-ocr page 1-
/ t, ^ /
Pedagogische
Tijdschrift voor Studiën
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 62 1985
1 y ;
r i
i I
Wolters-Noordhoff
bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, dec. 1985 |
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
li II li lil ......
1406 5134 |
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIERAAD:
Prof. dr. F.K. Kieviet (voorzitter) Drs. S. de Witt (secretaris, tot l-10-'85) Drs. N. Verloop (secretaris, vanaf l-10-'85)
Dr. P.N. Appelhof
Prof. dr. M.H. van IJzendoorn
Prof. dr. J.M.G. Leune
Dr. J. Lowyck
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. P. Span
Prof. dr. J.F. Vos
Drs. W.L. Wardekker |
Prof. dr. A. De Block Prof. dr. K. De Clerck Prof. dr. E. De Corte Dr. N. Deen Prof. dr. K. Doornbos Prof. dr. R. Eikeboom Prof. dr. J.R.M. Gerris Prof. dr. J.H.G.I. Giesbers Dr. G. Kanselaar Prof. dr. J. Koning Prof. dr. M.J. Langeveld Prof. dr. J.M. van Meel Prof. dr. C.F. van Parreren Prof. dr. H. Rigaux Prof. dr. K. Rijsdorp Prof. dr. J. Rispens Prof. dr. K. Swinnen Prof. dr. E. Velema Dr. A.J. Wilmink Prof. dr. J. de Wit |
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. N. Verloop, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-226886. Cor-
respondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 62 1985
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Aarnoutse, C.A.J.
zie: Mommers, M.J.C. zie: Smits, B.W.G.M.
Appelhof, P.N.
Ten geleide themanummer: Onderwijs voor culturele minderheden II ............. I
Ten geleide themanummer: Onderwijsbe- geleiding ......................................... 497
De relatie leerlingen- en systeembegelei- ding in de basisschool ........................ 523
Batenburg, Th. A. van zie: Jong, M.J. de
Beishuizen, M.
Verschuivende opvattingen over onder- wijstechnologie ................................. 255
Berg, R. van den
Enkele innovatiebenaderingen voor imple- mentatie van een nieuwe basisschool ..... 195
Bleeker, H.
zie: Mulderij, K.
Boekaerts, M.
Impasse in het ATI-onderzoek: gevolg van een slecht voorbereide integratie? ......... 380
Bogaart, P.H.M. van den zie: Neuwahl, N.M.E.
Brabander, C.J. de
Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren op school
I: Fundering van een onderwijsleermodel 100 II: Concretisering, evaluatie en herziening van het onderwijsleermodel ................. 115
Bruggen, C.J. van. Gorter, R.J.
De canon voor het onderwijsaanbod in het basisonderwijs .................................. 184 |
Bus, A.G.
Voorbereidend leesonderwijs aan kleuters. Een vergelijkend onderzoek naar een auditief-visueel oefenprogramma van au- ditieve analyse en synthese .................. 269
Corte, E. De
Van traditioneel ATI-onderzoek naar pro- cesgericht 'Aptitude'-onderzoek. Een reactie op een ATI-studie van Thijssen en Span .............................................. 376
Corte, E. De, Verschaffet. L.
Oplossingsstrategieën van eersteklassers bij eenvoudige redactie-opgaven over op- tellen en aftrekken ............................ 125
Daalen-Kapteijns, M.M. van zie: EIshout-Mohr, M.
Doornbos, K.
Het voorspel tot de nieuwe basisschool (1960-1980): de initiatie van een innovatie- proces ............................................. 71
Het schoolconcept van de nieuwe basis- school; vernieuwing en integratie ......... 159
Eibers, E.
Interactie en instructie in het conservatie- experiment ....................................... 339
Elshout-Mohr, M., Daalen-Kapteijns, M.M. van
Het leren van begrippen, in het bijzonder in het eerste stadium van het hoger onder- wijs ................................................ 459
Extra, G., Verhoeven, L.Th.
Tweetaligheid en tweetalig basisonderwijs 3
Bias in intelligentie-onderzoek bij alloch- tone kinderen. Commentaar op M.J. de Jong en Th.A. van Batenburg 'Etnische herkomst, intelligentie en schoolkeuzead- vies' ............................................... 392
Franssen, H.A.M.
Een onderzoek naar keuzeprocessen voor nieuwe methodes op de basisschool ...... 428
Gorter, R.J.
zie: Bruggen, J.C. van |
-ocr page 4-
Grift, W. van de
Onderwijsleerklimaat en leerlingprestaties 401
Groot, J.C.P.J. de zie: Imants, J.G.M.
Harskamp, E.
Het effect van begeleiding op onderwijs- vernieuwingen in de basisschool ........... 513
IJzendoorn, M.H. van, Vliet-Visser, S. van Gezinsuitbreiding. Een kwalitatieve voor- studie naar veranderingen in de relatie tus- sen eerstgeboren kind en zijn ouders ..... 313
Imants, J.G.M., Jansen Schoonhoven, A.J.,
Groot, J.C.P.J. de
Taakdifferentiatie en schoolwerkplanont- wikkeling ........................................ 254
Jansen Schoonhoven, A.J. zie: Imants, J.G.M.
Jong, M.J. de, Batenburg, Th. A. van Over de zin voor realiteit. Antwoord op G. Extra en L.Th. Verhoeven 'Bias in intelligentie-onderzoek bij allochtone kin- deren' ............................................. 395
Jungbluth, P.
Differentiatie binnen en tussen scholen in het lager onderwijs; op zoek naar heden- daagse varianten van het standenonder- wijs ................................................ 242
Kerk, L.F. W. de
ATI-onderzoek en differentiatie: een reac- tie ..................................................
372
Klinkers, A.A., Levering, B.
Over de eenheid in het wetenschappelijk werk van M.J. Langeveld; bij zijn tach- tigste verjaardag ............................... 449
Koomen, H.M.IJ., Rögels, M.C.T.G. Onderzoek naar psycho-sociale problemen van migrantenkinderen: een literatuurstu- die ................................................. 36
Leij, A. van der zie: Vinke, J.
Levering, B. ^
zie: Klinkers, A.A.
Mommers, M.J.C., Aarnoutse, C.A.J., Smits. B.W.G.M.
Het kunnen structureren van visuele en auditieve gegevens in relatie tot leren lezen en spellen ........................................ 280 |
Mommers, M.J.C. zie: Smits, B.W.G.M.
Mulderij, K., Bleeker, H.
Het natte vingerwerk; kritiek op een kwa- litatief onderzoek naar de kinderlijke leef- wereld (weerwoord) ........................... 441
Neuwahl, N.M.E., Bogaart, P.H.M. van den Huiswerk maken en concentratie bij huis- werk ............................................... 471
Parreren, C.F. van
Van kleuter tot schoolkind: continuïteit in het leren? ........................................ 174
Reitsma, P. zie: Vinke, J.
Rögels, M.C.T.G. zie: Koomen, H.M.IJ.
Sixma, J.. Witt, S. de
Ten geleide themanummer: De Basis- school ............................................. 155
Smits, B.W.G.M.
Leerverwachtingen en het beeld van eigen bekwaamheid en de prestatie-oriëntatie van leerlingen ................................... 85
zie Mommers, M.J.C.
Smits, B. W.G.M., Mommers, M.J.C., Aar-
noutse, C.A.J.
Geslachts- en leeftijdsverschillen bij het le- ren lezen en spellen. Een longitudinale stu- die ................................................. 415
Span, P.
zie: Thijssen, J.G.L.
Slokking, K.M.
Diffusie en disseminatie Van innovaties . 500
Thijssen. J.G.L., Span, P. Differentiatie-effecten in de schoolprak- tijk: een ATI-onderzoek in verlengde brugklassen ...................................... 358
De waarde van praktijkgericht onderzoek "388
Timmer, J.B.H. Scholing van onderwijsbegeleiders ........ 536
Vandenberghe, R. Het project Vernieuwd Lager Onderwijs in België.......................................... 210 |
-ocr page 5-
Verhoeven, L.Th. zie: Extra, G.
Verschaffet, L. zie: Corte, E. De
Vinke, J., Reitsma, P. Leij, A. van der Subtypen van leeszwakke kinderen? Een clusteranalytisch onderzoek ................. 329
Vliet-Visser, S. van zie: IJzendoorn, M.H. van
Waele-van Heivoort, D.H.A.M. de Zelfbeeld en minderheidspositie ........... 59
Wijnstra, J.M. Leesvaardigheid van Nederlandse en cumi-leerlingen ................................. 25
Witt, S. de zie: Sixma, J.
Woerden, W.M. van Projectonderwijs als innovatie in het ho- ger onderwijs ................................... 139 |
Bonke, P.
Opvoedingsproblemen als waarderings- conflicten (P.M. Schoort) ................... 266
Brokerhof, D., Ytsma, W.
Een nieuwe kijk op godsdienstonderwijs {J.A. de Mönnink) ............................ 446
Burg, L. van der
Uittocht uit de illusie {W.A.J. Meijer)
Chalmers, A.
Wat heet wetenschap? Over aard en status van de wetenschap en haar methoden (5. Miede ma) ........................................ 152
Creemers, B.P.M., Hoeben, W.Th.J.G. Onderzoek tussen onderwijsontwikkeling en wetenschapsontwikkeling (W.L. War- dekker) ........................................... 399
Doblaev, L.P.
Studieteksten lezen en begrijpen (C. Boon- man) .............................................. 400
Freudenthal, H.
Appels en peren / wiskunde en psycholo- gie {J.M.C. Nelissen) ......................... 304 |
KRONIEKEN:
Oers, B. van
Education for cognitive developnient. Third international symposium on activity theory ............................................. 297
Span, P. (Red.)
Verslag van het AERA-Congres te Chica- go, met bijdragen van G. Beukhof, E. De Corte, H.G.L.C. Lodewijks, J.C.M.M. Moonen, Th. Oudkerk Pool, P. Span, Th. Wubbels .......................................... 481
BOEKBESPREKINGEN:
Alkema, E., Tjerkstra, W.
Meer dan onderwijs. Theorie en praktijk van het lesgeven in de basisschool (A.M.P. Knoers) ............................... 151
Berg-Eldering, L. van den, Rijcke, F.J.M., Zuck, L. V. (Eds.)
Multicultural education: a challenge for teachers (A.M.J. Kloosterman) ............ 69 |
Jansen, Th., Wertheim, A.R.
Buiten de orde; dilemma's in de ontwikke- ling van open projektonderwijs (T. van der Meer) ........................................ 307
Mentink, D.
Onderwijsbeleid en beleidsvrijheid (A.M.L. van Wieringen) ..................... 398
Pel, P., Bootsma, //., Blakenburg, K. Rekenonderwijs aan moeilijk lerende kin- deren (/. W.M. van Erp) ..................... 353
Rink. J.E., Rijkeboer, J. (Red.)
Bruikbaar onderzoek in de hulpverlening; de ontwikkeling van praktijktheorie (F. Harinck)) ........................................ 265
Simons, J. (Red.)
Leren waarderen (J.A. de Mönnink) ..... 354
Strien, P.J. van
Integratie als ambtelijk idool. Systematiek en dynamiek van de sociale wetenschap- pen (M.H. van IJzendoorn) ................ 493
Swart, H.A.P.
Over het begrijpen van menselijk gedrag (B. van Oers) ................................... 308 |
-ocr page 6-
Tizard. B.. Hughes, M. Vroede. M. de (Red.)
Young Children Learning. Talking and Arbeid en onderwijs en België en Neder-
thinking at home and at school (£. Eibers) 351 land in de 19e en 20ste eeuw (M. du Bois-
Reymond) ....................................... 310
Vedder, J.
Oriëntatie op het beroep van leraar {A.H. Werkgroep 100 jaar Betty en Kees Beeke
Corporaal) ....................................... 305 De samenleving als leerschool {K. Doorn-
bos) ............................................... 267
Vonk. J.H.C.
Opleiding en Praktijk {A.H. Corporaal) 447
-ocr page 7-
THEMANUMMERS:
-ocr page 8-
Ten geleide
In september 1984 verscheen een eerste the- manummer van Pedagogische Studiën over het onderwijs voor cuhurele minderheden. Het gaf een vrij brede oriëntatie betreffende enicele belangrijke aspecten van de minder- hedenproblematiek, zoals de beleidsontwik- keling, het tweede-taalonderwijs, het inter- cultureel onderwijs en de ontwikkeling van organisatiemodellen voor de opvang van de culturele minderheden in het onderwijs.
Dit themanummer gaat op een tweetal van die problemen grondiger in. Zowel over de eerste- en tweedetaalverwerving, als over de psycho-sociale ontwikkeling van migranten- kinderen is een studie en een onderzoeks- verslag opgenomen.
Extra en Verhoeven behandelen theoretische en praktische aspecten van tweetaligheid en tweetalig basisonderwijs. Zij hechten grote waarde aan tweetalig onderwijs, waarbij het onderwijs in de eerste taal een centrale plaats in het aanvangsonderwijs en een blijvende plaats gedurende het verdere onderwijs wordt toegekend. Zij voeren daarvoor leer- psychologische, sociaal-psychologische en taaipoltieke argumenten aan. Zij besteden geen aandacht aan de demografische facto- ren die van invloed kunnen zijn op de taal- ontwikkeling.
Wijnstra toont in een onderzoek naar tweede-taalvervverving die invloed van de sa- menstelling van de schoolbevolking aan. Uit het onderzoek blijkt dat migrantenkinderen in scholen met minder dan 30% van deze kinderen beter leren lezen, dan wanneer op die scholen méér dan 30% migrantenkinde- ren zijn. Voor de leesvaardigheid van de Ne- derlandse kinderen maakt de samenstelling van de schoolbevolking geen verschil uit. |
Koomen en Rögels verrichtten een litera- tuurstudie naar de psycho-sociale problemen van migrantenkinderen. Zij wijzen onder- meer op de beperkte betekenis van deze stu- dies. De gegevens zijn namelijk hoofdzake- lijk gebaseerd op verschillen in uitingen van psycho-sociale problemen tussen allochtone en autochtone kinderen. Hun voorkeur gaat uit naar de bestudering van de gezins- en schoolomstandigheden van de allochtone kinderen en hun positie daarin.
Onderwijs voor culturele minderheden II
De Waele-van Heivoort betrekt bij haar onderzoek naar het zelfbeeld van Nederland- se en Turkse kinderen die sociale context. Zij Iaat zien dat de sociaal-maatschappelijke po- sitie van de kinderen samenhangt met de aard van het zelfbeeld. Zij is van mening dat de ontwikkeling van een positief zelfbeeld bij zowel migrantenkinderen als bij Nederlandse kinderen uit het lagere sociale milieu in een school bevorderd kan worden, indien de leer- kracht open staat voor de verschillende waardesystemen en vanuit die houding inter- cultureel onderwijs realiseert.
In deze Ten geleide plaatsen we bij dit waar- devolle studie- en onderzoeksmateriaal enige opmerkingen, die betrekking hebben op de belangrijk geachte sociaal-maatschappelijke context waarin het multi-etnische onderwijs gerealiseerd moet worden.
In de verschillende bijdragen treffen we twee gezichtspunten aan met betrekking tot het probleem van de opvang van de etnische minderheden. Het ene gezichtspunt stelt veel belang in de erkenning van de leefsituatie, met name in de waardering van de eigen taal en cultuur (Extra/Verhoeven en De Waele- van Heivoort). Het andere gezichtspunt be- nadrukt de integratie in de Nederlandse sa- menleving door het scheppen van goede schoolcondities voor het verwerven van de Nederlandse taal (Wijnstra) en andere basis- vaardigheden.
Wij bezien deze twee gezichtspunten wat nader vanuit de praktische omstandigheden waaronder het multi-etnische onderwijs moet worden gerealiseerd.
De huidige situatie is dat de kinderen van etnische minderheden overwegend scholen bezoeken in oudere stadswijken, die in hoofdzaak zijn bevolkt met kinderen van |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 1-2 Pedagogische Studiën 1
-ocr page 9-
Nederlandse ongeschoolde arbeiders. Deze scholen worden steeds kleiner en de school- bevolking eenzijdiger. Veel kinderen van méér geschoolde ouders verlaten de wijk, en het percentage migrantenkinderen op de scholen neemt toe. Deze omstandigheden hebben zowel een nadelige invloed op de tweede-taalverwerving als op de aard van het interculturele onderwijs.
Over het algemeen wordt gepleit voor het centraal stellen van de leef- en ervaringswe- reld van de kinderen en het realiseren van in- tercultureel onderwijs. Voorlopig is het ech- ter nog onduidelijk wat men zich bij intercul- tureel onderwijs moet voorstellen. De ont- wikkeling ervan is niet veel verder dan de formulering van uitgangspunten. In de on- derwijspraktijk blijft het veelal beperkt tot enkele projecten, waarin aandacht wordt besteed aan de herkomstlanden en de leefge- woonten.
De haalbaarheid van intercultureel onder- wijs, waarin naar openheid wordt gestreefd voor de verschillende waardesystemen (De Waele-van Heivoort), is in grote mate afhan- kelijk van de demografische situatie in de scholen die door migrantenkinderen worden bezocht. Die situatie is meestal zo dat op de school verschillende subculturen bij elkaar komen. De migrantenkinderen, vaak van verschillende landen afkomstig, brengen de cultuur mee van de stad of streek van hun ge- boorteland en de Nederlandse kinderen van ongeschoolde arbeiders brengen hun eigen thuiscultuur mee. De school als instituut pro- beert haar cultuur over te dragen: de Neder- landse leerkracht de Nederlandse (middle- class) cultuur en de leerkracht voor culturele minderheden de cultuur van het herkomst- land. De verschillen tussen die culturen zijn groot, en ze worden in een zeer ongelijke ver- houding gerepresenteerd. Het komt erop neer dat de migrantenkinderen op de school en ook in hun leefmilieu hoofdzakelijk de cultuur van hun eigen milieu en de milieucul- tuur van de in hoofdzaak ongeschoolde ar- beider ontmoeten. |
Deze situatie is niet alleen nadeling voor de vormgeving van intercultureel onderwijs, maar ook voor het leren van de Nederlandse taal. Wijnstra toont dat aan voor de migran- tenkinderen. Maar ook de Nederlandse kin- deren van ongeschoolde arbeiders leren, vol- gens de Groningse onderzoeker Meijnen, de basisvaardigheden beter op een school met een gemengde schoolbevolking.
Meijnen pleit voor een cultuur-integreren- de school, die een brug slaat tussen schooi- en thuiscultuur. Met schoolcultuur bedoelt hij dan de kennis- en vaardigheden die een school in een bepaalde vorm tracht over de dragen. Die brug kan echter moeilijk gesla- gen worden, indien de schoolcultuur in een te beperkte mate aanwezig is, indien er te wei- nig leerlingen zijn die vanuit hun milieu een bijdrage kunnen leveren aan die schoolcul- tuur. Er zijn kinderen nodig die de school- cultuur voorleven en die de Nederlandse taal goed beheersen.
Een gemengde schoolbevolking is zowel een voorwaarde voor tweede-taalverwerving, als voor intercultureel onderwijs. Men heeft daarom in een aantal plaatsen geprobeerd met een spreidingsbeleid de scholen gemengd te houden. Dit heeft weinig succes gehad. Men zou ook kunnen denken aan het plaat- sen van grotere scholen tussen wijken met verschillende sociale structuren. Overigens geen nieuwe gedachte. De vrijheid van schoolkeuze en de verzuiling maken zo'n ini- tiatief echter bij voorbaat kansloos. Het is trouwens ook in grotere schooleenheden met een gemengde schoolbevolking niet uitgeslo- ten, dat een splitsing van goede en zwakke presteerders wordt aangebracht waardoor de migrantenkinderen bij elkaar worden ge- plaatst.
Het wordt steeds duidelijker dat tweede- taalverwerving en intercultut;cel onderwijs niet enkel door initiatieven op schoolniveau zijn te realiseren. Er zijn beleidsmaatregelen nodig om op schoolniveau gunstige condities te scheppen. Indien men die maatregelen niet wil of kan nemen, ondermeer door de ver- zuilde situatie, heeft dit tot gevolg dat er geen optimale scholingsmogelijkhcden voor migrantenkinderen en Nederlandse kinderen gerealiseerd kunnen worden.
Namens de redactie, P. N. Appelhof |
2 Pedagogische Stiidi(.'n
-ocr page 10-
G. EXTRA & L. Th. VERHOEVEN Subfaculteit Letteren, Katholieke Hogeschool Tilburg
Samenvatting
Dit artikel behandelt theoretische en prakti- sche aspecten van tweetaligheid en tweetalig basisonderwijs. Na een inleiding over tweeta- ligheid (1) wordt ingegaan op overeen- komsten en verschillen tussen eerste- en tweede-taalverwerving, op structurele versus temporele kenmerken van tweede- taalverwerving en op de mate van afhanke- lijkheid tussen beide leerprocessen (2). Ver- volgens worden mogelijke onderwijsmodel- len ten behoeve van tweetalige kinderen besproken, alsmede leerpsychologische, sociaal-psychologische en taalpolitieke argu- menten voor tweetalig basisonderwijs (3).
Daarna komen ervaringsgegevens aan de orde over tweetalig basisonderwijs in binnen- en buitenland. Allereerst wordt de onder- wijssituatie voor tweetalige kinderen in de Verenigde Staten, West-Europa en Zweden besproken (4). Voorts wordt ingegaan op er- varingen met tweetalig basisonderwijs in Ne- derland (5): daarbij komen verschillende ni- veaus en vormen van differentiatie ter spra- ke, alsmede opzet en uitkomsten van enkele speciale projecten. Het artikel wordt afgeslo- ten (6) met een bespreking van perspectieven op tweetalig basisonderwijs in Nederland.
1 Inleiding |
In veel landen komen kinderen voor of tij- dens de basisschoolperiode in aanraking met meer dan één taal. Daardoor vormt twee- of meertaligheid van kinderen vaak de regel en eentaligheid de uitzondering. In veel publi- katies over tweetaligheid wordt echter meer aandacht besteed aan effecten van tweetalig- heid op de cognitieve, sociale of emotionele ontwikkeling van kinderen dan aan effecten van ééntaligheid op deze ontwikkeling. De voornaamste verklaring voor deze asymme- trische belangstelling moet worden gezocht in de sociaal-economische positie van tweeta- lige kinderen: deze is in veel onderwijsleersi- tuaties lager dan die van eentalige kinderen. Omdat eentalige kinderen meestal de taal met het hoogste maatschappelijke prestige spreken en tweetalige kinderen deze taal meestal als tweede taal leren, wordt tweeta- ligheid vervolgens niet zelden als 'handicap' gekwalificeerd.
Tweetaligheid en tweetalig basisonderwijs
In Nederland kan het Nederlands worden gekarakteriseerd als de taal met het hoogste maatschappelijke prestige, c.q. met het grootste aantal publieke functies. Voor veel kinderen vormt Nederlands echter niet de taal van hun primaire socialisatieproces en wordt Nederlands als tweede taal geleerd. Ten onrechte wordt daarbij de indruk gewekt dat dit een verschijnsel van recente datum zou zijn. Nederland is vanouds een multi- linguale samenleving waarin zowel autochto- ne als allochtone minderheidstalen worden gesproken. In het eerste geval gaat het om re- gionale taalvariëteiten (met of zonder 'taal'status: vgl. het Fries tegenover het Lim- burgs) die een veel levendiger bestaan leiden dan vaak wordt verondersteld; in het tweede geval om taalvariëteiten die van buitenaf in de Nederlandse samenleving zijn geïntrodu- ceerd: zo werd reeds voor de tweede wereld- oorlog in Nederland door kinderen thuis Chinees, Italiaans of Pools gesproken.
In historisch perspectief kan het taalonder- wijs op Nederlandse basisscholen als overwe- gend monolinguaal en normatief worden ge- karakteriseerd: Nederlands was voertaal en instructietaal op school, en het onderwijs Nederlands was meestal sterk gericht op de ontwikkeling van correcte vormkenmerken. Ofschoon Nederlands voor veel kinderen niet hun moedertaal is, handhaaft zich in de onderwijsliteratuur een hardnekkige ge- lijkstelling van 'moedertaalonderwijs' en 'onderwijs Nederlands'. |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 3-35 Pedagogische Studiën 25
-ocr page 11-
Vooral na 1970 is meer discussie ontstaan over de vraag hoe de Nederlandse basis- school vanuit deze overwegend monolingu- aal-normatieve traditie onderwijskundig zou moeten reageren op kinderen die in de Ne- derlandse samenleving tweetalig opgroeien. Deze vraag is aanvankelijk gerezen in de dis- cussie over dialect en standaardtaal op school en heeft vooral binnen het zogenaam- de Kerkrade-project tot een groot aantal pu- blikaties geleid, vgl. Stijnen & Vallen (1981), Hagen (1981), Hos, Kuijper & Van Tuijl (1981) en Hagen & Sturm (1982). Wettelijk is deze vraag echter vooral beantwoord in Friesland. Extra & Vermeer (1984) besteden aandacht aan opmerkelijke verschillen in de mate van overheidsbescherming van autoch- tone tegenover allochtone minderheidstalen bij opmerkelijke overeenkomsten in de argu- menten voor hun wenselijkheid op school. Door de toename van allochtone leerlingen op Nederlandse basisscholen is genoemde vraag met dwingender karakter gesteld. Ook in deze tekst wordt de vraag in dit perspectief geplaatst.
2 Eerste- en tweede-taalverwerving
Na een korte bespreking van enkele termino- logische kwesties besteden we achtereenvol- gens aandacht aan belangrijke overeen- komsten en verschillen tussen eerste- en tweede-taalverwerving, aan structurele en temporele kenmerken van het proces van tweede-taalverwerving en aan de mate van afhankelijkheid tussen beide leerprocessen.
2.1 Enkele terminologische kwesties Analoog aan het in de Angelsaksische litera- tuur gangbare onderscheid tussen 'first/se- cond/foreign language learning' kan men spreken over het leren van een eerste, tweede en vreemde taal (vgl. ook Extra, 1982a):
- bij eerste-taalverwerving is sprake van het leren van de taal die gehanteerd wordt in de primaire sociale omgeving van het kind (meestal het gezin); men spreekt in dit ver- band ook wel van de thuistaal; Nederlands is niet voor alle kinderen in Nederland de thuistaal; |
- bij tweede-taalverwerving is sprake van het Ieren van een andere taal in een omgeving waarin die taal voertaal is; vaak gaat het daarbij om het leren van een hoge-prestige- taal door autochtone of allochtone minder- heidsgroepen die van huis uit een lage- prestige-taal als voertaal hanteren (vgl. het Ieren van Nederlands door Turkse kinderen in Nederland);
- bij vreemde-taalverwerving is tenslotte sprake van het leren van een andere taal in een omgeving waarin die taal geen voertaal is; meestal blijft in dergelijke leersituaties het taalaanbod beperkt tot onderwijs in die taal (vgl. het Ieren van Frans op Nederlandse scholen, of het leren van Nederlands aan een buitenlandse universiteit).
Ter aanduiding van het onderscheid tussen eerste en tweede taal bedienen we ons van de kwalificaties Tl en T2. Omdat T2-Ieren zo- wel in als buiten onderwijssituaties geschiedt en zich voorts tot alle leeftijdcategorieën uit- strekt (kinderen, jongeren en volwassenen), gebruiken we voorts de verzamelterm T2- leerder.
2.2 Overeenkomsten en verschillen tussen eerste- en tweede-taalverwerving Een tweede taal kan tegelijk met (simultaan) of na (successieO een eerste taal worden ge- leerd. Wanneer kinderen pas door kennisma- king met de school in aanraking komen met een tweede taal, is hun eerste taal al in zekere mate ontwikkeld. Veel allochtone kinderen komen vooral via school in contact met Ne- derlandstalige leeftijdgenoten en volwasse- nen. Vanaf dat moment is er in hun T2- ontwikkeling sprake van binnen- en buiten- schools leren. Het feit dat de tweede taal via beide kanalen wordt geleerd, maakt het zeer moeilijk om de effecten van speciale T2- instructie vast te stellen: in het meest negatie- ve geval kunnen T2-vaardighe(ien van kinde- ren zelfs toenemen ondanks onderwijs in die taal. Eenzelfde evaluatieprobleem doet zich uiteraard ook voor bij via onderwijs begelei- de Tl-ontwikkeling.
Over het verloop van taalontwikke- lingsprocessen kunnen twee te onderscheiden vragen worden gesteld: - hoe verloopt dit proces? - hoe snel verloopt dit proces?
De eerste vraag heeft betrekking op de structuur of volgorde van taalontwikkeling, de tweede op het tempo of succes van taal- ontwikkeling (zie ook Extra, 1982a en Ver- hoeven & Extra, 1983). Het onderscheid tus- sen beide vragen is van belang in een bespre- |
4 Pedagogische Studiën
-ocr page 12-
king van het verloop van zowel Tl- als T2- leren, maar wordt vooral in de beschikbare literatuur over T2-leren helaas onvoldoende gemaakt. Dit laatste kan onder meer aan de literatuur over de factor 'leeftijd' bij T2- leren (zie McLaughlin, 1978, p. 47-71 voor een overzicht) worden geïllustreerd: deze lite- ratuur is impliciet meer gericht op de vraag of jongeren sneller leren dan ouderen dan op de minstens zo fundamentele vraag of jonge- ren anders leren dan ouderen.
De processen van Tl- en T2-leren vertonen zowel overeenkomsten als verschillen. Om met enkele opvallende overeenkomsten te be- ginnen:
- zowel bij Tl- als T2-leren kan een grotere individuele variatie worden geconstateerd in het tempo van leren dan in de volgorde van leren;
- wat deze volgorde van Ieren betreft: in bei- de gevallen zien taalleerders zich geplaatst voor een vergelijkbare taak (de ontwikkeling van een hiërarchisch georganiseerde taalcode (van micro- tot macroniveau bestaande uit fonemen/woorden/woordgroepen/zin- nen/teksten) en lijken ze gebruik te maken van vergelijkbare ontdekkingsprincipes (zie 2.2) om die taak te volbrengen;
- in beide gevallen is voorts sprake van asymmetrie tussen taalproduktie en taalbe- grip: zowel voor Tl-leren als voor T2-leren geldt dat veel structuurkenmerken van taal eerder worden begrepen dan spontaan wor- den geproduceerd: een zekere mate en duur van taalaanbod is in beide gevallen een nood- zakelijke voorwaarde om tot taalproduktie te kunnen komen;
- in beide gevallen vertoont het taalaanbod ten opzichte van taalleerders tenslotte op- merkelijke overeenkomsten: zowel Tl- als T2-leerders worden voorzien van een betrek- kelijk eenvoudig, consistent en aangepast taalaanbod; waar nodig attenderen boven- dien zowel Tl - als T2-leerders hun omgeving op vergelijkbare manieren op te complex taalgebruik.
Naast deze overeenkomsten doen zich ook verschillen tussen beide leerprocessen voor:
- wat de structuur of volgorde van taalont- wikkeling betreft, beschikken T2-leerders reeds over vaardigheden in een eerste taal; we gaan in 2.3 in op de vraag welke invloed |
Tl-vaardigheden onder welke omstandighe- den kunnen hebben op het verloop van T2- leerprocessen;
- wat het tempo of succes van taalontwikke- ling betreft, is er bij T2-leren sprake van een veel grotere individuele variatie dan bij Tl- leren: Tl-leren heeft plaats in interactie met de primaire sociale omgeving (meestal een gezin), terwijl T2-leren onder zeer uiteenlo- pende voorwaarden kan geschieden; dit ver- schil in tempo/succes tussen Tl - en T2-leren verklaart mede de grotere aandacht voor temporele factoren in studies over T2-leren.
2.3 Structuur van tweede-taalverwerving Talen verschillen. Dit is niet alleen een constatering die door taalkundigen kan wor- den bevestigd, maar vormt ook een erva- ringsgegeven van elke T2-Ieerder. Vóór 1970 werd vrijwel algemeen verondersteld dat de structuur van T2-leerprocessen wordt be- paald door de mate van verschil tussen het Tl- en het T2-systeem. Deze gelijkstelling tussen taalverschil en leermoeilijkheid vorm- de de voornaamste voedingsbodem voor de bloei van de zogenaamde contrastieve analy- se (voortaan CA). CA is gericht op een be- schrijving/verklaring van specifieke overeen- komsten en verschillen tussen twee (of meer) talen. Op de voornaamste problemen daarbij {wat kan/moet worden vergeleken in Tx en Ty, en met behulp van welk taalkundig mo- del?) kunnen we in dit bestek niet ingaan.
Wel moet worden opgemerkt dat CA's werden uitgevoerd en gemotiveerd zonder enige wetenschappelijke belangstelling voor de vraag hoe het proces van T2-ontwikkeling feitelijk verloopt. Afwijkingen van de T2- norm bij T2-leerders werden beschouwd als tragische bijprodukten van leergedrag ('fou- ten'). Dergelijke afwijkingen werden steevast geacht voort te vloeien uit verschillen tussen Tl en T2, en werden gekarakteriseerd als in- terferenties. Klassiek is in dit verband de ja- renlang onaangevochten veronderstelling van Weinreich (1953): Hoe groter het ver- schil tussen Tl en T2, des te groter de T2- leermoeilijkheid en des te groter de kans op interferentie.
In navolging van de onstuimige groei van het onderzoek naar Tl-ontwikkeling ont- stond na 1970 meer wetenschappelijke be- langstelling voor de vraag hoe een tweede taal wordt geleerd. Sindsdien heeft de CA |
5 Pedagogische Studiën
-ocr page 13-
om twee redenen het alleenvertoningsrecht verloren: a) CA blijkt leerproblemen te voor- spellen die niet optreden; b) CA blijkt leer- problemen niet te voorspellen die wel optre- den. Anders gezegd: verschillen tussen Tl en T2 leiden niet automatisch tot T2- leerproblemen, terwijl niet alle T2- leerproblemen kunnen worden herleid tot verschillen tussen Tl en T2.
Over a) kan worden opgemerkt dat som- mige taalverschillen kennelijk zo opvallend zijn voor de T2-leerder dat ze niet of nauwe- lijks tot T2-Ieerproblemen aanleiding geven. Ondanks andere voorspellingen vanuit de CA produceren Nederlanders in hun Frans bijvoorbeeld zelden of nooit letterlijke woordvolgorde-overnames als: (T2) Hier suis-Je ä Ia gare allé. (Tl) Gisteren ben ik naar het station gegaan.
Over b) kan allereerst worden opgemerkt dat niet alleen taalverschillen, maar ook taai- overeenkomsten tot T2-leerproblemen kun- nen leiden. Vergelijk volgende zinsparen in het Engels en Nederlands: Had / known the- se facts, I wouldn't have come. Had ik deze feiten geweten, dan zou ik niet gekomen zijn/The cup broke. Het kopje brak/He^ murdered his mother in cold blood. Hij ver- moordde z'n moeder in koelen bloede/
In de gecursiveerde zinsstukken is sprake van volstrekte correspondentie tussen Tl en T2. Het gebrek aan contrast kan in zulke ge- vallen tot vermijding leiden, omdat de cor- respondentie tussen Tl en T2 door de-T2- leerder te onwaarschijnlijk wordt geacht. Men spreekt in dit verband wel van 'lin- guïstisch ongeloof'.
Ten aanzien van b) is daarnaast en vooral onderscheid nodig tussen interlinguale en in- tralinguale ontwikkelingskenmerken: terwijl in het eerste geval het leerprobleem wordt veroorzaakt door verschil tussen Tl en T2 (met interferentie als gevolg), komt het leer- probleem in het tweede geval voort uit een specifieke interpretatie van de structuur van de te leren taal (T2) in plaats van de reeds ge- leerde taal (Tl). Intralinguale ontwikkelings- kenmerken doen zich voor in elk taalleerpro- ces (Tl, T2, Tn) en worden daarom universe- le verschijnselen genoemd. Zowel Tl- en T2- leerders maken gebruik van universele ont- dekkingsprincipes (voortaan OPs) om struc- tuurkenmerken van de te leren doeltaal te onderkennen en vervolgens te verwoorden. |
Slobin (1973) heeft op basis van taaiverwer- vingsgegevens uit zo'n 40 verschillende talen een aantal van dergelijke OPs beschreven. We geven de voornaamste weer, min of meer in de formulering van Clark & Clark (1977, p. 340):
OPl: Let op systematische veranderingen in de vorm van woorden.
OP2: Let op markeringen die betekenis- verschillen aangeven.
OP3: Gebruik algemene regels en sla geen acht op uitzonderingen.
OP4: Let op woordeindmarkeringen.
OP5: Let op de volgorde van woorden en woorddelen.
OP6: Vermijd onderbreking of herorde- ning van verbale eenheden.
OPl heeft betrekking op de onderkenning door kinderen van variatie in de vorm van woorden. Vooral inhoudswoorden kunnen veranderingen ondergaan en wel door de morfologische procédés van vervoeging, ver- buiging, afleiding en samenstelling (vgl. resp. speel-de, deur-en, rijk-aard en woon- kamer).
OP2 heeft eveneens betrekking op variatie in de vorm van woorden. Kinderen zullen op grond van dit principe bijvoorbeeld eerder regels voor meervoudsvorming (nomen + /an/) of verledentijdsvorming (verbumstam + /da/) gaan hanteren dan onderscheidin- gen als de/het (bij lidwoorden), deze/dit (bij aanw.vnw.) of onze/ons (bij bez. vnw.).
OP3 brengt kinderen tot 'overgeneralisa- ties' als schippen ( = schepen), schrijfde ( = schreeO, glasje ( = glaasje), driede ( = derde), veler ( = meer), goedste ( = beste) of uitingen als ik lust niet appels ( = ongedifferentieerd gebruik van niet in plaats van niet/geen).
OP4 is verwant met OPl. In Indoger- maanse talen (waaronder het Nederlands) hebben systematische veranderingen van woorden meestal plaats in de vorm van woordeindmarkeringen, vgl. onderscheidin- gen als groot/klein (huis-je), één/meer (appel-s), nu/toen (speel-de), eigenschap/be- zitter daarvan (rijk-aard): in alle gevallen wordt betekenisverschil veroorzaakt door aan woorden iets tot te voegen en niet door er iets voor te zetten.
OP5 brengt kinderen ertoe om woordvolg- orderegels in acht te nemen en verklaart het ontbreken in kindertaal van vormen als |
6 Pedagogische Studiën
-ocr page 14-
*hond de, *school op, *sappel ( = appels), *troep ( = roept). 0P5 is ook van groot be- lang, omdat woordvolgordeverschillen vaak tot betekenisverschillen leiden (vgl. de hond bijt de kat vs. de kat bijt de hond vs. bijt de kat de hond? vs. bijt de hond de kat?).
OP6 verklaart tenslotte waarom jonge kin- deren zinnen als de man die daar loopt is mijn buurman vermijden en bij imitatietaken nauwelijks reproduceren (vgl. pogingen als man daar loopt...). 0P6 verklaart ook vor- men als geopruimd of gewegpakt en voor- op/achteropplaatsingen van het negatie- element in vroege ontkennende zinnen, vgl.: melk drinken niet (=ik wil geen melk drin- ken); niet in de bed slapen ^'=ik wil niet in dat bed slapen); hierop maken niet ( = ik wil dat niet hierop zetten).
Genoemde zes ontdekkingsprincipes geven enig inzicht in wat voor kinderen gemakke- lijk of moeilijk te leren is.
Empirische studies naar het verloop van T2- leerprocessen hebben na 1970 gegevens opge- leverd die wijzen op soortgelijke ontdek- kingsprincipes. Een van de vroegste verwij- zingen in de literatuur naar dergelijke intra- linguale T2-ontwikkelingskenmerken biedt Corder (1967, 167) naar aanleiding van de volgende observatie bij kinderen die Engels als T2 leren: I seed him ( = 1 saw him). Een dergelijke uiting verwijst niet naar gebruik- making van structuurkenmerken uit de uit- gangstaai (Tl), maar naar gebruikmaking van structuurkenmerken uit de doeltaal (T2) (vgl. het eerder besproken OP3). Naast der- gelijke intralinguale of universele OPs mani- festeren zich in T2-leerprocessen interlingua- le ontwikkelingskenmerken die niet tot de structuur van de doeltaal, maar tot die van de uitgangstaai kunnen worden herleid. In dat laatste geval kan de T2-leerder gebruik maken van één van de volgende OPs:
0P7: Neem aan dat er correspondentie bestaat tussen TI en T2.
OP8: Neem aan dat er geen corresponden- tie bestaat tussen TI en T2, en vermijd struc- turele gelijkvormigheid.
Om met OP8 te beginnen: dit OP is het re- sultaat van wat we eerder als 'linguïstisch on- geloof' hebben aangeduid. Idiomatische uit- drukkingen zijn goede kandidaten voor der- gelijke gevallen van non-transfer (vgl. Keller- man, 1977), zoals ook uit de eerder gegeven voorbeelden reeds kan blijken. |
Toepassing van OP7 leidt - althans waar deze veronderstelling ten onrechte wordt ge- hanteerd - tot interferentie. Anders dan Weinreich (1953) veronderstelde, blijkt een groot verschil tussen Tl en T2 weliswaar tot T2-leermoeilijkheden te leiden, maar daarbij neemt de kans op interferentie juist af in plaats van toe: hoe geringer de verwantschap tussen Tl en T2 is, des te minder mogelijkhe- den heeft de T2-leerder om Tl- structuurkenmerken letterlijk om te zetten in vermeende T2-structuurkenmerken. Beruch- te voorbeelden van interferentieverschijnse- len in verwante talen vormen de zogenaamde Schwere Wörter in het Duits van Nederlan- ders, of in het Nederlands van Duitsers (vgl. scheinbar ^ schijnbaar, geistig ^t geestig, niedrig ^ nederig, etc.).
Er zijn ten slotte verschillende factoren die de mate van optreden van interferentiever- schijnselen (on)gunstig blijken te beïnvloe- den (vgl. ook Extra, 1980):
a) omvang en aard van het T2-aanbod: inter- ferentie treedt vooral dan op, wanneer het T2-aanbod beperkt en eenzijdig is; dit is het geval bij T2-Ieren in een Tl-omgeving (bijv. Frans op een Nederlandse school); het meeste onderzoek waarin interferentie een geringe rol speelt, heeft betrekking op T2- leren in een T2-omgeving, waarbij sprake is van een uitgebreid en veelsoortig T2-aanbod;
b) taalvaardigheidsaspect: bij onderzoek naar T2-Ieren in een T2-omgeving worden vaker en meer interferentieverschijnselen ge- rapporteerd op het gebied van uitspraak en woordgebruik dan op grammatisch gebied; in hun T2-gebruik behelpen T2-leerders zich regelmatig - bij gebrek aan beter - met Tl- woorden en houden zeker ouderen bijna al- tijd een herkenbaar accent; wat dit laatste betreft: het is voor T2-Ieerders zeer moeilijk om betekenisonderscheidende klankverschil- len in T2 waar te nemen en te realiseren die in Tl geen betekenisonderscheidende functie hebben;
c) afstand tussen Tl en T2: interferentiever- schijnselen manifesteren zich vooral in sterke mate bij verwante taalsystemen: de mate van interferentie wordt mede bepaald door de mate van 'vertaalbaarheid' van Tl- in ver- meende T2-kenmerken;
d) T2-leerfase: interferentieverschijnselen |
570 Pedagogische Studiën
-ocr page 15-
lijken zich vooral in de beginfase van het T2- leerproces in sterke mate te manifesteren: juist dan heeft de T2-leerder weinig anders om op terug te vallen bij zijn veronderstellin- gen over de structuur van het T2-systeem; e) taakstelling: indien de taakstelling voor T2-gebruik sterker gericht is op grammati- sche vormgeving dan op communicatie, neemt de kans op interferentie toe; zo vor- men schriftelijke vertaaltaken onder tijds- druk een extreem gunstige conditie voor het optreden van interferentie.
2.4 Tempo van tweede-taalverwerving Dat er sprake is van grote individuele variatie in de mate van T2-leersucces kan gemakke- lijk worden geconstateerd en leidt onmiddel- lijk naar de vraag wat de oorzaken van (ge- brek aan) T2-leersucces zijn. In een nota van de ACLO-Moedertaal (1982: 78-79) over al- lochtone kinderen op Nederlandse scholen wordt een aantal factoren genoemd die uit- eenvallen in twee typen: persoonskenmerken en omgevingskenmerken. Als gangbare per- soonskenmerken noemen we:
a) sociaal-culturele oriëntatie: belangstelling voor en oriëntatie op de tweede taal/cultuur verhogen de motivatie tot en derhalve het succes van T2-leren;
b) leeftijd: hoe jonger met T2-leren wordt begonnen, des te langer kan ermee worden doorgegaan en des te groter is de kans op T2- leersucces;
c) Tl-achtergrond: grote verschillen tussen Tl en T2 bieden de T2-leerder weinig hou- vast aan zijn reeds aanwezige Tl- kennis/vaardigheden en leiden tot een lang- durig T2-leerproces;
d) persoonlijkheid: behoefte aan sociaal contact, extrovertheid en zelfvertrouwen in de aanvaardbaarheid van eigen T2-gebruik zijn persoonlijkheidskenmerken die bevor- derlijk zijn voor T2-leersucces.
Als relevante omgevingskenmerken noe- men we daarnaast:
e) aard en mate van contact met 'native speakers': een ruim en gevarieerd T2-aanbod is bevorderlijk voor T2-Ieersucces; '
f) sociaal-economische positie: een lage sociaal-economische positie is niet bevorder- lijk voor leersucces op school;
g) kwaliteit van T2-onderwijs: slecht T2- onderwijs leidt tot lage T2-leerprestaties. |
Genoemde kenmerken zijn niet altijd onaf- hankelijk van elkaar en kunnen daardoor evenmin volkomen onafhankelijk van elkaar worden onderzocht. Voorzover temporele factoren zijn onderzocht (vgl. met name Nai- man, Fröhlich, Stern & Todesco, 1978; Schu- mann, 1978, p. 69-100 en Klein & Dittmar, 1979, p. 97-100, 198-209), is de looptijd van dergelijk onderzoek bovendien zelden langer dan één jaar. Daardoor bestaat weinig in- zicht in mogelijke afvlakking, stilstand of zelfs achteruitgang van T2-vaardigheid. Dat dergelijke verschijnselen zich manifesteren, is echter een veel waargenomen ervaringsge- geven. In Nederland hebben ondermeer Van der Erve (1980, p. 24-39) en De Vries (1981, p. 45-68, 95-102) aandacht besteed aan uit- eenlopende tempo/succesfactoren bij T2- leren.
Bovengenoemde veronderstellingen over de rol van persoons- en omgevingskenmer- ken behoeven nuanceringen en worden niet altijd door onderzoekresultaten on- dersteund. Om met enkele nuanceringen te beginnen:
ad a): de motivatie voor T2-leren lijkt toe te nemen naarmate belangrijke maatschappelij- ke instituties (waaronder voor kinderen en hun ouders vooral de school) meer aandacht besteden aan het ontwikkelen/onderhouden van Tl;
ad b): voor een gunstige T2-ontwikkeling lijkt een zekere drempelvaardigheid in Tl een noodzakelijke voorwaarde: in de zoge- naamde afhankelijkheidshypothese wordt verondersteld dat een onvoldoende ontwik- kelde Tl-vaardigheid beperkingen oplegt aan de mogelijkheden om T2 te leren (zie ook 2.5);
ad 0: een lage sociaal-economische positie is niet direct beïnvloedbaar door onderwijs: de negatieve invloed ervan op schoolleersucces geeft aan dat dergelijk succes niet uitsluitend via school tot stand gebracht kan worden; ad g): slecht T2-onderwijs kan teruggaan op een hele verzameling van factoren: onvol- doende geschoolde T2-docenten, onvoldoen- de onderwijsleermiddelen en diagnostische toetsen, en onvoldoende overige (niet)perso- nele faciliteiten.
Binnen het bestek van deze tekst moet hier- mee worden volstaan. Voor een uitgebreide bespreking van structurele en temporele ken- |
8 Pedagogische Studiën
-ocr page 16-
merken van tweede-taalverwerving verwijzen we naar Van Els, Bongaerts, Extra, Van Os & Janssen-van Dieten (1984).
2.5 Afliankelijkheid tussen eerste- en tweede-taalverwerving
Wanneer kinderen vooral via school met een tweede taal in aanraking komen, geldt als be- langrijke vraag wat voor consequenties een abrupte 'onderdon:\peling' in uitsluitend de tweede taal heeft voor de verdere ontwikke- ling van zowel hun eerste als tweede taal. De- ze vraag is in verschillende landen onder- zocht en heeft tot schijnbaar tegenstrijdige resultaten geleid. In Canada bleken pro- gramma's voor Engelstalige leerlingen, waarbij begonnen werd met onderwijs in het Frans (T2) en Engels (Tl) pas later geleide- lijk werd geïntroduceerd, te leiden tot een hoog T2-niveau, zonder dat het Tl-niveau achterbleef (Lambert & Tucker, 1972). Ver- gelijkbare resultaten werden gevonden in de Verenigde Staten, bij Engelstalige kinderen die aanvankelijk in het Spaans (T2) werden geïnstrueerd met Engels (Tl) als vak (Cohen & Swain, 1976). Een belangrijke overeen- komst in genoemde programma's was dat Tl in de samenleving de meerderheidstaal vorm- de en het grootste maatschappelijk prestige genoot.
Geheel tegengestelde onderzoekresultaten werden gevonden in onderwijscondities in de Verenigde Staten en West-Europa waarbij T2 de meerderheidstaal en Tl de minder- heidstaal vormde. Volgens Cummins (1978) leiden deze laatste programma's doorgaans tot een laag beheersingsniveau in zowel Tl als T2.
Lambert (1978) en Cummins (1979) heb- ben een verklaring proberen te geven voor het feit dat onderdompeling in een tweede taal bij kinderen die van huis uit een meer- derheidstaal spreken tot een hoog niveau van functionele tweetaligheid leidt, terwijl een vergelijkbare aanpak bij kinderen die van huis uit een minderheidstaal spreken tot een laag niveau in beide talen leidt. Lambert (1978) onderscheidt 'additieve taalverwer- vingscontexten', waarin Tl dominant is en een hoog prestige bezit en geen gevaar loopt door T2 te zullen worden vervangen, naast 'subtractieve taalverwervingscontexten', waarin een onvoldoende ontwikkelde Tl door een T2 wordt vervangen. Volgens Cum- mins (1979) is de taalverwervingscontext in studies waarin onderdompeling in T2 positie- ve resultaten te zien geeft overwegend addi- tief van aard, terwijl die in studies met nega- tieve gevolgen voornamelijk subtractief van aard is. |
Om redelijke schoolprestaties te kunnen bereiken moeten tweetalige kinderen volgens Cummins (1979) bij de aanvang van het on- derwijs over een zeker drempelniveau in één van beide talen beschikken. Hij spreekt hier van de drempelhypothese, waarin in feite van twee drempels wordt uitgegaan: een ho- ge en een lage. Bij leerlingen die zich boven de hoge drempel bevinden, spreekt hij van 'additieve tweetaligheid'. Deze leerlingen be- schikken over een adequaat beheersingsni- veau in beide talen, hetgeen goede school- prestaties voorspelt. Bij leerlingen die zich tussen beide drempels bevinden, spreekt Cummins van 'dominante tweetaligheid'. In dat geval is één van beide talen voldoende ontwikkeld, terwijl het ontwikkelingsniveau van de andere taal duidelijk achterblijft. Voor deze leerlingen worden geen uitgespro- ken positieve of negatieve schoolprestaties verwacht. De leerlingen die beneden de lage drempel zitten, zouden over een geringe mate van beheersing in beide talen beschikken. Bij deze leerlingen zou volgens Cummins sprake zijn van 'semilingualisme', een vorm van tweetaligheid die negatieve schoolprestaties voorspelt. Semilingualisme is echter een nog- al omstreden begrip, zie bijvoorbeeld Paulston (1982, p. 41-43) en Edelsky, Alt- werger, Barkin, Flores, Hudelson & Jilberg (1983).
Wat het beheersingsniveau van tweetalige kinderen op elk van beide talen betreft, geldt als belangrijke vraag in hoeverre van een af- hankelijkheidsrelatie sprake is. Skutnabb- Kangas & Toukomaa (1976; 1977) vinden empirische steun voor wat zij de afhankelijk- heidshypothese noemen. In deze hypothese wordt verondersteld dat het bereikbare be- heersingsniveau in T2 bij tweetalige leerlin- gen afhankelijk is van het bereikte beheer- singsniveau in TI op het moment dat met in- tensief T2-leren via onderwijs begonnen wordt. Skutnabb-Kangas & Toukomaa wil- den nagaan op welke wijze de taalontwikke- ling van Finse kinderen van verschillende leeftijden werd beïnvloed door immigratie naar Zweden. Daarbij bleek dat kinderen die |
9 Pedagogische Studiën
-ocr page 17-
op tienjarige leeftijd (met een redelijke be- heersing van Tl) immigreerden, geen nega- tieve gevolgen ondervonden; bij kinderen die op zevenjarige leeftijd geïmmigreerd waren, bleek het Tl-verwervingsproces te zijn be- lemmerd hetgeen tevens een negatief effect had op het verloop van T2-verwerving. De conclusie van de onderzoekers was dat de mate van Ti-ontwikkeling een functionele betekenis heeft voor de verwerving van T2 en dat een laag Tl-beheersingsniveau negatieve gevolgen heeft voor het proces van T2- verwerving. De door Skutnabb-Kangas & Toukomaa geformuleerde afhankelijkheids- hypothese is door Cummins (1982, p. 10) als volgt uitgewerkt:
To the extent that instruction in L* is effecti- ve in promoting proficiency m L\y transfer of this proficiency to Ly will occur provided there is adequate exposure to Ly (either in school or environment) and adequate moti- vation to learn Ly.
In deze vorm voorspelt de hypothese niet alleen overdracht van TI naar T2, maar ook andersom van T2 naar Tl. De beide voor- waarden die Cummins noemt (taalcontact en motivatie), geven de nieuw gevormde hypo- these de verwachting mee dat onderwijs in een minderheidstaal de verwerving van die taal én van de meerderheidstaal stimuleert, maar dat het omgekeerde niet het geval zal zijn. Het positieve effect van T2-onderwijs op Tl-verwerving binnen additieve verwer- vingscontexten kan zo worden verklaard.
Bij voornoemde afhankelijkheidshypothese zijn vooralsnog verscheidene kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats is de hypothe- se door zijn vele gelijktijdige assumpties (ef- fectieve Tx-instructie, redelijke mate van taalcontact en van motivatie) die bovendien ieder op zich al lastig te controleren zijn, niet erg helder. Vervolgens blijkt dat evidentie voor de hypothese tot nog toe steeds is aan- gedragen vanuit correlationele studies (voor een overzicht: zie Cummins 1982), waarbij slechts de samenhang tussen variabelen kon worden getoetst en niet bepaalde in de afhan- " kelijkheidshypothese veronderstelde oor- zaak/gevolg-relaties. Ten slotte geldt dat in het tot dusverre uitgevoerde onderzoek ver- zuimd is na te gaan in hoeverre één of meer andere variabelen een gevonden samenhang tussen Tx en Ty kunnen verklaren. Zo wijzen |
enkele onderzoekers op de mogelijkheid dat een gevonden Tx/Ty-samenhang grotendeels kan worden verklaard vanuit een samenhang van beide variabelen met niet-onderzochte cognitieve capaciteit (zie Ekstrand, 1978; McLaughhn, 1978; Oller, 1981).
3 Argumenten voor tweetalig basisonderwijs
Alvorens in te gaan op verschillende soorten argumenten voor tweetalig basisonderwijs (leerpsychologische, sociaal-psychologische en taalpolitieke), onderscheiden we eerst ver- schillende modellen voor Tl/T2-onderwijs.
3.1 Verschillende onderwijsmodellen Figuur I laat zien welke onderwijsmodellen ten behoeve van kinderen die van-huis-uit een minderheidstaal (Tl) spreken die ver- schilt van de dominante meerderheidstaal (T2) in hun omgeving, kunnen worden on- derscheiden (zie ook Extra & Vermeer, 1984).
Model A en B gaan uit van een eentalige benadering, model C en D van een tweetali- ge. Model A is gericht op taaisegregatie: op school is de minderheidstaal vak/voertaal en kinderen worden niet in aanraking gebracht met de meerderheidstaal. Model B is gericht op taalassimilatie en leidt op school tot de omgekeerde situatie. In model C wordt op school begonnen met Tl, wordt T2 van meet af aan of kort nadien eveneens geïntrodu- ceerd, en maakt Tl-onderwijs op enigerlei tijdstip (meestal in een vroeg stadium van de schoollooptijd) plaats voor een 'second lan- guage approach'. In model D is tenslotte de beginsituatie gelijk aan die in model C, maar houdt Tl-onderwijs enigerlei plaats geduren- de de gehele schoollooptijd.
1 |
|
A |
|
B |
|
|
|
Tl |
|
Tl |
|
11 |
gericht op laiUrgrcgctic gcncht op utlaiiimilatie |
|
|
C |
|
D |
|
li |
1 |
k.\ IT. ■■•> |
|
-.—Ti:"........
Tl ........... |
|
it |
gcncht op Ikillrinsiti« |
gcncht op tiilonderhoud |
|
Figuur 1 Vier modellen voor onderwijs aan taal- minderheden (horizontaal: schoolloop- tijd klas I-n, verticaal: mate van aan- dacht voor TjJ |
|
10 Pedagogische Studiën
-ocr page 18-
Zowel in als buiten Nederland wordt uitge- breid gediscussieerd over voor- en nadelen van monolinguaal tegenover bilinguaal on- derwijs. Wat daarbij met monolinguaal on- derwijs wordt bedoeld, is echter meestal veel duidelijker dan wat met bilinguaal onderwijs wordt bedoeld: in het eerste geval hebben pleitbezorgers het onveranderlijk over tweede-taalonderwijs (model B), in het twee- de geval wordt een nadere keus tussen model C en D onvoldoende onderkend en nog min- der gemaakt. Achtereenvolgens gaan we in op leerpsychologische, sociaal-psycho- logische en taalpolitieke argumenten voor tweetalig (basis)onderwijs.
3.2 Leerpsychologische argumenten Exclusief T2-onderwijs aan kinderen die van huis uit niet de dominante meerderheidstaal van hun omgeving spreken, blijkt vaak tot zwakke schoolprestaties te leiden. Dit erva- ringsgegeven vormde een belangrijke aanlei- ding voor empirische studies naar mogelijk positieve effecten van bilinguaal onderwijs. In deze studies ging het niet zozeer om de vraag in hoeverre aan Tl binnen het school- curriculum een tijdelijke dan wel een perma- nente plaats moest worden toebedeeld (mo- del C versus D in Figuur 1); veeleer probeer- de men aannemelijk te maken dat een ruime aandacht voor Tl in de beginfase van het on- derwijs een positieve invloed heeft op het verloop van de T2-ontwikkeling en op uitein- delijk schoolsucces. De in 2.5 aangehaalde hypothesen van Cummins vormden voor de- ze aanname meestal het theoretisch raam- werk. Volgens Cummins (1980) dient bij taalvaardigheid onderscheid te worden ge- maakt tussen basic interpersonal communi- cative skills en cognitive/academie language proficiency. Onder de eerste verstaat hij vaardigheden die aan communicatieve com- petentie refereren: formuleervaardigheden en vaardigheden in het toepassen van taalge- bruiksregels. De laatste zouden daarentegen verwijzen naar algemene cognitieve vaardig- heden (metalinguïstische vaardigheden en probleemoplossingsvaardigheid). Ervan uit- gaande dat bij tweetalige kinderen beide soorten vaardigheden in Tl en T2 een weder- zijdse afhankelijkheidsrelatie kennen, be- pleitte Cummins een centrale plaats voor Tl in bilinguaal onderwijs. In dat geval zouden deze vaardigheden in Tl tot een adequaat ni- veau ontwikkeld kunnen worden, waarna de ontwikkeling van T2-vaardigheden tot een vergelijkbaar niveau mogelijk zou zijn. Cummins (1981) geeft zelf een overzicht van empirische studies die deze stellingname lij- ken te ondersteunen. |
Volgens Paulston (1978) is een positieve transfer van Tl- naar T2-vaardigheden voor- al aangetoond voor het leren lezen en schrij- ven. Klassiek op dit terein is de studie van Modiano (1968). In deze studie is het leesleerresultaat van Mexicaans-Indiaanse kinderen onderzocht die eerst in hun eigen taal en vervolgens in het Spaans gingen le- zen. Na drie jaar bleken de resultaten van de- ze kinderen beduidend beter dan die van kin- deren die van meet af aan in het Spaans (T2) hadden leren lezen. Een overzichtstudie van Chu Chang (1980) wijst eveneens op een po- sitieve transfer van Tl- naar T2- leesvaardigheid, in geval Tl de minder- heidstaal (meestal Spaans) en T2 de meerder- heidstaal (meestal Engels) vormde.
Ondanks een groot aantal empirische studies is de leerpsychologische argumentatie inzake bilinguaal onderwijs nog verre van eenduidig te noemen. Interpretatie van de onderzoekre- sultaten wordt op twee manieren bemoei- lijkt. Allereerst staat de methodologische kwaliteit van veel studies ter discussie (vgl. Edelsky et al. 1983; Baker & DeKanter, 1983). In de tweede plaats loopt de sociale context waarbinnen onderwijsexperimenten plaatsvonden sterk uiteen, hetgeen een gene- ralisatie van onderzoekresultaten in de weg staat. Wel kan op grond van tot dusver be- haalde resultaten geconcludeerd worden dat een vroege eenzijdige oriëntatie op een twee- de taal in het onderwijs aan kinderen die van huis uit een andere (minderheids)taal spre- ken, vaak negatieve gevolgen heeft op de schoolresultaten van deze kinderen. Boven- dien mag worden aangenomen dat het leren lezen en schrijven vanuit Tl tot een positieve transfer op de ontwikkeling/beheersing van schriftelijke vaardigheden in T2 leidt.
3.3 Sociaal-psychologische argumenten Sociaal-psychologische factoren blijken van grote invloed op het tempo van T2- verwerving. Volgens Ekstrand (1980) neemt de leermotivatie van kinderen toe naarmate zij met een gestelde onderwijstaak meer ver- |
11 Pedagogische Studiën
-ocr page 19-
trouwd zijn en zij zich bovendien in staat achten die taaie in redelijke mate te volbren- gen. Volgens Skutnabb-Kangas & Toukomaa (1976) voelen veel Finse kinderen in Zweden met een geringe T2-beheersing een aversie te- gen het Zweeds, omdat ze via die taal steeds tot zwakke schoolprestaties komen. In 2.4 hebben we reeds aangegeven dat de motivatie voor T2-leren lijkt toe te nemen naarmate belangrijke maatschappelijk instituties (waaronder voor kinderen en hun ouders vooral de school) meer aandacht besteden aan het ontwikkelen/onderhouden van Tl. Christian (1976) wijst erop dat de keuze voor mono- dan wel bilinguaal onderwijs conse- quenties kan hebben voor de identiteitsont- wikkeling van kinderen: tweetalig onderwijs kan voorkomen dat een negatief zelfbeeld ontstaat, terwijl exclusief T2-onderwijs ertoe kan leiden dat de eigen taal/cultuur als infe- rieur wordt gezien. Evidentie voor een posi- tieve invloed van ruime aandacht voor de moedertaal op de ontwikkeling van het zelf- beeld van leerlingen is gevonden door Blanco (1978) en Hanson (1979). Volgens Skutnabb- Kangas (1983) kan deze positieve invloed worden verklaard, doordat met Tl- onderwijs de emotionele band van kinderen met hun ouders zo goed mogelijk in tact kan blijven; dit zou kinderen een besef geven dat de eigen identiteit door de school wordt geac- cepteerd.
Onderwijs in de eigen taal/ciiltiiiir kan tenslotte een bindend element vormen'bin- nen het wijder verband van de betrokken minderheidsgroep (vgl. ACLO-Moedertaal,
1982, p. 61-62). Het maakt een verdieping van gemeenschappelijke culturele normen en waarden mogelijk, waardoor contacten tus- sen generaties worden vergemakkelijkt.
3.4 Taalpolitieke argumenten Spolsky (1971) wijst erop dat de vormgeving van het onderwijs aan etnische minderheids- groepen niet op de eerste plaats door psycho- logische en/of linguïstische, maar door poli- tieke factoren wordt bepaald. De taalpolitie- ke doelen die door lokale, regionale of natio- nale overheidsinstanties worden nagestreefd bepalen volgens Spolsky in grote lijnen de organisatie van het onderwijs aan minder- heidsgroepen. Grosjean (1982, p. 207) sluit zich hierbij aan door op te merken dat de kans op onderwijs in minderheidstalen ge- ring zal zijn bij een overheidsbeleid dat een- zijdig gericht is op assimilatie; bij een beleid dat op culturele pluriformiteit gericht is, zou de kans op linguïstische diversiteit in het on- derwijs veel groter zijn. Volgens Grosjean wordt onderwijsbeleid mede bepaald door het prestige van de betrokken minderheidsta- len, de geografische concentratie van spre- kers van deze talen, hun sociale en gods- dienstige structuur, en door attitudes met be- trekking tot taal/cultuur binnen meerder- heids- en minderheidsgroepen. |
In onderzoek naar bilinguaal onderwijs worden doorgaans instructietalen als onaf- hankelijke, en schoolresultaten als afhanke- lijke variabelen gekozen (vgl. de beide voor- gaande paragrafen). Paulston (1977; 1982) bestempelt deze benaderingswijze als een zoeken naar technocratisch-pedagogische oplossingen ten behoeve van het onderwijs aan minderheidsgroepen. Daarbij wordt vol- gens haar voorbijgegaan aan een analyse van de macro-sociale factoren die tot bepaalde onderwijsprogramma's hebben geleid. Zij pleit ervoor om als uitgangspunt van onder- zoek niet de relatie tussen onderwijsmodellen en schoolresultaten te nemen, maar de relatie tussen maatschappelijke factoren en onder- wijsmodellen. Alleen dan zouden de politie- ke factoren die tot kansenongelijkheid van minderheidsgroepen in het onderwijs leiden, blootgelegd kunnen worden. Uitgaande van een dergelijk onder/oekparadigma laat Skutnabb-Kangas (1980) zien, hoe lin- guïstisch geïnspireerde onderzoekers in Zwe- den en West-Duitsland tot tegengestelde aan- bevelingen komen voor het onderwijs aan et- nische minderheidsgroepen. In Zweden wordt als reactie op een eenzijdig op assimi- latie gericht overheidsbeleid voortdurend (en met succes) gepleit voor meer aandacht voor Tl-onderwijs; daarentegen wordt in bepaal- de deelstaten in West-Duitsland als reactie op een op segregatie en remigratie gericht beleid juist meer aandacht voor T2 bepleit.
In het licht van de relatie tussen taalpoli- tiek en onderwijs wijst Fishman (1977) op nadelige consequenties die transitioneel bi- linguaal onderwijs kan hebben. Het transi- tiemodel is door zijn compensatorische aard absorberend te noemen ten aanzien van de moedertaal: Tl wordt in het onderwijsproces immers alleen van belang geacht om een zo hoog mogelijke graad van T2-beheersing te |
12 Pedagogische Studiën
-ocr page 20-
kunnen bereiken. Daardoor neigt dit model volgens Fishman ernaar de talige en culturele achtergrond van kinderen te verwaarlozen. Verder merkt Fishman op dat het taalonder- houdsmodel alleen tot functionele tweetalig- heid kan leiden, als in de samenleving beide talen voldoende prestige bezitten. Wanneer de meerderheidsgroep echter niet in minder- heidstalen geïnteresseerd is, zou een onder- wijsmodel dat op taalonderhoud is gericht zelfs segregatief kunnen werken. Fishman wijst in dit verband op de zelden benutte mo- gelijkheid tweetalige onderwijsprogramma's voor zowel leerlingen uit de meerderheids- groep als die uit minderheidsgroepen open te stellen.
4 Ervaringen mei tweetalig basisonderwijs in het buitenland
Achtereenvolgens gaan we in op de onder- wijssituatie ten behoeve van tweetalige kin- deren In de Verenigde Stalen, West-Europa (Engeland, Frankrijk, West-Duitsland) en Zweden. Voor ccn bibliografisch overzicht inzake Engeland, West-Duitsland en Zweden verwijzen wc daarnaast naar Stassen (1983).
4.1 Verenigde Staten
Binnen de V.S. bestaan vanouds omv;ingrij- ke en uiteenlopende minderheidsgroepen en minderheidstalen, Afgezien van 'Black Ci\g- lish' is Spaans momenteel de meest promi- nente nilndcrlioidstaiil, op verre afstand ge- volgd door Frans, Amerikaans-Indiaans,
Portugees cn Chinees.
Een discussie over biiinguaal onderwijs kwam in de V.S. pas in het midden van de ja- ren zestig op gang (zie Extra, 1982b voor een historisch perspectief en verdere literatuur). Twee ontwikkelingen droegen aan deze dis- cussie bij. In de eerste plaats brachten evalu- atiegegevens aan het licht dat een exclusief gebruik van Engels als T2 tot een enorme uit- val leidde van leerlingen uit etnische minder- heidsgroepen. Geleidelijk werd onderkend dat deze leerlingen vanaf de start van hun schoolloopbaan ten opzichte van Engelsspre- kende kinderen in het nadeel waren en dat de school hun nadelige positie slechts consoli- deerde, zo niet groter maakte. In de tweede plaats begonnen veel minderheidsgroepen onder invloed van de Civil Rights Movement te reageren tegen het assimilatiebeleid van de Amerikaanse overheid. Ze zochten naar mo- gelijkheden om aan hun etnische identiteit uitdrukking te geven en eisten dat hun ta- len/culturen binen maatschappelijke institu- ties gerespecteerd zouden worden (vgl. Fish- man, 1979). Vooral als gevolg van deze beide ontwikkelingen drong het besef door dat Tl tenminste in de aanvangfase van het school- curriculum voor tweetalige kinderen een plaats verdiende. De eerste experimenten met biiinguaal onderwijs wezen op een geringer uitvalpercentage van leerlingen; daarnaast gaven leerlingen blijk van een grotere leer- motivatie en toonden hun ouders een grotere betrokkenheid bij het schoolgebeuren. |
In 1968 kwam een federale wet tot stand die in een regeling voorzag voor biiinguaal onderwijs, de zogenaamde Bilingual Educa- tion Act (BEA). Deze wet maakte het moge- lijk modelprogramma's te financieren waar- in tevens aandacht kon worden besteed aan leerplanontwikkeling en opleiding van do- centen. Er werd in het midden gelaten of de- ze programma's tot taaitransitie dan wel taalonderhoud zouden moeten leiden. In de praktijk kwam deze onduidelijkheid neer op taaitransitie: leerlingen konden aanspraak
maken op biiinguaal onderwijs lot het mo- ment waarop ze dominant Engelstalig zou- dcMi zijn (geworden) (vgl. I'aulstüii, 1978).
Van groot belang voor de positie van biiin- guaal onderwijs in de V.S. was een gerechte- lijke beslissing in de zogeheten Lau vs. Ni- L-hols case (1974). In deze rechtszaak stelden Chinees-sprekende studenten zich op het standpunt dat aan hen onvoldoende onder- wijskansen werden geboden, omdat zij de ge- hanteerde instructietaal (Engels) onvoldoen- de beheersten. Onder verwijzing naar de Ci- vil Rights Act werd deze aanklacht door het Amerikaanse Hoogg rechtshof uiteindelijk onderschreven. Mede dankzij deze beslissing konden enkele amendementen aan de BEA worden toegevoegd (1974; 1978), waardoor ondermeer leden van etnische minderheids- groepen zelf (ouders) bij de besteding van subsidies werden betrokken. Hoewel de grondgedachte van biiinguaal onderwijs nog altijd transitioneel gericht was, werd aan- dacht voor Tl gedurende de gehele school- loopbaan niet uitgesloten. Ondanks deze wettelijke steun bleek in 1979 minder dan 40 procent van de kinderen uit etnische minder- |
13 Pedagogische Studiën
-ocr page 21-
heidsgroepen met een beperkte kennis van het Engels een tweetalig curriculum te vol- gen. Beperkte financiële middelen en gebrek aan geschikte leerkrachten maken dat op korte termijn geen substantieel grotere deel- name wordt verwacht.
Grosjean (1982) noemt twee aspecten van bilinguaal onderwijs in de V.S. die van meet af aan controversieel waren: de mate van ef- fectiviteit en de keuze tussen taaitransitie en taalonderhoud. Als gevolg van verschillende evaluatiecriteria die onderzoekers blijken te hanteren, leiden studies naar effectiviteit van bilinguale programma's tot uiteenlopende conclusies. Blanco (1978), Troike (1978) en Dulay & Burt (1979) rapporteren allen posi- tieve conclusies: bilinguaal onderwijs verbe- tert de onderwijskansen van tweetalige kin- deren, versterkt hun zelfbeeld en biedt de mogelijkheid tot onderhoud van de eigen taal en cultuur. Epstein (1977) en Baker & DeKanter (1983) echter stellen vragen bij het tot dusver uitgevoerde onderzoek. Volgens Epstein zijn de onderzoekresultaten die bilin- guaal onderwijs ondersteunen mager te noe- men en dienen de uitgangspunten voor deze vorm van onderwijs opnieuw ter discussie te worden gesteld. Baker & Dekanter hebben vooral de in evaluatie-onderzoek naar bilin- guaal onderwijs gehanteerde methoden be- kritiseerd. Uitgaande van een reeks metho- dologische criteria komen zij tot een scree- ning van onderzoekresultaten; op grond daarvan concluderen zij dat de evidentif dat transitioneel tweetalig onderwijs tot betere (T2-)leerresultaten leidt dan exclusief tweede-taalonderwijs niet overtuigend te noemen is. Beide laatstgenoemde publikaties hebben in de V.S. forse kritiek losgemaakt. Terecht staat daarbij vooral de selectiviteit van Baker en Dekanter ter discussie. Toch moet worden geconcludeerd dat de aanvan- kelijke acceptatie van bilinguaal onderwijs als pedagogisch grondprincipe in de V.S. de laatste vijf jaar onder toenemende druk is komen te staan (vgl. Cummins, 1982, p. 5). |
Het tweede controversiële aspect betreft de uiteindelijke doelstelling van bilinguaal on- derwijs. Moeten kinderen uit etnische min- derheidsgroepen via een compensatorische transitiefase aan het Amerikaanse monolin- guale onderwijssysteem worden aangepast, of moet worden voorzien in een mogelijk- heid tot onderhoud van de eigen taal en cul- tuur, zodat kinderen zich zowel bilinguaal als bicultureel kunnen ontwikkelen? Volgens Grosjean (1982) zijn momenteel alle lopende bilinguale programma's in feite transitio- neel, maar wordt vanuit diverse minder- heidsgroepen aangedrongen op een groter pluralisme binnen deze programma's. In ie- der geval zou vermeden moeten worden dat de meerderheidstaal de minderheidstaal uit- eindelijk geheel vervangt.
4.2 West-Europa
Sinds de jaren vijftig hebben vooral Enge- land, Frankrijk en West-Duitsland een grote toestroom van arbeids(im)migranten uit me- diterrane landen gekend. Overheidsinstanties in deze landen reageerden op min of meer vergelijkbare manier op deze plotselinge toestroom (vgl. Willke, 1975; Teunissen, 1982). Tot het midden van de jaren zeventig nam het aantal allochtone leerlingen vooral ten gevolge van gezinshereniging en geboor- ten sterk toe. In eerste instantie zorgde men op scholen voor extra T2-lessen. In bepaalde gevallen werd op basis van particulier initia- tief (ouders, ambassades) gezocht naar mo- gelijkheden voor Tl-onderwijs. Voorzover Tl-onderwijs werd gegeven, vond dit meestal buiten school en buiten schooltijd plaats en was het eenzijdig gericht op een eventuele te- rugkeer naar het land van herkomst. Van een gecoördineerd onderwijsbeleid door de over- heid was in deze fase (nog) geen sprake.
Vanaf 1975 ontstond geleidelijk het besef dat vele allochtone kinderen voor langere tijd, zo niet permanent in het immigratieland zouden blijven. Vandaar dat geprobeerd werd nieuwe beleidslijnen uit te zetten. Dit resulteerde onder meer in de vojgende richt- lijnen, uitgevaardigd door de Ministerraad van de EEG (1977):
1. Member states must offer reception tea- ching which will include tuition in the langu- age ar in one of the official languages of the host country adopted to the special needs for foreign children.
2. They have to take appropriate measures in coordination with the country of origin to promote the teaching of the mother tongue and culture of the country of origin.
Ofschoon bovenstaande richtlijnen veel discussie opleverden (zie Tosi, 1982, p. 11- 14), lijkt hun invloed op het beleid in de af- zonderlijke EEG-lidstaten vooralsnog ge- |
14 Pedagogische Studiën
-ocr page 22-
ring. In Engeland wordt uitsluitend voorzien in extra T2-lessen op school of in aparte taal- klassen voor allochtone kinderen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan multicultureel onderwijs. Onderwijs in minderheidstalen wordt daarbij echter meestal buiten beschou- wing gelaten; dit onderwijs heeft slechts plaats op particulier initiatief en meestal bui- ten de school. De situatie in Frankrijk is hier- mee vergelijkbaar: ook daar is meestal spra- ke van exclusief T2-onderwijs; voor een be- perkt aantal uren echter wordt binnen het curriculum en in sommige gevallen ook nog daarbuiten onderwijs in de moedertaal gege- ven. De organisatie van dit moedertaalon- derwijs is overwegend in handen van de con- sulaten van de betreffende herkomstlanden. In Duitsland wordt de organisatie van het onderwijs aan allochtone kinderen per deelstaat vastgesteld. Volgens Rist (1979) is er sprake van drie onderwijsvarianten. Er zijn deelstaten (bijvoorbeeld Berlijn) die al- lochtone leerlingen middels exclusief T2- onderwijs zo snel mogelijk in het Duitse on- derwijssysteem willen integreren; vaak wor- den de kinderen gedurende enige jaren in aparte (segratieve) 'Vorbereitungsklassen' geïnstrueeerd. Daarnaast zijn er deelstaten (bijvoorbeeld Beieren) waar allochtone leer- lingen in 'nationale scholen' worden opge- vangen waar zij (eveneens segratieO geïnstru- eerd worden in de moedertaal. Deze wijze van opvang dient voornamelijk om een even- tuele remigratie zo soepel mogelijk te laten verlopen. Ten slotte zijn er deelstaten (bij- voorbeeld Nordrhein-Westfalen) waarin met tweetalig onderwijs wordt geëxperimenteerd. Het aantal lesuren in de eigen taal is daarbij echter doorgaans uiterst beperkt. Het segra- tieve karakter van beide eerstgenoemde on- derwijsmodellen is fel bekritiseerd door Skutnabb-Kangas (1980).
4.3 Zweden
Immigranten in Zweden zijn voornamelijk afkomstig uit Finland en uit mediterrane lan- den. Als centrale doelstelling van het onder- wijs aan allochtone kinderen geldt 'actieve tweetaligheid' (vgl. Yletinen, 1978, p. 20-25). In vrijwel alle gangbare onderwijsmodellen krijgt de moedertaal een belangrijke plaats toebedeeld. Dit is vooral het gevolg van on- derzoekresultaten van Skutnabb-Kangas & Toukomaa (zie 2.5) waaruit bleek dat het ni- veau van Tl-ontwikkeling bij tweetalige leer- lingen van functionele betekenis is voor T2- leersucces. Momenteel zijn in Zweden ten be- hoeve van allochtone leerlingen drie typen onderwijsprogramma's gangbaar (zie ook Hajer, 1983, p. 51): |
1. Moedertaalklassen waarin kinderen met een zelfde Tl-achtergrond onderwijs in de ei- gen taal krijgen, met daarnaast Zweeds als instructietaal. Geleidelijk neemt het aandeel van het Zweeds in het curriculum toe. Bij de overgang naar het voortgezet onderwijs wordt het onderwijs vrijwel volledig in het Zweeds gegeven, met daarnaast enkele uren per week onderwijs in de eigen taal.
