijn ook herkenbaar in onze
situatie: - leerlingen raken steeds meer gedemoti-
veerd tot leren in verband met onzekerheid van
werkgelegenheid; - leerlingen worden agressiever;
- onderwijsgevenden verlaten het onderwijs of
worden overspannen omdat er zoveel activiteiten
de school binnendringen die met het 'echte' onder-
wijzen weinig of niets hebben te maken. Darling
voorspelde dat over vijf jaar er een groot tekort
aan onderwijsgevenden zal komen, terwijl onder-
tussen de status van het beroep op een dieptepunt
ligt. Het aantal studenten dat in 1970 geïnteres-
seerd was in het educatieve beroep, lag in een ver-
houding van 1:5. Voor 1985 geldt: 1:20!

De vraag 'Hoe moet men professionaliteit om-
schrijven?' hield meer sprekers bezig. Opvallend
daarbij was de terugkerende opmerking dat het in
Japan allemaal beter is geregeld en dat het beroep
daar de status krijgt die het verdient: men krijgt
een salaris betaald op het niveau van een inge-
nieur, de Japanse onderwijsgevende werkt zeven-
tien uur per week in een directe onderwijstaak en
heeft geregeld tijd voor andere activiteiten. Daar-
onder worden genoemd: gesprekken met ouders,
extra hulp aan kinderen met leermoeilijkheden, ei-
gen studie en nascholing. 'De Japanners komen'
heeft - het is in de inleiding al aangegeven - een
groot schrikeffect.

In het symposium The educational professiora-
te: research in progress
gaven enige vooraanstaan-
de onderzoekers (o.a. Barbara Durch, Hendrik Gi-
deonse en James Raths) aan dat het probleem al in
de opleiding begint: de opleiders van onderwijsge-
venden beschikken over te weinig professionali-
teit. Barbara Burch (Memphis State University)
stelde onder meer dat de opleiders te weinig hun
vakliteratuur bijhouden, te weinig zelf een onder-
zoeksattitude hebben en te weinig over hun onder-
wijsgebied schrijven. Ondertussen - zo stelde zij -
hebben opleiders een vrij hoge dunk van zichzelf,
maar de onderzoeksgegevens ondersteunen dat
niet. James Raths (University of 111., Urbana)
hield een pleidooi dat de docent van de opleiding
niet in de eerste plaats een vakspecialist moet zijn,
maar als opleidingsdocent de student moet leren
onderwijzen.

Lilian Katz (ook uit Urbana) gaf in Impacts in
teacher education: skills and dispositions
aan hoe
disposities kunnen gelden als doelstellingen bij de
ontwikkeling van opleidingsprogramma's. Patri-
cia Reed besprak vanuit haar onderzoek met be-
ginnende onderwijsgevenden hoe de behoefte in de
praktijk groeit bepaalde competenties te verove-
ren. En in hei zelfde symposium liet Bruce Joyce
(University of Oregon) zien op welke wijze vaar-
digheden van onderwijsgevenden zijn te classifice-
ren. Hij omzeilde echter handig de vraag 'What is
good practice'? Later op de dag gaf hij een boei-
end verslag van de ontwikkelingen op het gebied
van opleidingen en onderwijs in India. De indruk
dat men in dat land met die enorme bevolkings-
aantallen binnen tien jaar vanuit het analfabetisme
in een handomdraai terechtkomt in het moderne
computertijdperk, kon niet worden weggenomen
en 'de zaal' voorspelde grotere problemen dan
ooit.

De vraag 'What knowledge is of most worth to
teachers?' kreeg uitvoerig aandacht van Chris
Clark, Ann Liebermann en Bob Donmoyer. Chris
Clark (Michigan State University) ging op zijn be-
kende en duidelijke manier in op de complexiteit
van het onderwijzen. Per uur neemt de onderwijs-
gevende enkele honderden beslissingen en dat gaat
de hele dag door. En dan hebben we het nog maar
over de classroomcircle. Daaromheen liggen de
schoolcircle, de Community circle, de society cir-
cle. Het onderzoek dat moet duidelijk maken wel-
ke kennis een onderwijsgevende nodig heeft, welke
kennis ook echt wordt gebruikt van dag tot dag,
wordt zeer bemoeilijkt door met elkaar conflicte-
rende opvattingen. De onderzoeker moet tegen de
onderwijsgevende durven zeggen: 'You aren't cra-
zy, teaching is'. Ann Lieberman (Teachers Colle-
ge) besprak hoe onderwijsgevenden elkaar kunnen
helpen, indien men de mogelijkheden vindt met el-
kaar over problemen te kunnen praten. In haar
New Yorkse-situatie zijn die problemen talrijk. Ze
liet zich positief uit over de mogelijkheden dat on-
derwijsgevenden een onderzoeksattitude kunnen
verwerven. In haar onderzoek gaven onderwijsge-
venden te kennen''dat ze er doodmoe van werden,
maar veel meer van hun beroep gingen houden.
Bob Donmoyer (Ohio State University), een waar-
dig 'leerling' van Elliot Eisner, besprak het
vraagstuk van waardevolle kennis op het conti-
nuum van beginnende onderwijsgevende (die moet
zorgen te overleven) tot de professionele school-
meester die op velerlei manier de waardigheid van
kennis weet te demonstreren. In het vlak van 'life
span development' speelt de nascholing een be-
langrijke rol, maar wel steeds vanuit het punt op
het continuum waar de onderwijsgevende zich be-
vindt.

In een symposium over Knowledge growth in
teaching,
dat werd voorgezeten en ingeleid door
Lee Shulman, gaven vijf onderzoeksters van Stan-
ford University aan hoe op vier verschillende gebie-


} 490 Pedagogische Studiën

-ocr page 498-

den (Engelse taal, wiskunde, biologie, social stu-
dies) student-onderwijsgevenden leren 'onderwij-
zen' binnen de context vlin hoe en wat ze zelf vroe-
ger hebben geleerd. Hier kwam vooral tot uiting
wat in Europa bekend is geworden als 'subjectieve
theorieën van onderwijzen' (Heinz Mandl, Tübin-
gen; Frans Kieviet, Leiden). Wel frappant was te
zien hoe men in de U.S.A. de didactische driehoek
gaat ontdekken. Op het gebied van de didactiek is
vanuit Europa nog heel wat informatie te bieden.
Wellicht is de nieuwe afdeling K daartoe een in-
gang. Maar dan moeten wel enige begrippen in ge-
zamenlijk overleg worden geherformuleerd. In
Amerika noemt men sommige zaken al snel 'peda-
gogics', waar wij het nog puur hebben over
didac-
tiek(en).

Leerkrachtgedrag, in het bijzonder dassroom ma-
nagement (Th. Wubbels, Vakgroep Natuurkunde
Didactiek, R.U. Utrecht)

Ook in 1985 werden weer veel papers betreffende
onderzoek in de proces-produkt-traditie gepresen-
teerd. Nog steeds tracht men in deze studies corre-
lationele verbanden tussen leerkrachtgedrag en
leerlingenprestaties op te sporen. Er waren ver-
scheidene experimentele studies die aantoonden
dat vrij korte scholingsprogramma's die gebaseerd
waren op resultaten van correlationele onderzoe-
ken naar effectief leraarsgedrag, in staat waren
om, althans op korte termijn, veranderingen in
leerkrachtgedrag te bewerkstelligen. Een interes-
sant voorbeeld van zo'n experimentele studie
waarin twijfel aan het nut van dergelijke trainin-
gen op de lange termijn naar voren kwam werd ge-
presenteerd door Clements van de University of
Texas, Austin. Zij wist beginnende leraren in
junior-highschools met behulp van schriftelijke in-
formatie en twee workshops van een halve dag er
op korte termijn toe te brengen meer effectieve ge-
dragingen te vertonen dan een controlegroep. Ze
vond echter ook aanwijzingen voor een ongunstig
interactie-effect tussen de training en ervaring: op
langere termijn zouden leraren die de training had-
den gevolgd de aangeraden gedragingen minder
goed vertonen dan hun collega's die de training
niet hadden gevolgd. Dit effect zou er op kunnen
wijzen dat de vroegtijdige training in bepaalde ef-
fectieve gedragingen het vermogen van leraren om
zelfstandig problemen op te lossen minder tot ont-
wikkeling laat komen.

Een discussiepunt bleek te zijn de vraag in hoe-
verre dergelijk onderzoek alsmede meer ecologi-
sche studies voldoende resultaten hebben opgele-
verd om leraren en lerarenopleiders adviezen te ge-
ven over gedrag en opleidingsprogramma's.
Schlechty (University of North Carolina) stelde
dat het probleem niet is dat er te weinig kennis is
van effectief onderwijzen, maar dat opleiders die
kennis niet de moeite waard vinden om over te
dragen. Doyle (University of Texas, Austin) con-
cludeerde daarentegen dat, hoewel er met name
substantiële kennis over het
Direct Instruction
Model
is verzameld, er toch te weinig inzicht
bestaat in het verloop van effectieve onderwijspro-
cessen. In dit verband is het teleurstellend net als
vorig jaar te moeten constateren dat de gepresen-
teerde onderzoeken weinig bijdroegen tot een ver-
dere onderbouwing van het Direct Instruction Mo-
del. Het blijft in dit model bij los van elkaar staan-
de empirische constateringen zoals het samengaan
van een hoge 'time on task' met veel door de leraar
gestelde vragen, het goed bewaken van procedu-
res, het benadrukken van de hoofdzaken uit de
stof etc. Doyle pleitte enerzijds voor meer be-
schrijvend onderzoek naar procesaspecten van het
leraarsambacht en anderzijds voor meer onder-
zoek naar denk- en beslissingsprocessen tijdens het
lesgeven. Velen trokken de conclusie dat men aan-
staande leraren moet leren om reflecterend te han-
delen. Anderen wezen er echter terecht op dat het
begrip reflectie uiterst divers wordt gedefinieerd,
waardoor spraakverwarring dreigt en slechts een
schijnovereenstemming bestaat over het belang
van reflecterend handelen. Uit de gepresenteerde
onderzoeken naar beslis- en denkprocessen tijdens
het lesgeven blijkt dat er nog een lange weg is te
gaan voor er sprake kan zijn van theoretisch en
empirisch voldoende onderbouwde uitspraken.

Ten aanzien van het onderzoek op het gebied
van het 'dassroom management' kan worden ge-
constateerd dat dit onderzoek een volwaardige
plaats heeft veroverd, zoals onder meer blijkt uit
het opnemen van een hoofdstuk van Doyle over
dit onderwerp in de binnenkort te verschijnen der-
de editie van het Handbook of Research on Tea-
ching. Anderzijds moest in een sessie gewijd aan
de stand van zaken op dit gebied worden geconsta-
teerd dat er nog maar weinig eenduidige lijnen in
de aanpak en opbrengsten van dit onderzoek kun-
nen worden onderscheiden. Rohrkemper (Bryn
Mawr College) gaf in haar kritiek op enkele bij-
dragen aan dat dit ondermeer is te wijten aan ver-
schillen in uitgangspunten die de onderzoekers
hanteren. In deze sessie was Brophy (Michigan
State University, Bast Lansing) de extreme verte-
genwoordiger van het onderzoek naar dassroom
management ten dienste van het op gang brengen
van socialisatieprocessen bij leerlingen. In de pre-
sentatie van Gump (University of Kansas) daaren-
tegen lag de nadruk veel meer op het streven naar
controle van de leraar over het leerlingengedrag en
daarmee over de 'time on task'.

Veel van het onderzoek in dit gebied bouwt niet
voort op resultaten van voorgaand onderzoek.
Men poogt aan het bezwaar tegen proces-
produktonderzoek dat het slechts globale beschrij-
vingen van effectieve processen oplevert tegemoet
te komen met kwalitatieve benaderingen, met na-


Pedagogisc/ie Studiën 491

-ocr page 499-

me casestudies vanuit de sociolinguïstische hoek.
Dit type onderzoek bevindt zich in een nog niet op-
gelost dilemma. Wanneer geabstraheerde resulta-
ten worden gepresenteerd komt het onderzoek niet
veel verder dan de proces-produkt-studies. Wan-
neer de resultaten minder geabstraheerd worden
gepresenteerd wordt de lezer opgescheept met
bladzijdenlange protocollen die moeilijk interpre-
teerbaar zijn. Een acceptabele tussenweg heb ik
niet gezien. Wel is duidelijk dat in het onder-
zoeksmateriaal vele illustraties aanwezig zijn van
de betekenis van de geabstraheerde uitspraken.
Nodig is dat een manier wordt ontwikkeld om die
illustraties efficiënt te presenteren alsmede verder
onderzoekbaar te maken. Bovendien zullen meer
verbanden tussen de resultaten moeten worden ge-
legd en is toetsing van de resultaten in grootschali-
ger onderzoek nodig.

Aan deze kroniek werkten mee: G. Beukhof,
E. De Corte, H. G. L. C. Lodewijks,
J. C. M. M. Moonen, Th. Oudkerk Pool, P. Span,
Th. Wubbels.

De eindredactie werd verzorgd door P. Span.
Manuscript aanvaard 27-8-'85


} 492 Pedagogische Studiën

-ocr page 500-

P. J. van Strien, Integratie als ambtelijk
idool. Systematiek en dynamiek van de soci-
ale wetenschappen.
Amsterdam: Noord-
Hollandse Uitgevers Maatschappij, 1984,
ISBN O 4448 5637 4 ƒ15,75.

Nu de eerste ronde van bezuinigingen en reorgani-
saties van de sociale wetenschappen voorbij is,
wordt het tijd voor bezinning op achterliggende
motieven en doelen. De eerste ronde heeft in het
teken van de integratie-discussie gestaan. Het mi-
nisterieel beleid was erop gericht de 'verkokerde'
sociale wetenschappen weer wat dichter bij elkaar
te brengen. Er werd zelfs gesproken over reïnte-
gratie, en het is mij nooit geheel duidelijk gewor-
den of we als 'unified science' weer naar de filoso-
fie zouden moeten terugkeren, of dat onder de
Christendemocratische bewindsman voor onder-
wijs en wetenschappen zelfs de theologie als eind-
doel niet bij voorbaat uitgesloten moest worden.
Hier en daar werd immers het geluid vernomen dat
de sociale wetenschappen misschien helemaal geen
wetenschappen in strikte zin zouden vormen, maar
veeleer 'humanities' met de nodige normatieve la-
ding.

Wat me wel duidelijk is geworden, is het para-
doxale karakter van de discussie over integratie in
een tijd van bezuinigingen. Noodgedwongen speel-
de deze discussie zich op meerdere niveaus tegelijk
af. De belangrijkste waren wel het beleidsmatige,
het strategische, en het disciplinaire niveau. Be-
leidsmatig gezien is het niet onaannemelijk te ver-
onderstellen dat schaalvergroting en afstoting van
overlappende takenpakketten de doelmatigheid
van een organisatie verhogen, zelfs wanneer deze
minder ruim in de financiële middelen komt te zit-
ten. Strategisch gezien was het voor sommige be-
trokkenen niet onverstandig vroegtijdig een krach-
tig weerwoord te laten horen tegen de integratie-
idee. Vanuit een relatief sterke positie qua studen-
teninstroom en qua gepercipieerde kwaliteit was
het voor de psychologie opportuun de plannen
voor integratie te bestrijden omdat deze de weg af-
snijden naar extra bezuinigingen op één van de
(andere) betrokken disciplines. Disciplinair gezien
is sprake van weer een geheel ander betoog. Het is
goed mogelijk de stelling te verdedigen dat voor
integratie van disciplines de integriteit van de disci-
plines uitgangspunt moet zijn. Wetenschapsdyna-
misch gezien vallen geen bijzondere 'vonken' te
verwachten bij het samengaan van 'disciplines' die
geen eigen identiteit en onderzoekstraditie hebben.
Afhankelijk van de inschatting van de 'rijpheid'
van de betrokken disciplines is dus een pleidooi
vóór of tegen integratie mogelijk.

Boekbespreking

Het probleem nu is dat eigenlijk geen zindelijke,
intellectueel integere discussie over integratie kan
worden gevoerd in een tijd van bezuinigingen, om-
dat noodzakelijkerwijze de niveaus van discussie
zullen worden verward. Voor het opbouwen van
een betoog vóór of tegen integratie zal men gezien
de financiële belangen die op het spel staan, naar
believen van niveau wisselen als het einddoel daar-
mee gediend is. In een dergelijk klimaat kunnen de
drogredenen welig tieren. Een cursus
argumentatie-theorie kan geheel opgebouwd wor-
den uit voorbeelden van retorische voetangels en
klemmen in de integratie-discussie.

Zelfs Van Strien is aan het hiervoor geschetste
lot niet geheel ontkomen, ondanks zijn poging een
evenwichtig beeld van historie en actuele status
van de sociaal-wetenschappelijke disciplines in Ne-
derland te schetsen. Ook hij kan het bijvoorbeeld
niet nalaten met 'vederlichte' argumenten waarin
diverse premissen ontbreken, de kwalititeit van de
pedagogiek-studenten en daarmee de status van de
discipline ter discussie te stellen. Zo spreekt hij
over intellectuele eisen die 'ongetwijfeld' aan pe-
dagogiek beoefening worden gesteld, maar die
door de buitenstaander niet altijd als moeizaam
verworven kennis en inzicht worden gepercipieerd.
Een argumentum ad populum bij uitstek. En wat
te denken van de lagere toelatingseisen voor HBO-
studenten en lagere zak-slaag drempels bij vergelij-
kende examens? (p. 53). Blijkt hieruit dat psycho-
logiestudenten 'daarom dus' wel slimmer zullen
zijn en het vak moeilijker, of is het wellicht ook
mogelijk te twijfelen aan de vermeende grote voor-
spellende waarde van vooropleiding voor studie-
succes? En wat de zak-slaag drempels betreft: 1)
waarom wordt hier geen exacte informatie ver-
schaft of een bron vermeld; 2) zouden dergelijke
drempels ook iets kunnen zeggen over de kwaliteit
van het geboden onderwijs; 3) als het dezelfde vak-
ken betreft door dezelfde docenten voor beide stu-
dentengroepen gegeven: zou een verschil in zak-
slaag drempels misschien ook met het belang van
het betreffende vak (bijv. inleiding in de psyholo-
gie) voor de discipline en student in kwestie te ma-
ken kunnen hebben? Misschien is er een kwaliteits-
verschil tussen studenten psychologie en pedago-
giek, maar uitspraken op dit punt kunnen toch ge-
degen onderzocht en 'hard' gemaakt worden voor-
dat het bredere publiek, inclusief de beleidsmakers
ervan op de hoogte gesteld worden. En als het uit-


Pedagogische Studiën 1985 (62) 493-495 Pedagogische Studiën 493

-ocr page 501-

sluitend de bedoeling was de 'idolen' van het pu-
bliek op dit punt te beschrijven, zou dan een kriti-
sche toetsing ook van dit 'idool' niet meer op z'n
plaats geweest zijn dan een bepaald kritiekloze
herhaling van pseudo-argumenten die ook in het
verleden al naar voren zijn gebracht? (Hofstee
1983, voor een reactie tekent Rispens, 1984). Het
is jammer dat deze drogreden moest terugkeren in
een betoog dat hoopvol begint met de stelling dat
het een evenwichtige discussie niet ten goede komt
als over en weer vraagtekens bij kwaliteit en
bestaansrecht van andere vakken (met name de pe-
dagogiek) worden geplaatst (p. 10).

Sympathiek is echtef wel dat Van Strien zijn
'kennisbelang' duidelijk etaleert: gezien zijn her-
komst zal de optiek die van de psychologie moeten
zijn, zo stelt hij bij aanvang van het hoofdstuk
over de historische relaties tussen de disciplines.
Maar ook in de opzet van het cruciale hoofdstuk
over de systematische verbanden tussen de discipli-
nes klingt dit belang door. In feite wordt daarin
zonder noemenswaardige argumentatie uitgegaan
van een 'definitie' van de psychologie als de weten-
schap van het menselijk gedrag. Vervolgens wordt
gekeken welk objectgebied in dat geval voor de so-
ciologie en voor de pedagogiek resteert. De socio-
logie blijkt bij een (verzwegen) individualistische
definitie van 'menselijk gedrag' een groot bereik
aan maatschappelijke structuren en processen toe-
gewezen te kunnen krijgen. Maar voor de pedago-
giek ontstaan problemen en het is de vraag of hier
geen sprake is van een 'petitio principii'. Psycho-
logie omschrijven als de wetenschap van het men-
selijk gedrag tout court betekent dat voor de peda-
gogiek niet meer dan wat kruimels kunnen over-
blijven. Onder 'menselijk gedrag' vallen immers
ook al die intentionele gedragingen van volwasse-
nen ten aanzien van kinderen die doorgaans onder
de noemer van opvoeding gevat worden. Tegen de-
ze achtergrond is het overigens bewonderenswaar-
dig dat Van Strien er toch nog in slaagt een om-
schrijving van de pedagogiek als relatief autonome
discipline te geven. Gezien de expansieve en daar-
door ook weinig zeggende definitie van het psy-
chologisch objectgebied moet Van Strien hier alle
registers opentrekken om zijn lezerspubliek te
overreden in de bestaansgrond van de pedagogiek
te geloven. En hij is bereid dat te doen.

Van Strien ziet drie mogelijkheden om de identi-
teit van de pedagogiek te bepalen. Ten eerste zou
pedagogiek op de normatieve dimensie van opvoe-
ding, onderwijs en hulpverlening kunnen worden
toegespitst. De vraag is dan echter wat nog de
plaats is van de empirische benadering van peda-
gogische vraagstukken in differentiaties als onder-
wijskunde en orthopedagogiek. Eigenlijk zou pe-
dagogiek in dit geval gereduceerd worden tot alge-
mene/theoretische pedagogiek. Ten tweede zou
pedagogiek zich met (ped-)agogische beïnvloe-
dingsprocessen kunnen bezighouden, zowel empi-
risch als normatief. Maar in dat geval signaleert
Van Strien een overlap met het objectgebied van
de psychologie, en dat is gezien zijn expansieve de-
finitie ook niet verbazingwekkend. Ten derde zou
het eigene van de pedagogiek besloten kunnen zijn
in de studie van het inhoudelijk-culturele van op-
voeding en onderwijs, d.w.z. in het ontwerpen en
beproeven van wenselijke handelings- en samenle-
vingsvormen. Het inhoudelijk-culturele aspect
moet niet alleen op geest es wetenschappelij k-
reflectieve wijze maar vooral ook op empirische
wijze bestudeerd worden. Hier zou volgens Van
Strien een grens getrokken kunnen worden tussen
psychologie die zich met de formele kant, en peda-
gogiek, die zich met de materiële kant bezighoudt.
Omdat vorm en inhoud natuurlijk niet strikt ge-
scheiden kunnen worden, spreekt Van Strien hier
over figuur en achtergrond: voor pedagogiek is het
materiële aspect figuur en het formele aspect ach-
tergrond; bij de psychologie liggen de zaken omge-
keerd.

Omdat de psychologie als uitgangspunt voor de
discussie wordt genomen, is een vierde mogelijk-
heid niet aan de orde. Zoals Van Strien over de
verwantschap van enkele empirische onderdelen
van de pedagogiek met de psychologie spreekt, zo
kan omgekeerd ook over de verwantschap van de-
len van de psychologie met de pedagogiek gespro-
ken worden. Van Strien spreekt wel voortdurend
over 'de' psychologie als een monolytisch blok
maar dit mag de gespletenheid van het vak zelf niet
verhullen. Ook binnen de psychologie bestaat al
sinds jaar en dag een controverse tussen de 'harde'
en meer 'zachte' onderdelen van het vakgebied.
Functieleer lijkt zich beter thuis te voelen bij de bi-
ologie en medische wetenschap, dan bij de (toege-
paste) ontwikkelingspsychologie en klinische psy-
chologie zoals deze in Nederland gestalte kregen.
In zekere zin loopt deze scheiding parallel met de
scheiding tussen eerste en tweede natuur. Functie-
leer onderzoekt basale processen van waarneming
en denken en streeft naar soortgebonden theo-
rieën. Ontwikkelingspsychologie en klinische psy-
chologie (alsmede andere differentiaties zoals
arbeids- en organisatiepsychologie) zijn meer ge-
richt op interpersoonlijke beïnvloeding, en het is
geen wonder dat dit de nodige raakvlakken ver-
toont met de pedagogiek die van oudsher een deel-
verzameling van deze interpersoonlijke beïnvloe-
dingsprocessen bestudeert, nl. de beïnvloeding van
kinderen door volwassenen. Ook in de internatio-
nale tijdschriften is de scheiding tussen de 'harde'
en 'zachte' benadering terug te vinden. Een onder-
zoek naar citatienetwerken binnen psychologie-
tijdschriften zou, vermoed ik, voor deze stelling
empirische steun opleveren.

Maar waarom Van Striens derde alternatief niet
accepteren? De vierde door ons geschetste moge-
lijkheid is niet erg attractief omdat ze gebaseerd is
op de idee van een gespleten identiteit voor de psy-


} 494 Pedagogische Studiën

-ocr page 502-

chologie en een onvolledige identiteit voor de pe-
dagogiek. Van Striens derde mogelijkheid sauveert
de identiteit van beide disciplines, waarbij mis-
schien alleen enkele empirisch-pedagogische
projecten ten onrechte binnen de pedagogiek wor-
den uitgevoerd. De derde mogelijkheid heeft ech-
ter een aantal bezwaren. Ten eerste wordt de iden-
titeit van de discipline pedagogiek niet afgeleid uit
het werk dat in verleden en heden is uitgevoerd on-
der pedagogische vlag. Integendeel, eerst worden
de grenslijnen voor de psychologie getrokken en
daaraan moeten de pedagogische grenzen worden
aangepast. Ten tweede is het volstrekt onduidelijk
hoe vorm en inhoud van sociale, i.e. pedagogische
beïnvloedingsprocessen van elkaar kunnen worden
onderscheiden als men gericht is op praktische the-
orievorming en er in de praktijk geen behoefte
bestaat aan aparte richtlijnen of adviezen voor de
formele kant enerzijds, en de materiële kant an-
derzijds. Er zal toch een discipline nodig zijn die
voor de vervlechting van beide aspecten zorg-
draagt, en dan zijn we bij alternatief vijf aanbe-
land: pedagogiek opvatten als een normatieve en
integratieve studie van opvoeding, onderwijs en
hulpverlening. Ik zal hier niet uitweiden over dit
alternatief - zie daarvoor Miedema & Van IJzen-
doorn, 1983 - maar ik wil er wel op wijzen dat Van
Strien ten onrechte deze benadering onder het
eerste alternatief, pedagogiek als normatieve disci-
pline, sorteert en kritiseert. Zoals hijzelf ook in
zijn historische schets duidelijk maakt heeft peda-
gogiek van oudsher een praktische pretentie ge-
had. De praktijk kan niet uit de voeten met gefrag-
menteerde kennis, maar heeft behoefte aan inte-
gratie van verspreide theoriebrokstukken, en aan
de koppeling met reflectie over het waardengebon-
den karakter van interventies. Juist het integratie-
ve karakter van de pedagogiek is een noodzakelij-
ke voorwaarde voor haar praktisch belang. Ook
een integratieve wetenschap vraagt om een gedisci-
phneerde benadering, d.w.z. is zelf een discipline
met eigen onderzoeksvragen en -methoden. Dat de
pedagogiek omschreven als een normatief-
integratieve discipline ook psychologische vakge-
bieden zal betreden - alsmede sociologische - is
misschien esthetisch gezien niet optimaal, maar
historisch en praktisch gezien legitiem en noodza-
kelijk.

Dit hoeft overigens niet te leiden tot een integra-
tie van de disciplines pedagogiek en psychologie.
Terecht waarschuwt Van Strien tegen premature
versmelting van vakgebieden die hun disciplinaire
identiteit nog moeten uitbouwen voordat ze vol-
waardig partner in interdisciplinaire discussies
kunnen zijn. Laten we oppassen dat ook op weten-
schappelijk vlak de ruilverkaveling niet tot een
geëgaliseerd en saai landschap leidt. De organisa-
torische vormgeving van nauwere samenwerking
tussen bijvoorbeeld psychologie en pedagogiek
daarentegen is weer een geheel ander caput.

M. H. van IJzendoorn

Literatuur

Hofstee, W. K. B. (1983). De integriteit van de
psychologie.
Ned. Tijdschrift v. Psychologie,
1983, 38, 395-402.

Miedema, S. & M. H. van IJzendoorn. De hand
op vandaag: Een misgreep? Kanttekeningen bij
Vroons evaluatie van de Nederlandse pedago-
giek.
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op-
voedtiunde,
1983, 3, 267-271.

Rispens, J., Integratie van Studierichtingen psy-
chologie en pedagogiek.
Ned. Tijdschrift v.
Psychologie, 1984, 39, 100-107.


Pedagogische Studiën 495

-ocr page 503-

Wijziging binnen de redactie

Met ingang van 1 oktober 1985 heeft drs. S.
de Witt zijn functie als redactiesecretaris
neergelegd; dit in verband met zijn benoe-
ming als directeur van de Onderwijsbegelei-
dingsdienst te Amersfoort.

Drs. N. Verloop, thans werkzaam bij de
afdeling Onderzoek van Psychometrische
Dienstverlening van het CITO, is bereid ge-
vonden het redactie-secretariaat over te ne-
men.

Training in het gebruik van de zelfkonfron-
tatiemethode (ZKM)

In januari 1986 start een training in het ge-
bruik van de ZKM in de praktijk. Deze om-
vat een vijftal bijeenkomsten waarin eigen ca-
sussen worden besproken, computerfacilitei-
ten worden geboden en nieuwe informatie
wordt gegeven. De training wordt gegeven
op de vrijdagmiddagen: 24 januari, 21 fe-
bruari, 21 maart, 18 april en 16 mei, te Berg
en Dal, door Drs. E. Hermans-Jansen. Voor
inlichtingen: tel. 08895-2793.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
10e jaargang, nr. 7, 1985

Analyses van grootschaligheid in de onder-
wijsvernieuwing, door R. Standaert
De bevordering van kleinschaligheid in de
landelijke onderwijsvernieuwing, door P.N.
Appelhof.

Grootschaligheid en innovatietheorie, door
N.A.J. Lagerweij

Onderwijsinnovatie en interdisciplinaire on-
derwijskunde, door W.Th.J.G. Hoeben
Grootschaligheid in de onderwijsvernieu-
wing: enkele replieken, door R. van den Berg
en R. Vandenberghe

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 9, 1985

Welzijn is niet altijd welzijn, als er weizijn op
staat, door A. van der Leij
Schooluitval, door J.H.L Oud
Buitengewone geslachtsverdeling in het
LOM, door G.A. van Veldhuizen
Lezen moet je dóén, door T. de Wit-Gosker

Ontvangen boeken

Emst, A. van. Innoverend handelen. De
OBD als innovatie spil in de regio.
Alge-
meen Pedagogisch Studiecentrum,
Amsterdam, 1985, ƒ10,—.
Assink, E. & G. Verhoeven (red.),
Visies op
spelling,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1985, ƒ37,50.
Extra, G. & T. Vallen (Eds.),
Ethnic Minori-
ties and Dutch as a Second Language,
Po-
ris Publications, Dordrecht, 1985.
Imelman, J.D. & W.A.J. Meijer,
Kleine
wijsgerige pedagogiek I (Typoscript Reeks
11), Uitgeverij Sassenhein, Haren, 1985,
ƒ15.-.

Imhoff, E. van, H.A.M. Kuijper,
M.M.C.M. Haen, J.M.M. Ritzen, Het
School- en beroepsloopbaanonderzoek
KMBO-BBO (SVO reeks 84), Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1985, ƒ24,—.
Kuyk, J.J. van.
Ruimtelijke oriëntatie, Zwij-

sen, Tilburg, 1985, ƒ37,50.
Peters, J.J. (red.),
Opleidings- en nascho-
imgsdidactiek.
Uitgeversmaatschappij El-
sevier, Amsterdam, 1985, ƒ49,50.

Ontvangen rapporten

Everts, H., A. Golhof, P. Stassen, J. Teunis-
sen.
Trendstudie over het onderzoek naar
etnische groepen in het onderwijs,
(eind-
rapport), Vakgroep Onderwijskunde
R.U., Utrecht


496 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512

-ocr page 504-

Ten geleide

De onderwijsbegeleidingsdiensten (OBD's)
die plaatselijk en regionaal de advisering en
begeleiding van scholen verzorgen, hebben in
twintig jaar tijds een snelle ontwikkeling
doorgemaakt. De eerste OBD werd in 1954
opgericht. In de jaren zestig was er sprake
van een gestage groei. Toen in de jaren ze-
ventig de onderwijsbegeleiding door de over-
heid werd gezien als een noodzakelijke voor-
waarde voor vernieuwing van het onderwijs,
kwamen in snel tempo over het hele land ver-
spreid OBD's tot stand. Sinds 1985 functio-
neren er 66 OBD's en kunnen in principe alle
basisscholen en scholen voor speciaal onder-
wijs een beroep doen op ondersteuning.
Door fusies zal er in de regio-indeling van de
OBD's nog enige wijziging kunnen optreden.
Men mag aannemen dat aan het eind van de
jaren tachtig zo'n zestig OBD's voorzien in
een landelijk dekkend netwerk van onder-
wijsbegeleiding.

De laatste jaren is er een stagnatie in de
uitbreiding van de OBD's opgetreden en
worden ook de activiteiten van deze diensten
zowel door de landelijke als plaatselijke
overheden als door deskundigen op het ter-
rein van de onderwijsvernieuwing kritischer
gevolgd dan in het verleden het geval was.