2. Geïntegreerde klassen waarin voor een deel aan Zweedse, voor een deel aan kinde- ren met een gemeenschappelijke andere taal- achtergrond onderwijs wordt geboden. Laatstgenoemde groep krijgt zowel onder- wijs in Tl (waaronder aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs) als in T2 (samen met Zweedse kinderen).
3. T2-klassen waarin de instructie vrijwel volledig in T2 wordt gegeven met gedurende enkele uren per week Tl-onderwijs als vak Kinderen die bij de aanvang van het basison derwijs het Zweeds nog onvoldoende beheer sen om de instructie te kunnen volgen, wor den eerst in een voorbereidingsklas geplaats waarin zij extra T2-onderwijs krijgen.
De doelstellingen die aan deze program- ma's ten grondslag liggen, zijn volgens Skutnabb-Kangas (1980) respectievelijk ge- richt op taalonderhoud, taaitransitie en taai- assimilatie. Volgens Paulston (1982, p. 53- 54) is er van de zijde van ouders en minder- hedenorganisaties vooral belangstelling voor het eerstgenoemde programma; kinderen uit deze groepen zouden echter vooral op de Zweedse taal/cultuur georiënteerd zijn, zo- dat voor hen het tweede of derde type pro- gramma meer opportuun wordt genoemd. Evaluatiegegevens met betrekking tot de drie genoemde programma's zijn momenteel nog in onvoldoende mate voorhanden.
5 Ervaringen met tweetalig basisonderwijs in Nederland
In 3.1 hebben we vier modellen voor T1/T2- onderwijs onderscheiden (zie Figuur 1). Al deze modellen komen in meer of mindere |
15 Pedagogische Studiën
-ocr page 23-
mate op Nederlandse basisscholen voor:
- model A manifesteert zich in beperkte ma- te in zogenaamde 'nationale' scholen, waarin het onderwijs meestal volledig op remigratie is gericht; vooral voor Spaanstalige kinderen is in het verleden wel van dit model gebruik gemaakt en in Rotterdam wordt een 'Turkse school' onder voorwaarden en op termijn door de overheid gefinancierd;
- model B wordt in Nederland voor veel au- tochtone en allochtone taalminderheden ge- praktiseerd, zeker indien sprake is van gerin- ge concentraties;
- model C wordt in Nederland wel voor al- lochtone taalminderheden bepleit, maar meestal slechts in een curieuze aanpassing ge- praktiseerd: Tl wordt daarbij pas na verloop van tijd in het lager onderwijs geïntrodu- ceerd, terwijl er geen afstemmingsrelatie bestaat met het gelijktijdig verzorgde zoge- naamd 'gewone', 'reguliere' of 'normale' onderwijs in/van de tweede taal;
- model D wordt tenslotte vaak door min- derheidsgroepen zelf bepleit, maar hoogst zelden gepraktiseerd: de Friezen vormen in Nederland de enige taaiminderheid die dit model in onderwijswetgeving heeft weten om te zetten (zie Extra & Vermeer, 1984, ook voor verdere literatuur). Zoals in 1. aangege- ven, richten we onze aandacht hier op alloch- tone leerlingen.
5.1 Differentiatie in het basisonderwijs Op de toename van allochtone leerlingen in het Nederlandse basisonderwijs is door scho- len zeer verschillend gereageerd. Het reactie- patroon wordt vooral beïnvloed door de con- centratiegraad van allochtone leerlingen in een bepaalde wijk/school/klas, door de ma- te van tweetaligheid van de betrokken leer- lingen en door het vermogen van schoten om in te spelen op telkens wisselende (niet-)per- sonale faciliteiten en om aan deskundig- heidsbevordering te werken. In deze context willen we vooral ingaan op 'mate van tweeta- ligheid'. |
Oorspronkelijk ging het vooral om 'neven- instromers': dat wil zeggen kinderen die niet ' in Nederland geboren zijn en pas op latere leeftijd aan het Nederlandse onderwijs zijn gaan deelnemen, vaak op een ander tijdstip dan aan het begin van het schooljaar. In toe- nemende mate is echter sprake van 'onderin- stromers', dat wil zeggen kinderen die (meestal) in Nederland geboren zijn en van meet af aan aan het Nederlandse onderwijs deelnemen. Tussen neven- en onderinstro- mers bestaan grote verschillen in de mate van beheersing van zowel Tl als T2: neveninstro- mers hebben hun moedertaal meestal reeds in het herkomstland geleerd en zijn niet of nauwelijks 'aanspreekbaar' in het Neder- lands, terwijl onderinstromers hun moeder- taal meestal in Nederland (dat wil zeggen via een gereduceerd taalaanbod) leren en bij de start van hun schoolloopbaan een mate van beheersing van het Nederlands vertonen die naar veler waarneming geringer is dan die van Nederlandstalige leeftijdgenoten en bo- vendien een grotere variatie vertoont. Onder- zoek van Verhoeven, Verhoeven & Van der Zouw (1983) laat zien dat bij zesjarige Turk- se kinderen sprake is van een grote variatie in de mate van zowel Tl- als T2-beheersing; de mate van Tl-beheersing blijkt voorts over- wegend groter dan die van T2-beheersing. Verder blijkt uit Verhoeven & Vermeer (1984) dat bij vier-, zes- en achtjarige Turkse en Surinaamse kinderen eveneens sprake is van een grote mate van variatie in T2- vaardigheid, terwijl het vaardigheidsniveau van de drie groepen Turkse kinderen veel ge- ringer is dan dat van Nederlandstalige leef- tijdgenoten. Een grote mate van variatie in T2-vaardigheid bij Turkse/Marokkaanse eersteklassers van lagere scholen is tenslotte ook gevonden bij Vermeer (1983) en Lalle- man (1983).
Het eerder gemaakte onderscheid tussen neven- en onderinstromers geeft reeds een in- dicatie van een verschoven problematiek: ging het bij neveninstromers vooral om de vraag hoe allochtone leerlingen zpnder enige beheersing van het Nederlands 'aanspreek- baar' gemaakt moesten worden ter voorbe- reiding op Nederlands (en impliciet: Neder- landstalig) onderwijs, bij onderinstromers gaat het meer en meer om aanbod en vorm- geving van zowel eerste- als tweede- taalonderwijs.
De instroom van allochtone leerlingen op Nederlandse basisscholen heeft geleid tot uit- eenlopende vormen van differentiatie op school- en klasniveau. In het overheidsbeleid wordt daarbij veelvuldig gesproken over 'op- vang' of 'opvangmodel'. Aan beide begrip- pen worden echter zeer vage en wisselende interpretaties gegeven (vgl. Everts & Golhof, |
16 Pedagogische Studiën
-ocr page 24-
aanduiding/keniBerkei
nationale scholen (1 taalgroep) internationale scho- len (meerdere taal- groepen)
opvangklassen guliere sclKilei
1 lesuren (TZ/Tl)
trlaging klassede- er leerkrachten
Figuur 2 Niveaus en vormen van differentiatie
1982, p. 37-38). Voor een bespreking van uit- eenlopende opvangvormen bij eerste aanmel- ding verwijzen we naar Van Esch (1982, p. 105-113). In navolging van Everts & Golhof (1982, p. 59) spreken we echter liever van verschillende niveaus en vormen van diffe- rentiatie die we in een aangepaste versie sche- matisch in Figuur 2 presenteren.
We volstaan hier met een beknopte toelich- ting van Figuur 2 en richten ons daarbij vooral op mediterrane leerlingen (zie voorts Everts & Golhof, 1982, p. 60-69).
In het kleuteronderwijs komen initiële of permanente opvangklassen nauwelijks voor. Meestal is er sprake van specifieke taalge- richte activiteiten binnen en/of buiten de re- guliere kleutergroep. Deze activiteiten wor- den soms verzorgd door extra Nederlandse en/of buitenlandse leerkrachten.
In het lager onderwijs komen op macro- niveau spaarzaam (inter)nationale scholen voor ten behoeve van één of meer taalgroe- pen. Meestal is dan de taal van de eigen groep voertaal op school, terwijl Nederlands als verplicht/optioneel vak wordt gegeven.
In zogenaamde kernscholen met initiële opvangklassen loopt de periode van opvang uiteen van 6 maanden tot 2 jaar, onder meer afhankelijk van de ontwikkeling van de T2- vaardigheid van de leerlingen. In deze op- vangklassen ligt soms het accent op onder- wijs (in het) Nederlands, soms op onderwijs in/van de eigen taal. In een aantal gevallen is daarnaast sprake van integratielessen (meestal gymnastiek en expressievakken) waarin het onderwijs samen met Neder- landstalige leeftijdgenoten wordt gevolgd.
Op meso-niveau komt binnen reguliere
. iiermanence differen- tiatie (separaat on- derwijs tijdens gehe- le sehoolcurriculum)
■acro-niveaui di (ferenCiat Le CulEen scholen
initiële differen- tiatie (separaat on- derwijs tijdens begin* fase)
differentiatie
niveau/tetapu/ii
iifCerentiacia Sinnen klassan |
scholen parallel verzorgd onderwijs voor en wel in de vorm van speciale parallelklassen of paralleluren. Parallel verzorgd onderwijs kan betrekking hebben op Tl en/of T2. Tl- onderwijs komt binnen en/of buiten de nor- male schooltijden voor en wordt zowel bin- nen reguliere scholen verzorgd als op zoge- naamde 'lespuntscholen'.
Op microniveau kan differentiatie binnen klasseverband zich tenslotte manifesteren in een verlaging van de klassedeler (in één, en- kele of alle schoolklassen) en in meerdere leerkrachten (meestal buitenlandse leer- krachten en meestal in lagere klassen).
5.2 Experimentele projecten Op tal van Nederlandse basisscholen wordt geëxperimenteerd met de opvang van alloch- tone leerlingen. Voor momentopnames in verschillende scholen verwijzen we naar Van den Berg-EIdering, Adriaansen & Grebel (1982, p. 61-92) en Van Esch (1982, p. 237- 251), voor overwegingen bij de inrichting van Tl/T2-onderwijs naar een reeds eerder genoemde nota van de ACLO-Moedertaal (1982).
De experimentele tweejarige opvangklas- sen voor Turkse en Marokkaanse kinderen in Leiden en Enschede nemen in dit geheel van activiteiten een opvallende plaats in. Beide projecten hebben geleid tot beschrijvingen en beide projecten worden op enigerlei wijze geëvalueerd. Het Leidse project is ontwik- keld voor neveninstromers van verschillende leeftijd, het Enschedese project voor onder- instromers op een met Nederlandse leerlin- gen vergelijkbare leeftijd. In deze paragraaf besteden we aan deze twee projecten aan- dacht.
Het Leidse project
Op de (voormalige) du Rieuschool in Leiden werd in 1977 gestart met een speciale onder- wijsvorm voor Turkse en Marokkaanse kin- deren van 6-12 jaar die rechtstreeks uit Tur- kije en Marokko afkomstig waren en nauwe- lijks of geen Nederlands konden spreken of verstaan. De kinderen werden niet in regulie- re klassen ondergebracht, maar in separate tweejarige opvangklassen. In het derde cur- susjaar stroomden de leerlingen vervolgens door naar reguliere wijkscholen of naar het voortgezet onderwijs. Figuur 3 laat zien hoe dit onderwijsmodel schematisch kan worden |
17 Pedagogische Studiën
-ocr page 25-
\
vlJkKchoUn
Voortgezet
onderwijl
\ |
Cjr*naatlck |
txprcaal«vakken |
Jntegi |
ratieleeaen |
/ |
/\ |
|
\ |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
fi |
Hei |
lerl |
andj |
le k |
|
kcr. |
|
Exprca•i«V«kkcn
/ /\ \
1 2 3 4 5 6
Nederlantfs* kl**«rn
Figuur 3 Onderwijs aan Turkse/Marokkaanse kinderen in het Leidse project
weergegeven (vgl. Appel, Everts & Teunis- sen, 1979).
In de eerste twee cursusjaren lag het accent op separaat onderwijs. Gedurende het eerste jaar werd rond 75% van de lesuren besteed aan onderwijs (in het) Turks/Arabisch, ter- wijl daarnaast enige speciale instructie in Ne- derlands als T2 was voorzien. In het tweede jaar nam de aandacht voor Nederlands als instructietaal en als voertaal (vooral bij we- reldoriëntatie en rekenen) toe tot rond 55%, ten koste van de aandacht voor Turks/Ara- bisch. Naast dit separate onderwijs kregen de leerlingen samen met Nederlandse leeftijdge- noten van de school gymnastiek, expressie- vakken en 'integratielessen' (met informatie over eikaars culturele achtergronden) of een gezamenlijke 'creatieve middag'.
Deze experimentele onderwijsvorm is be- schreven en geëvalueerd in diverse interim- rapporten (vgl. Appel, Everts & Teunissen, 1979, en de meerjarige reeks Werkrapporten van Altena & Appel) en in externe publika- ties als Appel (1980), Appel & Ahena (1982) en Appel (1984). Het evaluatie-onderzoek heeft betrekking op het eerste, tweede en der- de schooljaar en op een vergelijking met de onderwijsleerresultaten van Turkse/Marok- kaanse leerlingen op een zestal andere lagere scholen waar weinig of geen Tl-onderwijs werd gegeven. In het evaluatie-onderzoek wordt speciale aandacht besteed aan de ont- wikkeling van taal- en Tekenvaardigheid (met 'taal' wordt in dit verband Nederlands als T2 bedoeld) en aan de ontwikkeling van de sociaal-culturele oriëntatie. |
We beperken ons hier tot enkele hoofduit- komsten inzake T2-vaardigheid. Na het eerste schooljaar was de T2-vaardigheid van experimentele groep en vergelijkingsgroep ongeveer gelijk, na het tweede schooljaar was die van de experimentele groep wat ho- ger op mondelinge zaken en vrijwel gelijk op schriftelijke, en na het derde schooljaar ho- ger op beide soorten taken. De verschilscores tussen beide groepen bij mondelinge taken waren in de meeste gevallen niet-significant. Uit dit vergelijkingsonderzoek wordt gecon- cludeerd dat de aandacht voor TI niet ten koste hoeft te gaan van de ontwikkeling van T2 en op dit leerproces zelfs een positief ef- fect kan hebben. Bij deze conclusie moet het volgende worden bedacht: - beide onderzoekgroepen waren gering van omvang (de experimentele groep bestond |
18 Pedagogische Studiën
-ocr page 26-
oorspronkelijk uit 11 Turkse en 13 Marok- kaanse kinderen, de vergelijkingsgroep uit 15 Turkse en 18 Marokkaanse kinderen);
- beide groepen waren vergelijkbaar inzake sociaal-economische positie, onderwijserva- ring van ouders/kinderen in het land van herkomst en nonverbaal intelligentieniveau, maar vertoonden grote individuele variatie inzake leeftijd en - wat betreft de vergelij- kingsgroep - schoolherkomst, en inzake het geconstateerde T2-vaardigheidsniveau;
- gegevens over de aard van het T2-aanbod binnen school en over aard en mate van het T2-aanbod buiten school werden niet verza- meld: verondersteld wordt dat beide groepen op deze taalcontactfactoren vergelijkbaar zijn.
Het project heeft een innoverende betekenis gehad, doordat voor Tl ruimte werd inge- bouwd in het schoolcurriculum. In termen van de in Figuur 1 geschetste onderwijsmo- dellen kan het project als transitioneel wor- den gekarakteriseerd: de oorspronkelijke aandacht voor Tl (als instructietaal en als voertaal) neemt geleidelijk af en verdwijnt vanaf het derde leerjaar, terwijl die voor T2 (eveneens als instructietaal en ais voertaal) geleidelijk toeneemt en na twee jaar in 'regu- liere' klassen vrijwel een monopoliepositie verwerft.
Het Enschedese project In 1979 is op twee Enschedese lagere scholen een tweetalig onderwijsmodel geïntrodu- ceerd voor Turkse en Marokkaanse onderin- stromers van 6 ä 7 jaar. In toenemende mate namen kinderen deel aan het project die in Nederland geboren zijn en ook het kleuter- onderwijs is om die reden bij het project be- trokken geraakt.
In Figuur 4 wordt de onderwijsaanpak in dit project schematisch weergegeven.
In het kleuteronderwijs (KO) is sprake van differentiatie binnen klasseverband, met be- hulp van een Nederlandse en Marokkaanse of Turkse leerkracht; beide leerkrachten be- handelen in de moedertaal vergelijkbare en op elkaar afgestemde thema's voor beide groepen kinderen. In het lager onderwijs (LO) is in de klassen 1 en 2 sprake van paral- lelgroepen (echter, net als in het Leidse pro- ject, met integratielessen), terwijl in de klas- tecruteringsnebied hindert buurl |
ceain teaching voor incegrale groepen (T/M*N kinderen)
groter reyon (via busver- voer)
idem aU LOI
onderwij» in/van hec Turkt of Arabiich I I ondervij, in/van hel Nederlandi
len. nino expressievakken (tekenen, latdigheid, drama, gymnastiek)
Figuur 4 Onderwijs aan Turkse/Marokl<aanse kinderen in het Enschedese project
sen 3-6 het klasverband weer geheel wordt hersteld. Het aandeel van Tl-onderwijs neemt geleidelijk af, maar houdt een plaats gedurende de gehele looptijd van de basis- school: in klas 1 bedraagt dit aandeel 5/9 van alle lesuren, in klas 2 4/9 van alle lesuren en in de klassen 3, 4, 5 en 6 respectievelijk vier, drie, drie en twee maal 45 minuten per week.
Net als in het Leidse project, zijn ook in dit project enorme samenwerkingsproble- men overwonnen en is een lokaal netwerk tot stand gebracht van ouders, leerkrachten, schoolbesturen, schoolbegeleidingsdienst en inspectie KO/LO. De evaluatie van het pro- ject geschiedt vooralsnog overwegend via in- terne rapporten (vgl. de meerjarige reeks rapportages van Bulthuis & Jacobs te En- schede en de eveneens meerjarige reeks ver- slagen van Teunissen & Teunissen te Utrecht). De externe evaluatie berust bij het Instituut voor Pedagogische en Andragogi- sche Wetenschappen van de R.U. Utrecht. In deze evaluatie wordt vooral aandacht besteed aan de sociale, culturele en emotio- nele ontwikkeling van de leerlingen en aan hun Tl/T2-ontwikkeling. Deze ontwikke- lingsgegevens worden bovendien vergeleken met die van andere Turkse en Marokkaanse kinderen (die slechts een paar uur per week Tl-onderwijs krijgen) en met die van Neder- landse kinderen uit een vergelijkbaar sociaal- economisch milieu.
Registratie van taalvaardigheid heeft blij- kens Teunissen (1983) plaats aan het eind van |
19 Pedagogische Studiën
-ocr page 27-
de kleuterperiode en na twee jaar lager on- derwijs. Op de kleuterschool bestaat deze re- gistratie uit een begrippentoets en een luister- vaardigheidstoets (beide in T2), op de lagere school uit een spreek- en leesvaardig- heidstoets (beide in Tl en T2). Luister- en spreekvaardigheidstoetsing geschiedt mid- dels het radiospel van Wijnstra (1976), lees- vaardigheidstoetsing met behulp van een los- se woordenlijst en enkele gestandaardiseerde leestaken.
Bij vergelijking van het Leidse en Enschedese project vallen overeenkomsten en verschillen op:
- in beide projecten is gedurende twee schooljaren gekozen voor gedeeltelijk sepa- raat onderwijs in 'kernscholen': in Leiden voor neveninstromers van uiteenlopende leeftijden, in Enschede voor onderinstromers van een met Nederlandse leerlingen verge- lijkbare leeftijd;
- in Enschede wordt Tl binnen het project vanaf de kleuterschool geïntroduceerd, in Leiden had het project betrekking op lager onderwijs;
- zowel in Leiden als Enschede is sprake van transitioneel onderwijs (door de toename van T2 en de afname van Tl), maar in En- schede richt men zich deels op taalonder- houd (zie Figuur 1, model D) door een conti- nuum van beide talen gedurende de hele ba- sisschoolperiode aan te bieden;
- registratie van taalvaardigheid heeft in Leiden uitsluitend betrekking op T2, ge- schiedt met behulp van open en gesloten pro- cedures (respectievelijk resulterend in spon- tane taaldata en toetsresultaten) en heeft be- trekking op een groot aantal linguïstische deelaspecten; registratie van taalvaardigheid heeft in Enschede betrekking op Tl en T2, geschiedt met behulpo van overwegend gesloten procedures en heeft betrekking op een gering aantal linguïstische deelaspecten.
Speciale opvangklassen in 'kernscholen' heb- ben voor- en nadelen. Teunissen (1983, p. 19 e.V.) noemt de gang naar een andere wijk en het separate karakter van dergelijk onderwijs nadelig. Daartegenover worden als voorde- len beschouwd: de acceptatie van deze bena- dering door ouders, de ontwikkelingsmoge- lijkheden van Tl (ook relevant bij een keuze- verbreding van talen in het voortgezet onder- wijs) en de zelfbevestiging die leerlingen on- dervinden door de opwaardering van hun moedertaal tot schooltaal. Voorts wordt zo- wel in Leiden als Enschede geconstateerd dat tweetalig onderwijs geen lager rendement hoeft op te leveren in de tweede taal dan ex- clusief tweede-taalonderwijs. |
6 Besluit
In de Nederlandse discussie over het rende- ment van tweetalig basisonderwijs voor al- lochtone leerlingen wordt dit rendement meer afgemeten aan geconstateerde of ver- meende effecten op de ontwikkeling/beheer- sing van de tweede taal dan aan geconstateer- de effecten op de ontwikkeling/beheersing van twee talen. Deze asymmetrische be- langstelling voor rendement vormt een ge- trouwe afspiegeling van opvattingen in de Amerikaanse literatuur over tweetaligheid en tweetalig onderwijs. Valide rendementson- derzoek inzake tweetalig onderwijs dient uit- spraken te bevatten over de beheersing/ont- wikkeling van Tl én T2.
Een veelgehoord bezwaar tegen tweetalig onderwijs voor allochtone leerlingen is dat er in een dergelijk onderwijsmodel alleen aan deze groep leerlingen een dubbele leertaak is toegedacht. Deze asymmetrie kan althans ten dele worden tegengegaan door het introduce- ren van taalbeheersingsdoelen of taalbe- schouwingsdoelen inzake allochtone minder- heidstalen voor Nederlandstalige leerlingen. Het tweede - minst vergaande - voorstel is alleen al uit attitudineel oogpunt zinvol: ba- sisinformatie over allochtone minderheidsta- len kan Nederlandstalige leerlingen (en leer- krachten) op vele manieren van het besef doordringen dat bij allochtone leerlingen geen sprake is van 'taalachterstand', maar van taalverschil.
Voorts rijst de vraag, in hoeverre opzet en uitkomsten van positief beoordeelde experi- menten met tweetalig basisonderwijs over- draagbaar zijn. Bij de beantwoording van die vraag dient te worden bedacht dat in ex- perimentele projecten vaak een gunstig inno- vatieklimaat heerst: dat geldt zowel voor de beschikbare personele en niet-personele mid- delen en voor het enthousiasme van de be- trokkenen, als voor de wettelijke mogelijk- heden. De Notitie Onderwijs in de eigen taal |
20 Pedagogische Studiën
-ocr page 28-
en cultuur van staatssecretaris Van Leijen- horst (1983) maakt echter duidelijk hoezeer onderwijs in allochtone minderheidstalen aan restricties wordt onderworpen. Op basis van een bespreking van deze Notitie stellen Extra & Vermeer (1984, p. 109) de volgende beperkingen vast:
- het onderwijs wordt beperkt tot het ge- woon lager onderwijs en krijgt nog geen plaats in het speciaal onderwijs, terwijl de positie in het kleuteronderwijs onduidelijk is;
- het onderwijs wordt lot vier aangewezen doelgroepen beperkt;
- het wordt aan een getalsminimum van 10 leerlingen verbonden;
- het wordt alleen gegeven, indien ouders dit wensen;
- het wordt tot 2 schooltijden per week ( = 5'/2 uur) beperkt, waarvan de helft buiten normale schooltijden mag worden gegeven;
- het bevoegd gezag moet bereid zijn tot het aanvragen van faciliteiten voor dit onder- wijs;
- het bevoegd gezag moet tenslotte boven- dien in slaat zijn om leerkrachten te vinden die naar het oordeel van het Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen bevoegd zijn, dan wel voor een tijdelijke bevoegdheidsont- heffing in aanmerking komen.
Tegen de achtergrond van de in paragraaf 2 en 3 beschreven argumenten pleiten we voor verdere experimenten met tweetalig basison- derwijs waarin Tl een centrale plaats heeft in de aanvangsfase van het schoolcurriculum en in elk geval een plaats houdt gedurende de gehele rest van dit curriculum. De wijze/ma- te van realisering van een dergelijke onder- wijsdoelstelling is overigens niet alleen af- hankelijk van de (experimentele) ruimte die de Wet op het Basisonderwijs biedt, maar ook van de ontwikkeling/beschikbaarheid van leermiddelen voor Tl - en T2-onderwijs, van de (na/bij)scholing van leerkrachten en van de begeleiding van schoolteams.
Literatuur
ACLO-Mocderlaal, Onderwijs in een mulliciillu- rele en mutli-elnische samenleving. Adviesnota van de ad-hoc subcommissie (laal)onderwijs aan anderstaligen. Enschede: SLO, 1982. |
Altena, N. & R. Appel Tweede-taalverwerving van Turkse en Marokkaanse kinderen. Werkrappor- ten over de Nederlandse taalvaardigheid van kinderen uit verschillende onderwijsmodellen. Utrecht: Inst. voor Ontwikkelingspsychologie, Meerjarige reeks.
Appel, R., Immigrant children learning Dutch. Sociolinguistic and psycholinguistic aspects of second-langiiage acquisition, Dordrecht: Foris, 1984.
Appel, R., Onderwijs aan buitenlandse kinderen in het Nederlands of in de eigen taal: de invloed op hun tweede-laalverwerving. In: R. Appel, C. Cruson, P. Muijsken & J. de Vries (red.). Taal- problemen van buitenlandse arbeiders en hun kinderen. Utrecht: Coutinho, 1980, 112-122.
Appel, R. & N. Altena, Tweede-taalverwerving van Turkse en Marokkaanse kinderen. In: R. Stuip & \V. Zwanenburg (red.). Handelingen van hel 37e Nederlands Filologencongres. Amsterdam: Holland Universiteits Pers, 1982, 137-142.
Appel, R., H. Evens & J. Teunissen, Onderzoek van het gewoon lager onderwijs aan Marok- kaanse en Turkse kinderen. Vergelijking van een experimenteel onderwijsmodel te Leiden met het onderwijs op een aantal scholen in Amster- dam, Gouda en Utrecht. Leiden, 1979 (Inlciim- rapport 2).
Baker, K., & A. DeKanter (Eds.), Bilingualediwa- tion: a reappraisai offederalpolicy. Massachu- sells: Lexington books, 1983.
Berg-Eldering, L. van den, A. Adriaansen & H. Grebel, Turkse en Marokkaanse kinderen op Nederlandse lagere scholen. Een exploratieve studie. Leiden: Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen, 1980 (Uitga- ve 7).
Blanco, G., The implemcntation of bilingual/bi- cultural education programs in Ihe US. In: B. Spolsky, & R. Cooper, Case studies in bilingual education. Rowley, Mass: Newbury House, 1978.
Bulthuis, F. & F. Jacobs, Hikultureel onderwijs aan Turkse en Marokkaanse kinderen. Rappor- tages over een experimenteel projekt opvang- klassen voor Turkse en Marokkaanse kinderen in Enschede. Enschede: Pedagogisch Centrum, Meerjarige reeks.
CliS-katern 7S09, Statistieken van onderwijs en wetenschappen. Leerlingen met buitenlandse nationaliteit bij het kleuteronderwijs, het ge- woon lager onderwijs en het buitengewoon on- derwijs in het schooljaar 1982/1983. Den Haag: CBS, 1984.
Christian, C., Social and psychological implicati- ons of bilingual literacy. In: A. Simoes jr. (Ed.), The bilingual child. Research and analysis of e.xisting educational themes. New York: Acade- mie Press, 1976, 17-40. |
21 Pedagogische Studiën
-ocr page 29-
Chu Chang, M., Oral language and reading. Pa- per presented at the IRA-convention. St. Louis, 1980.
Clark, H. & E. Clark, Psychology and language. An introduction to psycholinguistics. New York: Harcourt/Brace/Jovanovich, 1977.
Cohen, A. & M. Swain, Bilingual education: The immersion model in the North American con- text. TESOL Quarlerly, 1976, 10, 45-54.
Corder, S., The significance of learner's errors. International Review of Applied Linguistics, 1967, 5, 161-170.
Cummins, J., Educational implications of mother tongue maintenance in minority language groups. The Canadian Modern Language Re- view. 1978, 34. 395-416.
Cummins, J., Linguistic interdependency and the educational development of bilingual children. Review of educational research, 1979, 49. 222-251.
Cummins, J., The construct of language profi- ciency in bilingual education. In: E. Alatis (Ed.), Current issues in bilingual education. Washington: Georgetown University Press, 1980.
Cummins, J., The role of primary language deve- lopment in promoting educational success for language minority students. In: California State Department of Education. Schooling and Lan- guage Minority Students: A Theoretical Frame- work. Los Angeles: National Dissemination and Assessment Center, 1981.
Cummins, J., Interdependence and bicuUural am- bivalence: regarding the pedagogical rational for bilingual education. Rosslyn, Va: National Clearinghouse for Bilingual Education, 1982.
Dulay, H. & M. Burt, Bilingual education: a close look at its effects. Focus, No L Rosslyn, Va: National Clearinghouse for Bilingual Educati- on, 1979.
Edelsky, C., B. Altwerger, F. Barkin, B. Flores, S. Hudelson & K. Jilberg, Semilingualism and lan- guage deficit. Applied Linguistics, 1983, 4, 1-22.
Ekstrand, L., Migrant adaptation: a cross-cultural Problem. In: R. Freudenstein (Ed.), Teaching the children of immigrants. Bruxelles: Didier, 1978, 27-123.
Ekstrand, L., Bilingualism and biculturalism: in- troductory comments. International Review of Applied Psychology, 1980, 2P, 1-6.
Els, Th. van, Th. Bongaerts, G. Extra, A. Janssen- van Dieten & Ch. van Os, Applied linguistics , ans the learning and teaching of foreign langua- ges. London: Edward Arnold, 1984.
Epstein, N., Language, ethnicity and the schools. Washington: George Washington Institute for Educational Leadership, 1977.
Erve, E. van der, Tweede-taalverwerving en taal- onderwijs aan buitenlandse vrouwen en man- nen. Amsterdam: Publ. Instituut Algemene Taalwetenschap nr. 29, 1980. |
Esch, W. van. Etnische groepen en hel onderwijs. Een verkennende studie. Harlingen: Flevodruk, 1982 (SVO-reeks 54).
Everts, H. & A. Golhof, Schoolorganisatie in het onderwijs aan Mediterrane kinderen. Utrecht: Huisdrukkerij IPAW/RUU, 1982.
Extra, G., Tweede-taalverwerving; taalleerproble- men van buitenlanders. In: G. Geerts & A. Ha- gen (red.), Sociolinguïstische Studies I. Bijdra- gen uit het Nederlandse taalgebied. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980: 317-344.
Extra, G., Nederlands en toch geen moedertaal. Tilburg Studies in Language and Literature, 1982a, 3, 35-61.
Extra, G., Taalminderheden en onderwijs in ver- gelijkend perspectief. Levende Talen, 1982b, 368, 2-12.
Extra, G. & A. Vermeer, Minderheidstalen in het basisonderwijs. Levende Talen, 1984, 389, 101-110.
Fishman, J. et al. Language loyalty in the United States. New York: Arno Press, 1979.
Fishman, J., The social science perspective. In: Bi- lingual education. Current perspectives: Social sciences. Ariington, Va: Center for Applied lin- guistics, 1977, 1-49.
Grosjean, F., Life with two languages: an intro- duction to bilingualism. Cambridge, Mass: Harvard University Press, 1982.
Hagen, A., Standaardtaal en dialectsprekende kinderen. Een studie over monitoring van taal- gebruik. Muiderberg: Coutinho, 1981.
Hagen, A. & J. Sturm, Dialect en school. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1982.
Hajer, M. Taalonderwijs aan immigranten in Zwe- den. Enschede: SLO, 1983.
Hanson, G., The position of the second generati- on ofFinnish immigrants in Sweden. Paper pre- sented at the symposium on the position of the second generalion of Yugoslav immigrants in Sweden, Split, 1979.
Hos, H., H. Kuijper & H. van Tuijl.'D/ö/ec/ op de basisschool. Het Kerkradeproject: van theorie naar onderwijspraktijk. Enschede: SLO en Den Haag: SVO, 1981.
Keilerman, E., Towards a characterisation of the strategy of transfer in second language learning. Interlanguage Studies Bulletin, 1977, 2/1, 58-145.
Klein, W., & N. Ditlmar, Developing grammars. The acquisition of German syntax by foreign workers. Berlin: Springer Verlag, 1979.
Lalleman, J., Turkse kinderen in Nederland. De relatie tussen hun taalvaardigheid en de sociaal- culturele oriëntatie van hun ouders. Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap, 1983, 3/2, 134-151.
Lambert. W., Psychological approaches to bilin- |
22 Pedagogische Studiën
-ocr page 30-
gualism, translation and interpretation. In: D. Gerver & H. Sinaiko (Eds.), Language interpre- tation and communication. New York: Plenum Press, 1978.
Lambert, W. & G. Tucker, Bilingual education of children: the St. Lambert experiment. Rowley, Mass: Newbury House, 1972.
Leijenhorst, O. van. Notitie Onderwijs in de eigen taal en cultuur. Den Haag: Ministerie van On- derwijs & Wetenschappen, 1983.
McLaughlin, B., Second-language acquisition in childhood. New York: Erlbaum, 1978.
Modiano, N., National or mother tongue langua- ge in beginning reading: a comparative study. Research in the teaching of English, 1968, 2, 32-43.
Naiman, N., M. Fröhlich, H. Stern & A. Todesco, The good language learner. Toronto: Research in Education Series 7, 1978.
Oller, J., A. language factor deeper than speech: more data and theory for bilingual assessment. In: E. Alatis (Ed.) Current issues in bilingual education. Washington: Georgetown University Press, 1981.
Paulston, C., Theoretical perspectives on bilingual education programs. Working Papers on Bilin- gualism, 1977, 13, 130-177.
Paulston, C., Education in a bi-mullilingual set- ting. International Review of Education, 1978, 24, 3, 309-328.
Paulston, C., Swedish research and debate ahout hilingualism. Stockholm: National Swedish Board of Education, 1982.
Rist, R., On the education of gucst-worker child- ren in Germany. School Review, 1979, 242-268.
Schumann, J., The pidginization proces, a model for second language acquisition. Rowley, Mass: Newbury House, 1978.
Skutnabb-Kangas, T., Language in the process of cultural assimHation and structural incorporati- on of linguistic minorities. Rosslyn, Va: Natio- nal Clearinghouse for Bilingual Education, 1980.
Skutnabb-Kangas, T., All children in the Nordic countries should bc bilingual. Why arcn't they? Roskilde: ROLlG-papir 28, 1983.
Skutnabb-Kangas, T. & P. Toukomaa, Teaching migrant children 's mother tongue and learning the language of the host country in the conte.xt of the socio-cullural Situation of the migrant fa- mily. Tutkimuksia research reports no. 15. Tampere-Finland, Depl. of Sociology and Soci- al Psychologv, 1976.
Slobin, D., Cognitive prerequisiles for ihe deve- lopment of grammar. In: Ch. Ferguson & D. Slobin (Eds.), Studies of child language deve- lopment. New York: Holt/Rinehart/Winston, 1973, 175-208.
Spolsky, B., The language barrier tot education, Interdisciplinary approaches to language. CILT |
Reports and papers, 6, 8-17, 1971.
Stassen, P., Literatuur over het onderwijs aan kin- deren van allochtonen in Engeland, fVest- Duitsland en Zweden. Utrecht: Huisdrukkerij IPAW/RUU, 1983.
Stijnen, S. & T. Vallen, Dialect als onderwijspro- bleem. Een socioHnguïstisch-onderwijskundig onderzoek naar problemen van dialectspreken- de kinderen in hel basisonderwijs, 's Gravenha- ge: Staatsdrukkerij, 1981 (SVO-reeks 50).
Tennissen, J., Immigratie en onderwijspolitiek: een overzicht van het onderwijsbeleid in Frank- rijk, Engeland en West-Duitsland. In: J. van Amersfoort & H. Entzinger (red.). Immigrant en Samenleving. Deventer: Van Loghum Slate- rus, 1982.
Tennissen, J., Beknopt verslag van de externe eva- luatie van Projekt moedertaalklassen te Ensche- de. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde RU, 1983.
Tosi, A., Issues in im/migrant bilingualism, 'scmi- lingualism' and education. AILA Bulletin, 1982, /, 1-35.
Toukomaa, P., & T. Skutnabb-Kangas, The inten- sive teaching of the mother tongue to migrant children at pre-school age. Tutkimuksia re- search reports no. 26. Tampere-Finland, Dept. of Sociology and Social Psychology, 1977.
Troike, R., Research evidence for ihe effectivcness of bilingual education. NABE Journal, 1978, 3, 13-24.
Verhoeven, L. & G. Exira, Turkish children's pro- cess of learning to read Dutch as a second lan- guage. Interlanguage Studies liulletin, 1983, 7/1, 37-53.
Verhoeven, L., W. Verhoeven & K. van der Zouw, Tweetalig leesonderwijs aan Turkse kinderen. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 1983, 17, 182-203.
Verhoeven, L., & A. Vermeer, Operationalisering van T2-vaardigheid. Tilburg Papers in Langua- ge and Literature, 54, 1984.
Vermeer, A., Hel leren en onderwijzen van Neder- lands als tweede taal. Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap, 1983, 3/2, 102-114.
Vries, M. de. Waar komen zij terecht? De positie van jeugdige allochtonen in hel onderwijs en op de arbeidsmarkt. Den Haag: Minislerie CRM, 1981.
VVeinreich, U.', Languages in contact. Findings and Problems. New York: Linguistic circle of New York, 1953. (The Hague: Mouton 1974.)
Wijnstra, .1., Het onderwijs aan van huis uit friestalige kinderen. Verslag van een evaluatie- onderzoek in een meertalige regio (diss.). 's Gravcnhage: Staatsuitgeverij, 1976.
Willke, 1., Schooling of immigrant children in Wesi Germany, Sweden and England: ihe edu- cationally disadvantagcd. International Review of Education, 1975,2/, 357-401. |
23 Pedagogische Studiën
-ocr page 31-
Yletinen, R., Probleme der Zweisprachigkeit bei Migrantenkindern. Schweden als Bildungspoli- tisches Beispiel. Berlin: Technische Universität, 1978.
Curricula vitae
G. Extra (1946) studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Nij- megen. Promoveerde in 1978 aan de KUN op het proefschrift 'Nederlands van buitenlanders'. Ver- bleef op basis van een ZWO-stipendium in 1978/1979 aan het Dept. of Linguistics van Stan- ford en de School of Education van Berkely (Cali- fornië). Is sinds 1981 hoogleraar Taal & Minderhe- den aan de Subfaculteit Letteren i.o. van de Ka- tholieke Hogeschool Tilburg. Publiceerde over taalverwerving en taalonderwijs, vooral met be- trekking tot Nederlands als tweede taal.
Summary
Extra, G. & Verhoeven, L. Th. 'Bilingualism and bilingual education at elementary school level'. Pedagogi- sche Studiën, 1985, 62, 3-24.
After a discussion on the concept of bilingualism in the Netherlands, an outline will be given of similarities and differences between first and second language acquisition, structural versus temporal characteristics of second language acquisition, and the degree of interdependancy between both learning processes. More- over, different models and cognitive, social, and political arguments for bilingual education will be discus- sed. Furthermore a review is given of experiences with bilingual education at elementary school level in the Netherlands and abroad. Experiences in the United States, Western Europe and Sweden will be outli- ned, as wel as different levels and ways of differentiation, and two experimental projects in the Nether- lands. Finally, some perspectives of bilingual education in the Netherlands will be given. |
L. Verhoeven (1950) studeerde Ontwikkelingspsy- chologie en Orthopedagogiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Was van 1978-1982 als wetenschappelijk medewerker werkzaam op de af- deling Basisonderwijs van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling te Arnhem. Werkt sinds 1982 binnen de Subfaculteit Letteren van de Ka- tholieke Hogeschool te Tilburg aan een door ZWO gesubsidieerd onderzoekproject over leesleerpro- cessen in het Nederlands bij Turkse kinderen. Pu- bliceerde over taalverwerving en taalonderwijs.
Adres: Katholieke Hogeschool, Subfaculteit Let- teren, Postas 90153, 5000 LE Tilburg.
Manuscript aanvaard 9-W-'84 |
24 Pedagogische Studiën
-ocr page 32-
J. M. WIJNSTRA
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Arnhem
Samenvatting
In dit onderzoek is nagegaan of er een relatie bestaat tussen het percentage leerlingen uit etnische en culturele minderheidsgroepen (cumi-leerlingen) op school en de leesvaar- digheid van Nederlandse arbeiderskinderen en cumi-leerlingen. Het onderzoek werd uit- gevoerd in het tweede leerjaar van 37scholen in Rotterdam. Er werden geen aanwijzingen gevonden dat het voor de leesvaardigheid van Nederlandse kinderen verschil maakt hoe hoog het percentage cumi-leerlingen is. Een soortgelijk beeld kwam tevoorschijn voor kinderen van Surinaamse en Antilliaan- se herkomst. Hun leesvaardigheid lag daar- bij op ongeveer hetzelfde niveau als die van de Nederlandse kinderen. De leerlingen van Türke en Marokkaanse herkomst scoorden gemiddeld aanmerkelijk lager. Tegelijkertijd bleek dat deze kinderen op scholen met 50% of minder cumi-leerlingen significant hoger presteerden dan Turkse en Marokkaanse kin- deren op scholen met meer dan 50% cumi- leerlingen. Deze gegevens worden besproken met het oog op hun beleidsrelevantie.
1 Inleiding
In 1981 telde volgens Claessens (1983) onge- veer de helft van alle kleuter- en lagere scho- len een of meer leerlingen uit etnische en cul- turele minderheidsgroepen (in dit artikel ver- der: cumi-leerlingen). De spreiding van de
* Met dank aan M. H. Broxterman-van Engelen- burg, R. Haccou, H. C. P. van den Munckhof, Th. J. J. M. Theunissen, L. T. W. Verhoeven en M. A. Zwarts voor hun commentaar op een eer- dere versie van dit artikel. |
cumi-leerlingen over Nederland is niet even- redig (vgl. CBS, 1984). Ook binnen de con- centratiegebieden, met name de steden in de randstad en de industriesteden in het oosten en zuiden van het land, is de spreiding over de scholen zeer ongelijk. Zonder dat er overi- gens feitelijk veel beleidsmogelijkheden zijn, laait van tijd tot tijd de discussie over de wenselijkheid van spreiding of concentratie weer op vanuit verschillende gezichtspunten, bijvoorbeeld de mogelijkheden tot integratie van autochtone en cumi-leerlingen, de effi- ciëntie en effectiviteit van (extra) faciliteiten, de belasting van de leerkracht en de school- vorderingen van autochtone en cumi- leerlingen. Over het algemeen is voor een ra- tionele discussie echter bijzonder weinig fei- tenmateriaal voorhanden.
In dit artikel wordt nagegaan of er ver- band is tussen het percentage cumi-leerlingen op school en de leesprestaties van respectie- velijk Nederlandse arbeiderskinderen en cumi-leerlingen die in Nederland zijn gebo- ren of op jonge leeftijd gearriveerd. Aan de bevindingen zouden argumenten kunnen worden ontleend voor concentratie of sprei- ding van cumi-leerlingen. Het onderzoek is uitgevoerd in Rotterdam als een nevenactivi- teit in een project dat de verwijzing van cumi-leerlingen naar het buitengewoon on- derwijs tot onderwerp heeft (vgl. Wijnstra, 1984a). Voorafgegaan door een beknopte weergave van relevant Amerikaans en Brits onderzoek in par. 2, worden in par. 3 de op- zet en resultaten van het onderzoek in Rot- terdam aan de orde gesteld. Het artikel wordt in par. 4 afgesloten met een beschou- wing naar aanleiding van de bevindingen.
2 Onderzoek in de Verenigde Staten en En- geland
In 1954 veroordeelde het Amerikaanse Hooggerechtshof segregatie van etnische groepen in het onderwijs als ongrondwettig. De eerste tien jaar daarna heeft dit vonnis niet erg veel effect gehad op de feitelijke rea-
Leesvaardigheid van Nederlandse en cumi-leerlingen" |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 25-35 Pedagogische Studiën 25
-ocr page 33-
lisering van desegregatie. Die is pas goed op gang gekomen na de aanvaarding van Civil Rights Act in 1964 en de naar aanleiding daarvan uitgevoerde Equality of Educational Opportunity Survey (Coleman et al., 1966). Het verslag hiervan, dat beter bekend is als het Coleman-report, heeft de desegregatie en het onderzoek naar de effecten daarvan, sterk gestimuleerd.
Het Coleman-report heeft veel stof doen opwaaien door de conclusie dat verschillen tussen scholen slechts een gering deel van de variantie in leerlingprestaties verklaren, als vooraf gecorrigeerd wordt voor verschillen in gezinskenmerken. Voor blanke kinderen bedraagt het percentage verklaarde variantie ongeveer 10. De proportie variantie die ver- klaard wordt door verschillen tussen scho- len, is het grootst (20 ä 30°/o) voor leerlingen uit minderheidsgroepen, de leerlingen die in het algemeen het minst goed voorbereid op school komen en gemiddeld de laagste resul- taten behalen (Coleman et al., 1966, p. 297). De belangrijkste kenmerken van scholen zijn in dit verband dan niet de beschikbare facili- teiten en de inhoud van het curriculum, maar de samenstelling van de schoolbevolking, met name het percentage blanke kinderen (met uitzondering van de kinderen met Mexi- caanse en Puertoricaanse origine), althans hun verdere achtergrondkenmerken. Cole- man et al. (1966, p. 305) veronderstellen dat deze kenmerken een modificerend effect hebben op de waardenoriëntatie van de cumi-leerlingen, wat leidt tot een niveauver- hoging van de schoolvorderingen. Deze 'late- ral transmission of values'-hypothese (vgl. Gerard, 1983) komt voor zwarte kinderen in de gegevens vooral tot uiting vanaf klas 6. Hoewel ook een gedeelte van de variantie in de scores van de Mexicaanse en Puertori- caanse leerlingen verklaard wordt door ach- tergrondkenmerken van de Anglo schoolge- noten, blijkt voor deze kinderen in klas 3 ook al een zelfstandig effect van de omvang van de proportie blanke (Engelstalige) kinde- ren, terwijl in de hogere klassen (6, 9 en 12) dit effect groter is dan voor de zwarte kinde- ren (vgl. Coleman et al., 1966, p. 310, tabel 3.23.4). |
De bevindingen uit het Coleman-report zijn aan diverse kritische heranalyses onder- worpen, met name voor de zwarte en blanke leerlingen. De conclusies van Coleman en zijn medewerkers werden over het algemeen in essentie bevestigd (vgl. Mosteller & Moy- nihan, 1972; zie voor een overzicht Bradley & Bradley, 1977) en hebben ten grondslag ge- legen aan desegregatiemaatregelen in een groot aantal plaatsen (het meest bekend zijn de 'busing'-experimenten geworden). De ver- onderstelling hierbij was dat vermindering van de concentratie van cumi-leerlingen een positief effect zou hebben op de schoolvor- deringen van deze leerlingen, terwijl de nega- tieve effecten voor blanke kinderen te ver- waarlozen zouden zijn. Mede door allerlei methodologische problemen (vgl. Bradley & Bradley, 1977) was in eerste instantie de evi- dentie van die positieve effecten niet al te duidelijk, wat aanleiding heeft gegeven tot nogal wat discussie (vgl. Hawley, 1978). De meta-analyse van Crain & Mahard (1981) wijst echter wel op positieve resultaten. Zij analyseerden de (grootte van de) effecten zo- als die in 93 onderzoeken waren gebleken (met in totaal 323 steekproeven) en kwamen tot de conclusie dat desegregatie consistent positieve effecten heeft voor zowel zwarte als van huis uit Spaanstalige kinderen. Met be- trekking tot de laatste groep is de hoeveel- heid onderzoek echter beperkt. De effecten die Crain & Mahard (1981) vinden liggen maximaal in de orde van grootte van een der- de standaarddeviatie, wat op zichzelf niet erg veel is. De effecten zijn het grootst als 70 ä 80% van de schoolbevolking blank is na de desegregatie en de leerlingen vanaf het begin van hun schoolperiode in de nieuwe situatie onderwijs krijgen. De effecten nemen echter niet toe met de duur van de periode van dese- gregatie (in de gegevens uit het Coleman- report blijken wel grotere verschillen tussen oudere leerlingen dan tussen jongere leerlin- gen). Gezien de hiervoor gesignaleerde me- thodologische problemen in nogal wat on- derzoeken, is het ten slotte opvallend dat de effecten het grootst zijn in onderzoeken met het sterkste design: een experimenteel design of een benadering daarvan.
In Europa is op dit terrein slechts weinig grootschalig onderzoek uitgevoerd. Het eni- ge onderzoek dat mij bekend is, is uitgevoerd in Engeland. In het kader van de Inner Lon- don Education Authority Literacy Survey, een longitudinaal cohort-onderzoek dat tus- sen 1968 en 1976 plaatsvond, rapporteert Little (1975a; b) over de leesprestaties van |
26 Pedagogische Studiën
-ocr page 34-
autotochtone en cumi-leerlingen in Londen. Hij komt tot de conclusie dat voor autochto- ne achtjarige tweedeklassers het percentage cumi-leerlingen van weinig belang is voor de leesprestaties als rekening wordt gehouden met de beroepsgroep van de ouders en de 'educational priority rank' van de school (een index voor sociale deprivatie in de schoolomgeving).
Phillips (1979) komt in een onderzoek in een stad in de West Midlands tot een soortge- lijke conclusie. Hoewel ook in London de cumi-leerlingen (voornamelijk van Westindi- sche, Aziatische en Cypriotische herkomst) aanzienlijk lagere prestaties leveren dan de autochtone leerlingen, net als in de Verenig- de Staten, vindt Little (1975a; b) geen samen- hang van betekenis met het percentage cumi- leerlingen op school. Jammer genoeg is in het vervolg van dit cohortonderzoek (zie Ma- bey, 1981) aan dit aspect verder geen aan- dacht besteed, zodat niet nagegaan kan wor- den of het percentage cumi-leerlingen in een later stadium van belang is voor de school- vorderingen van cumi-leerlingen.
3 Opzet en resultaten van het onderzoek in Rotterdam
3.1 Opzet van het onderzoek In het kader van het in de inleiding genoem- de project werden in november 1983 de toet- sen Technisch lezen 2 in Lees en begrijp 1 (B) van het Cito klassikaal door toetsassistenten met een ruime onderwijservaring afgenomen bij de leerlingen uit het tweede leerjaar van 45 aan het project deelnemende scholen. De oorspronkelijke bedoeling hiervan was een indicatie te verkrijgen van het prestatieni- veau van de deelnemende scholen. Met het oog op de hier te rapporteren analyses wer- den via de leerkrachten ook gegevens verza- meld over de etnische groep van de leerlingen en de beroepsgroep van de vader (of eventu- eel de moeder). Van 37 scholen met in totaal 710 leerlingen werden voldoende gegevens verkregen om de analyses uit te kunnen voe- ren. Het Bureau Leerlingzaken van de ge- meente Rotterdam verstrekte over de leerlin- gen van (ouders van) Surinaamse, Antilli- aanse, Turkse en Marokkaanse herkomst ge- gevens over de inschrijvingsduur in het Rot- terdamse onderwijs (de 96 leerlingen uit ver- schillende andere herkomstgroepen blijven hier verder buiten beschouwing). Dit bureau leverde ook de gegevens om de scholen te classificeren naar het percentage leerlingen van niet-Nederlandse herkomst (voorname- lijk cumi-leerlingen; gemakshalve wordt ver- der deze term gebruikt, hoewel ook kinderen uit EG-landen in dit percentage zijn inbegre- pen). Voor de indeling van de scholen in de groepen A (g 25<%), B (26-50%) en C (> 50%) werd het gemiddelde genomen van de percentages per 16 januari 1983 en 1984. Ta- bel 1 bevat een overzicht van het aantal leer- lingen per herkomstgroep per categorie van scholen. |
Tabel I Overzicht van hel aantal leerlingen per herkomstgroep per cate- gorie van scholen |
% cumi- Icerlingcn |
aantal scholcn |
herkomstgroep |
Totaal |
Ned. |
Sur./Ant. |
Turks/Mar. |
overige |
A £ 25 |
12 |
175 |
21 |
13 |
11 |
220 |
B 26 - 50 |
11 |
116 |
37 |
42 |
39 |
234 |
C >50 |
14 |
53 |
36 |
121 |
46 |
256 |
Totaal |
37 |
344 |
94 |
176 |
96 |
710 |
|
In par. 3.2 worden de resultaten van de Ne- derlandse leerlingen besproken, waarna in par. 3.3 en 3.4 de resultaten van de Suri- naamse en Antilliaanse, respectievelijk Turk- se en Marokkaanse leerlingen aan de orde komen.
3.2 Resultaten van de Nederlandse leerlin- gen
In totaal waren er van 344 Nederlandse leer- . lingen scores op beide leestoetsen beschik- baar voor de analyses. De verdeling van de beroepsgroepen van de ouders per categorie van scholen wordt weergegeven in Tabel 2. Zoals te verwachten, treedt er binnen de groepen A + B bij beide leestoetsen een signi- ficant milieu-effect op (groep C is hierbij buiten beschouwing gelaten in verband met de milieuverdeling binnen deze groep). Aan- gezien de verdeling van de beroepsgroepen over de categorieën van scholen niet evenre- dig is (p-waarde x^-toets < 0.01), heeft dit als consequentie dat we in de verdere analy- ses milieu als afzonderlijke factor moeten opnemen of constant moeten houden. In ver- band met anders optredende complicaties door lege cellen, is gekozen voor de laatste methode door de analyses te beperken tot de arbeiderskinderen (beroepsgroep 1), de meest kwetsbare groep in het algemeen. |
27 Pedagogische Studiën
-ocr page 35-
Tabel 2 Verdeling van de beroepsgroepen van de ouders van de Nederlandse leerlingen per categorie van scholen |
% cumi- leerlingen |
beroepsgroep* |
Totaal |
1 |
2 |
3 |
4 |
9 |
A <25 |
90 |
35 |
14 |
31 |
5 |
175 |
B 26 - 50 |
71 |
17 |
8 |
12 |
8 |
116 |
C >50 |
41 |
9 |
I |
1 |
1 |
53 |
Totaal |
202 |
61 |
23 |
44 |
14 |
344 |
|
* 1: geschoolde en ongeschoolde handarbeiders, inclusief uitkeringsgerechtigden voor de Alge- mene Bijstandswet 2: lagere employees 3: kleine middenstanders 4: middelbare en hogere employees en vrije be- roepen 9: onbekend |
Uit onderzoek blijkt soms dat arbeiders- kinderen in scholen met overwegend arbei- derskinderen verhoudingsgewijs lagere schoolprestaties leveren dan arbeiderskinde- ren in scholen met minder leerlingen uit deze beroepsgroep (vgl. Meijnen, 1979; 1982). Daarom is binnen de groepen A -i- B eerst na- gegaan of dit verband in deze situatie ook aangetoond kon worden (in groep C is dit onderscheid niet relevant gezien de sa- menstelling van de schoolbevolking). In de groepen A -i- B zitten 29 arbeiderskinderen in klassen met minder dan 50% Nederlandse arbeiderskinderen. Vergeleken met de overi- ge 132 kinderen uit deze beroepsgroep in scholen met meer dan 50% arbeiderskinde- ren, scoren zij op geen van de beide leestoet- sen significant hoger. Daarom is er in dit op- zicht geen bezwaar om alle leerlingen uit be- roepsgroep 1 in de analyses te betrekken. In Tabel 3 worden de gemiddelden en stan- daarddeviaties vermeld, alsmede de F- waarden van de enkelvoudige variantie- analyses.
Tabel 3 Gemiddelden en slandaarddevialies van de Nederlandse leerlingen uil beroepsgroep 1 op de toetsen Technisch lezen 2 en Lees en begrijp I(B} en F-waarden van de enkelvoudi- ge variantie-analyses |
school- |
|
Technisch lezen 2 |
Lees en begrijp l(BJ |
categorie |
n |
M |
s |
M |
s |
A |
90 |
43.66 |
3.74 |
20.74 |
4.50 |
B |
71 |
43.07 |
4.78 |
20.24 |
5.86 |
C |
41 |
42.24 |
5.08 |
18.39 |
6.06 |
Tolaal |
202 |
43.16 |
4.42 |
20.09 |
5.39 |
F df 2, 199 |
|
1.47 (n.s) |
2.78 (n.s) |
|
|
De verschillen tussen de groepen A en B zijn te verwaarlozen, zoals uit Tabel 3 blijkt. Op beide leestoetsen is het gemiddelde van groep C wat lager dan van de beide andere groepen en de standaarddeviatie wat groter. Een en- kelvoudige variantie-analyse levert in beide gevallen een niet-significant resultaat op, hoewel voor begrijpend lezen p < 0.10. Bij dit resultaat kunnen verschillende aanteke- ningen worden gemaakt. Allereerst dat beide toetsen, die oorspronkelijk zijn ontworpen voor gebruik aan het einde van het eerste leerjaar (en met een andere doelstelling dan waarvoor hier toegepast), te lijden hebben van een plafond-effect. Dit effect is bij Tech- nisch lezen 2 relatief sterker dan bij Lees en begrijp 1(B). Als deze plafond-effecten niet aanwezig zouden zijn geweest, zouden de ge- middelden meer uit elkaar kunnen zijn ge- trokken, waardoor eventueel wel een signifi- cant verschil tussen de groepen zou kunnen zijn gebleken.
Een tweede aantekening betreft het gehan- teerde onderzoeks- en analysedesign. Dit ver- onderstelt dat de groepen op alle andere van belang zijnde aspecten onderling niet ver- schillen. In experimenteel onderzoek bereikt men dit door random toewijzing van de proefpersonen aan de onderzoekscondities. In ons geval is hiervan geen sprake en een quasi-experimenteel design zoals hier toege- past, is altijd erg vatbaar voor kritiek. Moge- lijke alternatieve verklaringen zijn niet voor- af onder controle te krijgen, hooguit achter- af door controle op relevante factoren. In ons geval zou een alternatieve verklaring voor een eventueel significant resultaat bij- voorbeeld gezocht kunnen worden in een on- gelijke verhouding tussen het aantal kinde- ren van geschoolde en ongeschoolde arbei- ders in de drie onderscheiden groepen, of in verschillen tussen de scholen die niet als zo- danig samenhangen met de aanwezigheid van cumi-leerlingen, zoals de kwaliteit van de gebruikte leesmethode of de kwaliteit van de leerkrachten.
Veel mogelijkheden tot controle achteraf hebben we in dit onderzoek niet en daarom moeten de resultaten ook met enige reserve beschouwd blijven worden. Eén mogelijk- heid tot controle is wel aanwezig, en dit be- treft de factor 'school'. Om na te gaan in hoeverre er verschillen tussen scholen optre- den (binnen de groepen A, B en C en totaal), |
28 Pedagogische Studiën
-ocr page 36-
A Technisch lezen 2 B Lees en begrijp I (B)
en in hoeverre deze van invloed zijn op ver- schillen tussen de groepen, hebben we de cor- relaties berekend tussen de schoolgemiddel- den en het precentage cumi-leerlingen en de enkelvoudige variantie-analyses herhaald met de school als genestelde factor. Om dit mogelijk te maken, zijn alle scholen met minder dan vijf Nederlandse arbeiderskinde- ren in de tweede klas buiten beschouwing ge- laten. Er blijven dan 20 scholen over met in totaal 174 leerlingen (groep A: 80; groep B: 63; groep C: 31). De schoolgemiddelden worden in Figuur 1 grafisch weergegeven.
Op het oog lijkt er in Figuur 1 nauwelijks verband te zijn tussen de hoogte van het schoolgemiddelde en het percentage cumi- leerlingen. De niet-significante correlaties bedragen -0.17 en -0.23, respectievelijk voor Technisch lezen 2 en Lees en begrijp UB). Dit wijst op een overlap in variantie van maximaal 5%. Een vertekenende factor hierbij is dan nog het geringe aantal scholen met meer van 60% cumi-leerlingen (zie Fi- guur 1). Als we de correlaties berekenen voor de 18 scholen met 60% of minder cumi- leerlingen komen we voor Technisch lezen 2 uit op 0.02 en voor Lees en begrijp 1(B) op -0.05. Zoals de gegevens in Figuur 1 doen verwachten, leveren de genestelde enkelvou- dige variantie-analyses wel een significant schooleffect op en geen significant schoolcategorie-effect (percentage cumi- leerlingen).
Hoewel we lang niet alle factoren die van belang zouden kunnen zijn, hebben kunnen controleren, wijzen deze gegevens erop dat er een te verwaarlozen samenhang is tussen de leesprestaties van Nederlandse arbeiderskin- deren en het percentage cumi-leerlingen op school. |
3.3 Resultaten van de Surinaamse en Antilli- aanse leerlingen
Van de 94 Surinaamse en Antilliaanse leerlin- gen waren er op 1 januari 1981 51 ingeschre- ven op een Rotterdamse kleuterschool. De scores van deze kinderen, die tenminste an- derhalf jaar in Nederland woonden voordat zij naar de lagere school gingen, zijn ge- bruikt in de analyses. Van de overige 43 wa- ren er 21 op een latere datum dan 1 januari 1981 ingeschreven, terwijl 22 niet (voldoen- de) geïdentificeerd konden worden in het bestand van het Bureau Leerlingzaken.
In Figuur 2 worden allereerst de frequen- tieverdelingen van de 51 Surinaamse en An- tilliaanse leerlingen weergegeven in vergelij- king met de frequentieverdelingen van de scores van de Nederlandse arbeiderskinderen (n = 202, zie Tabel 3). De groepering van de scores is overeenkomstig de handleidingen van de toetsen (vgl. \ an der Schoot, 1980 en Verhoeven, 1980).
De scoreverdelingen bij Technisch lezen 2 zijn vrijwel identiek. Gelet op de verdelingen bij Lees en begrijp 1(B) zou men hier even- tueel weer de werking van het plafond-effect kunnen veronderstellen. Bij begrijpend lezen vallen van de Surinaamse en Antilliaanse leerlingen verhoudingsgewijs minder scores in de hoogste categorie en meer in de op een na hoogste. Het percentage Surinaamse en Antilliaanse kinderen met extreem lage sco- res ligt bij begrijpend lezen in dezelfde orde
Figuur 1 Schoolgemiddelden van scholen met tenminste vijf Nederlandse leerlingen uit beroepsgroep I in relatie tot het percentage cumi-leerlingen |
Pedagogische Studiën 29
-ocr page 37-
A Technisch lezen 2 B Lees en begrijp I (B)
van grootte als bij de Nederlandse kinderen en op beide toetsen verschillen de gemiddel- den maar weinig, als we de gegevens uit Ta- bel 4 vergelijken met die uit Tabel 3.
De enkelvoudige variantie-analyses op de gegevens uit Tabel 4 leveren in geen van bei- de gevallen significante resultaten op. Met de nodige reserves in verband met de kleine aan- tallen, de ongelijke varianties en het quasi- experimentele design, kunnen we ook hier stellen dat er geen aanwijzingen zijn voor een systematisch verband tussen de scores van de Surinaamse en Antilliaanse leerlingen en het percentage cumi-leerlingen op school.
3.4 Resultaten van de Turkse en Marok- kaanse leerlingen
Van de 176 Turkse en Marokkaanse leerlin-
Tabel 4 Gemiddelden en slandaarddeviaties van de leerlingen van Surinaamse en Antilliaanse herkomst en F-waarden van de enkelvoudige variantie-analyses
school-
Technisch lezen 2 Lees en begrijp l(B) |
categorie |
n |
M |
s |
M |
s |
A |
13 |
44.69 |
2.72 |
20.08 |
4.82 |
B |
20 |
43.75 |
3.48 |
20.15 |
3.83 |
C |
18 |
42.44 |
4.72 |
17.78 |
7.48 |
Totaal |
51 |
43.53 |
3.84 |
19.29 |
5.61 |
|
F df 2, 48
1.37 (n.s)
1.02 (n.s) |
|
gen waren er per 1 januari 1981 38 nog niet ingeschreven in het Rotterdamse kleuteron- derwijs, terwijl van 22 niet vastgesteld kon worden sinds wanneer zij stonden ingeschre- ven. In de analyses gaan we uit van de 116 kinderen die tenminste anderhalf jaar kleu- teronderwijs in Nederland hebben gehad. In Figuur 3 worden de gegroepeerde frequentie- verdelingen van de scores weergegeven in vergelijking met die van de Nederlandse ar- beiderskinderen, terwijl in Tabel 5 de gemid- delden, standaarddeviaties en F-waarden van de variantie-analyses worden vermeld. In de- ze tabel zijn de schoolcategorieën A en B ge- combineerd, omdat in deze categorieën slechts 9 en 23 leerlingen overbleven. Tevens is groep C in twee subgroepen gesplitst ver- meld: de leerlingen van acht scholen met een percentage cumi-leerlingen tussen 51 en 75 (Cl) en de leerlingen van de zes scholen met meer dan 75% cumi-leerlingen (C2). Bijna 50% van de Turkse en Marokkaanse leerlin- gen zit op deze laatste categorie scholen.
Het beeld is bij de leerlingen van Turkse en Marokkaanse herkomst geheel anders dan bij de Nederlandse leerlingen. Nog geen 40% van de Turkse en Marokkaanse kinderen heeft na ruim een jaar leesonderwijs het tech- nisch lezen voldoende onder de knie (score
Figuur 2 Frequentieverdelingen van de geclassificeerde scores van de Surinaamse en Antilliaanse leerlin- gen op de toetsen Technisch lezen 2 en Lees en begrijp 1(B) in vergelijking met die van de Neder- landse leerlingen uil beroepsgroep 1 |
Pedagogische Studiën 30
-ocr page 38-
A Technisch lezen 2 B Lees en begrijp I (B)
S 41), dat is minder dan de helft van het per- centage bij de Nederlandse kinderen. Het percentage met een onvoldoende beheersing (score s 33) is ruim 35. Bij begrijpend lezen is het beeld vergelijkbaar: nog geen kwart heeft een score & 20, terwijl een kleine 40% op een score s 11 uitkomt.
Als we de leesscores van de leerlingen uit de categorieën A + B vergelijken met die van de leerlingen uit de totale groep C, is bij bei- de leestoetsen het verschil tussen de gemid- delden significant. Als we groep C splitsen in de genoemde subgroepen en enkelvoudige variantie-analyses uitvoeren over de groepen A + B, Cl en Cz, is de F-waarde bij Technisch lezen 2 net niet significant (p < 0.10). Op de toets Lees en begrijp 1(B) is p < 0.001. Bij
Tabel 5 Gemiddelden en slandaarddeviaties van de leerlingen van Turkse en Marokkaanse herkomst en F-waarden van de enkelvoudige variantie-analyses |
school- categorit |
n |
Technisch lezen 2 M s |
Lees en begrijp IfB) M s |
A + B
C, (51-75%) C2(> 75"/g) |
32 27 57 |
39.16 36.19 35.46 |
7.31 7.24 7.14 |
17.19 14.89 12.25 |
6.66 5.89 5.35 |
C, 0 50%) |
84 |
35.69 |
7.14 |
13.10 |
5.63 |
Tolaal |
116 |
36.65 |
7.32 |
14.22 |
6.18 |
F df 1, 114 (A+B/C,) 5.39 (p< 0.05) F df 2. 113 (A+B/C./Cï) 2.77 (tl.s.) |
11.04 (p < 0.01) 7.48 (p < 0.001) |
|
|
paarsgewijze vergelijking van de groepsge- middelden met behulp van de test van Newman-Keuls (vgl. Winer, 1970) zijn de verschillen tussen de gemiddelden van de groepen A-I- B en Ci, respectievelijk Ci en Cz niet signficant. Het verschil tussen de twee uiterste groepsgemiddelden (A + B en C2) is wel significant (p < 0.01). Hoewel ook hier reserves in acht moeten worden genomen in verband met de onderzoeksopzet, die niet al- le alternatieve verklaringen uitsluit, is dit een aanwijzing dat het voor Turkse en Marok- kaanse leerlingen, tenminste bij begrijpend lezen, wel verschil maakt hoe hoog het per- centage cumi-leerlingen op een school is.
4 Bespreking
Uit de gegevens in de vorige paragraaf blijkt dat het niet aannemelijk is dat de leespresta- ties van Nederlandse arbeiderskinderen in de tweede klas samenhangen met het percentage cumi-leerlingen op school. Wel zijn er signi- ficante verschillen tussen (de groepjes leerlin- gen van) de scholen. Voor de Surinaamse en Antilliaanse leerlingen blijkt een soortgelijke situatie, waarbij we door de kleine aantallen leerlingen per school het schooleffect niet
storft
aroep
Figuur 3 Frequentieverdelingen van de geclassificeerde scores van de Turkse en Marokkaanse leerlingen op de toetsen Technisch lezen 2 en Lees en beeriio KB) in vereeliikine met die van de Nederland- se leerlingen uit beroepsgroep 1 |
Pedagogische Studiën 31
-ocr page 39-
konden nagaan. Voor Turkse en Marok- kaanse kinderen ziet het er naar uit dat het wel verschil maakt hoe hoog de concentratie van cumi-leerlingen op school is. Hoewel we ook hier in de analyses van de verschillen tus- sen de categorieën van scholen (ingedeeld naar het percentage cumi-leerlingen) niet te- gelijkertijd ook de verschillen tussen indivi- duele scholen konden nagaan, mag worden aangenomen - overigens net als voor Suri- naamse en Antilliaanse leerlingen - dat er wel verschillen tussen scholen zijn. Een aan- wijzing hiervoor vormen de enkelvoudige variantie-analyses die zijn uitgevoerd op de schoolgemiddelden van acht scholen uit cate- gorie C met vijf of meer Turkse of Marok- kaanse leerlingen (waarvan zes scholen uit de subgroep C2). Bij Technisch lezen 2 bleek geen significant schooleffect, echter wel bij Lees en begrijp 1(B). Dat er verschillen aan- getoond kunnen worden tussen scholen, wil overigens geenszins zeggen dat deze verschil- len veroorzaakt worden door schoolkenmer- ken in engere zin, dat wil zeggen de inhoud van het curriculum, de organisatievormen en dergelijke. Uitgesloten is het ook niet. In het onderzoek van de laatste tien jaar naar de ef- fectiviteit van scholen, is een aantal belang- wekkende factoren naar voren gekomen die ook relaties hebben naar het vorderingenni- veau van de leerlingen (vgl. Mackenzie, 1983). De verschillen tussen scholen kunnen echter ook samenhangen met andere, niet ge- controleerde factoren in de onderzoeksop- zet, bijvoorbeeld de verblijfsduur in Neder- land of het pedagogisch klimaat in het gezin. Hoewel voor onderzoeksdoeleinden een cate- gorisering vaak onontkoombaar is, houdt dat nog niet in dat er geen verschillen zouden zijn tussen gezinnen uit een bepaalde be- roepsgroep. Dit geldt mutatis mutandis na- tuurlijk evenzo voor de gehanteerde her- komstcategorieën.
De voorgaande relativering geldt in zekere zin ook voor de bevindingen ten aanzien van de verschillen tussen de categorieën van scholen, met name vanwege het gehanteerde quasi-experimentele onderzoeks- en analyse- » design. De onderscheiden categorieën van scholen behoeven niet alleen te verschillen wat betreft het percentage cumi-leerlingen. De ongelijke verdeling van de Nederlandse kinderen uit de beroepsgroepen 2-4 is bij- voorbeeld al gememoreerd in par. 3.1. Ook |
het niveau van de niet in de analyses opgeno- men leerlingen uit andere etnische herkomst- groepen kan verschillen tussen de catego- rieën van scholen. Gezien de resultaten van de Surinaamse en Antilliaanse kinderen is in dit opzicht de verdeling van deze leerlingen over de scholen een bijzonder geval, omdat het percentage cumi-leerlingen mede op de aanwezigheid van Surinaamse en Antilliaan- se leerlingen is gebaseerd. Daarom hebben we de analyses herhaald, waarbij de scholen werden ingedeeld naar het percentage cumi- leerlingen exclusief de leerlingen van Suri- naamse en Antilliaanse herkomst. In geen van de gevallen leidt dit tot wijziging van de conclusies. In het geval van de Turkse en Ma- rokkaanse leerlingen blijkt dat op beide toet- sen leerlingen op scholen met minder dan 40% cumi-leerlingen zich significant onder- scheiden van leerlingen op de twee andere ca- tegorieën scholen (40-60% en meer dan 60%). Deze analyses vormen daarmee een bevestiging van de gepresenteerde resultaten in de vorige paragraaf.
De negatieve samenhang tussen het per- centage cumi-leerlingen op school en de leesprestaties van Turkse en Marokkaanse leerlingen, is in overeenstemming met de aangehaalde bevindingen uit het Coleman- report (vgl. par. 2). Dat deze samenhang niet blijkt bij de leerlingen van Surinaamse en Antilliaanse herkomst heeft vermoedelijk in de eerste plaats te maken met een grotere (mondelinge) taalvaardigheid en (daardoor ook) een hoger niveau van de leesprestaties van deze kinderen. Het gemiddelde van de totale groep Surinaamse en Antilliaanse leer- lingen verschilt op beide leestoetsen niet sig- nificant van dat van de Nederlapdse kinde- ren uit beroepsgroep 1. Van de Surinaamse en Antilliaanse kinderen valt weliswaar on- geveer 20% niet in beroepsgroep 1 (volgens opgave van de leerkrachten), maar de scores van deze kinderen, op twee na afkomstig uit beroepsgroep 2, zijn niet zodanig dat daar- mee het beeld verandert. Ook uit andere on- derzoeken blijkt dat Surinaamse en Antilli- aanse kinderen vergeleken met andere cumi- leerlingen, relatief hogere niveaus van schoolvorderingen bereiken. In een onder- zoek naar prestaties van cumi-leerlingen op de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito bleek dat Surinaamse en Antilliaanse leerlin- gen die hun gehele schoolperiode in Neder- |
32 Pedagogische Studiën
-ocr page 40-
land hadden doorgebracht, gemiddeld ruim een halve standaarddeviatie onder het lande- lijk gemiddelde uitkwamen (Wijnstra, 1984b; zie ook Van Esch, 1983). Dit niveau ligt niet ver van het geschatte niveau van Ne- derlandse arbeiderskinderen op deze toets. Er is de laatste tijd nogal wat discussie over de aard en mate van achterstand c.q. achter- stelling van Surinaamse kinderen in Neder- land (vgl. Van Esch, 1982; Koot & Tjon-A- Ten, 1982; Koot, 1983; Koot et al., z.j.). Ook Dors et al. (1984) plaatsen in een iets ruimer kader, in een beschouwing over het onderwijsvoorrangsplan, kanttekeningen bij de verschillen tussen 'blanke arbeiderskinde- ren en allochtone kinderen die afkomstig zijn uit de sociaal-economische lagere strata.' (p. 53). De hier gepresenteerde gegevens wijzen erop dat de Surinaamse en Antilliaanse kin- deren die op jonge leeftijd in Nederland zijn aangekomen of in Nederland zijn geboren, zich niet onderscheiden van Nederlandse ar- beiderskinderen qua leesprestaties in het tweede leerjaar. Tegelijkertijd moet erkend worden dat de schooluitval onder de op late- re leeftijd in Nederland aangekomen kinde- ren groot is. Dit blijkt onder andere uit de re- latieve oververtegenwoordiging van Suri- naamse en Antilliaanse kinderen in MLK- scholen (vgl. Beker, 1983; Claessens, 1984; Wijnstra, 1984a; 1984c). |
De situatie van in Nederland geboren of op jonge leeftijd gearriveerde Turkse en Ma- rokkaanse kinderen ziet er veel somberder uit dan die van de kinderen van Surinaamse en Antilliaanse origine. Het algemeen gemid- delde van de Turkse en Marokkaanse leerlin- gen ligt tenminste een standaarddeviatie on- der dat van de Nederlandse arbeiderskinde- ren. Uit de gepresenteerde gegevens blijkt dat deze kinderen op scholen met een hoge concentratie cumi-leerlingen extra risico's lo- pen op aanzienlijke onderwijsachterstanden in een vroeg stadium, waarbij het niet on- denkbaar is dat deze achterstanden nog zul- len toenemen. Kennelijk slaagt het onderwijs er met de tegenwoordig ter beschikking staande personele en materiële middelen niet in om deze kinderen (gemiddeld) in hetzelfde tempo te leren lezen als Nederlandse en er is niet veel reden om aan te nemen dat de situa- tie elders in Nederland veel anders zal zijn dan in Rotterdam. De achtergrond van deze problemen moet vermoedelijk voor een groot deel worden gezocht in een geringe ac- culturatie en een gebrekkige beheersing van het Nederlands, waarbij de kinderen in scho- len met hoge concentraties cumi-leerlingen extra in het nadeel zijn, omdat zij slechts weinig contactmogelijkheden met Neder- landse kinderen hebben. Dit probleem vormt voor de nabije toekomst een grote opgave voor het onderwijs in Nederland en de ver- zorgingsinstelling. Ervan uitgaande dat het onderwijs aan deze kinderen in de meeste ge- vallen in het Nederlands zal moeten worden gegeven, lijkt het voor de hand liggend om de komende tijd veel energie te steken in de ontwikkeling en implementatie van effectie- ve taal- en acculturatieprogramma's voor jonge kinderen. De scholen zullen hiervoor adequate organisatievormen moeten vinden. Tegelijkertijd moet men overigens zeker niet te optimistisch zijn over de mogelijkheden van het onderwijs om in deze situatie veran- dering te brengen, al was het alleen maar door de beperkte onderwijstijd. Als men de resultaten van de desegregatiemaatregelen in de Verenigde Staten tot voorbeeld neemt (zie par. 2), zou daarnaast van een zekere sprei- ding voor de groep met de grootste achter- standen een (beperkt) gunstig effect ver- wacht mogen worden. De beleidsmogelijkhe- den daartoe zijn in Nederland echter gering. Nu in verband met de vorming van basis- scholen, in combinatie met de sterk terugge- lopen leerlingenaantallen, het scholen- bestand in veel gevallen gereorganiseerd moet worden, zou men daarbij rekening kunnen houden met het percentage cumi- leerlingen in de te vormen basisscholen. Ech- ter, in een wijk met meer dan 50% cumi- leerlingen is het uitgesloten om scholen te vormen met gemiddeld een lager percentage cumi-leerlingen.
Ten slotte nog het volgende. In dit onder- zoek is aandacht geschonken aan de relatie tussen de leesprestaties van tweedeklassers en het percentage cumi-leerlingen op school om na te gaan in hoeverre daaraan argumenten kunnen worden ontleend voor spreiding of concentratie van cumi-leerlingen. Ook al maakt het dan bijvoorbeeld voor Nederland- se arbeiderskinderen (en veronderstellender- wijs voor kinderen uit andere milieus) weinig verschil of een school 25% of 75% cumi- leerlingen telt, vanuit andere gezichtspunten kan het wel verschil maken. Als een klas |
33 Pedagogische Studiën
-ocr page 41-
slechts twee of drie Nederlandse leerlingen telt, is het de vraag of dat een gunstige uit- gangspositie is voor de integratie van kinde- ren uit de autochtone bevolking en de etni- sche en culturele minderheidsgroepen. Om- gekeerd is het de vraag of de specifieke pro- blemen van cumi-leerlingen in een klas of school met nagenoeg alleen autochtone leer- lingen, voldoende kunnen worden onder- kend en adequaat aangepakt (vgl. ook de in par. 2 aangehaalde bevindingen van Crain en Mahard). Kortom, in dit artikel is één ge- zichtspunt centraal gesteld. Voor de beleids- vorming dient men ook andere gezichtspun- ten in de overwegingen te betrekken.
Literatuur
Beker, M., Kinderen met problemen; extra zorg in het onderwijs. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1983.
Bradley, L. A. & G. W. Bradley, The academic achievement of black students in desegregated schools: a critical review. Review of Education- al Research. 1977, 47, 399-449.
CBS, Leerlingen met buitenlandse nationaliteit bij het kleuteronderwijs, het gewoon lager onder- wijs en het buitengewoon onderwijs in het schooljaar l982/'83. Voorburg/Heerlen: Cen- traal Bureau voor de Statistiek, 1984 (Medede- ling nr. 7809).
Claessens, W. J., CuMi-leerlingen in het buitenge- woon onderwijs. Speciaal, 1983, 2, nr. 1, 10-13.
Claessens, W. J., Buitengewoon onderwijs in cij- fers. In: Symposium Rotterdam, 20 februari 1984: De huidige en toekomstige zorg voor kin- deren met problemen in het onderwijs. Rotter- dam: Pedologisch Instituut, 1984 (Contactblad Buitengewoon Onderwijs Rotterdam, speciaal nummer, 39-73).
Coleman, J. S., E. Q. Campbell, C. J. Hobson, J. McPartland, A. M. Mood, F. D. Weinfeld & R. L. York, Equality of educational opportunity. Washington D.C.: U.S. Government Printing Office, 1966.
Crain, R. L. & R. E. Mahard, Minority achieve- ment: policy implications of research. In: W. D. Hawley (Ed.), Effective school desegregalion. Beverly Hills, Cal.: Sage, 1981, 55-84.
Dors, H., W. van Esch, B. Boekhorst & B. Lam- ^ mers. Themanotitie 3: Meerderheid/minderhe- den. In: Algemene notitie en themanotities ten behoeve van de Studieconferenctie Onderwijs- voorrang - 11 mei 1984. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, 1984, 51-58. |
Esch, W. van. De onderwijssituatie van Surinaam- se leerlingen op Rotterdamse lagere scholen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociolo- gie, 1982.
Esch, W. van, Toetsprestaties en doorstroomad- viezen van allochtone leerlingen in de zesde klas van lagere schoten. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1983.
Gerard, H. B., School desegregation: the social science role. American Psychologist, 1983, 38, 869-877.
Hawley, W. D., The new mythology of school de- segregation. Law and Conlemporary Problems,
1978, 42, 214-233.
Koot, W., Surinamese children in The Nether- lands: the new Pygmalions? In: L. van den Berg-Eldering, F. J. M. de Rijcke & L. V. Zuck (Eds.), Multicultural educalion; a challenge for teachers. Dordrecht/Cinnaminson: Foris, 1983, 137-144.
Koot, W. & V. Tjon-A-Ten, Een slecht rapport voor de overheid; Surinaamse kinderen in het Nederlandse basisonderwijs. Intermediair, 1982, 18, nr. 24, 19-23.
Koot, W., V. Tjon-A-Ten & P. Uniken Venema, Surinaamse kinderen in Nederland. Utrecht: Faculteit der Sociale Wetenschappen, z.j.
Little, A., Performance of children form ethic mi- nority backgrounds in primary schools. Oxford Review of Education, 1975a, 1, 117-135.
Little, A., The educational achievement of ethnic minority children in London schools, In: G. K. Verma & C. Bagley (Eds.), Race and education across cultures. London: Heinemann, 1975b, 48-69.
Mabey, C., Black British literacy: a study of read- ing attainment of London black children from 8 to 15 years. Educational Research, 1981, 23, 83-95.
Mackenzie, D. E., Research for school improve- ment: an appraisal of some recent trends. Edu- cational Researcher, 1983, 12, no. 4, 5-17.
Meijnen, W., Schoolkenmerken en milieuspecifie- ke leerprestaties. In: J. L. Peschar (red.), Van achteren naar voren. 's-Gravenha^e: Staatsuit- geverij, 1979 (SVO-reeks nr. 22, 286-315).
Meijnen, W., Schoolloopbanen in hel lager onder- wijs. Groningen: Sociologisch Instituut, 1982.
Mosteller, F. & D. P. Moynihan (Eds.), On equali- ty of educational opportunity. New York: Ran- dom House, 1972.
Phillips, C. J., Educational under-archievement in different ethnic groups. Educational Research,
1979, 21, 116-130.
Schoot, F. C. J. A. van der. Lees en begrijp 1; handleiding. Arnhem: Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, 1980.
Verhoeven, L. T. W., Technisch lezen 2; handlei- ding, Arnhem: Centraal Instituut voor Toets- ontwikkeling, 1980.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental |
34 Pedagogische Studiën
-ocr page 42-
design. London: McGraw-Hill, 1970.
Wijnstra, J. M., Leerlingen uit culturele minder- heidsgroepen in het Rotterdamse lager en bui- tengewoon onderwijs. Tijdschrift voor Ortho- pedagogiek, 1984a, 23, 360-371.
Wijnstra, J. M., Verantwoording Eindtoets Basis- onderwijs 1982. Arnhem: Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, 1984b (Specialistisch Bulletin nr. 27).
Wijnstra, J. M., Uitval van leerlingen uit culturele minderheidsgroepen in het kleuter- en lager on- derwijs in Rotterdam. In: K. B. Koster & N. J. M. Kwantes (red.). Schoolbegeleiding en leer- problemen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984c. |
Curriculum vitae
J. M. Wijnstra (1946) studeerde na zijn opleiding tot onderwijzer tussen 1967 en 1973 pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (specialisatie onderwijskunde) en promoveerde in 1976 op het proefschrift 'Het onderwijs aan van huis uit friestalige kinderen'. Sinds 1978 is hij als mede- werker verbonden aan het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling in Arnhem, tegenwoordig als hoofd van de afdeling Onderzoek en psychometri- sche dienstverlening.
Adres: Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem. |
Manuscript aanvaard 19-9-'84
Summary
Wijnstra, J. M. 'Reading achievement of indigenous and minority students'. Pedagogische Studiën, 1985,
62, 25-35.
In this study the relationship between proportion of minority students and reading achievement of indig-
enous working class children and minority students was investigated in grade 2 of a sample of 37 elementa-
ry schools in Rotterdam. No evidence was found that indigenous working class children's reading achieve-
ment covaried with the proportion of minority students in school. A similar pattern appeared for the stu-
dents of Surinamese and Antillian origin who attended kindergarten in Holland for at least 1 Vi years. Their
level of achievement was comparable to that of the indigenous sample. The students of Turkish and Moroc-
tan origin who attended kindergarten in Holland scored markedly lower than the Dutch sample. At the
same time evidence was found that Turkish and Moroccan children in schools with 50% or less minority
students performed significantly higher than those in schools with more than 50% minority enrollment.
These findings are discussed with regard to ther policy relevancy.
35 Pedagogische Studiën
-ocr page 43-
Onderzoek naar psycho-sociale problemen van
migrantenkinderen: een literatuurstudie*
H. M. Y. KOOMEN & M. C. T. G. RÖGELS Vrije Universiteit Amsterdam |
tiek door middel van kleinschalig explore- rend diepteonderzoek. |
Samenvatting
Slechts op beperkte schaal is onderzoek ge- daan naar de psycho-sociale problemen van migrantenkinderen. Het artikel geeft een beeld van vooral Duitstalig onderzoek op dit gebied. In dit onderzoek wordt aangenomen dat de leefsituatie van migrantenkinderen dermate verstoord is dat de kinderen psy- chisch vaak zwaar belast raken. Deze psychi- sche belasting zou gemiddeld zwaarder zijn dan die van autochtone leeftijdgenoten en frequenter voorkomen. Onder invloed van deze vooronderstellingen heeft het onder- zoek zich voornamelijk geconcentreerd op de vraag naar de verschillen in uitingen ^an psycho-sociale problemen tussen autochtone en allochtone kinderen. Naar de factoren in de gezins- en schoolsituatie die geacht wor- den de psycho-sociale problemen mede te veroorzaken, is relatief minder onderzoek gedaan. Zowel de beperkte vraagstelling als de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd zijn in dit artikel onderwerp van kritiek. Op basis van de literatuurstudie wordt aanbevo- len de aandacht te richten op de achtergron- den en aard van de psycho-sociale problema-
Met dank aan drs. F. J. Faber, prof. dr. J. Tennekes, dr. B. Venema en in het bijzonder dr. A. van der Leij voor hun commentaar op het concept van dit artikel. Het betreft het interdisciplinaire onderzoek- project 'Psychosociale problematiek m.b.t. Turkse kinderen in Nederland', dat in een sa- menwerkingsverband tussen de vakgroepen CA/NWS (Culturele Antropologie en Niet Westerse Sociologie) en OPS (Ontwikkelingsp- sychologie, Pedologie en Speciale Pedagogiek) wordt uitgevoerd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. |
1 Inleiding
In de tijd dat de aanwezigheid van migran- tenkinderen op Nederlandse c.q. Westeuro- pese scholen een relatief nieuw verschijnsel was, werd veel aandacht besteed aan de di- rect in het oog springende problemen op het gebied van taal en onderwijsorganisatie. Hoewel taal en onderwijsorganisatie onder- werp van blijvende zorg vormen, treedt er de laatste jaren enige verschuiving op in de aan- dacht voor problemen met betrekking tot mi- grantenkinderen: naast genoemde probleem- gebieden wordt in toenemende mate gewezen op een psycho-sociale problematiek. Een en ander stelden we vast in een literatuurstudie en veldoriëntatie die we ter voorbereiding van een onderzoek naar allochtone kinderen** uitvoerden. Op het moment dat taalproblemen bij de kinderen minder urgent worden, krijgen mensen oog voor het feit dat de leefsituatie van het migrantenkind derma- te verstoord kan zijn, dat het welzijn van het kind gevaar loopt. Daarnaast roepen leer- en gedragsproblemen in een aantal gevallen bij leerkrachten en onderzoekers de vraag op naar de aanwezigheid van een psycho-sociale problematiek, samenhangend met de speci- fieke leefomstandigheden van het.migranten- kind. Leerkrachten stellen leerproblemen vast, die niet te verklaren zijn uit een taalach- terstand en maken melding van problemen in het gedrag van migrantenkinderen variërend van apathie tot sterk aandachttrekkend ge- drag en/of agressiviteit.
Hoewel door verschillende auteurs gewe- zen wordt op een (mogelijke) psycho-sociale problematiek van migrantenkinderen (Van den Berg-EIdering, 1978; Van den Berg- Eldering, Adriaansen & Grebel, 1980; Ep- pink, 1981; Van Esch, 1982), is in Nederland op dit terrein tot dusver beperkt onderzoek gedaan. Genoemd moet worden het onder- zoek van Koot, Tjon-A-Ten, Uniken- |
36 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 36-58
-ocr page 44-
Venema (1983) naar de relatie tussen school- prestaties en identiteit bij Surinaamse kinde- ren. Daarnaast zijn met betrekking tot dit onderwerp slechts verkennende studies ver- richt (Eppink et al., 1979; Kabela, 1974; Ne- derlands Instituut voor Kinderstudie, 1983; Verkuyten, Masson & De Jong, 1984).
In andere Europese immigratielanden (Groot-Brittannië, Zweden, West-Duitsland) is meer onderzoek gedaan naar de psycho- sociale problemen van migrantenkinderen. In een aantal emigratielanden (Griekenland, Turkije, Tunesië) is nagegaan welke de psy- chische uitwerking op het kind is van de af- wezigheid van een of beide ouders door mi- gratie. Verder is het gedrag onderzocht van kinderen die terugkeerden naar het land van herkomst van hun ouders.
In het artikel beperken we ons tot een bespreking van voornamelijk Duitstalige lite- ratuur. Wij hebben hiervoor gekozen omdat de Duitstalige literatuur zich concentreert op kinderen, waarvan de ouders afkomstig zijn uit het mediterrane gebied. Migrantenkinde- ren uit deze regio hebben, vanwege ons on- derzoek, onze bijzondere belangstelling.
Nog een opmerking vooraf: de termen migranlen- en allochtone kinderen worden in dit artikel door elkaar gebruikt ter aandui- ding van dezelfde groep, namelijk de kinde- ren van migranten met een culturele achter- grond die afwijkt van die van de ontvangen- de samenleving. Niét tot deze categorie beho- ren migrantenkinderen met een westerse cul- turele achtergrond en kinderen van etnische minderheden wier ouders geen migratieverle- den hebben.
2 Aard en frequentie van psychosociale problemen |
2.1 Vooronderstellingen owlrenl aard en frequentie van psychosociale problemen In de literatuur wordt met behulp van voor- onderstellingen en onderzoeksgegevens een beeld geschetst van de psycho-sociale proble- matiek van migrantenkinderen. De vooron- derstellingen omtrent aard en frequentie van psycho-sociale problemen gaan vaak in de richting van een typering van het migranten- kind als een psychisch zwaar belast kind (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976; Char- bit, 1979; Hurst, 1973). Op grond van het- geen bekend is over de problemen waarmee migrantengezinnen te kampen hebben, neemt men aan dat het allochtone kind aan meer én sterkere invloeden die psychische druk veroorzaken, bloot staat dan het au- tochtone kind. Zo leidt kennis omtrent de le- vensomstandigheden van Italiaanse kinderen in Zwitserland, de psychologe Hurst tot de veronderstelling dat deze kinderen het gevaar lopen belemmerd te worden in hun ego- opbouw en identiteitsontwikkeling. Ze spreekt van gevoelens van angst, onzeker- heid, van contact- en aanpassingsmoeilijkhe- den en noemt de mogelijkheid van stoornis- sen op emotioneel gebied en in de driftstruc- tuur. Het gevaar van een neurotische ontwik- keling is bij migrantenkinderen niet denk- beeldig, aldus Hurst (1973, p. 35-36). Ook Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 143- 144) achten de kans op psychische stress bij allochtone kinderen als gevolg van de bedrei- ging die de nieuwe situatie voor hen oplevert, aanzienlijk. Genoemde auteurs verwachten dat de kinderen, vanwege de beperkte moge- lijkheden om daadwerkelijk iets aan hun problematische situatie te veranderen, nood- gedwongen andere stressreducerende mecha- nismen zoals agressie, afweer en terugtrek- king in de strijd werpen. Op grond van der- gelijke overwegingen stellen zij als hypothe- sen dat er bij allochtone kinderen sprake is van een relatief hoge frequentie van ge- dragsstoornissen en een verhoogde psychi- sche belasting (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 156, 229). Boos-Nünning (1976, p. 82) suggereert een aantal gradaties met be- trekking tot psycho-sociale problemen van migrantenkinderen. De desoriëntatie van het kind zou zich, volgens haar, in het minst erge geval uiten in aanpassingsproblemen op soci- aal gebied, namelijk in afwijkend gedrag. Daarnaast onderscheidt ze de mogelijkheid dat problemen zich naar binnen richten en dat ze tot psychische stoornissen leiden. In het ergste geval zouden laatstgenoemde stoornissen zich tot een psychische ziekte kunnen ontwikkelen.
In beschouwingen over psycho-sociale problematiek van migrantenkinderen wordt vaak de aandacht gevestigd op problemen die op kunnen treden bij de vorming van de persoonlijkheid. Vanwege mogelijke storin- gen in en remmingen van dit proces zijn de kinderen, volgens sommige auteurs, kwets- |
37 Pedagogische Studiën
-ocr page 45-
baarder dan hun ouders (Boos-Nünning, 1976, p. 79; Charbit, 1979, p. 130-131). Te- genover een gevaarlopende persoonlijkheids- ontwikkeling benadrukken anderen echter juist de grotere aanpassingselasticiteit van de kinderen. Volgens deze visie vormen de ou- ders de kwetsbare groep (Bayer, Gärtner- Harnach, 1976, p. 150; Schmidtke, 1978, p. 98).
Met het oog op deze geremde of verstoor- de persoonlijkheidsvorming gaan bepaalde auteurs ervan uit dat, afhankelijk van de aankomstleeftijd, sommige kinderen meer gevaar lopen dan andere (Schräder, 1976, p. 69; Boos-Nünning, 1976, p. 81). Schräder verdeelt op basis van dit criterium de popula- tie migrantenkinderen in drie groepen met een verschillend risico'. De indeling van Schräder wordt, al dan niet voorzien van kri- tische kanttekeningen, veelvuldig aange- haald in de literatuur (Akpinar, 1977; Boos- Nünning, 1976; Neumann, 1980; Schmidtke, 1978; Van Esch, 1982).
Wat tot dusver aan vooronderstellingen naar voren is gebracht, ligt allemaal in een- zelfde lijn, namelijk in het verlengde van de aanname dat allochtone kinderen - of sub- groeperingen daarvan - psychisch zwaarder belast zijn dan autochtone kinderen. Dit veel gehanteerde uitgangspunt wordt bekritiseerd door de Zweedse onderzoeker Ekstrand (1981)^. Ekstrand constateert, dat de berich- ten over sociale en emotionele stoornissen onder grote aantallen migrantenkinderen veelal niet meer dan veronderstellingen zijn, slechts ondersteund door onbetrouwbaar, anecdotisch bewijsmateriaal. Het emotionele leven en de persoonlijkheid van migranten- kinderen ondervinden, aldus Ekstrand (1981, p. 199-201), zeker een bepaalde in- vloed van de migratie en het leven in een nieuwe cultuur, maar in de meeste gevallen blijven de gevolgen binnen de grenzen van de normale, non-pathologische variatie. Hij heeft de indruk dat er met betrekking tot fre- quentie en intensiteit van psychische stoor- nissen tussen allochtone en autochtone kin- deren geen verschil van betekenis bestaat.' Dat er in kwantitatieve zin weinig verschil lijkt te zijn, sluit volgens Ekstrand (1981, p. 197) echter de mogelijkheid niet uit, dat de stoornissen dié er zijn (ten dele) een verschil- lende oorzaak hebben bij allochtone en au- tochtone kinderen. Er zou sprake kunnen zijn van een kwalitatieve variatie. Hij bena- drukt in dit verband de mogelijke invloed van factoren, die specifiek betrekking heb- ben op de situatie van allochtone kinderen, zoals migratie, cuhuurschok (de ervaring van een abrupte confrontatie met een andere cul- tuur ten gevolge van migratie) en gebrek aan taalbeheersing. |
2.2 Onderzoekingen naar aard en frequentie van psychosociale problemen De hiervoor beschreven vooronderstellingen hebben aantoonbaar invloed gehad op de wijze waarop het onderzoek naar psycho- sociale problemen zijn beslag heeft gekregen. In de lijn van de heersende opvattingen heeft men relatief veel aandacht besteed aan de vraag naar frequentie en intensiteit van de problemen. Het onderzoek kenmerkt zich door een sterke gerichtheid op het individu. Men beperkt zich overwegend tot probleem- uitingenZ-gedragingen van het migranten- kind, tot stoornissen waarin problemen zich in het kind verankerd hebben. Buiten be- schouwing blijft veelal de problematiek zoals deze zich manifesteert tussen het kind en zijn directe omgeving: in de interacties met ou- ders, leerkrachten, broertjes en zusjes en leeftijdgenoten.
Een eerste probleem in het onderzoek naar de aard en frequentie van psycho-sociale problemen doet zich voor bij de operationa- lisatie van het begrip psycho-sociale proble- men: hoe kunnen psycho-sociale problemen van migrantenkinderen meetbaar gemaakt worden? In de literatuur worden in dit kader verschillende suggesties gedaan zoals ziek- te/gezondheid van de kinderen, school- prestaties (Charbit, 1979), de aanwezigheid van gedragsstoornissen (Bayer, Gärtner- Harnach et al., 1976) en de druk van proble- men zoals die door de kinderen ervaren wor- den (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976; Schmidtke, 1978). Van een aantal van deze indicatoren wordt in het onderzoek naar psycho-sociale problemen daadwerkelijk ge- bruik gemaakt.
Het is niet eenvoudig om aan de hand van gekozen indicatoren vast te stellen wat een ie- der nu precies onderzoekt. Door verwarren- de, niet eenduidige benamingen zijn de indi- catoren, uit de verschillende onderzoekin- gen, moeilijk van elkaar te onderscheiden en ten opzichte van elkaar te plaatsen. Er wordt |
38 Pedagogische Studiën
-ocr page 46-
onder andere gebruik gemaakt van de vol- gende termen: gedragsstoornissen, opvallend gedrag, afwijkend gedrag, probleembe- lasting, psychische stoornissen en emotionele stoornissen. Temidden van deze wirwar van termen hebben wij drie lijnen geconstateerd, waarlangs onderzoekers de psycho-sociale problematiek van migrantenkinderen bena- deren:
- men poogt psycho-sociale problemen aan te tonen door middel van - wat men be- schouwt als - objectieve metingen: de aan- wezigheid van gedragsstoornissen en psychi- sche stoornissen;
- men onderzoekt de (subjectieve) ervaring van de problemen door de kinderen zélf-,
- men doet onderzoek naar de (subjectieve) ervaring van opvallend leerlinggedrag door leerkrachten.
2.2.1 Objectieve metingen van aard en fre- quentie van psycho-sociale problemen
a. Gedragsstoornissen Het begrip 'gedragsstoornissen' wordt door de diverse onderzoekers gebruikt in de brede betekenis van het woord. De term heeft niet uitsluitend betrekking op afwijkend gedrag in de zin van storend gedrag, maar op allerlei soorten van afwijkend gedrag (waaronder motoriek, spraak, etc.) en dus ook op schijn- baar onopvallende, maar toch afwijkende gedragingen als terugtrekken, apathie, e.d. In het kader van hun onderzoekingen naar psychische stoornissen en problemen van mi- grantenkinderen in Duitsland houden Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976) zich bezig met de vaststelling van gedragsstoornissen bij Joegoslavische, Turkse, Italiaanse, Griekse, Spaanse en Duitse kinderen'. Zij laten leer- krachten het gedrag van 563 allochtone en 504 Duitse middelbare scholieren beoordelen aan de hand van een uitgewerkt gedragsdiagnose-schema, met de bedoeling de frequentie en intensiteit van gedragsstoor- nissen bij allochtone kinderen in vergelijking met Duitse kinderen vast te stellen. Dit ge- dragsdiagnose-schema is een verkorte versie van het instrument dat Thalmann (1971) ter vaststelling van gedragsstoornissen bij au- tochtone kinderen in de lagere schoolleeftijd gebruikt. Thalmann ontleent het schema op zijn beurt aan Jonsson & Kälvesten. Laatst- genoemde Zweedse onderzoekers hebben voor 32 in de psychologie en psychiatrie veel voorkomende psychische ziektebeelden/ symptomen schalen geconstrueerd, bestaan- de uit vijf operationeel gedefinieerde grada- ties met betrekking tot intensiteit en frequen- tie (Thalmann, 1971, p. 54-55). Anders dan Jonsson & Kälvesten en Thalmann is bij Bay- er, Gärtner-Harnach et al. het onderzoeks- doel niet dat aan kinderen uit de onder- zoekspopulatie door experts per symptoom een graad van gestoordheid toegekend wordt. Bij de laatstgenoemde onderzoekers gaat het om een vergelijking van de frequen- tie en intensiteit van gedragsstoornissen bij leerlingen van verschillende nationaliteiten (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 169). |
Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976) ver- gelijken de groepen allochtone en Duitse scholieren op 21 symptomen. Een factor- analyse verschaft 3 interpreteerbare facto- ren:
I. afwijkend gedrag (als uitdrukking van verwaarlozing); gekenmerkt door b.v. sa- disme, liegen, verstoord eigenwaardegevoel;
II. affectieve stoornissen; gekenmerkt door b.v. gevoelens van angst, overgevoeligheid, humeurigheid;
III. motoriek en spraak; hieronder vallen o.a. tics, spraakmoeilijkheden en duimzui- gen.
De onderzoekers geven als resultaat van de leerkrachtregistratie van gedrag middels schalen het volgende aan:
- bij allochtone middelbare scholieren zijn met betrekking tot de factor affectieve stoor- nissen significant vaker symptomen te constateren dan bij Duitse leerlingen, boven- dien zijn deze symptomen significant zwaar- der;
- op de dimensie afwijkend gedrag hebben allochtone kinderen gemiddeld zwaardere gedragsstoornissen. Het verschil in frequen- tie van symptomen is statistisch niet signifi- cant, wel is er een tendens in de richting van vaker optreden bij allochtone kinderen;
- met betrekking tot de factor motoriek en spraak is er geen verschil tussen allochtone en Duitse scholieren (Bayer, Gärtner- Harnach et al., 1976, p. 178).
Naast deze discrepantie tussen migrantenkin- deren en Duitse kinderen constateren Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 209) ook binnen de groep allochtone kinderen ver- |
39 Pedagogische Studiën
-ocr page 47-
schillen: van de Duitse en Joegoslavische leerlingen was 17% symptoom vrij, van de Griekse en Spaanse leerlingen 12% en van de Italiaanse en Turkse leerlingen slechts 9%. Hoewel deze verschillen statistisch niet signi- ficant zijn (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 213), wijst de tendens volgens de on- derzoekers op een invloed van cultuur- specifieke socialisatie, die verschillende reac- ties op stress en daarmee verschillend optre- den van gedragsstoornissen veroorzaakt (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 209).
De onderzoekers voeren zelf al ter relative- ring van hun resultaten aan, dat de waarde ervan sterk afhangt van de inschatting van de betrouwbaarheid van leerkrachtuitspraken. Ze vragen zich - ons inziens terecht - af in hoeverre leerkrachten daadwerkelijk in staat zijn op een objectieve manier gedragsstoor- nissen bij hun leerlingen te diagnostiseren en in hoeverre dit niet bemoeilijkt wordt door fenomen als vooroordelen of sociale wense- lijkheid (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 207).
Naast leerkrachtoordelen zijn er andere methoden denkbaar om gedragsstoornissen vast te stellen. Schmidtke (1978) noemt in dit verband testscores. Dié leerlingen van wie het totale gedrag - met in het oog houden van een bepaalde variatiebreedte - afwijkt van dat van de doorsneeleerling, worden be- schouwd als gedragsopvallend. Hierbij gaat het om een afwijking van een als normaal be- schouwde meerderheid (Schmidtke, 1978, p. 118-119). Bij de bruikbaarheid van norm- referenced* benaderingen voor allochtone kinderen kunnen echter de nodige vraagte- kens geplaatst worden (Schmidtke, 1978, p. 120). In paragraaf 5 besteden we hier aan- dacht aan. |
Genoemde onderzoeksmethoden - leer- krachtoordelen en tests - zijn beide gericht op het diagnostiseren van gedragsstoornis- sen. Hoewel deze overeenkomst doet ver- moeden dat ze zich met metingen van dezelf- de verschijnselen bezighouden, zijn hun on- derzoeksresultaten volgens Schmidtke onge- lijksoortig. Leerlingen, die door leerkrachten - in een onderzoek als dat van Bayer, Gärtner-Harnach et al. - als opvallend wor- den aangemerkt, zullen vaker tot de catego- rie (in de onderwijsleersituatie), storende leerlingen behoren, dan tot de categorie aan- gepast lijkende, maar in wezen neurotische leerlingen (Schmidtke, 1978, p. 123). Schmidtke komt dan ook tot de conclusie dat het noodzakelijk is, voor de twee fenomenen waar het hier om gaat, - stoornissen van de allochtone leerling en het oordeel van de leer- kracht over de allochtone leerling -, onder- scheid te maken in terminologie en methode van onderzoek. Hij reserveert de term ge- dragsopvallend voor de allochtone leerlin- gen, die de leerkracht als zodanig beoordeelt. Een bespreking van dit gedeelte van zijn on- derzoek volgt onder paragraaf 2.2.3. De leer- lingen die volgens testresultaten psychisch of sociaal duidelijk afwijkingen laten zien, noemt Schmidtke belaste leerlingen. Met be- trekking tot deze belasting concentreert hij zich op twee fenomenen, namelijk angst en (gebrek aan) concentratie/doorzettingsver- mogen. Voor deze keuze beroept hij zich op de literatuur over schoolproblematiek van al- lochtone kinderen. Gebrek aan concentratie wordt volgens Schmidtke (1978, p. 128) aan- gemerkt als een kernsymptoom binnen de ge- dragsstoornissen en angst wordt geacht een centrale rol te spelen in het ontstaan van stoornissen in gedrag.
Schmidtke verricht onderzoek bij 495 Spaanse kinderen in de leeftijd van 9 tot 15 jaar. Hij meet hun concentratie/doorzet- tingsvermogen met behulp van de Pauli- test^. Deze test laat bij de onderzochte groep Spaanse kinderen een duidelijk belemmerd concentratie- en doorzettingsvermogen zien: meer dan 43% haalt een lage waarde (Schmidtke, 1978, p. 167).
b. Psychische stoornissen Naast de aandacht voor gedragsstoornissen is er bij bepaalde onderzoekers belangstelling waar te nemen voor, aan het gedrag ten grondslag liggende, psychische stoornissen.
Zoals hiervoor reeds vermeld werd, kent Schmidtke aan angst een centrale betekenis toe in de verklaring van gedragsstoornissen. Hij onderzoekt deze factor met behulp van de Kinder-Angst-Test^. Deze test geeft als re- sultaat een duidelijk verhoogde angst onder Spaanse kinderen te zien: een derde van de leerlingen haalt een lage waarde (Schmidtke, 1978, p. 167).
Hurst (1973) heeft in Zwitserland onder- zoek verricht bij 32 Italiaanse migrantenkin- deren in de leeftijd van 8 tot 10 jaar. Zij con- |
40 Pedagogische Studiën
-ocr page 48-
centreert zich in haar onderzoek op ego- opbouw en identiteitsontwikkeling. Ook de- ze onderzoekster maakt gebruik van een test, namelijk de Zulliger-plaattest''. Ze combi- neert de testgegevens met anamnestische in- formatie uit drie bronnen - een gesprek met het kind en door ouders en leerkracht inge- vulde vragenlijsten - en met een kort intelli- gentieonderzoek (tvi'ee subtests). Conclusie van het onderzoek is dat migrantenkinderen in hun ego-opbouw en identiteitsontwikke- ling belemmerd worden en dat ze het gevaar lopen zich tot affectief onrijpe, geremde, overgecontroleerde of labiele persoonlijkhe- den te ontwikkelen. Hurst spreekt van per- soonlijkheidsconflicten die bij deze kinderen vaak intrapsychisch werkzaam zijn, in de vorm van tegen zichzelf gerichte agressie. Het aangepaste gedrag is volgens haar veel meer een teken van psychische stoornissen zoals angst, onzekerheid en remmingen, dan van een succesvolle socialisatie. Tenslotte vermeldt zij een negatieve invloed van bo- vengenoemde persoonlijkheidsproblematiek op de intelligentieontwikkeling van het mi- grantenkind (Hurst, 1973, p. 37).
2.2.2 De ervaring van problemen door mi- grantenkinderen
Zoals in 2.2.1 beschreven is hebben Bayer, Gärtner-Harnach et al. zich - in het kader van hun onderzoek naar psycho-sociale pro- blemen van allochtone middelbare scholieren - intensief beziggehouden met het bepalen van gedragsstoornissen aan de hand van leer- krachtoordelen. Daarnaast richten zij zich, in een ander gedeelte van hun onderzoek, op de door de allochtone leerlingen zelf ervaren probleembelasting in vergelijking met die van Duitse leerlingen. Deze probleembe- lasting wordt onderzocht aan de hand van 'vragenlijsten die vier probleemgebieden bestrijken: 1. school; 2. thuis (de relatie ten opzichte van de ouders, opvoedingsstijl, fa- milieleven); 3. psychische en emotionele pro- blemen (aanpassingproblemen, schuldgevoe- lens, angst, neerslachtigheid, sociale contac- ten); 4. relatie jongens-meisjes. De antwoor- den op deze vragen tonen dat migrantenkin- deren op alle vier genoemde gebieden zeer veel meer problemen ervaren dan Duitse kin- deren (Paul, 1977, p. 235-236). Jammer is echter dat de steekproef van dit onderzoek "•et dezelfde is als die van het gedragsstoornissen-onderzoek, waardoor leerkrachtuitspraken en de inschatting van de kinderen van hun probleembelasting niet aan elkaar gerelateerd kunnen worden (Schmidtke, 1978, p. 113)'. |
Ook Schmidtke houdt zich bezig met in- formatie, die migrantenkinderen zelf ver- schaffen betreffende hun situatie. Hij be- schouwt dit als een noodzakelijke aanvulling van de gegevens uit de angst- en concentra- tietest. Anders dan Bayer, Gärtner-Harnach et al., gebruikt Schmidtke de leerlinginter- views niet ter indicatie van psychische be- lasting, maar uitsluitend voor onderzoek naar achtergrondfactoren van de - door middel van Kinder-Angst-Test en Pauli-Test gemeten - psychische belasting. De bespre- king van dergelijke achtergrondgegevens volgt in 3.2.
2.2.3 De ervaring van opvallend gedrag door leerkrachten
De hiervoor beschreven onderzoekingen richten zich uitsluitend op probleemuitin- gen/-gedragingen van het migrantenkind. Het onderzoek naar psycho-sociale proble- men heeft zich voornamelijk hiertoe beperkt. Naast onderzoekingen gericht op het indivi- du, wijst Schmidtke op het belang van on- derzoek naar de interactie tussen leerkracht en allochtone leerling. In dit verband houdt hij zich bezig met het interviewen van leer- krachten. Middels interviews probeert hij een beeld te verwerven van hun beoordeling van het gedrag van de Spaanse kinderen en in het bijzonder van de frequentie van opval- lend gedrag, die leerkrachten bij deze kinde- ren waarnemen. In deze interviews blijkt dat de leerkrachten 11 % van de Spaanse leerlin- gen uit voorbereidings- en gewone klassen in vier grote steden van het Rijnland- Westfalens industriegebied als opvallend be- noemen. Een aandeel dat volgens Schmidtke duidelijk boven dat van een vergelijkend on- derzoek met autochtone kinderen ligt (Schmidtke, 1978, p. 166-167).
Deze leerkrachtgegevens met betrekking tot opvallend gedrag relateert Schmidtke aan de testgegevens met betrekking tot belasting van dezelfde populatie kinderen. Bij de ver- gelijking van deze gegevens blijkt dat niet al- le belaste leerlingen ook opvallende leerlin- gen zijn en dat slechts een deel van de opval- lende leerlingen in de tests als belast naar vo- |
41 Pedagogische Studiën
-ocr page 49-
ren treedt. Schmidtke concludeert dat we enerzijds te maken hebben met psychische stoornissen aan de kant van de allochtone leerlingen (belaste leerlingen, opvallend en niet opvallend) en anderzijds met storingen van het interactieproces tussen leerkracht en leerling, die zich (nog) niet tot psychische stoornissen bij de leerlingen verankerd heb- ben (opvallende, niet belaste leerlingen). Voor de kinderen die door de leerkracht als opvallend worden aangemerkt, doch volgens de tests niet belast zijn, heeft hij een speciale interesse. Bij deze groep kinderen vermoedt hij dat 'het probleem' niet in het kind, maar in de definiërende leerkracht gezocht moet worden. Hier zouden toeschrijvingsproces- sen werkzaam zijn, die op den duur tot (psy- chische) problemen bij het kind aanleiding zouden kunnen geven. De toeschrijving van een bijzondere status aan de allochtone leer- ling en de daarmee samenhangende verwach- ting van opvallend gedrag van de kant van de leerkracht zou een proces in gang kunnen zetten, waarvan het gevolg de daadwerkelijk opvallende, belaste en in zijn identiteit gestoorde leerling is (Schmidtke, 1978, p. 15).
3 Achtergronden van psychosociale proble- men
3.1 Veronderstellingen versus empirische ge- gevens
In de literatuur wordt tal van factoren aange- voerd ter verklaring van het ontstaan van psycho-sociale problemen bij migrantenkin- deren. In dergelijke uiteenzettingen laat men zich veelal leiden door samenhangen, die ge- constateerd zijn in analoge situaties met au- tochtone kinderen of door rationele overwe- gingen op grond van kennis over de leefsitua- tie van migrantenkinderen. Men verwacht een specifieke-psycho-sociale problematiek bij deze kinderen als gevolg van de bijzonde- re positie van het migrantengezin in de sa- menleving en de speciale situatie van het al- lochtone kind op school. Van een groot aan-« tal factoren van zeer verschillende aard wordt vermoed dat ze psychisch belastend kunnen zijn voor migrantenkinderen.
De factoren, die in de literatuur worden genoemd, kunnen worden ondergebracht in de volgende categorieën: |
- gezinsfactoren (3.2);
- schoolfactoren (3.3);
- factoren die betrekking hebben op de om- ringende samenleving (3.4);
- discrepanties tussen thuismilieu enerzijds en omringende samenleving, en in het bij- zonder het schoolmilieu, anderzijds (3.5).
De eerste drie groepen factoren correspon- deren met de verschillende milieus, waarbin- nen de socialisatie van het migrantenkind zich voltrekt. Daarnaast onderscheiden we als aparte factor de discrepanties tussen deze milieus, waarmee het kind geconfronteerd wordt. Deze vierde factor wordt onder de noemer culturele verschillen een belangrijke rol toebedeeld in de literatuur. De door ons geraadpleegde auteurs gaan allen uit van een invloed van meer dan een factor op het ont- staan van psycho-sociale problemen. Mono- causale verklaringen hebben we niet aange- troffen. Wel zijn er auteurs die zich in hun analyse voornamelijk richten op een bepaald gedeelte van de levenssituatie van het mi- grantenkind, bijvoorbeeld op het gezin of op de school, waardoor men zich slechts bezig- houdt met een beperkt aantal belastende fac- toren.
Het ontbreekt in de literatuur niet aan hy- pothesen over achtergrondfactoren van psycho-sociale problemen van migrantenkin- deren. Echter, slechts een beperkt aantal on- derzoekers heeft zich beziggehouden met de empirische onderbouwing van de veron- derstelde samenhang tussen een bepaalde factor en psycho-sociale problemen. Zo zijn sommige van de gezins- en schoolfactoren op hun samenhang met psycho-sociale proble- men onderzocht. Met betrekking tot vele an- dere factoren heeft een dergelijk toetsend on- derzoek (nog) niet plaatsgevonden. Van de factoren, die betrekking hebben op de om- ringende samenleving en van de discrepanties tussen thuismilieu en schoolmilieu/omrin- gende samenleving, kan zelfs gesteld wor- den, dat deze nog nauwelijks geëxploreerd zijn.
Het is van belang in het oog te houden dat de diverse onderzoekers zich niet steeds op dezelfde (uitingen van) psycho-sociale pro- blemen concentreren: Ekstrand (1981) gaat na of er significante samenhangen zijn ge- vonden met psycho-pathologisch gedrag; Schmidtke (1978) onderzoekt de relatie met psychische belasting; Bayer, Gärtner- |
42 Pedagogische Studiën
-ocr page 50-
Harnach et al. (1976) ten slotte bekijken enerzijds het verband met gedragsstoornis- sen en anderzijds de relatie met de, door kin- deren zelf aangegeven, probleembelasting.
In paragraaf 3.2 tot en met 3.5 zullen, in de literatuur naar voren gebrachte, achter- grondfactoren van psycho-sociale problemen besproken worden. Hierbij zal steeds onder- scheid gemaakt worden tussen veronderstel- lingen die men betreffende samenhangen hanteert en de empirische ondersteuning die hiervoor beschikbaar is.
3.2 Gezinsfactoren
3.2.1 Veronderstellingen omtrent de invloed van gezinsfactoren
Volgens de literatuur kan het leven binnen het gezin, zowel door de migratiegeschiede- nis als door de maatschappelijke positie in het migratieland, voor het allochtone kind een bron van spanning zijn. In dit kader besteedt men aandacht aan de volgende fac- toren:
a. de effecten van migratie: fragmentatie van het gezin, veranderingen in rollen en po- sities binnen het gezin en 'cultuurschok';
b. de sociaal-economische positie van het gezin: de invloed van de arbeids-, inkomens- en woonsituatie;
c. de sociale positie van het gezin: isolatie en discriminatie. |
Effecten van migratie Door de migratie zijn ouders (onderling) en kinderen in een groot aantal gevallen voor kortere of langere tijd gescheiden geweest. Volgens Neumann (1980) zijn slechts van zes procent van de Turkse gezinnen in Duits- land, alle gezinsleden gelijktijdig geëmi- greerd. Gemiddeld reisde de man de vrouw drie jaar vooruit en moeders arriveerden op hun beurt gemiddeld weer een jaar eerder dan hun kinderen. Ook is het, aldus Neu- mann, niet ongewoon dat een deel van de schoolgaande kinderen in het land van her- komst achterblijft en dat een ander deel - vaak de jongsten - bij de ouders in het mi- gratieland woont (Neumann, 1980, p. 59- 60). Htzt fragmentatie van het gezin kan vol- gens auteurs leiden tot vervreemding tussen de partners, tussen ouders en kinderen en tussen de kinderen onderling. Dit wordt alge- n^een beschouwd als een bron van psychische spanningen (Boos-Nünning & Hohmann, 1977, p. 302; Hurst, 1973, p. 35; Kluge, Met- ternich & Seilner, 1976, p. 36; Neumann, 1980, p. 62; Schräder, Nikles & Griese, 1976, p. 82). Afhankelijk van de leeftijd en de duur van de scheiding zou het kind, dat in zijn jeugd door verzorgers of moeder in het thuis- land opgevoed wordt, een psychisch trauma oplopen (Aksoy & Doyran, 1977; Charbit, 1979). Volgens Hurst (1973, p. 35) en Neu- mann (1980, p, 62) wordt dit trauma niet uit- gewist bij gezinshereniging. Het kan zelfs nog versterkt worden door de scheiding van de verzorgers met wie het kind een vertrou- wensband heeft ontwikkeld. Niet iedere frag- mentatie van het gezin heeft volgens de lite- ratuur dezelfde problematische situatie ten gevolge. Zo hoeft de afwezigheid van de va- der volgens Charbit (1979) niet per se als een probleem ervaren te worden. Migratie kan een geaccepteerd sociaal verschijnsel zijn, bijvoorbeeld als er een traditie van sei- zoensmigratie is of als een groot aantal huis- vaders is geëmigreerd. Kinderen verkeren dat niet in een uitzonderingspositie en dat maakt acceptatie van de afwezigheid van de vader gemakkelijker. Bovendien zou een overname van de vaderrol door een broer van de vader of moeder het gemis kunnen compenseren. Tenslotte heeft volgens Charbit (1979, p. 122) de wijze waarop de moeder de scheiding van haar echtgenoot verwerkt invloed op het kind.
In de literatuur worden verschillende rol- en positieveranderingen als mogelijke span- ningsbron beschreven:
- Door de overgang van 'extended family' naar kerngezin zouden ouders voor opvoe- dingstaken gesteld worden die vroeger door verwanten werden vervuld. Dit zou in het ene geval een laissez-faire houding ten opzichte van de kinderen (Kluge et al., 1976, p. 36) en eventueel zelfs verwaarlozing (Neumann, 1980, p. 62) tot gevolg kunnen hebben. In het andere geval zou dit volgens Neumann juist kunnen leiden tot het vasthouden aan traditionele - autoritaire - opvoedingspatro- nen vanwege de onzekerheid over de rolin- vulling en het gebrek aan sociale controle in de vreemde omgeving (Neumann, 1980, p. 96).
- Volgens Neumann kan het buitenshuis werken van de moeder ertoe leiden, dat de |
43 Pedagogische Studiën
-ocr page 51-
vrouw een verandering van haar positie en taken in het gezin gaat nastreven (Neumann, 1980, p. 62). Wanneer dit tegen de wensen van man en kinderen ingaat, kan dit span- ningen opleveren (Kudat, 1975, p. 78; Neu- mann, 1980, p. 62). In een dergelijke situatie zou de man, uit vrees voor aantasting van zijn gezag en gezichtsverlies, pogingen kun- nen doen op rigide wijze zijn autoriteit te handhaven (Neumann, 1980, p. 86). - Naar de mening van diverse auteurs kan de positie van kinderen ten opzichte van hun ouders versterkt worden door hun grotere kennis van de westerse maatschappij en de taal. Dit zou autoriteitsverlies van de ouders ten gevolge kunnen hebben (Boos-Nünning,
1976, p. 76; 1977, p. 305; Schmidtke, 1978, p. 95). Akpinar, Lopez-Blanco & Vink,
1977, p. 29) spreken in dit verband van een omkering van de opvoedingsrelatie. Volgens deze auteurs zijn het niet de ouders die de kinderen inwijden in de omringende samen- leving, maar de kinderen die de ouders leren zich te bewegen en handhaven in de westerse maatschappij.
Naast de beschreven veranderingen in het gezin wijst een aantal auteurs op een 'cul- tuurschok''^ die de migratie ten gevolge zou hebben. De plotselinge verandering van kli- maat, woonomgeving, voedsel, omgangsvor- men en sociale status zou zeer belastend zijn voor het gezin (Kluge et al., 1976, p. 35; Schmidtke, 1978, p. 103). Bayer, Gärtner- Harnach et al. (1976, p. 149-150) spreken in termen van een stress-situatie. Van den Berg- Eldering et al. (1980, p. 23-24) constateren echter, dat men nauwelijks weet welke effec- ten de overplaatsing in een nieuw opvoedings- en onderwijsmilieu op de sociaal-emotionele ontwikkeling en de leer- prestaties van het migrantenkind heeft.
b. De sociaal-economische positie van het gezin
In literatuur wordt veelvuldig gewezen op de negatieve invloed van de arbeids-, inkomens- en woonsituatie van het gezin op het migran- tenkind. « |
De arbeidssituatie van de ouders wordt psychisch en fysiek zwaar geacht: migranten verrichten monotoon werk dat laag gewaar- deerd wordt, en niet zelden gebeurt in ploe- gendienst. In gevallen waarin beide ouders buitenshuis werkzaam zijn, zou er weinig tijd en/of energie overblijven voor de opvang van de kinderen (Den Hollander, 1955, p. 21; Neumann, 1980, p. 86). In die situatie dreigt volgens Kabela (1974, p. 301) emotio- nele en pedagogische verwaarlozing. Vooral het buitenshuis werken van de moeder, en haar dubbele belasting dientengevolge, wordt aangehaald als factor, die schade zou kunnen berokkenen (Kluge, 1976, p. 16; Neumann, 1980, p. 86; Savvidis, 1975, p. 50- 51). Voorts zouden vaders hun negatieve er- varingen op de werkvloer en frustraties over hun lage sociale positie soms compenseren door op een rigide manier hun autoriteit in het gezin te benadrukken of door zich agres- sief te gedragen (Kluge et al., 1976, p. 16; Neumann, 1980, p. 83).
Het besteedbare inkomen van migranten- gezinnen zou door hoge lasten - onder ande- re vanwege de morele verplichting tot onder- houd van familieleden in het land van her- komst - en het spaargedrag om de terugkeer mogelijk te maken, gemiddeld lager zijn dan dat van het autochtone gezin. Dit kan vol- gens Neumann (1980, p. 68, 83) resulteren in relatieve deprivatiegevoelens bij allochtone kinderen. Migrantenkinderen zouden zich in materiële zin achtergesteld voelen bij hun au- tochtone leeftijdgenoten.
De woonsituatie van migranten wordt tenslotte, in vergelijking met die van autoch- tonen, als gemiddeld slecht beoordeeld: de gezinnen wonen vaak in oude, (te) kleine hui- zen in vervallen buurten (Kluge et al., 1976, p. 16, 36). Neumann (1980, p. 67) is van me- ning dat de kleine behuizing een negatieve in- vloed kan uitoefenen op de interacties tussen ouders en kinderen. Door de te beperkte ruimte zouden conflicten eerder versterkt dan afgebouwd en autoritaire, controlerende tendenzen in de opvoeding gestimuleerd wor- den.
c. De sociale positie van het gezin De sociale positie van het migrantengezin wordt overal in de literatuur als geïsoleerd beschreven. Deze geïsoleerde positie heeft volgens Boos-Nünning (1976, p. 75) zowel betrekking op contacten met autochtonen als op contacten met allochtonen van dezelfde nationaliteit. Veel auteurs constateren dat omgang met autochtonen vrijwel beperkt blijft tot de arbeidsplaats en daarbuiten spo- radisch voorkomt (Boos-Nünning, 1976, p. |
44 Pedagogische Studiën
-ocr page 52-
75; Kabela, 1974, p. 299; Kluge et al., 1976, p. 36). De isolatie zou niet uitsluitend het ge- volg zijn van de afwijzing van het gezin door de omringende samenleving, maar in sommi- ge gevallen ook een bewuste keuze van de mi- granten zelf om negatief geachte invloeden te weren (Boos-Nünning, 1976, p. 75; Kabela, 1974, p. 300; Neumann, 1980, p. 94). De keuze voor een geïsoleerde positie hangt vol- gens Kabela (1974, p. 300) samen met de ge- richtheid van de ouders op terugkeer naar het land van herkomst. Om dit perspectief in stand te houden poogt men, door middel van een zekere afscherming van de buitenwereld, te voorkomen dat kinderen integreren in het migratieland en vervreemden van de culture- le achtergrond van het gezin. In deze strijd tegen ongewenste invloeden neigt men vol- gens Kabela zelfs tot overprotectie van de kinderen, hetgeen ernstige gevolgen zou kun- nen hebben voor de psychische ontwikkeling (Kabela, 1974, p. 301). Daarnaast wordt in de literatuur nog een andere - voor het kind - negatieve consequentie van de geïsoleerde positie van het migrantengezin gesignaleerd, namelijk het feit dat de ouders hun kinderen geen adequaat gedrag voor de omringende samenleving kunnen aanleren (Boos- Nünning & Hohmann, 1977, p. 304; Neu- mann, 1980, p. 97).
3.2.2 Empirische ondersteuning voor sa- menhangen
Van de in 3.2.1 beschreven veronderstellin- gen omtrent samenhangen tussen psycho- sociale problemen en gezinsfactoren is een aantal empirisch onderzocht. |
a- Effecten van migratie Volgens Ekstrand (1981, p. 197) die zich voornamelijk baseert op een overzichtsstudie van Kantor'" over de aanpassing van migran- tenkinderen, leidt migratie niet tot psycho- pathologisch gedrag. Psychische stoornissen komen volgens hem niet significant meer voor bij migrantenkinderen dan bij andere kinderen. Bij bovengenoemde stelling maakt Ekstrand echter een voorbehoud, namelijk voor kinderen die uit het gezin worden ge- haald. In een dergelijke situatie is er volgens hem wél sprake van een vergrote kans op psychische stoornissen. Deze constatering correspondeert met de bevindingen van Ak- soy & Doyran (1977, p. 260). Deze onderzoe- kers stelden vast, dat in Turkije achtergeble- ven kinderen gemiddeld zwaarder belast zijn en meer opvallend gedrag vertonen dan hun leeftijdgenoten uit niet-migrantengezinnen. Ook Charbit (1979, p. 123) bespreekt een aantal onderzoekingen, waarin meer opval- lend gedrag geregistreerd wordt bij kinderen die, vanwege migratie van hun ouders, niet in een kerngezin woonden. In het Turkse" onderzoek dat hij aanhaalt, zijn de vaders op het moment van meting definitief terugge- keerd bij hun gezin. Desondanks blijken er significante verschillen: kinderen van ex- migranten zijn gemiddeld minder sociaal aangepast en hebben meer psycho-sociale problemen. Echter, dit betreft geen proble- men waarvoor psychiatrische hulp nodig is: in de groep migrantenkinderen treft men niet significant meer zwaar gestoorde kinderen aan, die therapie behoeven. Deze bevinding lijkt Ekstrands bewering dat de verschillen binnen de non-pathologische variatie blij- ven, te ondersteunen. Schmidtke (1978, p. 163) daarentegen kan geen significante ver- schillen ontdekken tussen kinderen die tijde- lijk van een of beide ouders gescheiden heb- ben geleefd en andere migrantenkinderen.
Schmidtke's onderzoeksresultaten laten wel een verband zien tussen de leeftijd waar- op het kind in het migratieland arriveert en de graad van psychische belasting. Kinderen die op lagere schoolleeftijd migreren zijn, blijkens dit onderzoek, beduidend angstiger dan kinderen die als baby of peuter arrive- ren. Ook met betrekking tot concentratie en doorzettingsvermogen constateert Schmidt- ke (1978, p. 157) verschillen, maar deze zijn niet significant.
Tenslotte bestaat er volgens de onder- zoeksresultaten van Bayer, Gärtner-Harnach et al. een verband tussen de verblijfsduur en de mate van probleembelasting die het kind aangeeft: hoe langer het kind in het migratie- land woont, des te minder zou het zich onder druk voelen staan. De onderzoekers vermoe- den dat deze positieve verandering be- werkstelligd wordt door een grotere kennis van de taal, een daarmee samenhangende verbetering van de leerprestaties en commu- nicatie en een mogelijk veranderde opstelling van de ouders (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 292). |
45 Pedagogische Studiën
-ocr page 53-
b. Het buitenshuis werken van de moeder Deze factor hangt volgens de onderzoeksre- sultaten van Schmidtke (1978, p. 163) niet significant samen met psychische belasting van migrantenkinderen. Bayer, Gärtner- Harnach et al. (1976, p. 297) stellen welis- waar de tendens vast dat kinderen, van wie de moeder werkt, meer zorgen en problemen uiten, maar overeenkomstig de bevindingen van Schmidtke concluderen ook zij, dat deze probleembelasting niet significant zwaarder is dan de belasting van kinderen, van wie al- leen de vader werkt.
3.3 School/actoren
3.3.1 Veronderstellingen omtrent de invloed van school/actoren
De schoolfactoren die in de literatuur als be- lastend voor het migrantenkind naar voren worden gebracht zijn van zeer verschillende aard. Naast de min of meer voor de hand lig- gende taal- en daarmee samenhangende leer- problemen, wordt in dit kader aandacht besteed aan problemen die de organisatori- sche randvoorwaarden en de diverse interac- ties tussen betrokkenen bij de onderwijsleer- situatie in zich bergen voor allochtone kinde- ren.
a. Taal- en leerproblemen Het taaltekort van het allochtone kind zou zowel in de interactie met de autochtone leer- kracht als in de interactie met autochtone leerlingen een storende factor vormen. Vol- gens Hurst (1973, p. 35) kan dit een geïso- leerde positie en een ontwikkelingsach- terstand voor het kind ten gevolge hebben. Daarnaast wijzen Toukomaa & Skutnabb- Kangas op het feit dat een gebrekkige be- heersing van de moedertaal en het ontbreken van onderwijs in de moedertaal tot een iden- titeitscrisis kunnen leiden, die versterkt wordt door de minderheidspositie. Deze identiteitscrisis zou op den duur stoornissen veroorzaken (Toukomaa & Skutnabb- Kangas, z.j., z.p. in: Ekstrand, 1981, p. 201). |
De met de taalproblematiek samenhangen- de leerproblemen worden door diverse au- teurs verantwoordelijk geacht voor gevoe- lens van minderwaardigheid bij allochtone kinderen. Deze minderwaardigheidsgevoe- lens zouden zich manifesteren in agressief, wantrouwend of teruggetrokken gedrag (Boos-Nünning, 1976, p. 63; Charbit, 1979, p. 94). Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 512) en Hurst (1973, p. 37) zijn van me- ning dat de psychische belasting, die door veelvuldig falen ontstaat, op haar beurt een verdere ontwikkeling van de intelligentie in de weg staat.
b. Organisatorische randvoorwaarden
In de literatuur wordt gewezen op de negatie- ve consequenties, die een aantal organisato- rische randvoorwaarden zou hebben voor migrantenkinderen:
- De dubbele belasting, die het onderwijs in de nieuwe- én in de moeder-taal voor het al- lochtone kind oplevert, zou te zwaar zijn voor de allochtone kinderen (Aksoy & Doy- ran, 1977, p. 225).
- De wisseling van leerkracht - klasseleer- kracht, allochtone leerkracht en extra leer- kracht voor anderstaligen - waarmee het kind in de dagelijkse schoolgang geconfron- teerd wordt, zou de ontwikkeling van een stabiele, persoonlijke band met leerkrachten bemoeilijken (Schmidtke, 1978, p. 31).
- De verschillen in onderwijsstijlZ-methode tussen autochtone en allochtone leerkrachten zouden verwarring scheppen voor allochtone kinderen (Schmidtke, 1978, p. 38, 52).
- Speciale voorbereidingsklassen voor mi- grantenkinderen zouden een gettosituatie scheppen en daardoor stigmatiserend werken (Schmidtke, 1978, p. 25).
- De veel voorkomende plaatsing van al- lochtone kinderen in groepen die niet cor- responderen met hun leeftijd, alsmede de te- rugplaatsing naar lagere groepen zou moei- lijk te verwerken zijn (Schmidtke, 1978, p. 149).
c. Interacties tussen betrokkenen bij de on- derwijsleersituatie
Daarnaast worden allerlei belastende mo- menten gesignaleerd in de interacties tussen betrokkenen bij de onderwijsleersituatie. Hierbij gaat het niet uitsluitend om de inter- actie tussen autochtone leerkracht en alloch- tone leerling. Ook de relaties tussen allochto- ne en autochtone leerkrachten, de interacties tussen autochtone en allochtone leerlingen en niet in de laatste plaats het contact tussen de school en het ouderlijk huis worden ge- noemd als bronnen van psychische belasting |
46 Pedagogische Studiën
-ocr page 54-
voor migrantenkinderen.
De interactie autochtone leerkracht - al- lochtone leerling: Boos-Nünning (1976, p. 64) maakt melding van een ongeïnteresseerde of afwijzende houding tegenover migranten- kinderen bij sommige leerkrachten. Zij wijt dit onder andere aan overbelasting: de au- tochtone leerkracht zou - niet opgewassen tegen en onvoorbereid op zijn taak - op be- paalde momenten reageren met terugtrek- king of hulpeloos gedrag. Daarnaast worden door een aantal auteurs de lage verwachtin- gen benadrukt, die leerkrachten zouden heb- ben van de leerprestaties van allochtone kin- deren (Spindler & Spindler, 1982, p. 26; Koot et al., 1983, p. 140). Op basis daarvan zouden zij de leerdoelen voor allochtone kin- deren lager stellen dan die voor autochtone kinderen (Boos-Nünning, 1976, p. 65; Schmidtke, 1978, p. 50-51). Schmidtke (1978, p. 51) tenslotte, vermeldt het voorko- men van situaties waarin de - overbelaste - leerkracht het allochtone kind onder druk zet door te dreigen met zittenblijven of over- plaatsing naar een school voor buitengewoon onderwijs.
Van gedragingen van de autochtone leer- kracht, die in de lijn van het hierboven be- schrevene liggen, wordt verondersteld dat ze het migrantenkind diep raken. Volgens Pie- Pho (Piepho, 1972, z.p. in: Kluge et al., 1976, p. 38) zijn allochtone kinderen vaak sterk gericht op hun leerkracht. Als juist de- ze identificatiefiguur het kind met lage ver- wachtingen tegemoet treedt, zal het snel ont- moedigd raken (Kluge et al., 1976, p. 38). Boos-Nünning (1976, p. 63) spreekt in dit verband van gevoelens van achterstelling en minderwaardigheid. |
De interactie allochtone leerling - autoch- tone leerlingen: Over de interacties tussen al- lochtone en autochtone leerlingen wordt ver- schillend gedacht. Een aantal auteurs is van mening dat het migrantenkind in sociaal op- zicht niet geïntegreerd is in de klas. Volgens deze auteurs zijn de interacties tussen alloch- tone en autochtone kinderen anders van aard en geringer van frequentie dan die tussen au- tochtone leerlingen onderling (Boos- Nünning, 1976, p. 70; Kluge et al., 1976, p. 45; Paul, 1976, p. 239). Malhotra (1973, p. 109) gelooft echter niet dat de problemen zo groot zijn. Zij constateert op basis van socio- metrisch onderzoek, dat allochtone kinderen weliswaar gemiddeld minder gekozen, maar ook minder afgewezen worden dan autoch- tone kinderen. Op grond van soortgelijke ge- gevens uit Boos-Nünning (1976, p. 70-71) de veronderstelling, dat de sociale isolatie van allochtone kinderen mogelijk meer een ge- volg is van genegeerd worden door autochto- ne kinderen, dan van expliciete afwijzing. Of er nu sprake is van expliciete afwijzing door autochtone kinderen of niet, in beide geval- len wordt aangenomen dat sociale isolatie psychisch belastend werkt. Bayer, Gärtner- Harnach et al. (1976, p. 512) benadrukken in dit verband het feit dat allochtone kinderen zich afgewezen voelen en Boos-Nünning (1976, p. 76) geeft aan dat de frequentie van het feitelijke contact met autochtone kinde- ren lager is dan door de allochtone kinderen gewenst wordt.
De interactie autochtone leerkracht - al- lochtone ouders: Volgens Schmidtke (1978, p. 43) hebben spanningen en conflicten tus- sen ouders en school altijd hun uitwerking op de kinderen. Tussen autochtone leer- krachten en migrantenouders ontbreken vol- gens hem de - verhulde - conflicten en span- ningen zeker niet. Molony & Pechler (1982, p. 12, 23) wijten dit ten dele aan het ontbre- kende contact tussen ouders en leerkrachten. Door gebrek aan contact met de ouders leven bij leerkrachten volgens haar onjuiste ideeën over de opvattingen van ouders. Volgens Schmidtke (1978, p. 43-46) hebben leer- krachten vaak geen hoge dunk van het be- lang dat allochtone ouders hechten aan de schoolopleiding van hun kinderen. En men zou dit - veelal zonder informatie van de ou- ders zelf - nogal eens interpreteren als een gebrek aan betrokkenheid bij de kinderen. De onderzoekingen van Neumann (1980, p. 157, 177) scheppen een heel ander beeld van de interesse van allochtone ouders. Deze zouden wel belang hechten aan een goede scholing van hun kinderen. Naar de mening van Boos-Nünning (1976, p. 75-76) nemen de ouders in de westerse samenleving evenwel soms een andere, meer afwachtende of afwij- zende houding aan tegenover het onderwijs, omdat ze bang zijn dat de school een negatie- ve invloed heeft en het kind van hen ver- vreemdt.
De interactie autochtone leerkracht - al- lochtone leerkracht: Ook in deze interacties worden door bepaalde auteurs problemen |
47 Pedagogische Studiën
-ocr page 55-
waargenomen. Boos-Nünning (1976, p. 66- 68) wijst op een gebrek aan contact tussen al- lochtone en autochtone leerltrachten. Vol- gens Schmidtke (1978, p. 41) wordt de al- lochtone leerkracht geconfronteerd met een gereserveerde houding van autochtone leer- krachten, een geringe bereidheid tot samen- werking en de verwachting van aanpassing. Door dergelijke fricties zou de brugfunctie, die allochtone leerkrachten kunnen vervullen voor de school en allochtone kinderen en ou- ders, worden bedreigd (Boos-Nünning, 1976, p. 66).
3.3.2 Empirische ondersteuning voor sa- menhangen
Onderzoekingen naar verbanden tussen psycho-sociale problemen en schoolfactoren hebben de volgende empirische gegevens op- geleverd:
a. Effecten van taalproblemen Kinderen, die van zichzelf vinden dat ze de (Duitse) taal niet goed spreken, zijn volgens Schmidtke's onderzoekingen (1978, p. 160- 161) gemiddeld angstiger dan kinderen, die van mening zijn dat ze de taal wel goed be- heersen.
b. Effecten van organisatorische randvoor- waarden
De invloed van de soort opvang: kinderen in voorbereidingsklassen'^ met uitsluitend al- lochtone leerlingen zijn volgens Schmidtke (1978, p. 158) en Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 294) gemiddeld zwaarder belast dan kinderen in heterogene schoolklassen. De laatstgenoemden schrijven dit toe aan de nog maar korte verblijfsduur van het kind, de hoge fluctuatie van leerlingen binnen de groep, de leeftijdsheterogeniteit en de getto- situatie van de voorbereidingsklas.
De invloed van niet-leeftijdsadequate plaatsing ('Überalterung')^^: Schmidtke (1978, p. 159) stelt bij allochtone leerlingen, die in voor hun leeftijd te lage klassen zitten, concentratiestoornissen en een gebrek aan doorzettingsvermogen vast. Een verband, met angst is er volgens hem niet. Leerkrach- ten uit de onderzoekingen van Bayer, Gärtner-Harnach et al. signaleren bij deze leerlingen meer gedragsstoornissen met be- trekking tot motoriek en spraak. Ze zouden beduidend minder symptoomvrij zijn op dit gebied. De onderzoekers spreken echter het vermoeden uit dat deze stoornissen van mo- toriek en spraak oorzaak en niet gevolg van de niet-leeftijdsadequate plaatsing zijn (Bay- er, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 214-215). |
c. Effecten van de interactie autochtone leerkracht - allochtone leerling In Schmidtke's onderzoek wordt de interac- tie met de autochtone leerkracht door de al- lochtone leerlingen als problematisch gekwa- lificeerd. Meer dan de helft (52%) van de door hem onderzochte Spaanse kinderen is van mening dat de leerkracht autochtone kinderen voortrekt. Van de angstige kinde- ren voelt 65% zich benadeeld en achter- gesteld, van de kinderen met concentratie- problemen is dit 53%. Psychische belasting blijkt volgens deze gegevens samen te gaan met de perceptie van achterstelling door de leerkracht. Deze subjectieve beleving hoeft volgens Schmidtke (1978, p. 161-162) echter niet te corresponderen met objectief waar- neembare feiten. In het onderzoek van Bay- er, Gärtner-Harnach et al. wordt de hele schoolsituatie door de allochtone kinderen als belastend ervaren. Op basis van de gepre- senteerde gegevens is echter niet na te gaan in hoeverre de relatie met de leerkracht daar een rol in speelt (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 233).
3.4 Factoren die betrekking hebben op de omringende samenleving Zoals aangestipt werd in 3.1, wordt aan deze derde groep factoren relatief weinig aan- dacht besteed in de door ons geraadpleegde literatuur. Empirisch onderzoek naar ver- banden met psycho-sociale problemen heb- ben we niet aangetroffen en ook een nadere exploratie van dit terrein is tot dusverre uit- gebleven. Het blijft in deze paragraaf dan ook bij een aantal zeer algemene veron- derstellingen.
Verschillende auteurs geven aan dat mi- grantenkinderen de omringende samenleving veelal als bedreigend en vijandig ervaren (Akpinar et al., 1977, p. 48; Charbit, 1979, p. 130). Deze beleving kan, maar hoeft niet gebaseerd te zijn op feitelijke uitstoting en discriminatie. Neumann wijst op de moge- lijkheid dat ouders hun sociale isolatie als discriminatie interpreteren en deze perceptie |
48 Pedagogische Studiën
-ocr page 56-
overdragen op het kind. Ze zouden op deze manier een beeld van een vijandige samenle- ving voor hun kinderen scheppen (Neumann, 1980, p. 102). Daarnaast wordt evenwel ge- wezen op feitelijke discriminerende tenden- zen in de omringende samenleving. Volgens Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 49) worden allochtone kinderen voortdurend ge- confronteerd met een afwijzende houding ten opzichte van henzelf en hun ouders. Charbit (1979, p. 128) spreekt van superiori- teitsgevoelens van westerlingen ten opzichte van migranten. Discriminatie van het kind zelf en/of zijn ouders kan volgens Charbit zware psychische schade veroorzaken bij het migrantenkind (Charbit, 1979, p. 13). Molo- ny tenslotte haalt in dit kader McLaughlin (McLaughlin, 1978, z.p. in: Molony & Pech- ler, 1982, p. 16) aan, die schoolproblemen in verband brengt met de perceptie van alloch- tone kinderen niet geaccepteerd te worden binnen de meerderheidscultuur.
3.5 Discrepanties tussen thuismilieu en schoolmilieu/omringende samenleving
3.5.1 Veronderstellingen omtrent de invloed van discrepanties
Ook deze vierde factor wordt nauwelijks uit- gewerkt in de literatuur. Hoewel vooral de discrepanties tussen school- en thuismilieu, onder de benaming culturele verschillen, van grote invloed worden geacht, worden deze verschillen en hun repercussies weinig gecon- cretiseerd. Het blijft ook hier bij algemene veronderstellingen.
In literatuur wordt veelvuldig gewezen op discrepanties tussen de gedragsregels waar- meQ het migrantenkind thuis en op school ge- confronteerd wordt. Dit wordt dan tegen de achtergrond geplaatst van verschillen tussen de normen- en waardenoriëntaties van al- lochtone ouders en autochtone leerkrachten en leerlingen (Akpinar et al., 1977, p. 33-34; Boos-Nünning, 1976, p. 75; Neumann, 1980, P- 20). De school oefent volgens Boos- Nünning druk uit op het allochtone kind om zich aan te passen aan de cultuur van de sa- menleving. Komt het kind tegemoet aan de verwachtingen van de school, dan kan het in conflict raken met zijn ouders en van hen vervreemden. Doordat school en samenle- ving bij benadering geen gelijkwaardige ver- vanging voor de ouders kunnen bieden. |
dreigt volgens Boos-Nünning in een dergelij- ke situatie het gevaar van psychische isolatie (Boos-Nünning, 1977, p. 303). Daarnaast zou de confrontatie met twee culturen een negatieve uitwerking kunnen hebben op de ontwikkeling van de persoonlijkheid, omdat, vanwege de tegenstrijdige waardenoriënta- ties, geen van beide waardensystemen vol- doende geïnternaliseerd wordt (Boos-Nün- ning, 1976, p. 78; Hurst, 1973, p. 36). Den Hollander (1955, p. 171-172) ten slotte, wijst erop dat, wanneer een persoon 'oude' nor- men bewust verwerpt en een, van zijn cultu- rele achtergrond afwijkende, identiteit ont- wikkelt, dit gepaard gaat met psychische spanningen en schuldgevoelens.
3.5.2 Empirische ondersteuning voor sa- menhangen
In de geraadpleegde literatuur hebben we geen onderzoekingen aangetroffen die expli- ciet betrekking hebben op de discrepanties tussen thuismilieu en schoolmilieu/omrin- gende samenleving. Wel zouden deze discre- panties een rol kunnen spelen in het verschil in problemen dat Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976) bij allochtone kinderen met een verschillende culturele achtergrond waarne- men. Zij formuleren als hypothese dat mi- grantenkinderen van verschillende nationali- teit, op grond van hun specifieke culturele achtergrond, zich van elkaar onderscheiden in aard en frequentie van de bij hen voorko- mende psycho-sociale problemen (Bayer, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 156). Dit vermoeden wordt door hun onderzoeksresul- taten ten dele bevestigd. In de onderzoekin- gen naar gedragsstoornissen nemen Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 213) welis- waar verschillen naar nationaliteit waar, maar deze geregistreerde verschillen blijken niet significant. In de onderzoekingen naar de door de kinderen ervaren probleembe- lasting treden wél significante verschillen naar voren.
Binnen de allochtone groep blijken Griek- se kinderen zich meer belast te voelen dan andere kinderen. Dit blijkt zowel uit hun reacties met betrekking tot de onderwerpen school en thuis, als uit de problemen met de hantering van het onderscheid tussen de sek- sen en de psychische problemen die ze vol- gens eigen zeggen ondervinden. Joegoslavi- sche kinderen op hun beurt, blijken bedui- |
49 Pedagogische Studiën
-ocr page 57-
dend minder problemen met betrekking tot het onderwerp school te ervaren dan migran- tenkinderen van andere nationaliteiten (Bay- er, Gärtner-Harnach et al., 1976, p. 253, 284).
Naast een uitsplitsing naar nationaliteit hebben Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976, p. 268-270, 291) hun onderzoeksgegevens ge- differentieerd naar sekse. Blijkens deze ana- lyse voelen Joegoslavische en Italiaanse meisjes zich beduidend meer belast door de situatie thuis en door psychische problemen dan jongens van dezelfde nationaliteit.
4 Recapitulatie van de literatuurgegevens Het voorafgaande resumerend, constateren we het volgende: De door ons bestudeerde Duitstalige literatuur over psycho-sociale problemen van migrantenkinderen wordt ge- domineerd door de vooronderstelling dat de- ze kinderen psychisch zwaar belast zijn. De situatie waarin allochtone kinderen als ge- volg van de migratie terecht zijn gekomen, wordt geacht een bedreiging te vormen voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Men ver- wacht verder bij deze kinderen gemiddeld va- ker en in sterkere mate problemen aan te treffen dan bij autochtone kinderen. Blij- kens informatie van Ekstrand heeft de Zweedse literatuur dezelfde teneur. Ekstrand plaatst - naar onze mening terecht - vraagte- kens bij de alom veronderstelde hoge fre- quentie van stoornissen onder migrantenkin- deren. De gegevens, waarop in dit verband een beroep wordt gedaan, bestempelt liij als onbetrouwbaar bewijsmateriaal. Tegenover dergelijke informatie vestigt hij de aandacht op andere gegevens, die wijzen in de richting van geen of een gering verschil in frequentie van psychische stoornissen tussen allochtone en autochtone kinderen. Zijn conclusie, dat er slechts sprake zou zijn van een te verwaar- lozen kwantitatief verschil, lijkt ons, gezien het magere bewijsmateriaal dat hij aanvoert, echter net zo voorbarig als de heersende vooronderstellingen die hij aanvecht.
De aannames omtrent psychische belasting van migrantenkinderen weerspiegelen zich in, de vraagstellingen van onderzoekingen: in het Duitstalige onderzoek staat tot op heden de vraag naar frequentie en intensiteit van problemen centraal. Men heeft zich in dit ka- der voornamelijk beziggehouden met een 'objectieve' registratie van opvallend - c.q. |
afwijkend, gestoord - gedrag en/of psychi- sche stoornissen bij individuele kinderen. In de in dit artikel besproken onderzoekingen werd een relatief hoge frequentie en intensi- teit van gedragsstoornissen en psychische stoornissen bij migrantenkinderen vast- gesteld. Veel minder aandacht is besteed aan systematisch onderzoek naar de achter- grondfactoren van deze problematiek. Slechts van een beperkt aantal factoren is een samenhang aangetoond met de aanwezigheid van psycho-sociale problemen.
5. Kritische kanttekeningen bij verricht on- derzoek
Bij de onderzoekingen naar psycho-sociale problemen van migrantenkinderen, zoals de- ze hebben plaatsgevonden kunnen diverse kritische kanttekeningen geplaatst worden. Onze kritiek heeft betrekking op de concep- tualisering van de problematiek (5.1), de operationalisatie van het probleemgebied (5.2) en de geconstateerde samenhangen tus- sen achtergrondfactoren en psycho-sociale problemen (5.3).
Alvorens over te gaan naar de kritische kanttekeningen die bij de diverse onderzoe- kingen geplaatst kunnen worden, willen we de aandacht vestigen op een punt van kritiek dat de bestudeerde literatuur als geheel be- treft en wel op het volgende: In literatuur, zowel in de uiteenzetting van vooronderstel- lingen als van onderzoeksresultaten, wordt vaak in algemene zin gesproken over alloch- tone of migrantenkinderen. Gegevens die gelden voor specifieke groepen allochtone kinderen worden al snel gegeneraliseerd naar allochtone kinderen in het algemeen. Ook wij maken ons in dit artikel ongetwijfeld op diverse plaatsen schuldig aan é'en dergelijke veralgemenisering van gegevens. Met de term allochtonen of migranten worden echter di- verse groeperingen aangeduid, die onderling zeer verschillend zijn o.a. wat betreft cultu- rele achtergrond, migratiegeschiedenis. We denken hierbij in de eerste plaats - hoewel niet uitsluitend - aan de verschillen die bestaan tussen migrantenkinderen van diver- se nationaliteit. In dit verband is het belang- rijk in het oog te houden dat de besproken onderzoekingen verricht zijn onder verschil- lende groepen allochtonen. Zo hebben de uitspraken van Ekstrand zowel betrekking op Griekse, Joegoslavische, Italiaanse en |
50 Pedagogische Studiën
-ocr page 58-
Turkse, als op Finse, Noorse en Amerikaan- se kinderen. Deze diversiteit binnen de mi- grantenpopulatie zal zeker een invloed heb- ben op de gegevens die hij verwerft en op hetgeen hij vaststelt ten aanzien van migran- tenkinderen in het algemeen. Voor iedere na- tionaliteit afzonderlijk zouden gegevens en uitspraken waarschijnlijk een heel ander beeld te zien geven. Om dezelfde reden is een veralgemenisering en onderlinge vergelijking van de onderzoeksgegevens van Bayer, Gärtner-Harnach et al.. Hurst en Schmidtke niet zonder gevaar. Ook deze gegevens heb- ben immers betrekking op verschillend sa- mengestelde migrantengroeperingen, name- lijk op respectievelijk Joegoslaven, Turken, Italianen, Grieken en Spanjaarden (Bayer, Gärtner-Harnach et al.), Italianen (Hurst) en Spanjaarden (Schmidtke).
5.1 Conceptualisering
Zoals reeds enkele malen naar voren is ge- bracht, heeft men zich in het onderzoek naar problemen van migrantenkinderen voorna- melijk beziggehouden met het bepalen van de intensiteit en frequentie van psychische stoornissen en afwijkend gedrag. Deze in- valshoek is volgens ons echter te beperkt om de psycho-joc/ö/e problematiek - waarvan men ons inziens bij deze groep kinderen het beste zou kunnen spreken - te doorgronden. We hebben twee - met elkaar samenhangen- de - bezwaren tegen deze benadering van de
problematiek.
Ons eerste punt van kritiek is dat men zich bijna uitsluitend geconcentreerd heeft op het individuele kind. Psycho-sociale problemen Worden in de betreffende onderzoeken ge- conceptualiseerd als attribuut van het mi- grantenkind. De relatie tussen de psychische belasting van het migrantenkind en omge- vmgsfactoren, die een belangrijke rol spelen in het ontstaan hiervan wordt niet in het on- derzoek betrokken. Dit alles, terwijl het ver- band tussen (psychische) problemen en (soci- ale) context juist van essentieel belang is in de analyse van een psycho-sociale problema- tiek. We moeten constateren dat onderzoe- kers meer aandacht hebben besteed aan de aanwezigheid en uiting van psychische pro- blemen van dan aan een psycho-sociale pro- blematiek met betrekking tot migrantenkin- deren. Het onderzoek van Schmidtke vormt hierop geen uitzondering. Hoewel hij binnen de schoolsituatie wijst op bepaalde achter- grondfactoren van de problemen van alloch- tone kinderen - de toeschrijving van pro- bleemgedrag aan kinderen door de leer- kracht - houdt hij zich in zijn onderzoek niet daadwerkelijk bezig met een systematische analyse van de interactionele processen waarin dit tot uiting zou komen. In zijn on- derzoek blijft hij primair gericht op de mani- festatie van problemen in het kind. |
Ons tweede bezwaar is dat men in deze on- derzoekingen naar individuele problemen veelal de aandacht richt op naar psycho- pathologie tenderende verschijnselen. Bayer, Gärtner-Harnach et al. (1976) doen onder- zoek naar gedragsstoornissen als uiting van psychische stoornissen en problemen, Schmidtke (1978) spreekt in soortgelijke ter- men, hij kent angst als zeer belangrijke stoornis een centrale positie in zijn onder- zoek toe. En Hurst (1973) ten slotte gebruikt begrippen als emotionele stoornis en neuro- se. Men is in dergelijk onderzoek meer ge- richt op de verschijnselen waarin problemen zich bij migrantenkinderen verankeren, dan op een analyse van deze problemen zelf. Wel- ke problemen zich, op grond van hun speci- fieke met de migratie samenhangende levens- situatie, aan migrantenkinderen voordoen, is vooralsnog in onderzoekingen nauwelijks naar voren gekomen.