In deze Ten geleide willen we, ter inleiding
op een viertal artikelen over onderwijsbege-
leiding, de plaats en het functioneren van de
onderwijsbegeleiding enigszins verduidelij-
ken.

In de jaren zestig werd in het schoolverzor-
gingswerk gestreefd naar bevordering van de
schoolontwikkeling van kinderen door
preventief-diagnostisch onderzoek vanuit
een multidisciplinaire benadering. Tegelij-
kertijd werd vanuit het onderwijsveld aange-
drongen op een schoolnabije ondersteuning
vanuit plaatstelijke centra ter vervanging van
de vernieuwingsactiviteiten in scholen die
verricht werden door de landelijke pedagi-
sche centra. Deze landelijk werkende instel-
lingen waren onvoldoende in staat om hun
activiteiten af te stemmen op de concrete
problemen en behoeften van de afzonderlij-
ke scholen.

Onderwij sbegeleiding

In de discussies over de vormgeving van de
plaatselijke begeleidingsdiensten werd over-
wegend het standpunt ingenomen, dat de
preventieve zorg voor leerlingen en de onder-
wijsvernieuwende activiteiten gezien konden
worden als complementaire activiteiten. Zo
kwamen er onderwijsbegeleidingsdiensten
tot stand, die zowel
leerlingen- als systeem-
begeleiding
tot hun taak rekenden. In 1975
werd deze opzet van de onderwijsbegeleiding
in de ministeriële nota Schoolbegeleiding be-
krachtigd.

De snelle groei van de OBD's kon plaats-
vinden, doordat de lokale overheden, onge-
hinderd door landelijke regelingen, de ont-
wikkeling ervan bevorderden met eigen fi-
nanciële middelen. In het midden van de ja-
ren zeventig kregen de OBD's een nieuwe im-
puls door de vernieuwingsinitiatieven van het
Ministerie van O. & W., die moesten leiden
tot de totstandkoming van de basisschool.
De OBD's werden gesubsidieerd voor de be-
geleiding van vernieuwingsprojecten. Tege-
lijkertijd werden in toenemende mate dienst-
subsidies verstrekt voor de ontwikkeling van
reguliere onderwijsbegeleiding, aanvankelijk
aan OBD's in gebieden waar de onderwijsbe-
geleiding moeilijk op gang kwam maar later
aan alle OBD's. Toch hebben door de jaren
heen de plaatselijke overheden de kosten van
de onderwijsbegeleiding grotendeels voor
hun rekening genomen.

Sinds enkele jaren is er een kentering in de
ontwikkeling van de onderwijsbegeleiding.
Op de eerste plaats als gevolg van een bezui-
nigingsbeleid. De rijksoverheid heeft, zonder
onderbouwing met argumenten, een bedrag
van ƒ104,— per leerling voorgesteld voor
wat genoemd wordt 'sobere dienstverlening'.
Daarvan neemt de rijksoverheid de helft
voor haar rekening en dient de plaatselijke
overheid de andere helft te financieren. De
WPRO (Werkverband van Plaatselijke Regi-


Pedagogische Studiën 1985 (62) 497-499 Pedagogische Studiën 497

-ocr page 505-

onale Onderwijsbegeleidingsdiensten) heeft
bereitend dat de kosten ƒ135,— per leerling
bedragen, indien wordt uitgegaan van de ta-
ken en functies die door de rijksoverheid
voor de onderwijsbegeleiding zijn aangege-
ven. Ter vergelijking: de goed geoutilleerde
OBD's beschikken nu over ƒ130,— tot
ƒ200,— per leerling. Deze bekostigings-
voorstellen van de rijksoverheid èn de weinig
rooskleurige finaciële positie van de gemeen-
ten leiden in toenemende mate tot fikse in-
krimpingen van de onderwijsbegeleiding.

Onzes inziens vormen echter de onduide-
lijkheid over de plaats, de doelstellingen, de
werkzaamheden en daarmee de effecten van
de onderwijsbegeleiding een dieper liggende
oorzaak van het tanende enthousiasme van
de overheden. Een buitenlandse onderwijs-
kundige die uitvoerig kennis nam van de Ne-
derlandse verzorgingsstructuur, typeerde on-
langs de begeleidingsinstituten als: 'These
dizzy clouds of wisdom around the schools'.

De OBD's hebben over het algemeen geen
duidelijke plaats ingenomen in de plaatselij-
ke/regionale onderwijsstructuur. Die ondui-
delijkheid is zowel toe te schrijven aan de ge-
brekkige ontwikkeling in de regionalisering
van het onderwijsbeleid, vooral wat betreft
de decentralisatie van de regelgeving, als aan
de geringe mate waarin de OBD's zelf het ini-
tiatief op dit terrein genomen hebben. De
OBD's zouden hun werk met veel meer legiti-
miteit en daardoor met meer invloed kunnen
verrichten, indien ze hun taak uitvoerden in
opdracht van de samenwerkende lokale of
regionale schoolbesturen. Op verschillende
plaatsen zijn overlegorganen van school-
besturen gevormd, die zich ten doel stellen de
vernieuwing van het onderwijs in eigen
plaats of regio te bevorderen. Over het alge-
meen beschikken deze organen over weinig
bevoegdheden en middelen en daardoor over
weinig daadkracht.

Het voorstel van de Wet op de Onderwijs-
verzorging bevordert de decentralisatie ook
niet. Deze wet behandelt de OBD's als insti-
tuten die ondanks grote gemeentelijke subsi-
dies volledig afhankelijk zijn van de rijks-
overheid. De gemeenten zullen in de toe-
komst ondanks hun financiële bijdragen
nauwelijks enige wezenlijke inbreng in orga-
nisatie en taakvervulling van OBD's behou-
den. Dit kan tot gevolg hebben, dat ook hun
betrokkenheid bij het onderwijsbegeleidings-
werk vermindert.

Het is niet te verwachten dat in de toe-
komst een grotere decentralisatie van het
overheidsbeleid zal plaatsvinden. De autono-
mie die ons onderwijsbestel toekent aan de
scholen staat die ontwikkehng in de weg. De
overheid heeft immers tot taak de vrijheid
van onderwijs te bewaken en dat kan makke-
lijker centraal dan decentraal.

De artikelen in dit themanummer behande-
len enkele probleemgebieden in de onder-
wijsbegeleiding, zoals de afstemming van de
landelijke verzorgingsstructuur op de strate-
gie voor de vernieuwing van het basisonder-
wijs, de integratie van leerlingen- en systeem-
begeleiding, de professionalisering van on-
derwij sbegeleiders en de effecten van onder-
wijsbegeleiding op vernieuwing van onder-
wijsleersituaties.

Stokking geeft in zijn bijdrage aan, dat de
verspreiding van vernieuwingen als de Geon-
produkten bemoeilijkt wordt door een ver-
zorgingsstructuur die bestaat uit onderschei-
den instituten voor onderzoek, ontwikke-
ling, verspreiding en begeleiding. Deze struc-
tuur staat haaks op de door de Innovatie
Commissie Basisschool geadviseerde en door
het Ministerie van O. & W. overgenomen
strategie voor de vernieuwing van het basis-
onderwijs. Deze strategie gaat ervan uit, dat
vernieuwing het beste tot stand komt indien
de scholen zèlf hun problemen diagnostise-
ren, oplossingen daarvoor ontwikkelen op
organisatorisch en inhoudelijk gebied. De
eerder ontstane landelijke verzorgingsstruc-
tuur was echter gebaseerd op het research-
development-diffusion model, waarbij ver-
nieuwingsprodukten door onderzoeks- en
ontwikkelingsinstituten worden ontwikkeld
en door begeleidingsinstituten verspreid. De-
ze discongruentie tussen structuur en strate-
gie heeft wel geleid tot veel vernieuwingsacti-
viteit in de scholen, maar tot beperkt geplan-
de ontwikkeling en verspreiding van door
landelijke instituten ontwikkelde curricula.

Stokking signaleert op landelijk niveau,
door de ARBO en het Ministerie van O. &
W., een bijstelling van het innovatiebeleid.
Er wordt gestreefd naar een planmatige ver-
spreiding van concrete vernieuwingen. Voor-
beelden zijn de gerichte nascholing op het ge-
bied van zorgverbreding en de bepaling van
invoeringsprogramma's. Alhoewel het ver-


} 498 Pedagogische Studiën

-ocr page 506-

nieuwingsbeleid stringenter is, blijft de
school als vernieuwingseenheid centraal
staan. Stokking meent dat het bijgestelde in-
novatiebeleid gebaseerd is op een bijgesteld
RDD-model.

Het artikel van Harskamp handelt over de
invloed van onderwijsbegeleiding op de on-
derwijsvernieuwing. Hij constateert dat de
onderwijsbegeleiding, zoals uitgevoerd bij de
vernieuwing van het basisonderwijs, wel leidt
tot attitudeverandering bij leerkrachten,
maar in beperkte mate tot verandering in het
onderwijzend handelen van leerkrachten. De
onderwijsbegeleiders beperken hun activitei-
ten teveel tot verbetering van de schoolorga-
nisatie en het teamfunctioneren. Harskamp
meent dat beschikbaarstelling van curricula,
training en coaching van leerkrachten door
begeleiders betere middelen zijn om het on-
derwijzend handelen te vernieuwen dan de
begeleiding enkel te richten op de schoolor-
ganisatorische aspecten van het onderwijs.

Een ander aspect van onderwijsbegelei-
ding waar zich problemen voordoen, is de af-
stemming van leerlingen- en systeembegelei-
ding. Het is de bedoeling dat systeembegelei-
ders vernieuwing in scholen bevorderen waar
de leerlingenbegeleiders gebruik van kunnen
maken. In de praktijk verloopt deze integra-
tie van begeleiding niet bevredigend. Het
zorgverbredingsbeleid van de overheid
streeft naar een toespitsing van de zorg voor
leerlingen in de school. Appelhof verwacht
dat deze vernieuwingsmaatregelen op zich-
zelf ontoereikend zijn om de groei van het
speciaal onderwijs te beteugelen. Daartoe
zijn tevens beheersmaatregelen nodig, die de
toelating tot het speciaal onderwijs beper-
ken.

In publikaties en beleidsstukken wordt ge-
constateerd dat de professionele kwaliteit
van de onderwijsbegeleiding te wensen over-
laat. Eén van de oorzaken is de vaagheid van
het beroep van de onderwijsbegeleider. Tim-
mer schetst in zijn bijdrage een beroepspro-
fiel en leidt een aanzet tot een scholingspro-
gramma daaruit af. Hij pleit voor een scho-
lingsaanbod dat de individuele OBD over-
stijgt, om zo de professie van de onderwijs-
begeleider te veralgemeniseren. De huidige
scholing van de onderwijsbegeleider binnen
de eigen OBD kan leiden tot een verzanding
van de beroepsuitoefening in de specifieke
omstandigheden, opvattingen en werkwijzen
van de afzonderlijke diensten.

Uit deze vier publicaties blijkt dat de effec-
tiviteit van het onderwijsbegeleidingswerk,
zowel voor de onderwijsvernieuwing als de
leerlingenzorg door verschillende factoren
wordt belemmerd zoals de inadequate af-
stemming van de verschillende instituten in
de onderwijsverzorging, de gebrekkige pro-
fessionalisering van de onderwijsbegeleider
en de gepraktiseerde vernieuwingsstrate-
gieën.

De verschillende knelpunten hangen met
elkaar samen bijvoorbeeld de gebrekkige
professionalisering van de begeleiders en de
kwaliteit van de toegepaste vernieuwingsstra-
tegieën, de gebreken in de verzorgingsstruc-
tuur en de inconsistenties in het gevoerde
vernieuwingsbeleid. Onzes inziens kunnen
veel knelpunten worden toegeschreven aan
het nog korte bestaan van het vernieuwings-
en begeleidingswerk.

Belangrijke voorwaarden voor de verbete-
ring van dit werk zijn de verdere ontwikke-
ling van de theorie over innovatie en begelei-
ding en de ontwikkeling van het constructie-
ve onderwijsbeleid. Evenals het onderwijsbe-
geleidingswerk staan ook de theorie- en be-
leidsvorming op het gebied van de onderwijs-
vernieuwing na 15 jaar nog in de kinder-
schoenen.

De grote activiteit die er plaatsvindt zowel
op het gebied van de praktijk van de onder-
wijsvernieuwing als op het gebied van onder-
zoek en theorievorming biedt onzes inziens
een gunstig perspectief op de toekomstige
ontwikkeling van vernieuwing in het onder-
wijs en de begeleiding ervan.

Namens de redactie,
P. N. Appelhof


Pedagogische Studiën 499

-ocr page 507-

K. M. STOKKING
Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi-
teit Utrecht

Samenvatting

In de eerste helft van de 80-er jaren is in Ne-
derland een toenemende aandacht te consta-
teren voor een systematische en gerichte ont-
wikkeling, disseminatie en implementatie
van innovaties in het onderwijs. In deze bij-
drage wordt dit verschijnsel geplaatst tegen
de achtergrond van ontwikkelingen in het
denken over onderwijsvernieuwing in de af-
gelopen 15 jaar. Na een korte analyse van de
verschillende niveaus waarop men over inno-
vatie in het onderwijs kan spreken richt dit
artikel zich vooral op het vraagstuk van de
disseminatie van curriculaire innovaties. Er
wordt besproken welke processen en proble-
men zich voordoen bij diffusie resp. dissemi-
natie van open en gesloten curriculaire inno-
vaties. Daarbij wordt apart ingegaan op het
probleem van de afstemming tussen vraag en
aanbod en op de implementatie van innova-
ties. Afgesloten wordt met een korte con-
frontatie van de aandacht voor structuren en
materialen met het gezichtspunt van de men-
sen in het onderwijs.

1 Inleiding

Het onderwijs staat onder grote druk. We
noemen de volgende factoren: allerlei maat-
schappelijke veranderingen, toename van
problemen onder leerlingen, onzekerheid
over vernieuwingsdoelstellingen en be-

Met dank voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel aan T. van der Meer, J.
Voogt, R. de Jong, N. Lagerweij, E. Harskamp en
P. Appelhof, en aan de leden van area 3 (External
Support Systems) van het ISIP (International
School Improvement Project), met name D. van
den Berg, A. van Kampen, N. de Ponti en R. Mie-
dema.

leidsmaatregelen, toegenomen informatie-
druk, kortom: verandering en toename in de
eisen die aan de school worden gesteld en on-
zekerheid over de precieze aard van die eisen.
Een en ander noodzaakt tot meer overleg,
hetgeen op zich ook weer een leerproces
vergt. Bovendien zijn er rechtspositionele
onzekerheden.

Een en ander neemt niet weg dat er ook
nog problemen zijn die zich al veel langer
voordoen. Eén van die oude problemen is
hoe je als leerkracht rekening kunt houden
met de vaak grote verschillen tussen de kin-
deren in je klas. Velen zouden graag extra
aandacht geven aan die kinderen die proble-
men ondervinden, maar weten niet of niet
goed hoe ze dat moeten of kunnen aanpak-
ken. Een ander probleem is gelegen in ver-
nieuwing van de leerstofinhoud. Beide pro-
blemen zijn voorbeelden van terreinen waar-
op in Nederland in verschillende projecten
diverse ideeën en materialen van curriculaire
aard zijn ontwikkeld.

In de eerste helft van de 80-er jaren wordt
duidelijk dat het in ons land momenteel on-
geveer 10 jaar duurt voordat zulke projecten,
als ze de kans krijgen, verworvenheden ople-
veren en deze vervolgens opgenomen zien in
de onderwijspraktijk (materialen, begelei-
ding en nascholing, scholen). Voorbeelden
hiervan zijn het GEON-project (Gedifferen-
tieerd Onderwijs), het OSM-project (Onder-
wijs en Sociaal Milieu) en het lOWO (Insti-
tuut voor de Ontwikkehng van het Wiskunde
Onderwijs) (WISKOBAS).

De mate waarin we erin slagen om dit pro-
ces te bevorderen is van grote invloed op de
slagvaardigheid en het vernieuwende vermo-
gen van ons onderwijs. Het vermogen om te
vernieuwen is één van de belangrijkste crite-
ria waarop een organisatie of structuur kan
worden beoordeel. Daarbij kan men onder
meer letten op de doorwerking van resultaten
van onderzoek en ontwikkelingswerk. Deze
resultaten moeten op hun merites worden be-
zien, verspreid, begeleid, en vertaald naar de
specifieke situatie waarin men ervan gebruik
kan en wil maken.

De hier bedoelde ondersteuning en begelei-
ding behoort tot het taakterrein van de LPC

Diffusie en disseminatie van innovaties*


500 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512

-ocr page 508-

(Landelijke Pedagogische Centra) en de
OBD's (Onderwijs Begeleidings Diensten),
maar de betreffende activiteiten vinden ook
vanuit andere instituten plaats, zoals de
NLO's (Nieuwe Leraren Opleidingen), de
PABO's (Pedagogische Academies voor het
Basis Onderwijs), het COBO (Centraal Over-
leg Beroepsbegeleidend Onderwijs), het
PCBB (Pedagogisch Centrum Beroepsonder-
wijs Bedrijfsleven) en het NGOLB (Neder-
lands Genootschap voor de Opleiding van
Leraren in het Beroepsonderwijs).

Van de genoemde organisaties wordt ten
aanzien van de verspreiding en overdracht
van resultaten van onderzoek en ontwikke-
lingswerk veel verwacht. Zulke verwachtin-
gen leven er onder meer bij het Ministerie
van O.&W., de RAWB (Raad van Advies
voor het Wetenschaps Beleid), de SVO
(Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs) en de SLO (Stichting voor de Leerplan
Ontwikkeling), terwijl ook de commerciële
uitgever mede van de meningen en werk-
zaamheden in de onderwijsbegeleiding af-
hankelijk is.

Het onderwerp van deze bijdrage raakt
een aantal zaken die typerend zijn voor de
Nederlandse situatie. Hoewel hieronder gere-
fereerd zal worden aan meer algemene
innovatie- en curriculumtheoretische noties,
en ingegaan zal worden op elders verkregen
onderzoeksresultaten, is dit artikel primair
gebaseerd op deze Nederlandse situatie, op
het vlak van onderwijsbegeleiding,
-vernieuwing en -verzorging. De strekking
van het betoog is noch nomothetisch, noch
prescriptief. Voorop staat het signaleren en
analyseren van verschijnselen, problemen en
argumenten.

2 Enkele recente ontwikkelingen

2.1 Eerste helft van de 70-er jaren
In de eerste helft van de 70-er jaren zagen we
de opkomst van een 'constructieve onder-
wijspolitiek' en een RDD-denken (Research,
Development, Dissemination), dat nog de
sproren vertoonde van het optimisme over de
maakbaarheid van nieuw onderwijs zoals dat
in de 60-er jaren opgeld deed. In het GEON-
project (gestart in 1973, direct na de komst
van Van Kemenade als minister) werd 'expe-
rimentele innovatie' nagestreefd, met de be-
doeling om uiteindelijk te komen tot een lan-
delijke verspreiding van de resultaten.

In het OSM-project koos men in 1974 voor
de ontwikkeling op wetenschappelijke basis
van teacher-proof programma's. In hetzelf-
de jaar kreeg de oprichting van de SLO zijn
beslag, waarna in 1975 in de zogenaamde
Structuurnota (Ministerie van O.&W., 1975)
de professioneel verzuilde structuur van de
onderwijsverzorging werd vastgelegd. Ook
nog in 1975 verscheen het 2e advies van de
ICB (innovatie Commissie Basisschool),
waarin gepleit werd voor een voorziening op
het vlak van voorlichting en informatie, het-
geen als een noodzakelijk sluitstuk van een
RDD-beleid kon worden beschouwd.

2.2 Tweede helft 70-er jaren
In hetzelfde jaar 1975 verschenen echter de
zogenaamde Randstudies (zie o.a. Berman
en Pauly), waarin aandacht werd gevraagd
voor 'local problem solving', en een proces-
gerichte benadering van onderwijsvernieu-
wing werd voorgestaan. Het verande-
ringsproces op de scholen werd daarin cen-
traal gesteld. Dit sloot aan bij hetgeen in de
innovatieliteratuur bekend stond als het
problem-solving-model (Havelock) en de
normatief-reëducatieve strategie (Chin en
Benne) (zie b.v. Lagerweij, 1981). Het ICB
sloot zich daarbij aan, en veel OBD's, waar-
van er vele in die tijd net waren of werden
opgericht, gingen daarin mee.

Deze hele wending werd naar onze mening
in Nederland mede daardoor zo populair,
doordat ze goed paste in de Nederlandse ver-
houdingen. Door de autonomie van de ge-
bruiker van vernieuwingen te benadrukken
kon men zich in de confessioneel verzuilde
onderwijsstructuur afzetten tegen een te gro-
te invloed van de overheid, vooral de rijks-
overheid. De ontwikkelingen in de weten-
schappelijke literatuur over onderwijsinno-
vatie waren in dit opzicht uiterst functioneel.
In een RDD-model worden vernieuwingen
min of meer centraal ontwikkeld door des-
kundigen, en vervolgens planmatig ver-
spreid. Het disseminatiethema handelde
vooral over de adoptie (aanvaarding) van
vernieuwingen door individuen. Welnu: in-
middels was er grote aandacht gekomen voor
de rol van de school als eenheid, en voor het
proces van de feitenlijke ingebruikname van
vernieuwingen (implementatie), waarin die


Pedagogische Studiën 501

-ocr page 509-

vernieuwing een aanpassing kan ondergaan
('mutual adaptation').

Het zogenoemde 'projectenbeleid' van het
ministerie van O.&W. (stimuleringsprojec-
ten, ontwikkelingsprojecten e.a.) leidde tot
faciliteiten voor scholen om de vernieuwing
te kunnen vormgeven. Verzorgingsinstellin-
gen ontvingen eveneens faciliteiten om scho-
len daarbij te ondersteunen. Hoewel in feite
een principiële keus was gemaakt voor ver-
nieuwing als proces op schoolniveau, werden
van veel projecten toch 'generaliseerbare' re-
sultaten verwacht. De projecten dienden een
'schooloverstijgende' betekenis te hebben,
hetgeen toch een accent op vernieuwing als
Produkt met zich meebracht.

We menen te moeten concluderen dat er
sprake was van een zekere inconsistentie: au-
tonome scholen en instellingen enerzijds, en
toch een accent op (over te dragen) Produk-
ten anderzijds. Zowel de ontwikkeling als de
verspreiding daarvan werden echter feitelijk
vrij gelaten, zodat men toch wel kan conclu-
deren dat het RDD-denken (vrijwel) het on-
derspit had gedolven.

2.3 Eerste helft 80-er jaren
Vanaf ongeveer 1980 is er een kentering te
bespeuren. Op scholen raakt men ontevreden
met de aard van de ondersteuning die wordt
geboden; met name wordt verzorgers een te-
kort aan praktische inbreng en vakinhoude-
lijke deskundigheid verweten (zie ook Stok-
king, 1984a, 1984b.). Het opleveren van Pro-
dukten blijkt niet eenvoudig te zijn, en ook
ontstaat kritiek op de kwaliteit ervan (zie
o.a. Harskamp en Hofman, 1982). Het over-
draagbaarheidsprobleem wordt onderkend,
en een zekere herwaardering van het RDD-
perspectief lijkt gaande (zie bijv. Ministerie
van O.&W., 1983a en ARBO, 1984). Een en
ander lijkt mede onder invloed te staan van
een uit de V.S. overgekomen bezorgdheid
over de kwaliteit van het onderwijs ('a nation
at risk', 'back to basics', 'effective schools').
Ook de economische recessie zal er niet
vreemd aan zijn: de voorUchting, ondersteu-
ning en begeleiding van scholen moet effi-
ciënter (zie bijv. Vos e.a., 1983; Van den
Berg en Vandenberghe, 1984). De educatieve
uitgever krijgt een beter imago (zie bijv.
Leenders e.a., 1984). Ook op de deskundig-
heid op universiteiten wordt meer gewezen.
En evenals in de voorgaande periode loopt
de ontwikkeling in de wetenschap in de pas:
de uitkomsten van de Rand-studies worden
becritiseerd (Datta, 1980), en de kwaliteit
van curriculummaterialen zowel als de
verspreidings- en overdrachtsproblematiek
worden in studie genomen (zie Harskamp en
Hofman, 1982; Stokking, 1985a; diverse
nieuwe SVO-projecten m.i.v. 1984).

Een en ander betekent niet dat de aan-
dacht voor de implementatieproblematiek en
de rol van de school als geheel weer wegvah.
Wel vindt een explicietere toedeling plaats
van taken: onderzoek, ontwikkeling, ver-
spreiding, overdracht en begeleiding. De
professioneel verzuilde structuur wordt daar-
bij als uitgangspunt genomen (zie ook Mi-
nisterie van O.&W., 1981b en 1983b): Uni-
versiteiten, SVO, Uitgevers, SLO en CITO
(Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling),
LPC, OBD's (de opleidingen blijven voor-
alsnog deel uitmaken van aparte kaders). In
het bijzonder wordt van de OBD's verwacht
dat ze de disseminatie en implementatie van
hetgeen landelijk is ontwikkeld ondersteunen
(zie Ministerie van O.&W., 1983a, RAWB,
1983; Stokking 1984a).

3 Disseminatie van curriculaire innovaties

3.1 Innovatie op drie niveaus
In de voorgaande korte schets van enkele
ontwikkelingen in de laatste 10 ä 15 jaar was
op drie niveaus sprake van innovatie. Deze
drie niveaus dienen goed te worden onder-
scheiden. Op
beleidsniveau betreffen ver-
nieuwingen globale doelen, vaak geformu-
leerd met betrekking tot nieuwe schooltypen
(vergelijk de uitgangspunten van de ICB en
de ICM) (Innovatie Commissie Midden-
school). Daarnaast is er sprake van onder-
wijsvernieuwing als
proces dat op schoolni-
veau gaande is.
Tenslotte zijn er de ideeën,
werkwijzen en materialen van curriculaire
aard, welke zijn bedoeld voor
g'ebruik in de
klas.

Het projectenbeleid zoals hiervoor be-
schreven, dat in Nederland een aantal jaren
de onderwijsvernieuwing heeft gedomineerd,
vormde een combinatie van beide eerstge-
noemde niveaus. De verzoening van een
constructieve onderwijspolitiek en de auto-
nomie van de school werd daarbij voor een
flink deel overgelaten aan de verzor-


} 502 Pedagogische Studiën

-ocr page 510-

gingsstructuur. Het resultaat is inmiddels
duidelijk geworden: twijfels aan de kwaliteit
van Produkten, een verwarrende hoeveelheid
verspreidingskanalen, en geringe feitelijke
ondersteuning bij implementatie.

Momenteel is het derde niveau centraal in
de aandacht komen te staan, en denkt menig-
een bij onderwijsvernieuwing primair aan
hetgeen in de klas gebeurt. De ARBO (1984)
(Adviesraad voor het Basis Onderwijs, Spe-
ciaal Onderwijs en de Opleidingen) stek zich
in zijn advies over de innovatie in het basis-
onderwijs na 1985 wel zeer duidelijk op dit
standpunt: de innovatie-inhoud moet cen-
traal staan, het gaat om gerichte implemen-
tatie van concrete vernieuwingen met zicht-
bare effecten. Kenmerkend aan dit huidige
innovatiedenken is onder meer: niet per se
opnieuw zaken ontwikkelen maar gebruik
maken van wat er al (bekend) is, indien er
sprake is van een overmaat aan produkten
daaruit de kwalitatief goede selecteren, de
verspreiding en overdracht systematisch en
gericht aanpakken, en zoveel mogelijk essen-
tiële verworvenheden ook daadwerkelijk im-
plementeren, opdat bepaalde problemen
(bijvoorbeeld leerachterstanden) nu eens
echt worden aangepakt.

Een dergelijke 'no-nonsense' benadering
lijkt veel op het vroegere RDD-model. Er
zijn echter ook verschillen aan te wijzen; er
is inmiddels wel het een en ander geleerd over
onderwijsinnovatieprocessen. Zo is er aan-
dacht voor de afstemming tussen vraag en
aanbod; een innovatie behoort niet te wor-
den ingevoerd omdat ze er nu eenmaal is,
maar slechts op basis van een zorgvuldige di-
agnose. De eigen probleemformulering van-
uit scholen is belangrijk (zij het niet alleenza-
ligmakend). En bij implementatie is de fideli-
ty benadering (innovaties behoren zo te wor-
den toegepast als ze zijn ontwikkeld) genuan-
ceerd: slechts bepaalde componenten van de
innovatie zullen, in bepaalde variaties, essen-
tieel zijn, en dat ook nog afhankelijk van de
situatie. Ook voor allerlei condities is veel
meer aandacht, zoals bijvoorbeeld de school-
organisatie.

In de rest van dit artikel komen enkele ar-
gumenten aan bod die tot enige scepsis aan-
leiding geven. We beperken ons tot curricu-
laire innovaties op klasniveau (meer structu-
rele maatregelen kunnen evenzeer noodzake-
lijk zijn). Bovendien zullen we niet het gehele
proces behandelen, van behoeftepeiling via
doelontwikkeling, produktontwikkeling,
produktie, documentatie, informatie en
voorlichting, selectie, verspreiding, over-
dracht en initiatie tot implementatie en insti-
tutionalisering. Ten eerste is er inderdaad al
veel beschikbaar dat beter benut zou kunnen
worden (cf ARBO, 1984). En ten tweede
blijkt uit onderzoek dat er in de fase van ver-
spreiding en overdracht nog veel problemen
moeten worden overwonnen (zie o.m. Stok-
king, 1985a). Daartoe zullen we ons groten-
deels beperken. Alvorens echter daarop in te
gaan is het goed nog enkele onderscheidin-
gen aan te brengen, zowel t.a.v. de te ver-
spreiden innovaties, als t.a.v. de verspreiding
en overdracht zelf.

3.2 Open en gesloten curricula
De innovaties uit de in paragraaf 1 genoemde
projecten GEON en OSM zijn te karakterise-
ren als open respectievelijk gesloten curricu-
la, zie Franssen (1978) en Streumer en Pierik
(1979). Het gaat hierbij om een glijdende
schaal. Curriculaire materialen kunnen ten
aanzien van verschillende componenten
(doelen, inhouden, werkvormen, leeractivi-
teiten, etc.) meer of minder volledig, ééndui-
dig en verplichtend van karakter zijn. Frans-
sen merkt terecht op dat de
ervaring van
geslotenheid mede afhankelijk is van de visie
op onderwijs die aanwezig is. Waar men op-
teert voor meer leerlinggericht onderwijs zal
men curriculaire produkten eerder als geslo-
ten en voorschrijvend ervaren dan waar men
de leerstof centraal stelt. Streumer en Pierik
stellen dat over het algemeen reeds een corre-
latie is te verwachten tussen het onderwijs-
concept dat ontwikkelaars hanteren (open of
gesloten onderwijs), en het type curriculum
dat ze bouwen (open of gesloten curricu-
lum), en zelfs de wijze waarop ze dat doen
Cpraktijknabij' of 'wetenschappelijk'). En
inderdaad was ook de aanpak in het GEON-
project al veel minder 'engineering' van ka-
rakter dan in OSM.

Beide genoemde publikaties problematise-
ren de
acceptatie van meer gesloten curricula
in het onderwijsveld. Tegen door 'deskundi-
gen' ontwikkelde curricula zouden flinke
weerstanden bestaan. Dit zou één van de gro-
te bezwaren zijn die tegen een RDD-aanpak
van onderwijsvernieuwing kunnen worden
ingebracht. Een ander bezwaar zou zijn dat


Pedagogische Studiën 503

-ocr page 511-

de ontwikkelde Produkten tekort schieten in
algemene
toepasbaarheid.

In ons onderzoek naar de vespreiding van
GEON en OSM (Stokking, 1985a) zijn ten
aanzien van OSM-produkten geen grotere
'weerstanden' gebleken dan ten aanzien van
GEON-produkten. De ons ter beschikking
staande gegevens laten de interpretatie toe
dat de potentiële gebruiker bij meer gesloten
curricula beter weet waar zij of hij aan toe is.
Tegenover afname van
vrijheid staat toena-
me van
steun. De genoemde weerstanden
vormen ons inziens niet zo'n groot pro-
bleem. Op de eveneens genoemde toepas-
baarheid komen we verderop terug (paragra-
fen 5 en 6).

De mate van openheid c.q. geslotenheid
van een curriculaire innovatie hangt mede af
van de mate waarin vernieuwende ideeën
vaste vorm hebben gekregen in
materialen.
Hoe groter de interpretatievrijheid t.a.v. de
innovatie in kwestie, hoe moeilijker de beeld-
vorming met betrekking tot die innovatie tij-
dens verspreiding en overdracht in de hand
kan worden gehouden. Het klassieke disse-
minatieonderzoek hield zich vooral bezig
met innovaties die de vorm hadden gekregen
van materialen. Onderzoek naar de versprei-
ding van vernieuwingen in het onderwijs
moet rekening houden met het gegeven dat
innovaties in die sector veel sterker (ook)
bestaan uit
ideeën (zie Terwei, 1984; Leen-
ders et al., 1984; Stokking, 1985a). Het is
daarom niet adequaat bij curriculaire inno-
vaties uitsluitend te denken in termen van
materialen.

3.3 Diffusie en disseminatie
In het voorgaande was sprake van versprei-
ding en overdracht. De term overdracht werd
toegevoegd om te expliciteren dat onderzoek
naar en uitspraken over verspreiding vrijwel
altijd mede de feitelijke overdracht aan een
ontvanger bestrijken. De term overdracht is
neutraal bedoeld, en betekent niet dat (reeds)
sprake is van een initiatieproces in de zin van
belangstelling krijgen etc. 'Overdracht' duidt
zowel op een activiteit van degene die over-
draagt als op een proces. Hetzelfde geldt
voor 'verspreiding': het bekend maken en in
bezit komen van ideeën en materialen bij een
grotere groep mensen en instituties, en op
meer plaatsen. Verspreiding als bewust ge-
plande activiteit wordt meestal
'disseminatie'
genoemd, verspreiding in de vorm van een
min of meer 'natuurlijk' verlopend proces
'diffusie'.

Rudduck (1980) beschrijft hoe rond 1970
de term 'diffusie' werd vervangen door 'dis-
seminatie'. De studie van diffusieverschijn-
selen, waarin 'besmetting' via vooral per-
soonlijke contacten met een vernieuwings-
idee centraal stond, bezat een cultureel
perspectief. In plaats daarvoor kwam een
technologisch perspectief: 'disseminatie' van
vernieuwingen gaat gepaard met planning,
een kort tijdsperspectief, en hoge verwach-
tingen over de veranderbaarheid van onder-
wijs.

Door dit onderscheid tussen diffusie en
disseminatie te maken, eventueel als een glij-
dende schaal (eveneens als bij open en geslo-
ten curricula) van weinig naar veel sturing,
kunnen we zeggen dat in Nederland tot dus-
verre voornamelijk sprake was van diffusie,
en nog maar weinig van disseminatie. In de
volgende paragraaf (4) gaan we in op moge-
lijkheden en problemen bij diffusie. Onze
conclusie daar zal zijn dat diffusie alléén niet
genoeg is. Uit ervaringen die in Nederland
inmiddels met disseminatie zijn opgedaan
(paragraaf 5) kan men echter concluderen
dat een meer systematische, gerichte en ef-
fectieve verspreiding van innovaties in het
onderwijs hier nog in de kinderschoenen
staat.

4 Diffusiekanalen en diffusieproblemen

4.1 Diffusie en diffusiekanalen
Hoe verspreidt zich een innovatie door een
land? In diverse publikaties (Rogers en Shoe-
maker, 1971; House, 1974) wordt met name
aandacht besteed aan twee factoren: de soci-
ale positie (in de onderwijsstructuur) en de
plaats (geografisch gesproken). Individuen
blijken onderling enorm te verschillen in ge-
neigdheid tot het leggen van contacten en in-
winnen en benutten van informatie. Onze
Amerikaanse auteurs brengen dat in verband
met status en prestige. Zij die eerder op de
hoogte zijn van nieuwe ideeën en materialen
nemen een meer centrale positie in. Rogers
en Shoemaker (1971) menen dat die centrale
positie verantwoordelijk is voor die grotere
kennis (meer contacten hebben, etc.).
Schmidt (1976) stelt echter dat het ook an-


} 504 Pedagogische Studiën

-ocr page 512-

dersom kan liggen: door goed op de hoogte
te zijn van wat er speelt verkrijgen mensen
een centrale positie en prestige. Om dat in
stand te houden zoeken ze actief naar infor-
matie, waardoor ze weer eerder op de hoogte
zijn, etc. In gegrafisch opzicht werd veelal in
onderzoek gevonden dat verspreiding van
kennis, informatie en innovaties is gebonden
aan simpele factoren als afstand en trans-
portmogelijkheden.

In ons onderzoek naar de verspreiding van
ideeën en produkten van de projecten GEON
en OSM (zie Stokking, 1985a), constateerden
we eveneens de bovengenoemde individuele
verschillen, zowel op schoolniveau als onder
begeleiders. De conclusies in de bestudeerde
literatuur betreffende geografische factoren
troffen we in ons onderzoek ook wel aan,
vooral in de vorm van een vooroplopende
positie van de grote steden (bijvoorbeeld in
het doen van bestellingen van materiaal),
maar ook het zuiden en noorden van ons
land bleken op verschillende punten in ons
onderzoek duidelijk actief. Het zou kunnen
dat de geringe omvang van Nederland hierbij
een rol speelt (al was in perifere streken toch
wel een zeker isolement constateerbaar,
vooral onder opleidingsdocenten), en de
steeds toenemende communicatiemogelijk-
heden. En ook kennen we in Nederland een
verzuilde onderwijsstructuur, waarbinnen
gedeeltelijk afzonderlijke kanalen bestaan.

Het totale aantal kanalen waarlangs in Ne-
derland ideeën en materialen de scholen
(kunnen) bereiken is groot. Dit is een conse-
quentie van het in de tweede helft van de 70-
er jaren gevoerde beleid terzake (zie par.2).
In ons onderzoek is, zowel in 1981 als in
1983, de vraag gesteld wat men voor zichzelf
de belangrijkste kanalen achtte bij het op de
hoogte blijven van vernieuwingen. Respon-
denten waren de hoofdleidster, een leer-
kracht van de Ie en/of 2e klas, en het hoofd,
van zo' n 700 kleuter- en lagere scholen (min
of meer landelijk representatieO- Dezelfde
vraag is ook aan begeleiders gesteld (ruim 60,
verspreid over bijna alle OBD' s in ons land).

In de antwoorden op schoolniveau werden
de vakbladen het meest genoemd. Daarna
kwamen de begeleiders en IPB/Basisbulletin
(IPB= Informatie Punt Basisonder-
wijs)(voor de hoofdleidsters en hoofden) c.q.
de collega's en begeleiders (voor de leer-
krachten le/2e klas). De begeleiders noem-
den ook de vakbladen als eerste; collega's en
IPB/Basisbulletin waren ex aequo tweede.
Daarna volgden de LPC.

De gegevens van het RION-onderzoek
naar de landelijke ondersteuning uit 1979
(zie RION, 1983) en die van het onderzoek
van het bureau Research & Marketing uit
1980 (Research & Marketing, 1980) stammen
uit een andere tijd, zijn gebaseerd op ver-
schillende operationaliseringen, en betroffen
uiteraard andere respondenten-selecties,
maar zijn met de onze behoorlijk goed verge-
lijkbaar. Onze gegevens uit 1983 laten alleen
een duidelijke verandering zien, ook vergele-
ken met onze 1981-gegevens van dezelfde
respondenten, ten aanzien van IPB en SLO,
nl. een toename. Vooral de SLO blijkt vaker
genoemd te worden.

Dat vakbladen en collega's (deze laatsten
door zowel leerkrachten le/2e klas als door
begeleiders) zo veel worden genoemd is il-
lustratief voor het ontbreken van een gericht
disseminatiebeleid. Veel verspreiding vindt
langs schriftelijke weg plaats. Persoonlijke
contacten zijn er vooral intern (binnen scho-
len en binnen OBD's), uitgezonderd die van
hoofdleidsters en hoofden met begeleiders.
De begeleider lijkt, gezien de gegevens, in-
derdaad een schakelfunctie te vervullen tus-
sen de landelijke en de schoolnabije on-
dersteuning (c.f. Ministerie van O.&W.,
1983a)

Persoonlijke beïnvloeding vindt verder
vooral door collega's plaats. Onder begelei-
ders bleek in ons onderzoek deze invloed
groter te zijn dan onder leerkrachten van
kleuter- en lagere scholen, terwijl op de
opleidingen deze invloed beperkt was. Deze
invloed hangt echter niet alleen van de werk-
situatie af. Schmidt (1976) stelt ons inziens
terecht dat naarmate de merites van een in-
novatie minder gemakkelijk zijn 'hard' te
maken, mensen meer op elkaar zijn aange-
wezen voor hun oordeelsvorming. Dat is in
het onderwijs in het algemeen duidelijk het
geval. Waarschijnlijk vervullen de vakbla-
den, waarvan we moesten constateren dat die
een belangrijke rol hebben vervuld bij de ver-
spreiding van GEON en OSM, een soortge-
lijke functie. We zijn het dan ook niet eens
met Janssens (1980) en Cozijnsen en Hoks-
bergen (1983), die aan vakbladen geen grote
rol toekennen. Wellicht dat hun afwijkende
conclusies voortkomen uit een andere in-


Pedagogische Studiën 505

-ocr page 513-

houd van artikelen en de structuur en om-
vang van het onderwijsveld in kwestie. De
artikelen die over GEON en OSM zijn ver-
schenen, in bladen als Het Jonge Kind en
Jeugd, School en Wereld, besteedden aan-
dacht aan zowel de achtergronden en uit-
gangspunten als de concrete programma-
inhouden. Wellicht vormden zij daardoor
goede uitnodigingen ter overdenking en na-
volging. We hebben dat jammer genoeg niet
nader kunnen onderzoeken.

4.2 Problemen bij diffusie van innovaties
Er zijn verschillende problemen die zich spe-
cifiek voordoen als men de verspreiding van
innovaties overlaat aan processen van vrije
diffusie (verderop komen problemen ter
sprake die specifiek zijn voor pogingen tot
planmatige disseminatie, en problemen die
meer algemeen lijken op te treden).

Beperkte effecten, beperkte voorspelbaar-
heid, ongelijke kansen
Alblas en Kamer (1979) schreven een artikel
waarin zij zich optimistisch tonen over de
mogelijkheid tot verspreiding van innovaties
via de 'eigen kaders' die leerkrachten heb-
ben. Zij doelden daarmee met name op
pu-
blikaties
die over een vernieuwing verschij-
nen, en op de mogelijkheid om
contacten
met collega 's
te onderhouden, die er erva-
ring mee hebben. Bij de feitelijke versprei-
ding van hun vernieuwing Gericht Schrijven
hadden deze twee kanalen ook een grote rol
gespeeld. De grote meerderheid van de op
hun enquête responderende docenten uit
VWO en HAVO was redelijk tot goed op de
hoogte van deze vernieuwing, dus, zou men
kunnen zeggen: de verspreiding ervan langs
deze kanalen was een succes.

Op deze redenering valt echter wel het een
en ander af te dingen. Ten eerste kan men
discussiëren over de meest aangewezen ef-
fectmaat. Als men afgaat op
bekendheid,
dan kan meestal wel gewezen worden op ho-
ge percentages. Dat is echter niet altijd het
geval, en hangt mede af van de wijze waarop
men bekendheid specificeert. Zodra men
ge-
bruik
als criterium neemt, dalen de scores
aanzienlijk. Alblas en Kamer rapporteren
dat Gericht Schrijven op het moment van
hun enquête op ongeveer 80 van de 700 scho-
len in kwestie werd gebruikt, dat is dus ruim
10%. Onder de begeleiders en docenten kwa-
men wij in 1981 tot een percentage van onge-
veer 25, over alle GEON-cursussen samen.
Van Erp en Felix (1982) rapporteren voor
hun aan alle kleuter- en lagere scholen toe-
gestuurde themaboek over het onderwerp ge-
luidshinder een gebruikspercentage van 4.
Het is de vraag of men voor het welslagen
van de verspreiding van een vernieuwing als
criterium ingebruikname kan hanteren. In
paragraaf 6 gaan we hier nader op in, en
luidt onze conclusie ontkennend. Afgezien
daarvan zien we dat, hoewel alle hier vermel-
de percentages gering zijn, ze onderling aan-
merkelijk
verschillen. Het lastige is, juist ook
als men processen van vrije diffusie zou wil-
len bevorderen, dat we nog niet precies weten
waardoor deze verschillen worden veroor-
zaakt: door de innovatie in kwestie, door het
betreffende beroepsveld, of door de wijze
van beschikbaarsteUing.

Hoe dit ook zij, een volgend voor ons be-
langrijk kenmerk van een vrijgelaten ver-
spreiding is, dat de kansen om met de betref-
fende know how in aanraking te komen, en
dan ook nog eens op een manier waar je iets
mee kunt, ongelijk zullen zijn verdeeld. Een
vrije verspreiding kapitaliseert op de activi-
teit van de potentiële ontvanger.

Verwatering, vertekening, verwarring
De voorgaande problemen hadden te maken
met de mogelijkheid om met een vernieuwing
in contact te komen. Daarnaast zijn er pro-
blemen die betrekking hebben op de vernieu-
wing waarméé men via vrije diffusie in con-
tact komt. Een dominerend probleem, zeker
bij de verspreiding en overdracht van 'moei-
lijke' vernieuwingen, is dat men ertoe neigt
om de vernieuwing te
globaliseren. Men pikt
er b.v. één aspect uit, wat dan de noemer
wordt waarop de vernieuwing als geheel
wordt gebracht. Of men vlakt veeleisende
kenmerken af (zo kwam de positieve discri-
minatiegedachte in GEON tijdens de ver-
spreiding amper uit de verf, zie Stokking,
1985a). Kan men hierbij nog spreken van
verwatering, soms is er ronduit sprake van
vertekening. Ook hiervan bood GEON dui-
delijke voorbeelden, zoals: zou eenzijdig
cognitief gericht zijn. Deze beeldvorming is
als een effect van de manier waarop GEON
vanaf 1978 in de publiciteit is gekomen wel te
traceren, maar valt bij feitelijke kennisname
van de inhouden in het pakket als geheel niet


} 506 Pedagogische Studiën

-ocr page 514-

staande te houden. Door veel publiciteit
rondom een vernieuwing baseren veel men-
sen echter al een mening op 'van horen zeg-
gen'.

Een min of meer eigen invloed lijkt uit te
gaan van het
aantal kanalen op zich waar-
langs in Nederland onderwijsvernieuwingen
de scholen bereiken. Dat aantal is zoals ge-
zegd groot. Dit lijkt op het eerste gezicht
misschien prima: het komt altijd wel aan.
Maar het grote aantal kanalen moet haast
wel tot verwarring leiden. Elk kanaal kent
zijn eigen processen van betekenisgeving. De
school krijgt zo verschillende boodschappen,
in plaats van dat één keer de zaak duidelijk
wordt overgebracht.

4.3 Diffusie alleen is niet genoeg
House (1974) stelt dat een innovatie pas dan
succesvol is, dat wil zeggen op grote schaal
aanslaat, als mensen erin gaan geloven, als ze
het perspectief dat met de innovatie is gege-
ven gaan overnemen, en elkaar en anderen
daarin sterken. Er is dan ook meer nodig dan
kennis van het bestaan van de innovatie en
ook meer dan kennis aangaande de ge-
bruiksmogelijkheden. De achterliggende
principes, de redenen voor het ontwikkelen
van de innovatie, spelen een grote rol. Wij
menen dat House met deze aandacht voor
het
perspectief van een innovatie iets heel be-
langrijks benadrukt. In een meer recente ter-
minologie kunnen we zeggen dat mensen ge-
mobiliseerd moeten worden (verg. Van den
Berg en Vandenberge, 1984). Daaraan kan,
behalve b.v. door een dynamisch minister-
schap, ook worden bijgedragen via de per-
soonlijke contacten die in het diffusieproces
zo'n grote rol spelen. Toch is de prijs die
moet worden betaald voor een strategie die
uitsluitend op diffusie mikt hoog te noemen.
Er worden te veel kansen gemist en te veel
betekenisinhouden vervormd. Daar komt bij
dat de mogelijkheden en behoeften van men-
sen verschillen, waar het gaat om de wijze
waarop zij vernieuwingen kunnen opnemen,
en de informatie en ondersteuning waaraan
zij behoefte hebben. De een wil graag eerst
of vooral overdracht langs schriftelijke weg,
de ander geeft de voorkeur aan persoonlijk
contact. De een wil graag eerst informatie
over een vernieuwing, de ander liever meteen
het complete produkt. De een weet er nog
niet zoveel van, en wil algemene informatie
over de bedoeling, de voor- en nadelen, de
verschillende realisatievormen en hun conse-
quenties. De ander gebruikt de vernieuwing
reeds, en wil ervaringen van anderen horen,
praktische tips en suggesties verkrijgen, trai-
ning ontvangen in bepaalde vaardigheden.

Onze conclusie is dat het met de mogelijk-
heden en effecten van een eerste schriftelijke
bekendmaking via onder meer de vakbladen
in ons land wel goed zit. Het probleem bij de
verspreiding van vernieuwingen ligt vooral
bij de
beschikbaarheid van de materialen zelf
(en van verschillende typen materialen met
betrekking tot een innovatie), en bovenal bij
de persoonlijke contacten en de te verkrijgen
ondersteuning.
Het besluit om een vernieu-
wing in de praktijk te brengen neem je niet in
je eentje en los van de mogelijkheden voor
begeleiding, althans: velen doen dat niet zo
gauw. Anders gezegd: verspreiding zal in
veel gevallen (ook)
georganiseerd moeten
worden. Zal echter disseminatie zonder pro-
blemen verlopen? Daarop gaan we nu in.

5 Ervaringen met disseminatie

Het ligt in de Nederlandse situatie voor de
hand om voor een landelijke disseminatie
van innovaties te denken aan de verzor-
gingsstructuur. Toen besloten werd dat de
ideeën en werkwijzen uit het GEON-project
landelijk zouden worden verspreid, werd de
betreffende taak dan ook in handen gelegd
van de LPC. Omdat dit de eerste dissemina-
tieopdracht aan de verzorgingsstructuur was
van deze duidelijkheid en omvang, lijkt het
adequaat om in te gaan op de ervaringen die
tijdens het disseminatieproject konden wor-
den opgedaan (we baseren ons op Stokking,
1985a). De uitkomsten van het onderzoek
behelzen in essentie dat de belangrijkste posi-
tief te waarderen bijdragen van de LPC aan
de GEON-verspreiding waren: het voorzien
in materialen, en het organiseren van bijeen-
komsten waar begeleiders, nascholers en
opleiders elkaar konden sterken in hun plan-
nen om GEON-ideeën en -werkwijzen in de
praktijk te brengen. Er traden echter ook en-
kele duidelijke problemen op. Daarop gaan
we nu kort nader in.

De relatie ontwikkelaar (GEON)-verspreider
(LPC)


Pedagogische Studiën 507

-ocr page 515-

Om te beginnen is het dissemineren van een
innovatie kennelijk geen vanzelfsprekende
taak.
Het accepteren van de betreffende taak
m.b.t. tot het GEON door de LPC had na-
melijk nogal wat voeten in de aarde. In het
onderzoeksverslag kunnen de achtergronden
daarvan worden nagelezen; voor een belang-
rijk deel hadden die te maken met de profes-
sionele verzuiling van onze onderwijsverzor-
ging en met de autonomie van de instellin-
gen, welke door O.&W. niet voor voldongen
feiten willen worden geplaatst. Alblas en Ka-
mer (1979) rapporteren dat het in hun geval
in het geheel niet is gelukt om een instantie te
vinden om hun innovatie te verspreiden. Na
enkele jaren overleg was het zover dat de
LPC en de SLO een verzoek richtten aan
O.&W. om additionele financiering van een
disseminatieproject. Het ministerie had
daarvoor echter geen geld, dus gebeurde het
niet.

Het uitvoeren van een disseminatietaak via
een apart project,
waar het bij GEON dus
wel van is gekomen, is echter ook geen geluk-
kinge constructie. Ten eerste zou voor elke
disseminatieactiviteit dan opnieuw extra geld
moeten komen; dat geld is er natuurlijk niet,
en het verspreiden van vernieuwingen mag
ook als reguliere taak van de verzorgingsin-
stellingen gelden. Ten tweede vormen pro-
jectgroepen snel een eigen subcultuur, waar-
binnen eerst een eigen beleid wordt ontwik-
keld. En ten derde is een apart project een
gemakkelijk doelwit: hét fungeert als kristal-
lisatiepunt voor allerlei rondzwervende pro-
blemen. Zowel het oorspronkelijke GEON-
project als het GEON-disseminatieproject
vormden daarvan een voorbeeld: diverse on-
opgeloste problemen werden er als taakstel-
ling aan toegevoegd. Het oude GEON-
project had zo onder meer de samenwerking
in de verzorgingsstructuur op zijn nek, en het
disseminatieproject onder andere het komen
tot een LPC-bijdrage aan de onderwijsstimu-
lering. Dat dit de gerichte en systematische
verspreiding van de GEON-verworvenheden
niet ten goede kwam moge duidelijk zijn.

De relatie verspreider (LPC) - ontvangers
(OBD's)

Omdat de LPC zelf weinig directe relaties
onderhouden met kleuter- en lagere scholen
vormden begeleiders, nascholers en opleiders
de primaire doelgroep bij de disseminatie
van GEON. We beperken ons hier tot de re-
latie LPC-begeleiding (zie ook Stokking,
1985b). In deze relatie bleken enkele proble-
men op te treden. De LPC waren gericht op
implementatie van de GEON-innovaties. Zij
trachtten dat te bewerkstelligen door onder
meer een 'contract' te sluiten met de OBD's
die aan de GEON-overdracht zouden deelne-
men. De gedachte was dat een deelname-
besluit dat genomen of bekrachtigd is op di-
rectieniveau meer garantie biedt op een
structurele inbedding van de betreffende ver-
worvenheden in het beleid van de instelling.
Deelname zou anders een te vrijblijvende
zaak kunnen zijn, ingegeven door slechts
persoonlijke interessen van individuele bege-
leiders en docenten. Deze gedachtengang
werd onder meer gesteund door conclusies
uit het voormalige GEON-project (Stokking
en De Vries, 1981).

Het beoogde contract hield in dat de deel-
nemende instellingen de GEON-materialen
verkregen, en zouden deelnemen aan de bij-
eenkomsten waarvoor was ingetekend. Af-
hankelijk van de intensiteit werd ook ver-
wacht dat men er op scholen mee zou wer-
ken, respectievelijk dat men het beleid van de
instelling zou aanpassen. De reactie van de
OBD-wereld op deze gedachte kwam tot uit-
drukking in een brief van het WPRO (Werk-
verband van Plaatselijke en Regionale On-
derwijsbegeleidingsdiensten) aan de LPC.
Daarin werd gewag gemaakt van (morele)
verplichtingen aan de zijde van de OBD's
welke niet acceptabel werden geacht, gelet op
de aard van de begeleidingsrelaties met scho-
len, en de eigen professionele verantwoorde-
lijkheid van de OBD's.

Hoewel er in-de relatie LPC-OBD's meer
aan de orde is, was hier ook sprake van uit-
eenlopende perspectieven, die van de ver-
spreider, en die van de autonome ontvanger.
Als men overgaat tot disseminatie onder be-
paalde verplichtende 'condities zullen die
daarom voorzichtiger en wellicht meer in on-
derling overleg moeten worden geformu-
leerd.

Verspreiding binnen de OBD
Eén van de duidelijkste conclusies die uit het
onderzoek naar de GEON-verspreiding kan
worden getrokken is dat het in veel gevallen
niet is gelukt om OBD' s als zodanig aan de
overdracht te laten deelnemen. Zowel uit de


} 508 Pedagogische Studiën

-ocr page 516-

gang van zaken bij de besluitvorming om wel
of niet in te tekenen als uit de motieven voor
de feitelijke aanwezigheid op bijeenkomsten
blijkt dat deelname voor een groot deel een
individuele en individueel bepaalde zaak
was. Dat bleek vervolgens ook uit de moeite
die het vaak kostte om tot een verdere over-
dracht naar de eigen achterban te komen.
Via het aan collega's beschikbaar stellen van
meegenomen materialen, informele gesprek-
jes, formele rapportage over de bijeen-
komsten op vergaderingen in de OBD, speci-
ale studiesessies e.d. vond wel een zekere ver-
dere verspreiding plaats. Maar onze respon-
denten repten nogal eens over 'niet geïnteres-
seerd zijn van de rest van het (begelei-
ders)team', en boekten soms pas na één of
twee jaar succes.

Systematische disseminatieactiviteiten
kunnen dus
binnen OBD's stranden. Onze
persoonlijke schatting is dat waar koppels
deelnemen (twee collega's per instituut die
steun aan elkaar kunnen hebben, zodat niet
één persoon er alleen voor staat),, formele in-
tekening op directieniveau plaatsvindt, en er
althans inhoudelijk geen duidelijke 'stellin-
gen' worden ingenomen (voor of tegen de
vernieuwing in kwestie), men toch ruwweg
de helft van het relevante medewerkers-
bestand van de instellingen mist. Deze zullen
dus om te beginnen al niet op een enigszins
systematische wijze kennis nemen van wat de
verspreidende instantie te bieden heeft.

Nu kan men stellen dat innovaties als die
van GEON ook uiteraard aan de discretie
van afzonderlijke medewerkers zullen wor-
den overgelaten, omdat ze het functioneren
van de (OBD)-organisatie niet duidelijk ra-
ken, zodat de top van de organisatie er zich
niet mee bezighoudt (Cf. Schmidt, 1976).
Maar dat zou dan voor alle curriculaire ver-
nieuwingen gelden (in tegenstelling tot b.v.
het pgCN-model). Eerder lijkt te moeten
worden gepleit voor een beter management
op de betreffende instellingen ten aanzien
van de verwerking van het aanbod aan infor-
matie en innovaties.

De relatie tweede verspreider (OBD) -
ontvangers (Scholen)

Met een goede verspreiding binnen de
OBD's zelf zijn we er echter nog niet. Voor
de LPC waren de OBD's een primaire doel-
groep bij de disseminatie van GEON. De

OBD's konden echter niet als de uiteindelij-
ke gebruikers worden gezien. Het GEON-
pakket was niet zozeer gericht op middelen
en vaardigheden voor begeleiders als wel op
gebruik binnen scholen. De implementatie
die de LPC trachtten te bereiken hield dan
ook in dat begeleiders GEON-verworven-
heden zouden gaan overdragen in hun con-
tacten met scholen. De reactie van het
WPRO verwees ondermeer zoals gezegd naar
de aard van de begeleidingsrelaties met scho-
len. Immers: acceptatie door een OBD van
een innovatie als GEON hangt niet alleen af
van de wil om de innovatie verder over te
dragen op scholen, maar ook van de moge-
lijkheden die er zijn om dat te doen. In een
'school-based' strategie (zie 2.2) kan er geen
sprake zijn dat een begeleider 'wel even iets
op een school dropt'. Willen de OBD's een
belangrijke verspreidingsfunctie kunnen uit-
oefenen, dan moet aan verschillende voor-
waarden voldaan zijn. Eén daarvan is dat
zo'n functie naar de scholen toe gelegiti-
meerd is. Daarvan was bijvoorbeeld sprake
bij de implementatie van het PgCN-model,
omdat dit als instrument paste in de pro-
blemsolving strategie en een duidelijke rela-
tie had met het activeringsplan van het Mi-
nisterie van O.&W. in het kader van het in-
novatieproces basisschool. Nu in het kader
van een nieuw projectenbeleid gewerkt gaat
worden met invoeringsprogramma's (zie
ARBO, 1984) gaat een rol als tweede ver-
spreider van curriculaire innovaties voor
OBD's wellicht eerder tot de mogelijkheden
behoren.

Een tweede voorwaarde, waaraan ook dan
nog voldaan moet zijn, betreft de aan te bie-
den van innovaties. In een aangepast RDD-
beleid (zie 2.3) moet een school kunnen kie-
zen uit verschillende alternatieven, en moet
het aanbod passen bij de situatie van de
school. Met name bij dit laatste heeft de be-
geleider een belangrijke taak. Daarbij wordt
de werkwijze van een simpelweg overdragen
van innovaties, zoals in het oude RDD-model
(zie 2.1), verlaten. Van een begeleider wordt
dan meer verlangd dan dat hij of zij de in te
voeren werkwijze kent en kan toelichten. Het
gaat om de aansluiting tussen vraag en aan-
bod, en die aansluiting vergt mede een ver-
heldering van de vraag.

Veel scholen (c.q. mensen) hebben moeite
om de eigen problemen te onderkennen en


Pedagogische Studiën 509

-ocr page 517-

analyseren, en eventuele ondersteuningsbe-
hoeften te formuleren. En voorzover men tot
een bepaalde probleemdefinitie komt, is die
afhankelijk van de manier waarop men tegen
de eigen situatie aankijkt, soms zelfs gewoon
van de termen die men ter beschikking heeft.
Dit heeft als consequentie dat de, wat men
kan noemen, 'beïnstrumentering' van de re-
laties tussen begeleiders en scholen erg be-
langrijk is.

6 Het critehumprobleem: getrouwe imple-
mentatie?

Waaraan zou het succes van een meer gericht
RDD-beleid (meer in het bijzonder een meer
gericht disseminatiebeleid) moeten worden
afgemeten? De beschikbare know-how
wordt reeds benut als vernieuwingen afdoen-
de worden bekend gemaakt en beschikbaar
gesteld. Omdat dit 'afdoende' moeilijk te
meten is zou men in het gebruik van een in-
novatie de uiteindelijke effectmaat kunnen
zoeken. Of daadwerkelijk gebruik zinvol is,
hangt mede af van de situatie.

In de discussie die hierover in Nederland
wordt gevoerd zien we grofweg vier stand-
punten. Onder meer op het ministerie kan
men vernemen dat niet elke leerkracht of
school
opnieuw het wiel moet behoeven uit te
vinden, omdat zulks zou neerkomen op een
verspilling van tijd en geld en energie. Daar-
naast vragen wetenschappers aandacht voor
het geringe effect van begeleiding en over-
dracht, waarbij de ontvangende partij pas-
sief blijft; met name een 'sense of ownership'
is van belang en daarvoor is activiteit nodig:
het wiel uitvinden als
psychologische catego-
rie. Vervolgens zijn er mensen, onder meer
bij de LPC, die benadrukken dat het gaat om
de uitvinding van een eigen wiel. Daarbij
gaat het om meer dan een sense of owner-
ship; verniewingsprocessen kunnen zich in
onvoorspelbare richtingen bewegen. Men
zou kunnen zeggen dat dan dus ook heel
an-
dere
wielen kunnen worden uitgevonden,
maar eigenlijk wordt dan de hele
beeldspraak onbruikbaar. En tenslotte
wordt, wederom door met name wetenschap-
pers, getwijfeld aan de mogelijkheden van
leerkrachten (tijd, deskundigheid, creativi-
teit) om
'goede' innovaties te ontwikkelen.

Het laatstgenoemde standpunt leidt tot
een fidelity-benadering (de leerkracht als ge-
trouwe uitvoerder). Het eerstgenoemde
standpunt doet dat niet, want dat is verenig-
baar met het op goede gronden verwerpen
van een innovatie door een autonome leer-
kracht, na kennisname ervan. Het tweede
standpunt (het wiel als psychologische cate-
gorie) zet de weg open naar een meer 'ver-
fijnde' beïnvloedingstechnologie. Daarop
komen we zo nog terug.

Een meer gericht RDD-beleid zou passen
in deze tijd, nu overheden 'waar voor hun
geld' willen zien. Die 'waar' neemt momen-
teel met name de vorm aan van implementa-
tie (liefst getrouw) van door deskundigen
ontwikkelde curricula, en cognitieve leer-
winsten (zie b.v. Harskamp, 1984). Een en
ander zou kunnen gaan betekenen dat er
weer meer begeleiding van individuele leer-
krachten zal gaan plaatsvinden. Naar onze
mening zou dat een verheugende ontwikke-
ling zijn. Er tekenen zich echter ook enkele
mogelijke nadelen af, waarvan we er twee
willen noemen. Een eerste nadeel is dat de
aandacht voor pedagogische aspecten daar-
door weer zou kunnen gaan verslappen. We
doelen hiermee op onder meer de nadruk die
in de uitgangspunten van de nieuwe basis-
school is gelegd op doelstellingen op sociaal,
affectief en creatief gebied. Hoezeer men
ook wars kan zijn van wollige agogentaal,
hier is sprake van een verworvenheid die het
waard is te worden verdedigd.

Een tweede nadeel van de bovengenoemde
ideeën over gerichte invoering van curriculai-
re vernieuwingen is het volgende. Recente in-
zichten betreffende de implementatie van
vernieuwingen, zoals het feit dat er configu-
raties kunnen worden onderscheiden en be-
schreven (variaties op verschillende dimen-
sies), en het gegeven dat het helpt als leer-
krachten een 'sense of ownership' kunnen
ontwikkelen, zouden vanuit de wens om te
komen tot een getrouwe invoering van ont-
wikkelde innovaties kunnen leiden tot een ze-
kere 'innovatietechnologie'. Op zich is de
ontwikkeling van zo'n technologie niet ver-
keerd. In feite is de kennis die daartoe zou
kunnen leiden naar onze mening reeds lang
beschikbaar. De geschiedenis leert echter dat
technologieën gemakkelijk een mens-
onvriendelijk karakter kunnen krijgen. Con-
creet zou de leerkracht verdergaand tot uit-
voerder kunnen worden gemaakt dan zowel
voor de leerkracht zelf als voor de aan haar


} 510 Pedagogische Studiën

-ocr page 518-

of zijn zorg toevertrouwde kinderen juist
lijkt te zijn.

Na deze uitingen van bezorgdheid haasten
we ons te verklaren dat de genoemde ideeën
over een meer gerichte invoering van innova-
ties ook tenminste één potentieel voordeel
bevatten. Doorbreking van de eerder ge-
constateerde problemen (paragrafen 4 en 5)
zou kunnen leiden tot daadwerkelijke bevor-
dering van gelijkere kansen op goed onder-
wijs. Daarbij zijn zowel goede Produkten no-
dig als een professionele disseminatie en dito
begeleiding. Deze disseminatie en begelei-
ding zal verschillen voor enerzijds meer
gestructureerde programma's zoals die van
OSM, anderzijds meer open ideeën en werk-
wijzen als die van GEON. In beide gevallen
echter lijkt een strategie vereist, waarin naast
en na elkaar verschillende wegen worden be-
wandeld: de ontwikkeling van materialen,
publiciteit, studieuze bijeenkomsten, begelei-
ding door deskundigen, contacten met
collega's, en andere.