5.2 Operationalisatie
Het onderwerp 'psycho-sociale problema- tiek' blijkt in onderzoek veelal teruggebracht te zijn tot de vraag naar psychische proble- men bij migrantenkinderen. Deze vraagstel- ling is volgens ons echter niet eenvoudig te onderzoeken. Een van de hoofdproblemen bij het diagnostiseren van psychische gesteld- heid of gedrag ais gestoord (c.q. afwijkend, opvallend) ligt in de onbepaaldheid van het fenomeen. Objetieve maatstaven, waarmee ondubbelzinnig vastgesteld kan worden of bepaald gedrag nu normaal of gestoord ge- noemd moet worden, ontbreken. De in dit artikel genoemde onderzoekers hebben ieder hun poging gedaan een goede operationele definitie van de problemen van migranten- kinderen te geven: Schmidtke meet angst en concentratiestoornissen met behulp van zo- genaamde norm-referenced tests - respectie- velijk de K.A.T. en de Pauli-test -, Hurst ge- bruikt een norm-referenced test - de Zulliger |
51 Pedagogische Studiën
-ocr page 59-
plaattest - ter vaststelling van identiteitspro- blemen en Bayer, Gärtner-Harnach et al. plegen een vergelijkend onderzoek refere- rend aan een normgroep met behulp van een gedragsdiagnose-schema. Bij moeilijk grijp- bare begrippen als psycho-sociale- of psychi- sche problemen blijft het echter de vraag in hoeverre de operationeel gedefinieerde varia- bele als representant van het begrip adequaat is. In dit verband lijkt het ons zinvol te be- zien in hoeverre de verschillende methoden, die gehanteerd worden om psychische pro- blemen aan te tonen, adequaat en toereikend zijn.
We gaan eerst in op de vraag of de gehan- teerde methoden in principe adequaat zijn. Met andere woorden: kunnen met de ge- bruikte methoden inderdaad de bedoelde psychische problemen bij migrantenkinderen gediagnostiseerd worden? Met betrekking tot dit punt moeten we in de eerste plaats vaststellen dat in alle besproken onderzoeken gebruik gemaakt wordt van meetinstrumen- ten, die geconstrueerd zijn voor en beproefd zijn op een andere dan de migrantenpopula- tie. Wij hebben onze bedenkingen tegen deze gang van zaken. Van tests als de K.A.T. en de Zulliger plaattest kan men zich afvragen of de items en platen door kinderen met een andere culturele achtergrond hetzelfde geïn- terpreteerd worden. En van het gedrags- diagnose-schema dat Bayer, Gärtner- Harnach e.a. gebruiken staat ons inziens niet vast dat de categorieën, waarin gedragingen worden ondergebracht, dezelfde betekenis hebben in de zin van afwijkend of normaal wanneer het gaat om kinderen uit een afwij- kende cultuur. Agressieve gedragingen bij- voorbeeld zijn in sommige culturen in be- paalde situaties geaccepteerd, terwijl derge- lijk gedrag onder dezelfde omstandigheden in de westerse wereld uit den boze is. Wij ge- loven dan ook niet dat een diagnose-schema dat ontwikkeld is voor autochtone kinderen zonder meer te gebruiken is voor allochtone kinderen. Aan het gebruik van dergelijke in- strumenten voor migrantenkinderen zou vol- gens ons een beoordeling van de scoringsre- gels door allochtone beoordelaars vooraf moeten gaan. |
Een bijkomend probleem van de methode van Bayer, Gärtner-Harnach et al. is dat de registratie van gedragsstoornissen berust op leerkrachtoordelen. Het blijft ons inziens de vraag in hoeverre leerkrachten daadwerke- lijk in staat zijn om 'objectief' gedragsstoor- nissen bij kinderen waar te nemen. Het is heel goed mogelijk dat hun waarneming wordt beïnvloed door vooroordelen of door een preoccupatie met gedrag, dat storend werkt in de klas.
Naast het feit dat de besproken instrumen- ten ontwikkeld zijn voor een andere dan de allochtone populatie, zijn de tests die Hurst en Schmidtke gebruiken ook genormeerd voor die andere populatie. In onderzoekin- gen van Hurst en Schmidtke worden testre- sultaten van allochtone kinderen vergeleken met de gemiddelde score van de groep au- tochtone kinderen, waarop de betreffende instrumenten oorspronkelijk zijn genor- meerd. Allochtone kinderen zijn niet betrok- ken geweest in deze normering. De norm- groepen kunnen dus niet representatief ge- noemd worden voor de allochtone kinderen uit de onderzoekingen. Doordat migranten- kinderen een andere socialisatie-achtergrond hebben is het zeer de vraag of de normen die voor autochtone kinderen gelden zonder meer toegepast kunnen worden op allochto- ne kinderen. Dit verschil in culturele bagage zet de resultaten van onderzoekingen als die van Hurst en Schmidtke op losse schroeven. Ook Bayer, Gärtner-Harnach et al. refereren bevindingen bij allochtone kinderen aan een normgroep van autochtone kinderen. Hun normgegevens zijn echter, in tegenstelling tot die van Schmidtke en Hurst, afkomstig uit eigen onderzoek. De onderzoekingen van Bayer, Gärtner-Harnach et al. strekken zich immers uit over allochtone én autochtone kinderen. Hoewel de vergelijking die deze onderzoekers plegen geprefereerd kan wor- den boven die van Schmidtke eh Hurst zetten wij ook hier vraagtekens bij de interpretatie van gedragsverschillen tussen allochtone en autochtone kinderen in termen van meer of minder psychische stoornissen. Het is niet uitgesloten dat bepaalde discrepanties in ge- drag tussen allochtone en autochtone kinde- ren eerder herleid moeten worden tot cultu- reel bepaalde gedragsverschillen, manifest gemaakt door eenzijdige normvergelijking, dan tot psychische stoornissen.
Wellicht ten overvloede wijzen we er tenslotte op dat de resultaten van de in dit ar- tikel besproken onderzoekingen betrekking hebben op de allochtone en autochtone |
52 Pedagogische Studiën
-ocr page 60-
groep als geheet en dat deze niet toegeschre- ven kunnen worden aan individuen. Zelfs als de gemiddelde scores van de groepen alloch- tone en autochtone kinderen significant ver- schillen, bestaat er immers altijd overlap tus- sen de verdelingen van de twee groepen.
Hetgeen hiervoor gesteld is had betrekking op het probleem of de in de onderzoekingen gehanteerde werkwijzen in principe adequaat geacht kunnen worden om psychische pro- blemen bij allochtone kinderen aan te tonen. Daarnaast kan echter nog de vraag gesteld worden of de toegepaste methoden toerei- kend zijn. Elke testdefinitie is immers een be- trekkelijk willekeurige verbijzondering van een begrip en blijft, aldus De Groot (1972) een geval van 'partiële dekking'. Op grond van dergelijke overwegingen lijkt het raad- zaam om een begrip als 'psychische proble- men' te benaderen via meer dan een indica- tor. In het onderzoek van Bayer, Gärtner- Harnach et al. wordt inderdaad met behulp van twee verschillende methoden informatie verzameld namelijk leerkrachtoordelen over gedragsstoornissen bij kinderen en vragen aan de kinderen zelf. Deze twee onderzoe- kingen hebben echter betrekking op een ver- schillende steekproef kinderen, waardoor de gegevens van beide methoden niet per proef- persoon aan elkaar gerelateerd kunnen wor- den. Het blijft voor beide steekproeven een kwestie van partiële dekking middels één - weliswaar voor de twee groepen een verschil- lende maar toch maar één - indicator. Schmidtke wint de informatie van de diverse indicatoren uit zijn onderzoek - prestaties op 3ngst- en concentratietest (samen aangeduid als 'belasting') en leerkrachtoordelen over probleemgedrag (aangeduid als 'opvallend- heid') - wel in bij dezelfde steekproef kinde- ren. Een dergelijke benadering schept vol- gens ons de beste mogelijkheden om de par- tiële dekking van het begrip uit te breiden. Hoe meer goede indicatoren, hoe completer het begrip 'psychische problemen' wordt ge- vat. Schmidtke maakt hier echter geen ge- bruik van. Hij trekt - ons inziens onvoldoen- de onderbouwde - conclusies over niet be- laste, opvallende en belaste, niet opvallende leerlingen. Op de groep belaste, opvallende leerlingen gaat hij echter niet in, terwijl dit de kinderen zijn die het meest in aanmerking komen voor concluderende opmerkingen. |
IS immers de enige groep waarvoor ver- schillende indicaties van psychische proble- men beschikbaar zijn.
5.3 Geconstateerde samenhangen Bij de bepaling van de betekenis van de ge- constateerde samenhangen, is het van belang in het oog te houden, dat een aantal bij materiaal-exploratie achteraf en niét in een hypothese-toetsend onderzoek gevonden is. De Groot (1972, p. 55-56) wijst erop, dat hy- pothesen niet achteraf, ad hoe, geselecteerd mogen worden en 'getoetst' aan de verzamel- de gegevens. Het foutenrisico hiervan is on- bekend en waarschijnlijk veel hoger dan bij hypothese-toetsend onderzoek. Wel levert de exploratie van het verzamelde materiaal indi- caties op voor de verschillen in sterkte van samenhangen, waardoor de selectie van hy- pothesen vergemakkelijkt wordt. Van de au- teurs die onderzoek hebben gedaan naar de samenhang van factoren met psycho-sociale problemen lijkt een aantal het onderscheid tussen exploratie en hypothese-toetsing uit het oog te hebben verloren. Schmidtke pre- senteert - ten onrechte - zijn bevindingen als waren het bewijzen voor het al dan niet bestaan van een significante samenhang. Ekstrand (1981) geeft in zijn artikel niet aan in hoeverre hij resultaten van hypothese- toetsend, dan wel explorerend onderzoek ge- bruikt.
Wanneer onderzoekers van psycho-sociale problemen met betrekking tot allochtone kinderen gebruik willen maken van de resul- taten van de reeds verrichte exploratie, zal om twee redenen de nodige voorzichtigheid betracht moeten worden:
a. de factoren zijn ten dele gerelateerd aan in het voorafgaande als arbitrair aangeduide metingen van psycho-sociale problemen. Men mag daarom niet voetstoots aannemen dat, als er geen significante samenhang ge- vonden is, deze ook niet bestaat. Uit een an- dere, nauwkeuriger meting van psycho- sociale problemen zou wel een samenhang kunnen blijken;
b. het onderzoeken van een afzonderlijke factor op zijn samenhang met psycho-sociale problemen levert slechts beperkte informatie op. De achtergronden van psycho-sociale problemen zijn complex. We nemen aan dat er sprake is van een cumulatie van risicofac- toren en dat dit geheel van factoren bij sub- categorieën van kinderen verschillend van sa- |
53 Pedagogische Studiën
-ocr page 61-
menstelling kan zijn. Onderzoek van een af- zonderlijke factor binnen een ongedifferen- tieerde populatie zal vaak geen of een zwak- ke samenhang opleveren. Hieruit mag echter niet worden geconcludeerd dat de factor geen of weinig invloed heeft. Het is mogelijk dat de factor in wisselwerking met andere factoren bij een bepaalde categorie wel signi- ficant samenhangt met psycho-sociale pro- blemen. Wordt er wél een samenhang ge- constateerd, dan blijft het duister wat preies gemeten wordt. Het is niet onwaarschijnlijk dat de factor als indicator voor een onzicht- baar blijvend geheel van factoren fungeert.
6 Suggesties met betrekking tot onderzoek Na onze zoektocht door de Duitstalige en Nederlandse literatuur stellen we vast dat de- ze weinig onderzoeksgegevens bevat over de psycho-sociale problematiek met betrekking tot migrantenkinderen. Het Nederlandse on- derzoek betreft voornamelijk verkennende studies; het schaarse Duitstalige onderzoek is vrij beperkt en eenzijdig in zijn vraagstelling. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek zijn bovendien niet zonder meer overdraag- baar op de problematiek in Nederland. Hoe- wel er sprake is van een gedeeltelijke over- eenkomst in nationaliteit en situatie van de populaties heeft de gezins- en schoolproble- matiek in de betreffende landen een dermate eigen karakter dat men voorzichtig moet zijn met het generaliseren van de in dit artikel be- schreven onderzoeksresultaten.
We menen dat de psycho-sociale proble- matiek met betrekking tot migrantenkinde- ren uit de mediterrane regio een vrijwel braakliggend onderzoeksterrein is in Neder- land. Het lijkt ons van belang dat er onder- zoek komt naar deze specifieke problema- tiek. Voortbouwend op de kritische kantte- keningen bij het verrichte onderzoek (par. 5) geven wij in het hierna volgende enige sug- gesties voor toekomstig onderzoek. |
Zoals in 5.1 werd vastgesteld hebben on- derzoekers zich tot nu toe voornamelijk be- ziggehouden met de vraag of de problema- tiek van migrantenkinderen wel of niet gro- ter is dan die van autochtone kinderen. Om dit te kunnen bepalen concentreert men zich op naar psycho-pathologie tenderende ver- schijnselen, waarin problemen zich bij kin- deren verankeren. Men beperkt zich tot het aangeven van kwantitatieve verschillen op één gedragsdimensie. Relevanter dan de meer-minder kwestie is volgens ons echter een analyse van de specifieke - met de migra- tie samenhangende - aard van de problemen zelf, zoals deze zich voordoen aan de kinde- ren. In plaats van zich te beperken tot de ver- schijnselen waarin problemen zich mani- festeren, zouden onderzoekers een kwalita- tieve beschrijving van de problemen van mi- grantenkinderen moeten nastreven op meer dan één gedragsdimensie. Wij verwachten dat onderzoek naar de probleemervaring van allochtone kinderen, alsmede naar het beeld dat direct betrokkenen (ouders, leerkrachten en relevante informanten) van de problemen van deze kinderen hebben in dit verband waardevolle gegevens zal opleveren.
Ons inziens moet onderzoek zich niet be- perken tot de problemen van het individuele migrantenkind. Deze problemen zijn ingebed in de leefsituatie rond het kind, waarin ge- zinsleden en schoolbevolking nauw betrok- ken zijn. In die zin gaat het niet alleen om problemen van het kind maar ook om pro- blemen die de direct betrokkenen ervaren met betrekking tot het kind, om problemen in de interacties tussen ouders en kind, leer- kracht en kind en kinderen onderling. In plaats van de aandacht te richten op indivi- duele problemen, pleiten we voor een verrui- ming van het blikveld tot de gezins- en schoolproblematiek die er is rond allochtone kinderen. We achten het noodzakelijk het onderwerp 'psycho-sociale problemen van' te verbreden tot 'psycho-sociale problema- tiek met betrekking tol allochtone kinderen'. Een dergelijke kwalitatieve interactionele be- nadering zou mogelijk aanknopingspunten kunnen bieden voor een preventieve handels- wijze van leerkrachten en hulpverleners.
Onderzoekers die zich speciaal willen rich- ten op psychische- en gedragsstoornissen bij allochtone kinderen zouden zich niet moeten verlaten op reeds beschikbare, voor autoch- tone kinderen ontwikkelde instrumenten. Het staat immers niet vast dat deze instru- menten bij allochtone kinderen hetzelfde me- ten als bij autochtone kinderen. Een invloed van cultuurbepaalde gedragsverschillen mag niet bij voorbaat uitgesloten worden. Zowel wetenschap als hulpverlening is in dit stadi- um waarschijnljk meer gebaat bij de ontwik- keling van voor specifieke groepen allochto- ne kinderen geldende criteria betreffende het |
54 Pedagogische Studiën
-ocr page 62-
al of niet voorkomen van bepaalde verschijn- selen. Op basis hiervan zouden meetinstru- menten voor allochtone kinderen geconstru- eerd kunnen worden. Een eerste aanzet tot de formulering van dergelijke criteria zou kunnen geschieden door middel van een ana- lyse van gedragingen van migrantenkinderen in case-studies en een beoordeling hiervan door beoordelaars uit dezelfde allochtone groepering. Vervolgens moeten onderzoekers van psychische- en gedragsstoornissen in het oog houden dat 'de objectiviteit' waarmee verschijnselen als 'problematisch' of zelfs 'gestoord' worden aangeduid, toeneemt naarmate er indicaties zijn van meer beoor- delaars (ecologische validiteit). Dit pleit voor informatieverwerving via diverse kanalen. Ten slotte achten wij, gezien het feit dat het een psychosociale problematiek betreft, het onderzoek naar achtergrondfactoren van problemen van groot belang. Het tot nu toe uitgevoerde onderzoek heeft enkele sug- gesties voor hypothesen opgeleverd. De wijze waarop de exploratie heeft vorm gekregen - het zoeken naar samenhang per afzonderlij- ke factor - is gegeven de complexiteit van de achtergronden naar onze mening echter wei- nig vruchtbaar. Zinvoller lijkt het ons inzicht te verwerven in de samenstelling van het ge- heel van risicofactoren die een rol kunnen spelen.
Gegeven het voorafgaande pleiten wij voor een kleinschalig diepteonderzoek naar de aard en achtergronden van de psycho- sociale problematiek met betrekking tot spe- cifieke groepen migrantenkinderen. Daarbij moet behalve naar nationaliteit ook onder- scheid naar sekse gemaakt worden. Vooral de interacties tussen kinderen en leerkrach- ten, ouders en medeleerlingen dienen op hun Probleemgenererend karakter onderzocht te worden. Geëigende onderzoeksmethoden voor dit onderzoek lijken langdurige obser- vaties in de school- en thuissituatie en reek- sen halfgestructureerde interviews met zowel leerkrachten, ouders als kinderen.
Noten |
Schräder (1976, p. 67-71) onderscheidt op ba- sis van aankomstleeftijd de volgende ideaal- 'ypen allochtone kinderen: 1) kinderen die in 'Ie lagere school-leeftijd {• Schulkind') of later gemigreerd zijn; 2) kinderen die als kleuter ('Vorschulkind') gemigreerd zijn; 3) kinde- ren die als baby of peuter ('Kleinstkind') ge- migreerd zijn. De tweede groep heeft volgens Schräder de grootste problemen. Bij deze groep is sprake van een onderbroken encultu- ratieproces. Dit levert gevaar op voor de iden- titeitsontwikkeling. De andere twee groepen bevinden zich buiten deze gevarenzone: bij de kinderen uit groep 1 is de enculluratie (in de cultuur van het land van herkomst) reeds vol- tooid en de kinderen uit groep 3 groeien op in een mengcultuur.
2. Ekstrand bespreekt in dit artikel gangbare opvattingen en onderzoeksgegevens over de problematiek van migrantenkinderen in Zwe- den. De Zweedse onderzoeken die hij aan de orde stelt, hebben zowel betrekking op mi- granten uit Finland, Noorwegen, Amerika, West-Duitsland en Groot-Brittannië, als op migranten uit Griekenland, Joegoslavië, Ita- lië en Turkije. Behalve aan Zweeds onder- zoek, besteedt hij aandacht aan Canadees en Engels onderzoek. Duitstalig onderzoek bespreekt hij niet.
3. Ter bepaling van de psychische stoornissen en problemen van migrantenkinderen richt men zich naast gedragsstoornissen ook op de erva- ring van problemen door de kinderen. Deze onderzoekingen naar psychische stoornissen en problemen als geheel maken deel uit van een omvangrijk onderzoek naar de schoolsi- tuatie van allochtone kinderen in Duitsland. Voor het gedragsstoornissen-onderzoek is de steekproef als volgt samengesteld: 504 Duit- sers, 110 Joegoslaven, 132 Turken, 119 Italia- nen, 89 Grieken, 113 Spanjaarden.
4. In een norm-referenced benadering wordt de prestatie (het gedrag) van een individu relatief gemeten met betrekking tot de prestaties van - in bepaalde gedragskenmerken - op het in- dividu gelijkende anderen. Een dergelijke be- nadering staat tegenover een criterion- referenced benadering: bij norm-referenced metingen gaat het om het bepalen van de rela- tieve positie van een individu in een groep met betrekking tot een bepaalde prestatie (gedra- ging, ontwikkeling), bij criterion-referenced metingen gaat het om het bepalen van een ab- soluut niveau van beheersing, gedragsuitging, e.d. (Salvia & IJsseldijke, 1978, p. 28-29).
5. In de Pauli-test moeten leerlingen gedurende 60 minuten bij voortduring twee eencijferige getallen bij elkaar optellen. Na iedere 3 minu- ten volgt een signaal, waarop de leerlingen een streep onder de laatstgemaakte som moe- ten zetten. Zo ontstaan er 20 deeltijdpresta- ties, die met elkaar vergeleken kunnen wor- den. De waardering van het concentratie- en doorzettingsvermogen wordt vastgesteld op basis van de verschillen tussen de deeltijd- |
55 Pedagogische Studiën
-ocr page 63-
prestaties (Schmidtke, 1978, p. 131).
6. De Kinder-Angst-Test van Thurner en Tewes bestaat uit een vragenlijst met 15 vragen, die door aankruising van 'Ja' of 'Nee' beant- woord worden. Er wordt onder andere ge- vraagd naar; angst voor dieren en ziek wor- den; zorgen over school, de toekomst en reac- ties van ouders; hoofdpijn, nervositeit, blo- zen en slecht geweten. De K.A.T. is ten be- hoeve van Schmidt ke's onderzoek in het Spaans vertaald; ijking op de Spaanse groep heeft ontbroken (Schmidtke, 1978, p. 125-130).
7. De Zulliger-plaattest (der Zulliger-Tafeln- Test) van H. Zulliger is een test van het type Rorschach, bestaande uit drie platen, bedoeld voor projectief (persoonlijkheids-)onder- zoek.
8. Voor het onderzoek naar probleembelasting is de populatie als volgt samengesteld: 122 Duitse, 24 Joegoslavische, 27 Turkse, 37 Itali- aanse, 44 Griekse en 34 Spaanse kinderen. De steekproef voor het gedragsstoornissenonder- zoek bevat 504 Duitse, 110 Joegoslavische, 132 Turkse, 119 Italiaanse, 89 Griekse en 113 Spaanse kinderen.
9. De 'cultuurschok' wordt in deze paragraaf (3.2) behandeld omdat het accent bij het be- grip ligt op het tijdelijk schokeffect ten gevol- ge van de migratie. In paragraaf 3.5 richt de aandacht zich op de uitwerking van culturele verschillen op de persoonlijkheidsontwikke- ling op lange termijn.
10. Kantor, M. B., Some Consequences of Resi- dential and Social Mobility for the Adjust- ment of Children. In: M. B. Kantor (Ed.), Mobility and Mental Health, Thomas, Springfield, III., 1965.
11. Dilsiz, B., An evaluation of psychiatrie Pro- blems of the children of Turkish migrant wor- kers in Turkey. Paper presented at the Sym- posium organized by Turkish and Internatio- nal Children's Centre. Ankara, 7-10 juni 1977.
12. In Nederland wordt - anders dan in Duits- land - slechts op enkele plaatsen (b.v. in En- schede) met een opvang in voorbereidings- klassen gewerkt.
13. Wellicht ten overvloede: deze factor is uitslui- tend van toepassing in klassen, ingedeeld vol- gens het leerstof-jaarklassen systeem.
Literatuur
Akpinar, U., A. Lopez-Blanco & J. Vink, Päda- gogische Arbeit mit ausländischen Kindern und Jugendlichen. Bestandsaufnahme und Praxis- hilfen. München: Juventa Verlag, 1977. Aksoy, F. & T. Doyran, Die Adaptionsfrage der |
türkischen Gastarbeiter. In: F. Ronneberger (Hrsg.), Türkische Kinder in Deutschland. Nürnberg, 1977.
Berg-Eldering, L. van den, Marokkaanse gezinnen in Nederland. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1978.
Berg-Eldring, L. van den, A. C. Adriaansen & H. Grebel, Turkse en Marokkaanse kinderen op Nederlandse lagere scholen. Een exploratieve studie. Leiden: C.O.M.T., 1980.
Bayer, W., V. Gärtner-Harnach et al.. Psychologi- sche Untersuchung der Schulsituation Kinder ausländischer Arbeitnehmer. Abschlussbericht der Forschungsgruppe 'Kinder Arbeitnehmer' an der Fach-Hochschule für Sozialwezen Mann- heim. Mannheim: 1976.
Boos-Nünning, U., Lernprobleme und Schuler- folg, In: M. Hohmann (Hrsg.), Unterricht mit ausländischen Kindern, Düsseldorf: Pädagogi- scher Verlag Schwann, 1976.
Boos-Nünning, U. & M. Hohmann (Hrsg.), Ausländische Kinder. Schule und Gesellschaft im Herkunftsland. Düsseldorf: Pädagogischer Verlag Schwann, 1977.
Charbit, Y., Children of migrant workers and their home countries. Ankara: 1979.
Ekstrand, L., Unpopulär views on populär beliefs about immigrant children: contemporary prac- tices and Problems in Sweden. In: J. Bhatnagar (Ed.), Educating Immigrants. New York: St. Martin's Press, 1981.
Eppink A. et al., Turkse en Marokkaanse jonge- ren in Nederland. Een exploratief onderzoek naar de belevingswereld van deze Jongeren en hun ouders. Geanalyseerd in termen van rolge- drag en cultuurverschilen. Den Haag: C.R.M., 1979.
Eppink, A., (red.) Kind-zijn in twee culturen. Jon- ge Marokkaanse en Turkse kinderen in Neder- land. Deventer: Van Loghum Slaterus, Aver- roëspublicatie no. 8, 1981.
Esch, W. van. Etnische groepen en het onderwijs. Den Haag: SVO, 1982.
Groot, A. D. de, Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschap- pen. Den Haag: Mouton, 1972.
Hurst, M., Integration und Entfremdung. Betrifft Erziehung, 1973, 6, no. 6.
Hollander, A. N. J. den. Der 'Kulturkonflikt' als soziologischer Begriff und als Erscheinung. Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsy- chologie, 1955, 7, 161-187.
Kluge, K. J., A. Metternich & H. Seilner, ... 'Sie kamen zu uns und wir nahmen sie nicht an.' Gastarbeiter-Schulkinder im Schnittpunkt zwei- er Kulturen. Rheinstetten: 1976.
Kabela, M., Kinderen van Spaanse gastarbeiders. Invloeden van de emigratie op de persoonlijk- heidsvorming. Maandblad Geestelijke Volksge- zondheid, 1974, 29, 296-305.
Koot, W., Surinamese children in the Netherlands: |
56 Pedagogische Studiën
-ocr page 64-
the new Pygmalions?, In: L. van den Berg- Eldering, F. J. M. de Rijcke, L. V. Zuck (Eds.), Multicultural Education. A challenge for tea- chers. Dordrecht-Cinnaminson: Floris Publica- tions, 1983.
Koot, W., V. Tjon-A-Ten & P. Uniken-Venema, Die plagen niet, die zijn ook zwart. Zelfbeeld, identiteit en schoolprestaties van Surinaamse kinderen. Intermediair, 1983, 19, 31/32.
Kudat, A., Structural Change in the Migrant Tur- kish Family. In: R. E. Krane (Ed.), Manpower Mobility across Cultural Boundaries. Leiden: E. J. Brill, 1975.
Malhotra, M. K., Die soziale Integration der Gastarbeiterkinder in die deutsche Schulklasse. Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsy- chologie. 1973, 25. 104-122.
Molony, C. & H. Pechler, Molukse kinderen en het Nederlandse basisonderwijs. Samenvattend rapport. Leiden: L.I.C.O.R., oktober 1982.
Müller, H. (Hrsg.), Ausländerkinder in deutschen Schulen. Stuttgart: Ernst Klett Verlag, 1974.
Nederlands Instituut voor Kinderstudie, Meer of minder verschil. Het psychosociaal functione- ren van schoolkinderen van diverse etnische achtergronden, zoals gezien door de jeugdge- zondheidszorg: een inventariserend onderzoek. Den Haag: N.I.K., 1983.
Neumann, U., Erziehung ausländischer Kinder. Erziehungs- und Bildungsvorstellungen in türki- schen Arbeiterfamilien. Düsseldorf: Pädagogi- scher Verlag Schwann, 1980.
f'aul, B. R., Psychische Schwierigkeiten der türki- schen Arbeiterkinder in der Bundesrepublik. Anlage und Ergebnisse einer Mannheimer Un- tersuchung. In: F. Ronneberger (Hrsg.). Türki- sche Kinder in Deutschland. Nürnberg: 1977.
Savvidis, G., Zum Problem der Castarbeiterkin- der in der Bundesrepublik Deutschland. Eine empirische sozialpädogogische Untersuchung. Wenen: Verlag Jugend und Volk, 1975.
Schmidtke, H. P., Förderung verhaltensauffäUi- Ser Ausländerkinder. Verhaltensauffälligkeiten und psychosoziale Belastungen am Beispiel spa- nischer Schüler. Düsseldorf: Pädagogischer Verlag Schwann, 1978.
Sa'via, J. & J. E. IJsseldijke, Assessment in Speci- al and Remedial Education. Boston: Houghton Mifnin Company, 1978.
^•^hrader, A., B. W. Nikles & H. M. Griese. Die zweite Generation. Sozialisation und Akkultu- ration ausländischer Kinder in der Bundesrepu- blik. Kronberg: Athenäum Verlag, 1976. |
Spindler, G. (Ed.), Döing the Ethnography of Schooling. Educational Anthropology in Acti- on. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1982.
Thalmann, H. C., Verhaltensstörungen bei Kin- dern im Crundschulalter. Eine Untersuchung über die Verbreitung und die sozialen und emo- tionalen Hintergrundfaktoren. Stuttgart: Ernst Klett Verlag, 1971.
Verkuyten, M., C. Masson & W. de Jong, Hebben allochtone jongeren problemen? Onderzoek naar sociaal-emotionele en identiteitsproblemen bij allochtone jongeren in een oude stadswijk te Rotterdam. Mededelingen van het Juridisch In- stituut van de Erasmus Universiteit, no. 26, Rotterdam, juni 1984.
Curricula vitae
H. M. Y. Koomen (1957) studeerde onderwijskun- de en speciale pedagogiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en behaalde haar doctoraalexamen in respectievelijk 1982 en 1983. Sinds september 1982 is ze aan deze universiteit verbonden als we- tenschappelijk medewerkster bij de sectie Speciale Pedagogiek.
M. C. T. G. Rögels (1947) studeerde sociologie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg en behaal- de in 1979 het doctoraalexamen. Sinds september 1979 is zij verbonden aan de Vakgroep Culturele Antropologie/Niet-Westerse Sociologie (CA/ NWS) van de Vrije Universiteit.
Vanaf augustus 1982 zijn beide medewerksters be- trokken bij het interdisciplinaire onderzoekspro- ject naar de psychosociale problematiek met be- trekking tot Turkse kinderen in Nederland dat in een samenwerkingsverband tussen de sectie Speci- ale Pedagogiek en de Vakgroep CA/NWS wordt uitgevoerd als Beleidsruimteonderzoek (interne subsidie).
Adres: Vakgroep O.P.S., Koningslaan 22-24, Amsterdam.
Manuscript aanvaard 28-9-'84. |
Pcddf^o^isclu' Siiidiën ?7
-ocr page 65-
Summary
Koomen, H. M. Y. & Rögels, M.C.T.G. 'Review of research on psycho-social problems of children of mi-
grantworkers'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 36-58.
Children of migrantworkers are assumed to have psycho-social problems, caused by the special conditions
they are living in. The article is a review of (mainly) German research on this subject. The studies stress
the frequency and intensity of psycho-social problems, comparing behavourial and psychic deviations of
children of migrantworkers and German children. Criticism is formulated on the concept of psycho-social
problems, the concentration on the symptoms of the problems and the lack of attention for their nature
and backgrounds in these studies. Doubts are expressed about the Instruments that are used (teacher-
interviews, norm-referenced tests). Research on factors, considered to have an influence on the occurence
of the problems, appears to be rare. The authors conclude that research on the nature and backgrounds
of psycho-social problems should be forwarded. Attention should be paid not only to the individual pro-
blems of the children, but also to the problems with these children, experienced by their parents and tea-
chers.
58 Pedagogische Studiën
-ocr page 66-
Zelfbeeld en minderheidspositie
D. H. A. M. DE WAELE-VAN HELVOORT
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek, waarin de aard van de samen- hang tussen minderheidspositie, culturele discrepantie en zelfljeeld centraal staat. Naarmate er sprake is van een grotere discre- pantie tussen de in de schoolsituatie domi- nante middenklasse-code en de thuiscode zal een kind meer moeilijkheden ondervinden zich overeenkomstig de op school geldende regels te gedragen. Vanuit een dergelijke minderheidspositie bestaat er meer kans op negatieve reacties van belangrijke anderen, hetgeen van invloed zal zijn op het zelfbeeld van het kind. De vraag werd onderzocht in hoeverre zowel Nederlandse kinderen uit laag sociaal milieu als Turkse kinderen uil laag sociaal milieu bij het afnemen van zelf- beoordelingsvragenlijsten méér problemati- sche aspecten in het zelfbeeld signaleren dan Nederlandse kinderen van hoog sociaal mi- lieu.
De resultaten van dit vooronderzoek lijken dit te bevestigen. De invloed, die culturele factoren uitoefenen op de vorming van het zelfbeeld kan niet los gezien worden van 'nachtdimensies in de sociale context. Onder- zoek onder etnische groeperingen zal niet al- leen gericht moeten zijn op culturele facto- ''en, maar zeker ook op sociaal-structurele
factoren.
I Inleiding |
I^e laatste jaren vertoont het aantal kinderen ^an migranten op Nederlandse scholen een steeds stijgende lijn. Wat dit moet betekenen voor het onderwijs krijgt vanuit wetenschap ^n beleid al geruime tijd aandacht. Daarbij ziet men de integratiegedachte gesteld tegen- over de idee dat eigen taal en cultuur behou- den moeten blijven. Vooral vanuit de etni- sche groeperingen wordt erop gewezen dat, wanneer op school geen positieve aandacht geschonken wordt aan de eigen cultuur, dit een negatieve invloed zal uitoefenen op het zelfbeeld van het kind en daarmee ook op de schoolprestaties (Breinburg, 1982). Koot, Tjon-A-Ten en Venema (1983) vonden echter in een onderzoek onder Surinaamse kinde- ren, dat de samenhang tussen onderwijs in eigen taal en cultuur, zelfbeeld en school- prestaties slechts sporadisch aangetoond kon worden. Ook de verklaring voor slechtere schoolprestaties van arbeiderskinderen in het Nederlandse onderwijs wordt in recente pu- blikaties (Wesselingh, 1979) niet zozeer ge- zocht in de aan- of afwezigheid van persoon- lijkheidskenmerken, maar in maatschappe- lijke verhoudingen, die kinderen uit laag so- ciaal milieu op school in een minderheidspo- sitie plaatsen.
De vraag naar de aard van de samenhang tussen minderheidspositie, culturele discre- pantie en zelfbeeld leidde tot een vooronder- zoek op vier lagere scholen in Nijmegen en Arnhem onder een groep Turkse en een groep Nederlandse kinderen van laag sociaal milieu en een groep Nederlandse kinderen van hoog sociaal milieu.
2 Socialisatie en minderheidspostitie
In de studies die zich toeleggen op socialisa- tie en identiteitsontwikkeling bij kinderen van migranten treft men drie theoretische stromingen aan. Een die de nadruk legt op de discrepantie tussen de normen en waarden van de oudercultuur en de cultuur van het gastland. Een volgende stroming die de na- druk legt op de sociaal-structurele positie waarin de kinderen van migranten zich be- vinden en tot slot een stroming die aan beide aspecten aandacht geeft. Van deze laatste luidt de theorie in het kort (Centre for Con- temporary Studies, uit Pels, 1982): 'Sociale groepen, waarvan de belangrijkste wel |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 59-35 Pedagogische Studiën 25
-ocr page 67-
sociaal-economische Idassen zijn, ontwikke- len een eigen levensstijl, eigen waarden en normen. Tussen de klassen is sprake van on- gelijkheid in materieel opzicht, maar ook van boven- en ondergeschiktheid in cultureel opzicht. De dominantie van de middenklasse cultuur brengt met zich mee dat andere waar- den gereduceerd worden tot afwijkingen. Deze 'hegemonie' wordt gelegitimeerd door de sociale-, culturele-, rechtsprekende- en onderwijsinstituties in de maatschappij.' De- zelfde opvattingen vindt men terug in publi- katies over onderwijs en maatschappelijk on- gelijkheid, waarin het onderwijs in Neder- land middenklasse-onderwijs genoemd wordt. Dat wil zeggen dat bepaalde taalkun- dige en sociale vaardigheden, die kinderen in de midden- en hogere sociale klassen norma- liter thuis aanleren, binnen het school- systeem aanwezig verondersteld worden. Via de socialisatie binnen het gezin hebben kin- deren uit die sociale klassen zich een normen- en waardenpatroon eigen gemaakt, dat zij in het schoolsysteem weer aantreffen. Bij kin- deren uit de lagere sociale klassen is dit niet het geval. Vergelijking van de socialisatie- aspecten a. gehoorzaamheid versus eigen mening; b. disciplinering; c. persoonlijk initiatief; d. rolgedrag, illustreert de ver- schillen in het opvoedingssysteem van laag- sociaal en hoog-sociaal milieu (Kohn, 1959; Vinnai, 1973). Juist deze aspecten worden belicht omdat ze van belang geacht kunnen worden voor de wijze waarop de leerkracht omgaat met de leerling en voor de omgang van de leerlingen onderling. Met het oog op ons vooronderzoek is gepoogd dezelfde aspecten uit het Turkse opvoedingssysteem te beschrijven (zie Figuur 1). |
In de Turkse methoden van socialisatie zullen zeker meer differentiaties te vinden zijn (bijvoorbeeld onderscheid naar stad en platteland, naar sociale klasse), maar gezien de beperkte opzet van dit vooronderzoek hebben wij dit buiten beschouwing gelaten. In het arbeidersgezin streven ouders in de eerste plaats orde, gehoorzaamheid en net- heid na in tegenstelling tot het middenklasse gezin, waar ouders meer de individualiteit benadrukken. De opvoeding in het arbei- dersgezin geeft volgens Kohn (1959) minder ruimte aan persoonlijke behoeften. Interac- ties met gezinsleden zijn minder flexibel. Het gezag van de ouders wordt eerder met behulp van lichamelijke straf of bedreiging daar- mee, met schreeuwen of belachelijk maken gehandhaafd, terwijl de hogere klassen dit via het onthouden van liefde, het bijbrengen van schuldgevoel, sociale isolatie en over- dracht van informatie trachten te bereiken (Vinnai, 1973). De opvoeding is daar meer gericht op persoonlijke behoeften en belan- gen van het kind. Individualiteit en anders- zijn wordt geaccepteerd en zelfs bevorderd. In de Turkse leefsituatie bepaalt de Koran in grote mate de richtlijnen. De houding van de Islamiet kenmerkt zich onder andere door gehoorzaamheid tegenover Allah en gezags- dragers (Timocin, 1980). De autoriteit van de ouders, met name van de vader, wordt sterk benadrukt. Het hoogste opvoedingsdoel is gehoorzaamheid van de kinderen en achting voor de ouderen. De opvoeding geschiedt door navolging van rolgedrag van de oude-
|
Turken |
Nederlanders laag- sociaal milieu |
Nederlanders hoog- sociaal milieu |
Gehoorzaamheid ver- sus eigen mening |
zeer gericht op ge- hoorzaamheid |
gericht op gehoor- zaamheid en netheid |
gericht op individua- liteit en eigen mening |
Disciplinering |
vaak slaan, schelden |
slaan of dreigen er- mee, schelden, schreeuwen |
affect onthouden, schuldgevoel bijbren- gen |
Persoonlijk initiatief van het kind |
niet gewaardeerd |
wisselend |
sterk gewaardeerd |
Rolgedrag |
conform groepsregels |
meer waarde aan ex- terne autoriteit |
waardering voor eigenheid |
|
Figuur 1 Vergelijkend sodalisalieschema 60 Pedagogische Studiën |
|
-ocr page 68-
ren en verloopt weinig bewust. Straf bestaat meestal uit schelden of slaan. Volgens Ep- pink (1981) kan het mediterrane gezin als 'positioneel' dus als rolbepaald gekenmerkt worden. De communicatie verloopt goed als ieder zich gedraagt naar de rolverwachtin- gen. Er wordt in hoge mate conform gedrag geëist, ofwel: de eigen persoon moet onder- geschikt gemaakt worden aan de groep. Heel het opvoedingssysteem is daarop gericht.
Ofschoon bovenstaand schema slechts en- kele cruciale aspecten belicht, komt het er concreet vertaald op neer dat bijvoorbeeld een leerling die thuis geleerd heeft op affec- tief niveau en verbaal met conflicten om te gaan in plaats van fysiek geweld te gebruiken m een conflictsituatie, zich op school eerder zal gedragen volgens de daar geldende middenklasse-code en derhalve op een door de leerkracht goedgekeurde wijze. Gesociali- seerd in een op school niet dominante code, heeft het kind minder kans op positieve be- krachtiging, verkeert dus in een minder- heidspositie.
Naarmate de discrepantie tussen de code van de thuis- en schoolsituatie groter is, zul- len kinderen meer moeilijkheden ondervin- den de op school geldende regels aan te voe- len en zich dienovereenkomstig te gedragen. Van Rijswijk-Clerkx (1977) vermeldt een on- derzoek van Davidson en Lang, waaruit bleek dat onderwijzers minder gunstig ston- den tegenover 'underprivileged' kinderen, ook als hun schoolprestaties goed waren. Ook bleek dat kinderen deze houding waar- namen, met als gevolg een verlaging van hun zelfbeeld en daardoor van hun schoolpresta- ties. Zij hebben dus meer kans op negatieve feacties door 'belangrijke anderen'. Deze term verwijst naar die personen die in inter- actiesituaties voor het kind belangrijk zijn of betekenis hebben, omdat zij een gevoel voor hulpeloosheid kunnen doen toe- of afnemen, een gevoel van eigenwaarde kunnen bevorde- ren of afbreken (Burns, 1982). Belangrijke anderen spelen een centrale rol in het vor- jningsproces van het zelfbeeld. In de eerste 'evensfase zijn dat vooral de ouders, in de schoolfase ook de leerkrachten en leeftijdge- noten. |
3 Zelfbeeld en minderheidspositie
Uit onderzoek is gebleken dat het belangrijk is het zelfbeeld te beschouwen als het totaal van specifieke, aan sociale situaties gerela- teerde, zelfbeelden. Men spreekt dan van het globaal zelfbeeld samengesteld uit specifieke zelfbeelden. Het zelfbeeld manifesteert zich in overtuigingen betreffende zichzelf (cogni- tieve aspect) en de waarde-oordelen ten aan- zien daarvan, die in meer of mindere mate emotionele lading kunnen hebben (emotio- nele/evaluatieve aspect) en die het gedrag en de interpretatie van ervaringen kunnen bepa- len (conatieve aspect).
De overtuigingen liggen op bewust niveau, de daaruit voortvloeiende zelf-evaluatie is af- hankelijk van de mate waarin aan die be- schrijving positieve of negatieve waarde wordt toegekend. Deze waardering wordt beïnvloed door tijdens het socialisatieproces geïnternaliseerde waarden en overtuigingen (culturele component), waarvan de inhoud ook bepaald wordt door de positie die men in een sociale structuur inneemt (structurele component). In de loop van dit proces wordt het culturele ideaal met betrekking tot per- soonlijke kenmerken als nastrevenswaard bijgebracht en opgenomen in het ideaal zelf- beeld (Rogers, 1959). Het zelf wordt getoetst naar de afstand tussen 'hoe het zou willen zijn' en 'hoe het in feite beoordeeld wordt'. Hoe groter de afstand, hoe lager de zelfwaar- dering. Belangrijke anderen spelen hier een centrale en invloedrijke rol, met name door de mate waarin zij positieve of negatieve feedback geven. Indien nu een kind vanuit een minderheidspositie op school minder kans heeft op positieve reacties van belang- rijke anderen, dan zal dit van invloed zijn op het zelfbeeld van het kind en van daaruit op zijn functioneren in velerlei situaties. Naar- mate het verschil tussen thuis- en schoolcode groter is, zullen de gevolgen ernstiger zijn. Naar aanleiding van het voorgaande zijn de volgende hypothesen geformuleerd:
- Bij lagere-schoolkinderen uit laag sociaal milieu zullen bij het afnemen van een zelfbe- oordelingsschaal meer aspecten van het zelf- beeld als problematisch gesignaleerd worden dan bij lagere-schoolkinderen uit hoog soci- aal niveau.
- Bij lagere-schoolkinderen uit laag sociaal allochtoon milieu zullen bij het afnemen van |
Pedagogische Studiën 61
-ocr page 69-
een zelfbeoordelingsschaal meer aspecten van het zelfbeeld als problematisch gesigna- leerd worden dan bij lagere-schoolkinderen uit laag sociaal autochtoon milieu en zeker meer dan bij lagere-schoolkinderen uit hoog sociaal autochtoon milieu. In een vooronderzoek werden deze hypothe- sen getoetst (Fluit, Jacobs, 1983).
4 Dataverzameling 4.1 Het instrument
Velerlei methoden blijken ontworpen om het zelfbeeld te meten. Wylie (1974) geeft aan dat er sinds 1959 enige honderden zijn toege- past. Een veel gehanteerde methode is de vragenlijst: daarbij worden geprecodeerde vragen voorgelegd, die schriftelijk beant- woord worden.
Ook in dit vooronderzoek is de vragenlijst- methode gehanteerd en is gebruik gemaakt van de Junior Nederlandse Persoonlijkheids- vragenlijst - de NPV-J -, toepasbaar bij kin- deren van 9-16 jaar, zowel individueel als groepsgewijs af te nemen (Luteyn, van Dijk, van der Ploeg, 1981). Een van de redenen dat we voor de NPV-J gekozen hebben is dat er onderzoek is gedaan naar de validiteit van deze vragenlijst (Koers, 1978; Bakker, 1980; Van Dijk en Luteyn, 1982). In dit laatste va- liditeitsonderzoek werd van 191 ITO- en IHO-leerlingen en 365 kinderen van de zesde klas van de lagere school de NPV-J afgeno- men. Helaas werden gegevens betreffende nationaliteit en etniciteit niet als variabele in dit onderzoek betrokken, zodat transculture- le validiteit niet is aangetoond.
Burns (1982) constateert dat de meeste in- terculturele zelfbeeldvergelijkingen mank gaan aan methodologische prolemen, die volgens latere studies vooral ontstaan als slechts het globale zelfbeeld in plaats van verschillende dimensies van het zelfbeeld worden vergeleken. De NPV-J echter doet dit wel. Er wordt een aantal scores berekend die geacht worden persoonlijkheidsdimensies te meten. De NPV-J heeft vijf schalen waar- op 105 items voorkomen. Qua inhoud kun- nen de schalen als volgt getypeerd worden:
- Inadaequatie of neuroticisme (IN-schaal): vage lichamelijke klachten, vage angsten, be- drukte stemming, insufficiëntiegevoelens. |
- Volharding (VO-schaal): vaste gewoonten en principes, plichtsbesef en taakopvatting.
- Sociale Inadaequatie (Sl-schaal): vermij- den van onbekende mensen, sociale angst.
- Recalcitrantie (RE-schaal): desinteresse in andere mensen, wantrouwen en kritiek ten opzichte van andere mensen, zelfstandig- heidsgevoel.
- Dominantie (DO-schaal): vertrouwen in eigen kunnen, de baas willen zijn.
In de handleiding van de NPV-J wordt de begripsvaliditeit van de eerste vier schalen goed genoemd, van de laatste schaal matig. Ook wordt vermeld dat de schalen onafhan- kelijk zijn van IQ, leeftijd en geslacht. De af- name van de NPV-J kan zowel individueel als groepsgewijs plaatsvinden bij kinderen van 9-16 jaar. De auteurs spreken van pro- bleemkinderen en niet-probleemkinderen, afhankelijk van hun scores op de subschalen. Om het onderwijsprogramma en de leer- kracht zo weinig mogelijk te belasten werd gekozen voor klassegewijs afnemen van de vragenlijst.
4.1 Procedure
Drie groepen kinderen en wel Turkse kinde- ren van laag sociaal milieu, Nederlandse kin- deren van laag sociaal milieu en Nederlandse kinderen van hoog sociaal milieu werden in het onderzoek betrokken.
De indeling kwam tot stand met behulp van een beroepenschaal (Van Westerlaak, Kropman en Collaris, 1975). Deze schaal heeft een indeling van klasse 1 (ongeschoolde arbeid) tot klasse 6 (hogere beroepen). Aan 114 kinderen van de vijfde klas lagere school van vier geïntegreerde scholen werden naast de NPV-J enkele persoonlijke gegevens ge- vraagd, waaronder het beroep van de vader. Dit werd door 12 kinderen niet ingevuld. Op- vallend was dat alle Turkse kinderen het be- roep van de vader konden vermelden, in te- genstelling tot 8 Nederlandse en vier overige buitenlandse kinderen. Van de resterende 102 kinderen lag de verdeling over de be- roepsgroepen als volgt: 22 in de beroepsgroe- pen 5 en 6, 20 in de beroepsgroepen 3 en 4, 60 in de beroepsgroepen 1 en 2, waarvan 18 kinderen van Turkse, 32 kinderen van Neder- landse en 10 kinderen van andere herkomst. Deze 10 werden niet in het onderzoek betrok- ken, evenmin als de 20 kinderen uit de be- roepsgroepen 3 en 4.
Er was als criterium gesteld dat het NPV- |
Pedagogische Studiën 62
-ocr page 70-
Figuur 6 Scores op subschaal recalcitrantie
J-formulier volledig moest zijn ingevuld. Bij analyse van de 82 afgenomen vragenlijsten bleek een in verhouding groot aantal Turkse, maar ook Nederlandse kinderen van laag so- ciaal milieu hieraan niet te voldoen. Voor de Turkse kinderen moesten we een uitzonde- ring maken. Als zij één of twee van de 105 items niet hadden ingevuld, deden zij toch mee voor de volledig ingevulde subschalen. Hun groep zou anders slechts 12 kinderen ge- teld hebben. Achteraf was duidelijk dat, om deze uitval te voorkomen, de klassen bij af- name van de vragenlijst beter in kleine groepjes gesplitst hadden kunnen worden. Na analyse van de ingevulde vragenlijsten bleven de volgende groepen over: Eroep 1:15 Turkse kinderen uit laag sociaal milieu
groep 2: 19 Nederlandse kinderen uit laag so- ciaal milieu
groep 3: 17 kinderen uit hoog sociaal milieu.
5 Resultaten
Om de hypothesen te toetsen is met behulp van een T-toets nagegaan of er significante verschillen bestaan tussen de verschillende scores van de drie groepen voor de vijf sub- schalen. Er is eenzijdig getoetst. Voor P werd ^•05 gekozen. De gemiddelden zijn weerge- geven in histogrammen. De kolommen heb- ben de volgende betekenis.
Figuur 2 Betekenis van grafieken
^foep I: Turkse kinderen roep II: Nederlandse kinderen laag sociaal milieu
<^roep III: Nederlandse kinderen hoog so- ciaal milieu |
volgens normtabel |
I |
12 |
25 |
hoog |
II |
19 |
23 |
hoog |
III |
17 |
19 |
boven gemiddeld |
|
Subschaal Inadaequatie De items hangen samen met vage lichamelij- ke klachten, een gedrukte stemming, vage angsten, insufficiëntiegevoelens en het vóór- komen van kinderneurotische verschijnselen. Probleemkinderen blijken op deze schaal ho- ger te scoren dan niet-probleemkinderen (zie Figuur 3).
Groep I en II scoren duidelijk hoog. Kinde- ren uit deze groepen kunnen worden be- schouwd als probleemkinderen. Er is een sig- nificant verschil tussen groep I en III. De groepen II en III vertonen weliswaar geen significant verschil, maar de testgegevens wijzen wel in de richting (0,05 p 0,10). Sa- menvattend kan gesteld worden dat Turkse kinderen en Nederlandse kinderen uit laag sociaal milieu wat betreft deze subschaal er minder gunstig uitkomen dan Nederlandse kinderen uit hoog sociaal milieu. Het bete- kent dat de eerste twee groepen meer angst- gevoelens, insufficiëntiegevoelens en nervo- siteit vertonen en zich minder thuis voelen in de schoolsituatie.
Subschaal Volharding De inhoud van de items verwijst onder ande- re naar het willen beantwoorden van hoge verwachtingen en gestelde regels. Onder- zoeksresultaten ondersteunen de veron- derstelling dat de VO-schaal volharding meet in de zin van prestatie-motivatie (Van Dijk, Luteyn, 1982). Probleemkinderen blijken op |
Pedagogische Studiën 63
-ocr page 71-
Figuur 6 Scores op subschaal recalcitrantie
volgens normtabel |
1 |
13 |
41 |
boven gemiddeld |
II |
19 |
35 |
gemiddeld |
III |
17 |
32 |
gemiddeld |
|
deze schaal niet verschillend te scoren van niet-probleemkinderen (Figuur 4).
De Turkse groep scoort duidelijk het hoogst, vervolgens groep II en dan groep III. Uit het vergelijkend socialisatieschema blijkt dat in de Turkse opvoeding erg veel nadruk gelegd wordt op het zich houden aan regels en ge- hoorzaamheid. Tevens blijkt dat de waarde- ring hiervoor in Nederlands laag sociaal mi- lieu duidelijk hoger is dan in Nederlands hoog sociaal milieu, waar meer waarde ge- hecht wordt aan eigen initiatieven. In dit licht zouden de scores op de subschaal'vol- harding geïnterpreteerd moeten worden. On- dernemend gedrag, in de zin van zelf initia- tieven nemen en dingen uitproberen veron- derstelt een groter zelfvertrouwen dan het zich houden aan reeds bestaande regels. Deze schaal heeft dan een negatieve correlatie met zelfvertrouwen. In die zin zou een hoge score verwijzen naar probleemkinderen.
Transculturele vergelijking lijkt aan te ge- ven dat deze subschaal niet zozeer het beant- woorden aan verwachtingen in de zin van prestatie-motivatie meet maar van neiging tot conformisme, het zich aan regels houden en niet op eigen kompas durven varen. In de- ze zin blijkt er wel een specificatie naar pro- bleemkinderen en niet-probleemkinderen op te treden.
Subschaal Sociale Inadaequatie
De items hangen samen met sociale contact- |
volgens normtabel |
1 |
13 |
15 |
boven gemiddeld |
II |
19 |
14 |
gemiddeld |
III |
17 |
9 |
gemiddeld |
|
vaardigheden, het functioneren in een groep. Onderzoeksresultaten duiden erop dat deze subschaal sociale angst meet. Probleemkin- deren blijken op deze schaal hoger te scoren dan niet-probleemkinderen (Figuur 5).
We vinden een significant verschil tussen de groep I en III en tussen de groepen II en III. Geen significant verschil tussen de scores van groepen I en II. Hoewel de groepen II en III volgens de normtabel gemiddeld scoren, lig- gen deze scores toch ver uit elkaar, aangezien groep II aan de bovengrens scoort en groep III aan de ondergrens. Het betekent dat de Turkse kinderen evenals de Nederlandse kin- deren van laag sociaal milieu meer sociale angst vertonen dan de Nederlandse kinderen van hoog sociaal milieu.
Subschaal Recalcitrantie Van Dijk en Luteyn (1982) stellen later voor deze subschaal Zelfgenoegzaamheid te noe- men. Deze blijkt samen te hangen met slecht sociaal en cognitief functioneren op school. Onderzoeksresultaten wijzen erop dat de schaal - het zich willen afzetten tegen ande- ren op basis van wantrouwen - meet. Pro- bleemkinderen blijken op deze schaal hoger te scoren dan niet-probleemkinderen (Figuur 6).
Tussen de groepen I en III wordt een signifi- cant verschil gevonden, tussen de groepen I en II en de groepen II en III niet. Wel scoort
Figuur 5 Scores op subschaal sociale inadae- quatie
20 |
Pedagogische Studiën 64
-ocr page 72-
Figuur 6 Scores op subschaal recalcitrantie
groep II boven gemiddeld. De hoge score van de Turkse kinderen zou te maken kunnen hebben met gevoelens voortvloeiend uit discriminatie-ervaringen. De bovengemid- delde score van groep II zou in veel mildere vorm met hetzelfde te maken kunnen heb- ben. Het minder aanvoelen van de schoolco- de door de discrepantie met die van de thuis- situatie en de daaruit voortvloeiende fre- quentere negatieve feedback van belangrijke anderen (leerkrachten, medeleerlingen) kun- nen resulteren in eenzelfde gevoel van onge- lijke behandeling. Dit kan vervolgens leiden tot een zich afsluiten voor en een zich afzet- ten tegen anderen.
Subschaal Dominantie
De items van deze subschaal hebben te ma-
Figuur 7 Scores van jongens op subschaal dominantie
volgens normtabel |
I 7 |
17 |
hoog |
11 7 |
13 |
gemiddeld |
111 8 |
13 |
gemiddeld |
|
|
ken met zelfverzekerdheid, weinig beïnvloed- baar zijn door situaties, soms bazig zijn. On- derzoekingen hebben de validiteit van de do- minantieschaal onvoldoende aangetoond (Van Dijk, Luteyn, 1982). Het vermoeden bestaat dat dominantie, zoals in de NPV-J geoperationaliseerd, zeer gevoelig is voor si- tuatieve invloeden. In het algemeen scoren meisjes lager op de dominantieschaal dan jongens. Probleemkinderen scoren op deze schaal iets hoger dan niet-probleemkinderen (Figuur 7 en 8).
We vinden hier geen significante verschillen tussen de verschillende groepen. Wel scoren zowel Turkse jongens als Turkse meisjes in verhouding hoger. Dit zou te interpreteren zijn als het niet flexibel kunnen afstemmen van gedrag op nieuwe situaties. Socialisatie van Turkse kinderen bereidt hen wel voor op het zich houden aan voorgeschreven gedrag, niet op het zelf bepalen wat in een situatie juist of onjuist lijkt. Bij onzekerheid zal de neiging bestaan tot stereotiepe definiëring van de situatie en van daaruit wordt met gro- te 'zekerheid', bazigheid gereageerd, een overcompensatièmechanisme. Het feit dat de onderzoekers over het algemeen bij jongens een hogere score vinden dan bij meisjes zou te verklaren zijn vanuit het feit dat in onze westerse cultuur jongens - meer dan meisjes - nuchter, zakelijk en zelfzeker moeten zijn (Scarf, 1979). Meisjes daarentegen siert het zich niet-competitief en afhankelijk op te stellen. In situaties van onzekerheid zullen jongens dan meer behoefte hebben dan meis-
volgens normtabel
volgens normtabel |
I |
12 |
24 |
hoog |
I |
8 |
13 |
hoog |
II |
19 |
22 |
boven gemiddeld |
II |
12 |
11 |
gemiddeld |
III |
17 |
20 |
gemiddeld |
III |
9 |
12 |
boven gemiddeld |
|
|
Pedagogische Studiën 65
-ocr page 73-
Figuur 9 Overzicht van de vijf subschalen |
|
laag |
onder gern. |
gen. |
boven gem. |
hoog |
|
IN |
|
|
|
JX |
|
IN |
VO |
|
|
r' <? |
|
y |
VO |
SI |
|
|
|
< |
|
SI |
RE |
|
|
|
|
> |
RE |
no |
|
|
1 |
|
|
nn |
DO |
|
|
ó |
c |
I |
no |
|
Groep I : Turkse kinderen ' Groep II : Nederlandse kinderen van
laag sociaal milieu Groep III: Nederlandse kinderen van hoog sociaal milieu |
jes om dit gevoel niet te tonen en te overcom- penseren in 'zelfzeker' gedrag. Deze sub- schaal lijkt eerder te meten: een onmacht om onzekerheid te ervaren vanuit cultureel voor- geschreven gedrag. Er lijkt een positieve cor- relatie te bestaan met faalangst en neiging tot overcompenseren, een negatieve correlatie met zelfzekerheid en flexibel afstemmen van gedrag.
Zoals in figuur 9 te zien is komt de Turkse groep kinderen er op de meeste subschalen minder gunstig uit dan de Nederlandse kin- deren van laag sociaal milieu, het gunstigst de Nederlandse kinderen uit hoog sociaal mi- lieu. Uit de interpretaties lijkt naar voren te komen dat bij de subschalen IN, SI en RE de minderheidspositie van doorslaggevende be- tekenis is. Bij de subschalen VO en DO lijken de culturele factoren een belangrijker rol te spelen.
6 Discussie
Alvorens de resultaten van de hypothesetoet- sing verder te bespreken, moet gewezen wor- den op het feit dat de populatie van dit voor- o onderzoek erg klein en niet representatief was. De relatief grote uitval van kinderen uit groep I en II lijkt specifiek voor groepen in een minderheidspositie, zoals door ons om- schreven. Ook lijkt de NPV-J bij klassege- wijze afname afhankelijk van deze factor. Gezien de beperkte opzet van het vooronder- zoek hebben wij de gevolgen van deze speci- fieke uitval niet verder kunnen exploreren. Toch lijken de resultaten te wijzen in de rich- ting van de stelling dat het verkeren in een minderheidspositie evenzeer als culturele fac- toren, grote invloed heeft op de vorming van het zelfbeeld. Hoe discrepanter de geïnterna- liseerde waarden van die van de dominante cultuur, des te pregnanter zal dit tot uiting komen. |
Het bleek dat zowel Turkse als Nederland- se kinderen van laag sociaal milieu bij het af- nemen van zelfbeoordelingsvragenlijsten de- zelfde problematiek reflecteerden, zij het in verschillende mate. Dit ondersteunt de kriti- sche opmerkingen van de zijde van etnische groeperingen, die menen dat bij onderzoek onder etnische minderheden teveel de cultu- rele factor als de oorzaak van problematiek gezien wordt, iets wat bij die groeperingen zelf een gevoel van weerstand heeft opgeroe- pen. Het Nederlandse onderzoek op dit ge- bied zou te zeer gericht zijn op het opsporen van afwijkingen van de blanke middenklas- se-cultuur (Ringeling, 1982). Dat men daar- bij veel 'afwijkingen' vindt, komt omdat te weinig in overweging genomen wordt dat sociaal-structurele factoren en met name de daaruit voortvloeiende belemmeringen voor groeperingen in een minderheidspositie een belangrijke rol spelen. De invloed die cultu- rele factoren uitoefenen op de vorming van het zelfbeeld en de zelfwaardering kan niet los gezien worden van machtsdimensies in de sociale context. Tegelijkertijd echter bepaalt juist het zelfbeeld en de zelfwaardering voor een groot deel de wijze waarop die context geïnterpreteerd wordt.
Bagley et al. (1979) toonden aan dat het zelfwaarderingsniveau correlaties vertoont met vooroordeel-scores. Er blijkt een samen- hang te bestaan tussen houdingen ten aan- zien van het zelf en de mate van tolerantie en stereotypering. Bagley en Verma (1975) von- den eveneens dat een vorm van onderwijs, gericht op het doen afnemen van vooroorde- len, alleen resultaat had bij leerlingen met een adaequaat of hoog zelfwaarderingsni- veau en niet bij leerlingen met een lage zelf- waardering.
Een vicieuze cirkel, die slechts te doorbre- ken lijkt wanneer het middenklasse onder- wijs uitgroeit tot intercultureel onderwijs, zoals omschreven in een publikatie van de |
Pedagogische Studiën 66
-ocr page 74-
Raad van Europa (Porcher, 1980). Intercul- tureel onderwijs zou dan open moeten staan voor velerlei waardesystemen en één conse- quentie daarvan is dat het onderwijs de ont- vankelijkheid en het gericht zijn op 'het an- dere' gaat bevorderen. Een opdracht tot aan- passing aan de interculturele situatie en tot verandering, die implicaties moet hebben voor de opleiding van leerkrachten. Het be- ginpunt van gelijke kansen in het Nederland- se onderwijs lijkt te liggen in een attitudever- andering van die leerkrachten als 'belangrij- ke anderen' voor de kinderen in een zeer ont- vankelijke levensfase, want al vindt men op leerplanniveau interculturele aspecten, dan nóg zal de houding van de leerkracht van overwegend belang zijn. Of zoals Ida Gerhardt het zo treffend zegt: 'Maar ik raak in alle staten/als paedagogen zo hartroerend praten/van wat één leraar aan de kinderen geeft/Zo God wil, zet hij - in alle klassen/zijn stempel - mooi of lelijk - in de passen/maar het is hij, die duizend stempels heeft.' (Uit: Sonnetten van een le- raar)
Literatuur
Bagley, C. en G. K. Verma, Interethnic attitudes and behaviour in British multi-racial schools. In: G. K. Verma en C. Bagley (Eds.), Race and Education Across Cultures, London: Heine- mann, 1975.
Bagley, C., G. K. Verma, K. Mallick en L. Young, Personality, Self-Esteem and Prejudice, Lon- don: Saxon House, 1979.
Bakker, F. J., Begripsvalidering van de NPV-J. Scriptie vakgroep Klinische Psychologie, Gro- ningen: 1980.
Breinburg, P., geciteerd in Samenwijs, 1982, 3, 1, p. 31.
Burns, R. B., Self-Concept development and Edu- cation. London: Holt, Rinehart and Winston, 1982.
Dijk H. van en F. Luteyn, De validiteit van een nieuwe kinderpersoonlijkheidsvragenlijst: de NPV-J. Nederlands Tijdschrift voor de Psycho- logie, 1982, 37.
Eppink, A. e.a.. Kind zijn in twee culturen, 2e druk, Averroespublicatie. Deventer: Van Loghum-SIaterus B.V., 1982.
Fluit L. en E. Jacobs, Identiteit en Minderheid. Een vergelijking tussen Turkse en Nederlandse kinderen. Keuzevakscriptie Sociale Psychiatrie K.U. Nijmegen: 1982. |
Koers, J. J., Enkele aspecten van de begripsvaUdi- teit van de NVP-J. Scriptie vakgroep Klinische Psychologie, Groningen: 1978.
Kohn, M. L., Social Class and Parental Values. American Journal of Sociology, 1959, LXVI, 4.
Koot, W., V. Tjon-A-Ten en P. Uniken Venema, Die plagen niet, die zijn ook zwart. Zelfbeeld, identiteit en schoolprestaties van Surinaamse kinderen. Intermediair, 1983, 19, 31/32.
Luteyn, F., H. van Dijk en F. A. E. van der Ploeg, Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragen- lijst-Handleiding. Lisse: Swets en Zeitlinger B.V., 1981.
Pels, T. V. M., Voeten in de aarde - Etniciteit, so- cialisatie en vrije tijd, een literatuurstudie, toe- gespitst op de turkse en marokkaanse jongeren in Nederland. Raad voor het Jeugdbeleid, 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1982.
Porcher, L., The Education of the Children of Mi- grant Workers in Europe: Interculturalism and Teacher Training. Strasbourg. Raad van Euro- pa, 1980.
Ringeling, A., Houding van witte onderzoekers te- genover migranten te vergelijken met die van een bezoeker aan Artis. Hacha, maart 1982.
Rogers, C. R., Client-centered therapy. Boston: Houghton Mifflin, 1951.
Rijswijk-Clerckx, L. E. van. Kind en Milieu, 3e herziene druk. Assen: Van Gorcum, 1977.
Scarf, M., The more sorrowful sex. Psychology today, april 1979.
Timocin, M. O., De Islam. In: H. Holboom (red.). Gezondheidszorg en buitenlandse werk- nemers. Alphen a.d. Rijn, Brussel: Stafleu, 1980.
Vinnai, B., Sozialpsychologie der Arbeiterklasse, Hamburg: Rowohlt Taschenbuch Verlag, 1973.
Wesseling!!, A., Schooien Ongelijkheid. Hoe het onderwijs bijdraagt aan het handhaven van on- gelijkheid in de maatschappij. Nijmegen: Link, 1979.
Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W. Collaris, Beroepenklapper-Toelichting. Nijme- gen: I.T.S. 1975.
Wylie, R., The Self Concept, A Review of metho- dological Considerations and Measuring Instru- ments, vol. I. Lincoln: University of Nebraska Press, 1974.
Curriculutn vitae
D. de Waele-van Heivoort studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, met als specialisatie publicistiek. Na haar doctoraal werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij de afdeling Sociale Psychiatrie van het Sint Radboud- ziekenhuis te Nijmegen. In het academisch jaar 1972-1973 volgde zij een cursus transculturele psy- chiatrie aan de McGill University te Montreal. Daarna volgde zij een aantal opleidingen, noodza- |
Pedagogische Studiën 67
-ocr page 75-
kelijk voor de erkenning als lid van de Nederland-
se Vereniging van Psychotherapie, waarvan zij
thans gewoon lid is.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Afd.
Sociale Psychiatrie, Geert Grooteplein
Noord 19, 6525 EZ Nijmegen.
Manuscript aanvaard 20-9-'84
Summary
De Waele-van Helvoort, D. H. A. M. 'Self-concept and Minority-position'. Pedagogische Studiën, 1985,
62, 59-68.
In studies relevant to ethnic comparisons of self-esteem, the important variable of socio-economic status
has often not been controlled and has sometimes even been confused with ethnic membership. But is seems
likely that children in a minority position at school, whether cultural or socio-economic, rcccive more nega-
tive feedback than nonminority children, which could have an impact on self-concept. In this study the
nature of the relationship between minority position, cultural discrepancy, and self-concept was examined.
Three groups of 5th grade elementary school children - 15 Turkish lower class, 19 Dutch lower class and
17 Dutch higher class - were administered a self-concept questionnaire, the Dutch Personality Questionnai-
re for Juniors (de Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst). Analyses indicatcd that both the lower
class Turkish and Dutch children described more aspects of their self-concept as problematic than the hig-
her class Dutch children. The results of this pilot study illustrate that in doing cross-cultural comparative
studies of self-concept, it is important to take both socio-economic and cultural dominance factors into
account.
Pedagogische Studiën 68
-ocr page 76-
Boekbespreking
L van den Berg-EIdering, F. J. M. de Rijcke, L. V. Zuck (eds.), Mullicultural Education: a challenge for teachers. Dordrecht, Foris Publications, 1983, XXIX + 241 pag., ƒ34,75, ISBN 90 70176 99 8.
Het feit van tweehonderd jaar diplomatieke be- trekkingen tussen Nederland en de Verenigde Sta- ten werd o.a. gevierd met een conferentie over 'inulticulturele educatie en de opleiding van onder- wijsgevenden' in september 1982. Het doel van de- ze conferentie was het uitwisselen van informatie en het bediscussiëren van de doestellingen en de in- houd van multi- (inter-)cultureel onderwijs en de consequenties daarvan voor de opleiding. Na een inleiding van L. v.d. Ucrg en F. J. M. de Rijcke volgen twintig papers, 11 van Amerikaanse en 9 van Nederlandse auteurs, welke in vijf secties zijn ondergebracht.
In de eerste sectie over een onderwijsminderheden- beleid geeft minister W. J. Deetman de Nederland- se visie daarop en E. K. Hertzler de Amerikaanse visie.
Ue multiculturele samenleving staat centraal in de tweede sectie. Vermeldenswaard is de bijdrage van J. E. Ellemers, waarin hij pleit voor het onderken- nen van de verschillen tussen etnische groepen, binnen etnische groepen en tussen individuen. Hieraan wordt in een 'minderhedenbeleid' maar al 'e gemakkelijk voorbijgegaan. Zeer verhelderend tJoor zijn pragmatisme is de bijdrage van J. A. öanks. Zowel de ideologie van het pluralisme als die van de assimilatie zijn te extreem voor onder- wijshervormingen. De gulden middenweg is vol- gens Banks de ideologie van de multi-etniciteit. ^Multiculturele educatie is het onderwerp van de ''crde sectie. De zes bijdragen van wat toch het Pièce de résistance' van deze bundel is, zijn zeker niet de sterksten. Uitgezonderd het artikel van J.
Anderson over de contekstuele benadering, Welke het mogelijk maakt om de problemen te on- 'lerscheiden die zich voor kunnen doen in het on- derwijs vanwege culturele verschillen. Lezens- waardig is ook de bijdrage van R. L. Warren over de toepassing van etnografisch onderzoek als on- derdeel van de opleiding voor multicultureel on- derwijs. |
'^e beste bijdragen van Nederlandse zijde vindt nien in sectie vier: Onderwijsgevenden en de oplei- ding tot onderwijsgevenden in het multiculturele onderwijs. \V. Koot vraagt of de Surinaamse kin- deren in Nederland de nieuwe Pygmalions zijn. F. Teunissen gaat in op de taken, methoden en orga- nisatie van de initiële opleiding en de nascholing van onderwijsgevenden. Een van de beste bijdra- gen van de hele bundel is die van A. Boelens, wiens stelling is dat iemand van Molukse afkomst aller- eerst en bovenal Molukker moet zijn voordat er gedacht kan worden aan 'acculturatie'. Dit geldt natuurlijk evenzeer voor het Turk-, Marokkaan- en Surinamer-zijn. A. A. Wolfliagen schetst de problemen van studenten uit minderheidsgroepen in een Pedagogische Academie. Onderwijsgeven- den en toekomstige leerkrachten kunnen met vrucht de bijdrage van R. P. McDermott en S. V. Goldman lezen over onderwijzen in een multicul- turele setting.
In de vijfde sectie gaat G. C. Baker in op de impli- caties van multicultureel onderwijs voor de vrou- wen van minderheidsgroepen in de Verenigde Sta- ten. L. v.d. Berg-Eldering vraagt of het onderwijs in Nederland geïnteresseerd is in Marokkaanse en Turkse vrouwen en meisjes. Door het ontbreken van onderzoeksgegevens staan er in deze laatste bijdrage nogal wat veronderstellingen. Een reflectie van J. G. Zuck en L. V. Zuck op een aantal onderwerpen die tijdens de conferentie aan de orde kwamen besluit de bundel. Het gebruik van de Engelse taal bij een Nederlands-Amerikaanse conferentie ligt voor de- hand. Of dat ook geldt voor de publikatie van de papers is een tweede. Wie de Amerikaanse litera- tuur over het multiculturele onderwijs kent, vindt weinig of geen nieuws in de Ainerikaanse bijdra- gen. De bundel is dan ook voornamelijk van be- lang voor Nederlandse onderwijsgevenden en hun opleiders. Maar dan is de vreemde taal ongetwij- feld een belemmering. De bundel zal dan mis- schien wel in de kast staan, maar of hij gelezen wordt?
Een antwoord op deze vraag is niet moeilijk te ver- krijgen. De conferentie werd bijgewoond door ve- le Nederlandse beleidsmakers. Wie de voor- naamste beleidsstukken na september 1982 eens rustig doorneemt, zoals de 'Notitie Intercultureel Onderwijs', de 'Notitie Onderwijs Eigen Taal en Cultuur', en het 'Onderwijsvoorrangsplan 1985- 1989', kan niets anders dan concluderen, dat de beleidsmakers, al of niet aanwezig op genoemde conferentie, de bundel niet of wel erg slecht gele- zen hebben. Of met andere woorden, voor zover het het Nederlandse beleid betreft met betrekking |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 69-70 Pedagogische Studiën 69
-ocr page 77-
tot het onderwijs in een multiculturele samenle- ving heeft de conferentie én de bundel geen vruch- ten afgeworpen. Indien de docenten van oplei- dingsinstituten de bundel niet alleen lezen, maar ook ervan leren, kan de bundel toch nog een uitda- ging zijn voor een ieder in het onderwijs. Dan wordt het toch mogelijk dat de huidige en toe- komstige onderwijsgevenden steeds meer onder- wijs gaan geven in interetnisch en intercultureel perspectief. |
A. M. J. Kloosterman |
Mededelingen
Symposium 'Waarderingstheorie en zelfkon- frontatiemethode'
Op 26 en 27 april 1985 wordt te Nijmegen door de afdelding persoonlijkheidsleer van de Katholieke Universiteit een symposium georganiseerd waarin onderzoekers en prak- tizerende werkers nieuwe ontwikkelingen zullen presenteren rond de waarderingstheo- rie en zelfkonfrontatiemethode (ZKM). In- leidende lezingen o.a. door prof. dr. H. J. M. Hermans (persoonlijkheidspsy- choloog) over de grondmotieven van het menselijk bestaan en door prof. dr. A. Ver- gote (godsdienstpsycholoog) over organisa- tie en bewegingen van het persoonlijk vvaar- deringsleven. Verder: lezingen en parallelses- sies over de menselijke waardering in relatie tot diverse onderwerpen: onderwijsleerpro- cessen en de begeleiding van de leerling op school, psychotherapeutische processen bij individuën en bij relatiepartners, de zin van illusies en de ervaring van muziek. Een apar- te zitting is gewijd aan demonstraties van computerprogramma's, voor waarderings- onderzoek en informatie over de verkrijg- baarheid ervan. Voor inlichtingen: mevrouw W. Cloosterman, tel. 080-512575 ('s och- tends). . |
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 9e jaargang, nr. 10, 1984
Het onderwijsbewustzijn voor onderwijsge- venden, door C. J. de Brabander Etnisch vooroordeel onder middelbare scho- lieren, door M. J. de Jong en J. H. van der Toorn-den Hertog
Contacten van de leerkracht met goede en zwakke lezers, door C. M. van Rijswijk en P. Ponte
De invloed van tekstkenmerken op de representatie- en oplossingsprocessen van jonge kinderen bij eenvoudige optel- en af- trekvraagstukjes, door E. De Corte, L. Ver- schaffel en L. De Win
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 23e jaargang, nr. 12, 1984
Uithuisgeplaatst: communicatie en besluit- vorming (I), door E. J. Knorth, P. M. van den Bergh en J. D. van der Ploeg Onderzoek naar regelpatronen in gezinnen, door P. M. Schoorl
Het rekenonderwijs op de lom-school in dis- cussie, door M. E. Visser-Meyman |
Pedagogische Studiën 70
-ocr page 78-
K. DOORNBOS Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet op het basisonderwijs per 1 augustus 1985 is de voorgeschiedenis van het innova- tieproces basisonderwijs beschreven en on- der voornamelijk twee gezichtspunten geana- lyseerd. Eerst is gepoogd het historisch pro- ces te ordenen in fasen aan de hand van de feitelijke ontwikkeling der activiteiten. Ver- volgens is nagegaan vanuit welke kringen vooral is bijgedragen tot de onderwijskundi- ge conceptie van de nieuwe basisschool en tot de voortgang van de voorbereidende activi- teiten. De voornaamste conclusie is dat het innovatieproces voornamelijk is geïnitieerd en beïnvloed door een betrekkelijk klein aan- tal vernieuwingsgezinde wetenschapsmensen via maatschappelijke organisaties (o.a. de 'Rokbeweging), overigens tegen de achter- stond van een lange traditie van praktische vernieu wingsarbeid.
Inleiding
Medio 1985 treedt de nieuwe Wet op het ba- sisonderwijs (WBO) in wericing. De Lager- onderwijswet 1920 is dan juist 65 jaar oud en ~ naar het zich reeds enige tijd liet aanzien - echt toe aan een eervol pensioen. De viering van het afscheid is in feite al in 1970 aange- kondigd en in 1976 begonnen'.
De voorbereiding van de nieuwe wettelijke grondslag voor het primair onderwijs heeft al met al ruim 15 jaar geduurd. Dat is voor dit soort operaties niet opmerkelijk kort of 'ang. De opstelling en parlementaire behan- deling van de veel meer omstreden Mam- moetwet (Cals) heeft zich indertijd over een ongeveer even lange periode uitgestrekt (Ver- linden, 1968). Wordt het tijdsverloop tussen aanvaarding en inwerkingtreding van deze wetten meegerekend, dan komt de totale produktietijd in beide gevallen uit op nage- noeg 20 jaar. Reeds deze termijnen duiden erop, dat het hier om een uitermate complexe en met tal van belangen verweven materie gaat. |
De totstandkoming van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) in 1963 mar- keert tevens het begin van een reeks pogingen tot herziening van de wetgeving op het voor- afgaande niveau. Tot omstreeks 1967 speel- den overwegingen met betrekking tot de ver- nieuwing van het gewoon lager onderwijs daarbij geen enkele rol. Ook de wetenschap stond nog buitenspel.