7 Slot

Het bevorderen van persoonlijke contacten,
goede materialen en adequate ondersteuning
en begeleiding zijn belangrijke ingrediënten
voor beleid dat uit is op vergroting van de
kwaliteit van het onderwijs. De vraag
welke
vernieuwingen noodzakelijk zijn is daarmee
uiteraard nog niet beantwoord. In dit artikel
hebben we ons ertoe beperkt tegenover de
aandacht voor materialen, en voor structu-
ren om die te verspreiden, de 'human factor'
naar voren te halen, en te pleiten voor hand-
having van adequate marges.

We besluiten met op te merken dat voor
het welslagen van een RDD-beleid nieuwe
stijl nog de nodige condities zullen moeten
worden vervuld. Mensen op scholen moeten
nog beter leren om de beschikbare hulpbron-
nen te benutten. Verzorgingsinstellingen
moeten nog beter leren samenwerken. Het
argument van de eigen autonomie zou wat
minder van stal moeten worden gehaald. Een
ieders professionaliteit wordt niet bedreigd,
maar verondersteld en aangesproken. Het
benutten van resultaten van onderzoek en
ontwikkelingswerk veronderstelt een open
instelling van alle betrokkenen. Een landelijk
beleid terzake heeft alleen kans van slagen in

een meer sociaal geïntegreerd systeem.

Literatuur

Alblas, P. en A. Kamer, Rond de verspreiding van
Gericht Schrijven in het VWO en HAVO.
Le-
vende Talen,
1979 (nr. 347) 946-957.

ARBO, Adviesraad voor het Basisonderwijs, Spe-
ciaal onderwijs en de Opleidingen,
Nieuw, Con-
creet en Zichtbaar.
Advies over de innovatie in
het Basisonderwijs na 1985. Zeist, september
1984.

Berg, R. van den en R. Vandenberghe, Grootscha-
ligheid in de onderwijsvernieuwing.
Tilburg:
1984.

Berman, P. en E. W. Pauly, Federal programs
support in g educational change.
Vol. II: Factors
affecting change agent projects. Santa Monica:
1975.

Constandse, J. W., Th. A. A. M. Magito, T. A.
Peters, R. W. M. Roozenburg,
Enkele ervarin-
gen binnen het project Onderwijs en Sociaal Mi-
lieu met bijscholing van onderwijsgevenden.
ORD-paper, Leiden, 1980.

Cozijnsen, A. J. en R. A. C. Hoksbergen, Innova-
tiestrategieën van directeuren van dag-/avond-
scholen voor volwassenen.
Pedagogische Stu-
diën,
1983, 60, 300-312.

Datta, L. Changing times: The study of federal
programs supporting educational change and
the case for local problem solving.
Teachers
College Record,
1980 fall, 101-116.

Erp, M. van, en G. Felix, Evaluatierapport over
het themaboek 'Gezocht: de stilte',
Amsterdam:
1982.

Franssen, H., Gesloten versus open curriculum.
Losbladig onderwijskundig lexicon, 1978, CO
3100- 1 t/m 13.

Harskamp, E., Effecten van onderwijsbegeleiding
op didactische vernieuwingen in het basisonder-
wijs: een eerste literatuurverkenning.
Nieuws-
brief van de OTG Onderwijsvernieuwingen
nr.19, maart 1984, 7-28.

Harskamp, E. en R. Hofman, Overdraagbaarheid
van curriculumprodukten in het basisonderwijs.
ORD-paper, 1982.

House, E. R., The politics of educational Innova-
tion.
Berkeley: 1974.

Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterven-
ties in het kader van strategieën voor onderwijs-
innovatie.
Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5,
230-261.

Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van on-
derwijs. In: J. A. van Kemenade (red.).
Onder-
wijs, bestel en beleid.
Groningen: 1981,
501-567.

Leenders, F. J., D. A. van der Ploeg en K. M.
Stokking,
Overdracht van vernieuwingen. Inte-
rimrapport SVO-project 1130. Utrecht, 1984.


Pedagogische Studiën 511

-ocr page 519-

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den
Haag,
Structuurnota, 1975. Discussiestuk
Voorontwerp Wet op de Onderwijsverzorging,
1981b.
Nota evaluatie projecten- en activiteiten-
beleid,
1983a. Voorontwerp fVet op de Onder-
wijsverzorging,
1983b.

RAWB, Organisatie en financiering van het on-
derwijsonderzoek
(advies). Den Haag, 1983.

Research & Marketing, Rapport Kwantitatief on-
derzoek inzake acceptatie publikaties onder-
wijsonderzoek.
Heerlen: 1980.

RION, Evaluatie van de landelijke ondersteuning.
Haren: 1983.

Rogers, E. M. en F. F. Shoemaker, Communicati-
ons of innovations.
New York/London: 1971.

Rudduck, 1., Curriculum dissemination as plan-
ned cultural diffusion.
Aera-paper, Boston,
1980.

Schmidt, P. (Hrsg.) Innovation. Diffusion von
Neuerungen Im Sozialen Bereich.
Hamburg:
1976.

Stokking, K. M., Probleemverkenning Onderwijs-
verzorging;
rapport ten behoeve van program-
mering van onderzoek. Utrecht, 1984a.

Stokking, K. M., Onderzoek van onderwijsbege-
leiding: wat, waarom en hoe?
ORD-paper,
1984. Tevens opgenomen (bekort) in: School en
begeleiding, 1984 (1,3) 43-47 (1984b).

Stokking, K. M., Hoe bereiken we de scholen?
Een studie naar de verspreiding van vernieuwin-
gen in het Nederlands onderwijs.
Zwijsen, Til-
burg: 1985a (in druk).

Stokking, K. M., Onderwijsbegeleidingsdiensten
en de Landelijke Pedagogische Centra. In: E.
Pelosi.
Onderwijsbegeleiding. Groningen: 1985,
167-176 (1985b).

Stokking, K. M. en A. K. de Vries, Een luis in de
pels.
Eindverslag van het GEON-project. Den
Haag: 1981 (SVO-reeks 48).

Summary

Stokking, K. M. 'Diffusion and dissemination of innovations'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 500-512.

In the eighties the thinking on educational Innovation in the Netherlands is concentrating on curricular
ideas and materials, instead of policy goals or autonomous schools. The article is discussing^the diffusion
and dissemination of open and structured curricular innovations, recent research results in the Nether-
lands, the question of fitting supply and demand, and the problem of implementation as a criterion for
the success of a dissemination effort.

Streumer, J. en L. Pierik, Open of gesloten curri-
cula: een dilemma? In: W.J. Nijhof (red.).
Aspecten van curriculumontwikkeling. Gronin-
gen: 1979, 115-144.

Terwei, J., Onderwijs maken (dissertatie). Harlin-
gen: 1984 (SVO-reeks 77).

Vos-van Gortel, M. W. M., L. A. Struik en W. K.
B. Hofstee,
Advies van de Commissie Doelma-
tigheidbevordering Landelijke Verzorgings-
instellingen. Den Haag: 1983.

Curriculum vitae

K. M. Stokking, afgestudeerd als pedagoog
(Utrecht, 1975). Was verantwoordelijk voor het
evaluatieonderzoek van het GEON-project (1974-
1980) en van de landelijke verspreiding van de re-
sultaten (1981-1983). Verrichtte een probleemver-
kenning op het terrein van de onderwijsverzor-
ging. Momenteel inhoudelijk coördinator van het
innovatie- en curriculumonderzoek aan de vak-
groep onderwijskunde, rijksuniversiteit Utrecht,
en projectleider van verschillende SVO-projecten
op het terrein van de verspreiding en overdracht
van informatie en innovaties. Recente publikaties
o.a.: Interpreteren en evalueren; methodologie
rondom de uitkomsten van onderzoek (Deventer,
Van Loghum Slaterus, 1984) en Hoe bereiken we
de scholen? Een studie naar de verspreiding van
vernieuwingen in het Nederlandse onderwijs (Til-
burg, Zwijsen, 1985) (in druk).

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi-
teit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.

Manuscript aanvaard 30-5- '85


} 512 Pedagogische Studiën

-ocr page 520-

E. HARSKAMP
RION, Groningen

Samenvatting

Onderwijsbegeleiding in curriculumexperi-
menten blijkt onder bepaalde condities in-
vloed te hebben op implementatie van ver-
nieuwingen. De condities waaronder begelei-
ding van invloed is hebben betrekking op: 1.
gebruik van direct toepasbare curriculumma-
terialen, 2. toepassing van training en feed-
back in de klassesituatie. Deze intensieve
vormen van begeleiding komen in de begelei-
ding van vernieuwingsprojecten voor de ba-
sisschool en in de reguliere systeembegelei-
ding weinig voor. De begeleiding is meestal
extensief van aard en heeft enige invloed op
de innovatie-attitude van leerkrachten. Deze
begeleiding beïnvloedt nauwelijks het les-
geefgedrag of de prestaties van leerlingen.
Een herbezinning op de doelmatigheid van
systeembegeleiding zal noodzakelijk zijn.

1 Inleiding

In de afgelopen twintig jaar heeft onderwijs-
begeleiding een sterke groei doorgemaakt.
De dienstverlening heeft zich uitgebreid van
leerlingenbegeleiding naar begeleiding van
curriculuminnovaties en begeleiding van het
teamfunctioneren.

We zullen ons in deze bijdrage bezighou-
den met begeleidingsactiviteiten gericht op
curriculuminnovatie. Dit taakgebied van de
begeleiding is, na de team- en schoolorgani-
satie gerichte begeleiding van de afgelopen
jaren, weer actueel. Het landelijk beleid
houdt zich niet langer bezig met de adoptie
van de basisschool, maar richt zich op de im-
plementatie van inhoudelijke vernieuwingen
in het basisonderwijs (zie o.a. Advies Raad
voor het Basisonderwijs, 1985). Van begelei-
ding wordt verwacht dat ze inhoudelijke ver-
nieuwingen doelmatig zal helpen realiseren.

Wat betreft de effectiviteit van algemene
strategieën voor curriculuminnovatie heeft
Janssens (1982) op grond van inhoudsanaly-
se duidelijk gemaakt dat deze strategieën te
weinig zijn geconcretiseerd. De weg waar-
langs innovaties te realiseren zijn wordt niet
gespecificeerd. De strategieën zijn tevens te
algemeen om goed van elkaar te kunnen wor-
den onderscheiden. Ook Naumann-Etienne
(1978) komt tot een soortgelijke conclusie
naar aanleiding van een onderzoek naar de
innovatiestrategieën van Havelock. Over het
verschil in effect van algemene innovatiestra-
tegieën zijn geen uitspraken te doen. In dit
artikel gaat het daarom niet om algemene be-
geleidingsstrategieën, maar over concrete
tactieken voor curriculuminnovatie. Tactie-
ken zijn begeleidingsactiviteiten die een zelf-
de werkvorm hebben en gericht zijn op ver-
anderingen van leerkrachtgedrag. Tactieken
zijn in vijf hoofdvormen te onderscheiden:
1. gesprekken, 2. informatie-overdracht, 3.
training, 4. praktijkbegeleiding, 5. planning
en coördinatie. Ze kunnen op een groep leer-
krachten of een individuele leerkracht zijn
gericht en tijdens één öf meerdere begelei-
dingsbezoeken plaatsvinden. Een eenmalige
informatietactiek is bijvoorbeeld het houden
van een workshop waarin leerkrachten el-
kaar hun werken met een didactische ver-
nieuwing laten zien. Het voeren van gesprek-
ken met een schoolteam over de voortgang in
de vernieuwing is een tactiek die tijdens vele
schoolbezoeken kan worden herhaald. De
verwachting is dat onderzoek naar concreet
observeerbare begeleidingstactieken bruik-
bare informatie kan verschaffen over de ef-
fectiviteit van begeleiding. Zowel in de Vere-
nigde Staten als in Nederland, wordt mo-
menteel onderzoek gedaan naar de effectivi-
teit van begeleidingstactieken in verschillen-
de vernieuwingssituaties. (Zie bijvoorbeeld
Van den Berg en Vandenberghe 1981.)

Met effectiviteit van begeleiding bedoelen
we de mate van invloed die begeleiding heeft
op implementatie van curriculuminnovaties.
Er zijn verschillende onderzoeken bekend

Het effect van begeleiding op onderwijsvernieuwingen in de
basisschool


Pedagogische Studiën 1985 (62) 513-522 Pedagogische Studiën 513

-ocr page 521-

waarin is nagegaan welke invloed begelei-
dingstactieken hebben op het tot stand ko-
men van curriculuminnovaties. Een pro-
bleem is echter dat effecten van begeleiding
vaker gezocht worden in effectmaten die
voorwaarden voor veranderingen vormen
(zoals de innovatiebereidheid van leerkrach-
ten of de satisfactie van leerkrachten) dan in
effectenmaten die betrekking hebben op on-
derwijsleerprocessen. Zelden wordt leerling-
gedrag als effect onderzocht. We zullen hier-
onder een aantal onderzoeken presenteren
dat betrekking heeft op begeleiding in curri-
culumexperimenten en begeleiding in onder-
wijsvernieuwingen die door de overheid zijn
geïnitieerd. Effectmaten zijn de implementa-
tie van een vernieuwing door de leerkrachten
en de behaalde leerresultaten (indien ver-
meld).

2 Onderwijsbegeleiding in curriculumexpe-
rimenten

Curriculumexperimenten kennen vaak een
intensieve begeleiding.
Appelhof (1979) geeft
een overzicht van voorbereidende en uitvoe-
rende begeleidingsactiviteiten in het project
'Differentiatie en Aanvankelijk lezen'. Bij
het onderzoek waren zeventien leerkrachten
uit klas 1 betrokken.

In het eerste jaar van onderzoek waren er
vier begeleidingsbijeenkomsten gehouden en
in het tweede jaar acht bijeenkomsten. De
bijeenkomsten werden gehouden met de ge-
hele groep van leerkrachten. Gedurende
tweederde van de begeleidingsbijeenkomsten
waren er colleges of plenaire gesprekken over
het programma. Op de overige eenderde van
de bijeenkomsten werkten de leerkrachten in
groepjes met het materiaal of werd in groep-
jes gediscussieerd. Op bijna alle bijeen-
komsten werden hulpmiddelen als geluids-
band en video van voorbeeldlessen, onder-
wijsleermateriaal, werkschema's en dergelij-
ke gebruikt.

In het onderzoek werd vergeleken in welke
mate leerkrachten die eerst klassikaal werk-
ten na de begeleidingsbijeenkomsten gediffe-
rentieerd gingen werken. Er bleek een toena-
me in gedifferentieerd handelen bij twaalf
van de zeventien leerkrachten. De toename
in gedifferentieerd handelen hield in dat de
leerkrachten in het tweede jaar van begelei-
ding meer van hun onderwijsgedrag richten
op groepen leerlingen in plaats van op indivi-
duele leerlingen of de gehele klas. De toena-
me van dit groepsgerichte handelen ging ech-
ter ten koste van een flinke afname van de
tijd die aan leesinstructie werd besteed en
een, niet verwachte, aanzienlijke toename in
het organiserend handelen van leerkrachten.
Dit laatste, niet bedoelde effect, deed zich
niet voor bij vijf leerkrachten die klassikaal
blijven werken.

In het DAL-onderzoek werd ten slotte
vastgesteld dat er nauwelijks sprake is van
verbetering van leerprestaties van leerlingen
als gevolg van de curriculuminnovatie, zowel
bij klassikaal als gedifferentieerd werkende
leerkrachten. De onderzoekers schrijven dit
toe aan de weinig planmatige instructie met
name ten behoeve van zwakke leerlingen en
de grote hoeveelheid tijd die de leerkrachten
besteden aan het organiseren van de klas.

In enkele Amerikaanse experimenten naar
verbetering van het instructiegedrag in het
basisonderwijs treffen we daarentegen zeer
positieve resultaten aan. Gage en Giaconia
(I98I) beschrijven in een overzichtsartikel
een viertal experimenten met het trainen van
leerkrachten in instructie- en organisatie-
vaardigheden op het gebied van taal- en re-
kenonderwijs waarin begeleiding wèl effec-
ten heeft.

Een van deze experimenten is van Good en
Grouws
(1979). De onderzoekers hebben een
experimentele groep getraind gedurende twee
maal negentig minuten in het geven van een
goede uitleg, het toepassen van evaluatieve
feedback en het efficiënt omgaan met de
lestijd. De trainingen werden vergezeld van
oefeningen en een handboek van 45 pagina's
waarin voorbeelden van de vernieuwing wa-
ren opgenomen. De leerkrachten werden van
het begin af aan gericht op het effect dat de
nieuwe werkwijze op de leeractiviteiten van
leerlingen diende te hebben. Met behulp van
een checklist werd zes maal geobserveerd in
hoeverre zowel de experimentele (n= 21) als
de controlegroep (n= 19) het bedoelde leer-
krachtengedrag vertoonde. Na IVi maand
bleek er een significant en positief verschil in
het onderwijsgedrag van de experimentele
groep ten opzichte van de controle-
leerkrachten. Ook de groei in leerwinst op
een genormeerde toets was in de experimen-
tele groep beduidend hoger dan in de


} 514 Pedagogische Studiën

-ocr page 522-

controle-groep. Alle vijftien implementatie-
kenmerken uit de checklist voor leerkrach-
tengedrag correleerden positief met de leer-
winstscores.

De conclusie van de onderzoekers is dat
door middel van intensieve voorafgaande
training van direct toepasbare vaardigheden
het mogelijk is om leerkrachtengedrag en
leerlingeffecten positief te beïnvloeden. Een
bevestiging van deze onderzoeksresultaten
vinden we in het onderzoek van
Van Ouden-
hoven
(1983) naar verbetering van het spel-
lingsonderwijs. In een drietal experimenten
werden groepjes van drie tot vijf leerkrach-
ten vooraf getraind in het geven van inhou-
delijke feedback aan leerlingen. Tijdens het
onderzoek werden de leerkrachten verschil-
lende malen bezocht om na te gaan of deze
experimentele conditie correct werd uitge-
voerd. Experimentele leerkrachten bleken de
nieuwe feedback-procedures over het alge-
meen correct te kunnen uitvoeren. De leerlin-
gen in de experimentele groep bleken steeds
meer vooruit te gaan dan de leerlingen in de
controleconditie. Deze vernieuwingsexperi-
menten tonen aan dat door middel van korte
trainingen het gedrag van leerkrachten kan
veranderen. Wanneer het kortlopende expe-
riment is afgelopen vallen leerkrachten ech-
ter vaak terug in hun oude routines. De ver-
andering is dan van tijdelijke aard.

Hoe moeilijk het is om complexe curricu-
luminnovaties in de praktijk te implemente-
ren bleek uit onderzoek van
Harskamp en
Hofman
(1982). In dit veldonderzoek werd
de implementatie van twee nieuwe rekenme-
thodes en twee spellingsmethodes bij 58 leer-
krachten onderzocht. Observaties in de klas-
sen wezen uit dat leerkrachten vooral alge-
meen organisatorische en leertaakondersteu-
nende activiteiten uitvoerden en weinig aan
toepassing van nieuwe instructiewijzen, zoals
in het curriculum bedoeld, toekwamen. Tij-
dens de implementatie konden de leerkrach-
ten hulp van een begeleider krijgen bij het le-
ren gebruiken van de methode. Er bleek ge-
durende de implementatieperiode over het
algemeen slechts een beperkte verandering in
het leerkrachtgedrag op te treden. Imple-
mentatie werd gedurende zes observaties ge-
meten aan de hand van een checklist van be-
langrijke kenmerken van een curriculum. Na
één cursusjaar bleek er een extra leerwinst bij
drie van de vier programma's te zijn (varië-


Tabel 1 Vier begeleiders vergeleken

spelling

rekenen

curriculum
B

curriculum
A

curriculum
C

curriculum
D

doelgroep per bezoek

(a) team

(b) individuele leerkracht

(c) beide

36%
52%
12%

61%
39%
0%

59%
26%
15%

87%
13%
0%

begeleidingstactieken

(a) informatie-overdracht en

overleg over knelpunten 52%

(b) klassebezoek 20%

(c) planning en coördinatie 28%

56%
27%
17%

46%
29%
25%

71%
13%
16%

gemiddelde duur van 1,3

bezoeken (in uren) (0,5)'

gemiddeld aantal contacten 4,8

met leerkrachten (2,1)

2,0
(1,9)

8,6
(1.2)

1.4
(0,9)

6.5
(.24)

1,1
(0,8)

1,4
(0,9)

range van contacten (aantal) 0-9

aantal leerkrachten 14

2-10
14

6-10
15

0-3
15

' standaarddeviaties zijn tussen haakjes geplaatst.

Pedagogische Studiën 515

-ocr page 523-

rend van .25 tot .12 standaardscore); bij één
programma was er geen extra leerwinst. Er
kon geen relatie tussen extra leerwinst en ma-
te van implementatie worden aangetoond.

Begeleidingstactieken werden vastgesteld
met behulp van een protocollij st waarop de
begeleiders per schoolbezoek een aantal ge-
gevens aantekenden. In Tabel 1 is een over-
zicht van deze gegevens gemaakt.

Het gemiddeld aantal contacten met de
leerkrachten verschilde aanzienlijk tussen de
begeleiders. Met name curriculum D werd
nauwelijks begeleid. De begeleider was op
afroep beschikbaar. Opvallend is dat de be-
geleiding vrijwel steeds op het team is ge-
richt. Uitzondering vormt de begeleiding van
curriculum B.

De begeleidingstactieken zijn voorname-
lijk het overdragen van informatie en het ad
hoe overleggen over knelpunten in de uitvoe-
ring. Intensieve begeleidingstactieken zoals
hulp in de klas of training van vaardigheden,
bleken vrijwel niet plaats te vinden. Om een
overzicht te krijgen van de samenhang tussen
het aantal malen dat een leerkracht is bege-
leid en de vooruitgang die een leerkracht tij-
dens het implementatieproces maakte, zijn
per curriculum correlaties berekend. De
vooruitgang in implementatie is bepaald
door per leerkracht het gemiddelde van de
implementatiescores van de eerste twee ob-
servaties te nemen en dit af te trekken van
het gemiddelde van de laatste twee observa-
ties.

Tabel 2 Implementatiegroei en begeleiding

curriculum

curriculum

curriculum

curriculum

overall

A

B

C

D

r= +0.01

r= +.39

r= -0.02

r= -0.44

r= -0.16

(14)

(14)

(15)

(15)

(58)

p = 0.48

p = 0.08

p = 0.46

p = 0.05

p = 0.10

Uit de tabel blijkt dat het aantal begelei-
dingsbezoeken geen positieve samenhang
heeft met vooruitgang in implementatie. De
negatieve samenhang bij curriculum D komt
omdat de begeleiding zich alleen richtte op
leerkrachten die problemen met de uitvoe-
ring van het programma hadden. Daar waar
meerdere bezoeken zijn afgelegd zijn er even-
wel geen duidelijke positieve verbanden tus-
sen begeleiding en groei in implementatie (zie
Tabel 2: curriculum A, B en C). Dit zou me-
de verband kunnen houden met extensieve
aard (voornamelijk gesprekken en informa-
tie-overdracht in teamverband) en de weinig
planmatige aanpak van de begeleiding.

Samenvatting

Bij intensieve begeleiding door middel van
training en directe feedback over het instruc-
tiegedrag blijken leerprestaties in de genoem-
de experimenten van Good en Grouws en in
die van Van Oudenhoven, positiever te zijn
dan de leerprestaties in de curriculumexperi-
menten van Appelhof en Harskamp. De be-
geleiders in deze laatste experimenten waren
voornamelijk gericht op het overdragen van
informatie en het (ad hoe) reageren op knel-
punten. Waarschijnlijk door het gebrek aan
training en feedback, bleef de vernieuwing
hier voornamelijk beperkt tot organisatori-
sche veranderingen in de klas. De leerpresta-
ties zijn niet terug te voeren op de implemen-
tatie van de curricula. Dit is in de twee eerder
genoemde experimenten wel het geval.

3 Onderwijsbegeleiding in van overheids-
wege geïnitieerde vernieuwingsprojecten

Zowel in Nederlandstalige - als in Engelstali-
ge literatuur wordt verslag gedaan van effec-
ten van door de nationale overheid geïni-
tieerde onderwijsvernieuwingen. Een aantal
onderzoeken in de Verenigde Staten heeft
zich beziggehouden met de vraag welke ver-
anderingsstrategieën en begeleidingstactie-
ken effectief zijn voor de implementatie van
door de school zélf gekozen vernieuwingen.
De bekendste studie op dit gebied is waar-
schijnlijk die van
Berman en McLaughlin
(1977). Deze onderzoekers hebben door mid-
del van survey-onderzoek onder 176 scholen
uitspraken van leerkrachten over hun gevor-
derd zijn met didactische vernieuwingen ver-
geleken met uitspraken over de schoolorga-
nisatie en over de begeleiding die de scholen
ontvingen.

Uit de analyse van gegevens bleek dat de
volgende tactieken samenhangen met imple-
mentatie van vernieuwingen:
a. training voorafgaande en tijdens de im-
plementatie in het praktisch uitvoeren
van het curriculum;


} 516 Pedagogische Studiën

-ocr page 524-

b. lessen bezoeken en onderdelen van het
curriculum mee helpen uitvoeren;

c. leerkrachten tijdens de implementatie an-
dere, meer vernieuwingservaren leer-
krachten in de les laten bezoeken;

d. leerkrachten betrekken bij werkoverleg
waarin de voortgang van een vernieu-
wingsproject wordt besproken en waarin
feedback aan elkaar wordt gegeven;

e. leerkrachten aanmoedigen en helpen om
aanpassingen in het curriculummateriaal
of de leerstof te maken zodat de beoogde
resultaten bij leerlingen worden bereikt.

De tactieken genoemd onder a, b, c, d en
e hebben tezamen een effect van ß = 0.15 op
de mate van implementatie en een effect van
ß = 0.28 op continuering van vernieuwin-
gen. De afzonderlijke bijdragen van de tac-
tieken zijn beperkt. Zo blijken de tactieken a
en b nog het effectiefst te zijn (regressie-
coëfficiënten (B) rond 0.10). Tactiek e die ge-
richt is op het maken van aanpassingen op
het curriculum is alleen van invloed op conti-
nuering van vernieuwingen en
niet op imple-
mentatie ervan.

Berman en McLaughlin (1977, p. 107) bie-
den in hun onderzoeksverslag een interessan-
te analyse van verschillen tussen de mate van
begeleiding versus de ervaren bruikbaarheid
van begeleiding. Uit de gegevens blijkt dat de
kwantiteit van training voorafgaande aan
implementatie enige positieve effecten heeft
op zowel implementatie als continuering.
Ditzelfde geldt voor de door leerkrachten er-
varen bruikbaarheid, c.q. kwaliteit, van
voorafgaande training. Over het algemeen
ontlopen de regressie-coëfficiënten met be-
trekking tot kwantiteit en kwaliteit van speci-
fieke begeleidingstactieken elkaar niet
veel. De gevonden effecten zijn beperkt en
duiden erop dat een combinatie van tactie-
ken van enige invloed kan zijn op curriculu-
minnovaties.

Andere onderzoekers die eveneens de rol
van begeleiding bij implementatie van door
de overheid geïnitieerde vernieuwingen zijn
nagegaan, bevestigen de conclusies van Ber-
man en McLaughlin (vgl. Emrick, Peterson
en Agarwala-Rogers 1978). In een recent
survey-onderzoek van het project 'Study of
Dissemination Efforts Supporting Schoolim-
provement' deden
Cox en Havelock (1982)
een deelstudie naar de invloed van 72 externe
begeleiders op implementatie van instructie-
en curriculumvernieuwingen. De veranderin-
gen werden vastgesteld met behulp van een
vragenlijst voor leerkrachten. De begeleiders
hadden tezamen 132 begeleidingssituaties
(scholen). De scholen varieerden in schoolty-
pe (lager- en voortgezet onderwijs) en in
grootte (18 tot 3092 leerlingen). In 36% van
de 132 begeleidingssituaties hadden de bege-
leiders bekendheid met de feitelijke situatie
in de scholen. In de andere 64% van de ge-
vallen werd dus geen begeleiding in de school
zelf gegeven. De begeleiding vond plaats in
bijeenkomsten waar meerdere scholen waren
uitgenodigd.

We kunnen constateren dat deze begelei-
dingsstrategie toch enigszins afwijkt van de
schoolnabije begeleiding in ons land. Een
aantal uitkomsten is evenwel interessant om-
dat ze vergelijkingsmateriaal bieden voor
Nederlands onderzoek naar grootschalige
onderwijsvernieuwingen zoals het active-
rings-, en zorgbreedtebeleid. De begeleiders
besteedden iets meer dan de helft van hun
tijd aan interacties met de scholen. De ande-
re helft van hun tijd werd besteed aan alge-
mene taken zoals administratie, reizen, voor-
bereiding etc.

De begeleidingstactieken konden op grond
van een factoranalyse in zeven categorieën
worden ingedeeld die goeddeels overeenko-
men met de a priori opgestelde categorieën
op grond van verschillende stadia van een
adoptie/implementatieproces.

1. Informatie- en bewustwordingsactivitei-
ten: voorlichting geven, scholen bezoe-
ken, informatiebijeenkomsten organise-
ren of scholen direct benaderen.

2. Voorbereiding van het bestuurlijk appa-
raat: toestemming en ondersteuning van
schoolbesturen krijgen en financiële on-
dersteuning verkrijgen.

3. Motivatie van leerkrachten: leerkrachten
overtuigen van het belang van de vernieu-
wing en het belang van inspanning voor
de vernieuwing.

4. Voorbereiding van de adoptie van de ver-
nieuwing: trainingen organiseren, trai-
ningen geven, leermaterialen verschaffen
en gedetailleerde besprekingen over de
uitvoering van vernieuwingen voeren.

5. Implementatie van de vernieuwing uit-
werken: implementatieschema's plannen,
directe hulp in de klas geven of follow-up
training geven en de nieuwe werkwijze.


Pedagogische Studiën 517

-ocr page 525-

zoals die in de klassen verloopt, bespre-
ken.

6. Evaluatie: data over de (leerling)effecten
van de vernieuwing verzamelen en
bespreken met de scholen.

7. Continuering en verspreiding: plannen
voor continuering maken en andere leer-
krachten/andere scholen bij de vernieu-
wing betrekken.

Als geheel hadden de begeleidingsfactoren
een klein positief effect (ß = 0.02) op organi-
satieveranderingen zoals door het school-
hoofd gesignaleerd. Slechts één van deze ze-
ven factoren had een directe positieve in-
vloed op verandering in de praktijk van indi-
viduele leerkrachten. Dit is de factor 'Imple-
mentatie Uitwerken'. Enkele andere begelei-
dingsfactoren beïnvloeden op indirecte wij-
ze, via de variabelen 'tijd die leerkracht aan
de vernieuwing besteed' en betrokkenheid
van leerkrachten bij vernieuwingen', de vari-
abele 'verandering in de klassepraktijk'. De
factor 'Implementatie Uitwerken' correleer-
de zeer hoog met de bekendheid die begelei-
ders hebben met de praktijk in de scholen.
De onderzoekers concluderen: 'Clearly the
more assistance given to teachers in working
through the processes of the practice in its lo-
cal context, the more impact external facili-
tators are likely to have'. Ook hier wordt het
belang van begeleiding in de school- en klas-
sepraktijk dus benadrukt.

We zullen ons nu kort bezig houden met
Nederlandse onderzoekingen naar de bege-
leiding in grootschalige vernieuwingsprojec-
ten.

Van Kessel, Mens en Smets (1981) doen
verslag van een survey-onderzoek naar de be-
geleiding in stimuleringsscholen. De popula-
tie bestond uit drie subpopulaties: project-,
pakket- en individuele stimuleringsscholen.
In totaal waren er 269 kleuterscholen en 325
lagere scholen in de steekproef. De
responspercentages lagen rond de 90%. Het
onderzoek is descriptief van aard. Uit gege-
vens blijkt dat 47% van de kleuterscholen en
46% van de lagere scholen vrij intensieve sa-
menwerking met een OBD heeft. Dit percen-
tage is respectievelijk 8% en 9% voor geen
enkele samenwerking met een OBD.

De onderzoekers zijn met behulp van een
betrouwbaar instrument nagegaan hoe vaak
bepaalde begeleidingsonderwerpen op het
gebied van 1. de opvang van probleemkinde-
ren, 2. ontwikkeling en vernieuwing van het
onderwijs en 3. de relatie school-ouders-
buurt op de scholen, voorkomen. De begelei-
dingsonderwerpen waren als volgt over kleu-
terscholen en lagere scholen verdeeld (zie Ta-
bel 3).

Tabel 3 Begeleidingsonderwerpen in stimulerings-
scholen

begeleding gekregen op:

Itleuterscholen

lagere scholen

geen der onderwerpen

12%

13%

onderwerp 1

20%

25%

onderwerp 1 en 2

18%

38%

onderwerp 1, 2 en 3

25%

16%

andere combinaties

25%

8%

n (=100%)

207

258

Ongeveer 12% van de scholen zegt geen be-
geleiding te ontvangen of te willen ontvan-
gen. Het grootste gedeelte van de overige
scholen zegt slechts incidenteel begeleiding te
ontvangen.

Uit het onderzoek blijkt dat de meeste
scholen begeleiding krijgen voor de 'opvang
van probleemkinderen', gevolgd door bege-
leidingsactiviteiten met betrekking tot 'ont-
wikkeling en vernieuwing' en 'relatie school-
ouders-buurt'. Opvallend is dat er weinig in-
tensieve begeleidingstactieken, zoals: trai-
ningscursussen, klassebezoeken en opbouw
van interne begeleiding van probleemleerlin-
gen, worden gebruikt. Eén van de onder-
zoeksbevindingen is dat naarmate meer bege-
leiding wordt gegeven ten aanzien van de op-
vang van probleemkinderen, de leerkrachten
zich meer geschoold en ervaren achten in
geïndividualiseerd onderwijs en in het kun-
nen benutten v^n de samenwerking met de
OBD.

Vragen over de satisfactie van leerkrach-
ten met betrekking tot de dienstverlening la-
ten zien dat zo'n 40% van de respondenten
niet bijzonder enthousiast is over de begelei-
ding; 60% is echter wel tevreden. De tevre-
denheid van de leerkrachten, zowel in de
kleuter- als de lagere scholen, blijkt in be-
langrijke mate samen te gaan met de hoeveel-
heid begeleiding die is ontvangen en met de
mate waarin leerkrachten volgens eigen zeg-
gen, voldoende ervaring hebben om gebruik
te maken van de geboden begeleiding.

De onderzoekers signaleren als belangrijk
knelpunt dat de nadruk op de opvang van
probleemkinderen overeenkomt met de


} 518 Pedagogische Studiën

-ocr page 526-

voorkeur die scholen voor begeleiding heb-
ben, maar indruist tegen de gedachte dat be-
geleiding structurele maatregelen dient op te
bouvi'en om tot preventie van leerachterstan-
den te komen. Dit laatste vraagt om begelei-
ding op het gebied van ontwikkeling en ver-
nieuwing van het onderwijs en om begelei-
ding ten aanzien van de relatie school-
ouders-buurt, aldus de onderzoekers.

Met de resultaten van een onlangs afgeslo-
ten survey-onderzoek naar de Interne Orga-
nisatie en Teamfunctioneren in 300 koppels
van kleuter- en lagere school blijken deze cij-
fers met betrekking tot intensiteit van bege-
leiding aardig te kloppen. Uit dit onderzoek
(Harskamp, e.a., 1983) bleek 10% van de
scholen geen contacten met een OBD te on-
derhouden, 34% had één maal per vijf we-
ken of minder vaak begeleidingsbezoek,
37% één keer in de drie ä vier weken en 19%
één keer in de twee weken of vaker. De scho-
len geven aan dat 36% van de begelei-
dingstijd aan leerlingenhulp wordt besteed
en 64% van de tijd aan systeembegeleiding.

Uit de onderzoeksresutaten blijkt verder
dat de frequentie van bezoeken van de
systeembegeleiding positief correleren met de
systematiek in besluitvorming in school-
teams (ß = .13), met de innovatie-attitude
van leerkrachten (ß = .23) en met de mate
waarin leerkrachten individualisering en dif-
ferentiatie toepassen (ß = .17). De gevonden
effecten zijn beperkt maar duiden er op dat
de frequentie van begeleiding positieve in-
vloed heeft op leerkrachtgedrag.

Uit dit onderzoek komt tevens naar voren
dat de invloed van de schoolleiding op de ge-
noemde effectvariabelen groter is dan die
van de systeembegeleiding. Opvallend is ook
dat begeleiding geen invloed heeft op de ma-
te waarin de schoolleiding het team stimu-
leert. De schoolleiding vervult kennelijk een
interne begeleidingsfunctie los van de activi-
teiten van de (systeem)begeleiding.

Het RION voert thans een survey-
onderzoek uit naar het feitelijk functioneren
van onderwijsbegeleiding (Van den Berg
e.a., 1984). De eerste resultaten uit dit pro-
ject geven aan dat 68% van de scholen in de
afgelopen twee jaar leerlingbegeleiding heeft
ontvangen; 68% van de scholen kreeg bege-
leiding bij verandering van lesinhouden en
werkwijzen en 72% van de scholen heeft be-
geleiding van de schoolorganisatie en het
teamfunctioneren gehad. De meest voorko-
mende werkwijze van de begeleiding is het
voeren van gesprekken. Scholen krijgen ge-
middeld ca. 9 keer per jaar bezoek van de be-
geleiding. Ongeveer 70% van de bezoeken
wordt besteed aan begeleiding van de school-
organisatie en begeleiding bij verandering
van lesinhouden en werkwijzen. Per school
wordt gemiddeld 1,5 leerling onderzocht
door de begeleiding. Dit onderwerp neemt
ongeveer een derde deel van de totale tijd van
de onderwijsbegeleiding in beslag. Nagegaan
zal worden in hoeverre, bij de groep scholen
die begeleiding ontvangt, de frequentie in
toepassing van bekende begeleidingstactie-
ken, samenhangt met variabelen als: 'imple-
mentatie van zorgbreedte in de school', 'ver-
wijzing naar buitengewoon onderwijs', 'zit-
tenblijversaantal', 'toepassingen van gediffe-
rentieerde werkvormen' en 'ontwikkelingen
in het teamfunctioneren' en in de 'school-
werkplanprodukten' van een school. Uit
vooronderzoek blijkt dat de correlaties tus-
sen begeleidingsactiviteiten en bovenge-
noemde schoolvariabelen over het algemeen
vrij laag zijn.

Samenvatting

Nederlandse scholen worden niet intensief
begeleid. Het merendeel van de scholenkop-
pels krijgt minder dan één keer per
(school)maand begeleidingsbezoek. De aard
van de begeleidingsactiviteiten verschilt
enigszins tussen stimuleringsscholen en het
totaal van Nederlandse scholenkoppels. Uit
onderzoek blijkt dat in stimuleringsscholen
meer aan leerlingenbegeleiding dan aan an-
dere soorten van begeleiding wordt gedaan.

Onderzoeken naar de interne organisatie
van scholenkoppels en het functioneren van
onderwijsbegeleiding wijzen uit dat over het
algemeen aan systeembegeleiding (c.q. bege-
leiding bij verandering van lesinhouden en
van de schoolorganisatie) de meeste tijd
wordt besteed. De leerlingbegeleiding neemt
een bescheiden plaats in.

Tevens blijkt uit de onderzoeken dat
systeembegeleiding met name invloed heeft
op de innovatie-attitude van leerkrachten en
de satisfactie van leerkrachten. De systeem-
begeleiding heeft via deze variabelen enige
invloed op veranderingen in het lesgeefge-


Pedagogische Studiën 519

-ocr page 527-

drag van leerkrachten.

Zowel Amerikaanse als Nederlandse on
derzoeken wijzen op het belang van een sti
mulerende schoolleiderschapsstijl voor on
derwijsvernieuwingen. Uit onderzoek blijk
dat een stimulerende leiderschapsstijl, naas
systeembegeleiding, van invloed is op ver
nieuwingen in een school. Vergeleken bij de
invloed van de leiderschapsstijl is de invloed
van systeembegeleiding beperkt.

4 Conclusies en Aanbevelingen

We zullen vanuit de bestudeerde literatuur
een viertal theoretische implicaties behande-
len dat betrekking heeft op 1. de kwantiteit
en kwaliteit van begeleiding, 2. directe of in-
directe invloed van begeleiding op didacti-
sche vernieuwingen, 3. interne begeleiding
versus externe begeleiding en 4. fasering van
de begeleiding.

1. Kwantiteit versus kwaliteit van begelei-
ding is een onderwerp dat vooral bij Eer-
man en McLaughlin aandacht heeft ge-
kregen. Zoals bij de bespreking van hun
onderzoek reeds bleek, hebben deze on-
derzoekers enige bedenking bij de opera-
tionalisering van het begrip 'begeleiding'
als de frequentie waarmee begelei-
dingstactieken worden toegepast. Men
zou wellicht beter kunnen vragen naar de
ervaren bruikbaarheid van begelei-
dingstactieken. We menen echter dat deze
laatste operationalisering de mate van te-
vredenheid van leerkrachten weergeeft.
Een dergelijke operationalisering is niet
geschikt voor het vaststellen van hetgeen
onderwijsbegeleiding feitelijk doet. Voor
het vaststellen van de betrouwbaarheid
van door scholen verstrekte, feitelijke ge-
gevens is het dienstig om deze te vergelij-
ken met gegevens van de begeleiding.

2. De directe of indirecte invloed van bege-
leiding op didactische vernieuwingen
hangt samen met de tactieken die begelei-
ding hanteert.

Resultaten uit verschillende curriculum
experimenten wijzen uit dat, onder speci-
fieke condities er een direct effect van be-
geleiding op uitvoering van vernieuwin-
gen verwacht mag worden. Dit sluit niet
uit, dat de gangbare begeleiding reeds een
beperkte, indirecte invloed, via de moti-
vatie van leerkrachten, op vernieuwingen
heeft. Een belangrijke taak van de bege-
leiding is het motiveren van leerkrachten
voor verbetering van hun onderwijs. Deze
motivatie van leerkrachten wordt nu veel-
al nagestreefd via informatie en gesprek.
Andere, meer intensieve begeleidingstac-
tieken, zoals klasseconsultatie en trainin-
gen zullen echter zowel invloed op moti-
vatie als op het feitelijk uitvoeren van di-
dactische vernieuwingen hebben. De indi-
recte beïnvloeding van didactische ver-
nieuwingen, zoals die nu plaatsvindt, is
dan ook niet efficiënt.

3. De vraag naar interne versus externe be-
geleiding doet zich zowel naar aanleiding
van het schoolorganisatie-onderzoek
(Harskamp, c.s.) voor als naar aanleiding
van de survey-onderzoeken van Berman
en McLaughlin en van Cox en Havelock.
Uit de analyses van alle drie de studies
blijkt dat begeleiding en schoolleiding los
van elkaar hun invloed op leerkrachten
doen gelden. De effectiviteit van de bege-
leiding kan aanzienlijk worden verbeterd
wanneer een taakafbakening tussen
schoolleiding en externe begeleiding
plaatsvindt. De begeleiding zal minder op
het teamfuntioneren en de schoolorgani-
satie gericht moeten zijn. Dat terrein is
vooral een zaak van de schoolleiding. De
begeleiding zal deskundigheid moeten
bieden in het realiseren van inhoudelijke
vernieuwingen in de school. Daartoe die-
nen van te voren de taken van de begelei-
ding, van de schoolleiding en de activitei-
ten van de leerkrachten in een draaiboek
vast te liggep. De begeleiding stelt samen
met het team vast welke effecten bij leer-
lingen op korte en middellange termijn
bereikt zullen worden. Na afloop van een
cursusjaar kan worden nagegaan of de ge-
wenste effecten zijn bereikt en met welke
knelpunten in het vervolg rekening moet
worden gehouden. Een planningsproce-
dure, zoals hierboven geschetst, ont-
breekt momenteel in de onderwijsbegelei-
ding.

4. Ten slotte levert de literatuur enige aan-
wijzingen met betrekking tot de fasering
van begeleidingsactiviteiten.

Uit een aantal onderzoeken komt naar
voren dat vaardigheidstraining van leer-
krachten en klasseconsultatie in de eerste


} 520 Pedagogische Studiën

-ocr page 528-

fase van implementatie van vernieuwin-
gen effectieve tactieken zijn. Het blijkt
dat duidelijk gespecificeerde vernieuwin-
gen, klasseconsultatie en feedback tijdens
de uitvoering van vernieuwingen postieve
invloed hebben op implementatie. Uit de
curriculumexperimenten komt naar voren
dat het benadrukken van leerlingeffecten
en de wijze waarop deze door de vernieu-
wingen kunnen worden verbeterd een po-
sitieve invloed hebben op implementatie
en op de motivatie van leerkrachten.
Follow-up door middel van klassebezoe-
ken en extra trainingen van onderdelen
die problemen opleveren zijn daarna
noodzakelijk.

De genoemde tactieken zijn arbeidsinten-
sief en vragen veel van de vakdidactische be-
kwaamheid van begeleiders. Onderzoek in de
vorm van veldexperimenten, zou moeten na-
gaan welke combinatie van tactieken (bij-
voorbeeld workshops gecombineerd met
klasseconsultaties) haalbaar en doelmatig
zijn voor het implementeren van inhoudelij-
ke vernieuwingen in scholen.

Literatuur

Advies Raad voor het Basisonderwijs, Nieuw Con-
creet en Zichtbaar.
Advies over innovatie in het
basisonderwijs na 1985. Zeist: 1985.

Appelhof, P. N., Begeleide Onderwijsvernieuwing
Zwijsen, Tilburg: 1979.

Berg, G. van den e.a., Tussenverslag van het pro-
ject Functioneren van onderwijsbegeleiding.
RI-
ON, Haren: 1984.

Berg, R. van den en R. Vandenberghe, Onderwijs-
innovatie in Verschuivend Perspectief.
Zwijsen,
Tilburg: 1981.

Berman, P. en M. W. McLaughlin, Federal Pro-
grams Supporting Educational Change,
Vol
VII, Rand Santa Monica, April, 1977.

Cox, P. L. en R. G. Havelock, External Facilita-
tors and their Role in the Improvement ofPrac-
tice.
The Network Inc., Landover, Mass.:
March, 1982.

Emrick, J. A., S. M. Petersen e.a., A synthesis of
findings acrossfive recent studies in educational
dissemenation and change.
Far West Laborato-
ry, San Francisco: 1978.

Gage, N. L. en R. Giaconia, Teaching Practices
and Student Achievement:
Causal Connections,
New York University Education, Quanterly, 12,
1981.

Good, T. en A. Grouws, The Missouri Mathema-
tics Effectiveness Project: An Experimental
Study in Fourth Grade Classrooms.
Journal of
Educational Psychoiogy,
1979, 71, p. 355-362.

Harskamp. E. en R. Hofman, Eindrapport Evalu-
atie van Leermethoden in het Basisonderwijs,
Deel A en Deel B. RION, Haren: 1979.

Harskamp, E., Y. J. Pijl en J. Prins, Werken aan
de Nieuwe Basisschool,
onderzoek naar deter-
minanten en vernieuwingseffecten van de basis-
schoolorganisatie. RION, Haren: 1983.

Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterven-
ties in het kader van strategieën voor onderwijs-
innovatie.
K.U. Leuven: 1979.

Kessel, N. van, A. Mens en P. Smets, Stimule-
ringsschoien Nader Bekeken,
ITS, Nijmegen:
1981.

Naumann-Etienne, M., Bringing About Open
Education:
Strategies for Innovation and Im-
plementation. University Microfilms Intern.,
(1974) 1982.

Oudenhoven, J. P. van, Onderwijsongelijkheid en
evaluatieve feedback.
Van Walraven, Apel-
doorn: 1983

Curriculum vitae

E. Harskamp behaalde in 1971 zijn diploma als
volledig bevoegd onderwijzer. Hij studeerde, na
enkele jaren praktisch werkzaam te zijn geweest,
onderwijskunde aan de Universiteit van Gronin-
gen. Vanaf 1980 is hij bij het RION werkzaam op
het gebied van curriculumevaluatie en schoolorga-
nisatie. Momenteel is hij coördinator van de the-
magroep 'Programma Evaluatie' van het RION.
Binnen deze themagroep wordt o.a. onderzoek ge-
daan naar de invloed van begeleiding op imple-
mentatie van een curriculum.

Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen.

Manuscript aanvaard 25-9- '85


Pedagogische Studiën 521

-ocr page 529-

Summary

Harskamp, E. 'The effect of external facilitator assistance on innovation in Dutch primary schools'. Peda-
gogische Studiën,
1985, 62, 513-522.

External facilitator assistance in curriculumexperiraents proves to be effective if certain conditions are met.

There are two important conditions for effective assistance: 1. readily applicable curriculummaterials;
2. training of teaching skills and feedback to teachers in their classrooms. These categories of assistance
are rarely used in assisting innovationprojects of primary schools and in regulär assistance of schools and
teachers. The tactics most facilitators use are of an extensive nature (e.g. meetings with schoolteams and
holding conferences).

This kind of assistance has some impact on the innovation-attitude of teachers. It is however hardly ef-
fective in changing teaching behaviour.

Discussion about the effectiveness of the everyday assistance of Dutch primary schools is necessary.

522 Pedagogische Studiën

-ocr page 530-

De relatie leerlingen- en systeembegeleiding in het
basisonderwijs

P. N. APPELHOF
School Advies Centrum
Utrecht

Samenvatting

In de onderwijsbegeleidingsdienst zijn de
leerlingen- en systeembegeleiding in één insti-
tuut bijeengebracht. Deze samenvoeging
heeft op institutioneel niveau geleid tot orga-
nisatorische verbanden. Op schoolniveau
laat de afstemming van leerlingen- en
systeembegeleiding nog veel te wensen over.

De opvang van leerlingen met leer- en op-
voedingsmoeilijkheden is verre van ideaal.
Er worden veel meer leerlingen dan wenselijk
verwezen naar het speciaal onderwijs. Een
belangrijke oorzaak daarvan is dat lange tijd
in het vernieuwingsbeleid de zorg voor de
leerlingen niet centraal is gesteld. Het huidi-
ge zorgverbredingsbeleid heeft die intentie
wèl. Het is gericht op de realisering van dia-
gnostiserend en differentiërend onderwijs.

Zowel de leerlingen- als de systeembegelei-
ding kunnen in samenhang - ieder vanuit
hun eigen taakstelling - dit streven on-
dersteunen. Het is echter de vraag of de zorg-
verbreding van de basisschool en een functi-
onele geïntegreerde begeleiding de exhorbi-
tante groei van het speciaal onderwijs tot
staan kunnen brengen.

1 Inleiding

Een bijzonder kenmerk van een onderwijsbe-
geleidingsdienst (OBD) is dat in deze instel-
ling twee vormen van ondersteuning van het
onderwijs zijn ondergebracht: de systeembe-
geleiding en de leerlingenbegeleiding.

In art. 19, onder a., van de Wet op de On-
derwijsverzorging (voorstel) (Ministerie van
O. & W., 1984) worden de taken van deze
twee vormen van begeleiding omschreven.
De eerste taak betreft de ondersteuning bij
de ontwikkeling en vernieuwing van het on-
derwijs en de tweede de ondersteuning bij de
zorg voor de leerlingen in de school.

Met deze wettelijke vastlegging is voorlo-
pig de institutionele samenvoeging van deze
twee begeleidingstaken wel veilig gesteld,
maar is het uiteindelijke doel - een geïnte-
greerde begeleiding van het onderwijs - nog
niet gerealiseerd. Een geïntegreerde onder-
wijsbegeleiding houdt ideaal gesproken in
dat de OBD een ondersteuning aan scholen
verleent, waarbij de zorg voor de individuele
leerlingen samengaat met het verbeteren van
het onderwijs, of waarbij vernieuwingsacti-
viteiten de optimale ontwikkeling van iedere
leerling in de school bevorderen.

Het ideaal van de geïntegreerde onderwijs-
begeleiding is niet los te zien van de in de Wet
op het Basisonderwijs, in art. 9, geformu-
leerde taak van de basisschool, namelijk: het
bevorderen dat de leerlingen een ononder-
broken ontwikkelingsproces kunnen doorlo-
pen, maar tegelijkertijd dat ze een aantal ba-
sisvaardigheden kunnen verwerven (Ministe-
rie van O. & W., 1981). De wet heeft een af-
stemming op het oog van de individuele, op-
timale ontwikkeling van kinderen en de over-
dracht van een basisprogramma. Deze twee
taken van de basisschool vereisen zowel zorg
voor leerlingen als ontwikkeling en vernieu-
wing van het onderwijs. De onderwijsbege-
leidingsdiensten hebben de opdracht om de
scholen bij de realisering van beide taken te
ondersteunen.

In dit artikel wordt de geïntegreerde begelei-
ding door OBD's beschreven, zowel organi-
satorisch als inhoudelijk. De huidige ontwik-
keling van de geïntegreerde begeleiding
wordt getoetst aan het vernieuwingsbeleid
van de overheid, in het bijzonder het zorg-
verbredingsbeleid. In dit beleid wordt er im-
mers naar gestreefd met de vernieuwing en
verbetering van het onderwijs te bereiken,
dat er een intensieve zorg voor leerlingen
wordt uitgeoefend, in het bijzonder voor
leerlingen met speciale pedagogisch-didacti-
sche behoeften. Met de vergroting van de


Pedagogische Studiën 1985 (62) 523-522 Pedagogische Studiën 513

-ocr page 531-

zorgbreedte van het basisonderwijs hoopt de
overheid eveneens te bereiken dat de uitzon-
derlijke groei van het speciaal onderwijs
wordt teruggedrongen.

2 De ontwikkeling van leerlingen- en
systeembegeleiding

2.1 Multi-disciplinaire samenwerking bin-
nen de schoolverzorging
De onderwijsbegeleidingsdiensten vinden
hun oorsprong in het schoolverzorgings-
werk, dat aanvankelijk uitsluitend werd ver-
richt door schoolartsen, en later mede door
schoolpsychologen en schoolmaatschappe-
lijk werkers (Ministerie van O. & W., 1975).
Na de invoering van de leerplichtwet in 1901
werd de schoolmedische zorg als noodzake-
lijk gezien. Aanvankelijk was dit werk ge-
richt op besmettelijke ziekten, houdingsaf-
wijkingen en gehoor- en gezichtsscherpte.
Later ontwikkelde zich het systematische,
periodiek lichamelijk onderzoek zoals dat
heden nog steeds wordt uitgevoerd.

Het schoolpsychologische werk is pas na
1950 echt van de grond gekomen. Aanvanke-
lijk verrichtte de schoolpsycholoog individu-
eel psychologisch onderzoek. Later werd ook
schoolvorderingen- en schoolkeuze onder-
zoek tot de taak van de schoolpsycholoog ge-
rekend. Deze taak kreeg een steeds grotere
betekenis en leidde op sommige plaatsen tot
een min of meer systematische begeleiding
van onderwijsleerprocessen (Ministerie van
O. & W., 1968, p. 12).

Het schoolmaatschappelijk werk heeft
zich in Nederland op vrij beperkte wijze ont-
wikkeld. De taak van de schoolmaatschappe-
lijk werker werd gezien in het verlengde van
die van de schoolarts of de schoolpsycho-
loog, namelijk het bieden van hulp bij de so-
ciale aspecten van leer- en gedragsmoeilijk-
heden van leerlingen, zowel aan school als
aan ouders (o.e., p. 17)

De schoolpedagoog had in de jaren zestig
in het schoolverzorgingswerk nog geen dui-
delijke inbreng. Vooral het onderwijs pleitte
voor schoolpedagogen die relaties zouden
kunnen leggen tussen specialistische hulp en
het onderwijs (o.e. p. 15).

De eerste aanzetten tot multidisciplinaire
samenwerking binnen het schoolverzorgings-
werk stammen uit de vijftiger jaren, maar
pas in de zestiger jaren ontwikkelde deze sa-
menwerking zich in een versneld tempo. De
muhidisciplinaire samenwerking kwam
voort uit een behoefte aan taakafbakening
van de zich ontwikkelende disciplines, de
noodzaak tot een snelle en gecoördineerde
signalering, advisering en hulpverlening in
het belang van school en ouders, èn het in-
zicht dat een dienstverlening waarbij meerde-
re disciplines betrokken zijn, gebaat is bij
overleg (o.e., p. 38). Organisatorisch werd
de schoolverzorgingsdienst gezien als de
beste manier om de multidisciplinaire samen-
werking te bevorderen, maar ook samenwer-
king in teamverband vanuit afzonderlijke in-
stituten achtte men mogelijk. In de praktijk
bleven de schoolartsen over het algemeen
buiten de schoolverzorgingsdiensten.

De taak van het schoolverzorgingswerk
was niet enkel curatieve hulp te bieden aan
leerlingen met leer-, gedrags- of opvoe-
dingsmoeilijkheden, maar ook preventief
onderzoek te verrichten ter bevordering van
de schoolloopbaan van alle leerlingen. In het
bijzonder werd de aandacht gericht op de
breukvlakken ko/lo en lo/vo door school-
rijpheidsonderzoek en schoolkeuzeadvise-
ring (o.e., p. 25). Uit deze preventieve zorg
blijkt ook een beginnende aandacht van de
schoolverzorging voor systeemkenmerken
van de school.

Het schoolverzorgingswerk begon aan het
eind van de zestiger jaren haar vaste contou-
ren te krijgen. Dit blijkt uit omvattende pu-
blikaties en nota's, zoals de dissertatie van
Wilmink (1967), de nota 'Taak en structuur
van het schoolverzorgingswerk' (Ministerie
van O. & W., 1968) en de notitie 'Discussie-
bijdragen over de structuur van het schoolver-
zorgingswerk' (Interdepartementale Stuur-
groep Schoolverzorgingswerk, 1969).

2.2 Van schoolverzorgingswerk naar on-
derwijsbegeleiding

In de tweede helft van de jaren-zestig gaven
de onderwijsvernieuwingsactiviteiten van
schoolpsychologen een nieuwe dimensie aan
het schoolverzorgingswerk. In de praktijk
ontwikkelde de onderwijsvernieuwing en
daarmee de systeembegeleiding, zich vanuit
de leerlingenbegeleiding. Vooral de soci-
aal/maatschappelijk geëngageerde school-
psychologen initieerden die ontwikkeling.
Zij toonden aan, in navolging van buiten-


} 524 Pedagogische Studiën

-ocr page 532-

landse onderzoekingen, dat de problemen
van grote groepen individuele leerlingen een
maatschappelijke achtergrond hadden, maar
ook samenhingen met de eenzijdige afstem-
ming van het onderwijs op de 'middle-class'
cultuur.

In het boek 'Opvoeding tot Schoolweer-
baarheid' van Rupp (1967) zien we deze wen-
ding in de benadering van leerlingen met
schoolproblemen beschreven. Aanvankelijk
deed Rupp onderzoek naar de ontwikke-
lingstekorten die debet zijn aan schoolrijp-
heid, maar daarbij kwam hij al spoedig tot
de vaststelling dat het overgrote deel van de
schoolonrijpe kinderen uit de gezinnen van
ongeschoolde arbeiders kwam.

Dit boek stond niet op zichzelf. In die peri-
ode verschenen ook de studies van Van Heek
(1968) en van Van Calcar (1969), waarin de
achterstandssituaties van de kinderen van
ongeschoolde arbeiders empirisch werden
aangetoond. Deze studies verschenen in een
tijdsperiode waarin vanuit de maatschappij
en het onderwijs steeds meer kritiek werd
geuit op de systematische achterstelUng van
kansarme groepen. Er werd aangedrongen
op structurele vernieuwing van het onder-
wijs.

De eerste OBD's, die juist tóen hun activi-
teiten begonnen en een pioniersfunctie ver-
vulden bij de inrichting van het onderwijsbe-
geleidingswerk, gingen zich veel meer dan
was voorzien richten op de vernieuwing van
het onderwijs. De eerste vernieuwingsactivi-
teiten van de OBD's hadden een compense-
rend, remediërend karakter. Op basis van
screeningsonderzoek werden bedreigde groe-
pen van leerlingen gesignaleerd die in aan-
merking kwamen voor dergelijke program-
ma's. Deze klassikale onderzoeken dienden
tevens tot vroegtijdige signalering van pro-
bleemleerlingen. De eerste pogingen tot
systeembegeleiding waren gericht op effectie-
ve hulp aan leerlingen.

De kritiek op de compensatieprogram-
ma's, die een systeembevestigend karakter
zouden hebben, leidde echter al snel tot po-
gingen om onderwijsleersituaties structureel
te vernieuwen (Mens en Van Calcar, 1981).
Daartoe werden onderwijsleerpakketten voor
gedifferentieerd onderwijs ontwikkeld. In
deze praktijkontwikkehng kreeg de systeem-
begeleiding steeds meer eigen handen en voe-
ten (Appelhof, 1979).

Officieel werd het onderwijsvernieuwings-
werk echter gezien als de taak van de lande-
lijke pedagogische centra en eventueel plaat-
selijke pedagogische centra, zoals in 's Gra-
venhage en Enschede. Schoolverzorgings-
werk en onderwijsvernieuwingswerk werden
weliswaar beschouwd als complementaire
vormen van onderwijsbegeleiding, maar tot
1969 ziet men in officiële stukken de taak
van de schoolverzorgingsdienst beperkt tot
de leerlingenbegeleiding (Interdepartementa-
le Stuurgroep Schoolverzorgingswerk, 1969).
Het jaar daaropvolgend corrigeerde deze
stuurgroep dit standpunt in de notitie
'Schoolverzorgingswerk en Onderwijsbege-
leiding' (id., 1970). Er wordt aandacht ge-
schonken aan de ontwikkeling van de
systeembegeleiding die zich in de praktijk
reeds enkele jaren had ontwikkeld.

In de discussienota 'Schoolbegeleiding'
(1975) geeft de overheid de systeembegelei-
ding bij OBD's voor het éérst een duidelijke
plaats naast de leerlingenbegeleiding. Dat
blijkt uit twee expliciet genoemde systeembe-
geleidingstaken:

- de onderwijskundige ondersteuning van
de school bij de vormgeving van het on-
derwijsleerproces, in het bijzonder de ont-
wikkeling en vernieuwing daarvan;

- de agogische ondersteuning (....) ten be-
hoeve van een optimale relatie tussen
school en sociale omgeving.

2.3 Leerlingenbegeleiding en vernieuwing
van onderwijsleersituaties
In de praktijk van de onderwijsbegeleiding
werd geprobeerd de leerlingen- en systeembe-
geleiding te verbinden. Zo werden er didac-
tisch-diagnostische instrumenten ontwikkeld
ten dienste van de systeembegeleiding, die
ook hun betekenis hadden voor de diag-
nostiek van probleemleerlingen. De leesvoor-
waardentoets en het leesvoorwaardenpro-
gramma van Sixma (1973) kregen een ruime
verspreiding (Keuken, Van Vilsteren en
Zwarts, 1983).

Verschillende didactische toetsen werden
opgenomen in het onderzoeksinstrumentari-
um van de leerlingenbegeleider, waarmee de
aandacht voor de leerprocessen tot uiting
kwam (Van Dam, 1980). Er kwamen ook
nieuwe onderwijsleerpakketten met niveau-
of criteriumtoetsen waarmee pogingen wer-
den ondernomen het leesonderwijs te ver-


Pedagogische Studiën 525

-ocr page 533-

nieuwen. Voorbeelden zijn 'Veilig leren le-
zen' (Caesar, 1980) en het A.V.I. -pakket
(Van den Berg, 1977).

Er werd in die periode hier en daar gepro-
beerd verbindingen te leggen tussen
curriculum-innovatie en taakgerichte of han-
delingsgerichte diagnostiek (Appelhof,
1982). Hieronder wordt verstaan 'het verza-
melen van informatie die het mogelijk maakt
beslissingen te nemen over de aard van de
onderwijsleersituatie die voor kinderen met
specifieke pedagogisch-didactische behoef-
ten gecreëerd dient te worden.' (Van der
Leij, 1985, p. 44). In dergelijke diagnostiek
wordt geprobeerd 'het actuele handelingsre-
pertoire' van leerlingen te achterhalen en
welke mogelijkheden er zijn ter verandering
(Rispens, 1982, p. 58). Een theoretische fun-
dering van deze diagnostiek treffen we aan
bij Rispens (1979, 1982) en Bus en Meijer
(1982).

2.4 Verwijdering tussen leerlingen- en
systeembegeleiding

Na 1975 verlegde de systeembegeleiding haar
werkveld van het micro- naar het mesoni-
veau van het onderwijs. Dit gebeurde onder
invloed van de vernieuwingsvoorstellen van
de Innovatie Commissie Basisschool en de
daaruit voortvloeiende activeringsprogram-
ma's en ontwikkelings- en stimuleringspro-
jecten.

De systeembegeleiding kreeg een procesge-
richt en agogisch karakter, ging uit van
organisatie-ontwikkelingsprincipes en had
primair als doel in schooheams een verande-
ringsproces op gang te brengen ter voorberei-
ding van de basisschool (ICB, 1978). De acti-
vering van de schoolteams was zeer zeker
noodzakelijk om hen te mobiliseren voor de
voorbereiding van de basisschool. Deze ont-
wikkeling in de systeembegeleiding had ech-
ter het nadelige gevolg dat de relatie tussen
de leerlingen- en systeembegeleiding in de
praktijk moeilijker bleek te overbruggen. De
leerlingenbegeleider bleef vanzelfsprekend
gericht op de leerlingen en het klasseniveau,
terwijl de systeembegeleider met schoolteams
werkte, geen klassen meer bezocht en daar-
door ook steeds minder kennis had van de
onderwijsleerprocessen (Appelhof, 1985).

Na 15 jaar ontwikkeling van de onderwijs-
begeleiding is de relatie tussen leerlingen- en
systeembegeleiding problematisch geworden.

Bij een enquête van het 'Werkverband van
Plaatselijke en Regionale Onderwijsbegelei-
dingsdiensten' gaven de diensten aan déze
problematiek de hoogste prioriteit voor het
verrichten van onderzoek (WPRO, 1982").
Dat is niet verwonderlijk, omdat de onder-
wijsbegeleidingsdienst in haar huidige ge-
daante haar bestaansrecht ontleent aan het
realiseren van een geïntegreerde onderwijs-
begeleiding.