Er zijn nog andere verbanden met de Mammoetwet. Zo maakt de WVO voor het eerst officieel gewag van basisonderwijs: de betrekkelijk nieuwe doch sindsdien snel inge- burgerde benaming voor wat al meer dan an- derhalve eeuw lager onderwijs werd ge- noemd: 'Het voortgezet onderwijs omvat het onderwijs, dat wordt gegeven na het basison- derwijs, met uitzondering van het weten- schappelijk onderwijs' (art. 2). Met de reali- sering van voortgezet onderwijs voor allen veranderde de functie van het lager onder- wijs van eindonderwijs in basisonderwijs, d.w.z. onderwijs dat mede ten doel heeft de leerlingen voor te bereiden op een vorm van aansluitend voortgezet onderwijs. Dat met basisonderwijs werkelijk ander onderwijs wordt bedoeld was reeds eerder duidelijk ge- maakt, o.a. door Van Gelder (1958) en Bijl (1960).
De wordingsgeschiedenis van de Mam- moetwet is vaardig beschreven door Elias (1963) en in het bijzonder vanuit onder- wijspolitiek oogpunt interessant (Leune, 1976). Het ontstaan van de nieuwe basison- derwijswet is daarentegen nog niet en détail geboekstaafd, hoewel deze historie onder- wijskundig en innovatietheoretisch niet min- der belangwekkend en beslist zeer leerzaam is. Hier kan slechts een schuchter begin met enig voorwerk worden gemaakt. Daarbij moet worden bedacht, dat het aandeel van de
Het voorspel tot de nieuwe basisschool (1960-1980): de initiatie van een innovatieproces |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 69-70 Pedagogische Studiën 71
-ocr page 79-
op wetgeving gerichte arbeid van ambtena- ren, bewindslieden en volkvertegenwoordi- gens weliswaar essentieel, doch in wezen vrij beperkt en typisch fasegebonden is. Ten de- partemente is wel eens beweerd, dat een wet kan worden beschouwd als het stoffelijk overschot van een eens levende gedachte. Daar zou aan moeten worden toegevoegd, dat het ware werk van de reanimatie in het volle leven moet worden volbracht.
Bij de invoering van de WBO wordt de verhoudingsgewijs nog zo jeugdige Kleuter- onderwijswet van 1955 na 30 dienstjaren eveneens buiten werking gesteld. Het kleu- teronderwijs gaat samen met het lager onder- wijs op in het nieuwe basisonderwijs. Voor de opleidingsscholen en de inspectie van het kleuteronderwijs is de integratie reeds een feit. Nu zullen ook de afzonderlijke kleuter- scholen verdwijnen. Deze hier expres tenden- tieus verwoorde implicatie van de operatie (immers, de lagere scholen verdwijnen ook) is niet onomstreden gebleven: er kwam zelfs een petitie aan te pas. Voorlopig kunnen sig- nalen, die duiden op al dan niet terechte zorg omtrent de identiteit van het onderwijs aan de kleuters in de nieuwe basisschool, worden opgevat als vingerwijzingen dat zich bij de concrete vormgeving van het onderwijs aan de jongste kinderen nog gevoelige problemen kunnen voordoen.
Bij dit al moet voor idealisering van het verleden worden gewaakt. De Kleuteronder- wijswet vormde met de eigen inspectie en de gespecialiseerde opleidingsscholen voor kleu- terleidsters een hechte grondslag (doch uiter- aard geen echte waarborg) voor bij uitstek pedagogisch geïnspireerde vormingsactivitei- ten: veelzijdig, kindgericht, afgestemd op de bestaansvorm en ontwikkelingsbehoeften van kleuters. Maar de afzonderlijke wetge- ving, de zelfstandige scholen, de aparte opleidingen en de bekwame, waakzame, sterk op het eigene van de kleuterwereld ge- richte inspectie hebben anderzijds een zeker isolement van dit onderwijsniveau in de hand gewerkt. De aansluitingsproblematiek ko/lo wordt weliswaar in belangrijke mate opge- roepen door de inrichting en functionering van de opnemende lagere scholen, doch het thans-haast-niet-meer-voorstelbare ontbre- ken van communicatie tussen de perso- neelsleden van beide schooltypen was even- min bevorderlijk voor het overbruggen van de kloof tussen kleuter- en lagere scholen en het bestrijden van de overgangsproblemen der kinderen. |
2 Vier fasen
Ook al is er thans een nieuwe basisonderwijs- wet, de nieuwe basisschool voor kinderen van plm. 4 tot 12 ä 13 jaar is er nog niet. De WBO legt enige stringente maatstaven aan voor het nieuwe basisonderwijs, waaraan door nog maar weinig scholen in voorlopig toereikende zin kan worden voldaan. Er is nog een lange weg te gaan alvorens in het me- rendeel der scholen een waarlijk 'ononder- broi<en ontwikkelingsproces' voor de leerlin- gen (alle toegelaten leerlingen) zal zijn weg- gelegd. Er zal nog heel wat werk verzet moe- ten worden voordat er een werkelijk bevredi- gende 'afstemming van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlin- gen' zal zijn bereikt.
De voorbereidingen zijn echter al geruime tijd in volle gang. Het innovatieproces is aan geen enkele school geheel en al voorbijge- gaan. Er zijn evenwel onmiskenbaar grote verschillen in vernieuwingsbetrokkenheid en bijgevolg in vorderingen op het steile pad naar de nieuwe basisschool. Alleen al dit fa- cet rechtvaardigt een aparte analyse van het vernieuwingsgebeuren en de gehanteerde strategieën: zie o.a. ICB (1978) en Arbo (1983).
De voorbereidingen in de jaren '70 zijn op hun beurt voorafgegaan door diverse initia- tieven en activiteiten van vernieuwingsgezin- de practici, wetenschappers en instellingen als de landelijke pedagogische centra, enkele toen al bestaande lokale begeleidingsdiensten en - invloedrijker - een onderwijsvakorgani- satie (NOV), de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) en last but not least enkele hoofdinspecteurs van het lager onder- wijs. Het proces van de totstandbrenging van het nieuwe basisonderwijs kan dan ook glo- baal in vier fasen worden ingedeeld:
- de initiatie (in de loop van de jaren '60),
- de preparatie (gedurende de jaren '70),
- de transformatie (tijdens de jaren '80),
- de realisatie (geleidelijk vanaf 1985).
In een terugblik op het ontstaan van de grondidee van nieuw basisonderwijs valt het accent als vanzelf op de initiatiefase van de |
Pedagogische Studiën 72
-ocr page 80-
hervorming en op de doorwerking van de 'aanstootgevende' denkbeelden in de daar- opvolgende periode. Deze tweede fase wordt vooral gekenmerkt door voorwaardeschep- pende activiteiten van de landelijke en plaat- selijke overheden en door toenemende parti- cipatie van het onderwijs. Gaandeweg wordt men zich in de scholen van steeds meer pro- blemen bewust en ook in objectieve zin wordt de draaglast van veel scholen groter, m.n. in de steden. Het voorspel tot de nieuwe basisschool is het geheel van activiteiten ge- durende deze beide fasen.
De overgang van de initiatiefase naar het tijdvak van de actieve preparatie op de nieu- we toekomst wordt gemarkeerd door de principebeslissing van Grosheide het lager onderwijs te voorzien van een geheel nieuwe Wettelijke regeling. De wending voltrekt zich ten departemente betrekkelijk kort voor de Publikatie van het Voorontwerp van een wet op het basisonderwijs in 1970. Sindsdien is er uitzicht op alom gewenste veranderingen. Dat is een uitermate gunstig perspectief ge- bleken voor het proces van onderwijsver- nieuwing. Het kon hierna gerichter worden voorbereid. Ook het kleuteronderwijs werd in het vernieuwingsproces betrokken nadat in 1971 op politiek niveau tot vervanging van zowel de L.O.-wet 1920 als de Kleuteronder- wijswet 1955 door een nieuwe wet op het ge- hele primair onderwijs was besloten. Na inte- gratie van de wetgeving lag harmonisatie van de salarisregelingen in het verschiet: eerst voor de inspectie, vervolgens voor de oplei- dingen en daarna, doch niet zonder applica- tie, geleidelijk ook voor het onderwijzend personeel, i.e. de kleuterleidsters. Parallel berden maatregelen ter voorbereiding van de samensmelting van het rijksschooltoezicht, 'Ie opleidingsscholen en de betrokken school- typen (ko/lo) getroffen. Al in 1972 werd geïntegreerde scholenbouw verplicht.
De voorbereidingen voor de nieuwe basis- school, die veel meer behelst dan het samen- gaan van het bestaande kleuter- en lager on- ''srwijs^ komen echter pas goed op gang na |
installatie van de Innovatiecommissie Ba- sisschool (ICB) in 1973, de start van samen- ^erkingsexperimenten en de brede maat- schappelijke discussie over de Contourenno- ta MOW, 1975). De voorbereidingsfase ein- digt rond 1980 bij de afronding van de parle- mentaire behandeling van de nieuwe basison- derwijswet. De Memorie van Toelichting op dat wetsontwerp, dat slechts enkele uren voor de val van het kabinet-Den Uyl in 1977 door Van Kemenade bij de Tweede Kamer was ingediend, en de Toelichting op het Voorontwerp van Grosheide uit 1970 zijn on- misbaar voor een juist begrip van de intenties en overwegingen van de wetgever.
Na de publikatie van de WBO in het Staatsblad (1981) en de projectie van de in- voering van de nieuwe basisschool - uitein- delijk op 1 augustus 1985 (zie Janssen & Van Sloten, 1983) - vangt een nieuwe fase aan: de transformatie van het bestaande onderwijs in het nieuwe basisonderwijs. Overal in het land zijn intussen op veelal informele wijze scholenkoppels ontstaan van kleuter- en la- gere scholen, die zullen samengaan zodra dat wettelijk mogelijk of geboden is. De omzet- ting in basisscholen wordt bevorderd door de Overgangswet (1983) en enkele circulaires van het MOW en begeleid door instellingen van de verzorgingsstructuur, in het bijzonder de OBD's, de LPC en de SLO. De transfor- matie van het bestaande primair onderwijs (ruim 16.000 scholen) in ongeveer 8000 basis- scholen is een gigantische operatie (m.n. voor het centralistisch ingestelde departe- ment). Het valt te voorzien, dat allerlei over- gangsperikelen op schoolbestuurlijk, onder- wijskundig en personeelsgebied ook in de eerste jaren na 1985 nog aandacht zullen opeisen.
Intussen is de pedagogisch-didactische rea- lisatie van het nieuwe basisonderwijs delini- tief in gang gezet met initiatieven op het ge- bied van de schoolwerkplanontwikkeling, leerlingenzorg en leerstofvernieuwing. Een nadere fasering van dat stadium valt buiten het bestek van deze bijdrage. Het tijdstip v/aarop de transformatiefase overgaat in de periode van realisatie (vormgeving in de zin van de WBO) zal in de praktijk van school tot school verschillen en dat geldt eveneens voor het tempo van consolidatie van doorge- voerde vernieuwingen. Voorwaarde voor het bereiken van de vierde fase is het in redelijke mate opgelost zijn van bestuurlijke, perso- neelstechnische en huisvestingsfacetten van de scholenintegratie. In de realisatiefase staan de pedagogische en onderwijskundige aspecten weer centraal.
De aandacht wordt hier nu verder toe- gespitst op de periode 1960-1980. Voor een |
Pedagogische Studiën 73
-ocr page 81-
indruk van het vernieuwingsstreven vóór 1960 wordt verwezen naar Idenburg (1964), Van Hulst, Van der Velde & Verhaak (1970), Aarts, Deen & Giesbers (1983) en Meijssen (1976).
3 De situatie rond 1960
De zorgelijke toestand van het gewoon lager onderwijs in de jaren '50 werd destijds in brede kring ervaren als van voorbijgaande aard. Ook het onderwijsbeheer ging uit van tamelijk naïeve praktijktheorieën en roos- kleurige verwachtingen die geheel pasten in de geest van die tijd.
a. Aan het euvel van de overvolle klassen zou min of meer vanzelf een einde komen zodra de naoorlogse geboortegolf zou zijn weggeëbd en het voortschrijdend na- tionaal herstel weer de bouw van extra klaslokalen en nieuwe scholen mogelijk zou maken.
b. Het tekort aan onderwijzend personeel werd bestreden door uitbreiding van de opleidingen (o.a. spoedcursussen) en door gerichte maatregelen als werving van aktebezitters, verbetering van salaris- sen en overige arbeidsvoorwaarden.
c. De aantrekkelijkheid van het onderwij zersambt zou worden vergroot via her- vorming van de beroepsopleiding (van kweekschool naar pedagogische acade- mie) en verbetering van beroepsperspec- tieven.
d. Het slechte rendement van het lager on- derwijs (het niet beklijven van de leerstof, het veelvuldig doubleren, de toeneming van uitstoot van leerlingen naar scholen voor buitengewoon onderwijs) werd overwegend toegeschreven aan overla- ding en eenzijdige gerichtheid op intellec- tuele vorming. Het leerplan werd nog in overwegende mate gekenmerkt door de traditionele functie van het algemeen volksonderwijs: toerusting voor het leven na de school. Van de komst van voortge- zet onderwijs voor alle leerlingen werd een zekere verlichting van de leerplan- druk op het glo verwacht: spreiding van de algemene vorming over meer schoolja- ren (a.v.o.-vakken in het lager beroeps- onderwijs). |
e. Veel leermoeilijkheden in het eerste leer- jaar werden toegeschreven aan 'school- onrijpheid' en aan onvoldoende voorbe- reid zijn op het schoolse onderwijs in on- gunstige omstandigheden. Van het via wetgeving verbeterde kleuteronderwijs (dat zelf ook kampte met grote groepen en personeelstekort) werd gaandeweg een verbetering van de voorbereiding op de overgang naar de lagere school verwacht.
De periode van optimisme duurde maar kort. Tegen het einde van de jaren '50 was er op vrijwel alle punten sprake van verslechte- ring en tegenvallende effecten: de geboorte- golf hield aan, de dekolonisatie leidde tot ex- tra toestroom van leerlingen, moderner op- geleid personeel stroomde door naar het voortgezet onderwijs, de krapte op de ar- beidsmarkt remde de toeloop naar de peda- gogische academies af, het aantal scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoei- lijkheden nam onrustbarend toe, de wacht- lijsten voor onderzoek van uitvallende leer- lingen werden alsmaar langer, kortom, de si- tuatie escaleerde. Sommigen zagen dat hel- der in. De hoofdinspecteur van het l.b.o. voorzag de moeilijkheden reeds in 1953: 'Men krijgt de indruk dat er zeer vele kinde- ren zijn aan wie weinig of niets mankeert, maar die door de een of andere oorzaak niet aarden in het massale eenzijdige systeem van het gewoon lager onderwijs. Het buitenge- woon lager onderwijs moet er tegen waken overstroomd te worden door deze kinderen, en het zou het gewoon lager onderwijs een slechte dienst bewijzen door alles te accepte- ren wat daar uit de pas valt' (Vlietstra, 1953, p. 694).
Vlietstra's pleidooi voor een goed gediffe- rentieerd gewoon lager onderwijs geeft blijk van twee belangrijke inzichten die, iets later, ook opduiken in publikaties van Van Gelder (1958, 1964) en Bijl (1960). Verlichting van de problematiek in het lager onderwijs vergt inhoudelijke en structurele vernieuwing van dat onderwijs (differentiatie, losser klasse- verband, recht doen aan moderne antropolo- gische en ontwikkelingspsychologische in- zichten) met behulp van externe ondersteu- ning (begeleiding, wetenschap). En: onder- wijsvernieuwing vergt een aanpak die ermee rekening houdt dat scholen deel uitmaken van een schoolsysteem; bevordering van ver- nieuwing is in wezen een maatschappelijke verantwoordelij kheid. |
Pedagogische Studiën 74
-ocr page 82-
Vooral dit tweede punt betekende een be- langrijke wijziging van het gangbare vernieu- wingsdenken. Onderwijsvernieuwing werd niet langer primair gezien als een zaak van (navolging van) onderwijsvernieuwers en niet langer beperkt tot de eigen school of ver- nieuwingsbeweging (Montessori, Dalton, Decroly, Jenaplan, Freinet, Steiner, elk met een eigen kring van aanhangers die zich ten opzichte van elkaar profileerden als voor- standers van...), doch als een verantwoorde- lijkheid van de samenleving voor de moder- nisering van het schoolsysteem als geheel. Maatschappelijke veranderingen vereisen een wetenschappelijke onderbouwing van beleid: 'het totaal aan maatregelen gericht op de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van veranderingen in de pedagogische struc- tuur van het onderwijs, zowel binnen de sfeer van de overheid als in de maatschappe- lijke sfeer' (Van Gelder, 1964, p. 15). Deze wending in het denken was voorbereid door indrukwekkende studies van o.a. Idenburg (i960, 1962) en recente ondervindingen: 'De ervaringen rond de totstandkoming van de Wet op het voortgezet onderwijs hebben ons geleerd hoe noodzakelijk het is om politici, departementale deskundigen, onderwijsprac- tici, onderwijstheoretici en geïnteresseerden uit de maatschappij, te betrekken in het doordenken van nieuwe onderwijsvoorzie- ningen' (a.w., p. 16).
4 Nieuwe onderwijsvormen
^an Gelder wist waarover hij sprak in zijn oratie. Als directeur van een landelijk peda- gogisch centrum (APC) en voorzitter van de kerkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs (WVO) vertrouwd met onderwijsvernieuwingsvragen. Als advi- seur van de Nederlandse Onderwijzers Vere- niging (NOV) de motor, die deze onderwijs- vakbond in beweging wist te krijgen en warm laten lopen voor een inhoudelijke bezin- ning op de toekomst van het basisonderwijs. Op talloze bijeenkomsten werd onvermoei- t'aar gediscussieerd en bemoedigd. Het resul- taat was een rapport: Nieuwe onderwijsvor- "^en voor 5- tot 13- ä 14-jarigen, formeel het ^erkstuk van een commissie doch in feite in hoofdzaak het werk van Van Gelder en Steenbergen. Dit NOV-rapport (1965) be- pleitte 'ingrijpende veranderingen, zowel in de structuur als in de pedagogisch- didactische werkwijzen van het lager onder- wijs'. Curieus is de passage, die het hoofd- bestuur van de NOV op de geciteerde zinsne- de Iaat volgen: 'In haar voorstellen betrekt de commissie daarom het Ar/eureronderwijs, het öo5/5onderwijs en het ftrwgonderwijs. Zij wil een sluitend systeem van onderwijsvoor- zieningen opgebouwd zien: van het laatste jaar van de huidige kleuterschool tot en met het eerste (resp. eerste en tweede) leerjaar van het voortgezet onderwijs'. Van integratie van de gehele kleuterschool in één school voor primair onderwijs was nog geen sprake. De zelfstandige middenschool werd nog niet bepleit. |
Het NOV-rapport is pas in de loop van 1968 voorwerp van meer serieuze overweging ten departemente geworden. De preoccupa- tie met de invoering van de Mammoetwet en enige ingehouden ontstemdheid over een es- sentieel onderdeel van het pakket van voor- stellen (m.n. de 'aanval' op het juist in de WVO geregelde brugjaar) hadden tot dan een faire overweging van de voorstellen ver- hinderd. Het getij keerde toen onder politie- ke druk besloten werd een ambtelijke werk- groep, belast met het aanpassen de L.O.-wet 1920 aan de nieuwe situatie, tijdelijk uit te breiden met externe adviseurs. Namens SVO participeerden Van Gelder, Souren en Doornbos in deze werkgroep en van de overi- ge externe vertegenwoordigers (uit de kring van landelijke pedagogische centra) moet hier zeker de gewaardeerde inbreng van Chr. Jansen van het KPC worden genoemd, die als voorzitter van de Stichting Jenaplan in nauw contact stond met S. Freudenthal- Lutter, secretaresse van de WVO en de drij- vende kracht achter de Jenaplanbeweging in Nederland. Twee eminente hoofdinspec- teurs, Costers en Sinnema, fungeerden als apaiserende vertalers tussen de externe advi- seurs en de juristen van het departement. Na- derhand zou staatssecretaris Grosheide min- zaam aan deze bijeenkomsten refereren in het Ten Geleide van zijn Voorontwerp van een wet op het basisonderwijs': 'Pedagogen en juristen hebben, naar de ervaring leert, vaak moeite eikaars taal te verstaan' (MOW, 1970, p. 3). |
Pedagogische Studiën 75
-ocr page 83-
5 De wording van een wet
De kern van het probleem in de werkgroep, die de L.O.-wet moest aanpassen c.q. trans- formeren in een concept-basisonderwijswet, was een verschil in visie op de functie van wetgeving in het proces van onderwijsont- wikkeling. Dat wordt snel duidelijk uit een overzicht van de stadia, die in het proces van wetsformulering op ambtelijk niveau her- kenbaar zijn.
5.1 Opschoning
Bij de invoering van de Mammoetwet in 1968 zouden grote delen van de Lager- onderwijswet buiten werking moeten worden gesteld: het (m)ulo en vglo zouden immers voortaan als vormen van algemeen voortge- zet onderwijs onder de werking van de WVO vallen. Voordien waren reeds de wetsartike- len betreffende de opleiding van onderwij- zend personeel ook al aan de L.O.-wet ont- trokken. De aldus danig gehavende wetstekst zou in elk geval een grondige juridische restauratie moeten ondergaan en dat is dan ook wat in eerste instantie in het midden van de jaren '60 werd nagestreefd: het geheel op- schonen, de artikelen vernummeren en hier en daar de tekst in taalkundige zin wat aan- passen: lager onderwijs zou öo5/ronderwijs gaan heten.
5.2 Actualisering
Een tweede stadium werd bereikt toen door de ambtelijke werkgroep het oor werd ge- leend aan pleitbezorgers van de gedachte dat - nu zich daartoe toch de gelegenheid voor- deed - gestreefd zou kunnen worden naar een omzichtige aanpassing van de tekst aan actuele ontwikkelingen in de schoolpraktijk. Het schijnt dat vooral door het rijksschool- toezicht op wetsaanpassing is aangedrongen. De ambtelijke werkgroep werd in elk geval uitgebreid met enkele hoofdinspecteurs L.O. In de zo versterkte commissie werd na ver- loop van tijd geconstateerd dat actuele ont- wikkelingen zoals losser klasseverband, de speelleerklas, totaliteitsonderwijs e.d. eigen- lijk niet op bevredigende wijze via wijziging van de vigerende wet tot hun recht konden komen en men raakte in zekere zin in een im- passe. Op de achtergrond speelde mee, dat het doorvoeren van een substantiële actuali- sering door de ambtenaren wel degelijk reeds werd ervaren als een waarschijnlijk politiek gevoelige aangelegenheid; dit in tegenstelling tot de aanvankelijke opschoningsoperatie, die feitelijk als een puur technische aangele- genheid werd beoordeeld en benaderd. Al gauw bleek dat de zeer ervaren voorzitter van de werkgroep, mr. J. de Bruijn, plv. directeur-generaal, die tevens het overleg met de onderwijsvakorganisaties over rechtsposi- tionele zaken presidieerde, het in dit opzicht bij het rechte eind had. Zodra de strekking van de arbeid van de ambtelijke werkgroep en enkele concrete herzieningen uitlekten, kwam er kritiek los en werd er druk uitgeoe- fend op de bekende doch onnaspeurlijke wij- ze van 'het circuit'. Kort daarna werd beslo- ten tot een novum: het tijdelijk betrekken van enige externe adviseurs bij het wetsvoor- bereidende werk ten departemente. |
5.3 Modernisering
Daarmee brak een nieuwe fase aan, met mensen van buiten het departement die zon- der last van ruggespraak probeerden bij te dragen tot de vernieuwing van het onderwijs via modernisering van de wetgeving. Het ver- loop van deze poging tot verregaande bijstel- ling van de wetstekst - van een werkelijk nieuwe wet was in de aanvang nog geen spra- ke - is een aparte studie waard. Het betreft immers een essentiële verandering in de ge- schiedenis van het onderwijsbeheer. Zo werd het ook door de deelnemers beleefd. De on- ervarenheid met dit type van beraad - in de ogen van de betrokken ambtenaren zeker géén overleg, eerder een raadpleging - speel- de beide partijen parten. Het^ kostte de ju- risten opvallend veel moeite zich in te leven in de consequenties van wettelijke regelingen en formuleringen voor de onderwijspraktijk. Voorts stonden zij min of meer afwijzend te- genover de idee, dat een onderwijswet ook zou kunnen worden gezien, geconcipieerd en gehanteerd als een vernieuwingsinstrument. Wetten scheppen orde, maken beheer moge- lijk, regelen de financiering, de spreiding der voorzieningen en het toezicht op de scholen, specificeren enkele inhoudelijke zaken als bijv. de schoolvakken, en dienen voorts vooral te waarborgen dat misbruik (bijv. ontduiking) wordt voorkomen. 'In zekere zin is ook een onderwijswet een strafwet', al- dus commissievoorzitter De Bruijn in 1968. De externe adviseurs met Van Gelder als in- |
76 Pedagogische Studiën
-ocr page 84-
formele leider probeerden te bereiken wat mogelijk leek, maar leden onder hun geringe bedrevenheid in het coördineren en juridisch bewerkbaar formuleren van hun inbreng. Bovendien was wat zij feitelijk beoogden (grotere vrijheid, meer ruimte voor ontwik- kelingen en stimulansen voor vernieuwingen) nu juist in tegenspraak met wat destijds ten departemente de gangbare opvatting inzake wetgeving was. Wetten regelen, binden, grenzen af, stellen paal en perk. Zij onder- scheiden wat pedagogisch bijeenhoort (ge- woon en buitengewoon onderwijs), zij fixe- ren wat versoepeld dient te worden (de over- gang naar c.q. toelating tot de basisschool), zij sommen op en plaatsen in een rangorde wat in de schoolwerkelijkheid juist meer als een geheel zou moeten worden behartigd (via belangstellingscentra, totaliteitsonderwijs, projectonderwijs, wereldoriëntatie), etc. Kortom: onbegrip tegenover onmacht, inge- bed in welwillendheid. Of, van de andere kant bezien, overmoed tegenover evenwicht, elan tegenover elite. Bovendien werden enke- le adviseurs nadrukkelijk niet als onafhanke- lijke onpartijdige deskundigen gepercipieerd (vgl. Scholten, 1983), doch primair tegemoet getreden als exponenten van een organisatie of beweging. Dat gold met name voor dege- nen, die zich reeds voordien in woord en ge- schrift over vernieuwingsvragen hadden uit- gelaten, in het bijzonder dus Van Gelder. Diens onverzettelijke mening 'dat het niet aanging de aandacht te beperken tot de lage- re school en daarbij net te doen alsof de aan- grenzende schooltypen ongemoeid gelaten zouden kunnen worden' vond niet alleen geen weerklank, doch wekte ook wrevel. Misschien wel omdat die visie niet strookte "let het mandaat van de ambtelijke werk- groep. De pas in 1955 tot stand gekomen Kleuteronderwijswet en de zojuist in 1968 in- gevoerde Mammoetwet werden 'als heilig' beschouwd, hetgeen Van Gelder bits deed opmerken 'dat de basisschool kennelijk ^ordt beschouwd als een paria tussen twee ®ngenaakbaren' en dat die benadering be- langrijke vraagstukken^ als het breukvak ko/lo en de aansluiting op het voortgezet on- derwijs onopgelost zou laten voortbestaan. Verlegenheid was ook de reactie op het plei- '^ooi van Doornbos voor een wettelijke rege- "ng, die niet opnieuw de tweedeling van ge- hoon en buitengewoon onderwijs (en daar- mee de apartheid van grote groepen bena- deelde kinderen) zou bestendigen. Vergeefs, hoewel op andere punten onverwacht wel po- sitief is gereageerd'. In de beleving van de ex- terne adviseurs was de uiteindelijk bereikte partiële modernisering van de wetstekst (het derde 'pre-concept') onvoldoende, doch ken- nelijk ook het in dat stadium maximaal be- reikbare. Deze derde fase in de wordingsge- schiedenis van de nieuwe basisonderwijswet eindigde in het vroege voorjaar van 1969. De wetsherziening zou verder op strikt ambtelijk niveau worden afgerond ter voorbereiding van de politieke oordeelsvorming. |
5.4 Vernieuwing
Het vierde stadium heeft zich, voorzover valt na te gaan, geheel aan de waarneming van de buitenwacht onttrokken, maar er is wel erg veel in gebeurd. Dat blijkt overduidelijk uit een vergelijking van het laatste (derde) pre- concept van de wetstekst met het in februari 1970 gepubliceerde Voorontwerp (Groshei- de). Dat werkstuk maakte een veel sterker vernieuwingsgezinde indruk dan door insi- ders (m.n. de eerder genoemde externe advi- seurs) was verwacht. Twee factoren hebben tot deze progressieve wending bijgedragen. Ten eerste heeft kennelijk a'snog een hero- verweging van de inbreng van de externe ad- viseurs en van enige literatuur zoals het NOV-rapport (1965), Haenen (1967), Van Heek e.a. (1968) plaatsgevonden. Ten tweede bracht SVO medio 1969 een op verzoek van staatssecretaris Grosheide opgesteld rapport uit over twee ook politiek actuele onderwer- pen: het zittenblijven en de klassegrootte. Dc weerklank op Opslaan tegen het zittenblijven (Doornbos, 1969) in de pers, het parlement en de schoolwereld was onverwacht groot en kwam op een beslissend moment.
Het Voorontwerp (1970) maakt van de doorwerking van dit SVO-advies nadrukke- lijk gewag. Wonderlijk genoeg, doch uit po- litiek oogpunt wel verklaarbaar, was dit niet het geval met het NOV-rapport, dat feitelijk op veel meer punten de tekst van Grosheide en van de latere Wet op het basisonderwijs (1977, 1981) heeft beïnvloed. De oneven- wichtigheid is naderhand gecorrigeerd in de Kroniek van de WBO (1981, p. 8). De rap- porteur van de NOV-nota en latere voorzitter van de ABOP, E. Steenbergen, was in de pe- riode van de parlementaire behandeling van |
Pedagogische Studiën 77
-ocr page 85-
de WBO directeur-generaal van het basison- derwijs.
5.5 Integratie
Met de publikatie van het Voorontwerp ein- digt de initiatiefase. De nieuwe basisschool komt in zicht. De openbare meningsvorming over Grosheides werkstuk leverde 'Uitgebrei- de en gedegen commentaren (-) van de kant van de wetenschap, van de besturen- en on- derwijzersorganisaties en van oudervereni- gingen' met pleidooien 'voor één wettelijke regeling van het onderwijs aan kinderen van ongeveer vier tot twaalf jaar, om een onon- derbroken ontwikkelingsproces voor deze kinderen mogelijk te maken' (MOW, 1976, p. 28). Opvallend is de eerste plaats van de wetenschap in dit citaat uit de Memorie van Toelichting van het concept-wetsontwerp. Daaruit mag overigens niet worden afgeleid, dat in voldoende mate aan wetenschap (in wetenschap gefundeerde adviezen, resp. re- sultaten van wetenschappelijk onderzoek) is recht gedaan.
5.6 De nieuwe basisschool
Tussen de verwerking van de commentaren en de publikatie van het concept- wetsontwerp (1976) is met grote voortva- rendheid begonnen aan tal van direct voor- bereidende activiteiten:
a. de instelling van een innovatiecommissie (ICB), die vanuit een onafhankelijke po- sitie adviezen uitbracht over het innova- tieproces basisschool;
b. uitbreiding en coördinatie van scholenex- perimenten, aanvankelijk toegespitst op de integratieproblematiek, geleidelijk meer gericht op ook andere facetten van de nieuwe basisschool;
c. de opstelling van het eerder genoemde concept-wetsontwerp, dat zowel inhoude- lijk als qua juridische vormgeving aan- zienlijk verschilt van het oorspronkelijke Voorontwerp; „
d. voorbereiding en doorvoering van flanke- rende maatregelen zoals de samenvoeging van de inspecties, de reorganisatie van de beroepsopleiding (PABO), de stimulering van de lokale en regionale onderwijsbege- leiding en nascholing, de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden, enz. |
Ook na nieuwe kabinetswisselingen is het voorbereidende werk, soms met accentver- leggingen, voortgezet. Het concrete beleid is aan het verloop van het innovatieproces aan- gepast (ontwikkelingsprojecten, active- ringsplan). De voltooiing van het door Gros- heide en Van Kemenade aangevangen werk was onder de gewijzigde politieke verhoudin- gen voorbehouden aan de bewindslieden Pais en Hermes.
Uit dit summier overzicht van de totstand- koming van de WBO kunnen enkele belang- wekkende conclusies worden afgeleid aan- gaande de rol van de wetenschap in dit pro- ces en aangaande de mentaliteitswijziging ten departemente in de periode direct vooraf- gaande aan het moment waarop de gewijzig- de opstelling zich openbaarde in een politie- ke daad: 1970. Dat vooral vanuit weten- schappelijke kring tot het vernieuwingspro- ces en de houdingsverandering is bijgedra- gen, staat intussen wel vast. De geaardheid en de concrete determinanten van die menta- liteitsverandering op het beleidsniveau ver- dienen eerst afzonderlijk te worden bespro- ken.
6 Innovatieve onderwijspolitiek
In een vermaard artikel Naar een construc- tieve onderwijspolitiek bepleitte Idenburg in 1970 een wijziging in het onderwijsbeleid, die zich in feite reeds ten aanzien van het primair onderwijs had voltrokken zonder dat dit be- kend kon zijn bij degenen, die zich buiten het departement met de studie van onderwijsbe- leid bezig hielden. In het vierde stadium van de wordingsgeschiedenis van de WBO (de concipiëring van het Voorontwerp) heeft zich in enkele maanden tijd ten principale de overgang van een distributieve onderwijspo- litiek naar een innovatieve onderwijspolitiek voltrokken, overigens meer als gevolg van een samenloop van omstandigheden dan als consequentie van een welbewuste beleidsvisie op onderwijspolitiek gebied. In de tweede helft van 1969 heeft het departement onder tamelijk zware druk van buitenaf op bewon- dering afdwingende wijze gebruik gemaakt van een veelheid van impulsen en ontwikke- lingen, waarvan er hier enige worden ge- noemd zonder volledigheid te pretenderen, a. De inzet van de vakbeweging, mikkend op structurele en substantiële vernieu- wing van de algemene basisvorming |
Pedagogische Studiën 78
-ocr page 86-
(NOV, 1965; FNV-middenschoolinitia- tief, 1969).
b. De activiteiten van onderwijsvernieu- wingsbewegingen, in het bijzonder de op- komst van Jenaplanscholen na 1963.
c. De inspanningen op het gebied van de on- derwijsbegeleiding: naast de landelijice pedagogische centra kwamen geleidelijk meer plaatselijke onderwijsadvies- diensten; van de vele initiatieven en van de oprichting van het WPRO in 1969 ging een signaalwerking uit.
d. De betrokkenheid van de universitaire wereld, m.n. de na 1965 tot ontwikkeling gekomen onderwijswetenschappen, bij de verbetering van het onderwijs via onder- zoek, opleiding, begeleiding en ontwikke- lingswerk.
e. De opkomst van de onderwijsjourna- listiek en de ruime aandacht voor onder- wijszaken in de media.
f- De belangstelling van internationale or- ganisaties voor de ontwikkeling van het onderwijs, mede in verband met de eco- nomische betekenis van scholing (Unes- co, Raad van Europa, OECD/CERI). 8- De verspreiding van denkbeelden over planning en sturing van onderwijsver- nieuwingsprocessen (CERI, 1969). h. De weerklank op uitkomsten van advies- aanvragen van de zijde van het ministerie van O. en W. zelf inzake netelige onder- wijsvraagstukken, o.a. het zittenblijven, de klassegrootte, de coördinatie van de leerplanontwikkeling, onder gebruikma- king van in onderzoek gefundeerde ken- nis (SVO).
'• Het algemeen cultureel-maatschappelijke klimaat (de jaren '60) met belangstelling voor democratisering, emancipatie en structurele vernieuwing.
De op het ministerie afkomende informa- tiestroom legitimeerde een wijziging in de Opstelling tegenover beleidsvraagstukken, baarbij uiteraard ook de gunstige economi- sche omstandigheden en de tijdgeest - de zo Verbeeldingrijke jaren '60 - in algemene zin "meewerkten. De overstap naar een vernieu- ^ingsgericht onderwijsbeleid met een initië- rende en coördinerende rol voor het MOW ■^on worden gedaan in de zekerheid van een ■"Uinie parlementaire instemming met de ^oornemens inzake het primair onderwijs; dat was reeds gebleken bij de algemene be- schouwingen en bij de begrotingsbehande- ling in 1968 en 1969. |
Kenmerkend voor een innovatieve onder- wijspolitiek is, dat enerzijds wordt gemikt op het tot stand brengen van iets nieuws of op wezenlijke vernieuwing van iets bestaands (het constructief aspect), terwijl anderzijds wordt gestreefd naar een zo gunstig mogelij- ke verstandhouding met de initiatiefnemers, uitvoerders en overige betrokkenen. Dat be- tekent in de praktijk, dat gestreefd wordt naar raadpleging, samenspraak, inspraak, overleg, kortom: naar betrokkenheid (het participatief aspect).
In het geval van de wetsherziening betref- fende het primair onderwijs heeft het besluit, dat leidde tot de participatie van externe des- kundigen, uiteindelijk tot gevolg gehad dat een geheel nieuwe onderwijswet is geconstru- eerd met het oogmerk deze wet mede te doen functioneren als een initiërend en legitime- rend instrument in een feitelijk nog te starten innovatieproces. De invitatie tot 'openbare oordeelsvorming' over het Voorontwerp van 1970 - een novum op het terrein van de on- derwijswetgeving - luidde de tweede fase van participatie in. Daarna is het accent weer op het constructief aspect gelegd: de opstelling van een meer definitief concept-wetsont- werp, dat naderhand is omgewerkt tot de WBO. In deze context valt het ontbreken van een bijdrage uit Nederland in de bundel Par- ticipatory planning in education (OECD, 1974) op.
7 De rol van de wetenschap
Het is ongetwijfeld eenvoudiger vooraf te speculeren over de mogelijke betekenis van wetenschap in een of ander (onderwijs)her- vormingsproces dan achteraf met enige ze- kerheid aan te geven hoe en in welke mate in een concreet geval wetenschap van invloed is geweest. In het geval van het innovatieproces basisonderwijs, dat nog in volle gang is, kan hoogstens sprake zijn van opstelling van een tussenbalans (vgl. Deen, 1970). Daarbij moet omzichtig te werk worden gegaan ten einde een scheve voorstelling van zaken te voorko- men. Bij concentratie op een complexe fac- tor (wetenschap) dreigt het gevaar van onge- wilde overbelichting van die factor in het to- tale krachtenveld van het innovatiegebeuren. |
Pedagogische Studiën 79
-ocr page 87-
De rol van de wetenschap dient voortdurend te worden bezien en begrepen - en dus ook gerelativeerd - in relatie tot de wijdere maat- schappelijke context. Met name moet wor- den vermeden, dat de indruk ontstaat dat het in het innovatieproces basisonderwijs zou gaan om min of meer rechtstreekse toepas- sing van wetenschappelijke kennis.
De nieuwe basisschool is veel meer een maatschappelijk produkt: resultante van een cultuur-historisch proces dat doorgaat en ook wetenschap verdisconteert. De rol van de wetenschap blijft beperkt tot een moeilijk traceerbare bijdrage in een maatschappelijk gebeuren, dat zich in hoge mate onvoorspel- baar voltrekt in onafzienbare reeksen van ontelbare interacties van mensen en orga- nisties (vgl. Havelock & Benne, 1976, p. 159). Tegen dit decor is het verantwoord ter verheldering van de rol van de wetenschap in de initiatie van het innovatieproces basison- derwijs te starten met het stellen van enkele eenvoudige vragen. Ten eerste, in hoeverre is de gedachtenvorming over het nieuwe basis- onderwijs beïnvloed door wetenschap? Ten tweede, wat is in dit verband 'wetenschap'? En ten derde, hoe heeft die beïnvloeding fei- telijk plaatsgevonden?
7.1 Kennis èn actie
De tweede vraag is het eenvoudigst te beant- woorden omdat voor ons doel kan worden volstaan met een tamelijk naïeve stipulatieve definitie. Wetenschap behelst hier het geheel van de op zeker moment beschikbare func- tionele wetenschappelijke kennis (rationeel verantwoorde inzichten, theorieën, onder- zoeksresultaten, gefundeerde visies, enz.) èn de professionele activiteiten van met name de meest direct betrokken wetenschappers (stu- die, onderzoek, advisering, voorlichting, enz.). Wetenschap staat hier dus voor méér dan kennis in de zin van methodisch gefun- deerd weten. Het gaat om een eenheid van weten èn terzakekundig handelen, om kennis èn actie in het besef van veelvoudige samen- hangen met de wijdere context van weten- schapsbeoefening, i.e. de actuele cultureel- maatschappelijke situatie waarin zich talrij- ke ontwikkelingen voordien als resultante van een grote verscheidenheid van maat- schappelijke krachten en persoonlijke initia- tieven. |
Vooral uit hun publikaties rond 1960 blijkt dat voortrekkers als Idenburg en Van Gelder zich van deze verwevenheid van wetenschap en maatschappelijk betrokkenheid zeer scherp bewust waren. Zij combineerden in die tijd, elk op een eigen wijze, studieuze ac- tiviteiten met gevarieerde maatschappelijke actie in de sfeer van de politiek, de vakbewe- ging, de besturenkoepels, de persmedia, enz. Voor een juist beeld van hun niet geringe machtspositie in het raakvlak van weten- schap en beleidsvorming moet met nadruk worden gewezen op het persoonsgebonden karakter van de verbinding van enerzijds brede wetenschappelijke kennis in combina- tie met gevarieerde praktijkervaring en an- derzijds het maatschappelijk geëngageerd handelen op basis van een in mensbeschou- wing gefundeerde politieke overtuiging on- der gebruikmaking van wetenschappelijke kennis en relaties.
Soortgelijke verbindingen waren niet uniek (vgl. bijv. de centrale positie van Ph. A. Kohnstamm in een eerdere periode) en hebben zich in het laatste stadium van de ini- tiatiefase ook bij andere sleutelfiguren gema- nifesteerd. Het persoonlijkheidsaspect bleef toen echter al wat meer op de achtergrond, terwijl de betekenis van de institutionele in- bedding van de betrokkenen steeds groter werd. Zie hierover o.a. de bijdrage van Sou- ren in Van Eyndhoven & Deen (1972).
Overigens mag niet te snel worden gecon- cludeerd dat de hier geaccentueerde verbin- ding van weten en handelen wel zal samen- hangen met een bepaalde wetenschapstheo- retische stellingname. Ook bij opmerkelijke verschillen in wetenschapsopvatting is een zekere gelijkgerichtheid in the utilization of knowledge te constateren. Het uiteenlopend effect van ideeën, initiatieven en activiteiten van wetenschappers hangt wellicht minder samen met de aard en kwaliteit van de desbe- treffende voorstellen en de onderliggende ar- gumentaties dan met de wisselende geneigd- heid van de betrokken wetenschappers de ei- gen overtuigingen door te zetten via contami- natie met machtselementen als de politiek, de vakbeweging, de economie, bestuurlijke dan wel ambtelijke connecties, informele contac- ten e.d.
7.2 Invloedslijnen
Op de beantwoording van de derde vraag - hoe heeft de wetenschap invloed uitgeoefend |
Pedagogische Studiën 80
-ocr page 88-
- is in de vorige paragraaf al enigermate vooruitgelopen. De maatschappelijke effec- tiviteit van gefundeerde kennis, waardevolle ideeën en gedegen voorstellen wordt in hoge mate bevorderd door aansluiting bij of mo- bilisatie van maatschappelijke machten wier belangen stroken met inzichten uit de hoek van de wetenschap(pers). Het winnen van medestanders (onder onderwijsgevenden, in- specteurs, opleiders, wethouders, ambtena- ren, enz.) bij voorkeur in georganiseerd ver- band, gaat gepaard met processen van idee- enuitwisseling en -weging waarbij confronta- ties kunnen uitmonden in compromissen, in profilering of nuancering van standpunten, in impasses, enz. De wetenschap heeft het dan lang niet altijd gemakkelijk en zeker niet voor het zeggen, al verschilt het gezag van uitspraken van wetenschapszijde naar tijd en persoon resp. instantie. De totstandkoming van het NOV-rapport is in dit opzicht een goed, maar zeker niet het enige voorbeeld. Tijdens de raadpleging van externe deskun- digen in het derde stadium van de initiatiefa- se vond ten departemente iets dergelijks plaats: in feite een onderhandclingsproces- op-afstand. Beide partijen zijn in staat in een later stadium politieke macht te mobiliseren teneinde hun standpunten steun te geven.
De derde vraag is hiermee echter nog niet afdoende beantwoord. Totnogtoe is het ac- cent terechtgekomen op wat de wetenschap van zich uit heeft gedaan. Andere belangheb- benden zoals het beleidsniveau, de onder- wijspraktijk, de politiek, zijn in een ietwat passieve rol geplaatst. Stemt dat wel overeen met de werkelijkheid (van de jaren '60)? Er 's aanleiding om het proces van beïnvloeding door wetenschap nog eens wat nauwkeuriger te bezien en wel tevens onder het ge- zichtspunt van de mogelijkheid van beïnvloe- ding van de wetenschappelijke inbreng door bjiv. de onderwijspraktijk (specifieke ver- nieuwingsbewegingen, vakorganisaties), het l'eleidsniveau (bewindslieden en topambte- naren, via adviesaanvragen, subsidie- verstrekking), de politiek (parlement, via ka- "tervragen en moties; wetenschappelijke bu- reaus van politieke partijen, via commissie- arbeid en publikaties), enz. |
ï^eze constatering roept uiteraard aller- ^frst een totnogtoe opgeschorte methodolo- gisehe kwestie op. Langs welke weg(en) zal Worden nagegaan of en zo ja hoe van beïn- vloeding van wetenschap sprake is geweest? Met andere woorden: is dat wat van weten- schapszijde is ingebracht bij de initiatie van het nieuwe basisonderwijs wel geheel en al van wetenschappelijke origine in de zin van oorspronkelijke theorievorming, onafhanke- lijk fundamenteel onderzoek e.d.? Een rhe- torische vraag, zullen insiders zeggen, doch hun antwoord zal verschillen naar gelang van hun zicht op en inzicht in de wetenschapsbe- oefening in de jaren '50 en '60. Er kan in dit verband niet verder op worden ingegaan. Een nadere analyse zou met vraaggesprekken (bijv. met Bijl, Idenburg, Steenbergen, De Groot, Van Hulst, Deen, Bevelander, Die- penhorst e.a.) kunnen worden voorbereid en voorts nauwkeurige bronnenstudie vergen.
Hier is in overeenstemming met het oriën- terende karakter van deze bijdrage voor een ander weggetje gekozen. Er zijn drie groepen gemakkelijk toegankelijke schriftelijke bron- nen: openbare rapporten, overheidsstukken en getuigenissen van geïnteresseerde doch verder tamelijk onpartijdige buitenstaan- ders. Van de officiële publikaties zijn in het voorafgaande reeds vele genoemd en benut; ze blijven hier op de achtergrond. Van de derde categorie volgt hier slechts een voor- beeld: het beeld van het initiatieproces in de ogen van de nestor van de Nederlandse on- derwijsjournalistiek, T. Elias. Een globale analyse van een bloemlezing uit zijn werk (Elias, 1982) leverde met betrekking tot de vraag naar de beïnvloeding door resp. van de wetenschap echter weinig nieuwe ge- zichtspunten op. Het volgende citaat is ka- rakteristiek: het leidt wederom meer tot iden- tificatie van de meest betrokken wetenschap- pers (het handelingsaspect) dan tot inzicht in de oorsprong van hun denkbeelden. Het da- teert van eind 1975 en refereert aan het eerste voorontwerp van Van Kemenade: 'Onder- wijskundig gezien is het voorontwerp een uit- vloeisel van een gedachtenvorming die al vóór de oorlog begon en in 1946 opnieuw werd ingezet, o.m. met kritiek van prof. dr. Ph. Kohnstamm, die de structuur van de lager-onderwijswet een hinderpaal noemde voor een school die rekening zou willen hou- den met groepen en individuen. Onder de sti- mulerende invloed van prof. dr. L. van Gel- der kwam de Nederlandse Onderwijzers Ver- eniging in 1965 met een baanbrekend rapport dat 'Nieuwe Onderwijsvormen' bepleitte; in |
Pedagogische Studiën 81
-ocr page 89-
de jaren '67 en '68 bleek echter dat het mi- nisterie van O. en W. zich wilde beperken tot technische wetsherzieningen. Het was met name de nota 'Opstaan tegen het zittenblij- ven' van drs. K. Doornbos, destijds verbon- den aan SVO, die bij de overheid andere ge- dachten deed rijpen. Zo kwam er in 1970 toch een voorontwerp met vrij veel vernieu- wingen: groepsvorming, afschaffing van het zittenblijven, etc. Maar uit de vele adviezen over dit stuk bleek dat men verdergaande veranderingen wilde, vooral: integratie van kleuter- en basisonderwijs. Kort voor zijn af- treden in 1971 sprak staatssecretaris Groshei- de zich uit voor regeling van kleuter- en ba- sisonderwijs in één wet.' (p. 161). Verderop wijst Elias op de betekenis van de ICB (m.n. commissievoorzitter Baaijens) en uiteraard ook op de inbreng van de goed op zijn taak voorbereide Van Kemenade (vgl. WBS, 1973). De kijk van Elias bevestigt onze in- druk, dat de voornaamste initiatieven tot vernieuwing van het algemeen volksonder- wijs hun oorsprong vinden in de door weten- schapsbeoefening gestimuleerde denkwerel- den van Kohnstamm, Idenburg, Van Gelder en, meer op de achtergrond, Langeveld en Bijl.
De vraag naar de wijze van beïnvloeding door de wetenschap kan nu samenvattend als volgt worden beantwoord. De wetenschap heeft in samenwerking met vernieuwingsge- zinde practici voornamelijk door 'de inzet van wetenschappers op sleutelposities beslis- sende invloed uitgeoefend. Die invloed ging voornamelijk van een beperkt aantal instel- lingen uit, via van daaruit werkzame perso- nen. In een niet geheel willekeurige volgorde:
- het Nutsseminarium voor Pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam (Kohnstamm, Brouwer, Post e.a.) met Idenburg als hoogleraar-directeur in de jaren '60 (vgl. Deen, 1969);
- het Algemeen Pedagogisch Centrum (thans APS) met Idenburg als voorzitter. Van Gelder als directeur en o.a. Evers (1946) als pedagogisch-didactisch mede- werker;
- de NOV-studiecommissie achter het rap- port van 1965, bestaande uit de hooglera- ren Van Gelder, De Block, Nieuwenhuis en Vliegenthart, de vakbondsbestuurders Redemeijer, Boswinkel, Steenbergen en mw. Weijer, de (ook mijn) leraar opvoed- kunde Bevelander, de inspecteur l.o. Sin- nema en de al genoemde Evers; |
- de Stichting voor Onderzoek van het On- derwijs met o.a. de Werkgroep Program- ma-research Basisonderwijs, bestaande uit de professoren Idenburg, De Klerk, Langeveld, Van Gelder, Vliegenthart en Wielenga, de hoofdinspecteurs Costers (1.0.) en mw. Spits (k.o.), en voorts Jans- sen (KPC), Deen, Stellinga, Souren en Doornbos (SVO, 1968);
- en verder het KPC met de Commissie Ba- sisonderwijs, de Stichting Jenaplan, het Haags Pedagogisch Centrum (Haenen, 1967), het Pedagogisch Centrum te En- schede (Van Calcar & Soutendijk, 1968), het Gemeentelijk Pedotherapeutisch In- stituut te Amsterdam (Wilmink & Van Houte, 1958), enkele universitaire centra en meer gespecialiseerde instellingen als het lOWO, het RITP en de NSKV.
Het hiermee globaal aangegeven beeld zou incompleet zijn indien niet gewezen zou wor- den op de bemiddelende functie van het rijksschooltoezicht: de hoofdinspecteurs wa- ren destijds de voornaamste inhoudelijke be- leidsadviseurs van het departement en som- migen waren ook publicistisch actief, o.a. Van der Velde (1947) en Vlietstra (1961).
Anders dan in omliggende landen is te ont- zent bij de modernisering van het primair on- derwijs niet te werk gegaan op basis van ad- viezen van door de regering ingestelde com- missies (type: Plowden-report, 1967) en ook niet op grond van rechtstreeks door onder- wijsresearch gevoed beleid, zoals in Zweden. Min of meer toevallige factoren als het tijdstip van publikatie van adviezen, belan- gencongruentie, en - niet het minst - het op het juiste moment aantreden van een deskun- dige, wilskrachtige en zeer energieke minister (Van Kemenade) hebben het langgerekte besluitvormings- en vernieuwingsproces gunstig beïnvloed. Ten slotte nog de wijdere • context: de overwegend gunstige financiële situatie tussen 1965 en 1975, de culturele en demografische ontwikkelingen en de forse uitbouw van de onderwijsverzorgingsstruc- tuur (Doornbos, 1983).
7.3 Tot slot
Resteert nog de beantwoording van de eerste vraag: waaruit blijkt de invloed van weten- schap op de gedachtenvorming omtrent het |
Pedagogische Studiën 82
-ocr page 90-
nieuwe basisonderwijs in inhoudelijk en in- novatorisch opzicht? Al het voorafgaande is in zekere zin slechts een inventariserende voorbereiding op de beantwoording van die vraag. Toch moet het eigenlijke werk daar- voor nog beginnen. Een stelselmatige con- tent analysis van de belangrijkste documen- ten gaat het bestek van deze bijdrage echter ver te buiten. Voor een goed begrip van be- doelingen en verantwoordelijkheden met be- trekking tot het nieuwe basisonderwijs is een op de inhoudelijke facetten toegespitste a^ lyse echter van wezenlijk belang. Wie neemt de handschoen op?
Noten
1. Zie het voorwoord van Van Kemenade in de voortreffelijke documentaire van Meijsen
(1976), verschenen ter gelegenheid van de plechtige herdenking in de Ridderzaal van 175 jaar nationale wetgeving op het lager onder- wijs: alsmede de feestrede van Schelfhout
(1977).
2. Zie het verslag van een schriftelijke enquête van SVO (Doornbos, 1967) en de Nota Onder- zoeksprogramma Basisonderwijs (SVO, 1968).
3- Hier moet worden onderscheiden tussen een positieve reactie van leden van de ambtelijke werkgroep, het positieve oordeel van de poli- tiek verantwoordelijke bewindsman en, weer later, het oordeel van de samenleving in de reacties. Zo vond ik het indertijd een 'hele prestatie' dat het me gelukt was de idee, ver- woord in art. 12 van het Voorontwerp, tegen nogal wat scepsis en weerstand van departe- mentale zijde aanvaard te krijgen, terwijl in 1970/71 bij de publieke oordeelsvorming al spoedig bleek dat het op de hoogte stellen van de ouders als volstrekt ontoereikend werd be- oordeeld. Men wenste voor ouders inspraak en medezeggenschap in belangrijke schoolzaken. Het zou overigens interessant zijn te weten in hoeverre thans in de praktijk wordt voldaan aan de strekking van het destijds te licht bevon- den artikel 12: 'Het bevoegd gezag draagt zorg, dat de ouders, voogden of verzorgers van de op de school ingeschreven leerlingen op de hoogte worden gesteld van het geldende leerplan'.
Literatuur
'^arts, J. F. M. C., N. Deen & J. H. G. I. Gies- bers. Onderwijs in Nederland. Groningen: 1983.
^^"^1983 'O' 'evend geheet. Zeist: |
Bijl, J., Inleiding tot de algemene didactiek van het basisonderwijs. Groningen: 1960.
Calcar, C. van, S. Soutendijk & B. Teilegen, School, milieu en prestatie. In: F. van Heek e.a.. Het verborgen talent. Meppel: 1968.
CERI/OECD, The management of Innovation in education. Paris: 1969.
Deen, N., Een halve eeuw onderwijsresearch in Nederland. Groningen: 1969.
Deen, N., Het wetsontwerp van Heer Halewijn. Pedagogische Studiën, 1970, 47, 331-40.
Doornbos, K., Het onderwijs over het onderwijs. SVO, 's-Gravenhage: 1967.
Doornbos, K., Onderwijsorganisatie en leermoei- lijkheden. Pedagogische Studiën, 1969, 46, 12-21.
Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven, 's- Gravenhage: 1969.
Doornbos, K. (red.). Naar rechtvaardig onder- wijs. Baarn: 1982".
Doornbos, K., De actualiteit van funderend on- derwijs. Onderwijs en opvoeding, 1982'', 33, 284-89.
Doornbos, K., Onderwijsbegeleiding tussen wal en schip. Onderwijs en opvoeding, 1983, 34, 244-51.
Elias, T., Van mammoet tot wet. 's-Gravenhage: 1963.
Elias, T., Dertig jaar onderwijs - zwart op wit. Groningen: 1982.
Evers, F., Een nieuwe school. Groningen: 1946.
Freudenthal-Lutter, S. J. C., Algehele doorlich- ting. Anderhalve eeuw kritisch denken over de klassikale school. Purmerend: 1964.
Freudenthal-Lutter, S. J. C., Naar de school van morgen. Alphen a/d Rijn: 1968.
Gelder, L. van. Vernieuwing van hel basisonder- wijs. Groningen: 1958.
Gelder, L. van, Deelname en distantie. Gronin- gen: 1964.
Groot, A. D. de. Vijven en zessen. Groningen: 1966.
Haenen, A. W., Van kleuter tol schoolkind. Gro- ningen: 1967.
Havelock, R. G. & K. D. Benne, An exploratory study of knowledge utilization. In: W. G. Ben- nis, et al., The planning of change. New York 1976, 151-64.
Heek, F. van, e.a.. Het verborgen talent. Meppel 1968.
Hulst, J. W. van. 1. van der Velde & G. Th. M. Verhaak, Vernieuwingsstreven binnen het Ne- derlandse onderwijs in de periode 1900-1940. Groningen: 1970.
Innovatie Commissie Basisonderwijs, Innovatie- plan basisonderwijs. 's-Gravenhage: 1978.
Idenburg, Ph. J., Schets van het Nederlandse schoolwezen. Groningen: 1960, 1964^.
Idenburg, Ph. J., Het ideaal van de optimale ont- |
Pedagogische Studiën 83
-ocr page 91-
wikkeling der talenten en de pedagogische struc- tuur van het schoolwezen. Pedagogische Stu- diën, 1962, 39, 434-53.
Idenburg, Ph. J., Onderwijsresearchbeleid in Ne- derland. In: SVO, Onderzoek en onderwijsbe- leid. Groningen: 1970: 31-49.
Idenburg, Ph. J., Naar een constructieve onder- wijspolitiek. Pedagogische Studiën, 1970, 47, 1-18.
Janssen, B. & G. A. van Sloten, Het meerjarige beleidsplan van het basis- en speciaal onderwijs. In: Onderwijsbeleid tussen pressiegroep en poli- tiek. Purmerend: 1983, 118-32.
Kemenade, J. A. van. Als de smalle weegbree bloeit. Amsterdam: 1979.
Langeveld, M. J., Die Schule als fVeg des Kindes. Braunschweig: 1960. Ned. vert.: Scholen maken mensen. Purmerend: 1967.
Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk. Groningen: 1976.
Meijsen, H.H., Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis. 's-Gravenhage: 1976.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. 's-Gravenhage: 1975. Vervolgnota, 1977.
NOV, Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- ä I4-jarigen. Amsterdam, z.j. (1965).
OECD, Participatory planning in education. Pa- ris: 1974,
Plowden report, Children and their primary schools. London: 1967.
Schelfhout, C. E., 175 Jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs. Pedagogische Studiën, 1976, 53, 297-309.
Scholten, G. H., Bureaucratisering van advies en overleg. In: Onderwijsbeleid tussen pressie- groep en politiek. Purmerend: 1983, 79-91. |
Souren, C. J. M. H., Idenburg en het onderwijs- beleid. In: S. J. C. Eyndhoven & N. Deen, Vormgeving van beleid in onderwijs en cultuur. Groningen: 1972.
SVO, Nota onderzoeksprogramma basisonder- wijs. 's-Gravenhage: 1968.
Velde, I. van der. Onderwijsvernieuwing op de la- gere school. Groningen: 1947.
Verlinden, J. A. A., De mammoetwet. Deventer: 1968.
Vlietstra, N. Y., Problemen bij het g.l.o. In: Het onderwijs in Nederland. 's-Gravenhage: 1953.
Vlietstra, N. Y., De toekomst van het b.l.o. Peda- gogische Studiën, 1961, 515-24.
WBS, Uitgangspunten voor onderwijsbeleid. De- venter: 1973.
Curriculum vilae
K. Doornbos was enige jaren in het lager onder- wijs werkzaam, studeerde orthopedagogiek en on- derwijskunde aan de RU Utrecht (1966). Promo- veerde in 1971 op 'Geboortemaand en schoolsuc- ces' bij prof. dr. W. E. Vliegenthart. Van 1970- 1984 directeur van de Onderwijsbegeleidingsdienst in het gewest Arnhem. Thans hoogleraar in de Or- thopedagogiek, in het bijzonder de school- en leer- moeilijkheden, aan de Universiteit van Amster- dam.
Adres: Orthopedagogisch Instituut UvA, IJs- baanpad 9, 1076 CV Amsterdam
Manuscript aanvaard 4-9-'84 |
Summary
Doornbos, K. 'Towards renewal of primary education in the Netherlands: an analysis of tht initial stages
(1960-1980)'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 71-84.
In August 1985 a new Primary Education Act will become operative. For many decades infant schools
and elementary schools have been autonomous institutions with own roots, legislation and atmosphere.
In future 4 to 12 year olds are educated in 8000 newly established basic schools with legally embedded
principles as continuous progress and personal care. Local accountability is challenged by the prescript
of a school-based curriculum and an overall innovative climate.
The initial periode of the Innovation process and the preparation of the new law are set out emphasiz-
ing contributions of educationalists, a teachers' union, support agencies and the initially reluctant Posi-
tion of the Ministry of Education. The impact of educational theory and research has been mainly indi-
rect. Advisory work of key persons in university departments and support centres reflecting experience,
expertise, cogency and status (semi-political power) has shown to be most efficacious, in both the Innova-
tion and the legislation process.
Pedagogische Studiën 84
-ocr page 92-
Leraarverwachtingen en het beeld van eigen bekwaamheid
en de prestatie-oriëntatie van leerlingen1
B. W. G. M. SMITS
Instituut voor Onderwijskunde Katholieke
Universiteit Nijmegen |
name plaats in. Een krachtige impuls aan de- ze ontwikkeling heeft zonder twijfel de attri- butionele analyse van prestatiegeoriënteerd gedrag van Weiner en medewerkers gegeven (Weiner & Kukla, 1970; Weiner, Frieze, Ku- kla. Reed, Rest & Rosenbaum, 1971). Wei- ner en collega's gingen in hun analyses onder andere na of er tussen prestatie-geori- enteerde personen en personen die op het vermijden-van-mislukking zijn georiënteerd, verschillen bestaan in de oorzaken die zij voor hun eigen handelingsresultaten verant- woordelijk houden. Teruggrijpend op Hei- ders 'common-sense', of 'naïeve handelings- analyse' (1958) en Rotters werk over het 'lo- cus of control'-construct (1966), richtten de auteurs zich in hun onderzoek vooral op de oorzakelijke factoren: bekwaamheid, in- spanning, het gemakkelijk of moeilijk zijn van de taak en toeval (pech/geluk). Of- schoon er naast de genoemde, andere facto- ren zijn waaróp succes en mislukking in prestaticsituaties worden teruggevoerd, wees een analyse van Frieze (1976) uit, dat - al- thans binnen de grenzen van scholing, be- roep en sport - deze factoren en in het bij- zonder bekwaamheid en inspanning, het meest frequent genoemd worden. De factoren die voor slagen en falen verant- woordelijk worden gesteld, blijken naar en- kele dimensies te kunnen worden gerang- schikt. Eén van de dimensies heeft betrek- king op de plaats van de veroorzaking ('lo- cus'): 'Ligt de oorzaak bij mijzelf (intern) of aan factoren buiten mij (extern)?' Een twee- de dimensie betreft de controleerbaarheid (cf. Weiner, 1979): 'Denk ik dat ik in staat ben zelf invloed op het resultaat te kunnen uitoefenen?' Een derde dimensie richt zich op de stabiliteit over tijd van oorzaken: 'Is de oorzaak gemakkelijk of niet gemakkelijk te veranderen?' Zo beschouwt men bijvoor- beeld de oorzakelijke factor bekwaamheid gewoonlijk als intern, niet-controleerbaar en stabiel. Inspanning - op de 'locus'-dimensie ook intern - wordt daarentegen dikwijls als variabel (niet-stabiel) en als wei- controleerbaar beschouwd. |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 69-70 Pedagogische Studiën 85
1 Inleiding
1 • 1 Prestatie-oriëntatie en causale toeschrij-
vingen
het empirisch onderzoek van prestatie-
oriëntatie in situaties die zich lenen tot het le-
deren van prestaties, nemen causale cognities
sinds het eind van de zestiger jaren een voor-
Hei artikel werd geschreven toen de auteur als
■■esearch-fellow', ondersteund door de Deut-
scher Akademischer Austauschdienst, aan de
Universiteit van • Bielefeld in West-Duitsland
verbleef.
-ocr page 93-
Uit een reeks van onderzoeken is komen vast te staan, dat er tussen prestatie- en ver- mijdingsgeoriënteerde personen opmerkelijk consistente verschillen voorkomen in de oor- zaken die zij voor hun succes en falen verant- woordelijk houden. Hoewel de verschillen met betrekking tot de hiervoor genoemde factoren niet alleen even éénduidig zijn, komt zeer frequent naar voren dat beide groepen zich van elkaar onderscheiden voor wat betreft de perceptie van hun eigen be- kwaamheid. Prestatiegeoriënteerde personen schrijven succes meer toe aan hun eigen be- kwaamheid dan personen die op het vermijden-van-mislukken zijn georiënteerd. Bij falen geldt het omgekeerde. Falen wordt door prestatiegeoriënteerde personen minder aan een gebrekkige eigen bekwaamheid ge- weten dan door vermijding-van-mislukking georiënteerde personen.
Uit onderzoek naar het meten van prestatie- en vermijdingsoriëntatie bij elf tot zeventienjarigen (Schmalt, 1976; Smits & Schmalt, 1978; Smits, 1982), alsmede uit er- varingen bij het opzetten van motivatie- veranderingsprogramma's voor leerlingen van dezelfde leeftijdsgroep (Bergen, Alberts & Peters, 1979) is gebleken, dat hierbij aan verschillen in bekwaamheidsperceptie niet voorbij kan worden gegaan. Op dit concept van eigen bekwaamheid gaan we hieronder in het kort nader in.
1.2 Het concept van eigen bekwaamheid Het concept of het beeld van de eigen be- kwaamheid is slechts één van de beelden die we van onszelf hebben. Toch is het vermoe- delijk juist dit beeld dat van groot persoon- lijk belang is, omdat in onze Westerse cul- tuur aan bekwaamheid en in het bijzonder aan intellectuele bekwaamheid een groot ge- wicht wordt toegekend. Het aantal studies waarin, bij het analyseren van het gedrag en de belevingen in prestatiesituaties, de invloed van het bekwaamheidsconcept wordt onder- zocht, is sterk groeiende (cf. Fischer, 1982, p.5). Onderzoeksresultaten wijzen uit dat het bekwaamheidsconcept of het beeld dat men heeft van het eigen kunnen (beide worden in het vervolg als synoniem gebruikt), in presta- tiesituaties bijvoorbeeld van invloed is op de keuze van taken; op de hoeveelheid inspan- ning die men bij een dergelijke keuze denkt te zullen moeten leveren en op het volhou- den, wanneer - bij het trachten te bereiken van bepaalde doelen - moeilijkheden of mislukkingen optreden (cf. Kukla, 1972; Meyer, 1973, 1976). Verwachtingen van niet- voldoende bekwaam te zijn, kunnen - vooral in situaties die de persoon voor zichzelf van belang houdt - gevoelens oproepen van hul- peloosheid en terneergeslagenheid (Weiner, Russel & Lerman, 1978) en in extreme geval- len zelfs leiden tot depressieve reacties (Abramson, Seligman & Teasdale, 1978; Al- loy, 1982). Het beeld van een geringe eigen bekwaamheid lijkt ook de intrinsieke oriën- tatie op prestaties nadelig te beïnvloeden (cf. Deci, 1980; Smits, 1982). |
Van belang is hierbij op te merken, dat het beeld van de eigen bekwaamheid of van het eigen kunnen niet steeds een getrouwe afspie- geling hoeft te zijn van hetgeen waartoe men daadwerkelijk in staat is. Experimenten van Meyer (Meyer, 1981; Mittag & Meyer, 1982) laten zien, dat personen die in werkelijkheid gelijke prestaties leveren toch aanzienlijk van elkaar kunnen verschillen in het beeld dat ze van hun eigen bekwaamheid hebben (zie ook Shrauger & Terbovic, 1976). Niet de feitelij- ke bekwaamheid maar de bekwaamheid waarover men denkt te beschikken, is van in- vloed op de handelingsalternatieven die men kiest, de verwachtingen die men heeft en de gevoelens die men na succes en falen beleeft. Bekwaamheidsconcepten behoren tot de 'im- pliciete theorieën' waarover de persoon be- schikt; zij bepalen mede hoe de persoon met de omgeving omgaat en hoe de informatie met betrekking tot het eigen gedrag wordt gecodeerd (cf. Mischel, 1976).
Het concept van eigen bekwaamheid beïn- vloedt niet alleen de gevoelens van zelfwaar- de, maar ook de verwachtingen over het toe- komstig functioneren. Omdat bekwaamheid, zoals we hiervoor stelden, gewoonlijk als in de tijd relatief stabiel en als niet- controleerbaar wordt beleefd, leidt het toe- schrijven van falen aan een geringe eigen be- kwaamheid veelal tot verwachtingen dat fa- len in de toekomst niet zal kunnen worden vermeden, hetgeen tot het nalaten van in- spanning en tot het snel opgeven van taken waarmee men bezig is, kan leiden. Dikwijls overheerst bovendien het denkbeeld dat men weinig of niets kan doen aan het verbeteren van de eigen bekwaamheid.
Voordat we in deze bijdrage ingaan op hoe |
Pedagogische Studiën 86
-ocr page 94-
het bekwaamheidsconcept door anderen kan worden beïnvloed, die vaak onbedoeld en op indirecte wijze laten blijken hoe ze onze be- kwaamheid inschatten, beschouwen we in het kort enkele gevolgen die het beeld van ei- gen bekwaamheid kan hebben voor het han- delen en de belevingen in prestatiesituaties.
2 De invloed van het bekwaamheidsconcept op hel handelen en de belevingen in presta- tiesituaties
Het concept van eigen bekwaamheid beïn- vloedt het handelen en de belevingen in prestatiesituaties op verschillende momenten op uiteenlopende wijzen. Voor hoe bekwaam we onszelf houden werkt door - nog voordat we een bepaalde taak ter hand nemen - in de verwachtingen die we hebben van het resul- taat, in de gevoelens die optreden (angst, spanning, opluchting, geruststelling) en in de keuze van taken, wanneer er althans meerde- re mogelijkheden openstaan. Het is van in- vloed tijdens het bezig zijn met de taak, het- geen tot uitdrukking komt in de inspanning die we ons getroosten, in de tijd dat we ermee bezig blijven en in de gedachten die zich tij- dens het bezig zijn aan ons opdringen. Hoe bekwaam we onszelf achten, beïnvloedt ook de verklaringen die we - nadat de handeling heeft plaatsgevonden - voor het resultaat aanvoeren en de gevoelens die daarmee ge- paard gaan. Lichten we enkele van deze in- vloeden in het kort nader toe. |
Verwachtingen, inspanning en volharding ï^e confrontatie met een nieuwe taak of situ- atie, die in prestatiethematische zin wordt opgevat, leidt vermoedelijk in veel gevallen tot overwegingen over het nut van het zich inspannen. Deze overwegingen ('afwe- gingsprocessen') zullen veelal niet op het ni- veau van het volledig bewustzijn liggen, n^aar zich afspelen als 'subconcious routines' (Heckhausen, 1980a). Uitgaande van de ei- ^en die door de nieuwe taak of situatie aan de persoon worden gesteld - gelet ook op de Waarde die het bereiken van een goed resul- taat heeft - zal de persoon voor zichzelf na- gaan in welke mate beroep moet worden ge- daan op het eigen kunnen en hoeveel inspan- ning en tijd het zal vergen, wil hij met enig vertrouwen een gunstig resultaat tegemoet kunnen zien. Hoe hoog de eisen voor wat be- treft inspanning en tijd zullen zijn, hangt af van de relatie tussen de geschatte moeilijk- heid van de taak (situatie) en het beeld dat de persoon heeft van zijn eigen bekwaamheid. Aangenomen wordt dat bij deze zogenoemde inspanningcalculatie bekwaamheid en in- spanning binnen bepaalde grenzen compen- satoir zijn (cf, Kukla, 1972; Meyer, 1973). Neemt de moeilijkheid in relatie tot de eigen bekwaamheid toe, dan zal men de inspan- ning moeten verhogen. Het zich meer moe- ten inspannen is echter aan grenzen gebon- den. Wordt een punt bereikt waarop de taak als zo moeilijk wordt gepercipieerd, dat uit- zicht op een gunstig resultaat niet langer reëel is, dan daalt de bereidheid zich in te spannen tot een minimum. Inspanningcalcu- laties zijn dus afhankelijk van twee factoren: de gepercipieerde moeilijkheid van de taak en het beeld dat men heeft van de eigen be- kwaamheid.
Op het bekwaamheidsbeeld wordt ook in veel gevallen teruggegrepen als verklaring voor de tijd gedurende welke men met een opdracht bezig blijft en ondanks moeilijkhe- den of mislukkingen nieuwe pogingen aan- wendt tot een goed resultaat te komen, in een aantal experimenten (Hallerman & Mey- er, 1978; Hallerman, 1980), die zowel in laboratorium- als in alledaagse situaties plaatsvonden, bood men proefpersonen on- oplosbare opgaven aan, die door deze echter als voor oplosbaar werden gehouden. De on- derzoekers noteerden onder andere de tijd dat de proefpersonen aan de opdrachten ble- ven werken, alvorens ze opgaven en aan al- ternatieve opdrachten begonnen. In alle ge- vallen bleek dat hoe geringer men de be- kwaamheid voor de betreffende opdrachten inschatte, des te sneller men geneigd was op te geven.
Handelingsstorende gedachten Het beeld van de eigen bekwaamheid is niet alleen van invloed op hoe men in prestatiesi- tuaties zal handelen, dat wil zeggen welk soort opgaven men kiest, hoeveel inspanning men zich getroost en hoelang men - ondanks moeilijkheden of mislukkingen - blijft vol- houden. Het beïnvloedt ook de gedachten die zich tijdens het handelen aan ons opdrin- gen en die op hun beurt hun weerslag kunnen hebben op het uitvoeren van de handeling en |
Pedagogische Studiën 87
-ocr page 95-
op het uiteindelijke resultaat.
Uit verschillende studies komt naar voren dat in bepaalde omstandigheden in prestatie- situaties zich gedachten aan ons opdringen, die men vanuit het oogpunt van de doelge- richtheid van het handelen irrelevant zou kunnen noemen (cf. Diener & Dweck, 1978; Heckhausen, 1980b; Shrauger & Sorman, 1977). Dergelijke gedachten belemmeren soms in ernstige mate de concentratie die no- dig is voor een goede en efficiënte uitvoering van de taak. Handelingsirrelevante gedach- ten komen bijvoorbeeld voor wanneer het uitvoeren van een taak niet zo wil vlotten als men zou willen, of wanneer de taak moet worden uitgevoerd onder het oog van ande- ren die de prestaties moeten beoordelen. Lukt het niet direct oplossingen te vinden of treden er mislukkingen op, dan kan het voor- komen dat men in gedachten meer bezig is met het eigen onvermogen, met het proberen de angst of opgewondenheid te overwinnen of met de zorg over de negatieve gevolgen van falen, dan dat men erin slaagt zich te concentreren op de taak en op het vinden van oplossingen die tot een goed resultaat leiden. Moet een taak worden uitgevoerd onder het toeziend oog van een ander, dan kan het zijn dat men meer bezig is met de vraag hoe ande- ren op het werk zullen reageren of hoe ze ons zullen beoordelen, dan dat de aandacht ge- richt is op een efficiënte uitvoering van de taak.
De studies van de auteurs die we hierlioven noemden, bevatten duidelijke aanwijzingen dat handelingsirrelevante gedachten in evalu- atiesituaties vooral dan voorkomen, wanneer de eigen bekwaamheid voor de taken als laag wordt ingeschat. Het concept van een gerin- ge eigen bekwaamheid hangt kennelijk niet alleen samen met succesverwachtingen, maar bevordert onder bepaalde omstandigheden ook het ontstaan van angst bij het uitvoeren van taken en de vrees voor een negatieve be- oordeling. De angst het niet goed te kunnen en de vrees voor negatieve evaluatie nemen de persoon zozeer in beslag, dat een zakelijke uiteenzetting met de taak wordt verstoord of soms zelfs geheel onmogelijk wordt, hetgeen uiteindelijk zijn weerslag heeft op het resul- taat.
Het verklaren van de eigen resultaten en de gevoelens die daarmee samenhangen |
Het beeld dat de persoon van zijn bekwaam- heid of van zijn eigen kunnen heeft, is ten slotte van invloed op hoe na afloop van het handelen het resultaat wordt beoordeeld of verklaard, dat wil zeggen welke oorzaken men geneigd is voor het resultaat aan te voe- ren. De invloed lijkt het sterkst te zijn in situ- aties waarin de persoon over weinig aanwij- zingen beschikt hoe goed of hoe slecht het re- sultaat is, zoals uit een studie van Meyer (1981) naar voren komt. Meyer bood proef- personen in deze studie achtereenvolgens een aantal opgaven aan, waarvoor de duur dat ze er aan konden werken zo'kort was, dat ze zich in nauwelijks van konden vergewissen of de oplossingen goed of fout waren. Na het verstrijken van de tijd voor de laatste op- dracht, werd hen gevraagd hoeveel opdrach- ten ze dachten goed te hebben gemaakt. Voorafgaande aan het maken van de op- drachten beantwoordden de proefpersonen een vragenlijst, aan de hand waarvan zij wer- den ingedeeld in een groep met een hoog, een middelmatig of een laag bekwaamheidscon- cept. Vergelijking van de resultaten wees uit, dat er in werkelijkheid tussen de groepen geen verschil bestond in het gemiddeld aantal goed gemaakte opgaven. De deelnemers aan het onderzoek die op grond van de vragen- lijst in de groep met een laag bekwaamheids- concept waren ingedeeld, presteerden geens- zins slechter dan de groep waarvan werd aan- genomen dat hun bekwaamheidsconcept hoog was. Duidelijke verschillen bleken te bestaan bij de schatting van het aantal goed gemaakte opgaven. De groep met een laag bekwaamheidsconcept onderschatte duide- lijk de eigen prestaties, terwijl bij de groep met een concept van een goéde eigen be- kwaamheid het geschatte aantal redelijk goed overeenkwam met het in werkelijkheid goed gemaakte aantal opgaven.
Voor hoe bekwaam men zichzelf houdt, werkt ook door in de oorzaken die men als verklaring voor het resultaat aanvoert (cf. Nicholls, 1976; Weiner et al., 1971; Weiner, 1979). Bij het behalen van succes neigen per- sonen met een concept van een goede eigen bekwaamheid ertoe hiervoor zichzelf verant- woordelijk te houden en dit in het bijzonder aan hun eigen bekwaamheid toe te schrijven. Personen met een concept van een geringe ei- gen bekwaamheid voeren succes verhou- dingsgewijs minder sterk op zichzelf terug. |
Pedagogische Studiën 88
-ocr page 96-
maar neigen ertoe dit op rekening van exter- ne factoren te schrijven, zoals bijvoorbeeld het gemakkelijk zijn van de taak of ze schui- ven het op de intern-variabele factor inspan- ning.
Bij mislukking treffen we - in veel geval- len nog duidelijker dan bij succes - het om- gekeerde beeld aan (cf. Smits, 1982). Be- schikt men over een beeld van een goede ei- gen bekwaamheid dan wijt men mislukking veelal aan externe factoren (de aard van de opdracht, toeval); heeft men een beeld van een gebrekkige eigen bekwaamheid dan blijkt men verhoudingsgewijs sterker geneigd te zijn de oorzaken bij zichzelf te zoeken en hiervoor het gebrek aan eigen kunnen aan te wijzen.
Of men de oorzaken van succes en falen bij zichzelf zoekt of bij externe factoren ('lo- cus'); of men denkt het resultaat persoonlijk wel of niet te kunnen beïnvloeden ('contro- leerbaarheid') en of men de oorzaken als ge- makkelijk of niet gemakkelijk veranderbaar ziet ('stabiliteit'), heeft invloed op de gevoe- lens die na succes en falen optreden; gevoe- lens die vooral te maken hebben met zelf- waarde en zelfachting. Aangenomen wordt dat er met betrekking tot deze gevoelens on- derscheid gemaakt moet worden tussen ge- voelens die direct met het resultaat verband houden en gevoelens die bepaald worden door de oorzaken die men voor het resultaat verantwoordelijk houdt. Voorbeelden van resultaat-afhankelijke gevoelens zijn, dat men zich blij of bevrijd voelt na succes en be- zwaard voelt na falen, afgezien van wat dan ook de oorzaak moge zijn (cf. Nicholls, 1976; Weiner et al., 1978; Weiner et al., 1982). Naast deze waarschijnlijk meest pri- maire gevoelens, bestaan er toeschrijvingsge- bonden gevoelens. Beschouwt men zich voor l^epaalde taken bijvoorbeeld als minder be- kwaam en schrijft men het behaalde succes 'oe aan externe factoren (hulp van anderen, toeval), dan zal men zich over het resultaat vermoedelijk minder verheugen en er minder trots op iijn dan wanneer men hiervoor de ^•gen bekwaamheid of de geleverde inspan- ning verantwoordelijk houdt. In plaats van pvoelens van trots en tevredenheid - gevoe- lens die verband houden met zelfwaarde - zullen waarschijnlijk gevoelens van dank- aarheid (bij hulp van anderen) of van ver- bazing (bij toeval) overheersen. |
Bij falen geldt een soortgelijk patroon. Be- schikt men over een beeld van een goede ei- gen bekwaamheid en wijt men falen bijvoor- beeld aan bepaalde karakteristieken van de opdracht of aan de externe factor toeval (pech), dan kan men dat afdoen met een ze- kere onverschilligheid. Anders komt het te liggen wanneer men de eigen bekwaamheid als minder goed inschat en falen aan een ge- brek aan eigen kunnen wijt. De onverschil- ligheid waarvan dan eventueel blijk gegeven wordt, berust niet op gevoelens van zorge- loosheid maar op gevoelens van machteloos- heid of berusting; gevoelens die wel het beeld van eigenwaarde aantasten.
3 Beïnvloeding van het bekwaamheidscon- cept: verwachtingen van leraren
Hoewel er over het ontstaan van het concept van eigen bekwaamheid nog veel onbekend is, zijn er factoren waarvan de invloed niette- min direct voor de hand ligt. Hiertoe moeten ongetwijfeld gerekend worden de conclusies die men trekt uit het vergelijken van de eigen prestaties met die van anderen en de wijze waarop deze vergelijking wordt doorstaan. Wanneer men op een bepaald terrein bij her- haling faalt en tegelijkertijd moet constate- ren dat anderen wel succes hebben, dan ont- komt men er bijna niet aan de oorzaken ten- minste voor een deel bij zichzelf te zoeken. Het gebrekkige eigen kunnen is daarbij één van de voor de hand liggende verklaringsmo- gelijkheden.
Tot het beeld van de eigen bekwaamheid zal ook bijdragen de informatie die we van anderen ontvangen. Anderen (ouders, lera- ren) kunnen duidelijk uitspreken of laten merken wat ze van onze bekwaamheid den- ken. In de dagelijkse sociale interactie ko- men deze directe mededelingen vermoedelijk niet zo frequent voor. Anderen zullen - vooral wanneer ze ons voor minder be- kwaam houden - terughoudendheid betrach- ten bij het geven van dergelijke informatie. Niet zelden zal het echter voorkomen dat an- deren onbedoeld, op indirecte en subtiele wijze laten blijken wat ze van onze be- kwaamheid denken. Dergelijke indirecte me- dedelingen komen vermoedelijk dikwijls voor in de interactie tussen leraren en leerlin- gen. In het vervolg van deze bijdrage zullen we ons tot deze interacties beperken. |
Pedagogische Studiën 89
-ocr page 97-
3.1 Verwachtingen van leraren Leraren benaderen leerlingen op verschillen- de manieren en hetzelfde geldt omgekeerd voor leerlingen. De wijze waarop leraren met hun leerlingen in prestatiesituaties omgaan, draagt vermoedelijk bij tot het beeld dat leer- lingen zich van hun (intellectuele) bekwaam- heid vormen en beïnvloedt waarschijnlijk ook hun prestaties. Hoe de leraar met de leerling communiceert, zal - naar mag wor- den aangenomen - mede afhankelijk zijn van de prestatieverwachtingen die hij of zij van de leerling heeft. Het doel beter inzicht te krijgen in wat de gevolgen van deze ver- schillen in verwachtingen zijn, heeft onder- zoekers - sinds het sterk tot de publieke ver- beelding sprekende 'Oak School'-experiment van Rosenthal en Jacobson (1968), dat ook wetenschappelijk veel belangstelling trok - voortdurend bezig gehouden (zie bijvoor- beeld de jaargangen van de 'Educational Re- view'). De beide onderzoekers stelden op grond van hun bevindingen dat er een duide- lijk positief verband bestaat tussen verwach- tingen van leraren en de intellectuele ontwik- keling van leerlingen. Het verband dat in ter- men van 'self fulfilling prophecy' werd geïn- terpreteerd, leidde tot aanzienlijke contro- verse. Verschillende auteurs oefenden ernsti- ge methodologische kritiek op deze studie (Jensen, 1969; Elashoff & Snow, 1971); kri- tiek die niet onbeantwoord bleef (Rosenthal & Rubin, 1971). De twijfels over de oorzake- lijke invloed van leraarverwachtingen wer- den versterkt door het falen van diverse po- gingen de bevindingen van de studie van Ro- senthal en Jacobson te repliceren (Claiborn, 1969; Evans & Rosenthal, 1969; Fielder, Co- hen & Finney, 1971).
De onderzoeksresuhaten die sindsdien zijn verzameld, laten nauwelijks ruimte voor twijfel aan het bestaan van verwachtingsin- vloeden. Cooper (1979) citeert een over- zichtsartikel van Rosenthal (1976), waarin 300 studies op het voorkomen van verwach- tingseffecten werden geanalyseerd. Van deze studies rapporteerden 37 procent significante verwachtingsinvloeden.
Analyses naar de oorzaken van het wel en het in andere gevallen niet aantreffen van verwachtingseffecten doen vermoeden dat de verklaring gezocht moet worden in het type onderzoek. Dusek (1975, zie ook Dusek & Joseph, 1983) presenteert een overzicht |
waarin onderscheid wordt gemaakt tussen studies waarin verwachtingen door middel van experimentele manipulaties tot stand kwamen en studies waarin verwachtingen in natuurlijke situaties werden gemeten. Steun voor de relatie tussen verwachtingen van le- raren en het gedrag van leerlingen wordt vooral gevonden in studies die niet- manipulatief van aard zijn, dat wil zeggen waarin de verwachtingen niet via experimen- tele weg zijn opgewekt. Eén van de verklarin- gen die zich opdringt, is dat tenminste in een aantal studies de experimentele inductie van verwachtingen te zwak of niet realistisch ge- noeg was, waardoor onvoldoende transfer naar het gedrag van leraren heeft plaatsge- vonden (zie ook Smead & Chase, 1981).
De steun die meer van niet-experimenteel dan van experimenteel onderzoek lijkt te ko- ' men, roept vragen op over de richting van de causaliteit. Beïnvloeden verwachtingen van leraren het gedrag van leerlingen of omge- keerd? Argumenten die toereikend zouden zijn voor het beantwoorden van deze vraag, ontbreken. Wellicht is de vraag zo gesteld ook minder relevant, omdat er mogelijk sprake is van een schijntegenstelling. We zijn geneigd ons aan te sluiten bij een conclusie van West en Anderson (1976), waarin het vermoeden wordt uitgesproken dat een pro- ces van wederzijdse beïnvloeding het meest waarschijnlijk is.
Voor het verkrijgen van een beter inzicht in het optreden van verwachtingseffecten is het van belang dat het onderzoek zich vooral richt op hoe leraren hun verwachtingen naar leerlingen communiceren. '
Door Rosenthal (1974) is een 'typologie' van gedragscategorieën voorgesteld, waarin enkele belangrijke verschillen in het omgaan met leerlingen kunnen worden onderge- bracht. De typologie, waarbij in onderzoek frequent wordt aangesloten, omvat de vol- gende vier categorieën: sociaal klimaat, 'in- ^ put', 'output' en het geven van terugkoppe- ling. Vatten we de essentie van deze catego- rieën in enkele regels samen. Leraren zijn ge- neigd in de interactie met leerlingen die zij voor bekwaam houden een ander (warmer) sociaal-emotioneel klimaat te scheppen dan i in de interactie met leerlingen die zij voor minder bekwaam houden. Leerlingen die minder bekwaam worden geacht, krijgen veelal minder nieuwe leermaterialen aange- |
Pedagogische Studiën 90
-ocr page 98-
boden. De taken zijn bovendien diicwijls van een geringere moeilijkheidsgraad. Kortom, zowel in kwantitatief als in kwalitatief op- zicht lijken er voor deze leerlingen minder mogelijkheden aanwezig nieuwe leerervarin- gen op te doen ('input'). Onderscheid wordt ook aangetroffen in de frequentie waarmee leraren met leerlingen in contact treden en in de mate waarin zij volhouden deze interac- ties tot een tevredenstellend einde te brengen. Observaties wijzen uit dat leraren zich vaker tot de bekwamere leerlingen richten; dat zij meer geduld betrachten bij de antwoorden die zij van deze leerlingen krijgen; dat zij va- ker de vragen herformuleren, meer aanwij- zingen geven en deze leerlingen vaker de gele- genheid bieden foutieve antwoorden te her- zien, dan bij leerlingen die zij voor minder bekwaam houden. Verder kan worden ge- constateerd dat zij geneigd zijn aan de ant- woorden van de bekwamere leerlingen meer aandacht te schenken ('output'). Met betrek- king tot het geven van 'feedback' zijn de be- vindingen minder éénduidig. Brophy en Good (1974) rapporteren dat zij bij hun ob- servaties vrij consistent aantroffen, dat leer- lingen waarvan de leraren hoge verwachtin- gen hebben niet alleen in het algemeen maar ook proportioneel meer per goed antwoord worden geprezen dan leerlingen waarvan zij minder hoge verwachtingen hebben. Laatst- genoemde leerlingen worden frequenter be- kritiseerd én verhoudingsgewijs ook meer per foutief antwoord. Experimenten van Meyer (1982; zie ook Meyer, 1984) tonen aan dat bij het interpreteren van de informatie die naar leerlingen wordt teruggekoppeld, karakteristieken van de taak - zoals bijvoor- beeld de moeilijkheidsgraad - niet uit het oog mogen worden verloren. Zijn resultaten maken duidelijk dat, afhankelijk van derge- lijke karakteristieken, de betekenis die men aan het geprezen of bekritiseerd worden ont- leend, kan verschillen. Bekritiseert men bij- voorbeeld een leerling voor zijn prestaties, dan zou deze daaruit kunnen afleiden dat men zijn bekwaamheid hoger inschat. Prijst men daarentegen een leerling voor een resul- taat dat vrijwel door iedereen wordt behaald, dan zou hij daaruit kunnen concluderen dat men van zijn bekwaamheid kennelijk geen hoge dunk heeft. |
Het onderzoek waarvan we hierna verslag ''oen, gaat vooraf aan een studie waarin ge- tracht wordt door middel van de percepties van leerlingen meer inzicht te krijgen in de betekenis van specifieke leraargedragingen voor het zelfbeeld van bekwaamheid van leerlingen (Smits & Meyer, in voorberei- ding). In deze bijdrage richten we ons vooral op de vraag of er verband kan worden aange- toond tussen de verwachtingen van leraren enerzijds en het zelfbeeld van bekwaamheid, causale toeschrijvingen en prestatie- oriëntatie van leerlingen anderzijds. Op voorhand wordt met nadruk beklemtoond dat, gezien de opzet van het onderzoek, aan het vinden van samenhangen geen oorzaak- gevolg conclusies mogen worden verbonden.
4 Methode Keuze van leraren
Het onderzoek vond plaats bij de leraren en leerlingen van drie brugklassen van een MAVO-HAVO scholengemeenschap in maart/april van het schooljaar. Bij de keuze van de leraren stond voorop dat zij van het functioneren van de leerlingen op school goed op de hoogte dienden te zijn. Om deze reden werden leraren aangezocht die als mentor aan de brugklassen verbonden wa- ren. Een overweging bij de keuze was verder, dat de leraren voor wat betreft de vakken die zij verzorgden zoveel mogelijk van elkaar zouden verschillen. Gekozen werden de lera- ren die onderwijs gaven in de vakken wis- kunde, Nederlands en biologie. Aan elk van hen werd gevraagd welke prestatieverwach- tingen zij van de leerlingen hadden en dit voor elke leerling uit te drukken op een tien- puntsschaal. Nadrukkelijk werd door middel van de instructie geprobeerd te bewerkstelli- gen dat de leraren zich bij het uitspreken van hun oordeel niet uitsluitend zouden baseren op de prestaties voor zijn of haar eigen vak, maar daarbij het functioneren van de leerling op school in bredere zin zouden betrekken.
Om onder meer een indruk te krijgen van de betrouwbaarheid (inter-beoordelaarsover- eenkomst) van de verwachtingen, werd aan elke leraar verzocht niet alleen een oordeel te geven over de leerlingen van zijn of haar ei- gen klas, maar ook over de leerlingen van de klas waarvan de collega-beoordelaar mentor was. Een voorwaarde was dat zij aan deze klas voldoende les gaven, zodat zij zich een |
Pedagogische Studiën 91
-ocr page 99-
oordeel van de leerlingen konden vormen. De klassen waarover de leraren hun presta- tieverwachtingen gaven, staan weergegeven in Schema 1.
Leraren |
la |
Klas 1b |
IC |
Wiskunde |
★ |
|
* |
■Nederlands |
|
★ |
|
Biologie |
|
* |
★ |
|
Schema 1 De leraren en de twee klassen waarvan zij de leerlingen beoordeelden |
Gegevens van de leerlingen In dezelfde periode waarin de verwachtingen van de leraren werden verkregen, verzamel- den we bij de leerlingen van de drie klassen informatie over het beeld dat zij hadden van hun eigen bekwaamheid. Hiertoe werd ge- bruik gemaakt van de 'Toets Cognitieve Mo- tivatie' ('TCM'; Smits, 1978, 1982). De TCM levert naast informatie over het zelf- concept van eigen bekwaamheid (ZB' en ZB^), gegevens over de oriëntatie op presta- ties (TM) en de mate waarin leerlingen angst hebben voor falen of gericht zijn op het vermijden-van-falen (FF/VF). Voorts ver- strekt het instrument informatie over de fak- toren die voor succes en falen in prestatiesi- tuaties verantwoordelijk worden gesteld. De scores worden in tien verschillende situaties verzameld, waarbij rekening wordt gehou- den met hoe goed men in vergelijking Jot an- deren in die situaties denkt te zijn en welk persoonlijk belang men aan die situaties hecht.
Bij de analyses van de gegevens zullen we ons beperken tot de vijf prestatiesituaties van de TCM die specifiek betrekking hebben op het handelen in schoolsituaties.
Om te kunnen bepalen of er verband bestaat tussen de prestatieverwachtingen van de leraren en de oorzaken waarop leerlingen hun succes en falen terugvoeren, legden we de leerlingen een situatie-specifieke toeschrij- vingslijst voor. De lijst, die voor dit onder- zoek werd ontwikkeld, bevatte zes situaties, waarin afwisselend voor de vakken wiskun- de, Nederlands en biologie, succes en misluk- king werden voorgesteld. De leerlingen werd gevraagd aan te geven (vijf puntsschalen) waaraan zij - gesteld voor een dergelijke si- tuatie - hun succes of falen zouden toeschrij- ven. De oorzaken, die bij iedere situatie ver- meld stonden, werden ontleend aan Weiners (1974, p. 6) twee-dimensionale classificatie- schema en betreffen steeds de 'locus' of per- soonsafhankelijkheidsdimensie (intern- extern) en de dimensie stabiliteit over tijd (stabiel-variabel). |
Van de leerlingen beschikten we bovendien nog over de rapportcijfers en twee motivatiebeoordelingen'. Eén ervan had be- trekking op het oordeel van tien docenten die aan de betreffende klassen lesgaven, waarbij elk van hen had aangegeven of hij (zij) de leerling als prestatiegeoriënteerd, als vermij- dingsgeoriënteerd of als noch prestatie- noch vermijdingsgeoriënteerd beschouwde. De an- dere beoordeling berustte op de vijf schoolsi- tuaties van de TCM.
5 Resultaten
Zoals hiervoor in Schema 1 staat weergege- ven, beschikten we voor elke klas over de verwachtingen van twee leraren. Om te bepa- len of we de gegevens gezamenlijk of voor ie- der leraar afzonderlijk zouden moeten analy- seren, berekenden we de samenhangen tus- sen deze verwachtingen.
Tabel 1 toont dat er tussen de verwachtin- gen van de onderscheiden paren van leraren in elk van de klassen een significante samen- hang bestaat (p<.05).
Tabel 1 Overeenstemming lussen de prestatiever- wachtingen van de leraren |
|
Klas |
|
|
1' 1» |
r |
|
(n = 24) (n = 25) |
(n = 24) |
Prcsladcvcrwachtingen |
Wiik.-Nederl. Ncdcrl.-Biol. |
Wisk.-Biol. |
van de leraren |
.59" .44' |
.63" |
|
•) p < .05 (eenzijdig) ••) p < .01 ( ., ) |
Op grond echter van de hoogte van de ge- vonden samenhangen besloten we de resulta- ten voor iedere leraar afzonderlijk te analy- seren. Per leraar werden uit elke klas apart de leerlingen geselecteerd waarvan hoge en lage verwachtingen bestonden. Leerlingen waarover de leraren zich niet duidelijk uit- spraken, dat wil zeggen waaraan noch hoge noch lage verwachtingen werden toegekend. |
Pedagogische Studiën 92
-ocr page 100-
blijven in de verdere analyses buiten be- schouwing. Per leraar resulteerde dit in de selectie van de leerlingen met de ongeveer 30% hoogste en de 30% laagste verwach- tingsscores. Vanwege de betrekkelijk geringe aantallen leerlingen zullen we ons bij de Ana- lyses van de resultaten tot eenvoudige verge- lijkingen beperken.
Alvorens het verband tussen de verwach- tingen van de leraren en het zelfconcept van bekwaamheid van leerlingen te bepalen, gin- gen we na of de studieprestaties van de leer- lingen waarvan de verwachtingen hoog wa- ren beter zouden zijn dan die van de leerlin- gen waarvan de verwachtingen laag waren. Bij de vergelijking betrokken we zowel de prestaties voor het vak van de betreffende beoordelaar als de gemiddelde prestaties over al de andere vakken (cijfers van het 'paasrapport'). De resultaten staan afge- beeld in Figuur 1.
Uit de hoogte van de kolommen in Figuur 1 blijkt dat er tussen de studieprestaties van de onderscheiden groepen leerlingen duide- lijke verschillen bestaan. De prestaties van de leerlingen waarvan de leraren hoge verwach- tingen hebben (H), wijken bijna één punt tot ruim anderhalve punt af van die van de leer- lingen waarvan de verwachtingen laag zijn (L). Ook blijkt dat het nauwelijks verschil maakt of men bij het vergelijken uitgaat van het vak van de betreffende beoordelaar of van de gemiddelde prestaties op de overige vak- ken. Tussen de verwachtingen van leraren en de studieprestaties van leerlingen bestaat klaarblijkelijk een duidelijke samenhang. Vermoedelijk geldt dat de leraren zich bij het uitspreken van hun verwachtingen in sterke mate hebben laten leiden door de studie- prestaties van de leerlingen. |
Verwachtingen en zelfconcept van bekwaam- heid
Voor het bepalen van het beeld van de eigen bekwaamheid van de leerlingen maakten we gebruik van de TCM. Evenals bij de studie- prestaties werden per leraar wederom twee groepen vergeleken: de ene bestaande uit de leerlingen van beide klassen waaraan de le- raar hoge verwachtingen toekende, en de an- dere uit leerlingen waaraan lage verwachtin- gen werden toegekend (zie Schema 1). De re- sultaten staan afgebeeld in Figuur 2. De gra- fiek toont dat er bij twee van de drie leraren tussen de groepen duidelijke verschillen bestaan. Leerlingen waarvan de leraren hoge verwachtingen hebben, beschikken - met uit- zondering van de leerlingen die beoordeeld werden door de leraar biologie - over een ho- ger concept van eigen bekwaamheid dan de leerlingen waarover lage verwachtingen wer- den uitgesproken. Over de oorzaak of oorza- ken van de nagenoeg gelijke scores bij de le- raar biologie kan slechts worden gespecu- leerd. Mogelijk is, dat het minder in de aard van deze leraar ligt zich een beeld van de leer- lingen te vormen. Misschien ook draagt het vak en/of de wijze van contact met de leer- lingen daartoe bij. Mogelijk is ook dat de le- raar minder genegen is zijn verwachtingen van de leerlingen aan een relatieve bui- tenstaander (de onderzoeker) mee te delen. Feit is, dat de leraar bij het toekennen van de verwachtingsscores slechts een gering onder- |
Biologie
b (
«-4 k-raar wiskunde
O----O = leraar iiederlands
• • = leraar biolojiie
M
(15)
Figuur 1 De gemiddelde rapportcijfers van leer- lingen waarvan de leraren hoge (H) en tage (L) verwachtingen hebben |
l.aag Hoog
INwisk. .12) (Nwisk. =12)
(N nedcrl. - K.) (N nederl. =16)
INbiol. =15) (Nbiol. =22)
Figuur 2 Verwachtingen van leraren en zelfbeeld van bekwaamheid van leerlingen |
Pedagogische Studiën 93
-ocr page 101-
scheid aanbracht, hetgeen niet alleen tot ge- volg had dat het moeilijk was duidelijk on- derscheiden groepen samen te stellen, maar ook dat het verschil tussen de beide groepen kleiner was dan bij de andere twee leraren.
Naast de scores voor het zelfconcept van bekwaamheid, waren van de leerlingen gege- vens bekend over de mate waarin zij ertoe neigden persoonlijke factoren voor succes en falen verantwoordelijk te stellen ('de situatie-specifieke toeschrijvingslijst'). In het bijzonder interesseerde ons de vraag of er bij de toeschrijvingen aan het eigen kunnen (be- kwaamheid) overeenkomstige verschillen zouden bestaan als bij het zelfbeeld van be- kwaamheid.
De wijze waarop de scores, onafhankelijk van die van het zelfbeeld, tot stand kwamen, behoeft een korte toelichting. Per leerling werd nagegaan of een positief resultaat ('suc- ces') op het vak van de betreffende drie lera- ren in sterkere mate aan de eigen bekwaam- heid werd toegeschreven, dan een negatief resultaat ('falen'). Werd de eigen bekwaam- heid in deze situatie-specifieke toeschrij- vingslijst sterker voor succes dan voor falen verantwoordelijk gesteld, dan leverde dat een positieve score op; in het omgekeerde ge- val werd een negatieve score toegekend. Op dezelfde wijze bepaalden we de scores voor de toeschrijvingen aan inspanning. Figuur laat zien dat er tussen de leerlingen waaraan hoge en lage verwachtingen werden toegekend, duidelijke verschillen bestaan. De leerlingen waarvan men hoge verwachtin- gen heeft, schrijven succes sterker toe aan hun eigen bekwaamheid dan de leerlingen waarvan men lage verwachtingen heeft. Op- nieuw blijkt dat de verschillen bij de leraar biologie relatief gering zijn. Verder valt op dat de leerlingen met lage verwachtingsscores vooral bij wiskunde ertoe neigen falen in sterke mate aan hun eigen (on)bekwaamheid te wijten. Ook bij succes op dit vak bestaat er bij de leerlingen met hoge scores enige aar- zeling dit op rekening van hun eigen kunnen te schrijven. |
Het patroon van de verschillen bij de toe- schrijvingen aan de persoonlijke factor in- spanning, wijkt duidelijk af van dat aan de toeschrijvingen aan het eigen kunnen (zie Fi- guur S*"). De verschillen tussen de groepen zijn erg gering. Leerlingen waaraan lage ver- wachtingsscores worden gegeven, lijken een iets sterkere voorkeur te hebben succes aan inspanning toe te schrijven dan leerlingen waaraan hoge verwachtingsscores werden toegekend; een uitzondering vormen de groe- pen bij wiskunde.
De geringe verschillen in toeschrijvingen aan inspanning tussen beide groepen moet geplaatst worden tegen de achtergrond van de volgende bevindingen. Uit de analyses van causale toeschrijvingen van een groot aantal leerlingen (N = 777; Smits, 1982; p. 163-164) is bekend, dat er bij leerlingen grote terug- |
Toeschrijvingen aan bekwaamheid
Toeschrijvingen aan inspanning
O----_
A = wiskunde
O = nederlands
* = biologie
A = wiskunde
O = nederlands
* = biologie
-2
Hoog
Figuur 3" Verwachtingen van leraren en causale toeschrijvingen aan bekwaamheid |
Figuur 3'' Verwachtingen van leraren en causale toeschrijvingen aan inspanning |
Pedagogische Studiën 94
-ocr page 102-
houdendheid bestaat als oorzaak voor falen een tekort aan inspanning te noemen. De ge- gevens wijzen uit dat leerlingen in het alge- meen geneigd zijn falen het sterkst aan het gebrek aan eigen kunnen te wijten, pas daar- na - in ongeveer gelijke mate - aan de moei- lijkheid van taken of aan toeval (pech) en vervolgens pas aan inspanning. Kennelijk speelt in deze toeschrijvingen het besef door dat het zich te weinig hebben ingespannen sociaal minder aanvaardbaar is dan het 'niet kunnen'. Ook in dit onderzoek wordt falen door beide groepen verhoudingsgewijs min- der aan inspanning dan aan andere faktoren geweten. Dat - gelet op de wijze waarop de scores tot stand kwamen - ook de verschillen bij succes tussen beide groepen niet groter zijn, gezien immers de verschillen bij be- kwaamheid, komt doordat de leerlingen met lage verwachtingsscores hun succes frequen- ter op het gemakkelijk zijn van de taak te- rugvoeren.
Vatten we de resultaten samen dan mag wor- den gesteld, dat de onderscheiden wijze waarop de twee groepen hun eigen kunnen als oorzaak van succes en falen aanwijzen sterke overeenkomst vertoont met het zelf- beeld van bekwaamheid dat van beide groe- pen met behulp van de TCM werd vast- gesteld.
Verwachtingen en prestatie-oriëntatie Van de leerlingen beschikten we tenslotte over twee onafhankelijk van elkaar verkre- gen oordelen over de prestatie-oriëntatie. Eén van deze oordelen is, zoals vermeld, af- komstig van tien docenten die aan deze leer- lingen les gaven en het andere werd ontleend aan de TCM (schoolsituaties).
Tussen het zelfbeeld van bekwaamheid en prestatie-oriëntatie worden in de literatuur frequent samenhangen gerapporteerd (zie sa- menvattend Meyer, 1984). Zoals hiervoor in relatie tot de zogenaamde modellen voor in- spanningcalculatie in het kort werd toege- licht, spelen zowel bekwaamheid als inspan- ning een rol bij de mogelijkheden die de per- soon voor zichzelf ziet om tot een goed resul- taat te komen. Wordt de eigen bekwaamheid voor zo laag gehouden, dat ook met veel in- spanning in de gegeven situatie weinig te be- reiken lijkt, dan kan dat tot gevolg hebben dat de persoon het snel laat afweten. Voor het gemotiveerd zijn tot het leveren van prestaties is het met andere woorden van be- lang, dat de persoon samenhang percipieert tussen de inspanning die hij verwacht te zul- len moeten leveren en het resultaat. Ont- breekt het geloof in inspanning-resultaat co- variatie dan kan dat invloed hebben op de bereidheid zich voor taken op school in te zetten; kortom, leiden tot een geringe prestatie-oriëntatie. |
De beide oordelen over de prestatie- oriëntatie van de leerlingen waaraan hoge en lage verwachtingsscores waren toegekend, staan samengevat in Tabel 2.
Tabel 2 Verwachlingen van leraren en prestatie- oriëntatie van leerlingen |
Verwachting |
groepen |
N |
prestatie-oriëntatie |
prestatie-orientatie |
van leraren |
|
|
TCM |
volgens leraren |
|
|
|
M |
M |
|
H |
12 |
8.1 |
12.7 |
Wiskunde |
|
|
|
|
L |
12 |
7.1 |
8.1 |
|
H |
16 |
8.2 |
12.0 |
Nederlands |
|
|
|
|
L |
16 |
7.0 |
9.3 |
|
H |
15 |
6.7 |
12.8 |
Biologie |
|
22 |
|
|
L |
7.1 |
9.1 |
|
Opgemerkt moet worden dat de drie lera- ren die de prestatieverwachtingen toekenden, deel uitmaken van de tien leraren die hun oordeel over de prestatie-oriëntatie van de leerlingen gaven. De resultaten zijn dus voor wat betreft dit oordeel niet geheel onaflian- kelijk.
Tabel 2 toont dat de verschillen tussen de gemiddelden van de leerlingen waarvan hoge en lage verwachtingen bestaan bij de TCM (uitgezonderd bij de leraar biologie) en de oordelen van de tien leraren, in dezelfde rich- ting wijzen. Leerlingen waarvan de verwach- tingen hoog zijn, lijken sterker op het leveren van prestaties georiënteerd te zijn dan leer- lingen waarvan men minder hoog gespannen verwachtingen heeft.
De verschillen in prestatie-oriëntatie hou- den vermoedelijk verband met het onder- scheiden beeld dat beide groepen leerlingen bezitten van hun eigen bekwaamheid. Zoals hiervoor (zie inleiding) werd beschreven, komt uit het onderzoek naar de oorzaken die voor succes en falen verantwoordelijk wor- den gesteld frequent naar voren, dat presta- tiegeoriënteerde leerlingen een andere per- ceptie hebben van hun eigen bekwaamheid |
Pedagogische Studiën 95
-ocr page 103-
dan leerlingen die meer op het vermijden- van-mislukken zijn georiënteerd. De percep- tie van een goede eigen bekwaamheid en de daarmee samenhangende hogere succesver- wachtingen brengen met zich mee, dat deze leerlingen eerder geneigd zullen zijn nieuwe uitdagingen aan te nemen dan leerlingen die over een minder goed beeld van eigen be- kwaamheid beschikken. Het beeld van eigen bekwaamheid wordt als een belangrijk bestanddeel gezien van de oriëntatie op prestaties (cf. Covington & Omelich, 1979, p. 1500; Meyer, 1984, hfdst. 8).
6 Samenvalling en discussie
Het gedrag van leraren en leerlingen beïn- vloedt elkaar wederzijds, zonder dat veelal precies kan worden aangegeven wat de oor- zaken en wat de gevolgen zijn. Ook uit het onderzoek waarvan hier verslag wordt ge- daan, kunnen - gezien de opzet - geen con- clusies over oorzaak-gevolg relaties worden getrokken. Het feit dat we ons bij de analy- ses beperkten tot het vergelijken van de re- sultaten van 'extreme' groepen, met daarin betrekkelijk geringe aantallen leerlingen, noopt zelfs tot grote terughoudendheid bij het interpreteren van de gevonden verschil- len. De tendensen die we bij het gebruik van verschillende meetinstrumenten aantroffen, stemmen niettemin overeen. Leerlingen waarvan de leraren lage verwachtingen heb- ben, geven - in vergelijking tot hun klasge- noten met hogere verwachtingsscores - weer over een minder goed beeld van hun eigen bekwaamheid te beschikken; zij voeren falen sterker terug op een gebrek aan bekwaam- heid; zij tonen zich wat minder prestatiegeo- riënteerd en halen minder goede studie- prestaties.
Ofschoon, zoals gesteld, voor de gevonden samenhangen geen richting kan worden aan- gegeven, staat op grond van dagelijkse erva- ringen vast dat we informatie ontlenen aan de wijze waarop anderen ons bejegenen. De-» ze informatie en de soms sterke gevoelsmati- ge belevingen die daarmee gepaard gaan, zul- len ongetwijfeld invloed hebben op het beeld dat men zich van zijn bekwaamheid op een bepaald terrein vormt. |
In voor leerlingen belangrijke situaties zo- als de school, waarin informatie over het ei- gen kunnen voor een aanzienlijk deel via de leraar wordt verkregen, spelen verwachtin- gen van de leraar een niet te onderschatten rol. Afhankelijk van hoe de leraar de be- kwaamheid van de leerlingen taxeert, zal hij zich ten opzichte van die leerling verschillend gedragen. Schat hij bijvoorbeeld de be- kwaamheid van de leerling laag in, dan kan dat ertoe leiden dat de leerling vaker gemak- kelijke opgaven krijgt voorgelegd. Misschien ook prijst hij de leerling voor het oplossen van gemakkelijke opgaven en vermijdt hij de leerling te berispen of van een zekere geër- gerdheid blijk te geven wanneer deze faalt, maar troost hij hem in plaats daarvan. Mis- schien helpt hij de leerling vaker dan de an- dere leerlingen, zelfs wanneer deze daar niet om heeft gevraagd. Op grond van deze en andere gedragingen, hoe goed ook bedoeld, zou de leerling (en ook zijn medeleerlingen) tot de slotsom kunnen komen dat de leraar hem kennelijk voor niet bijzonder bekwaam houdt.
Het trekken van dergelijke conclusies en de wijze waarop deze worden verwerkt, kun- nen tot gevolg hebben dat het zelfbeeld van bekwaamheid - opgevat als een systeem - zich in toenemende mate stabiliseert. Dit proces zal nog worden bevorderd wanneer blijkt dat de behaalde resultaten met dit beeld dat men ontwikkelt in overeenstem- ming zijn. De mogelijke effecten van een beeld van een geringe bekwaamheid voor het functioneren in prestatiesituaties, werden hiervoor in het kort beschreven. Ze kunnen er in resulteren dat de leerling zich afhanke- lijker gaat voelen van de leiding en het toe- zicht van anderen (de leraar), dat hij minder onbevangen de eisen die aan hem worden gesteld tegemoet kan treden en dat hij min- der in staat is zich voor situaties te behoeden die hem schade kunnen berokkenen (cf. Meyer, 1983). De grotere afhankelijkheid en het geringere zelfvertrouwen verhogen het ri- sico dat de leerling resigneert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men in motivatiever- anderingsprogramma's (cf. Diener & Dweck, 1978; Bergen et al., 1979) probeert leerlingen er van te overtuigen dat zij niet hun be- kwaamheid, maar andere factoren (bijvoor- beeld gebrek aan inspanning) voor falen ver- antwoordelijk moeten houden.
Resumerend: de verwachtingen van lera- ren kunnen resulteren in gedrag, waardoor |
Pedagogische Studiën 96
-ocr page 104-
hij - onbedoeld en zonder zich daar veelal van bewust te zijn - aan leerlingen meedeelt hoe hij hun bekwaamheid inschat. De goede bedoelingen van de leraar hebben mogelijk een averechts effect; zij dragen bij tot het stabiliseren van een concept van een geringe eigen bekwaamheid van leerlingen.
Noot
1. Deze gegevens werden verzameld in het kader van SVO-project 0388: 'Motivatie in het voort- gezet onderwijs' en ons voor dit onderzoek ter beschikking gesteld.
Literatuur
Abramson, L., M. E. P. Seligman & J. Teasdale, Learned helplessness in humans: Critique and reformulation. Journal of Abnormal Psycholo- gy. 1978, 87, 49-74.
Alloy, L. B., The role of perceptions and attributi- ons for response-outcome noncontingency in learned helplessness: A commentary and discus- sion. Journal of Personalily, 1982, 50, 443-479.
Bergen, Th. C. M., R. V. J. Alberts & V. A. M. Peters, Verslag van de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van een intervenlieprogramma voor docenten. Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1979.
Brophy, J. E. & T. L. Good, Teacher-sludenl rela- lionships: Causes and Consequences. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1974.
Claiborn, W. L., Expectancy effects in the class- room: A failure to replicate. Journal of Educa- lional Psychology, 1969, 60, 377-383.
Cooper, H. M., Pygmalion grows up: A model for teacher expectation communication and perfor- mance influence. Review of Educalional Re- search, 1979, 49, (3), 389-410.
Covington, M. V. & C. L. Omelich, Are causal at- tributions causal? A path analysis on the cogni- 'ive model of achievement motivation. Journal of Personality and Social Psychology, 1979, 37, 1487-1504.
'^eci, E. L., Intrinsic motivation and personality. In: E. Staub (Ed.), Personality. Basis aspects and current research. Englewood Cliffs, N. J.: Prentice Hall. 1980, 35-80.
Diener, C. J. & C. S. Dweck, An analysis of lear- ned helplessness: Continuous changes in perfor- mance, strategy, and achievement cognitions following failure. Journal of Personalily and Social Psychology. 1978, 36, 451-462. "sek, J., Do teachers bias children's learning? lieview of Educalional Research, X91i,45, (4), 661-684. |
Dusek, J. & G. Joseph, The basis of teacher expec- tancies: A meta-analysis. Journal of Educalio- nal Research, 1983 , 75, 327-347.
Elashoff, J. & R. Snow, Pygmalion reconsidered. Worthington, Ohio: Jones, 1971.
Evans, J. T. & R. Rosenthal, Interpersonal selfful- filling prophecies: Further extrapolations from the laboratory to the classroom. Proceedings of the 77th Annual Convention of the American Psychological Association, 1969, 4, 371-372 (Samenvatting).
Fielder, W. R., R. D. Cohen & S. Finney, An at- tempt tot replicate the teacher expectancy ef- fect. Psychological Reports, I97I, 29, 1223-1228.
Fischer, C., Ursachenerklärung im Unterricht. At- tributionsabhängiges Lehrerverhalten und seine Wirkung auf den Schüler. Köln: Böhlau Verlag, 1982.
Frieze, 1. H., Causal attribution and Information seeking to explain success and failure. Journal of Research in Personality, 1976, 10, 293-305.
Hallermann, B., Anstrengungskalkulation: Be- stimmungstücke und Auswirkungen. Freiburg: Hochschul Verlag, 1980.
Hallermann, B. & W.-U. Meyer, Persistenz in Ab- hängigkeit von wahrgenommener Begabung und Aufgabenschwierigkeit. Archiv für Psycho- logie, 1978, 130, 335-341.
Heckhausen, H., Attributional analysis of achie- vement motivation: Some unresolved problems. Paper gepresenteerd op de 'Conference on At- tributional Approaches to Human Motivation'. Bielefeld, 1980a.
Heckhausen, H., Task-irrelevant cognitions du- ring an exam: Incidence and effects. In: H. W. Krohne & L. Laux (Eds.), Achievement, stress, and anxiety. Washington, D. C.: Hemisphere, 1980b.
Heider, F., The psychology of interpersonal relati- ons. New York: Wiley, 1958.
Jensen, A., How much can we boost IQ and achie- vement? Harvard Educational Review, 1969, 39, 1-123.
Kukla, A., Foundations of attributional theory of performance. Psychological Review, 1972, 79, 454-470.
Meyer, W.-U., Leistungsmotiv und Ursachener- klärung von Erfolg und Misserfolg. Stuttgart: Klett, 1973.
Meyer, W.-U., Leistungsorientiertes Verhalten als Funktion von wahrgenommener eigener Bega- bung und wahrgenommener Aufgabenschwie- rigkeit. In: H.-D. Schmält & W.-U. Meyer (Eds.), Leistungsmotivation und Verhalten. Stuttgart: Klett, 1976, 101-135.
Meyer, W.-U., Leistung, Leistungseinschätzung und Ursachenzuschreibung in Abhängigkeit vom Konzept eigener Begabung. In: S.-H. Fi- lipp (Ed.), Newsletter 'Selbstkonzepte', 1981, 4, |
Pedagogische Studiën 97
-ocr page 105-
No. I (Universität Trier).
Meyer, W.-U., Indirect communications about perceived ability estimates. Journal of Educati- onal Psychology, 1982, 74, 888-897.
Meyer, W.-U., Prozesse der Selbstbeurteilung: Das Konzept von der eigener Begabung. Zeit- schrift für Entwicklungspsychologie und Päda- gogische Psychologie, 1983, 15, 1-25.
Meyer, W.-U., Das Konzept von der eigener Bega- bung. 1984 (in druk).
Mischel, W., Introduction to personality. New York: Holt, Reinehart & Winston, 1976 (2nd. ed.).
Mittag, W. & W.-U. Meyer, Leistung und Leistungsbewertung in Abhängigkeit vom Kon- zept eigener Begabung. Niet gepubliceerd ma- nuscript, Universiteit Bielefeld, 1982.
Nicholls, J. G., Effort is virtuous, but it's better to have ability: Evaluative responses to percep- tions of ability and effort. Journal of Research in Personality, 1976, 10, 306-315.
Rosenthal, R., On the social psychology of the selffulfilling prophecy: Further evidence for Pygmalion effects and their mediating mecha- nism. New York: MSS Modular Publications, 1974.
Rosenthal, R. & L. Jacobson, Pygmalion in the classroom: Teacher expectations and pupils' in- tellectual development. New York: Holt, Rine- hart & Winston, 1968.
Rosenthal, R. & D. Rubin, Appendix C: Pygmali- on reaffirmed. In: J. Elashoff & R. Snow (Eds.), Pygmalion reconsidered. Worthington, Ohio: Jones, 1971.
Rotter, J. B., Generalized expectancies for inter- nal versus external control of reinforcement. Psychological Monographs, 1966, 80, Nr. 609.
Shrauger, J. S. & P. B. Sorman, Self-evalua'tions, initial success and failure, and improvements as determinants of persistence. Journal of Consul- ting and Clinical Psychology, 1977, 45, 784-795.
Shrauger, J. S. & M. L. Terbovic, Self-evaluation and assessment of performance by seif and others. Journal of Consulting and Clinical Psy- chology, 1976, 44, 564-572.
Schmält, H.-D., Die Messung des Leistungsmo- tivs. Göttingen: Hogrefe, 1976.
Smead, V. S. & C. I. Chase, Student expectations as they relate to achievement in eight grade ma- thematics. Journal of Educational Research, 1981, 75. 115-120.
Smits, B. W. G. M., Toets Cognitieve Motivatie. Nijmegen: Instituut voor Onderwijskunde, 1978.
Smits, B. W. G. M., Motivatie en meetmethode: Een cognitieve benadering. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1982.
Smits, B. W. O. M. & W.-U. Meyer, Fähigkeits- einschätzungen im Hinblick auf Lob und Tadel, Hilfeverhalten und Persistenz des Lehrers. Ma- nuscript in voorbereiding. |
Smits, B. W. G. M. & H.-D. Schmalt, Dimen- sionsanalytische Untersuchungen des LM- Gitter's für Kinder. Diagnostica, 1978, 24, 146-161.
Weiner, B., Achievement motivation and attribu- tion theory. Morristown, N. J.: General Lear- ning Press, 1974.
Weiner, B., A theory of motivation for some class- room experiences. Journal of Educational Psy- chology, 1979, 7/, 3-25.
Weiner, B., The emotional consequences of causal ascriptions. In: M. S. Clark & S. T. Fiske (Eds.), Affect and Cognition: The 17th annual Carnegy symposium on Cognition, Hillsdale, N. J.: Erlbaum, 1982.
Weiner, B., I. H. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S. Rest & R. M. Rosenbaum, Perceiving thecauses of success and failure. Morristown, N. J.: Ge- neral Learning Press, 1971.
Weiner, B., S. Graham, P. Stern & M. Lawson, Using affective cues to infer causal thoughts. Developmental Psychology, 1982, 18, 278-286.
Weiner, B. & A. Kukla, An attributional analysis of achievement motivation. Journal of Persona- lity and Social Psychology, 1970, 15, 1-20.
Weiner, B., D. Russell & D. Lerman, Affective consequences of causal ascriptions. In: J. H. Harvey, W. J. Ickes & R. F. Kidd (Eds.), New directions in attribution research. Vol. 2. Hills- dale, N. J.: Erlbaum, 1978, 59-90.
West, C. & T. Anderson, The question of prepon- derant causation in teacher expectancy research. Review of Educational Research, 1976, 46, 185-213.
Curriculum vitae
B. W. G. M. Smits (1943) studeerde psychologie aan de katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is sinds 1968 verbonden aan de universiteit van Nij- megen, momenteel als wetenschappelijk hoofdme- dewerker bij de Interdisciplinaire Studierichting Onderwijskunde, specialisatie Onderzoek. Promo- veerde in 1982 op een proefschrift op het gebied van het meten van motivatie.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Inter- disciplinaire Studierichting Onderwijskun- de, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 4-9-'84 |
Pedagogische Studiën 98
-ocr page 106-
Summary
Smits, B. W. G. M. 'Teacher expectations and students' self-perception of ability and achievement orien-
tation'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 85-99.
Teachers do not only form differential expectations for student performances, they also may uninten-
tionally indirectly communicate ther expectations. Such communications may affect students' self-
perception of their ability, which is considered one of the factors that influence effort-outcome covaria-
tion beliefs, and subsequently performance. This study examines teachers' expectations, secondary stu-
dents' self-perception of ability, their attributional judgments about the causes of success and failure,
and their achievement orientation. The results revealed that students from whom teachers had low expec-
tancies expressed stronger feelings of low competence than these perceived as having high expectancies.
Lews also tended to account for failure by attributing it to their lack of ability, and appeared to be more
willing to attribute the cause of success externally to task ease. Self-perception of ability also appeared
to be closely linked to achievement orientation. It was concluded that teacher expectations might sustain
rather than bias, self-perception of low ability of students.
99 Pedagogische Studiën
-ocr page 107-
Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren op school
I: Fundering van een onderwijsleermodel*
C. J. DE BRABANDER Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In een serie van twee artikelen wordt aan de hand van een exploratie/ onderzoek inge- gaan op het ontwikkelen van zelfverant- woordelijk leren op school. Allereerst wordt aandacht besteed aan de achtergrond en de begripsbepaling van zelfverantwoordelijk le- ren. Op grond daarvan wordt zelfverant- woordelijk leren op school geformuleerd als een onderwijsleerprobleem. Na de onder- zoeksopzet wordt de ontwikkeling van een zogenaamd onderwijsleermodel uiteengezet. Achtereenvolgens komen aan de orde de analyse van de doelstelling, de onderwijsleer- theorie, de keuze van leerinhouden, de wijze van groeperen, de werkvormen en relevante aspecten van de beginsituatie. In het tweede artikel worden de beproeving en bijstelling van het onderwijsleermodel be- schreven.
1 Inleiding
In de loop van de zeventiger jaren mocht de leerling zich, in zijn hoedanigheid van age- rend subject met eigen streefrichtingen, ver- heugen in een groeiende erkenning in de lite- ratuur. Termen als zelfverantwoordelijk of zelfgestuurd Ieren werden frequent gebezigd (Knowles, 1975; Huber, 1976; Leinhardt, Walker & Bar-Tal, 1976; Wang & Stiles, 1976; Neber, Wagner & Einsiedler, 1978; Della-Dora & Blanchard, 1979). Het onderzoek' waarop dit artikel is gebaseerd» had tot doel inzicht in en handelingsmoge- lijkheden voor de ontwikkeling van zelfver-
Met dank aan drs. K. A. Beintema, dr. T. H. A. van der Voort en drs. W. P. Weijzen voor hun kritisch commentaar. |
antwoordelijk leren op school te verwerven en maakt dus onmiskenbaar deel uit van deze beweging.
We formuleren een originele noch recente gedachte wanneer we stellen dat de ver- schoolsing van het onderwijs (Matthijssen, 1972; Hake a.o., 1975) de leerling ver- vreemdt van zijn leren en dat als gevolg daar- van de voortgang van het leerproces in be- langrijke mate gewaarborgd moet worden met een scala van extrinsieke middelen. De motivationele problemen die daaruit voort- vloeien, zijn uitgebreid gedocumenteerd. Te denken valt aan literatuur over schooltegen- cultuur (Clason e.a., 1981), schooluitval (Hermans, 1981), (motivatie)problemen in met name het voortgezet onderwijs (Nuijten- Edelbroek, 1978), het verborgen leerplan (Zinnecker, 1975) en de invloed van de selec- tieve prestatiedifferentiatie op het zelfcon- cept (Keim, 1979). Voor de oplossing van dergelijke problemen achten we de ontwik- keling van zelfverantwoordelijk leren op school een onontbeerlijk element. Ook in verschillende analyses van motivationele problemen in het onderwijs wordt 'een (ver- antwoorde) zelfbepaling in het onder- wijsleerproces' aangemerkt als een adequate oplossingsrichting (Mooij, 1980, 379; Her- mans, 1981, 144; Veenman & Bergen, 1979, 216).
Bij nader inzien heeft het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren echter niet alleen een strategische waarde. Ons inziens zou het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren ook opgevat moeten worden als doelstelling van het onderwijs. Het valt immers niet in te zien hoe onderwijs waarin de leerling onno- dig 'klein wordt gehouden' (Dasberg, 1975), kan bijdragen aan de vorming van instellin- gen en vaardigheden die noodzakelijk zijn om de fysieke en sociale omgeving te beoor- delen en te bewerken in relatie tot persoonlij- ke doelen en waarden (Hake a.o., 1975). Met een dergelijk vormingsdoel willen we ons niet scharen in het kamp van diegenen die hun heil zoeken in een ongebreidelde individua- listische behoeftenbevrediging. Veeleer zijn |
100 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 100-113
-ocr page 108-
het de ontwikkelingen in de huidige samenle- ving, die hoge eisen stellen aan het vermogen van het individu om alternatieven op hun waarde te schatten en dienovereenkomstig een weg te kiezen. Zo wijst Huber (1976, 34) in dit verband op het snelle tempo waarmee bestaanscondities zich wijzigen en vooral op de sterk gegroeide pluriformiteit waardoor het conflict tussen tegenstrijdige normen, waarden en gebruiken, tussen verschillende (samen)leefpatronen een wezenlijk bestand- deel van het bestaan is geworden. Von Heu- tig (1977, o.a. 92 e.v.) beargumenteert zelf- bepaling als doelstelling met het oog op de toenemende vervreemding ten gevolge van 'Systemzwänge' van de moderne industriële samenleving.
In dit artikel gaan we allereerst in op de begripsbepaling van zelfverantwoordelijk le- ren. Vervolgens werken we de probleemstel- ling verder uit. Op basis daarvan spitsen we de doelstelling van het onderzoek toe en ge- ven we in grote lijnen de onderzoekopzet Weer. De rest van dit artikel besteden we aan de ontwikkeling van handelingsprincipes voor de inrichting van onderwijs, gericht op zelfverantwoordelijk leren. De toetsing daar- van in de onderwijspraktijk wordt in een vol- gend artikel beschreven.
2 Zelfverantwoordelijk leren
Een eenduidige begripsbepaling van zelfver- antwoordelijk leren hebben de vele studies van de laatste tijd helaas niet opgeleverd. In de verschillende definities van 'selbstgesteu- ertes Lemen' treft Weinert (1982, 99 e.v.) zelfs geen 'gemeinsamer Begriffskern' meer aan. En wanneer hij zelf orde tracht te schep- pen, komt hij tot de slotsom dat het niet mo- gelijk is een klasse van werkwijzen te definië- ren die ondubbelzinnig gekenschetst kunnen Worden als zelfgestuurd leren. De term brengt naar zijn mening slechts tendentieel tot uitdrukking dat de lerende de wezenlijke beslissingen of, wat, wanneer, hoe en met het oog waarop hrj leert, zwaarwegend en effec- tief kan beïnvloeden. |
Hoe zelfverantwoordelijk leren gestalte kan krijgen, zal afliankelijk zijn van de vaar- digheden en kennis die de leerling zich op een bepaald moment in zijn schoolloopbaan beeft eigen gemaakt en van zijn mogelijkhe- den in ontwikkelingspsychologisch opzicht. Evenmin is nu al duidelijk hoe zelfverant- woordelijk leren zich verhoudt tot de maat- schappelijke opdracht van de school om de leerling kennis en vaardigheden bij te bren- gen die hij nodig heeft voor een zelfstandig bestaan in de samenleving. Zulke problemen maken het onmogelijk zelfverantwoordelijk leren op school nauwkeurig te omschrijven in termen van beslissingsbevoegdheden. En de oplossing waar Weinert op uitkomt, geeft wel enig houvast, maar is toch ook weer zo open dat verschillende interpretaties van zelfverantwoordelijk leren er in onderge- bracht kunnen worden. Eerste noodzaak is daarom duidelijkheid te scheppen over zelf- verantwoordelijk leren als begrip. Het pro- bleem van de verdeling van de beslissings- ruimte op school kunnen we daarmee welis- waar nog niet oplossen, maar - zoals nog zal blijken - wel in een ander daglicht plaatsen. Het hoeft uiteraard geen betoog dat de hier geboden duidelijkheid omtrent zelfverant- woordelijk leren mede berust op een per- soonlijke stcllingname.
Zelfverantwoordelijk leren omschrijven we als het onderkennen en verhelderen van leerbehoeften, het opstellen en uitvoeren van daarop afgestemde actieschema's en het eva- lueren van bereikte resultaten door het sub- ject. De leerbehoefte - in zelfverantwoorde- lijk leren de centrale categorie - wordt gede- finieerd als waarde voor het eigen bestaan die de persoon verwacht van de verwerving van bepaalde kennis, inzicht en/of vaardig- heden. De leerbehoefte omvat dus niet alleen een anticipatie op gewenste leerresultaten, maar ook de motieven die daaraan ten grondslag liggen. Uitgangspunt is de persoon die in interactie met de sociale en fysieke om- geving, die grenzen stelt en mogelijkheden schept, ernaar streeft naar eigen oordeel en onder eigen verantwoordelijkheid vorm te geven aan zijn bestaan. Binnen dit streven ontstaan vermoedens over de bijdrage die de verwerving van bepaalde leerresultaten daar- aan zou kunnen leveren. De waarde die de persoon daarvan verwacht, kan meer of min- der specifiek zijn. Inzichten over de omge- ving of over zichzelf stellen de persoon in het algemeen in staat zijn handelen effectiever op de werkelijkheid af te stemmen. Andere verworvenheden zullen slechts betekenis heb- ben voor de verwezenlijking van zeer speci- |
Pedagogische Studiën 101
-ocr page 109-
fieke doelen. Zelfverantwoordelijk leren houdt in dat de persoon zulke vermoedens nader onderzoekt en voor zichzelf in samen- hang met subjectief beschikbare mogelijkhe- den ter vervulling van zijn leerbehoeften leer- doelen formuleert. Op grond daarvan maakt hij zich een voorstelling van de wijze waarop hij te werk zou kunnen gaan. Dit actiesche- ma kan meer of minder gedetailleerd, om- vangrijk en tijdrovend zijn, al naar gelang de aard van zijn doelen. Op basis van deze voorbereiding gaat de persoon concreet aan de slag. Zowel tijdens de planning als tijdens de uitvoering van activiteiten vindt voortdu- rend een terugkoppeling plaats op de doelen in samenhang met de leerbehoefte waaruit zij voortvloeien. De persoon sluit de cyclus af met een evaluatie van de resultaten die hij in het leerproces heeft verkregen en een terug- koppeling op de leerbehoefte.
Terwille van het betoog is hier een rechtlij- nige voortgang beschreven die zich in werke- lijkheid weinig zal voordoen. Het zal regel- matig voorkomen dat men niet helder kan krijgen wat men precies zoekt en daar probe- renderwijs achter tracht te komen; of dat men na kortere of langere tijd tot de ontdek- king komt dat het doel dat men zich had gesteld en de activiteiten die men is aange- gaan, niet kloppen met de leerbehoefte; of dat er zich in het bestaan wijzigingen hebben voorgedaan waardoor aanvankelijke leerbe- hoeften irrelevant zijn geworden; of dat men de draad van een vroeger proces na jaren weer opneemt, omdat nu pas mogelijkheden voor de vervulling van de leerbehoefte in het blikveld verschijnen. Zulke afwijkingen van de 'ideale' lijn hoeven niet noodzakelijk ne- gatief gewaardeerd te worden. Ze kunnen ook een stimulerende invloed hebben op het proces van zelfverantwoordelijk leren. Bo- vendien kan men zijn 'fouten' analyseren om ze bij volgende gelegenheden te kunnen ver- mijden.
De leerbehoefte is per definitie subjectief van aard. Wat de persoon als waardevol voor zijn bestaan definieert, is op dat moment zijn leerbehoefte: er zijn geen objectieve maatsta- ven om 'vermeende' leerbehoeften te ont- maskeren (verg. Nijk, 1978, 207). Hiermee hangt samen dat zelfverantwoordelijk leren niet afgemeten kan worden aan inhoudelijke kenmerken van leerbehoeften. Men kan slechts streven naar verheldering van leerbe- hoeften, maar daarin zal men vaak niet on- middellijk en in sommige gevallen zelfs nau- welijks slagen. |
De eerste associatie die zelfverantwoorde- lijk leren oproept, is steevast de afwezigheid van externe impulsen en invloeden. Zelfver- antwoordelijk leren zou dan betrekking heb- ben op zaken die door de persoon zelf en niet door zijn omgeving zijn aangedragen. Bij na- der inzien blijkt voor zelfverantwoordelijk Ieren een interactie met de omgeving echter een noodzakelijke voorwaarde en hoe inten- siever, hoe beter. Leerbehoeften zijn geen statische, puur intrapsychische 'ideeën' die door de persoon alleen nog maar onderkend en 'geschouwd' hoeven te worden. Leerbe- hoeften ontwikkelt men in het bestaan. En het bestaan, zoals wij dat voeren, is enerzijds wezenlijk gebonden aan de fysieke wetten en de sociale regels van de werkelijkheid, maar is anderzijds slechts dankzij die werkelijk- heid mogelijk. Zelfverantwoordelijk leren betekent dan dat men inzicht en vaardighe- den in de omgang met de werkelijkheid ver- werft om haar te kunnen bewerken in relatie tot persoonlijke doelen. Impulsen uit de om- geving die beperkingen en mogelijkheden di- alectisch in zich verenigen, zijn daarin nood- zakelijke en 'natuurlijke' elementen: neemt men in een gedachtenexperiment de beper- king weg, dan zijn ook de mogelijkheden verdwenen. Niet het vrij zijn van beperkin- gen is dan ook kenmerkend voor zelfverant- woordelijk leren, maar het streven naar ver- heldering en vervulling van leerbehoeften die hun ontstaan bij wijze van spreken danken aan de beperkingen (verg. DeCharms, 1976, 206).
Uit het voorgaande vloeit voort dat zelf- verantwoordelijkheid en aanpassing aan so- ciale normen niet op één dimensie gedacht kunnen worden: 'Für Selbstbestimmung ent- scheidend, ist die Qualität der Auseinander- setzung mit fremden und eigenen Hand- lungsimpulsen, nicht der Inhalt der späteren Entscheidung' (Huber, 1976, 30). Een beoor- deling van de waarde van maatschappelijk aangedragen doelen kan dus zowel uitkomen op aanpassing als op afwijzing.
Zelfverantwoordelijk leren vatten we niet individualistisch op in die zin dat het indivi- du, op zichzelf teruggeworpen, 'mit sich selbst auszukommen und für sich aufzukom- men vermag' (Huber, 1976, 39). Het |
Pedagogische Studiën 102
-ocr page 110-
bestaan, waarin individuele leerbeiioeften zich ontwikkelen en waarheen de resuhaten van zelfverantwoordelijk leren hun weg te- rugvinden, is wezenlijk ook sociaal van aard. Dat betekent niet dat zelfverantwoordelijk leren uitsluitend kan plaatsvinden in een groepsproces, maar wel dat dit vaak de aan- gewezen context is, wanneer namelijk als ge- volg van overeenkomstige bestaanscondities vergelijkbare leerbehoeften (kunnen) ont- staan.
Kenmerkend voor zelfverantwoordelijk le- ren is de wijze van sturing van het leren. Daarmee bevinden we ons op het niveau van onderling verwante begrippen als metacogni- tie en reflectie. Onlangs hebben Van Parre- ren e.a. (1983, 2, 37 e.v.) voorgesteld deze begrippen te vervangen door 'het strategisch aspect van het handelen' of kortweg 'strate- gisch handelen'. In grote lijnen gaan we ac- coord met hun argumentatie, waarnaar we kortheidshalve verwijzen, en geven we met hen de voorkeur aan het bredere begrip stra- tegisch handelen.
Strategisch handelen is gedefinieerd als het voorbereiden, begeleiden en evalueren van uitvoerende handelingen. Het is strategisch te noemen, omdat het is opgebouwd uit stra- tegieën, en wel heuristische regels die impli- ciet of expliciet het handelen in een verzame- ling verwante situaties richting geven. De omschrijving van zelfverantwoordelijk leren impliceert zelf al zo'n regel, zij het een zeer algemene. Strategisch handelen is heu- ristisch, omdat het het succes van uitvoeren- de handelingen niet garandeert, maar alleen de kans op succes verhoogt, doordat het helpt om uit het totale veld van alternatieve handelswijzen de meest plausibele te selecte- ren (Frijda & Elshout, 1976, 421). Zelfver- antwoordelijk Ieren omvat dus een complex van heuristische regels voor de voorberei- ding, begeleiding en evaluatie van daadwer- kelijke leerhandelingen die de kans op een succesvol leerproces optimaliseert. En hoe- wel de uitvoering van leeractiviteiten er uiter- aard ook toe behoort, is de essentie van zelf- verantwoordelijk leren toch gelegen in het strategisch aspect.
3 Leren zelfverantwoordelijk teren We gaan ervan uit dat zelfverantwoordelijk |
leren wordt verworven in een leerproces. De essentie van zelfverantwoordelijk leren heb- ben we gelegd bij een complex van heuristi- sche regels. Ieder kan uit eigen introspectie al wel voorbeelden noemen van heuristieken die door instructie van anderen of uit analyse van eigen ervaringen zijn ontstaan. Maar ook uit onderzoek blijkt dat onderwijs in heuristieken - ook zeer algemene - een gunstig effect heeft op de uitvoering van ta- ken met het oog waarop ze onderwezen wer- den (Van Parreren, 1975).
Het probleem van de herverdeling van de beslissingsruimte, waarvan eerder sprake was, kunnen we daarmee nog niet oplossen. Wel kunnen we het nu onderzoekbaar maken door het te herformuleren als een onder- wijsleerprobleem. De vraag welke externe sturing we zonder bezwaar voor de ontwik- keling van de leerling achterwege kunnen la- ten, is onvruchtbaar, omdat we uit de conse- quenties van een inperking van externe stu- ring weinig principieels kunnen leren over de mogelijkheden van kinderen om strategisch handelen te verwerven. Vooralsnog dienen we ons daarom te richten op de vraag, welke externe sturing nodig is om een strategisch handelingsrepertoire te ontwikkelen.
Het overdragen van beslissingsbevoegdhe- den stuit ongetwijfeld op leeftijdgebonden beperkingen. Het probleem is echter niet wanneer er volgens zekere criteria gesproken kan worden van zelfverantwoordelijk leren, maar veeleer welke didactische handelswij- zen op verschillende onderwijsniveaus perspectief bieden voor de ontwikkeling van zelfverantwoordelijk leren. Onderwijs is ge- kenmerkt door zelfverantwoordelijk leren, wanneer het de leerling op een aan zijn mo- gelijkheden aangepaste wijze stimuleert vaardigheden in zelfverantwoordelijk leren te ontwikkelen en te benutten. In een reeks van onderzoekingen met consistente resulta- ten toont Wang (1983) in dit verband alvast aan dat het mogelijk is - met bovendien gunstige effecten op motivatie en prestaties - om leerlingen vroegtijdig te leren gegeven leeractiviteiten zelfstandig te plannen, bege- leiden en evalueren. Het is niet ondenkbaar, dat in de eerste jaren van het basisonderwijs het accent inderdaad gelegd moet worden op het verwerven van dergelijke 'self-manage- ment skills'. Daaruit volgt echter niet onmid- dellijk de populaire, maar beperkte opvat- |
Pedagogische Studiën 103
-ocr page 111-
ting dat zelfverantwoordelijk leren op school slechts kan bestaan in het dragen van verant- woordelijkheid voor de planning, uitvoering en evaluatie van gegeven leeractiviteiten. En zo men deze opvatting huldigt, dan moet ten- minste de vraag beantwoord worden hoe het leren onderkennen en verhelderen van leer- behoeften en het leren ontwikkelen van leer- activiteiten daarmee op den duur gediend is (De Brabander, 1983, 23 e.V.). Voorlopig gaan we ervan uit dat het van meet af aan noodzakelijk is ook deze aspecten van zelf- verantwoordelijk leren systematisch te be- vorderen en dat er op dit punt meer mogelijk is dan tot op heden is geprobeerd.
Een vertrouwde tegenwerping tegen zelf- verantwoordelijk leren op school is dat het toch een enorme tijdverspilling zou beteke- nen, wanneer we het steeds aan de grillen van de leerlingen moeten overlaten of en wanneer zij de maatschappelijk noodzakelijke leerbe- hoeften ontwikkelen. Zij berust echter op een vaste tegenstelling. Niet de zelfverant- woordelijkheid van de leerling en de maat- schappelijke verantwoordelijkheid van het onderwijs staan hier tegenover elkaar, maar twee verschillende motivatietypen als funde- rend onderwijsprincipe: het één gebaseerd op het ontwikkelen van vaardigheid in zelfver- antwoordelijk Ieren, het ander op dwang. Zelfverantwoordelijk leren laat de maat- schappelijke verantwoordelijkheid van het onderwijs principieel onverlet, zij zal alleen gedragen worden door argumentatie. Waar desondanks conflicten ontstaan, zal een tij- delijk gebruik van extrinsieke middelen soms noodzakelijk blijken. Maar ook dan zal men het daar niet bij laten. Bovendien bestaat nog altijd de mogelijkheid, dat tot dusver maatschappelijk noodzakelijk geachte ken- nis of vaardigheden voor het (toekomstig) bestaan van de leerling inderdaad irrelevant zijn. In dit verband is illustratief dat voor het verwerven van een positie op de ar- beidsmarkt niet zozeer de specifieke kennis en vaardigheden die men in het onderwijs opdoet, doorslaggevend blijken te zijn, als wel het blote feit dat men een bepaald oplei- dingstype doorlopen heeft (Van Kemenade e.a., 1981, 211 e.V.; Wesselingh, 1979, 64). |
4 Doel en opzet van het onderzoek
In het voorgaande hebben we ervoor gepleit bedenkingen vanwege leeftijdgebonden be- perkingen dan wel uit hoofde van de maat- schappelijke verantwoordelijkheid van het onderwijs voorlopig op te schorten en zelf- verantwoordelijk leren op school vooralsnog te benaderen als een onderwijsleerprobleem. Met ons onderzoek willen we dan een bijdra- ge leveren aan de ontwikkeling van een sa- menhangend geheel van didactische hande- lingsprincipes op basis van eén beschrijving van de leerweg waarlangs en de condities waaronder de leerling vaardigheid kan ver- werven in het strategisch aspect van zelfver- antwoordelijk leren. Dit complex duiden we in het vervolg aan met de term 'onder- wijsleermodel'.
De beschrijving van de opzet van het on- derzoek moeten we hier beperken tot de gro- te lijnen, die voor een juist begrip van de uit- eenzetting noodzakelijk zijn. Voor een gede- tailleerde weergave verwijzen we naar De Brabander (1981). Het onderzoek werd op- gezet als een exploratief ontwikkelingsonder- zoek, uit te voeren in een samenwerkingsver- band met een beperkt aantal onderwijsge- venden. De argumenten daarvoor werden ontleend aan de aard van het onderzoeksdoel en aan overwegingen van methodologische aard. Concreet werd in elke fase van het on- derzoek een voorlopig onderwijsleermodel geformuleerd zover als mogelijk was op basis van relevante theorieën en eigen analyse. De methodische vormgeving van het onder- wijsleermodel in een prototypische begelei- dingsmethode werd vervolgens beproefd in het onderwijs. Op basis van de analyse van het functioneren van de begeleidingsmethode vond een terugkoppeling, plaats op het oor- spronkelijke onderwijsleermodel. Met de bijstelling van het onderwijsleermodel werd dan een nieuwe fase gestart. Op deze wijze heeft het onderzoek drie fasen gekend. De eerste fase had vooral een probleemoriënte- rende functie en leidde onder andere tot de formulering van zelfverantwoordelijk leren als onderwijsleerprobleem (De Brabander e.a., 1977). In de twee volgende fasen werd |
Pedagogische Studiën 104
-ocr page 112-
langs deze lijn verder gewerkt aan de ontwik- keling van het onderwijsleermodel. De aan- vankelijk uitsluitend kwalitatieve benadering werd in de loop van het onderzoek aangevuld met kwantitatieve analyses. Ten aanzien van het onderwijsleermodel hebben we zo be- langrijke vorderingen gemaakt. Dat neemt echter niet weg, dat ook de laatste versie uit- eindelijk nog een hypothetische status heeft.
Om eventuele beperkingen die voortvloei- en uit een vroege leeftijdsfase zoveel moge- lijk te vermijden hebben we onze doelgroep gekozen op het niveau van de eerste jaren van het voortgezet onderwijs. Onder- zoekstechnisch leek dit het bijkomend voor- deel te bieden dat met deze leerlingen gemak- kelijker te praten was over hun ervaringen met de begeleidingsmethode.
De structurele en culturele kenmerken van het onderwijs staan tot op zekere hoogte op gespannen voet met het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren. Om te voorko- men dat de uitvoering van het onderzoek daardoor in gevaar gebracht zou kunnen worden, werd voor de selectie van de ondcr- zoeksituatie een aantal voorwaarden gefor- muleerd, zoals een voor de school als geheel typerende instemming met de uitgangspun- ten en doelstelling van het onderzoek en ei- gen vernieuwingsactiviteiten, die daarvan blijk geven. In de studie- of mentorlessen werd een situatie gevonden, waarin leren zelfverantwoordelijk leren minimaal onder- hevig zou zijn aan externe prestatie-eisen. De keuze van de brugklas stoelde op de overwe- ging, dat de dagelijkse gang van zaken voor deze nieuwe leerlingen nog niet zozeer was gestold in onwrikbare gewoonten en gebrui- ken, dat niet meer op een zekere openheid voor op zich ongebruikelijke activiteiten ge- rekend kon worden.
Gezien het cumulatieve karakter van het onderzoek beperken we ons verder tot de 'aatste fase, waarin twee scholen voor voort- gezet onderwijs met 13 brugklassen betrok- ken waren.
5 De ontwikkeling van het onderwijsleermo- del |
Tot dusver hebben we via een analyse van zelfverantwoordelijk leren de probleemstel- ling en in grote lijnen een onderzoeksopzet ontwikkeld. De rest van dit artikel besteden we aan de beschrijving van het onder- wijsleermodel dat in de derde onderzoeksfa- se werd gehanteerd. In een volgend artikel komen dan de concretisering, de evaluatie en de revisie van het onderwijsleermodel aan de orde.
Het onderwijsleermodel beschrijven we aan de hand van het model van het didac- tisch handelen (De Corte e.a., 1981). Aller- eerst wordt het strategisch aspect van zelfver- antwoordelijk leren als doelstelling nader geanalyseerd. In samenhang met het relevan- te aspect van de beginsituatie worden onder- wijsleertheoretische handelingsprincipes ge- formuleerd. Voorts komen de leerinhouden, de didactische werkvormen en de groepe- ringsvormen aan de orde. Het onderwijsleer- model bestaat uit handelingsprincipes die uiteenlopend geconcretiseerd kunnen wor- den. Het aspect van de media, als typische vormgevingscomponent, blijft daarom hier nog buiten beschouwing. De analyse van de beginsituatie, mede op basis van de oriënte- rende onderzoeksfase, leidde tot twee pro- bleemgebieden: het communicatiepatroon in de klas en de vaardigheid van de leerkracht in het begeleiden van zelfverantwoordelijk leren (De Brabander e.a., 1977). Voor het eerste probleem werden aanvullende hande- lingsprincipes ontworpen. De ondersteuning van de leerkracht bij het verwerven van de noodzakelijke begeleidingsvereisten heeft de status gekregen van een afzonderlijk deelmo- del van het integrale onderwijsleermodel. Gegeven de beschikbare ruimte concentreren we ons in deze uiteenzetting echter op het on- derwijsleermodel voor de leerling en moeten we voor de ontwikkeling van het deelmodel voor de leerkracht verwijzen naar het eind- rapport van het project (Voorbach & Boisse- vain, 1981).
6 Het onderwijsleermodel voor de leerling
6.1 De eindhandelingsstrucluur Doel van het onderwijsleermodel is de indivi- duele leerling het strategisch aspect van zelf- verantwoordelijk leren aan te leren. Voor de ontwikkeling van het onderwijsleermodel moeten we dan beschikken over een beschrij- ving van de eindhandelingsstructuur, dat wil zeggen een psychologisch model van het stra- |
Pedagogische Studiën 105
-ocr page 113-
tegisch aspect van zelfverantwoordelijk leren (zie bijvoorbeeld Van Parreren, 1981, 60 e.V.). De term eindhandelingsstructuur moet niet misverstaan worden in die zin dat daarin eens en voor al het strategisch aspect van zelfverantwoordelijk leren is vastgelegd. Principieel kan een definitief omvattend mo- del al niet geformuleerd worden, maar bo- vendien moeten we ons met het oog op de doelgroep beperken.
Om een zinvol uitgangspunt voor onder- wijs te bereiken, hebben we dus een beperkt model van het strategisch aspect van zelfver- antwoordelijk leren geformuleerd. De be- schikbare ruimte staat ons niet toe om de af- leiding volledig te verantwoorden. Een aan- zet voor de eindhandelingsstructuur hebben we in de eerste onderzoeksfase ontwikkeld op basis van onderwijskundige evaluatiemo- dellen (StufOebeam a.o., 1971; De Corte, 1971; 1973) en probleemoplossings- en besluitvormingstheorieën (Frijda & Elshout, 1976; Vlek & Wagenaar, 1976). Vanaf de tweede fase is de conceptualisering van de eindhandelingsstructuur ingebed in de cul- tuurhistorische theorie van de hogere psychi- sche functies van Vygotskij en beïnvloed door de daarop gebaseerde onderwijsleerthe- orie van Gal'perin en Davydov (o.a. Vos, 1976; Van Parreren & Carpay, 1972; 1980).
Het kernelement van zelfverantwoordelijk leren is het TOTE-model (Miller, Galanter & Pribram, 1960). In termen van zelfverant- woordelijk leren vertaald onderscheiden we drie deelhandelingen (Fig. 1). Intie beleving van het bestaan wordt een leerbehoefte on- derkend (deelhandeling 1: Test). Op grond daarvan wordt een leeractiviteit ondernomen (deelhandeling 2: Operate). De resultaten van de activiteit worden teruggekoppeld op de oorspronkelijke leerbehoefte (deelhande-
coininunica(i«ve umulaiie
nm CSD GZ
bsSD OD
2D ÜML
Q ■
Figuur 1 Strategisch handelen in zelfverantwoor- delijk leren (het ingetekende verloop is slechts een voorbeeld). |
ling 3: Test). Afhankelijk van de uitkomst hiervan wordt opnieuw een leeractiviteit on- dernomen, dan wel wordt het proces gestopt (Exit).
Uitgaande van deze cyclus van deelhande- lingen ontwikkelen we de eindhande- lingsstructuur van het strategisch aspect van zelfverantwoordelijk leren. Strategisch han- delen is gedefinieerd als het voorbereiden, begeleiden en evalueren van uitvoerende handelingen. Van deze opsomming is de eva- luatie inmiddels al zichtbaar: zij maakt deel uit van de cyclus van handelingen en omvat op de eerste plaats een vergelijking van de bereikte resuhaten met de leerbehoefte.
De eerste de beste leeractiviteit die de le- rende onderneemt leidt zelden direct ook tot vervulling van de leerbehoefte. Zolang de re- sultaten niet aan de verwachtingen voldoen, wordt de evaluatie mede aangewend ter voorbereiding van nieuwe activiteiten. De waardering van de bereikte resultaten draagt bij tot de verheldering van de leerbehoefte en uit de evaluatie van het procesverloop kun- nen suggesties gewonnen worden over vol- gende leeractiviteiten. Deze verhelderings- functie blijft gedurende het gehele proces ac- tueel. Weliswaar zal in de loop van de tijd het accent verschuiven naar het vervullen van de leerbehoefte, maar de behoefteverkenning is bij wijze van spreken pas afgerond wanneer de leerbehoefte is vervuld. Dit geldt temeer, daar het verhelderen niet uitsluitend bestaat in het onthullen van in aanleg reeds gegeven maar nog verborgen leerbehoeften: het is te- vens een proces dat leerbehoeften vormt.
De evaluatie van daadwerkelijk uitgevoer- de leeractiviteiten is echter niet de enige weg waarlangs men nieuwe leeractiviteiten kan voorbereiden. De lerende, beschikt in princi- pe ook over mogelijkheden om een leeracti- viteit eerst eens in gedachten uit te voeren. Langs deze weg kan hij voor verschillende leeractiviteiten verwachtingen opstellen over de uitkomsten en aan de hand van verwachte resultaten terugkoppelen op de leerbehoefte. Deze mentale simulatie - het begrip is ont- leend aan Toda (1976) - biedt in vergelijking met daadwerkelijke uitvoering belangrijke voordelen. Zij schept de mogelijkheid om de tijd benodigd voor de verheldering van leer- behoeften sterk te bekorten en vergroot de kans dat men adequate leeractiviteiten kiest, voordat men daadwerkelijk aan de slag gaat. |
Pedagogische Studiën 106
-ocr page 114-
Mentale simulatie vatten we op als 'innerlijk spreken' in de zin van de cultuurhistorische theorie van de hogere psychische functies van Vygotskij (Vos, 1976).
De gedachtengang hebben we even beperkt tot de voorbereiding, maar de begeleiding van leeractiviteiten tijdens de uitvoering be- rust op een soortgelijke cyclus van handelin- gen. Het verschil is dat nu verwachtingen over uitkomsten worden opgesteld extrapole- rend vanuit daadwerkelijk verkregen deelre- sultaten.
Mentale simulatie van leeractiviteiten is een krachtige methode om leeractiviteiten voor te bereiden, maar zij stelt hoge eisen aan de persoon. Deze moet zijn mogelijkhe- den kennen. Hij moet verder in staat zijn re- levante omgevingsfactoren en hun conse- quenties in te schatten. Niet in de laatste plaats moet hij beschikken over een voorstel- ling van de leeractiviteiten, die hij in de simu- latie betrekt. En tenslotte zal het ook nauwe- lijks mogelijk zijn uitkomsten te bedenken op een terrein waar men inhoudelijk volko- men leek is.
Echter wanneer men voor één of meer van deze voorwaarden een onvoldoende heeft staan, is men nog niet onmiddellijk aangewe- zen op daadwerkelijke uitvoering van leerac- tiviteiten. Er is nog een belangrijke andere niogelijkheid, waarbij de simulatie niet zui- ver mentaal, maar in gesprek met anderen wordt voltrokken. Deze vorm, welke we communicatieve simulatie hebben genoemd, 's al eenvoudiger, omdat het verloop van de 'eeractiviteiten in taal wordt geëxpliciteerd. Ook het feit dat de simulatie samen met an- deren wordt verricht, kan een stimulerende invloed hebben. Maar bovendien kan men gesprekspartners zoeken die over deskundig- heid beschikken ten aanzien van voorwaar- den waarin men zelf tekort schiet.