3 Leerlingen- en systeembegeleiding in cij-
fers

Alvorens de problematiek rond de integratie
van leerlingen- en systeembegeleiding verder
te belichten in relatie tot het huidige zorgver-
bredingsbeleid, geven we eerst een cijferma-
tig overzicht van de organisatie van de
leerlingen- en systeembegeleiding bij onder-
wijsbegeleidingsdiensten. Wij maken daarbij
gebruik van een enquête uit 1982 (WPRO,
1982''), omdat nieuwe cijfers - alhoewel
reeds verzameld - nog niet beschikbaar zijn.

Uit de verzamelde gegevens blijkt dat er
647 systeembegeleiders, 495 individuele be-
geleiders en 448 schoolbegeleiders zijn. Het
is mogelijk dat de schoolbegeleiders beide
functies verzorgen, maar zeker is dat niet. In
ieder geval heeft de systeembegeleiding ken-
nelijk de overhand. Dit blijkt ook uit de tijd
die aan de beide begeleidingsvormen wordt
besteed (zie Tabel 1).

Tabel 1 Verdeling van OBD's o.g.v. hel percenta-
ge tijd besteed aan systeem- resp. leerlin-
genbegeleiding (n = 56).

% tijd

begeleidingsvorm

systeembegel.

leerlingenbegel.

1-40

9

19

41-80

Al

37

Organisatorisch is de relatie tussen leerlin-
gen- en systeembegeleiding bij OBD's ver-
schillend geregeld. De meeste OBD's trach-
ten combinaties in de organisatie te vormen,
met zowel leerlingen- als systeembegelei-
dingstaken. Bij 33 van de 58 OBD's komen
de begeleidingsactiviteiten in grote mate
geïntegreerd voor en bij 25 OBD's is er enige
mate van integratie.


} 526 Pedagogische Studiën

-ocr page 534-

Ter Woerd (1982, p. 41) onderscheidt 5 or-
ganisatievormen, waarin de leerlingen- en
systeembegeleiding zijn bijeengebracht:

- individueel werkende algemene begelei-
ders die de leerlingen- en systeembegelei-
ding verzorgen;

- koppels van leerlingen- en systeembegelei-
ders;

- begeleidingsteams met algemene begelei-
ders, die zowel systeem- als leerlingenbe-
geleiding verzorgen;

- begeleidingsteams met aparte medewer-
kers voor leerlingen- en systeembegelei-
ding;

- sectie/projectgroep organisatie, waarbij
projectgroepen scholen begeleiden bij een
bepaald onderwerp en een aantal project-
groepen - onderscheiden naar gebieden
van schoolbegeleiding - secties vormen.

Er zijn ook OBD's waar aparte afdelingen
zijn voor de leerlingen- en systeembegelei-
ding. Dat wil echter niet zeggen dat er op
schoolniveau geen geïntegreerde begeleiding
voorkomt. Evenmin zijn de verschillende or-
ganisatievormen waarin men leerlingen- en
systeembegeleiders bijeenbrengt een garantie
voor de gewenste geïntegreerde begeleiding
op het schoolniveau.

Zowel Meijer (1984% p. 28) als Versant-
voort (1985, p. 79) menen dat de relatie
leerlingen- en systeembegeleiding door
OBD's vooral als een organisatorisch pro-
bleem wordt behandeld. Versan tvoort
schrijft dit toe aan het ontbreken van een in-
houdelijke onderbouwing. In feite is de mate
waarin op het schoolniveau een integratie
van leerlingen- en systeembegeleiding wordt
gerealiseerd belangrijker dan hoe op OBD-
niveau de leerlingen- en systeembegelei-
dingstaken zijn georganiseerd.

4 Teleurstellende ontwikkeling van de leer-
lingenbegeleiding

De taak van de leerlingenbegeleiding is door
middel van onderzoek informatie te verza-
melen over leerlingen, waarbij leer- of ge-
dragsproblemen kunnen optreden of al aan-
wezig zijn om de leerkracht te adviseren en te
begeleiden bij de verdere aanpak van een
leerling. Kenmerkend voor deze wijze van
leerlingenbegeleiding is dat niet alleen de
leerling, maar ook de onderwijsleersituatie
wordt onderzocht om te kunnen inschatten
welke veranderingen in die situatie door de
leerkracht kunnen worden aangebracht. De
leerlingenbegeleider dient ook op de hoogte
te zijn van onderwijsleermaterialen, pro-
gramma's of methoden en werkvormen die
gebruikt kunnen worden. Op basis van de di-
agnostische gegevens betreffende de leerling
en de onderwijsleersituatie èn kennis van on-
derwijsmaterialen kan een handelingsplan
worden opgesteld.

Is er in de praktijk sprake van een dergelijke
wijze van werken? Uit onderzoek van Bus en
Meijer (1982) blijkt dat de leerlingenbegelei-
ders weinig aandacht hebben voor het onder-
wijs in de klas. Ze onderzoeken het kind,
echter nauwelijks het onderwijs in de klas.
Ze blijken ook weinig kennis te hebben van
gebruikte methoden. Uit een recenter onder-
zoek van Van den Berg, Harskamp en Prins
(1984) blijkt, volgens hun voorlopige ver-
slag, dat individuele begeleiders de vertrouw-
de onderzoeksactiviteiten verrichten en het
gebruikelijke overleg voeren. Activiteiten als
het bespreken van het gebruik van extra ma-
terialen in de klas en hulp bij de planning van
remediële hulp aan individuele leerlingen of
het organiseren van cursussen daarvoor,
komt veel minder voor.

Westerop (1984) noemt nog enkele andere
factoren die de bevordering van geïntegreer-
de begeleiding belemmeren, zoals de ge-
vestigde werkwijze van de leerlingenbegelei-
ders, hun kindgerichtheid en het gebrek aan
instrumentarium om onderwijsleersituaties
te diagnostiseren, het verschil in visie binnen
OBD's tussen leerhngen- en systeembegelei-
ders over leerlingenhulp en onderwijsver-
nieuwing.

De mogelijkheden van de leerlingenbege-
leider tot handelingsgericht en diagnostisch
handelen hangen ook af van de systemati-
sche aandacht die de school zèlf opbrengt
voor de leerhngen. Meijer (1982) heeft vast-
gesteld dat door weinig leerkrachten in klas-
sen systematisch wordt geobserveerd (20%),
een derde van de scholen geen gegevens bij-
houdt met betrekking tot lees/taal- of reken-
niveau's, en op de helft van de scholen in de
loop van het schooljaar geen didactisch on-
derzoek wordt afgenomen. Meijer meent dat
te weinig deskundigheid en vaardigheid op
deze terreinen de belangrijkste oorzaken zijn


Pedagogische Studiën 527

-ocr page 535-

van tekorten bij de signalering en opvang
van probleemleerlingen.

5 De zorgverbreding in het basisonderwijs

De vernieuwingsprogramma's van de afgelo-
pen jaren zijn weinig gericht geweest op de
verbetering van het onderwijzend handelen
van de leerkrachten en de leerproblemen van
leerlingen. De ARBO-nota's 'Het moet ons
een zorg zijn' en 'Nieuw, concreet en zicht-
baar' (ARBO, 1984% 1984") hebben op be-
leidsniveau de aandacht voor vernieuwing op
het microniveau, de onderwijsleersituatie,
weer terug gebracht. Het zal echter op z'n
minst een aantal jaren duren voordat de
nieuwe beleidsintenties hun weerslag hebben
op de vernieuwingsactiviteiten in het veld.

Wij zullen hier nagaan welke mogelijkhe-
den het zorgverbredingsbeleid biedt voor de
zorg aan individuele leerlingen. De ARBO
omschrijft zorgverbreding als 'de uitbreiding
en versterking van maatregelen en activitei-
ten, vooral op school- en groepsniveau, ten
behoeve van een zo intensief mogelijke zorg
voor leerlingen, in het bijzonder voor hen die
specifieke pedagogisch-didactische behoef-
ten tonen, opdat zij in een zekere hoeveel-
heid tijd door de school te bepalen doelen en
tussendoelen bereiken.' (ARBO, 1984', p.
21).

De ARBO tekent in haar advies de contou-
ren van het onderwijs ßp een basisschool,
waar de zorgverbreding al is gerealiseerd.
Het onderwijs is er gekenmerkt door de af-
stemming van het instructiegedrag van de
leerkracht op het leerproces van de leerling
en op de problemen die zich daarbij kunnen
voordoen. In het bijzonder de individueel ge-
richte zorg wordt gerealiseerd door diagnos-
tiserend onderwijs, waarbij de leerkracht re-
gelmatig de mogelijkheden en behoeften van
individuele leerlingen vaststelt met het oog
op de onderwijsdoelen die bereikt dienen te
worden.

Diagnostiserend onderwijs veronderstelt
volgens de ARBO interne differentiatie van
het onderwijs. De belangrijkste voorwaarden
voor diagnostiserend èn differentiërend on-
derwijs zijn:

- een frequente, systematische voortgangs-
controle die weinig tijd kost en op basis

waarvan beslissingen genomen kunnen

worden over de aansluitende onderwijspe-
riode;

- de aanwezigheid van toetsen, methoden en
onderwijsleerpakketten die diagnostise-
rend, differentiërend onderwijs vergemak-
kelijken en het samenwerken of zelfstan-
dig werken van leerlingen bevorderen.
Deze kenschetsing van onderwijs waar
zorgverbreding is gerealiseerd, heeft vooral
betrekking op het microniveau. De realise-
ring en handhaving van dergelijk geavan-
ceerd onderwijs veronderstelt echter ook een
aantal organisatorische voorwaarden op het
mesoniveau van de school, zowel voor de
leerlingenbegeleiding als voor de interne dif-
ferentiatie.

Wat betreft de leerlingenbegeleiding in de
school stelt de ARBO een organisatie van in-
terne begeleiding voor, waarbij op mesoni-
veau een procedure wordt bewaakt, die ten
doel heeft de pedagogisch-dictactische be-
hoeften van leerlingen in een vroegtijdig sta-
dium te signaleren, te diagnostiseren, te
bespreken en daarbij tot een plan te komen
voor de aanpak van de leerlingen in de klas
en in de school. Dit systeem van interne be-
geleiding in de school is niet enkel van belang
voor de leerlingen, maar ook voor de leer-
krachten, omdat het teamoverleg en de
procedure-afspraken het probleem van de in-
dividuele leerkracht met een leerling tot een
verantwoordelijkheid van het team maakt.

Naast de organisatie van de leerlingenbe-
geleiding vraagt diagnostiserend en differen-
tiërend onderwijs om een onderwijskundige
planning van een voortdurende ontwikkeling
van het onderwijs. Het realiseren van zorg-
verbreding in de basisshool houdt namelijk
een ingrijpende vernieuwing van het onder-
wijs in, zowel op micro- als mesoniveau, op
onderwijskundig- en organisatorisch gebied.

Nu zijn we de afgelopen jaren wel gewend
geraakt aan complexe vernieuwingsvoorstel-
len, waarbij het ontbrak aan concrete vorm-
geving. De ARBO wil de complexiteit en
vaagheid van vernieuwingen bestrijden door
zeer doelgerichte en afgebakende vernieu-
wingen op deelgebieden voor te stellen. Zij
spreekt over een 'speerpuntenbeleid', waarin
de afzonderlijke elementaire culturele vaar-
digheden successievelijk doelwit van de
speerpunten zullen worden.

De ARBO-adviezen zijn door Van der Leij
e.a. (1985) nader uitgewerkt. Ook zij pleiten


} 528 Pedagogische Studiën

-ocr page 536-

voor een geconcentreerde aanpak, waarbij
de verwerving van de elementaire culturele
vaardigheden prioriteit heeft en waarbij de
belangrijkste taak van de leerkracht is te sig-
naleren, te diagnostiseren en planmatig te
handelen bij de vormgeving van het onder-
wijsleerproces.

Het zorgverbredingsbeleid streeft in feite
twee doelen na: de verbetering van de zorg
voor leerlingen, in het bijzonder probleem-
leerlingen, en de verbetering van de kwaliteit
van het onderwijs, in het bijzonder met be-
trekking tot de verwerving van basisvaardig-
heden. Voor de onderwijsbegeleiding heeft
dit als implicatie dat er opnieuw impulsen
worden gegeven voor de vormgeving van de
leerlingenbegeleiding, de systeembegeleiding
en de afstemming tussen beide (zie par. 7).

6 De zorg over de groei van het speciaal on-
derwijs

Het zorgverbredingsbeleid heeft als doel-
groep de leerlingen die specifieke pedagogi-
sche didactische behoeften vertonen. Voor
die groep is het primair nodig een intensieve
zorg te realiseren. Zoals wij zagen, worden
daarvoor hoge eisen gesteld aan het onder-
wijs en de organisatie ervan. De realisering
van zorgverbreding vraagt om een lange peri-
ode van planmatige vernieuwing. De ver-
wachting is nu dat het zorgverbredingsbeleid
uiteindelijk zal leiden tot een vermindering
van de verwijzingen van leerlingen naar het
speciaal onderwijs. In het bijzonder de Mi-
nister van Onderwijs en Wetenschappen
heeft die verwachting. Ahhans in de advies-
aanvrage aan de ARBO over de zorgverbre-
ding in de basisschool klinkt deze door (AR-
BO, 1984% p. 1).

De ARBO is over die verwachting zeer rea-
listisch, en stelt in feite dat pas na een kwali-
tatieve winst gerekend mag worden op een
kwantitatief voordeel. Ook Van der Leij ver-
wacht op korte termijn ^een afname van het
aantal verwijzingen (Van der Leij, 1985, p.
220). En ook al is de zorg verbreed, schrijft
Van der Leij, een blijvende opvang van po-
tentiële leerlingen voor het speciaal onder-
wijs vergt een maatregel als de inrichting van
speciale klassen in de basisschool.

Ook wij verwachten niet dat een zorgver-
bredingsbeleid dat gericht is op een kwali-
teitsverbetering van de basisschool zonder
meer zal leiden tot vermindering van het aan-
tal verwijzingen. Eerder is een toename te
verwachten. Een intensivering van de leerlin-
genbegeleiding maakt de kans op signalering
van probleemleerlingen groter, en een gedif-
ferentieerde diagnostiek leidt vervolgens tot
het problematiseren van leerlingengedrag.
Gedrag wat vroeger als normaal werd be-
schouwd, wordt nu als problematisch gezien.

Er zullen ook steeds meer problemen bij
leerlingen worden gesignaleerd, waarvoor de
basisschool niet direct een oplossing of aan-
pak kan bieden. De 'kunde' van de diagnos-
tiek loopt over het algemeen voor op de
kunst van de 'therapie'. De constatering van
een tekort aan oplossingsmogelijkheden in
de eigen schoolsituatie zal ondanks zorgver-
breding opnieuw leiden tot verwijzing naar
het speciaal onderwijs (Meijer, 1982, p. 136).

Nu kan erop gewezen worden, dat er in
een stad of regio basisscholen zullen komen
die gekenmerkt worden door een grote zorg-
breedte. Dergelijke scholen zijn trouwens
ook nu aan te wijzen. Leerlingen met bepaal-
de problemen zouden naar die scholen ver-
wezen kunnen worden. In de praktijk van de
leerlingenbegeleiding vinden tot nu toe der-
gelijke verwijzingen nauwelijks plaats (Meij-
er, 1984"). Dat is ook onze ervaring. De re-
den daarvan is ons inziens dat de leerlingen-
begeleider een dergelijk advies niet zal geven,
omdat het schoolteam of de leerkracht zo'n
advies beschouwt als een brevet van onver-
mogen. Een verwijzing naar een Montessori-
of Jenaplan-school is nog acceptabel, omdat
dit geen 'normale' scholen zijn. Men zal ech-
ter niet erkennen dat een andere 'normale'
basisschool een probleem kan oplossen,
waartoe men zichzelf niet in staat acht, zélfs
indien de leerlingenbegeleider beschikt over
valide informatie over de opvangmogelijkhe-
den in een andere basisschool. Een verwij-
zing naar het speciaal onderwijs daarentegen
wordt geaccepteerd, zonder dat de betreffen-
de basisschool over gegevens beschikt wat
betreft opvangmogelijkheden en zonder dat
de kans op oplossing van de problemen is in-
geschat (Meijer, 1984"^ en 1985).

Valt het te tolereren dat in de komende ja-
ren het aantal verwijzingen naar het speciaal
onderwijs gelijk zal blijven of nog zal toene-
men? Zijn andere maatregelen dan zorgver-
breding van het basisonderwijs gewenst?


Pedagogische Studiën 529

-ocr page 537-

Doornbos constateerde onlangs: 'De door-
verwijzing van kinderen naar aparte scholen
heeft in ons land een omvang aangenomen
die ons internationaal in een unieke positie
heeft gebracht: die van het meest tolerante
land met het minst tolerante onderwijsge-
drag, ofwel schoolsysteem.' (Uitleg, 1985, p.
4). De toename is inderdaad zorgwekkend,
vooral indien we daarbij in acht nemen dat
het aantal basisschoolleerlingen in totaliteit
is afgenomen en de ratio leerkracht/leérling
veel gunstiger is. Kennelijk leidt een klasse-
deler verlaging niet rechtstreeks tot minder
verwijzingen naar het speciaal onderwijs.

Tabel 2 Groei leerlingen speciaal onderwijs l.o.v.
gewoon lager onderwijs en ratio leerling/
leerkracht in gewoon lager onderwijs.

jaar

aantal leerlingen

ratio 11/lk in
gewoon
1.0.

spec. ond.

gewoon I.o.

1950

32.914

1.240.685

?

1960

54.600

1.415.700

?

1970

74.061

1.462.376

31

1975

83.364

1.453.467

29

1980

91.219

1.333.342

24

1982

94.698

1.201.512

23

1983

97.467

1.139.955

24

Doornbos noemt de toestroom naar het spe-
ciaal onderwijs 'een aanklacht tegen de nog
altijd doorslaggevende prestatiezuchtige
mentahteit in en rondom onze zogenaamde
gewone scholen, tegen hun rigide organisa-
tiestructuur, tegen de dikwijls te bureaucrati-
sche taakopvatting van onderwijsgevenden,
maar ook tegen de voortdurende personele
onderbezetting of, wat op hetzelfde neer-
komt, de permanente overbelasting van het
onderwijzend personeel en begeleidend per-
soneel.' (Uitleg, 1985, p. 4).

Deze typering van het huidige basisonder-
wijs is niet meer algemeen geldig. Het
schoolklimaat ten opzichte van de leerlingen
is als gevolg van de juist daarop gerichte ver-
nieuwingsactiviteiten op zeer veel scholen to-
leranter geworden en de leerlingenschaal is
aanmerkelijk verlaagd (zie Tabel 2). Het per-
soneel is weliswaar vaak overbezet, maar is
dat niet eerder vanwege activiteiten buiten de
klas in verband met schoolwerkplanontwik-
keling en de intensivering van de relatie
school-ouders en omgeving, dan door op
leerlingen gerichte activiteiten in de klas?

Ons inziens gebeurt verwijzing zelden van-
uit een prestatiezuchtige mentaliteit. Op een
enkele school met een traditioneel oplei-
dingskarakter treft men die mentaliteit nog
wel aan, maar zeker niet op het merendeel
van de scholen. De leerkracht vraagt eerder
om verwijzing vanuit zijn gevoel voor ver-
antwoordelijkheid voor het kind. Van ieder-
een verneemt hij immers dat het vooralsnog
beter is een kind met problemen te verwijzen
naar het speciaal onderwijs. Doornbos zegt
het zelf ook: 'In de huidige omstandigheden
zijn scholen voor speciaal onderwijs voor
veel kinderen een uitkomst, zonder twijfel.'
(Uitleg, 1985). Maar ook de scholen voor
speciaal onderwijs zelf, een ouderorganisatie
als 'de Pijler' en niet in het minst de media
prijzen het speciaal onderwijs aan, in het bij-
zonder de LOM-school. In plaats van het
traditionele image van de basisschool in de
publiciteit steeds te bevestigen, zou het beter
zijn om per stad of regio goede voorlichting
te geven over de verworvenheden van bepaal-
de basisscholen en de ontwikkelingen op an-
dere.

Het is evenzeer al te lichtvaardig om een
onmiddellijk gunstig effect te verwachten
van de activiteiten van de onderwijsbegelei-
ding op het hoge aantal verwijzingen, zoals
Stevens (1983, p. 11) in zijn inaugurale rede
suggereerde. Hij is van mening dat het stij-
gende aantal probleemleerUngen in het basi-
sonderwijs een reden is om het nuttig rende-
ment van de onderwijsbegeleiding te evalue-
ren. Stevens ziet de huidige externe begelei-
ding liever ingeruild voor een professionele
opleiding en nascholing, en voor professio-
nele werkers in scholen en klassen. Het be-
lang van professioneel werk in de school
kunnen we onderschrijven. Zolang we echter
in Nederland een groot belang hechten aan
de kleine basisschool is de bevordering van
professioneel werk moeilijk in'te denken,
zonder een systeem van externe begeleiding.

Ons inziens kan de toename van verwijzin-
gen naar het speciaal onderwijs mede toege-
schreven worden aan de onbeperkte
verwijzings- en toelatingsmogelijkheden als
consequentie van de autonomie van de scho-
len. Binnen het Nederlandse onderwijsbestel
is het nauwelijks mogelijk te komen tot een
regelgeving die numerieke grenzen aan de


} 530 Pedagogische Studiën

-ocr page 538-

toelating stelt. Het onderwijs zou in principe
kunnen leren van de gezondheidszorg waar
het beschikbaar stellen van minder zieken-
huisbedden heeft geleid tot minder of korter
verblijf in ziekenhuizen en meer poliklinische
behandeling, ondanks de toename in de diag-
nose van het aantal ziekteverschijnselen. Ons
inziens maken de huidige overheidsinveste-
ringen in het basisonderwijs en de verzorging
daarvan een numerieke beperking van het
aantal plaatsen in het speciaal onderwijs ver-
antwoord. Degenen die politiek verantwoor-
delijk zijn, durven echter die verantwoorde-
lijkheid niet te nemen en schuiven deze af op
de basisschool. Het zou beter zijn op dit es-
sentiële terrein een constructief onderwijsbe-
leid te voeren.

7 Leerlingen- en systeembegeleiding bij
zorgverbreding

Wanneer we de doelstelling van het zorgver-
bredingsbeleid: het realiseren van diagnosti-
serend differentiërend onderwijs ten einde
tegemoet te komen aan leerlingen met speci-
fieke pedagogisch-didactische behoeften, se-
rieus nemen, zullen er ook maatregelen geno-
men moeten worden om dit onderwijs tot
realiteit te maken. Uit veel onderzoek naar
het effect van vernieuwing blijkt dat vernieu-
wingen over het algemeen van organisatori-
sche aard zijn en het onderwijzend, instrue-
rend handelen van leerkrachten vaak onaan-
getast blijft (Heathers, 1972; Joyce & Sho-
wers, 1980). Dit wordt waarschijnlijk mede
veroorzaakt door de aard van de ondersteu-
ning van de vernieuwing die zich meer richt
op verandering van organisatie dan verande-
ring van het instruerend handelen.

Om diagnostiserend, differentiërend han-
delen te bevorderen pleit de ARBO (1984')
voor het beschikbaar stellen van onder-
wijsleerpakketten, waarvan de kwaliteit en
de bruikbaarheid is vastgesteld. De ARBO
beveelt ook de verbetering van het onder-
wijskundige management aan en de effectue-
ring van de interne begeleiding van leer-
krachten, zowel bij het realiseren van ver-
nieuwingen als bij de aanpak van probleem-
leerlingen. Hopelijk zal in de komende jaren
de vernieuwing van het basisonderwijs zich
in de aangegeven richting bewegen. Dit ver-
onderstelt echter een grotere nadruk op een

Produktgerichte vernieuwing en begeleiding
dan tot nu toe. De vernieuwingen van de af-
gelopen 10 jaar waren primair procesgeo-
riënteerd.

Naast een meer produktgerichte systeem-
begeleiding is voor de vergroting van de
zorgbreedte in de basisschool een leerlingen-
begeleiding gewenst, die gekenmerkt is door
een taak- of handelingsgerichte diagnostiek
en advisering. Ons probleem is hoe deze twee
begeleidingsvormen zich tot elkaar kunnen
verhouden.

7.1 Integrale begeleiding
Meijer, Verboon en Westerop (1984) houden
een pleidooi voor wat zij noemen de 'integra-
le begeleiding'. Het doel van die begeleiding
is de scholen hulp te bieden bij het realiseren
van adaptief onderwijs in de basisschool.
Daaronder verstaat Meijer (1984'', p. 70) on-
derwijs waarbinnen de individuele verschil-
len in leerprocessen bij leerlingen gehono-
reerd worden, met name bij de verwerving
van de elementaire culturele vaardigheden.

De OBD's dienen de knelpunten in de
school te signaleren en de begeleiding te rich-
ten op het oplossen van de problemen.
De integrale begeleiding die daartoe gewenst
is, omschrijft Meijer als volgt: 'Het voorbe-
reiden en uitvoeren van een begeleidingsplan
per school, waarin op grond van een school-
diagnose een aantal begeleidingsactiviteiten
wordt opgenomen waarvan de onderlinge sa-
menhang, zowel als de relatie tot het eind-
doel (adaptief onderwijs) is aangegeven.'
(Meijer, 1984'',
p. 77). De te verrichten acti-
viteiten die Meijer noemt, hebben betrekking
op het aanleren van wat de ARBO (1984")
noemt diagnostiserend differentiërend on-
derwijzen van de leerkracht en op het onder-
wijskundig management op schoolniveau,
zoals schoolwerkplanontwikkeling en de ver-
betering van de overlegstructuur.

De begeleiding van zo'n breed aangegeven
'zorgverbredingsplan' is ons inziens typisch
de taak van een systeembegeleider. Uit een
andere pubUkatie van Meijer (1985) blijkt
dat hij deze taak echter toekent aan een bege-
leider die zowel de leerlingen- als systeembe-
geleidingstaken vervult, met andere woorden
een algemene schoolbegeleider. Zijn belang-
rijkste argument daarvoor is dat leerlingen-
begeleiders die eveneens systeembegelei-
dingstaken verrichten, eerder gericht zijn op


Pedagogische Studiën 531

-ocr page 539-

het zoeken naar hulpmogelijkheden voor de
probleemleerlingen in de onderwijsleersitua-
tie, en daardoor minder snel zullen verwijzen
naar het speciaal onderwijs.

Men kan zich serieus afvragen of deze taak
voor één begeleider niet te zwaar is, omdat
uitgesproken deskundigheden verondersteld
worden, zowel op het gebied van de diagnos-
tiek als de vernieuwing van onderwijsleersi-
tuaties en schoolorganisatie.

7.2 Scheiding van leerlingen- en systeembe-
geleiding

Smets (1985) benadert het probleem van de
relatie leerlingen- en systeembegeleiding van-
uit een organisatiekundig perspectief.

De systeembegeleiding kenschetst hij als
een missionaire organisatie, die in opdracht
van de overheid, ongeacht de behoefte van
de school, tot taak heeft de vernieuwing van
het onderwijs te bevorderen. De leerlingen-
begeleiding beschouwt hij als een adviesorga-
nisatie, die op verzoek van de school raad
geeft over leerlingen met pedagogisch-
didactische problemen. Smets concludeert
dat deze twee vormen van begeleiding beter
in afzonderlijke organisaties kunnen worden
ondergebracht en verschillend gefinancierd,
omdat ze met elkaar strijdige functies in de
school vervullen.

Er zijn zeker verschillen in taakstelling en
wijze van werken tussen de leerlingen- en
systeembegeleiding. De leerlingenbegeleider
is gericht op onmiddellijke hulpverlening aan
één leerling en één leerkracht, die op vrij kor-
te termijn, liefst binnen een jaar, tot aanwijs-
bare resultaten dient te leiden omdat anders
verwijzing naar het speciaal onderwijs volgt.
De systeembegeleider is gericht op structure-
le verandering. Voor de implementatie en in-
corporatie van zelfs eenvoudige, concrete af-
gebakende vernieuwingen, staat een periode
van 2 tot 3 jaar. Bij vernieuwingen is boven-
dien niet een enkele leerkracht, maar het ge-
hele schoolteam betrokken.

Smets maakt echter ook verschillen die er
in werkelijkheid niet zijn. De leerlingenbege-
leider werkt bijvoorbeeld niet enkel in op-
dracht van de school. Hij heeft ook een sig-
nalerende en preventieve functie. De leer-
lingenbegeleider kan in een advies of hande-
lingsplan voorstellen doen waar de school
niet altijd om gevraagd heeft. Het is ook niet
juist dat de systeembegeleider enkel in op-
dracht van de overheid werkt. In de ontwerp-
wet op de onderwijsverzorging (Ministerie
van O. & W., 1984) zijn zowel de autonomie
van de school, de zorg van de overheid, als
de eigen professionele verantwoordelijkheid
van de OBD geregeld.

Het is in het belang van de school dat de
leerlingen- en systeembegeleiding, ondanks
verschillen in functie, vanuit één instituut de
school bereiken. Zowel de adviezen en han-
delingsplannen voor leerlingen, als de inter-
venties betreffende structurele vernieuwin-
gen zijn bestemd voor dezelfde onder-
wijsleersituaties. Er is daarom afstemming
nodig tussen de interventies van leerlingen-
en systeembegeleiders. Die afstemming is het
beste te realiseren vanuit één instituut.

7.3 De afstemming van leerlingen- en
systeembegeleiding

Zowel de samenvoeging van leerlingen- en
systeembegeleidingstaken in de functie van
één algemene begeleider, als de volledige
scheiding van beide functies in afzonderlijke
instituten hebben we afgewezen. De vraag is
hoe beide begeleidingsfuncties op elkaar
kunnen worden afgestemd zonder dat de spe-
cifieke inbreng van beide begeleidingsvor-
men wordt aangetast. Wij menen dat binnen
de onderwijsbegeleidingsdienst de specifici-
teit van de afzonderlijke functies kan worden
bevorderd door taakafbakening en professi-
onalisering. De afstemming van beide bege-
leidingsvormen kan het beste op schoolni-
veau worden georganiseerd, omdat de school
daar het meest belang bij heeft. Wij geven
hier aan op welke wijze die afstemming ge-
realiseerd kan worden.

De systeembé'geleider heeft tot taak de
school te ondersteunen bij vernieuwingen
van schoolwerkplandelen, met het doel de
basisschool volgens de uitgangspunten te
realiseren. Het schoolteam kan met hulp van
de systeembegeleiding diagnostiserend en
differentiërend onderwijs nastreven, en
daarmee steeds betere voorwaarden schep-
pen voor de opvang van leerlingen met leer-
en gedragsproblemen. Ook al is er sprake
van diagnostiserend en differentiërend on-
derwijs, zoals de ARBO dat omschrijft (zie
par. 5), houdt dit nog niet in dat de zorg voor
leerlingen met problemen wordt geactuali-
seerd. Daarvoor is nodig, dat er in de school
een georganiseerde zorg voor individuele


} 532 Pedagogische Studiën

-ocr page 540-

leerlingen aanwezig is. Deze organisatie om-
vat afspraken over regelmatig preventief on-
derzoek, bespreking en behandeling van pro-
bleemleerlingen, interne begeleiding van leer-
krachten en evaluatie van de uitgevoerde
handelingsplannen. De systeembegeleider
heeft ons inziens de taak om de school te on-
dersteunen bij de realisering van een dergelij-
ke leerlingenzorg.

Naarmate de school zorg voor individuele
leerlingen heeft georganiseerd en er in de on-
derwij sleersituaties mogelijkheden aanwezig
zijn om handelingsplannen voor probleem-
leerlingen uit te voeren, worden voor de leer-
lingenbegeleider de mogelijkheden voor een
handelingsgerichte diagnostiek vergroot.
Een belangrijke voorwaarde is dat leerlin-
genbegeleiders beschikken over de vaardig-
heden en instrumenten om handelingsgerich-
te diagnostiek te verrichten en beschikken
over de routine om met leerkrachten hande-
lingsplannen op te stellen, waarin gebruik ge-
maakt wordt van de kwaliteiten van het on-
derwijs ter plaatse.

De afstemming van leerlingen- en systeem-
begeleidingsactiviteiten kan bevorderd wor-
den door zowel op OBD-niveau als op
schoolniveau verbindingen te leggen.

Op OBD-niveau is beleidsontwikkeling
nodig voor het opstellen van begelei-
dingsplannen, het afgrenzen en afstemmen
van de taken van leerlingen- en systeembege-
leiders en de scholing van de begeleiders.

Op schoolniveau kunnen regelmatig
besprekingen plaatsvinden tussen de school-
leiding, de leerlingen- en systeembegeleider
waarin de leerlingenzorg in relatie wordt ge-
bracht met de vernieuwingen van school-
werkplandelen. De integratie van leerlingen-
en systeembegeleiding houdt in dat er geza-
menlijk zorg aanwezig is voor de afstemming
van leerlingenzorg en onderwijsvernieuwing
in de school.

Literatuur

Appelhof, P. N., Ontwikkelingen in de inhoud en
de aanpak van het onderwijsbegeleidingswerk.
In: E. Pelosi, (red.),
Onderwijsbegeleiding, fei-
ten en ideeën.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1985.

Appelhof, P. N., Diagnostiek vanuit een innova-
tie-optiek. In: J. J. F. Schroots (red.).
Diagnos-
tiek in het onderwijs, Lisse: Swets & Zeitlinger,
1982.

Appelhof, P. N., Begeleide onderwijsvernieuwing.
Evaluatie van een curriculum-innovatie gericht
op differentiatie van het aanvankelijk leeson-
derwijs. Tilburg: Zwijsen, 1979.

ARBO, Het moet ons een zorg zijn. Advies over
zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist: On-
derwijscentrum, 1984".

ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar. Advies over
innovatie in het basisonderwijs na 1985. Zeist:
Onderwijscentrum, 1984''.

Berg, G., van den, E. Harskamp en J. Prins, Het
functioneren van de onderwijsbegeleiding.
Schooien Begeleiding, 1984 1, 4, 38-2.

Berg, R. M., van den. Individualisering. Beschrij-
ving en waardering van het onderwijsleergedrag
bij individualiserend leesonderwijs in de lagere
school. Tilburg: Zwijsen, 1977.

Bus, A. G. en W. Meijer, Een geïntegreerde
leerling- en systeembegeleiding; een praktische
noodzaak en theoretische uitdaging.
Info, 1982
13, 3, 114-122.

Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Methode voor
aanvankelijk leesonderwijs. Tilburg: Zwijsen,
1980.

Calcar, C., van, Leren lezen, Enschedese onder-
zoekingen. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1969.

Dam, P., van (red.), Toetsen aanvankelijk lezen
en spellen.
Arnhem: Cito, 1980.

Heathers, Glenn, Overview of innovations in Or-
ganisation for learning. Interchange, 1972 3,
2/3, 47-66.

Heek, F, van, e.a.. Het verborgen talent. Milieu,
schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Meppel:
Boom, 1968.

Innovatiecommissie Basisschool, Innovatieplan
Basisonderwijs,
's Gravenhage: Staatsuitgeve-
rij, 1978.

Interdepartementale Stuurgroep Schoolverzor-
gingswerk,
Schooiverzorgingswerk en Onder-
wijsbegeleiding.
's Gravenhage: 1970.

Interdepartementale Stuurgroep Schooiverzor-
gingswerk,
Discussiebijdrage over de structuur
van het schooiverzorgingswerk.
's Gravenhage:
1969.

Joyce, R. & B. Showers, Improving inservice trai-
ning: The messages of research.
Educational
Leadership,
1980 37, 379-385.

Keuken, E., K. van Vilsteren en M. Zwarts, De
implementatie van het leesvoorwaardenpakket.
In: H. A. M. Fransen en N. A. J. Lagerweij,
Onderwijskunde in ontwikkeling. Culemborg;
Educaboek, 1983.

Leij, A., van der (red.). Zorgverbreding, bijdra-
gen uit speciaalonderwijs en basisonderwijs.
Nijkerk: Intro, 1985.

Meijer, C. J. W., L.O.M.-onderwijs, Verwijzing
en Toelating.
Groningen: Rion, 1982.


Pedagogische Studiën 533

-ocr page 541-

Meijer, W., Onderwijsbegeleidingsdiensten en de
verwijzing naar Buitengewoon Onderwijs. (In
druk.) Lisse: Swets & Zweitlinger, 1985.

Meijer, W., J. A. Verboon en H. E. Westerop, In-
tegrale begeleiding.
Gorinchem: De Ruiter,
1984.

Meijer, W., Ontwikkeling in de leerlingenbegelei-
ding. In: W. Meijer, J. A. Verboon en H. E.
Westerop,
Integrale begeleiding. Gorinchem:
De Ruiter, 1984^

Meijer, W., Nabeschouwing en perspectief. In: W.
Meijer, J. A. Verboon en H. E. Westerop,
Inte-
grale begeleiding.
Gorinchem: De Ruiter, 1984''.

Meijer, W., Verwijzen naar buitengewoon onder-
wijs; dilemma voor iedere onderwijsbegeleider.
School en Begeleiding, 1984*^ 1 4, 16-17.

Mens, A. en C. van Calcar, Onderwijsslimulering
op weg.
Nijmegen/I.T.S., Amsterdam/S.C.O.:
1981.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Wel
op de onderwijsverzorging,
's Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1984.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Wet
op het basisonderwijs,
's Gravenhage: Staatsuit-
geverij, 1981.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Schoolbegeleiding, discussienota, 's Gravenha-
ge: Staatsuitgeverij, 1975.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Taak en structuur van het schoolverzorgings-
werk.
's Gravenhage: 1968.

Rispens, J., Diagnostiek in het onderwijs: wat
denk je te doen? In: J. J. F. Schroots (red.).
Di-
agnostiek in het onderwijs.
Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1982.

Rispens, J., De paradox van de hulpverlening.
Montfoort: Uriah Heep, 1979.

Rupp, J. C. C., Opvoeding tot schoolweerbaar-
heid.
Een Utrechtse kinderpsychologische stu-
die. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1967.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1973.

Smets, P., Organisatie van het onderwijsbegelei-
dingswerk: onderwijsbegeleidingsdiensten
(obd's). In: E. Pelosi (red.).
Onderwijsbegelei-
ding, feiten en ideeën.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1985.

Stevens, L. M., Leerproblemen als opvoe-
dingsproblemen
(inaugurale rede). R.U.
Utrecht, 1983.
Uitleg. Prof. K. Doornbos op studiedag 'Zorg-
breedte': Schoolproblemen niet afwentelen op
buitengewoon onderwijs.
Uitleg, 1985 I, nr. 13 p. 4.
Versantvoort, J., Leerlingen- en systeembegelei-
ding. Living Apart Together. In:
De rol van on-
derwijsbegeleiding in de stedelijke vernieuwing
van het onderwijs.
Utrecht: S.A.C., 1984.
Westerop, H. E., De praktijk van integrale bege-
leiding. In: W. Meijer, J. A. Verboon en H. E.
Westerop,
Integrale begeleiding. Gorinchem:
De Ruiter, 1984.
Wilmink, A. J.,
Begeleiding van schoolkind en

school. Utrecht: Bijleveld, 1967.
WPRO,
Onderzoeksbehoeften van o.b.d.'s,
W.P.R.O.-beleidsnotitie.
's Gravenhage:
WPRO, 1982^
WPRO,
Onderwijsbegeleiding in cijfers. Verslag
W.P.R.O.-enquête 1982.
's Gravenhage:
WPRO, 1982\
Woerd, E., te.
Geïntegreerde begeleiding in de
praktijk,
(doctoraalscriptie). Utrecht: Vakgroep
Orthopedagogiek, 1982.

Curriculum vitae

P. N. Appelhof (1938) studeerde na zijn opleiding
tot onderwijzer klinische pedagogiek aan de Rijks-
universiteit te Utrecht en promoveerde in 1979 op
het proefschrift 'Begeleide Onderwijsvernieuwing'
(Zwijsen, Tilburg, 1979). Is werkzaam als onder-
wijsbegeleider en onderzoeker bij het Schoolad-
viescentrum in Utrecht; publiceerde over onder-
wijsvernieuwing en onderwijsbegeleiding. Is lid
van de redactie van Pedagogische Studiën.

Adres: Schooladviescentrum, Ondiep 63, 3552 EB
Utrecht.

Manuscript aanvaard 16-9-'85


} 534 Pedagogische Studiën

-ocr page 542-

Summary

Appelhof, P. N. 'The relation between schoolpsychological support and guidance of innovationprocesses
in the primary school'.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 523-535.

On the local or regional level the Dutch primary school is supported by an Educational Guidance Centre.
Such a centre has two tasks: advising school on schooldevelopment and educational Innovation, as well
as providing diagnosis and plans of action for pupils with learning disabilities.

The Integration of both supports to change schools and individual childcare, has resulted in different
organisational structures in Educational Guidance Centres. However, in schools the efforts to integrate the
Innovation of the educational system and the individual childcare has been far from successfull. The main
reason for this lack of Integration is that in the past decade the Innovation activities were primarily focussed
on schoolorganisational aspects. The care for children with learning disabilities was of minor importance.
Nowadays the innovational strategy is changing. New national innovationplans promote diagnostic tea-
ching and differentiation of the learning
Situation in classrooms. Within the framework of this new innova-
tional strategy both schoolinnovation
Consultants and schoolpsychologists have to support the care for
children with learning disabilities in the primary school. The result has to be a decrease in the number of
pupils enrolling special education. Despite of these efforts we believe that some administrative no-nonsense
interventions on the national level are necessary to stop the growth of schools for special education.

Pedagogische Studiën 535

-ocr page 543-

Scholing van onder wijsbegeleiders

J. B. H. TIMMER
Utrecht

Samenvatting

De plaatselijke en regionale onderwijsbege-
leiding vormt een aparte beroepssector,
waarin onderwijsbegeleiders werkzaam zijn
in nauwe relatie tot het functioneren van de
onderwijsbegeleidingsdiensten (OBD 's).

De kwaliteit van de beroepsuitoefening
door onderwijsbegeleiders wordt gediend
met de professionalisering van de onderwijs-
begeleiding. Het professionaliseringsproces
bestaat in belangrijke mate uit de overdracht
van kennis en kunde die geëindigd zijn voor
de uitvoering van het begeleidingswerk. De
overdracht dient te verlopen via een hoogge-
kwalificeerde scholing van onderwijsbegelei-
ders. Die scholing voltrekt zich heden ten da-
ge geheel in de vorm van nascholing en in-
service scholing. Ze is overwegend in handen
van de beroepssector zelf.

Voor een planmatige aanpak van de scho-
ling is het opstellen van een scholingspro-
gramma noodzakelijk, In het scholingspro-
gramma worden zowel de inhoudelijke
aspecten als de vormgevingsaspecten van de
scholing opgenomen. De scholingsinhouden
worden afgeleid uit de schets van een be-
roepsprofiel van onderwijsbegeleiders.

In de vormgeving wordt rekening gehou-
den met het onderscheid in opleiding en na-
scholing.

1 Onderwijsbegeleiding: een jonge en apar-
te beroepssector

Externe hulpverlening aan scholen is bepaald
geen verschijnsel van de laatste tijd; on-
dersteuning van de onderwijsvernieuwing en
zorg voor het individuele schoolkind zijn al
aanwijsbaar vanaf het begin, resp. het eind
van de vorige eeuw (Van Noordenburg,
1985). Aan de professionele status van deze
hulp in de beginperiode mag overigens ge-
twijfeld worden, niet alleen omdat een speci-
fieke en gemeenschappelijk gedeelde kennis
en kunde veelal ontbroken zullen hebben bij
de werkuitvoerders, maar ook omdat de toe-
passing van aanwezige kennis en kunde vaak
geen dagelijks werk was. Van een zelfstandi-
ge professie was in ieder geval nog geen spra-
ke, als we daarbij uitgaan van de essentiële
kenmerken die Van der Krogt daaraan on-
derscheidt, nl. 'een gemeenschappelijk do-
mein' en 'het collectief naar buiten treden'.
(Van der Krogt, 1982, p. 42).

Een vorm van gemeenschappelijkheid be-
gon vooral te groeien vanaf het moment dat
de institutionalisering van de hulpverlening
toenam. Na 1945 ontstonden de instellingen
die we heden ten dage tot de verzor-
gingsstructuur van het onderwijs rekenen:
specifieke en algemene verzorgingsinstellin-
gen, de laatste op landelijk en op plaatse-
lijk/regionaal niveau werkzaam. De onder-
wijsverzorging als sector van beroepsuitoefe-
ning is dus pas ongeveer veertig jaar oud en
daarmee het beroep van 'onderwijsverzor-
ger' in de meest oorspronkelijke vorm.

Binnen de onderwijsverzorging vormt de
onderwijsbegeleiding echter een duidelijk te
onderscheiden gebied, met eigen gemeen-
schappelijke belangen in het vlak van de be-
roepsuitoefening. Het gemeenschappelijke
vloeit voort uit de aard en het doel van het
begeleidingswerk en tevens uit de omstandig-
heden waaronder het werk uitgevoerd wordt
(vanuit OBD's). De punten waarop de on-
derwijsbegeleiding van andere vormen van
algemene onderwijsverzorging verschilt, heb
ik elders al opgesomd in een poging tot defi-
niëring vanuit deze werksector (Timmer,
1985). Ik zal daar nader op ingaan in par.
5.1.

De professionals, waar het 1n dit artikel
om gaat zijn de onderwijsbegeleiders die
werkzaam zijn bij OBD's, waartoe te reke-
nen die medewerkers die via een feitelijke be-
geleidingsrelatie met de scholen in het werk-
gebied van de OBD activiteiten verrichten di-
rect ten behoeve van het bereiken van de pri-
mair beoogde, uitkomsten van het begelei-
dingswerk.

Met name door de organisationele condi-


536 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512

-ocr page 544-

ties waaronder ze werken, verschillen deze
professionals van andere beroepsbeoefena-
ren uit de onderwijsverzorgingsstructuur, of
uit de sfeer van de onderwijsopleidingen. De
beroepssector wordt hier dus niet zo ruim ge-
nomen als elders wel wordt gedaan (Stok-
king, 1985). De conclusie uit het voorgaande
is dat de plaatselijke en regionale onderwijs-
begeleiding een aparte beroepssector vormt,
die nog maar net zo jong is als de OBD's
zelf, dat wil zeggen ongeveer 25 jaar.. Deze
jonge leeftijd draagt ertoe bij dat onderwijs-
begeleiding niet altijd en overal als aparte be-
roepssector herkend of erkend wordt; de ge-
meenschappelijke belangen van de professio-
nals zijn nog maar zeer ten dele gevestigde
belangen.

2 Het werk in de O BD staat centraal

Onderwijsbegeleiders hebben een gemeen-
schappelijk domein: het onderwijsbegelei-
dingswerk vanuit OBD's. Dit gegeven is niet
alleen van betekenis voor de afgrenzing van
andere beroepssoorten uit de onderwijsver-
zorgingssector, maar ook voor een nadere
omschrijving van de beroepsgroep zelf. Het
ligt ten grondslag aan mijn opvatting dat de
beroepsgroep als een eenduidig geheel te be-
schouwen is, omdat er sprake is van
hetzelf-
de
werk voor alle onderwijsbegeleiders, inge-
geven door de algemeen geldende doelstel-
ling en karakterisering van de onderwijsbe-
geleiding. Deze staat vermeld in de rijkssub-
sidieregeling voor deze sector (Ministerie van
O. & W., 1981) en meer recent in het ont-
werp van Wet op de Onderwijsverzorging
(Ministerie van O. & W., 1984). De realise-
ring van deze algemene doelstelling krijgt een
gedifferentieerde vorm in het werk van de af-
zonderlijke OBD's op grond van eigen OBD-
beleid.

Het uitgangspunt is nu dat de beroepsuit-
oefening van onderwijsbegeleiders enerzijds
bepaald wordt door de algemene taakstelling
en anderzijds door de dienstgebonden uit-
voering daarvan. Hetzelfde werk kent varia-
ties per OBD, maar het blijft in wezen het-
zelfde werk. De belangen van de onderwijs-
begeleiders zijn daardoor op tweeërlei niveau
gemeenschappelijke belangen: op landelijk
niveau vanwege de algemene kenmerken van
het werk; op dienstniveau vanwege de speci-
fieke kenmerken van de werkuitvoering.

Binnen de OBD-organisatie kan een voort-
gaande taakdifferentiatie aparte werkeenhe-
den opleveren, met eigen kenmerken en ge-
koppeld aan het werk van individuele bege-
leiders. Daaruit kunnen voor die begeleiders
opnieuw gemeenschappelijke belangen
voortkomen, zodat uiteindelijk op drie ni-
veaus van een belangenovereenkomst sprake
is.

De OBD vormt daarbij het middenniveau,
waar een evenwicht gevonden moet worden
tussen de belangen van de totale beroeps-
groep en die van deelgroeperingen of indivi-
duen. Het werk in de OBD heeft daarmee
een centrale positie.

Van der Krogt noemt de gemeenschappelijk-
heid van aan-het-werk-gebonden belangen
de basis voor het collectief naar buiten tre-
den van professionals (Van der Krogt, 1982).
Het gemeenschappelijk werkdomein is van
betekenis voor collectivisering; collectivise-
ring is een volgens hem essentieel kenmerk
van een professie en de grondslag voor pro-
fessionalisering (zie par. 3). Door collectieve
belangenbehartiging wordt de mogelijkheid
vergroot om invloed uit te oefenen op het be-
leid van het (onderwijsbegeleidings)werk, zo-
als dat door overheden en anderen in de sa-
menleving wordt bepaald.

De belangrijke betekenis van het werk in
de OBD voor de bepaling van de belangen
van de onderwijsbegeleiders brengt mee dat
op dit niveau een eerste en stevige basis ligt
voor collectivisering, tot uitdrukking ko-
mend in de presentatie van de dienst als een
eenheid van professionals (naar cliënten en
landelijke of plaatselijk/regionale beleidsbe-
palers).

Verdergaande collectivisering krijgt gestal-
te in de landelijke belangenbehartiging via de
Vereniging Werkverband van Plaatselijke en
Regionale Onderwijsbegeleidingsdiensten
(WPRO), waarvan bijna alle OBD's lid zijn.

Hoewel deelgroeperingen van onderwijs-
begeleiders binnen OBD's vanuit bepaalde
werkaccenten belangenovereenkomsten kun-
nen hebben, laat ik de hiermee samenhan-
gende eventuele collectivisering van de doel-
groeperingen buiten beschouwing, omdat ik
ervan uitga dat deze zich voltrekt binnen de-
zelfde beroepsgroep. Deze keuze hangt sa-
men met de opvatting dat binnen OBD's


Pedagogische Studiën 537

-ocr page 545-

geen andere professionals werkzaam zijn dan
onderwijsbegeleiders. Weliswaar weri<en er
binnen OBD's begeleiders op grond van
opleidingen in diverse wetenschappelijke dis-
ciplines (orthopedagogen, psychologen, on-
derwijskundigen, enz., zie de nota Onder-
wijsbegeleiding in Cijfers, WPRO, 1982''),
maar door het feit dat ze binnen de OBD hun
werk vinden komen ze in een nieuwe be-
roepssituatie terecht, met eigen professionele
kenmerken.

De nauwe verwevenheid tussen OED en
professionals komt hier nog eens nadrukke-
lijk naar voren: het werk in de OBD stelt zo-
danig eisen aan de begeleiders, wat betreft de
benodigde kennis en kunde, dat een geheel
nieuw gebied van beroepsuitoefening ont-
staat, waarvoor de beoefenaren apart ge-
schoold moeten worden. De begeleiders zelf
ontlenen vervolgens hun belangen niet aan
hun oorspronkelijke opleiding, maar aan
hun werk in de OBD; ze zijn voor hun collec-
tieve belangenbehartiging voornamelijk op
de OBD aangewezen. Anderzijds is de OBD
voor de kwaliteit van haar dienstverlening in
belangrijke mate afhankelijk van de mate
waarin begeleiders professioneel optreden,
dat wil zeggen hun professie waar weten te
maken. Wat voor de OBD geldt, geldt in ge-
lijke mate voor de totale onderwijsbegelei-
ding.

3 Professionalisering en begeleidingskwali-
teit

Onderwijsbegeleiding heeft bekwame uitvoe-
ders van het begeleidingswerk evenals opti-
male omstandigheden voor de beroepsuit-
oefening nodig voor het behoud en de verbe-
tering van haar kwaliteit (Timmer, 1982a).
Professionalisering van de onderwijsbegelei-
ding en ontwikkeling van de OBD-
organisaties lijken hiervoor de aangewezen
middelen. Uit de vorige paragraaf blijkt hoe-
zeer deze middelen op elkaar afgestemd die-
nen te zijn, omdat de één zonder de ander
niet denkbaar is. Toch meen ik in het kader
van dit artikel een beperking aan te mogen
brengen tot de professionalisering, omdat
daarvan het meest directe nut verwacht mag
worden voor de uitkomsten van het werk.
Zoals eerder gezegd, zal het resultaat van het
begeleidingswerk hoe dan ook afhankelijk
zijn van het optreden van onderwijsbegelei-
ders als professionals.

Professionalisering kenmerkt zich volgens
Van der Krogt (1982) vooral door de machts-
basis waarmee profesionals hun belangen
trachten te behartigen. Deze bestaat uit 'de
specifieke kennis en kunde die zij ten aanzien
van hun werk en werkterrein bezitten' (o.e.
p. 43). Daar komt uiteraard bij dat anderen
wel behoefte hebben aan deze kennis en kun-
de. Pas bij aanwezige behoefte en succesvol
gebleken hulp van de professional, heeft de
kennis en kunde gebruikswaarde. Professio-
nalisering is dan 'een proces waarbij leden
van een beroepsgroep, op collectieve wijze,
vooral gebruikmakend van kennis- en kun-
demacht, trachten een collectieve machtspo-
sitie te verwerven of te verdedigen, met het
doel de gebruikswaarde én de ruilwaarde van
het beroep te beheersen.' (o.e. p. 43).

Deze beschrijving kan van toepassing ver-
klaard worden op begeleiders die opereren
binnen OBD's. Ook de OBD zelf, als 'collec-
tiviseringsmiddel' speelt in het proces een
wezenlijke rol. In de manier waarop de
machtsuitoefening bij voorkeur plaatsvindt,
namelijk door legitimering, treffen we voor
de onderwijsbegeleider herkenbare elemen-
ten aan die ook elders (Van Harten, 1974;
Van Vilsteren, 1985) in omschrijvingen van
professies en professionalisering voorko-
men: kennis, dienstbaarheid en ethiek. Hier-
aan worden argumenten ontleend die de sa-
menleving (cliënten, overheid, subsidiënten)
moeten overtuigen van het belang van de
dienstverlening.

Het dienstbaarheidsargument wordt in de
onderwijsbegeleiding aangetroffen op alle
plaatsen waar het belang van de scholen
wordt geformuleerd (in doelstellingen en uit-
gangspunten voor de methodes van werken).

De ethiek van de professie verwijst naar de
aanwezigheid van controlemogelijkheden op
het kennisgebruik of van een beroepscode.
Onderwijsbegeleiding raakt in toenemende
mate van het belang van bewakingsinstru-
menten overtuigd.

De betekenis van kennis is al aangeduid.
Het kennisargument bij de legitimering im-
pliceert de aanwezigheid van wetenschappe-
lijke kennis of ahhans de aanwezigheid van
een scholing voor het beroep van een zo hoog
mogelijk niveau.


} 538 Pedagogische Studiën

-ocr page 546-

Voor de onderwijsbegeleiding, die zich nog
in een pril stadium van professionalisering
bevindt, ligt in een nadere overweging en in-
vulling van het kennisaspect een belangrijke
opdracht.

Al lang bestaat de overtuiging dat onder-
wijsbegeleiders een betrekkelijk hoog niveau
van deskundigheid zouden moeten bezitten
op tenminste een drietal gebieden: - het on-
derwijsinhoudelijke gebied; - het onderwijs-
organisatorische gebied; - het agogisch-
methodische gebied (Van Vilsteren, 1983).
Deze indeling valt samen met een indeling in
dimensies van het begeleidend handelen die
Van den Berg en Vandenberghe (1981) pre-
senteren op basis van een globale schets van
mogelijke taakgebieden voor een onderwijs-
begeleider: - de pedagogisch-didactische di-
mensie; - de organisatorische dimensie; - de
agogische dimensie.

Onderwijsbegeleiders moeten niet alleen
bepaalde kennis en kunde bezitten, ze moe-
ten er ook goed mee om kunnen gaan. 'De
professionaliteit van onderwijsbegeleiding is
in dit opzicht vooral bepaald door de kwali-
teit waarmee relevante informatie in school-
situaties wordt verzameld en de kwaliteit van
het gebruik van beschikbare kennis ten be-
hoeve van concrete schoolsituaties.' (Van
Vilsteren 1985, p. 136.)

Op de kennis en kunde die deel uitmaken
van de beroepsbekwaamheid en deskundig-
heid van onderwijsbegeleiders kom ik terug
in par. 5.

4 Scholing van onderwijsbegeleiders

Ten einde de nodige beroepskwaliteiten (ken-
nis, vaardigheden, attitudes) te verwerven en
te behouden, is een systematische en hoogge-
kwalificeerde scholing van onderwijsbegelei-
ders een eerste vereiste. Scholing staat overi-
gens niet los van andere pogingen tot ontwik-
keling van het begeleidingswerk, die er alle-
maal op gericht zijn om de uitkomsten van
het werk zo dicht mogelijk te laten aansluiten
bij de bedoelingen ervan (Timmer, 1982b).

Scholing is van een dergelijke betekenis
dat een afzonderlijke beschouwing gerecht-
vaardigd is. Daarbij is het gewenst onder-
scheid te maken tussen de scholing van toe-
komstige beroepsbeoefenaren en de scholing
van degenen die reeds als zelfstandige be-
roepsbeoefenaren in functie zijn (geweest).
Respectievelijk is dan sprake van initiële
schoUng (of opleiding) en van nascholing.
Een tussengebied wordt gevormd door de
scholing van begeleiders die al wel als zoda-
nig zijn aangesteld, maar nog niet eerder dit
beroep uitoefenden en de meest elementaire
kwaliteiten nog moeten verwerven. Dat zou
dan kunnen via een vorm van in-service
scholing. Een bepaalde vorm van in-service
scholing wordt verder gewenst bij de aan-
vang van het werk in een andere dienst, met
eigen organisationele kenmerken. Ook de
reeds bekwame begeleider heeft dan scholing
nodig ten behoeve van het functioneren in dit
specifieke dienstverband.

Scholing van onderwijsbegeleiders vol-
trekt zich heden ten dage geheel in de sfeer
van de nascholing en in-service scholing. Van
een specifieke opleiding voor onderwijsbege-
leiders is geen sprake en het kan ook nog wel
even duren voor het zover komt, als de mo-
gelijke oorzaken blijven bestaan die Van
Vilsteren (1985) noemt voor het ontbreken
van systematische opleidingskansen. Die
oorzaken moeten volgens hem gezocht wor-
den in een gewijzigde opstelling van de scho-
len, in de ontwikkelingen binnen de wereld
van de academische onderwijskundige oplei-
ding en in een aantal kenmerken van de bege-
leidingssector zelf.

Belemmerende factoren in de wereld van
de onderwijsbegeleiding zouden zijn:

- de structuur van de onderwijsbegeleiding,
met afzonderlijk opererende, autonome
OBD's die nauwelijks in gezamenlijkheid
een aparte opleiding nastreven;

- de diversiteit aan beroepsbeelden die een
eenduidige formulering van opleidings-
doelen verhindert;

- het ontbreken van de overtuiging bij een
deel van de beroepsgroep dat een oplei-
ding voorafgaande aan de praktijk zin
heeft.

Voor een deel zijn deze belemmeringen in-
tussen verminderd doordat in WPRO-
verband de scholing van begeleiders speciale
aandacht heeft gekregen via een Scholings-
nota (WPRO, 1982b). Daarin wordt een be-
leidslijn aangegeven ten behoeve van 'het
ontstaan en in stand houden van gepaste en
gestructureerde mogelijkheden voor de ver-
werving en vermeerdering van deskundighe-
den die bij het beroep van onderwijsbegelei-


Pedagogische Studiën 539

-ocr page 547-

der behoren.' En daarin wordt het nut van
een specifieke opleiding onderschreven van-
uit de overtuiging dat onderwijsbegeleiding
een beroep is dat althans voor een deel van
de vereiste beroepsbekwaamheden vóór de
feitelijke beroepsuitoefening geleerd kan
worden en ook behóórt te worden. Daartoe
moeten onderscheiden scholingsmogelijkhe-
den beschikbaar zijn, binnen of buiten de
OBD's. Het is namelijk niet vanzelfsprekend
dat uiteenlopende soorten van (academische)
vooropleiding en werkervaring in het onder-
wijs als geschikte beroepsvoorbereiding gel-
den. Ook de loutere aanstelling bij een OBD
maakt iemand nog geen volwaardig onder-
wijsbegeleider. Een aparte scholing blijft no-
dig om minimaal gekwalificeerd als onder-
wijsbegeleider de beroepsuitoefening te kun-
nen starten; het is daarbij minder interessant
welke naam een dergelijke scholing van toe-
komstige beroepsbeoefenaren krijgt.

Terwijl een aparte opleiding ontbreekt (al-
thans los van de feitelijke werkuitvoering), is
de scholing van beroepsbeoefenaren-in-func-
tie sinds het bestaan van OBD's (c.q. de be-
roepssector) een belangrijk aandachtsgebied
geweest binnen de diensten. De vormgeving
en uitvoering van deze scholing kent vele va-
rianten, zoals blijkt uit de gegevens in het
rapport 'Onderwijsbegeleiding in Cijfers'
(WPRO, 1982a). Op het punt van scholings-
beleid en -planning zijn er tussen OBD's en
tussen begeleiders verschillen waarneem-
baar, maar ook duidelijke overeenkomsten
die de conclusie rechtvaardigen dat er ener-
zijds aldoende erg veel geleerd is binnen de
praktijk van de onderwijsbegeleiding en dat
er anderzijds via aparte nascholingsactivitei-
ten veel deskundigheid is toegevoegd.

De voorgaande schets maakt duidelijk dat de
scholing van onderwijsbegeleiders tot nu toe
overwegend een zaak van de beroepssector
zelf is. Tot deze vaststelling komt ook Van
Vilsteren, die aan dat gegeven meteen een
aantal kenmerken verbindt:^ 'Kennelijk wil
de onderwijsbegeleiding zelf de meer be-
roepsspecifieke bekwaamheden ontwikkelen
in de vorm van beroepsgerichte educatie bin-
nen de arbeidsorganisaties voor onderwijsbe-
geleiding. Dat houdt onder meer in dat scho-
ling deel dient uit te maken van het werkplan
van onderwijsbegeleidingsinstanties; dat de
onderwij sbegeleidingsinstelling beslissende
zeggingsmacht heeft over de inhoud en opzet
van de beroepsgerichte scholing; en dat deze
scholing opgevat wordt als een vorm van vol-
wasseneneducatie.' (Van Vilsteren, 1984, p.
33).

Scholing die op deze wijze verankerd is in
de werkstructuur van de OBD draagt wezen-
lijk bij tot professionalisering, omdat ze het
niveau van de individuele zelfontplooiing
overstijgt. Anderzijds biedt ze goede moge-
lijkheden tot aansluiting bij het andere mid-
del tot kwaliteitsverbetering, namelijk de
ontwikkeling van de OBD-organisatie. In het
beleid en de planning van OBD's krijgt de
scholing steeds meer aandacht (WPRO,
1982a). Dit geldt niet alleen voor de afzon-
derlijke diensten, maar ook voor de verenig-
de OBD's die zich in het verleden als zodanig
uitdrukkelijk over de inhoud en opzet van
beroepsgerichte scholing hebben uitgespro-
ken (WPRO, 1982b).

Scholing en feitelijke beroepsuitoefening
staan dus dicht bij elkaar. Niet alleen omdat
de effecten van het werk mede door een goe-
de scholing gunstig beïnvloed worden, maar
ook omdat de scholing naar doel en inhoud
door kennis van het werk wordt bepaald.

Verdere scholing van onderwijsbegeleiders
kan in toenemende mate berusten op een be-
ter gefundeerd beroepsbeeld, dat enerzijds
ontstaat door een groeiende eenheid in de
verscheidenheid van beroepsuitoefening en
anderzijds door nadere bestudering van het
werk, resulterend in een zich uitbreidend
kennisbestand over onderwijsbegeleiding.
(Van der Meer,,1981), soms al direct gekop-
peld aan handreikingen voor de beroepsuit-
oefening zelf (Van Emst, 1985).

Wil de bestaande kennis van nut zijn voor
de verbetering van de scholing van onder-
wijsbegeleiders, dan zal ze op systematische
wijze aangewend moeten worden. Een ge-
schikt kader daarvoor is (de opstelling van)
een scholingsprogramma.

5 Een scholingsprogramma

Scholing van onderwijsbegeleiders moet niet
aan het toeval worden overgelaten, maar be-
hoeft een planmatige aanpak waarvan de to-
tale beroepsgroep kan profiteren.


} 540 Pedagogische Studiën

-ocr page 548-

Naast een bezinning op de uiteindelijke
doelstelling van de scholing en een verken-
ning van de huidige scholingspraktijk (zie
voorgaande par. 3 en 4), is dan een keuze no-
dig van enerzijds de inhouden die in de scho-
ling aan de orde moeten komen en van an-
derzijds de vormen die de scholing moet aan-
nemen. De uitkomsten van beide keuzepro-
cessen vullen het scholingsprogramma, dat
derhalve in twee delen uiteenvalt: de inhou-
delijke aspecten van het programma en de
vormgevingsaspecten.

Een 'proeve van een scholingsprogramma'
is eerder verschenen bij het WPRO (1982b);
bij de samenstelling van deze paragraaf heb
ik me daardoor mede laten inspireren.

Overigens is het in het kader van dit artikel
niet mogelijk opnieuw een uitgewerkt pro-
gramma te presenteren; ik zal me beperken
tot het aangeven van een aantal invalshoeken
voor de samenstelling van een programma.

5.1 Inhouden van de scholing
Als scholingsinhouden moeten die kennis,
kunde en vaardigheden gekozen worden die
van wezenlijke betekenis geacht mogen wor-
den voor de uitoefening van het beroep van
onderwijsbegeleider. Wat wezenlijk is, ligt
besloten in de schets van een beroepsprofiel,
waarin de belangrijkste kenmerken van het
beroep en de eisen aan de beroepsbeoefena-
ren zijn opgenomen. Het beroepsprofiel zelf
wordt afgeleid van een omschrijving van het
doel, de aard en de verschijningsvorm van
onderwijsbegeleiding, zoals die op basis van
een analyse van wet- en regelgeving en diver-
se relevante beleidsstandpunten en van een
bestudering van de begeleidingswerkelijk-
heid te geven is. Een zodanig opgebouwde
definitie van eigen hand (Timmer, 1985) le-
vert daartoe mogelijkheden, zoals ik hierna
nog zal laten zien.