Daadwerkelijke uitvoering van leeractivi- teiten maakt per definitie geen deel uit van strategisch handelen. De lerende kan echter ^en min of meer blind proberen van leeracti- viteiten bewust hanteren als methode met na- me om de leerbehoefte te verkennen. In ieder Probleemoplossingsproces lijkt een dergelij- ke fase ook voor te komen. Een discussie over de status van uitvoerende handelingen ^kortsluitend stellen we vast dat daadwerkelij- Ike uitvoering expliciet in dienst kan staan van de voorbereiding van leeractiviteiten. |
De beschikbaarheid van deze alternatieve uitvoeringswijzen is slechts zinvol, wanneer ze ook doelbewust ingezet kunnen worden. Dit veronderstelt de aanwezigheid van een processturing, een systeem van regels waar- mee de voortgang van het proces gestuurd wordt. In de eindhandelingsstructuur beper- ken we de processturing tot het kiezen van de wijze van uitvoeren met behulp van een alge- mene regel. De beschreven uitvoeringswijzen vatten we op als niveaus: in de volgorde waarin ze aan de orde komen, nemen globaal gesproken de moeilijkheidsgraad èn de effi- ciëntie af. De regel houdt dan in dat de per- soon op mentaal niveau begint en steeds overstapt naar een lager niveau, zodra de herhaalde uitvoering op het hogere niveau geen nieuwe gezichtspunten meer oplevert ten aanzien van de verheldering van de leer- behoefte dan wel de keuze van de geschikte leeractiviteiten.
Voorbereiden en begeleiden van actiesche- ma's
Tot nu toe hebben we het strategisch hande- len op een molair niveau, dat wil zeggen ten aanzien van de grote lijn van een proces van zelfverantwoordelijk leren, beschreven. Daarbij hebben we gemakshalve even aange- nomen dat uitvoerende handelingen geen verdere voorbereiding vereisen. Zolang het om mentale simulatie gaat, hoeft men zich niet gedetailleerd bezig te houden met de wij- ze van uitvoeren. Echter op elk moment in het proces van zelfverantwoordelijk leren, waar men besluit tot uitvoerende handelin- gen, is het noodzakelijk, voor zover men de- ze niet routinematig kan verrichten, zich een voorstelling te maken van de wijze van uit- voeren die het handelen kan sturen. Met 'uit- voerende handelingen' hebben we niet alleen het boven beschreven niveau van daadwerke- lijke uitvoering op het oog. Ook bijvoor- beeld een gesprek met een 'deskundige' op het niveau van de communicatieve simulatie omvat uitvoerende handelingen, die als zo- danig moeten worden voorbereid. Overigens vatten we zulke activiteiten ook op als leerac- tiviteiten. Wat dus nog ontbreekt aan de eindhandelingsstructuur is het voorbereiden en begeleiden van actieschema's. Op basis van de beschrijving van het beslissingsproces door Stufflebeam c.s. (1971) en onze eerdere aanzet voor een model van doelgericht en |
Pedagogische Studiën 107
-ocr page 115-
planmatig leren (De Brabander, 1976) heb- ben we het opstellen en begeleiden van actie- schema's in acht stappen uitgewerkt. Ook hier hebben we beperkingen aangebracht om te komen tot een zinvol uitgangspunt voor het onderwijsleerproces. Overigens is niet voor elke activiteit een even uitgebreide voorbereiding nodig.
Het doel dat men heeft, wanneer men in een proces van zelfverantwoordelijk leren besluit tot actie over te gaan, is de basis voor het ontwerp van een actieschema aan de hand van de volgende stappen, ontleend aan Stufflebeam e.a. (1971):
- bedenken van alternatieve leeractivitei- ten,
- bepalen van criteria voor de beoordeling van leeractiviteiten (afstemming op het doel en procescriteria als aansluiting bij de eigen mogelijkheden en praktische uit- voerbaarheid),
- waarderen van de alternatieven op elk van de criteria,
- uitwerken van de gekozen leeractiviteiten in een plan (middelen, bronnen, pro- grammering en taakverdeling),
- beoordelen van de bruikbaarheid van het uitgewerkte plan op interne samenhang en de eerder geformuleerde criteria,
- uitvoeren van het plan,
- bewaken van het verloop van de uitvoe- ring.
Het strategisch handelen op het molaire niveau loopt vloeiend over in het voorberei- den van concrete activiteiten, 'omdat daar vaak al alternatieve leeractiviteiten worden doorgedacht of besproken. Voorzover dat niet is gebeurd, moeten bij het opstellen van een actieschema alsnog alternatieven in de voorbereiding worden betrokken, want juist de vergelijking van meerdere mogelijkheden verhoogt de kans op succes. Voorts is in de beschreven stappen essentieel dat de afwe- ging van mogelijke leeractiviteiten plaats- vindt aan de hand van meerdere criteria die behalve op het doel nu nadrukkelijker ook betrekking hebben op de wijze van uitvoe- ren. ^ |
Wat het doel van de leeractiviteiten ook is, steeds bevat het een anticipatie op te berei- ken resultaten. De afweging van mogelijke leeractiviteiten berust dan op een soortgelij- ke cyclus van deelhandelingen als boven be- schreven: de activiteiten worden op mentaal of communicatief niveau gesimuleerd of eventueel daadwerkelijk uitgevoerd, waarna de (verwachte) resultaten en het (zich voor- gestelde) verloop worden teruggekoppeld op het doel en op de procescriteria. Op grond daarvan kunnen we het opstellen en begelei- den van actieschema's dan opvatten als een differentiatie van de molaire hande- lingsstructuur.
6.2 Onderwijsleerlheoretische richtlijnen Na de ontwikkeling van de eindhande- lingsstructuur gaan we nu eerst in op het on- derwijsleertheoretisch aspect van het onder- wijsleermodel. In de onderwijsleertheorie van Gal'perin en Davydov, behorend tot de cultuurhistorische school, bestaat het princi- pe van de leerweg in een gefaseerde verinner- lijking van aanvankelijk daadwerkelijke handelingen. De beoogde handeling wordt eerst op materieel niveau geleerd, in de om- gang met vooral volwassenen omgevormd tot verbaal-communicatieve handeling en in deze talige vorm verkort en verinnerlijkt tot mentale handeling.
In de onderwijsleertheorie keren dus de uitvoeringsniveaus uit de eindhande- lingsstructuur weer terug, nu echter als fasen in de ontwikkeling van mentale handelingen. Voor een uiteenzetting van de theorie zij ver- wezen naar Van Parreren & Carpay (1972, 1980), Lompscher (1973), Vos (1976) en Ne- lissen e.a. (1977). Hier beperken we ons tot de uitwerking voor het onderwijsleermodel. Eerst gaan we echter in op enkele problemen in de toepassing van de theorie en op het on- derwijsleertheoretisch aspect van de beginsi- tuatie.
In de theorie van Gal'perin neemt de oriënteringsfase een centrale plaats in. In de- ze eerste fase van het onderwijsleerproces wordt de leerling uitgerust met een voorstel- ling van de handeling, die hem oriënteert op de uitvoering. Deze zogenaamde oriënte- ringsbasis dient volledig te zijn. Een heu- ristiek laat zich echter vanwege haar open uitkomst niet vangen in een oriënteringsbasis die alle handelingsvoorwaarden bevat voor een foutloze uitvoering. Destijds hebben we een oplossing gezocht in het zogenaamde derde oriënteringstype dat gericht is 'op het duidelijk maken van een wijze van analyse- ren van de opgave en het materiaal, waar- door de leerling zelf in staat wordt gesteld |
Pedagogische Studiën 108
-ocr page 116-
een volledige oriënteringsbasis op te bouwen' (Van T^arreren & Carpay, 1980, 50). Echt volledij, kan de oriënteringsbasis ook dan niet worden, maar zij schept in ieder geval handelingsmogelijkheden en dat is ook pre- cies de functie van een heuristiek. Een oplos- sing voor dit probleem is nog niet gevonden, maar recente literatuur bevestigt onze keuze. Met name de eis van een volledige oriënte- ringsbasis wordt nu minder absoluut gesteld (verg. Van Parreren & Carpay, 1972, 82 en 1980, 97 e.V.).
In de theorie van Gal'perin verschijnt de verbale fase als hardop spreken zonder feite- lijke manipulatie van de objecten waarop de handeling betrekking heeft. We kunnen ons echter in het geval van strategisch handelen moeilijk een fase voorstellen waarin leerlin- gen een verbale formule hanteren die drager is van de betrokken handeling. Nu is in de theorie van Vygotskij de functie van de ver- bale fase dat er uit het sociaal-communicatie- ve gebruik van de taal een zelfregulerend ge- bruik ontstaat. Ook Gal'perin stelt aan de verbale fase de eis dat de bewoordingen die de leerling hanteert, voor anderen duidelijk moeten zijn (Van Parreren & Carpay, 1980, 55). Vanuit deze functie denkend kunnen we de verbale fase in ons onderwijsleerproces opvatten als communicatieve simulatie met medeleerlingen en leerkracht als gespreks- partner. Ook door Davydov blijkt de rol van de verbale handeling vooral communicatief te worden geïnterpreteerd en uitgewerkt als discussie tussen leerlingen onderling en tus- sen leerlingen en leerkracht.
De essentie van de cyclus van handelingen bestaat in het ervaren van een discrepantie tussen een bestaande en een gewenste toestand, het uitproberen van een oplossing en het evalueren van de nieuwe toestand. Aannemende dat leerlingen bij tal van gele- genheden activiteiten ondernemen om be- hoeften te bevredigen, kan het onderwijs in strategisch handelen voortbouwen op een in principe bekende handeling die toegepast moet worden op een nieuw terrein. Volgens 'Ie onderwijsleertheorie is er dan geen traps- gewijze opbouw nodig en kan men direct be- ginnen op mentaal niveau. Voorzover er al sprake is van een mentale handeling, hebben We echter geen zekerheid over de volwaardig- heid ervan. Het lijkt daarom beter het herbaal-communicatieve niveau als uit- |
gangspunt te nemen.
Op grond van de eindhandelingsstructuur en de analyse van de onderwijsleertheorie hebben we de volgende handelingsprincipes geformuleerd.
1. Van meet af aan moet in het onder- wijsleerproces de eenheid van het proces van zelfverantwoordelijk leren bewaard blijven. Men mag niet verzanden in het apart inoefenen van afzonderlijke deel- handelingen, als daardoor het zicht op hun functie in het totale proces belem- merd wordt.
2. In de cyclus van handelingen is de terug- koppeling het centrale moment, omdat hier de leerbehoefte en de leeractiviteiten op elkaar betrokken worden. In een sterk geleed proces waarin probleemformule- ring, planning, uitvoering en evaluatie in duidelijk gescheiden fasen zijn onderge- bracht, kan de leerling zijn oorspronkelij- ke leerbehoefte gemakkelijk uit het oog verliezen. In eerste instantie moet het on- derwijs daarom gericht worden op een beperkt en nog tamelijk ongeleed model van leerbehoefte verkennen, leeractivitei- ten ondernemen en terugkoppelen op de leerbehoefte. Wanneer de leerlingen be- schikken over een voorstelling van deze grondvorm, kan daarin een geleding aan- gebracht worden door voor het voorbe- reiden van actieschcma's een afzonderlij- ke fase in te voeren. In verband met deze opbouw moet de vraagstelling die de leer- lingen als uitgangspunt nemen, in het be- gin eenvoudig van aard zijn.
3. Telkens wanneer in het onderwijs een nieuw aspect van de eindhandelingsstruc- tuur aan de orde komt, wordt begonnen met een oriënteringsfase gebaseerd op het derde oriënteringstype.
4. In de leerweg is het verbaal-communica- tieve niveau niet alleen het uitgangspunt, het blijft ook het centrale uitvoeringsni- veau. Het blijvende belang van de lagere niveaus in de eindhandelingsstructuur is daarvoor een argument, maar bovendien gaan we ervan uit dat hel verwerven van mentale handelingen berust op een zo uit- gebreide ervaring met de uitvoering van leeractiviteiten op verbaal-communicatief niveau, dat de overgang naar mentaal ni- veau buiten het bereik van ons onder- wijsleermodel komt te liggen. In het on- |
Pedagogische Studiën 109
-ocr page 117-
derwijsleermodel wordt dan na de oriën- tatie steeds begonnen op het verbaal- communicatieve niveau en wordt overge- schakeld op daadweri<elijke uitvoering, zodra er op het hogere niveau in de voor- bereiding (en begeleiding) van leeractivi- teiten geen vooruitgang meer wordt ge- boekt. De nadruk op het verbaal- communicatieve niveau moet niet mis- verstaan worden, als zouden de leerlingen het grootste gedeelte van hun tijd zoge- zegd communicatief simulerend door- brengen. Uit (1) volgt al dat daadwerke- lijke leeractiviteiten niet gemist kunnen worden en in de praktijk nemen deze ook de meeste tijd in beslag. In het verwerven van strategisch handelen neemt het verbaal-communicatieve niveau slechts functioneel een centrale plaats in. 5. De leerlingen moeten de beschikking krij- gen over ervaringen met een breed scala van leeractiviteiten. De voorstelling van het verloop van uiteenlopende leeractivi- teiten die zij hiermee opbouwen, is de ba- sis voor het opstellen van verwachtingen over uitkomsten van toekomstige leerac- tiviteiten.
6.3 Overige componenten van het onder- wijsleermodel
Het model van het didactisch handelen vol- gend completeren we de beschrijving van de onderwijsleersituatie met de leerinhouden, groeperingsvormen en didactische werkvor- men.
Leerinhouden
Het onderwijsleermodel bevat geen inhoude- lijke richtlijnen voor de keuze van de leerstof. De leerlingen kiezen zelf hun leerstof die dan ook niet noodzakelijk af- komstig hoeft te zijn uit de traditionele vak- ken. Wel hebben we vanuit het begrip zelf- verantwoordelijk leren en aan de hand van li- teratuur over open projectonderwijs (o.a. Jansen & Van Kammen, 1976; Dolné, 1977) een aantal vuistregels geformuleerd voor de begeleiding van het keuzeproces van de leer- lingen. De belangrijkste daarvan zijn 1. ver- taalbaarheid naar de belevingswereld van de leerling, 2. mogelijkheid tot nieuw leererva- ringen en 3. aanwezigheid van een hande- lingsperspectief. Om toch een indicatie te ge- ven van de concrete inhouden die de leerlin- gen ontwikkeld hebben, noemen we hier al- vast enkele typerende thema's: sport, zee- hondenjacht, verzorging van huisdieren, ma- rine, zwangerschap. |
Groepering van leerlingen en werkvormen De leerprocessen vinden deels klassikaal en deels in kleine leerlingengroepjes plaats. De klassieke sessies zijn bestemd voor de thema- tisering van het onderwerp en voor tussen- tijdse en afrondende evaluaties. In kleine groepjes worden de afzonderlijke deelonder- werpen verder uitgewerkt en leeractiviteiten voorbereid en uitgevoerd. Onze opvatting van zelfverantwoordelijk leren (par. 2) en onderwijsleertheoretische overwegingen lei- den tot het benadrukken van samenwer- kingssituaties. De aangewezen werkvormen zijn dan samen te vatten onder de noemer van groepswerk (De Corte e.a., 1981).
6.4 Het communicatiepatroon in de klas In de oriënterende fase van het onderzoek kwam naar voren dat leerlingen in de onder- wijsleersituatie veelal handelen op basis van hun interpretatie van verwachtingen van de leerkracht, ook als deze ze niet expliciet ver- woordt (De Brabander e.a. 1977, 100 e.V.). Dit verschijnsel hebben we geïnterpreteerd in het kader van het traditionele communicatie- patroon in de klas. De ongelijkwaardige ver- houding tussen leerling en leerkracht die daarin besloten ligt, belemmert de leerlingen om de inhoud en het verloop van hun activi- teiten op school te beoordelen in het licht van persoonlijke behoeften en daarop af te stem- men. Tegenover het traditionele, door hem 'positioneel' genoemde communicatietype plaatst Matthijssen (1972, 84 o.a) een 'perso- neel' type waarin gezag en orde niet geba- seerd zijn op macht ontleend aan formele po- sities, maar op argumentatie, en de rol van de leerkracht bestaat in het ondersteunen van het leerproces van de leerlingen die zelfbe- wust en exploratief leergedrag ten toon sprei- den gericht op persoonsgebonden doelen. Met name omdat de verantwoordelijkheid van de onderwijsgevende in het ideaal van de personele communicatie geheel onbelicht blijft, kunnen we ons niet met deze beschrij- ving vereenzelvigen. Wel echter is in onze op- vatting (verg. par. 2) een relativering van de betekenis van formele posities ten gunste van argumentatie aN basis van het communica- |
Pedagogische Studiën 110
-ocr page 118-
tiepatroon een noodzakelijke voorwaarde voor het ontwikkelen van zelfverantwoorde- lijk leren.
Vooraleer elementen van een personeel communicatiepatroon in de omgang inge- bracht kunnen worden, moeten de leerlingen zich eerst bewust worden van het bestaande communicatiepatroon en het vanzelfspre- kende daarvan doorbreken. Daartoe hebben we een veranderingsstrategie uitgewerkt op basis van de strategie van het 'spiegelen', welke is voortgekomen uit ervaringen met open projectonderwijs (Jansen & Van Kam- men, 1976).
6.5 De fasering van het onderwijsleermodel voor de leerling
Na in het voorgaande de afzonderlijke com- ponenten te hebben behandeld sluiten we de- ze paragraaf af met de fasering van het on- derwijsleermodel voor de leerling dat we me- de op basis van ervaringen in eerdere fasen van het onderzoek ontwikkeld hebben. Op grond van het voorwaardelijke karakter van het communicatiepatroon geniet het op gang brengen van een ontwikkeling in de richting van een meer personele communicatie voor- rang in het onderwijsleermodel, zij het dat deze ontwikkeling niet los naast het Ieren strategisch te handelen mag komen te staan. In het onderwijsleermodel onderscheiden we dan vier opeenvolgende fasen.
De eerste fase heeft een voorbereidend ka- rakter en is gericht op:
- het wennen aan nieuwe werkvormen (voorzover noodzakelijk),
- het opdoen van ervaringen met verschil- lende soorten leeractiviteiten,
- de verruiming van de schoolse invulling van het begrip leren.
De leerlingen ondernemen in kleine groep- jes geheel voorgestructureerde leeractivitei- ten van uiteenlopende aard.
In de tweede fase van het onderwijsleer- model wordt begonnen met de verandering van het communicatiepatroon met behulp Van de spiegelstrategie. De leeractiviteiten die in deze fase worden ondernomen, moeten aangepast zijn aan de vaardigheden waar- over de leerlingen op dat moment beschik- ken. Voorts worden geen eisen gesteld aan de •^ormulering van leerbehoeften: een leerbe- 'loefte hoeft voorlopig niet meer te zijn dan 'zin' hebben in een bepaalde leeractiviteit. |
Het doel is dat de leerlingen initiatief leren ontwikkelen door zelf een invulling te geven aan aangeboden leeractiviteiten. In deze tweede fase worden daarnaast twee neven- doelen nagestreefd: leren samenwerken en Ie- ren hanteren van technieken voor het verza- melen en verwerken van informatie (infor- matietechnieken). De functie van het opdoen van ervaringen met gevarieerde leeractivitei- ten en het doorbreken van de schoolse opvat- ting over leren blijft in deze fase gehand- haafd.
Ook in de derde fase van het onder- wijsleermodel wordt de spiegelstrategie ge- hanteerd en naarmate het bestaande commu- nicatiepatroon zijn vanzelfsprekendheid ver- liest, kunnen elementen van een meer perso- neel communicatiepatroon worden inge- voerd. Maar de aandacht wordt nu vooral gericht op het leren toepassen van de cyclus van handelingen op eigen leerbehoeften. Daarbij staat de verhelderingsfunctie van de handeling in deze fase centraal. Het onder- wijsleerproces wordt opgezet volgens de reeds beschreven richtlijnen (par. 6.2.).
Met ingang van de vierde fase krijgt het onderwijsleermodel een spiraalvormige op- zet: afwisselend wordt aandacht besteed aan het onderkennen en verhelderen van eigen leerbehoeften en het opstellen en uitvoeren van actieschema's, terwijl het streven naar personalisering van het communicatiepa- troon behouden blijft. Ten aanzien van de planningsvaardigheden hebben we de vierde fase toegespitst op het leren uitwerken van een plan van activiteiten en de afstemming daarvan op het geformuleerde doel.
Aan het eind van elke fase vindt een terug- koppeling plaats op de doelen van de betref- fende fase. Voorts is het goed erop te wijzen dat in alle fasen van het onderwijsleermodel steeds het hele proces van zelfverantwoorde- lijk Ieren wordt doorlopen. De doelen per fa- se moeten daarom begrepen worden als ac- centen binnen dat proces.
Noten
1. Het project ' Voortgangsevalualie in zelfverant- woordelijk leren' dat dankzij een subsidie van de SVO (SVO-project 0361) uitgevoerd kon worden. Zonder de bijdragen van anderen te- kort le willen doen, noemen we hier M. Boisse- vain, K. Crama, J. M. Draijer en J. T. Voor- |
Pedagogische Studiën 111
-ocr page 119-
bach, die in de derde fase van het onderzoek deel uitmaakten van het projectteam. Het pro- ject werd gesuperviseerd door prof. dr. F. K. Kieviet.
Literatuur
Brabander, C. J. de, Voortgangsevaluatie in zelf- verantwoordelijk teren. Herziene subsidie- aanvrage SVO-project 0361. Leiden: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit, 1976.
Brabander, C. J. de e.a., Voortgangsevalualie in zelfverantwoordelijl< leren. Deelrapport I. Lei- den: Intersubfacultaire vakgroep Onderwijs- kunde, Rijksuniversiteit, 1977.
Brabander, C. J. de (red.). Voortgangsevaluatie in zei/verantwoordelijk leren. Eindrapport SVO- project 0361. Leiden: Leids Interdisciplinair Centrum voor OnderwijsResearch, 1981.
Brabander, C.J. de, Self-responsible learning: what are we to make of it. In: Proceedings of the invitational conference on indepen- dant/selfresponsible learning. Leiden: Intersub- facultaire vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni- versiteit, 1983.
Clason, C. e.a.. Jeugdcultuur en onderwijs. Con- ferentiebundel voor de vijfde onderwijssociolo- gische conferentie op 26 en 27 november 1981. Amsterdam: SISWO, 1981.
Dasberg, L., Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Meppcl: Boom, 1975.
DeCharms, R., Enchancing motivalion. New York: Irvington, 1976.
Corte, E. de. Ontwerp van een model voor didak- tische evaluatie. Pedagogische Studiën, 1971, 48. 7/8, 328-341.
Corte, E. de. Didaktische evaluatie van het onder- wijs. Leuven: Universitaire Pers, 1973.
Corte, E. de e.a., Beknopte Didaxologie. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Della-Dora, D. & L. J. Blanchard (Eds.), Moving toward selfdirected learning. Highlights of rele- vant research and of promising practices. Alexandria: Association for Supervision and Curriculum Development, 1979.
Dolné, R., Projectonderwijs. Leiden: Stafleu & Zoon, 1977.
Frijda, N. H. & J. J. Elshout, Probleemoplossen en denken. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. de Klerk, Handboek der Psychono- mie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1976.
Hake, B. a.o.. Does education have a future? Plan Europe 2000. Project 1, Educating man for the 21th Century. Vol. 10. The Hague: Martinus Nijhoff, 1975.
Henting, H. von. Systemzwang und Selbstbestim- mung. Stuttgart: Ernst Klett, 1977'. |
Hermans, J. J., Niet-voortgezet onderwijs. Voor- tijdig schoolverlaten in het algemeen voortgezet onderwijs: omvang, aard en voorspelbaarheid. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Huber, G. L., Selbstbestimmung und Fremd- bestimmung in Lernprozessen. München: Eh- renwirth, 1976.
Jansen, T. en A. van Kammen, Projectonderwijs: afteren en aanleren. Purmerend: Muusses, 1976.
Keim, W., Schulische Differenzierung. Ein syste- matische Einführung. Keulen: Atheneum, 1979.
Kemenade, J. A. van, e.a.. Onderwijs: bestel en beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Knowles. M. S., Self-directedlearning. New York: Association Press, 1975.
Leinhardt, G., A. Walker & D. Bar-Tal, Autono- my in education: a research approach. Pitts- burgh: Learning Research and Development Center, 1976.
Lompscher, J., Sowjetische Beiträge zur Lernthe- orie. Die Schule P. J. Galperins. Keulen: Pahl- Rugenstein, 1973.
Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs. De- venter: Van Loghum Slaterus, 1972.
Miller, G. A., E. Galanter & K. H. Pribram, Plans and the structure of behavior. New York: Holt, 1960.
Mooij, A. J., Schoolproblemen en uitval in het voortgezet onderwijs. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 9, 369-382.
Neber, H., A. C. Wagner & W. Einsiedler (Hrsg.), Selbstgesteuertes Lernen. Psychologische und pädagogische Aspekle eines handlungsoricnticr- ten Lernens. Weinheim: Beltz, 1978.
Nelissen, J., A. Vuurmans & M. Wolters, IVat Ta- necka niet leert, zat Tanja nooit weten. Verslag van een studiereis naar Moskou. Utrecht: Peda- gogisch en Psychologisch Instituut, 1977.
Nijk, A. J., De mythe van de zelfontplooiing en andere wijsgerig-andragologische opstellen. Meppel: Boom, 1978.
Nuijten-Edelbroek, E. G. M., Middelbare scholie- ren en hun problemen. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 7/8, 321-335.'
Parreren, C. F. van. Algoritmen en heuristieken in het onderwijs. Pedagogische Studiën, 1975, 52, 10, 394-405.
Parreren, C. F. van, Onderwijsproceskunde. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sowjet- psychologen aan het woord. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1972, 1980^
Parreren, C. F. van, E. M. H. Assink & J. W. M. Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S. Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens (red.). Psychologie en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
Stufflebeam, D. L. a.o., Educational evaluation |
Pedagogische Studiën 112
-ocr page 120-
anddedsion making. Itasca, 111.: F. E. Peacock, 1971.
Toda, M., The decision process: a perspective. In- ternational Journal of General Systems, 1976, 3, 79-88.
Veenman, S. A. M. & Th. C. M. Bergen, Moge- lijkheden voor beïnvloeding van taakgebonden motieven in het onderwijs. In: E. E. J. de Bruyn, Ontwikkelingen in het onderzoek naar prestatiemotivatie. Theorie, meetmethode en toepassing in het onderwijs. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1979.
Vlek, C. A. J. & W. A. Wagenaar, Oordelen en beslissen in onzekerheid. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. de Klerk (red.). Handboek der psychonomie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1976.
Voorbach, J. T. & M. Boissevain, Het ontwikke- len van zelfverantwoordelijk leren op school: de leerkracht. In: C. J. de Brabander (red.), Voort- gangsevaluatie in zelfverantwoordelijk leren. Eindrapport SVO-project 0361. Leiden: Leids
Curriculum vitae |
Interdisciplinair Centrum voor OndcrwijsRe- search, 1981.
Vos, J. F., Onderwijswetenschap en marxisme. Groningen: Tjeenk Willink, 1976.
Wang, M. C. & B. Stiles, An investigation of children's concept of self-responsability for their school learning. American Educational Research Journal, 1976, 13, 3, 159-179.
Wang, M. C., Provision of adaptive Instruction: Implementation and effects. In: Proceedings of the invitational conference on independant/ selfresponsible learning. Leiden; Intersubfacul- taire vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi- teit, 1983.
Weinert, F. E., Selbstgesteuertes Lemen als Vor- aussetzung. Methode und Ziel des Unterrichts. Unterrichtswissenschaft, 1982, 2, 99-110.
Wesselingh, A., School en ongelijkheid. Nijme- gen: Link, 1979.
Zinnecker, J. (Hrsg.), Der heimliche Lehrplan. Weinheim: Beltz, 1975. |
C. J. de Brabander (\946) studeerde psychologie met als hoofdrichting onderwijskunde aan de Rijksuni-
versiteit te Leiden. Sedert 1972 was hij aldaar betrokken bij het project Computer Assisted Instruction.
Na zijn afstuderen volgden bij het LICOR onderzoeken naar mediagebruik in individualiserend onder-
lijs en naar zelfverantwoordelijk leren. In 1981 werd hij wetenschappelijk medewerker bij de Interdisci-
plinaire Vakgroep Onderwijskunde van de RUL om onderwijs te geven in onderzoek van onderwijs. Op
onderzoeksgebied houdt hij zich momenteel bezig met onderzoek naar de relatie tussen onderwijsopvat-
lingen van onderwijsgevenden en waardenontwikkeling bij leerlingen.
Adres: Interdisciplinaire Vakgroep Onderwijskunde RUL Stationsplein 12, 2312 AK Leiden
Manuscript aanvaard 4-9-'84
Summary
•Brabander, C. J. de, 'The development of self-responsible learning at school. 1: description of theoretical
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 100-113.
In the first of two consecutive articles self-responsible learning is defined as the perception and clarifica-
tion of learning needs, the development and execution of action schenies and the evaluation of learning
results by the learner. Based on a conceptual analysis it is concluded that fostering self-responsible learn-
"ig is to be thought of first of all as the acquistion of heuristic skills by the learner. This in turn is depen-
dent upon a carefully designed guidance program. The article describes the hypothesized theoretical prin-
'^'Ples upon which such a program can be built. Learning theory is derived from the culture-hislorical
School (Vygotskij) which perceives mental acts as internalized linguistic transformations of material acts.
Discussions follow regarding the selection of contents, the choice of activity modes, the grouping of stu-
•lents and the creation of a supportive climate in the classroom.
Pedagogische Studiën 113
-ocr page 121-
Mededelingen
ORD'85
De Onderwijsresearchdagen bullen dit jaar gehouden worden op 21 en 22 mei in de ge- bouwen van de Technische Hogeschool Twente, Enschede. Inschrijving voor deelna- me en verdere informatie bij: Secretariaat ORD'85, T.H.T., Toegepaste Onderwijskun- de, Postbus 217, 7500 AE Enschede, tel. 053- 893997 uitsluitend tussen 9.00 en 12.30 uur.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 10e jaargang, nr. 1, 1985
Oriëntatie op het beroep van ieraar, door J. Vedder
Gesprek als onderzoek. De moeizame prak- tijk van een pedagogisch handelingsonder- zoek, door S. Miedema Hoe vrij is de onderzoeker bij het reconstrue- ren van een historisch handelingsonderzoek? door J. D. Imelman en Th. Brouwer Hoe denken leerkrachten over hun leerlin- gen? door H. J. van den Brink, S. A. M. Veenman, M. J. M. Voeten . Het huwelijk de rechtsorde uit, te beginnen in Nederland, door J. D. van der Ploeg en P. M. SchoorI
Het verband tussen studieniveau en intelli- gentie bij Belgische militaire keurlingen van- af 1963 tot 1978, door G. de Soete en A. Bohrer
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 9e jaargang, nr. 6, 1984
Betrouwbaarheid van een instrument voor leerstofstructurering, door H. Tillema Handvatten voor de behandeling van de stu- dieduur, door J. W. Hollema Normen bij een Rasch-gecalibreerde Item- bank, door H. Verstralen |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 1, 1985
Uithuisgeplaatst: communicatie en besluit- vorming (11), door P. M. van den Bergh, E. J. Knorth en J. D. van der Ploeg Procesgericht spellingonderzoek; oftewel is dit spellingprobleem wel een spellingpro- bleem? door L. Koning Reaktie: van de wal in de sloot? door A. Wiltenbrug-van der Molen en Th. Wilten- brug.
Ontvangen boeken
Doblaev, L. P., Studieteksten lezen en be- grijpen. Toegepaste tekstwetenschap uit de sovjetunie. Van Walraven, Apeldoorn, 1984.
Freudenthal, H., Appels en peren/ wiskunde en psychologie, Van Walraven, Apel- doorn, 1984. Hamers, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijsse- naars, Leergeschiktheid en leertests. Een leertestonderzoek bij eersteklassers in het gewoon lager onderwijs (SVO-reek 81), Flevodruk, Harlingen, 1984, ƒ39,50. Lang, G. & H. van der Molen, Psychologi- sche gespreksvoering, Nelissen, Baarn, 1984, ƒ37,50. Lubbers, R., Opvoeders tussen gisteren en morgen. Terreinverkenning, Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1985, ƒ47,50. Schuurman, M. 1. M., Scholieren over on- derwijs. Verslag van een studie naar hou- dingen, percepties en welbevinden van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Huisdrukkerij NIPG, TNO, Delft, 1984, ƒ36,75. |
114 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 100-113
-ocr page 122-
C. J. DE BRABANDER Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Dit tweede artikel uit een serie van twee gaat over de beproeving in de onderwijspraktijk van een onderwijsleermodel dat een samen- hangend geheel van handelingsprincipes be- vat voor de ontwikkeling van zelfverant- woordelijk leren op school. Allereerst wordt kort beschreven op welke wijze het onder- wijsleermodel is vormgegeven tot een bege- leidingsmethode voor de leerling. Vervolgens komt de evaluatie aan bod. Na een loelich- ling op de opzet van de evaluatie worden de resultaten van het onderzoek samengevat in de formulering van een aantal knelpunten in het functioneren van de begeleidingsmetho- de. Na een terugkoppeling van de knelpun- ten op het oorspronkelijke onderwijsleermo- del worden suggesties gedaan voor de herzie- ning.
1 Inleiding |
Het onderzoek' waarop dit artikel is geba- seerd, iiad tot doel inzicht in en hande- lingsmogelijkheden voor de ontwikkeling van zelfverantwoordelijk leren op school te verwerven. In een eerste artikel (Pedagogi- sche Studiën. 1985 (62) 000-000) werd zelf- verantwoordelijk Ieren omschreven als het onderkennen en verhelderen van leerbehoef- ten, het opstellen en uitvoeren van daarop afgestemde actieschema's en het evalueren van bereikte resultaten. Kenmerkend voor zelfverantwoordelijk leren is het strategisch handelen: het voorbereiden, begeleiden en evalueren van leeractiviteiten. Vervolgens Werd het ontwikkelen van zelfverantwoorde- lijk Ieren geformuleerd als een onderwijsleer- Probleem en werd het onderzoeksdoel toe- gespitst op het ontwikkelen van een onder- wijsleermodel, op te vatten als een samen- hangend geheel van didactische hande- lingsprincipes op basis van een beschrijving van de leerweg waarlangs en de condities waaronder de leerling vaardigheid in het strategisch aspect van zelfverantwoordelijk leren kan verwerven. Voor het onderwijsleer- model werd allereerst een eindhande- lingsstructuur, een psychologisch model van het strategisch handelen, geformuleerd. Ver- volgens werden de onderwijsleertheoretische handelingsprincipes beschreven. In samen- hang met richtlijnen voor de keuze van lee- rinhouden, groeperingsvormen en werkvor- men en richtlijnen voor het communicatiepa- troon in de klas werd een onderwijsleermo- del met vier cumulatieve fasen opgesteld: een kennismakingsfase en drie fasen waarin het didactisch handelen geleidelijk wordt ver- breed tot achtereenvolgens de ontwikkeling van het communicatiepatroon, leren strate- gisch handelen met het oog op de verhelde- ring van leerbehoeften en het leren voorbe- reiden en begeleiden van actieschema's (De Brabander, 1985). Dit tweede artikel behan- delt de beproeving van het onderwijsleermo- del in de onderwijspraktijk: de concretise- ring, de evaluatie en de herziening.
2 Concretisering van hel onderwijsleermo- del
De handelingsprincipes waaruit het onder- wijsleermodel is samengesteld, zijn concreet vormgegeven tot een begeleidingsmethode voor de leerling welke we hier kort toelich- ten. Voor een uitgebreide documentatie van de concretisering zij verwezen naar Draijer e.a. (1981).
De vier fasen van het onderwijsleermodel met betrekking tot de leerling zijn onderge- bracht in drie rondes van leeractiviteiten. In verband met de tijd die de deelnemende scholen beschikbaar konden stellen werden de kennismakingsfase en de tweede fase van
Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren op school II: Concretisering, evaluatie en herziening van het onderwijsleermodel |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 115-124 Pedagogische Studiën 115
-ocr page 123-
het onderwijsleermodel geïntegreerd in de eerste ronde van leeractiviteiten.
Het startpunt van de eerste ronde van leer- activiteiten ligt dan in een aantal samenwer- kingsoefeningen, bedoeld om de leerlingen gevoelig te maken voor problemen die groepswerk als werkvorm met zich brengt. De eigenlijke ronde van leeractiviteiten wordt ingeluid door een kringgesprek over opvattingen over leren. De leerlingen kunnen daarna kiezen uit een reeks leeractiviteiten, die zijn opgebouwd rond een aantal informa- tietechnieken. Ze zijn zo opgezet dat ze een bijdrage kunnen leveren aan de verbreding van het begrip leren en, hoewel volledig voorgestructureerd, de leerlingen de moge- lijkheid bieden eigen ervaringen in te bren- gen. Naar eigen keuze voeren de leerlingen twee van deze activiteiten in kleine groepjes uit. Na uitvoering volgt een presentatie aan de klas en een evaluatie van de ronde van leeractiviteiten (klassikaal) met name ten aanzien van vier punten:
- leren op basis van eigen keuze en met een eigen invulling,
- de informatietechnieken,
- de inhoud van het begrip leren,
- groepswerk.
In een klassegesprek over het verschil tus- sen gericht en ongericht waarnemen en over verschillen in belangstelling worden aan het begin van de tweede ronde de essentiële mo- menten van het proces van onderkennen en verhelderen van leerbehoeften verduidelijkt. Dit vindt plaats naar aanleiding van de verto- ning van een korte film en gebruik makend van de ervaringen die de leerlingen in de voorgaande ronde hebben opgedaan. In een kringgesprek worden dan eerst eigen ervarin- gen van de leerlingen met betrekking tot een bepaald onderwerp geïnventariseerd. Aan de hand daarvan wordt een aantal thema's ge- formuleerd, die elk verder worden uitge- werkt tot de leerlingen op vragen, onduide- lijkheden etc. stuiten. De leerkracht fungeert daarbij als vragensteller. De leerlingen kie- zen een deelthema en in kleine groepjes for- muleren zij in overleg met de leerkracht een vraagstelling als uitgangspunt voor hun acti- viteiten. Vervolgens wordt per groepje een plan opgesteld. De leerkracht speelt bij plan- ning en uitvoering een belangrijke rol. Hij moet ervoor zorgen dat de leerhngen een doelgericht en uitvoerbaar plan opstellen. |
Tijdens de uitvoering helpt hij bij het oplos- sen van onvoorziene problemen. Na afloop doet elk groepje verslag van het verloop en de resultaten van de leeractiviteiten. In de evaluatie ligt het accent op het effect van de leeractiviteiten op de leerbehoefte. In een klassegesprek wordt tenslotte het verloop van het verhelderingsproces in algemene ter- men weergegeven.
De derde ronde van leeractiviteiten start met een inleiding op de doelstelling van de nieuwe ronde. In een kringgesprek worden vervolgens mogelijke nieuwe onderwerpen voor een ronde van leeractiviteiten geïnven- tariseerd. Op enkele punten na is het verloop van de ronde daarna gelijk aan de vorige. Op het moment dat de leerlingen mogelijke acti- viteiten voor hun vraagstelling hebben be- dacht, worden de groepsactiviteiten opge- schort en wordt eerst een klassegesprek ge- houden om een oriënteringsbasis te vormen voor de uitwerking van een plan ten aanzien van middelen, bronnen, programma en taak- verdeling. Deze oriënteringsbasis wordt op- gebouwd aan de hand van de ervaringen uit de eerste en tweede rond. Tijdens de uitvoe- ring van het plan is een 'stand-van-zaken- gesprek' gepland, waarin het feitelijke ver- loop wordt teruggekoppeld op de planning van de activiteiten en op de afstemming van het plan op de probleemstelling. Eventueel vinden bijstellingen plaats. In de evaluatie wordt op soortgelijke wijze tewerkgegaan als in ronde twee, nu met het accent op de plan- ningsvaardigheden.
Voor elke ronde van leeractiviteiten wer- den een programmabeschrijving voor een tiental lessen, een handleiding voor de leer- kracht en een werkboekje voor de leerling ge- maakt.
3 Opzet van de evaluatie
De evaluatie van het functioneren van dfe be- geleidingsmethode was zo omvangrijk dat een minimale beschrijving van de verschillen- de analyses op zich al meer dan één artikel zou vergen. Noodgedwongen kiezen we een oplossing waarbij we voor het verslag van de analyse zelf verwijzen naar De Brabander (I98I). Ter compensatie geven we hier enigs- zins uitvoerig aan hoe we in de evaluatie te werk zijn gegaan en presenteren we aanslui- |
Pedagogische Studiën 116
-ocr page 124-
tend slechts de conclusies die we uit de evalu- atie hebben getrokken.
3.1 Onderzoekssituatie Aan het onderzoek namen twee scholen voor voortgezet onderwijs deel. School A was een MAVO/HAVO-scholengemeenschap in een grote stad, school B een brede scholenge- meenschap (LBO t/m VWO) in een kleine streekstad. Beide scholen vervulden een functie in de middenschoolontwikkeling als resonansschool. Een van beide, B, streefde ten tijde van het onderzoek naar een inte- graal middenschoolexperiment. Van beide scholen waren alle brugklassen respectieve- lijk het gehele team van brugklasmentoren bij het onderzoek betrokken. Op school B, waar de brugklaslaag was verdeeld in drie pe- dagogische eenheden, was er eigenlijk sprake van drie teams van docenten. De leerlingen kregen vrijwel uitsluitend les van docenten uit de eigen pedagogische eenheid.
De lessen zelfverantwoordelijk leren von- den plaats in de zogenaamde studie- of men- torlessen. Op school A waren twee lesuren per week beschikbaar, op school B kon slechts één lesuur per week worden vrijge- maakt. Uiteindelijk had dit laatste als conse- quentie dat op school B de derde ronde van leeractiviteiten niet meer gerealiseerd kon worden. Op school A volgden de rondes van leeractiviteiten min of meer de trimesterinde- ling. Op school B besloeg de eerste ronde van leeractiviteiten het eerste en een gedeelte van het tweede trimester. De tweede ronde nam de rest van het schooljaar in beslag.
3.2 Aard van de evaluatie Het uiteindelijke doel van de evaluatie is om terug te koppelen op het onderwijsleermo- del. Vanuit een analyse van het functioneren en de effecten van de begeleidingsmethode willen we tot uitspraken komen over de han- delingsprincipes in het onderwijsleermodel. Daarbij moet de evaluatie niet worden opge- vat als een toetsing van een scherp geformu- leerde theorie. Gezien de stand van zaken m.b.t. ons onderwerp is het onderzoek voor- alsnog ontwikkelend van aard. |
Deze ontwikkelingsfunctie van de evalua- tie krijgt gestalte in een knelpuntenanalyse. De eerste fase daarvan behelst een onderzoek naar de wijze waarop de begeleidingsmetho- de door leerling en leerkracht is gehanteerd en naar de mate waarin de doelstellingen van het onderwijsleermodel zijn benaderd. De analyse moet open zijn en is gericht op de be- tekenisbeleving van de betrokkenen. Juist de analyse van wat hen 'bezielt', van de doelen, beweegredenen, intenties die hun handelen motiveren, kan ons op het spoor brengen van knelpunten in de begeleidingsmethode. Het theoretisch kader van het onderwijsleermo- del levert in zoverre richting aan de analyse dat het globaal de aspecten aanwijst waar- over gegevens verzameld moeten worden. Het bepaalt de grenzen van het onderzoek.
In de tweede fase van de analyse gaan we vooral na welke knelpunten de analyse van het functioneren van de begeleidingsmethode suggereert. Knelpunten vatten we op als fac- toren die het functioneren hebben belem- merd. Zij kunnen zowel in de methode zelf gelegen zijn als in de context waarin deze zijn toegepast. Bij de identificatie van knelpun- ten blijven we nog dicht bij de interpretaties en het handelen van leerling en leerkracht. Theoretische vooringenomenheden worden daarbij zoveel mogelijk opgeschort. Het is wellicht goed erop te wijzen dat door de ge- kozen opzet van de evaluatie de aandacht vooral gericht wordt op negatieve aspecten in het functioneren van de begeleidingsme- thode.
Wanneer de knelpunten volledig beschre- ven zijn, vindt een confrontatie plaats met het oorspronkelijke onderwijsleermodel en wordt nagegaan in hoeverre deze terugkop- peling aanleiding geeft tot herformulering van de gehanteerde handelingsprincipes.
3.3 Methodologische aspecten De aard van de evaluatie verwijst ons naar een kwalitatieve benadering van het onder- zoeksprobleem. De theorie van het onder- wijsleermodel beschrijft de essentiële facto- ren nog te globaal om afzonderlijke variabe- len te kunnen onderscheiden en te operatio- naliseren. Door hun inductieve benadering stellen kwalitatieve methoden ons in staat om de processen die zich voordoen met zo min mogelijk a priori's te analyseren en via een dynamische opeenvolging van explora- tieve en verifiërende fasen inzicht te verkrij- gen in de essentiële dimensies van de vraagstelling en hun relaties (Wilson, 1977; Cuba, 1978).
Een kwalitatieve benadering sluit echter |
Pedagogische Studiën 117
-ocr page 125-
het gebruik van kwantificerende instrumen- ten niet uit. Deze instrumenten kunnen in- zicht verschaffen in de representativiteit van waargenomen verschijnselen of kunnen re- gelmatigheden aan het licht brengen die zich 'met het blote oog' niet zo gemakkelijk laten onderscheiden. Om die reden maken we in het onderzoek ook een begin met de ontwik- keling van kwantitatieve instrumenten.
Het open karakter van de evaluatie ont- slaat ons niet van de plicht om te streven naar een zo groot mogelijke betrouwbaar- heid en geldigheid van de onderzoeksresulta- ten. Het criterium voor de geldigheid van de knelpunten waartoe we uiteindelijk conclu- deren, zoeken we in wat Eisner (1979, p. 215) aanduidt met 'structural corroboration': 'Structural corroboration is a process of ga- thering Information and using it to establish links that eventually create a whole that is supported by the bits of evidence that consti- tute it'. Guba (1978, 63, e.v.) noemt twee technieken om deze structurele integratie van conclusies vast te stellen: 'triangulation' en 'cross-examination'. Triangulation houdt in dat men van uitspraken die men op grond van bepaalde gegevens gedaan heeft, nagaat in hoeverre zij standhouden in een confron- tatie met gegevens uit andere bronnen. Bij cross-examination kiest men een positie die afwijkt van de bereikte conclusies en tracht men een nieuwe interpretatie van de gegevens te vinden die daarmee consistent is. We heb- ben tot op zekere hoogte beide technieken gehanteerd, maar met name dé eerste.
Oorspronkelijk lag het in de bedoeling, eveneens met het oog op de interne validiteit, om onze analyse aan de betrokken docenten voor te leggen en met hen te bespreken. Wan- neer en voorzover de betrokkenen de getrok- ken conclusies vanuit eigen ervaringen her- kennen en onderschrijven, wordt de geloof- waardigheid van de resultaten vergroot. Door vertraging in de afronding van het pro- ject kon dit onderdeel van de evaluatie niet meer worden uitgevoerd. In die zin beschou- wen we de evaluatie dan ook als onaf.
t
3.4 Methoden en technieken De te evalueren aspecten van het ontwikke- lingsproces bij de leerling vloeien voort uit het onderwijsleermodel zoals concreet vorm- gegeven in de begeleidingsmethode en laten zich samenvatten in de volgende vragen: |
- In hoeverre is de leerling zich bewust van eigen leerbehoeften en koppelt hij de re- sultaten van zijn leeractiviteiten expliciet daarop terug? Valt er in deze reflectie een opgaande lijn te onderkennen?
- In hoeverre worden de subdoelen per ron- de van leeractiviteiten benaderd?
- In hoeverre wordt in de toepassing van de begeleidingsmethode het onderwijsleer- model gerealiseerd zoals bedoeld?
Om de noodzakelijke informatie te verza- melen is een pakket aan middelen samen- gesteld. Elk daarvan bestrijkt meerdere evaluatie-aspecten, zodat de gehanteerde middelen elkaar deels overlappen.
- De betrokkenheidsschaal is gericht op een globale, kwantitatieve inventarisatie van twee dimensies in de beleving van de leer- lingen: de mate van plezier dat zij beleven aan de lessen zelfverantwoordelijk leren en het nut dat zij voor zichzelf van deze lessen ervaren.
- Het leerverslag nodigt de leerlingen uit om leerervaringen te verwoorden en vormt de basis voor het onderzoek naar de effecten van de begeleidingsmethode.
- Observatie van de onderwijsleersituatie levert gegevens over de toepassing van de begeleidingsmethode; daarnaast ver- schaft de observatie van met name de ver- bale interactie gegevens over de interpre- tatie van de onderwijsleersituatie door leerling en leerkracht.
- In de werkboekjes en andere Produkten voor de leerling ligt informatie besloten over het verloop en de concrete inhoud en resultaten van de leeractiviteiten.
- In interviews met leerlingen en leerkrach- ten wordt aanvullende informatie verza- meld over het concrète verloop van de ac- tiviteiten, maar zij zijn vooral bedoeld om de betekenisbeleving van de lessen zelfverantwoordelijk leren te verhelde- ren.
- De evaluatiebesprekingen in de docenten- teams,
- het logboek van de leerkracht en
- het procesverslag van de leerkracht bevat- ten eveneens gegevens over het verloop van de lessen en de interpretaties van de docenten.
Voor de methodische verantwoording en voor gegevens over validiteit en betrouw- baarheid verwijzen we naar De Brabander (1981). |
Pedagogische Studiën 118
-ocr page 126-
3.5 Gegevensverzameling en analyse De betrokkenheidsschaal werd in elke ronde driemaal afgenomen. Observatie vond in ie- der geval plaats in die lessen die met name van belang waren voor de subdoelen van de betreffende ronde van leeractiviteiten. De observaties werden in een schriftelijk verslag en op geluidsband vastgelegd. In zijn log- boek werd door de leerkracht het verloop per les bijgehouden. Aan het eind van elke ronde schreven de leerlingen een leerverslag. Inter- views met enkele leerlingen en met leerkrach- ten en de evaluatiebesprekingen met de leer- krachten vonden plaats na afloop van de ronde. Het procesverslag werd door de leer- kracht geschreven aan het eind van het jaar.
Op beide scholen werden twee 'concentra- tieklassen' aangewezen. Dat wil zeggen dat uit vier klassen alle gegevens afkomstig zijn. Alleen het leerverslag en de betrokkenheids- schaal werden in alle klassen afgenomen. Bij de evaluatiebesprekingen, het procesverslag en het logboek waren alle docenten betrok- ken.
De analyse van het ontwikkelingsproces bij de leerling valt uiteen in drie delen: ge- bruikelijke, kwantitatieve analyse van de be- trokkenheidsschaal en die van het leer- verslag, en een kwalitatieve analyse van de vier concentratieklassen. De kwalitatieve analyse is gebaseerd op alle gegevens waaro- ver we beschikten. Dat wil zeggen dat de ge- gevens van het leerverslag en de betrokken- heidsschaal ook kwalitatief verwerkt zijn. Allereerst worden de gegevens geordend vol- gens het proces waarop ze betrekking heb- ben. De gegevens worden daartoe gegroe- peerd per klas wanneer er sprake is van een klassikaal proces, en per leerlinggroepje Wanneer er sprake is van een opdeling in groepjes. Voor deze ordening werden de ge- niiddelden op de variabelen uit de kwantita- tieve analyses opnieuw berekend per leerling- groepje. Vervolgens worden in eerste instan- tie op basis van de observaties en later aange- vuld met gegevens uit andere bronnen over het verloop van de lessen, problemen in de 2'n van afwijkingen van de opzet van de be- geleidingsmethode geïnventariseerd. Daar- ■^aast worden alle bronnen onderzocht op in- 'hcaties voor mogelijke problemen in het functioneren van de begeleidingsmethode, •^e verdere analyse is een dynamisch proces daarin met behulp van de beschikbare gege- vens over interpretaties van leerlingen en leerkrachten een verheldering van de geïn- ventariseerde problemen wordt nagestreefd en met behulp waarvan wordt gezocht naar oorzaken voor hun ontstaan. De dynamiek van dit proces bestaat in een opeenvolging van cyclussen waarin de gegevens aanleiding geven tot veronderstellingen die op hun beurt aan andere gegevens worden getoetst. De analyse mondt uit in een beschrijving per ronde van leeractiviteiten van het functione- ren en de effecten van het begeleidingspro- gramma met name van de problemen die aan het licht zijn gekomen en verhelderd zijn. In eerste instantie heeft deze beschrijving op el- ke school afzonderlijk betrekking. Op grond van de analyse van beide scholen worden dan, nog altijd per ronde, voorlopige conclu- sies geformuleerd omtrent knelpunten die een meer dan lokale betekenis lijken te heb- ben. In samenhang met de kwantitatieve analyses van de betrokkenheidsschaal en het leerverslag en vanuit een overzicht over het functioneren van de methode over het gehele jaar worden de knelpunten ten slotte als voorbereiding op de herziening van het on- derwijsleermodel in een definitieve formule- ring gegoten. |
4 Resultaten
Zoals gezegd noopt de beschikbare ruimte ons aan de uitvoering van de analyses voor- bij te gaan en aansluitend de daaruit afgelei- de knelpunten weer te geven.
In de loop van het jaar wordt bij de leerlin- gen op vele gebieden een toename in zelfstan- digheid zichtbaar. De leerlingen leren met minder hulp van de leerkracht het werken in groepjes voortgang te doen vinden. Onder- linge problemen verminderen en worden in voorkomende gevallen soepeler opgelost. Voorts verwerven de leerlingen vaardigheden in de planning van hun activiteiten en raken zij vertrouwd met manieren om informatie te verkrijgen en te verwerken. Vooral ook heb- ben zij meer durf verkregen om bij bui- tenstaanders aan te kloppen en om voor hun mening uit te komen. Deze positieve resulta- ten nemen echter niet weg dat de begelei- dingsmethode in het bevorderen van de aan- sluiting bij eigen leerbehoeften niet krachtig genoeg is gebleken. Zeker kunnen er meerde- re voorbeelden genoemd worden van enthou- |
Pedagogische Studiën 119
-ocr page 127-
siaste en geïnteresseerde groepjes leerlingen, maar deze leken eerder het gevolg van ster- ke, al bestaande interessen bij de leerlingen. In de verschillende analyses zijn geen teke- nen te bespeuren van een systematische toe- name van strategisch handelen met het oog op de verheldering en vervulling van leerbe- hoeften.
Waar de begeleidingsmethode in haar hui- dige vorm onvoldoende mogelijkheden schept om de eigen ervaringswereld centraal te stellen bij het ontwikkelen van vragen, moeten de leerlingen een andere interpretatie geven aan de lessen. Uit alle gegevens blijkt dat de leerlingen de lessen zelfverantwoorde- lijk leren ervaren als een ontspannende af- wisseling op andere - vermoeiende en in hun ogen belangrijkere - lessen. De leerlingen vinden de lessen plezierig en regelmatig erg plezierig, maar met de vraag wat voor nut die lessen voor henzelf nu hebben, weten ze ei- genlijk niet goed raad: 'Aan de ene kant is het wel leren, maar aan de andere kant toch ook weer niet, het is meer prutsen'. En wan- neer zoals op school B de activiteiten met een tijdsbesteding van slechts één lesuur per week een verbrokkeld karakter krijgen, vin- den de leerlingen de lessen op den duur ook niet plezierig meer. Deze ontspanningsfunc- tie wordt voorts vermengd met andere zinge- vingen. Daarbij doen zich verschillende vari- anten voor. Sommige leerlingen vatten het doel van de lessen op als in groepjes leren werken. Een gebruikelijke categorie van leer- ervaringen is: 'Ik heb geleerd om in groepjes te werken als je een werkstuk gaat maken'. In dezelfde orde ligt de opvatting dat het gaat om leren hoe je een werkstuk moet aan- pakken. Andere leerlingen leggen het accent op de inhoud van de leeractiviteiten en vatten het doel op als kennisvermeerdering zoals voor de andere schoolvakken geldt, met dit verschil dat de leerlingen nu zelf kiezen wat ze gaan leren. Welke interpretatie ook geldt, bij alle leerlingen speelt ook de ontspan- ningsfunctie mee. Voor enkele leerlingen is de ontspanning de enige functie.
De analyse van de gegevens heeft ons tot het volgende complex van samenhangende oorzaken gebracht.
Aandacht beperkt tot formele doelen De begeleidingsmethode voor de leerlingen was te sterk gericht op formele aspecten van |
zelfverantwoordelijk leren. Dat leidde bij de leerlingen tot de indruk van een opeenvol- ging van weinig samenhangende onderdelen. De inhoud van het leren was in de begelei- dingsmethode wel belangrijk, maar moest in zelfverantwoordelijk leren door de leerling zelf worden aangedragen. Als gevolg hiervan werd in de begeleiding vooral de wijze van werken benadrukt ten koste van de ontwik- keling van inhoudelijke thema's, waardoor de bereidheid om zich in te zetten voor de leeractiviteiten feitelijk werd belemmerd.
Gebrek aan responsiviteit In samenhang met de nadruk op formele doelstellingen zien we het gebrek aan respon- siviteit dat de methode kenmerkt. Het bege- leidingsprogramma was nogal gedetailleerd uitgewerkt. De beoogde opbouw in de vaar- digheden was vertaald in een beschrijving van het verloop van een vastgesteld aantal lessen. Dat heeft de leerkrachten wellicht de houvast geboden waar zij bij de begeleiding behoefte aan hadden, maar tegelijkertijd ontstond daardoor een keurslijf: de reacties van de leerling waren bij wijze van spreken voorgeschreven en afwijkende reacties kon- den niet meer worden opgevangen. Nu moet gezegd worden dat de begeleidingsmethode in zijn oorspronkelijke opzet een grotere flexibiliteit kende, maar deze ging verloren toen bleek dat het aantal beschikbare lesuren slechts een minimaal programma toestond. Meer tijd creëren is echter op zich niet vol- doende om de responsiviteit van de methode te verbeteren. Ook moeten meer mogelijkhe- den worden ingebouwd om de voortgang van het proces af te stemmen op de acties en reac- ties van de leerlingen. -
Discrepantie met het normale onderwijs Een niet te onderschatten factor in de huidi- ge methode is de kloof tussen de lessen zelf- verantwoordelijk leren en de andere lessen. Bij de opzet van het onderzoek is gekozen voor een situatie waarin de leerlingen minder onderhevig zouden zijn aan de prestatiedruk. De studie- of mentorlessen leken de leerlin- gen meer mogelijkheden te bieden eigen er- varingen in te brengen en tot uitgangspunt te nemen. Later zou dan nagegaan kunnen worden hoe de eisen die in de vastgestelde leerstof besloten liggen in de methode geïnte- greerd zouden kunnen worden. Echter, het |
} 120 Pedagogische Studiën
-ocr page 128-
verschil in werkwijze en in externe eisen was de achterdeur waardoor de prestatiedruk toch weer binnenkwam: zelfverantwoorde- Hjk leren verpHcht tot niets en in de afweging door de leerlingen verliezen de studielessen, die toch al niet als zo belangrijk ervaren wor- den, het van lessen die wel meetellen voor het rapport, de overgang, het eindexamen, ver- volgopleidingen en uiteindelijk de toekomsti- ge beroepskansen. Op deze wijze is zelfver- antwoordelijk leren automatisch in de sfeer van de ontspanning terechtgekomen. In die sfeer was het niet meer mogelijk de leerlingen tot een inzet en concentratie te brengen die nu eenmaal ook noodzakelijk is als het gaat om zelfverantwoordelijk leren.
We twijfelen er eigenlijk niet aan dat de ontwikkeling van zelfverantwoordelijk leren, ook al zouden alle voorgaande en volgende problemen adequaat zijn opgelost, uiteinde- lijk toch zou stranden, wanneer er geen inte- gratie met het normale onderwijs tot stand wordt gebracht. We zijn zelfs geneigd te ver- onderstellen dat de bereidheid en behoefte om zich op school ook zonder verplichtin- gen, met eigen problemen en vragen bezig te houden, pas kan ontstaan naarmate in het 'verplichte' onderwijs een grotere zelfverant- woordelijkheid als kwaliteit van het Ieren Wordt gerealiseerd.
Onvoldoende zicht op de doelstelling De docenten noemen de doelstelling van zelf- verantwoordelijk leren te abstract, te hoog gegrepen, met name waar het gaat om het le- •"en onderkennen en verhelderen van eigen leerbehoeften. De omschrijving van de doelstelling geeft hen dan ook onvoldoende houvast bij de begeleiding van de leerlingen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de ^ijze waarop de doelstelling naar de leerling Wordt overgedragen, waar deze versmald Wordt tot samenwerking, gericht vragen le- ren stellen e.d. Gedeeltelijk verwijst dit pro- bleem naar de doelstellingendiscussie binnen het docententeam (De Brabander, 1981). Voor een ander deel echter naar de proble- "len in de doelstelling zelf. De doelstelling Van zelfverantwoordelijk leren is vooral in 'ndividuele termen omschreven. Dat is op 2ich niet onjuist - want het gaat bij zelfver- antwoordelijk leren ook om het persoonlijk maken van het leren - maar onvolledig: in de omschrijving is het maatschappelijk aspect onvoldoende uitgewerkt. De vraag hoe zelf- verantwoordelijk leren zich laat verbinden met de maatschappelijke functie van de school blijft dan onopgelost, waardoor het de leraar - hoe overtuigd ook van de doelstelling - moeilijk valt de ontwikkeling van zelfverantwoordelijk leren te integreren in zijn taakopvatting. |
Gerichtheid op leerresultaten De versmalling van de doelstelling heeft nog een andere oorzaak. Zijn opleiding en erva- ring hebben de leerkracht een instelling mee- gegeven die is gericht op kennisvergroting. De stelling dat de leerling uitsluitend wordt opgevat als consument van leerstof zou volstrekt bezijden de waarheid liggen. En voorzover die opvatting nog opgeld deed, heeft de deelname aan het onderzoek bij de leerkrachten ook zonder twijfel bijgedragen aan een heroriëntatie ten aanzien van leren en onderwijzen en de positie van de leerling daarin. Toch is het voor de docent moeilijk om in de concrete onderwijsleersituatie zijn zorg dat de leerling toch wat moet léren in de tijd dat hij op school zit, op te schorten en zo ruimte te scheppen om eerst door te dringen in de belevingswereld van de leerling, in de motivatie achter diens gedrag. Geconfron- teerd met de halve inzet van de leerling, met diens onvermogen om vragen te ontwikkelen gaat de leerkracht gemakkelijk over tot het doen van produktgerichte suggesties, de am- bivalentie van de onderwijsleersituatie waar- in onspanningsinterpretaties en prestatiever- wachtingen van een onduidelijk soort door elkaar lopen, daarbij intact latend.
5 Herziening van het onderwijsleermodel
5.1 Terugkoppelingen uitbreiding In de evaluatie vinden we geen principiële aanleiding om te twijfelen aan de onder- wijsleertheoretische fundering. Eerder een bevestiging van de gestuurde aanpak, omdat in een ongestructureerde onderwijsleersitua- tie de schoolse context de invulling wel be- paalt. De sturing zal zelfs uitgebreid moeten worden tot de inhoud van het leren. Wel zal de sturing gekenmerkt moeten zijn door een grote mate van flexibiliteit, zodat zij steeds opnieuw afgestemd kan worden op de acties en reacties van de leerlingen. |
} 121 Pedagogische Studiën
-ocr page 129-
Op grond van de evaluatie lijkt de fasering in het onderwijsleermodel voor een bijstel- ling in aanmerking te komen. We zijn er steeds van uitgegaan dat de behoefte aan een strategisch handelingsrepertoire een afgelei- de is van de aanwezigheid van een leerbe- hoefte. Op zich is de gedachte niet onjuist, maar daaruit vloeit niet onmiddellijk voort dat strategisch handelen niet alvast ontwik- keld kan worden in het kader van leeractivi- teiten die ondernomen worden om te vol- doen aan externe verwachtingen. De essentie van de cyclus van handelingen hadden we be- schreven als het ervaren van een discrepantie tussen een gewenste en een bestaande toestand, het uitproberen van een oplossing en een terugkoppeling van de nieuwe op de gewenste toestand. De ervaring van een der- gelijke discrepantie lijkt dan in eerste instan- tie voldoende om de cyclus van handelingen te leren uitvoeren. Ook voor het leren opstel- len en begeleiden van actieschema's is de aanwezigheid van een leerbehoefte geen strikte voorwaarde. De noodzaak om het le- ren plannen uit te stellen tot fase 4 van het onderwijsleermodel komt daarmee te verval- len. De bijstelling moet dan leiden tot een verdere reductie van de cyclus van handelin- gen tot zijn essentie, gekoppeld aan een fase- ring waarin het leren verhelderen van leerbe- hoeften geleidelijker wordt voorbereid. In par. 5.2 maken we concreter hoe het onder- wijsleermodel op dit punt verbeterd zou kun- nen worden. |
Het ontwikkelen van een meer personeel communicatiepatroon hebben we opgevat als voorwaarde voor een door zelfverantwoor- delijkheid gekenmerkte motivatie. Deze mo- tivatie zelf zagen we als consequentie van het onderkennen en verhelderen van leerbehoef- ten. Op dit punt is het onderwijsleermodel vermoedelijk ontoereikend geweest en moe- ten we aanvullende handelingsprincipes for- muleren voor de ontwikkeling van een zelf- verantwoordelijke motivatie. De aan de ge- hanteerde onderwijsleertheorie verwante motivatietheorie van de kritische psychologie (Holzkamp-Osterkamp, 1975, 1976; Braun, 1978) biedt aanknopingspunten voor de noodzakelijke uitbreiding van het onder- wijsleermodel. Vertaald naar zelfverant- woordelijk leren wordt motivatie in deze theorie opgevat als de emotionele bereidheid tot doelgerichte leeractiviteiten die antici- peert op een relatieve verbreding van de be- heersing van de persoon over zijn bestaan. Het ontstaan van een dergelijke motivatie is nu onder meer afhankelijk van een cognitie- ve analyse van de bestaanssituatie en wel zo- danig dat een anticipatie op een grotere greep op het eigen bestaan ontstaat. De cognitieve analyse bestaat binnen zelfverantwoordelijk leren in het onderkennen en verhelderen van leerbehoeften. Hierin komt ook de nauwe sa- menhang tussen strategisch handelen en mo- tivatie tot uitdrukking. De uitbreiding ten opzichte van eerdere formuleringen is de ge- wenste anticipatie, die slechts kan ontstaan als het onderkennen en verhelderen van leer- behoeften betrokken is op momenten van onzelfstandigheid en hulp behoeven in het ei- gen bestaan die binnen de 'ontwikkelingsho- rizon' van de leerling verschijnen. In die zin moet de aansluiting bij de ervaringswereld van de leerling begrepen worden: de inhoud van het leren moet zodanig zijn dat de leer- ling door het leren minder afhankelijk wordt van verzorging en ondersteuning.
5.2 Opzet van het bijgestelde onderwijsleer- model
Het ontwikkelen van zelfverantwoordelijk leren moet geïntegreerd worden in de norma- le onderwijspraktijk. De normale leerstof, de gebruikelijke wijze van beoordelen vormen het beginpunt. Immers, dät is de situatie waarin we zelfverantwoordelijk Ieren tot ontwikkeling willen brengen. Tegelijk komt daarmee ook de inhoud van het Ieren op de voorgrond te staan. In het gebruikelijke vak- kenonderwijs zien we echter een te zware be- lemmering. Deze ordening van de leerstof maakt het over het algémeen onmogelijk om de betekenis van de leerstof voor het eigen bestaan van de leerling anders te verduidelij- ken dan met een verwijzing naar later of naar het examen, zodat de leerling het leren slechts bij uitzondering kan toetsen aan per- soonlijke waarden en behoeften. Een-pro- bleemgerichte aanpak biedt daartoe meer mogelijkheden. Voor zelfverantwoordelijk leren is daarom een vorm van vakkenintegra- tie nodig en een substantieel deel van het on- derwijs moet in deze vorm gegoten worden.
Het bijgestelde onderwijsleermodel tracht niet onmiddellijk doorbraken op allerlei ge- bied te bewerkstelligen, maar accepteert de motivatie van de leerlingen zoals ze is, richt |
} 122 Pedagogische Studiën
-ocr page 130-
zich van meet af aan op de ontwikkeling van vaardigheden die uiteindelijk geïntegreerd worden in zelfverantwoordelijk leren en tracht, gekoppeld aan een gefaseerde toena- me van de eigen inbreng van de leerling, de motivatie geleidelijk om te buigen tot zelf- verantwoordelijke motivatie. De voortgang in het ontwikkelingsproces is daarbij niet volledig vastgelegd, maar is ook afhankelijk van de verantwoordelijkheid die de leerling neemt.
Het ontwikkelingsproces zou dan onderge- bracht kunnen worden in vier fasen die ach- tereenvolgens tot doel hebben:
- leren uitvoeren van leeractiviteiten,
- leeractiviteiten leren opstellen,
- problemen leren definiëren,
- leren onderkennen en verhelderen van leerbehoeften.
Summier samenvattend is de eerste fase gebaseerd op vooraf geformuleerde, kant en klare probleemstellingen en uitgewerkte leer- activiteiten die door de leerlingen in groepjes verwerkt worden. De leeractiviteiten moeten gevarieerd zijn en de leerling ook in contact brengen met de wereld buiten de school, zo- dat hij een breed scala aan instrumenten leert hanteren om informatie te verzamelen en te verwerken. In de twee volgende fasen wordt de inbreng van de leerling geleidelijk uitge- breid, eerst bij het kiezen en uitwerken van leeractiviteiten en later bij het ontwikkelen van een probleemstelling uitgaande van een globale formulering. De ervaring met de voorgestructureerde aanpak in de voorgaan- de fase(n) wordt benut voor het opstellen van een oriënteringsbasis voor het aspect van het strategisch handelen dat in de betreffende fa- se centraal staat. Het opstellen van een oriën- teringsbasis laat zich hierdoor in belangrijke mate vereenvoudigen, omdat de wijze van analyseren van het probleem nu gede- monstreerd kan worden aan de hand van concreet uitgevoerde voorbeelden, zowel met betrekking tot de planning als tot het ontwik- kelen van een vraagstelling. |
Van meet af aan vindt er na uitvoering van de leeractiviteiten een terugkoppeling plaats gericht op de probleemstelling die aan de or- de was en op de doelen die per fase centraal staan. In de loop van de derde fase wordt de- ^e evaluatie uitgebreid naar de waarde van de •eerresultaten voor de leerlingen zelf. De grootste moeilijkheid is hier probleemstellin- gen te vinden die voor de leerlingen herken- baar zijn vanuit eigen ervaringen en waarvan de oplossing tamelijk concreet bruikbaar is in het eigen bestaan. Echter, wanneer men er op deze wijze in slaagt het leren op school in verbinding te brengen met het dagelijkse bestaan van de leerlingen, ontstaat de moge- lijkheid om, voortbouwend op aspecten uit de evaluatiegesprekken die zich daarvoor le- nen, de leerlingen te helpen de eigen ervarin- gen en belevingen te organiseren. Op een be- paald moment zullen daarbij tegenstrijdighe- den of onduidelijkheden naar boven komen die de leerlingen belangrijk genoeg vinden om als uitgangspunt te nemen voor een nieu- we ronde van leeractiviteiten.
Dit is het startpunt van de vierde fase waarin de probleemstelling ontwikkeld wordt op basis van eigen ervaringen. Wan- neer de leerlingen in de evaluatiegesprekken of in andere discussies over eigen ervaringen zelf nieuwe problemen signaleren en voor- stellen deze als uitgangspunt te nemen voor een nieuw project, beschouwen we het ont- wikkelingsproces als voltooid.
We stellen ons niet voor dat in het vervolg uitsluitend nog problemen aan de orde ko- men die volledig uit de discussie over eigen ervaringen ontwikkeld worden. Eerder den- ken we aan een afwisseling van thema's die meer uit de leerstof voortkomen en thema's die meer vanuit de eigen ervaringen van de leerlingen geformuleerd worden. De grens tussen beide zal overigens op den duur niet scherp meer te trekken zijn.
Afsluitend nog twee opmerkingen. In de loop van het ontwikkelingsproces moet ook de wijze van beoordelen meeveranderen, on- der meer in de zin dat de toenemende inbreng van de leerling ook in de beoordeling gestalte moet krijgen. Voorts is een voorwaarde dat gelijktijdig het communicatiepatroon zich ontwikkelt in een meer personele richting.
Over de tijdsduur van de beschreven fasen tenslotte kunnen we weinig precies zijn. De voortgang is bijvoorbeeld afhankelijk van de hoeveelheid tijd die beschikbaar is. Maar ook van randvoorwaarden op het niveau van de school, waarover weinig bekend is. In ie- der geval bevat elke fase meerdere rondes van leeractiviteiten. Aanvankelijk moet het mogelijk zijn de oplossing van een pro- bleemstelling binnen enkele lesuren te berei- ken. Op den duur zal een ronde van leeracti- |
} 123 Pedagogische Studiën
-ocr page 131-
viteiten echter enkele weken in beslag nemen. Al met al denken we voor het gehele ontwik- kelingsproces eerder in termen van enkele ja- ren dan enkele maanden.
Noten
1. Zonder anderen die een bijdrage aan dit door de SVO gesubsidieerde project (SVO-project 0361) hebben geleverd tekort te willen doen noemen we hier M. Boissevain, K. Crama, J. M. Draijer en J. T. Voorbach die in de derde fase van het onderzoek deel uitmaakten van het onderzoekteam. Het project werd gesupervi- seerd door prof. dr. F. K. Kieviet.
Literatuur
Brabander, C. J. de (red.), Voortgangsevaluatie in zei/verantwoordelijk leren. Eindrapport SVO- project 0361. Leiden: Leids interdisciplinair Centrum voor OnderwijsResearch, 1981.
Brabander, C. J. de. Het ontwikkelen van zelfver- antwoordelijk leren op school. I: fundering van een onderwijsleermodel. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 100-113. |
Braun, K. H., Einführung in die politischen Psy- chologie. Zum Verhältnis von gesellschaftli- chem und individuellem Subjekt. Köln: Pahl-Rugenstein, 1978.
Draijer, J. M., J. T. Voorbach, K. Crama & C. J. de Brabander, Documentatie van de gehanteer- de begeleidingsmethode. In: De Brabander (1981).
Eisner, E. W., The educational Imagination. On the design and evaluation of school programs. New York; McMillan Publishing Co., 1979.
Guba, E. G., Toward a methodology of natura- listic inquiry in educational evaluation. Los An- geles: Center for Study of Evaluation, University of California, 1978.
Holzkamp-Osterkamp, U., Grundlagen der psy- chologischen Motivationsforschung 1. Frank- furt: Campus, 1975.
Holzkamp-Osterkamp, U., Motivationsforschung 2. Die Besonderheit menschlicher Bedürfnisse. Problematik und Erkenntnisgehalt der Psycho- analyse. Frankfurt: Campus, 1976.
Wilson, S., The use of ethnographic techniques in educational research. Review of Educational Research. 1977, 47, 1, 245-265.
Summary
Brabander, C. J. de, 'The development of self-responsible learning at school. II: test and revision of the theoretical principles'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 115-124.
Contingent upon the description of theoretical principles conducive to the development of self- responsible learning at school this second article discusses the evaluation of a guidance program based on these principles. This program, designed for the first grade of secondary schools, was structured in three cycles of learning activities each roughly comprising a two month period. Explorative and formati- ve analysed bases on a mix of quantitative and qualitative Instruments revealed a growing independence of the students, but failed to show a substantial increase in the capacity for reflection on learning needs: their ideas about teacher expectations supplied the primary molivation guiding the students' efford. Ba- sed on the analysis of several impeding factors a revision is proposed which essentially involves a more theory guided selection of learning contents and allowances for the capacity in clarifying personal lear- ning needs to develop more gradually and more carefully integrated with regulär school practice.
Curriculum vitae
Zie: Pedagogische Studiën, 1985, 62, 113. Manuscript aanvaard 4-9-'84. |
} 124 Pedagogische Studiën
-ocr page 132-
E. DE CORTE & L. VERSCHAFFEL Onderzoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen Katholieke Universiteit te Leuven
Samenvatting
In deze bijdrage worden enkele resultaten vermeld van een longitudinale studie waarin we een kwalitatieve analyse verricht hebben van de oplossingsvaardigheden en de denk- processen van dertig eersteklassers bij een se- rie eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes (Verschaffel, 1984). We spitsen ons daarbij toe op de bespreking van een drietal bevin- dingen betreffende de aard van de oplos- singsstrategieën van deze kinderen en de in- vloed van de opgavekenmerken op het strate- giegebruik. De resultaten worden geconfron- teerd met inzichten en bevindingen uit ande- re recente onderzoekingen op dit gebied, voornamelijk de longitudinale studie van Carpenter d Moser (1982).
' Inleiding
Pe voorbije decennia zijn redactie-opgaven het algemeen en aanvankelijke optel- en aftrekvraagstukjes in het bijzonder talloze malen tot object van psychologisch onder- hoek gemaakt. Op het einde van de jaren ze- ventig drong de informatieverwerkingsbena- dering van de menselijke cognitie binnen in het onderzoek van het leren oplossen van eenvoudige redactie-opgaven over optellen en aftrekken. Illustratief voor dit recent cognitief-psychologisch speurwerk zijn de studies van de Pittsburghse onderzoekers Greeno, Heller en Riley (zie o.m. Heller & Greeno, 1978; Heller, 1980; Riley, Greeno & Heller, 1983) en het longitudinale onderzoek van de Mathematics Work Group van het ^'sconsin Center for Education Research te ^^adison (zie o.m. Carpenter, Hiebert & Mo- ser, 1981; Carpenter & Moser, 1982; Carpen- ter, 1983). |
Sedert enige jaren loopt ook aan het On- derzoekscentrum voor Onderwijsleerproces- sen te Leuven een project dat binnen dit nieuwe paradigma te situeren is. In het kader van dit project werd bij dertig eersteklassers gespreid over het ganse schooljaar kwalita- tief empirisch materiaal verzameld over de ontwikkeling van hun denkprocessen bij aanvankelijke optel- en aftrekvraagstukjes. Bij het vergaren en het verwerken van de on- derzoeksgegevens hebben wij onze aandacht toegespitst op de volgende twee vragen: 1. hoe verloopt bij jonge kinderen het tekst- verwerkingsproces dat leidt tot een (interne) representatie van de probleemsituatie en wel- ke kenniselementen spelen daarbij een cruci- ale rol; 2. welke strategieën worden door de- ze kinderen gehanteerd om uitgaande van de opgebouwde probleemrepresentatie de grootte van de onbekende hoeveelheid te be- palen? Over de onderzoeksresultaten in ver- band met de representatieprocessen hebben we elders reeds verslag uitgebracht (De Corte & Verschaffel. 1983; 1984a; 1984b). In on- derhavige bijdrage bespreken we enkele be- vindingen met betrekking tot de oplos- singsstrategieën van de leerlingen. We con- fronteren deze bevindingen met de inzichten en de resultaten uit andere recente studies, die in de volgende paragraaf kort voor- gesteld worden, m.n. het pionierswerk dat Greeno c.s. op dit terrein verricht hebben en de longitudinale studie van Carpenter & Mo- ser.
2 Recent Amerikaans onderzoek over oplos- singsstrategieën bij aanvankelijke optel- en aftrekvraagstukjes
2.1 Het semantisch oplossingsmodel van Heller en Greeno
Op het eind van de jaren zeventig ontwikkel- den Heller & Greeno (1978; Heller, 1980) een model voor het oplossen van eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes, waarin het ac-
Oplossingsstrategieën van eersteklassers bij eenvoudige redactie-opgaven over optellen en aftrekken |
^edagogische Studiën 1985 (62) 125-138 Pedagogische Studiën 125
-ocr page 133-
cent gelegd wordt op het semantisch verwer- ken van informatie als een essentiële compo- nent van het begrijpen van een probleem. Bij dit semantisch verwerken staat het vatten van de betekenisvolle verbanden in de pro- bleemsituatie centraal; er wordt een semanti- sche representatie opgebouwd van de kwan- titatieve relaties uit de situatie.