De keuze van scholingsinhouden verloopt
dan in een aantal deductieve stappen: een de-
finitie van onderwijsbegeleiding wordt als
norm genomen. Uit deze normatieve voor-
stelling van de beroepssector worden de be-
langrijke beroepskenmerken afgeleid; ver-
volgens worden deze kenmerken omgezet in
eisen die aan de begeleiders gesteld mogen
worden. Deze eisen worden vertaald in ter-
men van kennis, vaardigheden en attituden
die als wezenlijke beroepskwaliteiten gelden.

Tenslotte worden de bronnen aangegeven
voor het materiaal waarmee de benodigde
kwaliteiten verworven of vergroot kunnen
worden. Beroepskenmerken en -eisen vor-
men samen het beroepsprofiel; beroepskwa-
liteiten en bronnen vormen de schohngsin-
houden.

Een dergelijk keuzeproces leidt tot een twee-
delig beroepsprofiel:

- enerzijds de beroepskenmerken en -eisen
die verbonden zijn aan de beroepsuitoefe-
ning van alle onderwijsbegeleiders binnen
het voor alle OBD's geldende takenpak-
ket; dit zijn de algemene beroepskenmer-
ken;

- anderzijds de beroepskenmerken en
-eisen die verbonden zijn aan de vervul-
ling van bepaalde deelfuncties binnen de
onderwijsbegeleiding voortvloeiend uit
de taakdifferentiaties die binnen OBD's
plaatsvinden; deze beroepskenmerken,
die gelden voor de bijbehorende catego-
rieën van onderwijsbegeleiders, zijn de
specifieke beroepskenmerken.

Op deze tweedeling kom ik hierna nog terug.

Het onderscheid in een algemeen gedeelte
en een specifiek gedeelte van het beroepspro-
fiel werkt door in de verdere keuze van scho-
lingsinhouden, die derhalve een onderschei-
ding oplevert in algemene beroepskwaliteiten
en specifieke beroepskwahteiten.

Algemene beroepskwaliteiten moeten al-
tijd verworven worden als men het beroep
van onderwijsbegeleider wil uitoefenen. Spe-
cifieke beroepskwaliteiten worden daar aan
toegevoegd op het moment dat de vervulling
van bepaalde begeleidingsfuncties tot het
werk van een begeleider gaat horen.

Algemene beroepskwaliteiten zijn tamelijk
voorspelbaar zolang de uiteindelijke
doelstelling en taak van de onderwijsbegelei-
ding niet ingrijpend gewijzigd worden. Spe-
cifieke beroepskwaliteiten zijn voor een deel
redelijk voorspelbaar, bij overeenkomsten in
functievervulling tussen de OBD's, maar
voor een ander deel moeilijk voorspelbaar,
wanneer de functievervulling zeer afhanke-
lijk is van de aparte OBD-situatie. De mate
waarin een afzonderlijke OBD invloed kan
uitoefenen op de keuze van scholingsinhou-
den is groter bij een toename in het specifie-
ke karakter van de vereiste beroepskwalitei-
ten en dus bij afnemende voorspelbaarheid.


Pedagogische Studiën 541

-ocr page 549-

Wat algemene beroepskwaliteiten (kunnen)
zijn en wat specifieke, wordt uiteindelijk be-
paald door de gekozen definitie van onder-
wijsbegeleiding. Uitgaande van de eerder ge-
noemde definitie (Timmer, 1985) wil ik nu in
het kort aan de hand van enkele voorbeelden
het keuzeproces illustreren.

De definitie is verkregen via een nadere
omschrijving van een aantal componenten
die specificaties zijn van twee hoofdcompo-
nenten, verbonden aan het overkoepelende
begrip 'onderwijsverzorging'.

In termen van de Ontwerp-Wet op de On-
derwijsverzorging (Ministerie van O. & W.,
1984) is de onderwijsbegeleiding een soort
van algemene onderwijsverzorging. Hoofd-
componenten daarvan zijn in ieder geval 'in-
tentionele dienstverlening' en 'gerichtheid op
het onderwijsveld'. Deze componenten be-
hoeven echter aanvulling om daarmee ver-
warring met andere soorten van onderwijs-
verzorging te vermijden.

Wat betreft de intentionele dienstverlening
wordt die aanvulling verkregen door ervan
uit te gaan dat de intentionele dienstverle-
ning een vorm van geplande sociale verande-
ring is, in het bijzonder een vorm van bege-
leidend handelen, zoals uitgewerkt in het eer-
tijdse I.V.I.-project (Van Vilsteren, 1980).

Componenten van het begeleidend hande-
len zijn:

- het dienstverlenende systeem, i.e. de on-
derwijsbegeleider die door middel van in-
terventies en toepassing van kennis en
vaardigheden bepaalde effecten in het
cliëntsysteem nastreeft, werkend vanuit
een OBD;

- het cliëntsysteem, i.e. de scholen;

- de begeleidingsrelatie.

Wat betreft de gerichtheid op het onder-
wijsveld
ligt de aanvulling in de volgende
componenten:

- de onderwijssoorten die onder de dienst-
verlening vallen;

- de werkterreinen voor dienstverlening
binnen de scholen;

- de betrokkenen in de dienstverlening.
Door het toekennen van begeleidingsrele-

vante eigenschappen aan deze componenten
(gebaseerd op de opvattingen daaromtrent
van O&W en WPRO) is de definitie ont-
staan.

De hoofdcomponenten van het begrip onder-
wijsbegeleiding bepalen de onderscheiding in
het algemene en het specifieke gedeelte van
het beroepsprofiel.

Kenmerkend voor de beroepsuitoefening
van iedere begeleider is de intentionele
dienstverlening, i.e. het begeleidend hande-
len met haar componenten.

In de componenten van de gerichtheid op
het onderwijsveld (c.q. de schoolsituaties)
ligt het uitgangspunt voor het afleiden van
taakdemensies binnen bepaalde functies die
in het werk van afzonderlijke begeleiders
kunnen terugkeren.

Algemeen gedeelte

Componenten van het begeleidend handelen
vormen het aanhechtingspunt voor een op-
somming van algemene beroepskenmerken.
Als voorbeeld wil ik een aantal van deze alge-
mene beroepskenmerken noemen binnen de
component 'begeleider' en me daarbij beper-
ken tot 'handelingskenmerken'. Kort aange-
duid zijn de algemene beroepskenmerken
dan de volgende:

a. Een begeleider werkt volgens een bepaal-
de visie op begeleiding (= filosofie van
het begeleidend handelen).

b. Een begeleider werkt doelgericht.

c. Een begeleider werkt planmatig (systema-
tisch en procesmatig).

d. Een begeleider werkt volgens een bepaal-
de strategische conceptie, dat wil zeggen
volgens een min of meer bewust en con-
sistent geheel van denkbeelden die rich-
tinggevend zijn voor het handelen.

Voor ieder van deze algemene kenmerken
voltrekt het keuzeproces van inhouden zich
volgens de eerder vermelde procedure. Het
voorbeeld uitbreidend in deze richting, geef
ik voor het bovenstaande kenmerk d. het
verloop van het proces heel summier weer:
Beroepsprofiel: algemeen beroepskenmerk:
Een begeleider werkt volgens'een bepaalde
strategische conceptie.
Beroepsprofief: algemene beroepseis:
Een begeleider moet op de hoogte zijn van
strategische principes en daaruit kiezen, in
overeenstemming met de begeleidingsfiloso-
fie die wordt gehanteerd.
Scholingsinhouden: algemene beroepskwali-
teit:

Kennis van de meest gangbare indelingen van


} 542 Pedagogische Studiën

-ocr page 550-

strategische principes.

Vaardigheid in het kiezen van tactieken in
aansluiting bij de aangetroffen situatie en
geldende strategievoorkeur.
Scholingsinhouden: bron/materiaal:
Innovatietheoretische gegevens over strate-
gieën van geplande sociale verandering.

Specifiek gedeelte

Wanneer vanuit de specifieke functievervul-
ling het beroepsprofiel voor een begeleider
geschetst zou zijn, kan eenzelfde exemplari-
sche uitwerking als hierboven plaatsvinden.
Vooraf gaat echter de keuze van begelei-
dingsfuncties op basis van de gerichtheid op
schoolsituaties (resp. onderwijsveld). Daar-
bij zijn er globaal twee mogelijkheden:

- de totale school wordt voor het bepalen
van begeleidingsfuncties tot uitgangspunt
genomen (een breedte-benadering);

- onderdelen van de school of het onder-
wijsveld gelden als uitgangspunt voor het
bepalen van begeleidingsfuncties (een
diepte-benadering).

Beide mogelijkheden kunnen naast elkaar
benut worden in eenzelfde organisatie. Er
ontstaan in dat geval twee functiegebieden:

- het gebied van de algemene begeleiding;

- het gebied van de specialistische begelei-
ding, onder te verdelen naar deelgebieden
op basis van een keuze voor de belang-
rijkste onderdelen van school of onder-
wijsveld (gekoppeld aan onderwijssoor-
ten, werkterreinen en betrokkenen).

In de 'Scholingsnota' van het WPRO
(1982b) worden in totaal vier hoofdfuncties
van begeleiding onderscheiden:

- de functie van de algemene onderwijsbe-
geleiding;

- de functie van de leerlinggerichte onder-
wijsbegeleiding;

- de functie van de vakinhoudelijke onder-
wijsbegeleiding;

- de functie van de innovatiethematische
onderwijsbegeleiding.

Van de beroepsuitoefening van onderwijsbe-
geleiders kunnen deze hoofdfuncties meer of
minder deel uitmaken en dan nog in diverse
combinaties; eenzelfde begeleider kan meer-
dere functies vervullen. Wanneer een bepaal-
de functie in overwegende mate de beroeps-
uitoefening vult, kan dat zelfs reden zijn om
daaraan de beroepsnaam van de begeleider te
ontlenen (bijv. 'algemeen begeleider' of
'leerlingbegeleider'). Overeenkomsten tussen
begeleiders op dit punt laten herkenbare be-
roepscategorieën ontstaan, waarvoor be-
roepsprofielen te schetsen zijn. Maar ook als
functies meer gespreid binnen het werk van
dezelfde begeleider voorkomen, zullen naar
verhouding de betreffende specifieke ken-
merken en kwaliteiten gelden. Feitelijk zijn
dat dan 'functiekenmerken' (binnen een
'functieprofiel'), met daaruit afgejeide be-
roepskwaliteiten (= scholingsinhouden) die
heel specifiek zijn voor één of enkele be-
roepsbeoefenaren.

Voorbeelden van het keuzeproces ten be-
hoeve van betreffende scholingsinhouden
zijn te vinden in de genoemde WPRO-nota.

Het inhoudelijk keuzeproces levert een grote
hoeveelheid beroepskwaliteiten op, die voor
een deel (de algemene kwaliteiten) door alle
begeleiders verworven moeten worden en
voor een ander deel (de specifieke kwalitei-
ten) door sómmige begeleiders, wanneer ze
bepaalde functies vervullen.

Welke kwaliteiten in een concreet scho-
lingsprogramma opgenomen worden, hangt
af van de samenstelling van de groep te scho-
len personen. Zelfs algemene kwaliteiten
hoeven niet altijd in ieders scholing voor te
komen; bepaalde kennis en vaardigheden
kunnen al aanwezig zijn vanuit eerdere werk-
of studiesituaties.

Een gedifferentieerd patroon dient zich
ook aan vanuit een 'diepte-benadering' van
de kwaliteiten: lang niet alle onderdelen van
de beroepsuitoefening vereisen een uitgebrei-
de- en/of theoretische kennis, resp. op uit-
voerige training gebaseerde vaardigheden.
'Vertrouwdheid-met' of 'op-de-hoogte-zijn-
van' of 'ervaring-hebben-met' is soms al vol-
doende voor een basisprogramma. Navenant
hoeven ook niet alle in aanmerking komende
bronnen evenzeer aangesproken te worden
bij de vaststelling van het inhoudelijke pro-
grammadeel.

De beslissingen over de uiteindelijke plaats
van de inhouden maken deel uit van de
vormgeving van de scholing.

5.2 Vormgeving van de scholing
De vormgeving van de scholing is een ant-


Pedagogische Studiën 543

-ocr page 551-

woord op de vraag wat er moet gebeuren om
te bereiken dat de gekozen kwaliteiten ver-
worven of vermeerderd worden. Dit ant-
woord is te vinden via de omschrijving van
een aantal vormgevingsaspecten, te weten:

- inhoudelijke ordening (welke indeling
van de inhoud is gewenst?);

- voorwaarden voor deelname aan de scho-
ling (toelatingseisen; instapniveau; getals-
norm);

- voorwaarden voor verzorging van de
scholing (soort instellingen of personen;
spreiding van de verzorging; eisen aan de
scholing);

- structuur van de scholing (tijdsfac-
tor/duur; indeling naar tijd en pro-
gramma);

- organisatie van de scholing (soort scho-
lingssituatie; scholingsvormen; activitei-
tensoorten; lokaties; uitvoerders; inzet
van middelen);

- evaluatievormen (niveaubewaking intern
en extern; toetsing);

- contextvariabelen (ideale omstandighe-
den voor scholing; o.a. de financiering).

Voor de invulling van deze vormgevingsas-
pecten is het wenselijk onderscheid te maken
tussen twee scholingssectoren:

a. de scholing van personen die nog niet eer-
der het beroep van onderwijsbegeleider
hebben uitgeoefend; dit is de sector van
de initiële scholing;

b. de scholing van personen die als reeds be-
kwame begeleiders werkzaam zijn (ge-
weest); dit is de sector van de nascholing
(zie voor het onderscheid verder par. 4).

De initiële scholing heeft primair tot doel
bij toekomstige of beginnende begeleiders
een toereikende beroepsbekwaamheid aan te
brengen voor het zelfstandig bekleden van
een functie in de beroepssector. Dit doel
wordt nagestreefd via activiteiten voor de
verwerving van kennis, vaardigheden en atti-
tudes die voldoende grondslag vormen voor
de beroepsuitoefening, met nadruk op alge-
mene beroepskwaliteiten en gelegenheid voor
oriëntatie ten aanzien van specifieke functie-
kenmerken. Naarmate de initiële scholing
aansluit bij ontwikkelingen in het onderwijs-
begeleidingswerk en daar mede richting aan
geeft, is ze van betekenis voor de kwaliteits-
verbetering van de onderwijsbegeleiding.

Het doel van de nascholing is primair het
behouden en vergroten van de beroepsbe-
kwaamheid van gevorderde begeleiders en
daarmee het verbeteren van de kwaliteit van
de onderwijsbegeleiding. Dit doel wordt na-
gestreefd via scholingsactiviteiten die gericht
zijn op verdieping, uitbreiding en/of ver-
nieuwing van kennis, vaardigheden en attitu-
des van begeleiders.

Nascholing wordt uiteindelijk bepaald
door de functievervulling van onderwijsbe-
geleiders binnen een zelfstandige beroepsuit-
oefening, waarbij de feitelijke werkomstan-
digheden in de OBD-organisatie van beslis-
sende betekenis zijn. Veranderingen in de
OBD-werksituatie (door wijziging in de be-
geleidingssector of in het onderwijsveld),
evenals veranderingen in de persoon (door
toenemende werkervaring) geven aanleiding
tot nascholing.

De ene sector gaat geleidelijk in de andere
over; een verschijnsel dat zeer wordt ver-
sterkt door het gegeven dat vrijwel de totale
scholing door/binnen de OBD's zelf wordt
verzorgd (althans wordt beheerd) (zie par.
4). Daardoor is het niet altijd mogelijk of
nuttig om aan de diverse vormgevingsaspec-
ten per sector nadrukkelijk een eigen invul-
ling te geven.

Een uitzondering hierop is tenminste het
aspect van de inhoudelijke ordening, omdat
daarin een duidelijke onderscheiding ge-
wenst is tussen algemene beroepskwaliteiten
en specifieke beroepskwaliteiten, evenals tus-
sen deze gezamenlijke kwaliteiten ( =
beroepsvoorbereiding-in-directe-zin) en in-
houden die passen bij een ruimere voorberei-
ding op de eigenlijke beroepsuitoefening,
maar niet direct daarop gericht. Bij dat
laatste zijn zaken aan de orde die een bezin-
ning op de beroepsuitoefening mogelijk ma-
ken.

Begeleiders die net vanuit een andere be-
roepsomgeving (of -sector) de OBD binnen-
komen verdienen een andere-benadering in
de scholing dan begeleiders waarvan het be-
roepsbestaan al geheel met de organisatie
verweven is. Beide categorieën behoeven een
aparte programmering, wat de OBD - in
combinatie met overige differentiatie-eisen
vanuit de scholing - voor een zware opgave
kan plaatsen.

Uit een inventarisatie van ervaringen met
de vormgeving van de scholing bij meer dan


} 544 Pedagogische Studiën

-ocr page 552-

de helft van de OBD's (WPRO, 1985) blijkt
dan ook dat OBD's een aantal knelpunten
ervaren met betrekking tot zowel de doelstel-
ling van de scholing als de diverse vormge-
vingsaspecten. Ik noem er enkele:

Het formuleren van doelstellingen en de
ordening van inhouden ondervinden soms
hinder van het ontbreken van een eenduidige
profilering van beroepsuitoefening en werk-
uitkomsten. De keuze en ordening van in-
houden blijkt onder andere nadeel te onder-
vinden van de verschillende beginsituaties
van categorieën van begeleiders. Deelname
aan en verzorging van de scholing worden
belemmerd door gebrek aan middelen (tijd,
geld, deskundigheid). De structurering en or-
ganisatie van de scholing stuit mede op de
moeilijke beheersbaarheid van interne en ex-
terne factoren die de afstemming van scho-
lingswensen en -mogelijkheden bepalen. De
evaluatie tenslotte lijdt onder onvoldoende
informatie-uitwisseling.

Naast deze wat negatief geladen gegevens,
zijn echter andere te plaatsen die leiden tot
de vaststelling dat de scholing van begelei-
ders in toenemende mate de vorm van be-
roepsgerichte educatie aanneemt, verankerd
in de werkstructuur van de OBD's.

6 Ten slotte

Hoewel het voorbarig is om in dit stadium
van professionalisering en de realisering van
de bijpassende scholing conclusies te trek-
ken, lijkt een enkele vaststelling op basis van
het voorgaande verhaal me gewenst.

De scholing van onderwijsbegeleiders is
overwegend in handen van de OBD's, die er
afzonderlijk (en in zekere zin gezamenlijk)
gestalte aan geven. Hierin ligt zowel kracht
als zwakte besloten.

De kracht zit in de mogelijkheden om de
scholing een functionele plaats te geven in
het totale streven naar verbetering van het
OBD-werk. Het beleid van de OBD aangaan-
de de dienstverlening in het werkgebied geeft
richting aan de programmering van de scho-
ling, wat de beste garanties inhoudt voor een
doelmatig scholingsproces.

De zwakte schuilt in het gevaar dat allerlei
ontwikkelingen met betrekking tot de rand-
voorwaarden van het werk belemmerend
gaan werken op de scholingsmogelijkheden
in de OBD. De recente bezuinigingen kunnen
ook in dit verband als voorbeeld dienen. Een
deel van de hiervoor genoemde knelpunten is
duidelijk door deze zwakte bepaald.

Het zoeken naar oplossingen voor deze
knelpunten biedt de kans om ook nog een
ander gevaar te bestrijden, namelijk dat de
beroepsuitoefening zou 'verzanden' in de
omstandigheden van afzonderlijke diensten.
Oplossingen die op OBD-overstijgend niveau
gevonden worden dragen ertoe bij dat de be-
roepssector als geheel beter in staat zal zijn
een professionele status te behouden en ver-
hogen.

Literatuur

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs-
innovatie in verschuivend perspectief.
Tilburg:
Zwijsen, 1981.

Ernst, A. van. Innoverend handelen. De OBD als
innovatieve spil in de regio.
Amsterdam: APS,
1985.

Harten, F. van. Organisatie en leidinggeven in de
maatschappelijke dienstverlening.
Alphen aan
de Rijn: Samsom, 1974.

Krogt, Th. van der. De collectieve aspecten van
professionalisering en het eigenbelang.
T.M.W., 1982, /, 42-48.

Meer, T. A. M. van der, Kennisbestand over on-
derwijsbegeleiding op basis van 10 jaar scriptie-
onderzoek op de Vakgroep Onderwijskunde
Utrecht.
Utrecht, 1981.

Ministerie van O. & W., Rijksregeling Subsidië-
ring Schoolbegeleiding,
's Gravenhage: Staats-
uitgeverij, 1981.

Ministerie van O. & W., Ontwerp-Wet op de On-
derwijsverzorging.
's Gravenhage: Staatsuitge-
verij, 1984.

Noordenburg, H. G. van. Staatszorg voor de on-
derwijsvernieuwing en onderwijsbegeleiding.
In: E. Pelosi (red.).
Onderwijsbegeleiding. Fei-
ten en ideeën.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1985.

Stokking, K. M., Onderzoek naar onderwijsbege-
leiding: Wat, waarom en hoe? In: K. B. Koster
en N. Kwantes (red.).
Schoolbegeleiding. Leer-
problemen en schooluitval.
Lisse: Swets en Zeit-
linger, 1985.

Timmer, J., Professionalisering van de onderwijs-
begeleiding.
WPROverzicht, 1982(a), 8e jrg 1
16-18.

Timmer, J., Ondersteuning van OBD's: naar een
sluitend pakket van voorzieningen.
WPROver-
zicht,
1982(b), 8e jrg., 2, 51-54.

Timmer, J., Wat is onderwijsbegeleiding eigen-


Pedagogische Studiën 545

-ocr page 553-

lijk? Naar een definitie. In: E. Pelosi (red.), On-
derwijsbegeleiding. Feiten en ideeën.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1985.

Vilsteren, C. A., van, Samenvattend eindrapport
van een onderzoek naar het begeleidend hande-
len van schoolbegeleiders in de ontwikkeling
naar een nieuwe basisschool
(I.V.l.-rapport).
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde R.U.,
1981.

Vilsteren, C. A., van. Geschoold begeleiden. Nota
ten behoeve van de meningsvorming over de
scholing van Onderwijsbegeleiders.
Utrecht:
Vakgroep Onderwijskunde R.U., 1982a.

Vilsteren, C. A., van, Verslag van een studiedag
over scholing van onderwijsbegeleiders.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde R.U.,
1982b.

Vilsteren, C. A., van. Opleiden tot schoolbegelei-
der.
School en Begeleiding, 1984, 1, 32-33.

Vilsteren, C. A., van. Professionalisering van de
onderwijsbegeleiding. In: E. Pelosi (red.).
On-
derwijsbegeleiding. Feiten en ideeën.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1985.

WPRO, Onderwijsbegeleiding in Cijfers. Verslag
WPRO-enquête 1982.
's Gravenhage: WPRO,
1982a.

WPRO, Scholingsnota I. 's Gravenhage: WPRO,
1982b.

WPRO, Professionalisering in OBD's. Beleid en
Planning,
's Gravenhage: WPRO, 1985 (onge-
publiceerd).

Curriculum vitae

J. B. H. Timmer studeerde, na een actieve maar
korte loopbaan in het lager en voortgezet onder-
wijs, af als onderwijskundige, met de specialisatie
systeem- en procesbegeleiding (R.U. Utrecht). Van
1973 tot 1980 deed hij onderzoek op het gebied
van de onderwijsbegeleiding en de opleiding voor
leraar basisonderwijs. Sinds 1980 is hij stafmede-
werker op het bureau van het WPRO.

Adres:}. Timmer, Merwedestraat 71, 3522 XL
Utrecht.

Manuscript aanvaard 19-9-'85


Summary

Timmer, J. B. H. 'The training of educational guidance officers'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
536-546.

Local and regional educational guidance is a special occupational cluster, in which educational guidance
officers are working in a close relationship with the educational guidance centres. The professionalizing
of educational guidance will promote the quality of the occupational practice by educational guidance of-
ficers.

The process of professionalization consists for a great deal of the transition of the necessary knowledge
and capacity in order to carry out the guidance activities. To achieve a successful transmission, highly
qualified training of educational guidance officers is necessary. Nowadays this training takes place only
in the form of refresher courses and in-service training, predominantly under the auspices of the occupa-
tional cluster itself. To achieve a systematical training, the framing of a trainingprogram is essential.

In the trainingsprogram both aspects will be taken up - the content as well as the design of the training.
The content of the training will be based on the outline of the job description of educational guidance of-
ficers. In the design will be taken account of the difference between initial education and refresher courses.

} 546 Pedagogische Studiën

-ocr page 554-

Boekbespreking

L. van der Burg, Uittocht uit de illusie. Over
het stimuleren van morele en religieuze ont-
wikkeling bij twaalf- tot zeventien]arigen in
het godsdienstonderwijs, Kok, Kampen,
1984 (dissertatie), 461 pagina's.

Ervaring als leraar godsdienst en als opleider van
leraren godsdienst voorzien de auteur van de moti-
vatie en het onderwerp voor deze studie: wie gods-
dienstonderwijs verzorgt, krijgt te maken met on-
gemotiveerde leerlingen, daarom ook met orde-
problemen en een en ander kan angst bij de docent
opleveren. Het doel van het onderzoek is een bij-
drage te leveren aan de oplossing van deze proble-
men door voorstellen te ontwikkelen voor de in-
houden van het godsdienstonderwijs (deel 1) en de
procedure en interactievormen ervan (deel 2).
Daaraan vooraf gaat een hoofdstuk dat pro-
bleemstelling en methode van onderzoek uit de
doeken zegt te doen.

Wanneer we, op grond van de inhoudsopgave,
de verwachting hebben opgebouwd dat we in deel
1 vooral met taalfilosofische en in deel 2 met
(onderwij s-)psychologische problematiek zullen
worden geconfronteerd, worden we in de uiteen-
zetting van de onderzoeksmethode zeer verrast:
het blijkt de empirische cyclus te zijn die hier
wordt gepresenteerd. Dit geschiedt, bevreemdend
voor een dissertatie, op propedeutisch niveau -
maar toch op een wijze die vreemd is aan het empi-
risch wetenschappelijk denken waarvan deze me-
thode een manifestatie is: de auteur geeft aan een
titeratuursludiis te zullen doen; hij zal hypothesen
ontlenen aan de
filosofie', hij maakt onderscheid
tussen
hypothesen en toetsbare hypothesen; hij in-
troduceert een waarheidsbegrip dat de
bekerings-
ervaring
centraal stelt in plaats van empirische
toetsing.

Het hele boek overziend, oordelen we dat deze
'studie' van categoriefouten aan elkaar hangt. Het
aantal verhandelingstalen dat Van der Burg bij
voortduring, op elke bladzijde bij wijze van spre-
ken, doorkruist, steekt niet zo nauw; taaldaden-
theorie, normatieve ethiek, psychotherapie, antro-
pologie, onderwijspsychologie, didactiek, diverse
takken van filosofie, theologie, enzovoort. De bi-
bliografie is dan ook een navenant chaotisch sa-
menraapsel. Overigens zouden we niet willen be-
weren dat de auteur deze verhandelingstalen
spreekt - er is geen schijn van disciplinair redene-
ren en betogen te vinden. Wat overblijft is idiosyn-
cratisch geassocieer met ontlening van woorden
aan willekeurige verhandelingstalen. Zo is bijvoor-
beeld een essentieel moment in zijn verhaal een ca-
tegoriefout: een taalfilosofische categorie wordt
als een psychotherapeutische gebruikt: 'Konstatie-
ven kunnen helpen fantasie van realiteit te schei-
den. Konstatieven kunnen helpen bij de uittocht
uit de illusie' (82/83).

Wat wil de auteur zeggen? Hij wil er (in dit boek
én in het godsdienstonderwijs) op wijzen dat reli-
gie niet louter subjectieve expressie of ethiek of zo
is, maar betrekking heeft op een echte, 'ware' wer-
kelijkheid. Het gaat er om deze waarheid te doen
'zien'. Het oudere verhaal van de bekeringserva-
ring die alles verandert en in een nieuw Hcht
plaatst, is hier toepasselijk, meer dan de verhullen-
de manoeuvres van Van der Burg waar we, zie bo-
ven, geen goed woord voor over hebben.

W. A. J. Meijer
(Werkgroep Godsdienstpedagogiek
R.U. Groningen)


Pedagogische Studiën 1985 (62) 547 Pedagogische Studiën 547

-ocr page 555-

VULON-congres 1986

Het jaarlijkse congres van de VULON (Vere-
niging Universitaire Lerarenopleiding Neder-
land) vindt in 1986 plaats op 27 en 28 februa-
ri te Epe.

Congresthema: 'Veranderingen in onderwijs
en samenleving. Een uitdaging voor de lera-
renopleiding'. Het thema wordt uitgewerkt
in acht subthema's, w.o. instituutspractica
en schoolpractica; selecfiemethoden; vakin-
houdelijke kennis en schoolvak; opleiding
voor het volwassenenonderwijs; opleiding
voor hoger beroepsonderwijs; emancipatie.
Het congres wordt georganiseerd voor allen,
betrokken bij de opleiding van leraren. De
congresbrochure en paperoproep zijn op
aanvraag verkrijgbaar bij: Secretariaat Con-
grescommissie VULON, t.a.v. mevr. G.
Sjouw p/a SOLO, Herestraat 57a, 9711 LC
Groningen; tel. ('s ochtends): 050-118399/
118325.

Internationaal congres over filosofische
aspecten van de morele opvoeding en ont-
wikkeling

De vakgroep Theoretische en Historische Pe-
dagogiek van de Vrije Universiteit te Amster-
dam organiseert op 28 en 29 april 1986 een
internationaal congres over de grondslagen
van de morele opvoeding en ontwikkeling.
Als sprekers zullen optreden: Wolfgang Bre-
zinka (Universiteit van Konstanz), A. Wou-
ter van Haaften (Katholieke Universiteit Nij-
megen), Michael Slote (Universiteit van Ma-
ryland), Ben Spiecker (Vrije Universiteit
Amsterdam), Jan W. Steutel (Vrije Universi-
teit Amsterdam) en John B. Wilson (Univer-
siteit van Oxford). '
Plaats van handeling: Vrije Universiteit,
Hoofdgebouw, Kleine Aula, De Boelelaan
1105, Amsterdam. Nadere informatie en in-
schrijvingsformulieren zijn te verkrijgen bij
mevr. I.P. Girisch, Vakgroep Theoretische
en Historische Pedagogiek, Vrije Universi-
teit, De Lairessestraat 142, 1075 HL Amster-
dam (telefoon: 020-793031, tst. 32).

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogische Tijdschrift
10e jaargang, nr. 8, 1985

Vrede en oorlog als kinderprobleem, door
A.T.H. Peek en L.J.A. Vriens
'Eerlijk zullen we alles delen'. Het verdeelge-
drag van 6-, 9- en 11-jarige meisjes en jon-
gens, door J. ter Laak en M. Weber
Taakverdeling in tweelinggezinnen, door L.
Duijvelaar en L.W.C. Tavecchio
Andere kijk op het curriculum voor 12-16 ja-
rigen, door J. Terwei

Planningsgedrag van leerkrachten bewe-
gingsonderwijs, door H. Stegeman en T.
Westra

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 10, 1985

Het pedagogische karakter van hometrai-
ning: een terechte aanspraak of een loze pre-
tentie? door C. Oosterhof-Beugelink
Ouders helpen kinderen groot te (laten) wor-
den; hometraining en de complexiteit van het
opvoeden, door P.A. de Ruyter en H. Baart-
man

Handelingsproblemen in gezinnen met een
geestelijk gehandicapt kind die praktisch pe-
dagogische gezinsbegeleiding ontvangen,
door R.H. van Linge en C.G.C. Janssen
Analyse van factoren die samenhangen met
de grenzen van hometraining, door C.G.C.
Janssen en S.R. Meester.

Ontvangen boeken

Knijff, H.K., C.J. Versterre, S.J. Redmei-
jer,
Diagnose en behandeling in de ortho-
pedagogiek,
(Typoscript Reeks 1) Uitgeve-
rij Sassenheim, Haren, 1983, ƒ15,—.
Peschar, J.L., A.A. Wesselingh (red.).
On-
derwijssociologie, een inleiding,
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ67,50.
Peters, V.,
Docenten en hun probleemsitua-
ties
(dissertatie)


548 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512

-ocr page 556-

Redmeijer, S.J., J.F.W. Kok, J.S.J. Er-
dbrink (red.),
Relatie in de orthopedagogi-
sche situatie,
(Typoscript Reeks 10) Uitge-
verij Sassenheim, Haren, 1985, ƒ15,—.

Vedder, P.H., Cooperative learning. A study
on processes and effects of Cooperation
between primary school children,
S.V.O,
's-Gravenhage, 1985.

Ontvangen rapporten

Everts, H., A. Golhof, P. Stassen, J. Teunis-
sen,
Trendstudie over het onderzoek naar
etnische groepen in het onderwijs
(ein-
drapport), Vakgroep Onderwijskunde,
R.U., Utrecht, 1985.

Kanselaar, G., P. Vossen, R. van de Perel,
F. Haveks, F. Stevens,
Courseware nader
bekeken.
Eindverslag SVO-project 'Voor-
waarden voor courseware gebruik'. Vak-
groep Onderwijskunde, R.U. Utrecht,
1985.

Kremers, E.J.J., Vergelijking van leerresul-
taten in het voortgezet basisonderwijs en
het vigerend voortgezet onderwijs.
Cito,
Arnhem, 1985.


Pedagogische Studiën 549