Deze auteurs zijn vooreerst op zoek ge- gaan naar de verschillende semantische structuurtypes die aan eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes ten grondslag liggen. Op basis van een analyse van een paar honderd dergelijke opgaven, die ze aantroffen in re- kenboeken en schoolvorderingentests, heb- ben ze vooreerst drie basiscategorieën onder- scheiden: redactie-opgaven met een oorzaak- veranderings-, een combinatie- en een verge- lijkingsstructuur. 1. Oorzaak-veranderings- opgaven bestempelen zij als vraagstukjes waarin door één of andere gebeurtenis de grootte van een hoeveelheid objecten of per- sonen gewijzigd wordt. Bijvoorbeeld: 'Jan had 8 knikkers. Hij gaf er 5 aan Tom. Hoe- veel knikkers houdt Jan over?' De semanti- sche structuur van dit probleemtype bevat drie componenten: een initiële kwantitatieve toestand (de startset), een actie - een ver- meerdering of vermindering - die een veran- dering in de initiële toestand tot gevolg heeft (de veranderingsset) en een kwantitatieve eindtoestand (de eindset). 2. In een combi- natievraagstukje is volgens de guteurs sprake van twee afzonderlijke hoeveelheden die sa- men een derde, gecombineerde hoeveelheid vormen. Bijvoorbeeld: 'Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 5 knikkers. Hoeveel knikkers heb- ben zij samen?' De semantische structuur van dit probleemtype bevat twee subsets en één superset. 3. Bij vergelijkingsopgaven ten slotte gaat het om twee hoeveelheden die ver- geleken worden en om het verschil tussen beide. Dit is bijvoorbeeld het geval in de op- gave: 'Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 8 knikkers. Hoeveel knikkers heeft Tom meer dan Jan?' De drie componenten uit de se- mantische structuur van dit type vraagstuk- jes zijn de twee hoeveelheden die vergeleken worden en de hoeveelheid die het verschil uit- drukt. |
Binnen elk van deze drie basiscategorieën maken Heller & Greeno (1978) verder onder- scheid naargelang van de aard van de onbe- kende hoeveelheid. Oorzaak-veranderings- en vergelijkingsopgaven delen zij ten slotte ook nog in op basis van de richting van de actie of de relatie waarvan sprake is in het vraagstukje. Op deze manier bekomen zij veertien types van eenvoudige optel- en af- trekopga ven. In Tabel 1 worden deze veer- tien types vermeld samen met een voorbeeld- opgave en hun semantische structuurken- merken.
Hoe gaat nu volgens Heller & Greeno (1978) een jonge competente oplosser tewerk wanneer hij met een dergelijk vraagstukje ge- confronteerd wordt? Volgens hun model bouwt de leerling in de eerste fase van het oplossingsproces een globale, min of meer abstracte, interne representatie op van de be- langrijkste componenten en relaties uit de opgave in de vorm van één van de drie eerder vermelde semantische structuren. Nadat de leerling deze probleemrepresentatie heeft op- gebouwd, gaat hij in een tweede fase over tot de selectie van een geschikte rekenoperatie, waarmee het onbekende getal uit deze repre- sentatie geïdentificeerd kan worden: ofwel een directe optelling met de twee getallen uit de opgave (a + b), ofwel een directe aftrek- king (a-b). Volgens Heller & Greeno (1978) bestaat er bij de leerling slechts voor zes van de veertien opgaventypes een rechtstreekse associatie tussen de opgebouwde probleem- representatie enerzijds en één van deze re- kenoperaties anderzijds, m.n. voor OV-I-, OV-II-, C-I-, C-II-, VG-I- en VG-II- vraagstukjes. Bij de overige acht zou een der- gelijke directe band niet bestaan en zou pas overgegaan worden tot de selectie van de ge- schikte rekenoperatie na transformatie van de oorspronkelijke probleemrepresentatie tot een structuur, waaraan één van de beide rekenoperaties wel rechtstreeks gekoppeld kan worden. Zo bestaat er volgens Heller & Greeno (1978) bijvoorbeeld wél een directe associatie tussen de interne representatie van het vraagstukje 'Joe had 3 marbles. He found 5 more marbles. How many marbles did Joe have then?' en de optelling 3 + 5, maar niet tussen de opgave 'Joe had 3 mar- bles. He found some more marbles. Then he had 8 marbles. How many marbles did Joe find?' en de aftrekoperatie 8-3. Bij dit laatste vraagstukje gaat de leerling pas over tot de selectie en de uitvoering van de ge- schikte rekenoperatie na transformatie of re- representatie van de oorspronkelijke pro- |
} 126 Pedagogische Studiën
-ocr page 134-
Tabel 1 Voorbeelden van en toelichting bij de veertien types van eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes
van Heller & Greeno (naar: Heller, 1980)
Richting
Jan had 3 knikkers. Tom gaf hem
5 knikkers bij. Hoeveel knikkers heeft Jan nu?
Jan had 8 knikkers. Hij gaf 5 knikkers aan Tom. Hoeveel knik- kers heeft Jan nu? Jan had 3 knikkers. Tom gaf Jan wat knikkers bij. Nu heeft Jan
6 knikkers. Hoeveel knikkers heeft Tom Jan bijgegeven?
Jan had 8 knikkers. Hij gaf wat knikkers aan Tom. Nu heeft Jan 3 knikkers. Hoeveel knikkers heeft Jan aan Tom gegeven? Jan had wat knikkers. Tom gaf Jan 3 knikkers bij. Nu heeft Jan 8 knikkers. Hoeveel knikkers bad Jan eerst?
Jan had wat knikkers. Hij gaf 3 knikkers aan Tom. Nu heeft Jan 3 knikkers. Hoeveel knikkers had Jan eerst?
Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 5 knikkers. Hoeveel knikkers hebben Jan en Tom samen?
Jan en Tom hebben samen 8 knikkers. Tom heeft 5 knikkers. Hoeveel knikkers heeft Jan?
Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 8
knikkers. Hoeveel knikkers heeft
Tom meer dan Jan?
Jan heeft 8 knikkers. Tom heeft 3
knikkers. Hoeveel knikkers heeft
Tom minder dan Jan?
Jan heeft 3 knikkers. Tom heeft 3
knikkers meer dan Jan. Hoeveel
knikkers heeft Too?
Jan heeft 8 knikkers. Tom heeft 3
knikkers minder dan Jan. Hoeveel
knikkers heeft Tom?
Jan heeft 8 knikkers. Hij heeft er
3 meer dan Tom. Hoeveel knikkers
heeft Tom?
Jan heeft 3 knikkers. Hii heeft er 3 minder dan Tom. Hoeveel knikkers heeft Tom?
OV-l' OV-II OV-III
OV-IV
OV-V
OV-VI
C-I
C-Il
V&-I
VG-II
vc-in
VC-IV
VG-V
VC-VI |
Oortaak-verande- rlng
Ooraaak-varande- ring
Ooraaak-verande- ring
Oor »aak-verande- ring
Oorzaak-verande- ring
Ooraaak-verande- ring
Combinatie Combinatie
Vergelijking Vergelijking Vergelijking Vergelijking Vergelijking Vergelijking |
vermeerdering cindtet
vermindering eindset
vermeerdering veranderinglaet
venaindering veranderingtaet
vermeerdering atartaet
vermindering atartaet
auperaet
- aubaet
meer verachllaet
minder verachllaet
meer vergeleken set
minder vergeleken act
neer referencieaet
Binder reCcreDtieaet |
ov - Ooruak-verandtrlng; C - Combinatie; VC • Vergelijking
bleemrepresentatie in termen van het oorzaak-veranderingsschema naar het com- binatieschema, aldus deze auteurs. Wij be- klemtonen evenwel dat dit hypothetisch oplossingsmodel van Heller & Greeno (1978) grotendeels het resultaat is van een rationele taakanalyse; empirisch materiaal dat aan de diverse hypothesen die in dit model vervat 2'tten, rechtstreeks en duidelijk steun ver- leent, wordt door hen nauwelijks aangereikt.
2-2 De longitudinale studie van Carpenter & Moser |
Eind 1978 startten Carpenter & Moser (1982; Carpenter, 1983; Carpenter e.a., 1981) een 'ongitudinale studie waarin volgende vragen centraal stonden: via welke strategieën lossen jonge kinderen eenvoudige optel- en aftrek- vraagstukjes op en hoe ontwikkelen deze strategieën zich gedurende de eerste jaren van de basisschool?
Drie jaar lang werden 144 kinderen ge- volgd. Gedurende deze periode werden zij acht keer individueel geïnterviewd: drie keer in de loop van het eerste leerjaar, drie keer tijdens het tweede leerjaar en twee keer in de loop van het derde leerjaar. Bij de start van het onderzoek én bij de tweede afname had- den deze kinderen nog geen introductie in het schrijven en oplossen van formule-opgaven over optellen en aftrekken gekregen; bij de afsluiting hadden zij onderwijs in het oplos- |
} 127 Pedagogische Studiën
-ocr page 135-
sen van optel- en aftreksommen met getallen tot duizend achter de rug. Van 88 leerlingen werden volledige gegevens verzameld.
In deze studie werd met slechts zes opga- ventypes gewerkt: twee optelvraagstukjes (een OV-I en een C-I-opgave) en vier aftrek- vraagstukjes (een OV-II-, een OV-III-, een C-II- en een VG-I-opgave).
Het individueel interview verliep als volgt. De proefleider las de opgave voor en vroeg aan het kind om ze op te lossen. Indien de onderzoeker erin slaagde om door observatie van het extern oplossingsgedrag van de leer- ling alléén, de strategie van de leerling thuis te brengen, stelde hij geen bijkomende vra- gen en ging hij over naar het volgende vraagstukje. Lukte dit hem echter niet on- middellijk, dan trachtte hij bijkomende in- formatie in te winnen door de leerling achter- af te vragen om uit te leggen hoe hij tewerk- gegaan was. Indien de leerling daarop niet reageerde, ging de interviewer over tot het stellen van meer gerichte vragen zoals 'Heb je geteld?' 'Hoe heb je geteld?', 'Ben je bo- venaan begonnen?', enz.
Het classificatieschema voor adequate oplossingsstrategieën bij aanvankelijke optel- en aftrekvraagstukjes, waarvan in de studie van Carpenter & Moser gebruik ge- maakt werd, is gebaseerd op literatuurgege- vens enerzijds en op de resultaten van een be- perkt vooronderzoek anderzijds. Dit classifi- catieschema is opgebouwd uit twee dimen- sies. In de eerste plaats wordt daarin onder- scheid gemaakt tussen 'additive' en 'subtrac- tive strategies'. 'Additive strategies' zijn strategieën die, indien goed uitgevoerd, tot het correcte antwoord leiden op een optel- vraagstukje, d.i. een redactie-opgave waar- van het antwoord gevonden kan worden door de som van de twee gegeven getallen te maken. 'Subtractive strategies' daarentegen zijn strategieën die, indien correct uitge- voerd, leiden tot het juiste antwoord op een aftrekvraagstukje, d.i. een redactie-opgave die opgelost kan worden door een directe af- trekoperatie met de twee gegeven getallen. In de tweede plaats wordt onderscheid gemaakt tussen drie niveaus van abstractie of interna- lisatie: 1. materiële telstrategieën, waarbij de uitkomst gevonden wordt door met con- creet materiaal (blokken, vingers...) een fysi- sche representatie op te bouwen van de hoe- veelheden en eventueel van de actie en/of re- tie uit de opgave; 2. verbale telstrategieën, waarbij de leerling het antwoord vindt door de getallenrij voorwaarts of achterwaarts op te zeggen zonder dat hij/zij een materiële re- presentatie maakt van de twee gegeven getal- len; 3. mentale strategieën, waarbij gebruik gemaakt wordt van sommen, waarvan men de uitkomst 'uit het hoofd kent' (Carpenter & Moser, 1982, p. 14). In Tabel 2 geven we een overzicht van alle oplossingsstrategieën die door Carpenter & Moser onderscheiden worden. |
Thans vermelden we enkele resultaten van deze studie. Wat de gegevens in verband met het internalisatieniveau betreft, stelden Car- penter & Moser vast dat de kinderen tijdens de eerste twee afnamen de vraagstukjes voor- al via materiële en verbale telstrategieën oplosten (resp. niveau 1 en 2 uit Tabel 2). In de daaropvolgende interviews werd meer en meer gebruik gemaakt van de gesofisticeerde mentale oplossingsstrategieën 'gekende som' en 'afgeleide som' (niveau 3). Over het alge- meen evolueerden de leerlingen echter vrij traag in de richting van het hoogste internali- satieniveau: op het einde van het eerste leer- jaar maakten nog maar 11% van de leerlin- gen min of meer systematisch gebruik van sommen om de vraagstukjes tot een goed einde te brengen (Carpenter, 1983, p. 28).
Wat de aard van de adequate oplos- singsstrategieën betreft, stelden Carpenter & Moser vast dat de eersteklassers, die voorna- melijk op materieel en verbaal niveau te- werkgingen, gebruik maakten van een grote verscheidenheid van strategieën. Dit bleek vooral het geval bij de aftrekvraagstukjes. Bij deze opgaven ontdekten zij bovendien een sterk verband tussen de semantische structuurkenmerken van de opgaven ener- zijds en de aard van de materiële en verbale strategieën waarmee ze opgelost werden an- derzijds. De diverse aftrekvraagstukjes wer- den namelijk stuk voor stuk het frequentst aangepakt met dit soort van strategieën' dat het nauwst aansluit bij de betekenisstructuur ervan. Bij wijze van voorbeeld vermelden we in Tabel 3 de meest voorkomende materiële oplossingsstrategieën bij drie van de vier af- trekopgaven uit hun studie.
Bij het vierde aftrekvraagstukje - de C-II- opgave ('There are 6 children on the play- ground. Four of them are boys and the rest are girls. How many girls are on the play- |
} 128 Pedagogische Studiën
-ocr page 136-
Tabel 2 Het classificatieschema voor adequate oplossingsstrategieën van Carpenter & Moser (naar: Car-
penter, 1983)
; Wally had 3 tounten. Ziin vader Rsf hen er nog 6 bij. Hoeveel munten heeft Wally nu ? |
"Subcractive strategies"
Voorbeeldopgave : Joe heeft 3 ballonnen. Zijn zus Connie heeft 9 ballonnen. Hoe-> veel ballonnen heeft Connie meer dan Joe ?
"Additive strategies" Voorbeeldopgav |
Alles tellen met materiaal (ATMM) : er worden twee groepen objecten gevormd overeenkomstig de twee gegeven getallen 3 en 6; daarna worden alle objecten één per één geteld te beginnen vanaf 1 (1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9); het laatst uit- gesproken telwoord wordt als antwoord gegeven. |
Scheiden van het grootste getal (SVG) : er wordt een groep objecten gevormd overeenkomstig het grootste getal, nl. 9; daaruit worden één per één zoveel objecten weggeno- men als aangeduid wordt door het kleinste getal, nl. 3; het aantal resterende objecten wordt geteld (1, 2, 3, 4, 3, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt als antwoord gegeven.
Scheiden tot het kleinste getal (STK) : er wordt een groep objecten gevormd overeenkomstig het grootste getal, nl. 9; d.iaruit worden één per écn objecten verwijderd totdat er nog zoveel objecten overblijven als aangeduid wordt door het kleinste getal, nl. 3; het aantal weggenomen objecten wordt geteld (1, 2, 3, 4, 5, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt als antwoord gegeven.
Toevoegen (T) : er wordt een groep objecten geconstrueerd overeenkomstig het kleinste getal uit de opgave, nl. 3; daaraan worden één per één objecten toegevoegd totdat er zoveel liggen als aangeduid wordt door het grootste getal, nl. 9; het aantal bijgenomen objecten wordt geteld (1, 2, 3, 5, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt als ant- woord gegeven.
Paren (P) : er worden twee groepen objecten geconstrueerd overeenkomstig de twee gegeven getallen, nl. 3 en 9; ver- volgens worden de objecten uit de kleinste groep in één-één- relatie gelegd met evenveel objecten uit de grootste groep; tenslotte wordt geteld hoeveel objecten uit de grootste groep geen corresponderend object hebben in de kleinste groep O, 2, 3, A, 5, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt aU antwoord gegeven. |
Alles tellen zonder materiaal (ATZM) : de ge- Callenrij wordt in voorwaartse zin opgezegd beginnend met 1; wanneer het eerste getal bereikt is (1, 2, 3), wordt zoveel keer één verdergeteld als aangeduid wordt door het andere getal (4, 5, 6, 7, 8, 9); het laatst uitgesproken telwoord wordt als antwoord gegeven.
Wertteilen vanaf het eerste getal (VT(E)): <le getallenrij wordt in voorwaartse zin opge- zegd beginnend met het eerste getal, nl. 3, «r wordt nog zoveel keer één verdergeteld als aangeduid wordt door het andere getal, nl. 6
5, 6, 7. 8, 9); het laatst uitgesproken telwoord wordt als antwoord gegeven. |
Terugtellen vanaf het grootste getal (TTVC) : de getallen- rij wordt in achterwaartse zin opgezegd beginnend met het grootste getal, nl. 9; dit getal wordt zoveel keer met één verminderd als aangeduid wordt door het andere getal, nl. 3 (8, 7, 6); het laatst uitgesproken telwoord wordt als antwoord gegeven.
Terugtellen tot het kleinste getal (TTTK) : de getallenrij wordt in achterwaartse zin opgezegd beginnend met het groot- ste getal. nl. 9; van dit getal wordt afgeteld totdat het kleinste getal bereikt is (8, 7, 6, 5, 4, 3); het aantal keer dat het grootste getal mot één verminderd is, nl. 6 wordt als antwoord gegeven. |
Voorttellen vanaf het groot8te_getal (VT(G)) : de getallenrij wordt in voorwaartse zin opge- zegd beginnend met het grootste getal, nl. 6; er wordt nog zoveel keer één verdergeteld als aangeduid wordt door het andere getal, nl. 3 (7, 8, 9); het laatst uitgesproken telwoord ^'ordt als antwoord gegeven. |
Voorttellen vanaf het kleinste getal (VTVK) : de getallenrij wordt in voorwaartse zin opgezegd beginnend met het kleinste getal, nl. 3; vanaf dit getal wordt verdergeteld totdat het grootste getal, nl. 9 bereikt is (4, 3, 6, 7, 8, 9): het aantal keer dat het kleinste getal met één vermeerderd is, nl. 6 wordt als antwoord gegeven. |
Gekende som (GS) : het antwoord op de opgave Wordt gevonden doordat de oplosser de uitkomst van een rekensom waarin de twee gegeven getal- len voorkomen, uit het hoofd kent (3+6-9).
Afgeleide som (AS) : het antwoord op de opgave Wordt gevonden doordat de oplosser gebruik maakt van één of meerdere andere rekensonnien waarvan hij de uitkomst uit het hoofd kent (3 ♦ 7 - 10 dus 3 ♦ 6 - 9). |
Gekende som (GS) : het antwoord op de opgave wordt gevonden doordat de oplosser de uitkomst van een reken- som waarin de twee gegeven getallen voorkomen, uit het hoofd kent (9-3-6).
Afgeleide som (AS) : het antwoord op de opgave wordt gevonden doordat de oplosser gebruik maakt van één of meerdere andere rekensonnen waarvan hij de uitkomst uit het hoofd kent (10 - 3 - 7 dus 9 - 3 - 6). |
} 129 Pedagogische Studiën
-ocr page 137-
Tabel 3 Materiële oplossingsstrategieën bij drie aftrekvraagstukjes uit het onderzoek van Carpenter &
Moser (1982)
Tom had H snoepjes. Hij gaf
3 snoepjes aan Martha. Hoe-
veel snoepjes heeft Tom nu ?
Kathy heeft 5 stiften. Hoe-
veel stiften moet zij nog
bijnemen opdat ze in het to-
taal 7 stiften zou hebben ?
Joe heeft 4 ballonnen. Zijn
zus Connie heeft 5 ballonnen.
Hoeveel ballonnen heeft Con-
nie meer dan Joe ?
Oplossingsstrategie
Scheiden van (SV) : de leerling vormt een groep van 11
blokken; daaruit verwijdert hij vervolgens 7 blokken;
dan telt hij het aantal resterende blokken (4) en geeft
dit getal als antwoord.
Toevoegen (T) : de leerling vormt eerst een groep van 5
blokken; vervolgens voegt hij daar blokken aan toe, totdat
er in het totaal 7 blokken liggen; dan telt hij het aantal
bijgenomen blokken (2) en geeft dit getal als antwoord.
Paren (P) : de leerling vormt één groep van 3 en één van
5 blokken; vervolgens gaat hij na hoeveel blokken uit de
groep van 5 geen corresponderende blok hebben in de groep
van 3; dit aantal (2) wordt als antwoord gegeven.
ground?') - ten slotte, werden vooral SV- maar ook een niet onaanzienlijk aantal T- strategieën aangetroffen. Dat de C-II- vraagstukjes in tegenstelling tot de andere af- trekopgaven niet veruit het meest met één be- paalde soort van strategieën opgelost wer- den, wordt door de auteurs aan het ambiguë karakter van dit opgaventype toegeschreven: doordat in dit soort van vraagstukjes een ex- pliciete verwijzing naar de één of andere ac- tie ontbreekt, wordt hun semantische struc- tuur noch door de SVG-, noch door de T- strategie adequaat weergegeven; en omdat één van de gegeven getallen een subset is van het andere, past de P-procedure daar even- min goed bij (Carpenter & Moser, 1982, p. 18).
In tegenstelling tot de aftrekvraagstukjes, werd bij de optelopgaven geen systematisch verband gevonden tussen de semantische structuurkenmerken van de diverse opgaven enerzijds en het materieel en verbaal strate- giegebruik anderzijds. Alle kinderen die een optelopgave op materieel niveau oplosten, pasten de 'alles tellen met materiaal'- strategie (ATMM) toe. Carpenter & Moser erkennen weliswaar dat van deze materiële oplossingsstrategie verschillende uitvoe- ringsmodaliteiten bestaan. Zo wijzen zij erop dat tijdens een beperkt vooronderzoek som- mige kinderen bij de uitvoering van deze strategie onmiddellijk na het construeren van de twee groepen blokken overgingen tot het tellen van het totaal aantal blokken, terwijl anderen de beide groepen eerst effectief sa- menvoegden. Maar in hun longitudinale stu- die hielden Carpenter & Moser geen rekening met deze verschillende uitvoeringsmodalitei- ten omdat uit het vooronderzoek gebleken was dat de verschillende optelvraagstukjes niet systematisch met andere varianten van de ATMM-strategie aangepakt worden en dat het soms moeilijk is om een concrete oplossingswijze in één van deze varianten on- der te brengen (Carpenter & Moser, 1982, p. 14). Over een eventueel effect van de seman- tische structuurkenmerken van optel- vraagstukjes op de aard van de verbale oplossingsstrategieën, wordt in hun publika- ties evenmin gewag gemaakt. |
De resultaten van de longitudinale studie van Carpenter & Moser nopen tot belangrij- ke aanvullingen en correcties op het theore- tisch model over het oplossen van aanvanke- lijke optel- en aftrekvraagstukjes van Heller & Greeno (1978), dat \ye in 2.1 voorgesteld hebben. De belangrijkste kritiek die op basis van de onderzoeksresultaten van Carpenter & Moser kan worden geuit, is dat het model van Heller & Greeno geen rekening houdt met en geen rekenschap kan geven van het feit dat jonge kinderen eenvoudige reken- vraagstukjes blijkbaar oplossen aan de hand van een rijke en gevarieerde schat van z.g. in- formele telstrategieën, die niet samenvallen met de formele rekenoperaties die in dit theoretisch model zijn ingebouwd (Carpen- ter e.a., 1981, p. 38).
Er kleeft o.i. echter nog een aantal onvol- komenheden aan de analyse die Carpenter & Moser van de relatie tussen de kenmerken van aanvankelijke rekenvraagstukjes ener- |
} 130 Pedagogische Studiën
-ocr page 138-
zijds en de aard van de oplossingsstrategieën van jonge kinderen anderzijds, verricht heb- ben. In de eerste plaats geven deze onderzoe- kers geen verklaring voor het feit dat ze wel een samenhang ontdekten tussen opgaveken- merken en oplossingsstrategieën bij aftrek-, maar niet bij optelvraagstukjes. Ten tweede verschaft hun analyse geen informatie over de wijze waarop kinderen die niet langer op materieel of op verbaal, doch op mentaal ni- veau opereren, dergelijke opgaven oplossen; meer bepaald rijst de vraag of ook op dit ni- veau de aard van de strategieën bepaald wordt door de semantische structuurkenmer- ken van het vraagstukje. Ten derde kan men zich afvragen of het strategiegebruik van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie- opgaven uitsluitend bepaald wordt door de semantische structuurkenmerken van het vraagstukje. In de volgende paragraaf zullen we een aantal eigen onderzoeksresultaten vermelden, die enig licht werpen op deze pro- blemen. Vooraleer we daartoe overgaan, ge- ven we een korte schets van de opzet en de uitvoering van onze studie.
3 Opzet en resultaten van het eigen onder- zoek
3.1 Opzet van het onderzoek Het empirisch materiaal is afkomstig uit een onderzoek dat wij gedurende het schooljaar 1981-82 doorgevoerd hebben in de eerste klas van een basisschool uit het Leuvense. Dertig kinderen werden in de loop van het school- jaar drie keer individueel geïnterviewd: één keer bij de aanvang, één keer in het midden en één keer op het einde van het eerste leer- jaar. Gedurende deze interviews werden de kinderen met acht eenvoudige redactie- opgaven geconfronteerd: vier optel- vraagstukjes (een OV-I-, een OV-VI-, een C- I- en een VG-lII-opgave) en vier aftrek- vraagstukjes (een OV-II-, een OV-III-, een C-II en een VG-I-opgave). Tijdens het eerste en het tweede interview werkten we met de getallentritsen 3-5-8, 3-6-9 en 3-7-10; bij het derde interview werd met 5-7-i2, 5-8-13 en 5- 9-14 gewerkt. |
Om de oplossingsstrategie van een leerling bij een vraagstukje te achterhalen, obser- veerde de interviewer gedurende het oplos- singsproces aandachtig de hoofd-, oog- en mondbewegingen van de leerling, zijn verba- le uitingen, vingerbewegingen en/of manipu- laties van het concreet materiaal (poppen, blokken). Op basis van deze observatiegege- vens bouwde hij een hypothese op omtrent de strategie die de leerling gevolgd had. Deze hypothese vormde het vertrekpunt van het daaropvolgend gesprekje. Dit werd begon- nen met de vraag: 'Hoe heb je dit antwoord gevonden?' of 'Vertel me eens wat je zoal ge- daan hebt om aan deze uitkomst te komen'. Was het voor de interviewer onmogelijk om op basis van de observatiegegevens enerzijds en het retrospectief materiaal anderzijds de oplossingsstrategie van de leerling te identifi- ceren, dan nam hij zijn toevlucht tot twee bijkomende technieken, m.n. 'doorvragen' en 'mutuele observatie'. De techniek van 'doorvragen' komt hierop neer dat de inter- viewer, zonder zélf informatie te verschaf- fen, aan de leerling meer gerichte vragen stelt over aspecten van het voorbije oplos- singsproces waarover de leerling geen spon- tane mededelingen gedaan heeft. Bij 'mutue- le observatie' verwoordt de interviewer zijn hypothese over de oplossingsweg die de leer- ling gevolgd heeft, en laat hij de leerling daarop commentaar, aanvullingen en correc- ties aanbrengen.
Het classificatieschema waarin we de oplossingsstrategieën van de leerlingen ge- klasseerd hebben, is gebaseerd op de indeling van Carpenter & Moser, die in Tabel 2 voor- gesteld werd. Op basis van recente literatuur- gegevens enerzijds en de resultaten van on- derhavige studie anderzijds, hebben wij ech- ter een aantal belangrijke wijzigingen, aan- vullingen en verfijningen aangebracht. Som- mige daarvan komen in het vervolg van deze bijdrage aan bod. Voor een meer uitvoerig en systematisch overzicht van de verschilpunten tussen ons classificatieschema en dat van Carpenter & Moser verwijzen we naar Ver- schaffel (1984, p. 153 e.V.).
3.2 Onderzoeksresultaten
3.2.1 Variatie in materiële oplossingsstrate- gieën bij optelvraagstukjes Eén van de belangrijkste vaststellingen uit de studie van Carpenter & Moser is dat er bij jonge basisschoolleerlingen die aftrek- vraagstukjes op materieel niveau aanpakken, |
} 131 Pedagogische Studiën
-ocr page 139-
een systematisch verband bestaat tussen de semantische structuurkenmerken van de op- gaven enerzijds en de aard van de oplos- singsstrategieën anderzijds, en wel in deze zin dat de diverse vraagstukjes stuk voor stuk het frequentst aangepakt worden met dit soort van strategieën, dat de beteke- nisstructuur ervan het best weerspiegelt. Bij optelopgaven werd een dergelijk verband niet gevonden (zie 2.2).
Onze onderzoeksresultaten in verband met het materieel strategiegebruik bij aftrek- vraagstukjes liggen globaal genomen in de lijn van de bevindingen van Carpenter & Mo- ser (Verschaffel, 1984, p. 391). Maar voor deze die betrekking hebben op de optelopga- ven is dit niet het geval. Een analyse van de materiële oplossingshandelingen bij de vier optelvraagstukjes uit onze studie suggereert immers dat ook bij deze opgaven een syste- matische samenhang bestaat tussen de se- mantische structuurkenmerken van de vraagstukjes enerzijds en de aard van de stra- tegieën waarmee ze opgelost worden ander- zijds.
Bijna alle leerlingen die de C-I-opgave ('Piet heeft 3 appels. An heeft 7 appels. Hoe- veel appels hebben Piet en An samen?') op materieel niveau oplosten, vormden eerst een groep blokken overeenkomstig het eerste ge- tal uit de opgave (3), dan een groep overeen- komstig het tweede getal (7), en telden ver- volgens het totaal aantal blokken, eventueel nadat zij de twee groepen met beide handen naar elkaar toegeschoven hadden.
Het OV-I-vraagstukje daarentegen ('Piet had 3 appels. An gaf Piet 5 appels bij. Hoe- veel appels heeft Piet nu?') werd vooral als volgt aangepakt: de leerling construeerde eerst een groep blokken overeenkomstig het eerste getal uit de opgave (3), voegde daar vervolgens zoveel blokken aan toe als aange- duid door het tweede getal (5), en telde ten slotte het totaal aantal blokken. |
De OV-VI-opgave ('Piet had wat appels. Hij gaf 3 appels aan An. Nu heeft Piet 5 ap- pels. Hoeveel appels had Piet eerst?') werd door verscheidene materiële oplossertjes op één van de voormelde manieren aangepakt. Maar bij dit vraagstukje troffen we daar- naast ook nog een andere werkwijze aan, die bij geen enkele andere opgave voorkwam. Deze komt hierop neer: de leerling nam eerst een willekeurig aantal blokken; vervolgens verwijderde hij daaruit zoveel blokken als aangeduid door het eerste gegeven getal uit de opgave, nl. 3; daarop voegde hij aan de aanvankelijke willekeurig gevormde groep blokken toe of nam hij daaruit blokken weg, totdat deze zoveel blokken telde, als aange- duid door het tweede getal uit de opgave, nl. 5; tot slot telde hij de blokken uit de twee groepen - nl. die van 3 en die van 5 - samen, en gaf dit aantal als antwoord op het vraagstukje.
Ongeveer de helft van de materiële oplos- sertjes van de VG-III-opgave ('Piet heeft 3 appels. An heeft 6 appels meer dan Piet. Hoeveel appels heeft An?') ging tewerk zoals bij het C-I- of het OV-I-vraagstukje beschre- ven. De andere helft volgde een andere stra- tegie: zij construeerden eerst een groep blok- ken overeenkomstig het eerste getal uit de opgave, nl. 3; daarna vormden zij een tweede groep van 3 én 6 blokken; het antwoord be- kwamen zij door alle blokken uit deze laatste groep te tellen.
Uit het bovenstaande blijkt dat, in tegen- stelling tot het standpunt van Carpenter & Moser, ook de optelvraagstukjes door eerste- klassers die op materieel niveau tewerkgaan, verschillend worden aangepakt. Er steekt bo- vendien een duidelijke systematiek in deze verscheidenheid, en wel in die zin dat, net zo- als bij de aftrekvraagstukjes, elke materiële oplossingsstrategie het frequentst wordt aan- getroffen bij dit soort opgaven, waarvan zij de semantische structuur het best weerspie- gelt. We beklemtonen echter dat Carpenter & Moser weinig of geen onderzoeksgegevens aanvoeren ter onderste,uning van hun stel- lingname: in hun longitudinale studie werden slechts twee soorten optelvraagstukjes be- trokken (een C-I- en een OV-I-opgave) en bovendien hebben zij geen systematische ge- gevens verzameld over eventuele verschillen- de uitvoeringsmodaliteiten van de ATMM- strategie (zie 2.2).
3.2.2 Variatie in verbale oplossingsstrate- gieën bij optelvraagstukjes In het classificatieschema van Carpenter & Moser wordt binnen de verbale strategieën voor optelopgaven - meer bepaald binnen de voorttelstrategieën - onderscheid gemaakt tussen twee subcategorieën: 'voorttellen van- af het eerste gegeven getal' en 'voorttellen vanaf het grootste gegeven getal', resp. afge- |
} 132 Pedagogische Studiën
-ocr page 140-
kort met VT(E) en VT(G). In het eerste geval wordt met het eerste getal uit de opgave gestart; in het tweede met de grootste van de twee gegeven hoeveelheden (zie Tabel 2). Bij optelvraagstukjes waarin het kleinste getal vooraan staat, is 'voorttellen vanaf het grootste getal' de meest efficiënte strategie. Door de getallen uit de opgave van plaats te verwisselen zodat vanaf het grootste getal verdergeteld wordt, vermindert het aantal bij te tellen eenheden. Dit heeft een daling van de oplossingstijd en een vermindering van de belasting van het werkgeheugen tot gevolg (Verschaffel, 1984, p. 156).
In tegenstelling tot Carpenter & Moser hebben wij niet enkel bij de voorttelstrate- gieën, maar ook bij de andere verbale telstra- tegie uit hun classificatieschema - 'alles tel- len zonder materiaal' (ATZM) - onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin met het eerste getal uit de opgave begonnen wordt - z.g. ATZM(E)-strategieën - en die waarin met het grootste van de twee gegeven getallen gestart wordt - z.g. ATZM(G)-strategieën. Men kan immers argumenteren dat niet al- leen bij de voorttel- maar ook bij de ATZM- strategie de omkering van de twee termen tot een verkorting van het oplossingsproces en tot een daling van de belasting van het werk- geheugen leidt, tenminste wanneer het kleinste getal vooraan staat in de opgave. |
Zoals in 2.2 vermeld, wordt door Carpen- ter & Moser geen gewag gemaakt van een eventueel effect van de semantische struc- tuurkenmerken op de aard van de verbale strategieën waarmee de diverse optel- vraagstukjes opgelost worden. Een analyse van de verbale oplossingsstrategieën bij de optelvraagstukjes uit onze studie daarente- gen bracht aan het licht dat sommige opga- ventypes wel degelijk veel meer verbale G- strategieën uitlokten dan andere (Verschaf- fel, 1984, p. 234). Bij de C-I-opgave ('Piet heeft 3 appels. An heeft 7 appels. Hoeveel appels hebben Piet en An samen?') kwamen over de drie afnamen samen heel wat meer G-strategieën dan E-strategieën voor en dit bij elk van de twee verbale strategietypes (al- les tellen met materiaal en voorttellen). Bij het OV-I-vraagstukje ('Piet had 3 appels. An Saf Piet 5 appels bij. Hoeveel appels heeft Piet nu?') was precies het tegenovergestelde het geval. Voor de vaststelling dat jonge kin- deren blijkbaar sneller en vlotter in staat zijn de meer efficiënte verbale G-strategieën te gebruiken bij C-I- dan bij OV-I-opgaven, hebben wij de volgende hypothetische ver- klaring, die in verder onderzoek systematisch moet getoetst worden. Om een optel- vraagstukje waarin het kleinste van de twee gegeven getallen vooraan staat met een G- strategie op te lossen, is in ieder geval een ze- kere reorganisatie van de oorspronkelijke probleemrepresentatie vereist. Immers, de opgebouwde probleemrepresentatie kan en- kel aan een dergelijke oplossingsstrategie ge- koppeld worden, wanneer de twee gekende hoeveelheden uit deze representatie 'van plaats verwisseld zijn'. Nu schijnt het ons toe dat de vereiste reorganisatie van de pro- bleemrepresentatie niet bij alle vraagstukjes even ingrijpend van aard is. Met name zou deze reorganisatie heel wat minder diep- gaand zijn wanneer de twee getallen behoren tot sets die een identieke rol vervullen in de probleemrepresentatie (bijvoorbeeld: de twee subsets uit het combinatieschema) dan wanneer het getallen betreft die horen bij sets die functioneel niet gelijkwaardig zijn (bij- voorbeeld: de startset en de transferset uit het oorzaak-veranderingsschema).
3.2.3 Variatie in mentale oplossingsstrate- gieën bij optel- en aftrekvraagstukjes Carpenter & Moser vermelden in hun rap- porten geen gegevens over de mogelijke in- vloed van de semantische structuurkenmer- ken van eenvoudige redactie-opgaven op de aard van de strategieën bij leerlingen die op mentaal niveau tewerkgaan. Dit is niet ver- wonderlijk. Immers, deze onderzoekers zijn uitgegaan van een classificatieschema waarin op het mentaal niveau enkel gedifferentieerd wordt tussen 'gekende som'- en 'afgeleide som'-strategieën (zie Tabel 2).
In onze studie daarentegen werd gebruik gemaakt van een meer uitgewerkt classifica- tieschema voor mentale oplossingsstrate- gieën. Daardoor waren wij in staat om ook bij de leerlingen die op mentaal niveau ope- reerden, de variatie in oplossingsstrategieën te exploreren, en kon worden nagegaan of op dit niveau eveneens een samenhang bestaat tussen de semantische structuurkenmerken van de vraagstukjes enerzijds en de aard van de oplossingsstrategieën anderzijds. Hierna vermelden we enkele onderzoeksgegevens die enig licht werpen op deze problematiek. |
} 133 Pedagogische Studiën
-ocr page 141-
Overeenkomstig de bevindingen bij de ver- bale oplossingsstrategieën bracht een analyse van de mentale strategieën bij de optel- vraagstukjes aan het licht dat ook hier bij de C-I-opgave aanzienlijk meer G- dan E- strategieën voorkwamen, terwijl bij het OV- I-vraagstukje precies het tegenovergestelde het geval was (Verschaffel, 1984, p. 234). In 3.2.2 hebben we hiervoor reeds een hypothe- tische verklaring gegeven.
In het classificatieschema van Carpenter & Moser wordt binnen de materiële strategieën voor aftrekvraagstukjes onderscheid ge- maakt tussen 'scheiden vanaf het grootste getal' (SVG), 'scheiden tot aan het kleinste getal' (STK) en 'toevoegen' (T). Een gelijk- aardige indeling wordt op het verbale plan gemaakt tussen resp. 'terugtellen vanaf het grootste getal' (TTVG), 'terugtellen tot aan het kleinste getal' (TTTK) en 'voorttellen vanaf het kleinste getal' (VTVK). Dit onder- scheid tussen de drie verschillende soorten van oplossingsstrategieën op materieel en op verbaal vlak trekken de auteurs evenwel niet door naar het mentale (zie Tabel 2). Wij heb- ben dit wel gedaan. In ons classificatiesche- ma worden dus ook op het hoogste niveau van internalisatie de oplossingsstrategieën in drie categorieën ingedeeld: 1. mentale stra- tegieën waarbij het antwoord gevonden wordt door het grootste gegeven getal met het kleinste te verminderen .(directe af- trekstrategieën); 2. strategieën waarbij de leerling nagaat met hoeveel hij het grootste getal moet verminderen om het kleinste getal te bekomen (indirecte aftrekstrategieën); 3. strategieën waarbij gezocht wordt hoeveel bij het kleinste getal moet worden opgeteld om het grootste getal te bekomen (indirecte optelstrategieën).
Aan de hand van dit onderscheid kunnen we aantonen dat ook op mentaal niveau de aard van de oplossingsstrategieën in belang- rijke mate beïnvloed wordt door de semanti- sche structuurkenmerken van de opgave. Zo stelden wij vast dat het OV-I I-vraagstukje voornamelijk met directe aftrekstrategieën opgelost werd (Verschaffel, 1984, p. 181). Ter illustratie geven we hierna een ingekort stukje protocol van een leerling die de opga- ve 'Piet had 12 appels. Hij gaf 4 appels aan An. Hoeveel appels heeft Piet nu?' met een dergelijke strategie tot een goed einde bracht. |
I : (Leest opgave.) LI : '8.'
I : 'Hoe kom je daaraan?' LI : 'Wij hebben dat al geleerd. 4 is gelijk aan 2 plus 2. En 12 min 2 is 10. En daar nog eens 2 van af is 8.'
In tegenstelling tot de OV-II-opgave, werd het OV-III-vraagstukje ('Piet had 5 appels. An gaf Piet wat appels bij. Nu heeft Piet 14 appels. Hoeveel appels heeft An aan Piet ge- geven?') slechts in een paar uitzonderingsge- vallen met een directe aftrekstrategie opge- lost. De overgrote meerderheid van de men- tale oplossers paste bij deze opgave een indi- recte optelstrategie toe (Verschaffel, 1984, p. 251). Ook hiervan geven we een stukje proto- col ter illustratie.
(Leest opgave.) '9.'
'Hoe kom jij aan die 9?' 'Omdat ik bij die 5 van Piet eerst nog 5 bijgedaan heb. Toen had ik er al 10. En toen heb ik er nog 4 bijgedaan en dat was 14.'
'En toen heb je die 5 en die 4 samen
geteld en dat was 9?'
'Ja.'
LI
De vermelde onderzoeksresultaten laten dus zien dat de invloed van de semantische struc- tuurkenmerken op de aard van de oplos- singsstrategieën blijft bestaan, wanneer de leerlingen niet langer op materieel of ver- baal, doch op mentaal niveau eenvoudige vraagstukjes oplossen. ,
3.2.4 Semantische structuurkenmerken en andere opgavekenmerken Zowel het longitudinaal onderzoek van Car- penter & Moser (1982) als onze studie tonen aan dat de aard van de strategieën waarmee jonge basisschoolleerlingen aanvankelijke rekenvraagstukjes oplossen, in belangrijke mate bepaald wordt door de semantische structuurkenmerken die aan deze opgaven ten grondslag liggen. De vraag rijst echter of deze opgavekenmerken de enige zijn die de aard van de oplossingsstrategieën van jonge kinderen determineren. Tijdens de verwer- king van het onderzoeksmateriaal hebben we alvast één aanduiding gevonden dat hun stra- tegiegebruik wellicht mede beïnvloed wordt |
} 134 Pedagogische Studiën
-ocr page 142-
door een ander opgavekenmerk, m.n. de volgorde waarin de gegeven elementen uit het semantisch schema in de opgavetekst geïntroduceerd worden.
Carpenter & Moser constateerden bij de C-II-opgaven heel wat meer SVG- en TTVG- dan T- en VTVK-strategieën (zie 2.2). Wij stelden precies het omgekeerde vast: de over- grote meerderheid van de leerlingen die ons C-I I-vraagstukje op materieel en verbaal ni- veau aanpakten, pasten een T- of een VTVK- strategie toe (Verschaffel, 1984, p. 208). Een nadere analyse van de tekst van de C-II- vraagstukjes uit de beide studies biedt een plausibele verklaring voor dit opmerkelijk verschil inzake strategiegebruik. In ons C-II- vraagstukje ('Piet heeft 3 appels. An heeft ook wat appels. Piet en An hebben samen 9 appels. Hoeveel appels heeft An?') staat eerst de grootte van één van de subsets ver- meld en wordt pas op het einde de kwantiteit van de superset gegeven. In de C-II- vraagstukjes van Carpenter & Moser wordt begonnen met de vermelding van de grootte van de superset en wordt pas daarna de kwantiteit van één van de subsets gegeven ('There are 6 children on the playground. Four of them are boys and the rest are girls. How many girls are on the playground?').
Deze vaststelling schijnt erop te wijzen dat het strategiegebruik van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-opgaven niet enkel beïnvloed wordt door de semantische struc- tuurkenmerken van het vraagstukje, maar ook door de volgorde waarin de diverse com- ponenten uit het semantisch schema, dat er- aan ten grondslag ligt, in de opgavetekst Seïntroduceerd worden. We beklemtonen echter dat wij tot deze hypothese betreffende de invloed van de volgorde van de gegevens in de opgavetekst gekomen zijn op basis van de confrontatie van de resultaten van twee verschillende studies bij slechts één soort van aanvankelijke rekenvraagstukjes. Er is dus bijkomend onderzoek vereist, waarin het ef- fect van deze factor op een meer systemati- sche wijze en voor meerdere types van optel- en aftrekopgaven nagegaan wordt. Het is trouwens wenselijk dat in deze toekomstige Onderzoekingen ook nog andere taakken- ftierken betrokken worden, zoals de aard en de grootte van de getallen en de context daarin de leerlingen met het probleem ge- confronteerd worden (Verschaffel, 1984, p. |
129). Tevens moet aandacht besteed worden aan de invloed van onderwijsfactoren, zoals de gehanteerde rekenmethode en de concrete klaspraktijk, op de oplossingsstrategieën van jonge basisschoolleerlingen.
4 Slotbeschouwingen
In deze bijdrage hebben we enkele resultaten vermeld van een longitudinale studie waarin we een kwalitatieve analyse verricht hebben van de denkprocessen van dertig eersteklas- sers bij een serie eenvoudige optel- en aftrek- vraagstukjes. We hebben ons daarbij toe- gespitst op de bespreking van een aantal be- vindingen betreffende de strategieën die door deze kinderen gehanteerd werden om de op- gaven op te lossen. We hebben deze resulta- ten geconfronteerd met inzichten en bevin- dingen uit twee andere recente onderzoekin- gen op dit gebied, m.n. het werk van Greeno c.s. op het terrein van aanvankelijke reken- vraagstukjes en de longitudinale studie van Carpenter & Moser. Laatstgenoemden heb- ben aangetoond dat jonge basisschoolleerlin- gen deze opgaven met een grote verscheiden- heid van materiële en verbale strategieën oplossen. Verder ontdekten zij bij de aftrek- vraagstukjes een systematische samenhang tussen de semantische structuurkenmerken van de opgaven enerzijds en de aard van de oplossingsstrategieën anderzijds, en wel in die zin dat elk aftrekvraagstukje het fre- quentst werd aangepakt met dit soort van strategieën, dat het nauwst aansluit bij de be- tekenisstructuur ervan. Op grond van onze onderzoeksresultaten kunnen we aan de ana- lyse van Carpenter & Moser de volgende stel- lingen toevoegen: 1. niet enkel bij aftrek- vraagstukjes, maar ook bij de optelopgaven wordt de aard van de materiële en verbale oplossingsstrategieën in belangrijke mate medebepaald door de semantische structuur- kenmerken van het vraagstukje; 2. het ver- band tussen de semantische structuurken- merken van de opgaven enerzijds en de aard van de strategieën waarmee ze opgelost wor- den anderzijds blijft bestaan wanneer de leerlingen op mentaal niveau tewerkgaan; 3. naast de semantische structuurkenmerken oefent wellicht ook de volgorde waarin de di- verse gekende elementen uit het vraagstukje in de opgavetekst geïntroduceerd worden. |
} 135 Pedagogische Studiën
-ocr page 143-
een betekenisvolle invloed uit op de aard van de oplossingsstrategieën van jonge kinderen.
Om de oplossingsstrategieën te identifice- ren, maakten wij o.m gebruik van het re- trospectieverslag van de leerling, eventueel aangevuld met zijn antwoord op bijkomende vragen van de interviewer (zie 3.1). Het is be- kend dat velen bezwaar aantekenen tegen het aanwenden van zelfrapporteringstechnieken om denkprocessen op het spoor te komen. Wat de techniek van retrospectie betreft, kunnen de klassieke bezwaren in de volgende twee punten samengevat worden: 1. retro- spectieprotocollen leveren slechts een par- tieel beeld op van het voorbije denkproces; 2. de betrouwbaarheid van retrospectiepro- tocollen is problematisch omdat hetgeen de proefpersoon meedeelt niet noodzakelijk beantwoordt aan de werkelijk gevolgde denkweg. De laatste jaren wordt door voor- standers van deze methoden meer en meer aandacht besteed aan de methodologische fundering ervan. Samengevat komt hun standpunt hierop neer dat men de vraag naar de wetenschappelijke waarde van gegevens verzameld via zelfrapporteringstechnieken, niet in het algemeen kan beantwoorden; of via deze methoden rijk, betrouwbaar en va- lied materiaal verkregen wordt, hangt af van vele factoren waaronder het soort taken of problemen waarmee gewerkt wordt en de aard van de instructies die door de proeflei- der gegeven worden (Ericsson & Simon, 1980; De Corte, 1984). |
Tegen deze achtergrond kunnen voor de beoordeling van de waarde van onze kwalita- tieve gegevens over het strategiegebruik van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie- opgaven, de volgende overwegingen gegeven worden. In de eerste plaats had het explicite- ren van de gevolgde oplossingsweg in onze studie vaak slechts een aanvullende functie. Vooral tijdens de eerste en de tweede afname van het interview (begin en midden van het schooljaar) kon de strategie veelal reeds nauwkeurig achterhaald worden via'het ob- serveren van de uitwendige oplossingshande- lingen van het kind. Ten tweede werd hier aan de leerling niet gevraagd om het volledi- ge denkproces weer te geven, doch enkel dit onderdeel eruit waarvoor de kans op een be- trouwbare zelfrapportering zeer groot is, nl. hoe hij/zij tewerkgegaan was bij de uitvoe- ring van de gekozen oplossingsstrategie. Aan het kind werd niet gevraagd om een beschrij- ving te geven van de processen die tussenge- komen waren gedurende de opbouw van de interne probleemrepresentatie en tijdens de keuze van de gebruikte oplossingsstrategie. Dat wij de retrospectie van de leerling richt- ten op de uitvoeringswijze van de oplos- singsstrategie heeft hiermee te maken dat wij betwijfelen of door middel van deze techniek ook betrouwbare informatie bekomen kan worden over de daaraan voorafgaande fasen uit het oplossingsproces (zie ook Ginsburg e.a., 1983, p. 28). Ten derde hadden de re- trospectie en de eventuele vragen van de in- terviewer geen betrekking op allerlei details van de toegepaste oplossingsstrategie, maar alleen op de globale structuur ervan. Wan- neer een leerling een vraagstukje opgelost had door het vormen en combineren van groepen blokken, vroeg de interviewer bij- voorbeeld achteraf niet hoe hij/zij tewerkge- gaan was bij het construeren van de afzon- derlijke sets ('Heb je die groep blokken in- eens gevormd of heb je daarbij in jezelf ge- teld?'). Samen met Ginsburg e.a. (1983, p. 21) zijn we van oordeel dat zelfrapporte- ringstechnieken niet geschikt zijn voor een dergelijke 'moleculaire' analyse van het oplossingsproces, maar eerder voor een glo- bale, 'molaire' benadering.
Tot slot menen we dat de bevindingen uit onderhavige studie ook relevant zijn voor de praktijk van het aanvankelijk rekenonder- wijs in het algemeen en voor het onderricht in het oplossen van eenvoudige optel- en af- trekvraagstukjes in het bijzonder. In de eerste plaats zijn dergelijke overzichten en beschrijvingen van kinderlijke oplos- singsstrategieën informatief voor vakdidacti- ci en practici die het aanvankelijk rekenon- derwijs willen optimaliseren. Immers, het be- wustzijn van het feit dat jonge basisschool- leerlingen aanvankelijke rekenopgaven oplossen via zeer verschillende strategieën, waarvan er vele nooit expliciet onderwezen werden, evenals een behoorlijke bekendheid met deze bonte verscheidenheid, zijn o.i. ab- solute voorwaarden om goed rekenonderwijs te kunnen verstrekken. Ten tweede noopt het onderzoeksgegeven dat diverse opgaveken- merken die geen weerslag hebben op de formeel-wiskundige structuur van de opga- ven, maar toch effect hebben op de aard van de rekenhandelingen en de moeilijkheden |
} 136 Pedagogische Studiën
-ocr page 144-
van leerlingen, opstellers van rekenmethoden en leerkrachten ertoe omzichtig tewerk te gaan bij het opstellen van aanvankelijke re- kenvraagstukjes. Ten derde kan op basis van de voormelde onderzoeksresultaten kritiek uitgeoefend worden op het traditioneel aan- vankelijk rekenonderwijs in het algemeen en op de plaats en functie van eenvoudige redactie-opgaven daarbinnen in het bijzon- der. Momenteel vervullen zij veelal louter een toepassingsfunctie: men wacht ermee tot de leerlingen de formeel-wiskundige basisbe- werkingen optellen en aftrekken beheersen en biedt ze dan aan met het doel de leerlingen de aangeleerde rekenoperaties op een inzich- telijke wijze te leren toepassen in allerhande probleemsituaties. Zowel uit onderhavige studie als uit andere recente onderzoekingen komt echter naar voren dat jonge kinderen, die nog geen formeel rekenonderricht ont- vangen hebben over de optel- en de aftrek- operatie, toch reeds behoorlijk in staat zijn om vraagstukjes die rond deze rekenkundige bewerkingen zijn opgebouwd, tot een goed einde te brengen; zij maken daarvoor ge- bruik van informele strategieën die nauw aansluiten bij de betekenisstructuur van deze opgaven. Op grond van deze bevinding vra- gen wij ons af of het niet beter zou zijn om bij het aanvankelijk rekenen veel vroeger vraagstukjes in te schakelen. Alzo zouden zij een nieuwe functie kunnen krijgen in het on- derwijs, nl. niet meer als toepassing van de eerder geleerde formeel-wiskundige opera- ties, maar als middel om een diepere en voor- al bredere betekenis te geven aan deze bewer- kingen (De Corte & Verschaffel, 1984c; zie ook Carpenter & Moser, 1982, p. 9). Een ge- lijkwaardige suggestie met betrekking tot het leren vermenigvuldigen en delen, wordt gege- ven door Treffers, Ter Heege & Dekker (1981/82, p. 86). Samen met deze auteurs zijn we echter van oordeel dat redactie- opgaven hun introductie- en/of toepassings- functie wellicht het best vervullen, wanneer zij niet (altijd) gepresenteerd en geformu- leerd worden in de vorm van klassieke schoolvraagstukken - zoals in onderhavige studie het geval was maar (ook) als eontext-opgaven. Laatstgenoemde onder- scheiden zich van gewone vraagstukken doordat de teksten niet geconstrueerd zijn volgens een vast stramien, de probleemstel- ling meer uitdagend is en de leerling bij het oplossen ervan zijn kennis van de alledaagse werkelijkheid niet 'tussen haakjes' hoeft te zetten, doch ze integendeel goed kan gebrui- ken (Treffers & Goffree, 1982). |
Literatuur
Carpenter, T. P., The acquisition of addition and subtradion concepts in grades one through three. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Associa- tion, Montreal, Canada, April 1983.
Carpenter, T. P., J. Hiebert & J. M. Moser, The effect of Problem structure on first-grader's ini- tial Solution processes for simple addition and subtraction problems. Journal for Research in Mathematics Education, 1981, 12, 27-39.
Carpenter, T. P. & J. M. Moser, The development of addition and subtraction problem-solving skills. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser & T. Romberg (Eds), Addition and subtraction: A cognitiveperspective. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1982, p. 2-24.
Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs- onderzoek. In: L. F. W. De Klerk & A. M. P. Knoers (Eds), Onderwijspsychologisch onder- zoek. (Bijdragen tot de Onderwijsresearchdagen 1984). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, p. 6-26.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Representatiepro- blemen van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-opgaven. In: E. De Corte & P. Span (Eds), Studies over onderwijsleerprocessen. Bij- dragen aan een symposium ter gelegenheid van tien jaar Belgisch-Nederlandse samenwerldng. Leuven: Helicon, 1983, p. 33-58.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Een analyse van de representatieprocessen van beginnende eerste- klassertjes bij eenvoudige optel- en aftrek- vraagstukjes. In: P. Vos, K. Koster & J. King- ma (Eds), Rekenen. Balans van standpunten in theorievorming en empirisch onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984a, p. 74-94.
Corte, E. De, L. Verschaffel, Empirische toetsing van computermodellen over denkprocessen van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie- opgaven. Lezing gehouden op het Leuvens- Nijmeegs Symposium over Onderwijsleerpro- cessen, Leuven, juni 1984b.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Redactie-opgaven in Vlaamse rekenmethoden voor de eerste klas. In: E. de Moor (Ed.), Methoden en re- ken/wiskunde-onderwijs. Panama cursusboek 2. Utrecht: Stichting Opleiding Leraren - Vak- groep Onderzoek Wiskundeonderwijs en On- derwijs Computercentrum, 1984c, p. 17-23.
Dahmus, R. M., How to teach verbal problems. School Science and Mathematics, 1970, 70, 121-138. |
} 137 Pedagogische Studiën
-ocr page 145-
Ericsson, K. A. & H. A. Simon, Verbal reports as data. Psychological Review, 1980, 87, 215-251.
Ginsburg, H., N. E. Kossan, R. Schwanz & D. Swanson, Protocol methods in research on ma- thematical thinking. In: H. P. Ginsburg (Ed.), The development of mathematical thinking. New York: Academic Press, 1983, p. 7-47.
Heller, J. 1., Understanding in arithmetic word Problem Solution. Paper presented at the Annu- al Meeting of the American Educational Re- search Association, Boston, Mass., April 1980.
Heller, J. I. & J. G. Greeno, Semanticprocessing of arithmetic word problem solving. Paper pre- sented at the Meeting of the Midwestern Psy- chological Association, Chicago, May 1978.
Riley, M. S., J. G. Greeno & J. 1. Heller, Develop- ment of children's problem-solving ability in arithmetic. In: H. P. Ginsburg (Ed.), The deve- lopment of mathematical thinking. New York: Academic Press, 1983, p. 153-196.
Treffers, A. & F. Goffree, 'Inzicht' in BOVO- toetsen voor rekenen. Nieuwe Wiskrant, 1982, 2, 42-47.
Treffers, A., H. Ter Heege, A. Dekker, Het stomste vak ter wereld (2). Willem Bartjens, 1981/82, 81-88.
Verschaffel, L., Representatie- en oplossingspro- cessen van eersteklassers bij aanvankelijke redactie-opgaven over optellen en aftrekken. Een theoretische en methodologische bijdrage op basis van een longitudinale, kwalitatief- psychologische studie. (Niet-gepubliceerd doc- toraatsproefschrift). Ixuven: Seminarie voor Pedagogische Psychologie, Faculteit der Psy- chologie en Pedagogische Wetenschappen, K.U. Leuven, 1984. |
Curricula vitae
E. de Corte (1941), doctor in de pedagogische we- tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de K.U Leuven in het Departement Pedagogische Wetenschappen, Afdeling Didactiek en Psychope- dagogiek met als voornaamste onderwijsopdrach- ten pedagogische psychologie (bij pedagogiek- en psychologiestudenten) en didactiek (in de leraren- opleiding).
Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B- 3000 Leuven.
L. Verschaffel (1957) behaalde in 1979 het diplo- ma van licentiaat in de pedagogische wetenschap- pen aan de K.U. Leuven; promoveerde in 1984 op 'Representatie- en oplossingsprocessen van eerste- klassers bij aanvankelijke redactie-opgaven over optellen en aftrekken'; is aangesteld-navorser bij het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappe- lijk Onderzoek.
Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B- 3000 Leuven.
Manuscript aanvaard 9-10-'84.
Summary
Corte, E. De & L. Verschaffel. 'First graders' Solution strategies of simple addition and subtraction word Problems.' Pedagogische Studièn,'l9&5, (52,125-138.
The present study is part of a research project on the development of children's ability to solve elementary arithmetic problems. In one longitudinal investigation empirical data were collected on the problem repre- sentations and Solution strategies of thirty first graders who were given a series of simple addition and sub- traction word problems; the children were individually interviewed three times during the school year (Ver- schaffel, 1984). In this article some data on children's Solution strategies and on the influence of the pro- blem structure on those strategies are presented. The results are compared with the findings of other recent research, especially with those reported by Carpenter & Moser (1982). |
} 138 Pedagogische Studiën
-ocr page 146-
W. M. VAN WOERDEN Centrum Didactiek en Onderzoek van On- derwijs
Technische Hogeschool Twente, Enschede
Samenvatting
Projectonderwijs (p.o.) is een methode om integratie in het (hoger) onderwijs te be- werkstelligen: monodisciplinaire kennis wordt geïntegreerd en afgestemd op een maatschappelijk relevante context. P.o. ver- schilt wezenlijk van het traditionele onder- wijs. In een project onderzoeken studenten problemen, de relevante leerstof staat daar- bij van tevoren niet vast.
Behalve de inhoudsdimensie heeft het pro- bleem ook een waarde-dimensie: de proble- men worden gekozen met het doel hun we- tenschappelijke én maatschappelijke rele- vantie te verhelderen. Studenten delen het probleem op in verschillende onderling sterk samenhangende taken, die moeten worden uitgevoerd. Dit vereist samenwerking en ver- kenning van bestaande en nieuwe informa- tiebronnen. De docent begeleidt het leerpro- ces en draagt alleen op verzoek kennis over. P.O. kan in het traditionele onderwijs- systeem worden ingevoerd, mits voldaan Wordt aan bepaalde randvoorwaarden. Col- leges en instructies in betrokken vakgebieden snoeten de studenten voorbereiden op (mo- nodisciplinaire) problemen en vertrouwd snaken met een systematische probleemaan- pak. Verder moet het rooster worden aange- past en de ruimtelijke voorzieningen geschikt Semaakt voor werken in groepen. Er zullen Programma's ontwikkeld moeten worden om docenten te trainen in begeieidings- en l^eoordelingstaken. Studenten zullen in mini- P''ojecten voorbereid moeten worden in het doen van onderzoek en werken in een kleine groep. |
1 Dimensies van de onderwijs-leersituatie
Uit recente ervaringen met projectonderwijs - de periode 1970-1980 - is gebleken hoe 'controversieel' deze vorm van onderwijs is. Wij willen aan de hand van een sterk vereen- voudigd schema van de onderwijs- leersituatie nagaan, waaruit deze controverse tussen het projectonderwijs (p.o.) en het cur- sorische onderwijs (c.o.) eigenlijk bestaat (fig. 1). De onderwijs-leersituatie van een cursus kan beschreven worden als een arran- gement van leraar-leerstof-leermiddel-ieer- ling (vgl. Davies, 1978).
Figuur la Schematische voorstelling van de on- derwijsleersiluatie
N
jA^'Onderwijsprogramma \
B Studeergedrag
Doceergedrag D
Onderwijssysteem
Figuur Ib Schematische voorstelling van de deter- minanten van de onderwijsleersituatie
De leerinhoud van een cursus bestaat uit een bepaalde hoeveelheid leerstof, die door de le- raar wordt vastgesteld (a - d) en is beschreven in een leerboek of een dictaat. Van de leer-
Projectonderwijs als innovatie in het hoger onderwijs |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 155-158. Pedagogische Studiën 139
-ocr page 147-
ling wordt verwacht, dat hij/zij zich deze leerstof eigen maakt (a - b). Daartoe worden hem/haar bepaalde leermiddelen ter beschik- king gesteld (b - c); de aard van de leerstof bepaah de keuze van het leermiddel (a - c). De leerling ontvangt bij de bestudering van de leerstof een of andere vorm van begelei- ding van de leraar (b - d), direct of indirect (via het leermiddel: c - d). De groeperings- vorm rekenen wij tot de leermiddelen.
Elk van de constituerende elementen van de onderwijsleersituatie vormt echter weer een onderdeel van een groter geheel. De leerstof (a) van een bepaalde cursus staat niet op zichzelf, maar behoort tot een bepaald vak(gebied); alle vakken samen vormen het onderwijsprogramma of het curriculum (A) van de opleiding. De doelstellingen van de opleiding bepalen welke vakken resp. cursus- sen in het curriculum opgenomen zullen wor- den.
Het leermiddel (c), of onderwijsvorm, waarvan in een bepaalde cursus gebruik ge- maakt wordt vormt een onderdeel van het onderwijssysteem (C); hierin zijn doelen en middelen in een bepaalde samenhang tot el- kaar georganiseerd. In het universitaire on- derwijs zijn colleges, werkgroepen en practi- ca de overheersende leermiddelen of onder- wijsvormen waarin kennis resp. vaardighe- den worden overgedragen, verwerkt en geoe- fend. De leraar (d) gaat in de cursus volgens eigen didactische inzichten te werk; welke di- dactische werkvorm hij kiest «al afhangen van het doel van de cursus, de aard van de leerstof en de behoefte van de leerlingen. De docent heeft echter de vrijheid volgens eigen pedagogisch-didactische opvattingen (do- ceergedrag) (D) les te geven.
Ten slotte zijn leerlingen (b) geen onbe- schreven bladen, maar hebben reeds jaren- lange ervaring met het volgen van onderwijs en hebben op grond hiervan bepaalde ge- woonten ontwikkeld in het studeren èn presteren. Deze gewoontes die o.a. in het contact met studiegenoten uitgroeien tot be- paalde attitudes en motivaties t.o.v. de stu- die noemen we hier studeergedrag (B). De onderwijsleersituatie is 'oppervlakkig' be- schouwd een bepaald arrangement van leerstof-leermiddel-leraar-leerling, maar wordt in sterke mate gedetermineerd door de 'onderliggende' structuur van het onderwijs. |
Tesamen vormen de determinanten de opleiding, het basisvlak van de kubus. De kubus rust op het draagvlak van de samenle- ving. Onderwijs en opleiding worden als geen ander maatschappelijk instituut beïn- vloed door ontwikkelingen in de samenle- ving. De opvattingen van leerkrachten, atti- tudes en motivaties van leerlingen worden hierdoor direct beïnvloed, de inhoud van het curriculum en de inrichting van het onder- wijssysteem indirect.
Uit de vergelijking tussen het projecton- derwijs en het cursorische onderwijs zal blij- ken, dat op de genoemde dimensies van de onderwijsleersituatie wezenlijke verschillen bestaan tussen beide onderwijssystemen.
2 Leraar - leerstof - leerling
Figuur 2 Leraar - teerstof - leerling
In cursorisch onderwijs stelt de docent de leerstof vast, die de student dient te bestude- ren. De leerstof staat meestal beschreven in een boek of dictaat. In projectonderwijs ont- wikkelt de leerstof zich vanuit een lopend project, van uit de confrontatie van de reeks vragen, die de groep studenten zich stelt, met het object van onderzoek. Wélke leerstof er- bij gehaald wordt hangt af van de aard van de probleemstelling.
Wanneer het project gaat over de vraag of de aanleg van een door Rijkswaterstaat ge- plande weg verantwoord is of niét, zullen di- verse beleidsnota's (2e ministeriële nota Ruimtelijke Ordening, tracénota's ,van R.W.) tot de 'leerstof' behoren. In een ander voorbeeld van een civiel-technisch project, bijv. de aanleg van een station, zal de 'leerstof' kunnen bestaan uit een bevolkings- onderzoek naar de behoefte aan openbaar vervoer, in het bijzonder van treinvervoer. In het eerste voorbeeld leren studenten o.a. of- ficiële beleidsnota's lezen en bekritiseren; in het laatste voorbeeld doen studenten o.a. er- |
} 140 Pedagogische Studiën
-ocr page 148-
varing op met het opzetten van verantwoor- de enquêtes. In beide projecten gaat het er vervolgens wel om civiel-technisch iets met die informatie te doen: resp. een wegtracé of een stationsgebouw ontwerpen en construc- tief uitwerken.
Gemeenschappelijk aan alle projecten zijn de globale leerdoelen van het projectonderwijs. Deze doelen behoren tot een bepaald vakge- bied; binnen dit vakgebied zijn bepaalde me- thoden en technieken gedefinieerd, die ge- hanteerd moeten worden om de gekozen pro- bleemstelling op te lossen.
Een complicerende factor in het geheel is, dat probleemstellingen in een project zich niet beperken tot de theorie van het vakge- bied.
Uitdrukkelijk wordt het waarde-aspect, de zgn. 'maatschappelijke relevantie' van het onderzoeksobject, in de probleemstelling op- genomen. Van de studenten wordt verwacht, dat zij niet alleen het gestelde probleem tech- nisch 'oplossen', maar ook de betekenis (re- levantie) van de oplossing voor de maat- schappelijke context, waarin de pro- bleemstelling is ingebed, aangeven. De vraag of een bepaalde rijksweg of station er moet komen is niet alleen een (civiel-)technische vraag voor resp. Rijkswaterstaat en de Ne- derlandse Spoorwegen. Er bestaan ook nog 'bestemmingsplannen' op nationaal, provin- ciaal en gemeentelijk niveau, waarmee reke- ning gehouden moet worden en er zijn ook burgers, al dan niet georganiseerd in belan- gengroepen en actiecomités, die gehoord moeten worden in het kader van een demo- cratische besluitvorming.
De leerstof in het p.o. is dus van wezenlijk andere aard. Welke consequenties heeft deze Verandering voor de inrichting van de onderwijs-leersituatie, voor de definitie van de leerstof en voor de rollen van leraar en leerling in het project?
1 Definitie van de leerstof 'n de beschrijving van het vernieuwingscon- cept zal het uitermate belangrijk zijn om dui- ''elijk te kunnen maken wat de leerstof van ^cn project is. |
De leerstof van een project wordt bepaald door het probleem dat in het project aange- Pakt wordt. Voor het oplossen van het pro- bleem zijn kennis en vaardigheden nodig, die soms reeds in het voorafgaande onderwijs zijn opgedaan, soms nog in aanvullende cur- sussen ad hoe aangeleerd moeten worden. In een project behoort ook tot de 'leerstof' het met elkaar in verband brengen van kennis en vaardigheden afkomstig van verschillende vakgebieden. Het leren integreren van deze kennis etc. is een specifiek leerdoel van pro- jectonderwijs.
Problemen, die als leerstof voor een project in aanmerking komen, moeten aan duidelij- ke criteria voldoen om de leerdoelen, ken- merkend voor dat type onderwijs, te berei- ken. De criteria zullen o.a. afgeleid moeten worden van de doelstellingen van de oplei- ding en gespecificeerd moeten worden om de voor projectonderwijs relevante leerervarin- gen op te laten doen door de studenten.
Wanneer bijv. verlangd wordt dat studen- ten het probleem dienen op te lossen door een ontwerp te maken - een typische inge- nieursopdracht - dan zal het gekozen pro- bleem zich moeten lenen voor een construc- tieve uitwerking. Teneinde het bedoelde doel - het leren integreren van vakkennis - te be- reiken zullen maatregelen genomen moeten worden in het bestaande curriculum om ex- pliciete relaties tussen diverse vakken te leg- gen. Dit kan op verschillende manieren ge- beuren.
Eén methode is op colleges de leerstof te behandelen die direct relevant is voor het project; een andere methode is oefeningen in te lassen - op werkcolleges of practica - die tot doel hebben kennis enz. operationeel te maken voor toepassing in het project. Erva- ring met probleemgestuurd onderwijs in di- verse vakgebieden heeft uitgewezen, dat stu- denten niet of nauwelijks in staat zijn kennis, die in een bepaald verband is aangeleerd, di- rect in een andere nieuwe situatie toe te pas- sen (Willems, 1978; Schmidt, 1982: Mettes & Pilot, 1980). Om dat te bereiken zijn maatre- gelen nodig die de systeemscheiding (Van Parreren, 1970), die tussen de twee leersitua- ties optreedt, op te heffen.
Indirect is de leerstof ook gedefinieerd in de termen, waarop de resultaten van het pro- ject worden beoordeeld. Er zal dus een dui- delijke beoordelingsstructuur opgesteld moe- ten worden, waaruit eenduidig blijkt, waar- op studenten in een project beoordeeld wor- |
} 141 Pedagogische Studiën
-ocr page 149-
den. Het gaat om inhoud en methode: het leerresultaat èn de weg waarlangs de groep tot dit resultaat is gekomen. Vertaald in ter- men van ons voorbeeld: de tracé-nota zal in groepjes bestudeerd en besproken moeten worden; het bevolkingsonderzoek zal door subgroepen uitgevoerd moeten worden. Van belang is hoe de subgroep-resultaten in de plenaire groep op elkaar afgestemd worden, zodat hieruit conclusies getrokken kunnen worden.
2.2 Gedrag van de leraar Bij de invoering van projectonderwijs dient grote aandacht besteed te worden aan de ex- plicitering van het vernieuwingsconcept aan degenen, die aan dit onderwijs gaan deelne- men: docenten èn studenten. 'Kennis en be- grip van de diverse bestanddelen van de in- novatie, de onderliggende filosofie, waar- den, doelstellingen, leerstof, invoeringsstra- tegie en andere aspecten van de organisatie, in het bijzonder ook de rolverhoudingen' vormen voor Fullan & Pomfret (1977) be- langrijke dimensies van de curriculumveran- dering; onvoldoende aandacht hiervoor be- lemmert de implementatie. Dit betreft voor- namelijk de cognitieve dimensie van de curri- culumverandering. Zonder grondige kennis van en inzicht in de bedoelingen van het ver- nieuwingsconcept zal de bereidheid van do- centen om deel te nemen aan het innovatie- experiment gering zijn.
De belangrijkste verandering in het cogni- tieve gedrag van de docent bestaat hierin, dat het niet meer gaat om het overdragen van kennis aan studenten, maar om het kritisch volgen van de gedachtengang van de groep studenten in de aanpak van het probleem en de wijze waarop zij bepaalde kennis en vaar- digheden toepassen. Passen zij de regels goed toe, trekken zij de juiste conclusies, maken zij correcte veronderstellingen, enz. De do- cent zal zich moeten verplaatsen in de denk- en ervaringswereld van de studenten en met zijn commentaar daarin bepaalde leerproces- sen op gang brengen of bijsturen.
De vernieuwing zal echter ook geaccep- teerd moeten worden; de docenten zullen met de normen en waarden, de filosofie van projectonderwijs moeten instemmen, om het goed in praktijk te kunnen brengen. Hier gaat het om de affectieve dimensie van on- derwijs. |
Fullan & Pomfret noemen dit de 'value internalization-dimensie' van de curriculum- verandering (1977, blz. 364). Kennis en be- grip van het onderwijsvernieuwingsproject is één kant van de medaille; nodig is ook accep- tatie van de onderliggende onderwijsfilosofie en waardesysteem om van de verandering ook een blijvende vernieuwing te verwach- ten.
Het belang van de affectieve dimensie werd ook aangetoond bij de evaluatie van de (mislukte) poging om ,het propedeutisch wiskunde-onderwijs aan de TH-Twente (Van der Meer & Plomp, 1978) te individualiseren. De onderzoekers concluderen, dat vooral dit affectieve aspect van de vernieuwing - de on- derwijsfilosofie van het individueel studie- systeem ('mastery learning') - de vernieu- wers de das heeft omgedaan. Het vernieu- wingsconcept was door de Innovatoren te geïsoleerd ontwikkeld van de groep van do- centen, die in een later stadium met de uit- voering van dit onderwijs zouden worden be- last.
De collega's waren niet betrokken in de totstandkoming van dit nieuwe onderwijs en hadden de 'normen en waarden' van het zelfstudiesysteem zich niet eigen gemaakt. Zij zagen in de vernieuwing een bedreiging van hun eigen docentenrol en verzetten zich daarom hevig tegen de verandering. Dit was naast andere factoren de hoofdoorzaak van de uiteindelijke mislukking van het onder- wijsexperiment.
2.3 De leertaak van de leerling De leerling is in cursorisch onderwijs ge- wend, dat de leerstof in colleges wordt uitge- legd en in instructies aan de hand van vraagstukken wordt verwerkt of in practica met behulp van proeven wordt gede- monstreerd en geoefend. Verschillende vor- men van begeleiding hebben tot doel de leer- ling inzicht en vaardigheden bij te brengen in de desbetreffende leerstof. Op het tentamen legt hij een proeve van bekwaamheid af in de beheersing van de leerstof. De leerling repro- duceert voornamelijk de kennis en vaardig- heden, die de leraar in verschillende onder- wijssituaties hem heeft bijgebracht.
In een project daarentegen bestaat de leer- taak vooral uit produktie van oplossingen, die bij de studieleiding niet van te voren be- |
} 142 Pedagogische Studiën
-ocr page 150-
kend zijn. Hier moet de leerling zèlf de infor- matie vergaren om het gestelde probleem op te lossen.
Het belangrijkste verschil met de leertaak in het cursorisch onderwijs is, dat de leerling in een project zèlf een aanpak van het pro- bleem moet bedenken, daarbij gebruikma- kend van verschillende informatiebronnen: de projectbegeleider, boeken en dictaten van docenten, rapporten van (praktijk) instanties en - last but not least - zijn collega- studenten van de projectgroep. Voor de im- plementatie van onderwijs, waarin de leer- taak zo fundamenteel verschilt van die in het conventionele onderwijs-leermodel, is trai- ning van studenten in nieuwe vaardigheden gewenst. Bedoeld worden (mini)cursussen in vergader- en discussietechniek, bibliotheek- gebruik, mondeling en schriftelijk rapporte- ren.
Een ander belangrijk onderscheid met het cursorisch onderwijs heeft betrekking op het feit dat studenten in een project de ruimte krijgen hun attitudes en motivaties t.o.v. het vakgebied in te brengen. Wanneer zij bezig zijn met de analyse van het probleem, zuilen zij tot het inzicht komen dat aan bepaalde oplossingsmogelijkheden ook bepaalde be- langen verbonden zijn. Dit is vrijwel steeds het geval wanneer het om praktijkproblemen gaat, die ingebed zijn in een maatschappelij- ke context. Dit betekent dat studenten in een project - voor het eerst? - geconfronteerd worden met een keuzeproces, waarin weten- schappelijke èn maatschappelijke criteria gelden. Gezien de impact die technologische oplossingen voor de samenleving hebben - denk bijv. aan de gevolgen van technologie voor het milieu en de gezondheid - is het te begrijpen dat steeds vaker de eis van 'techno- 'ogy assessment' gesteld wordt. In een pro- ject voldoen studenten aan deze eis door technische oplossingen en maatschappelijke gevolgen hiervan tegen elkaar af te wegen.
Overigens is dit een van de moeilijkste op- gaven van projectonderwijs: maatschappelij- l^e normen en waarden in verband brengen met feiten en redeneringen van het vak. Hier- bij ligt een bron van frustraties, omdat stu- denten niet vertrouwd zijn met deze leertaak. Projectonderwijs dankt vooral hieraan zijn ■"eputatie van 'oeverloze discussies'. Vaak Voor het eerst in de opleiding moeten studen- ten consensus bereiken met een groep studie- genoten, niet alleen over de aanpak van het probleem, maar ook over de afweging van oplossingsalternatieven op basis van onge- lijksoortige criteria. Implementatie van pro- jectonderwijs in de opleiding zal o.a. afhan- gen van de wijze waarop de opleidingsorga- nisatie condities heeft geschapen - o.a. in de bijscholing van begeleiders en in de voorzie- ning van leermateriaal - om deze moeilijke leertaak van studenten te ondersteunen. |
3 Leraar - leermiddel - leerling
In cursorisch onderwijs is de relatie tussen le- raar en leerling traditioneel die van zender- ontvanger; de 'apparatuur' waarmee de leer- ling de boodschap ontvangt bestaat uit een leerboek, dictaat of handleiding. De grootte van de groep leerlingen enerzijds en de hoe- veelheid leerstof, die de leraar heeft over te dragen anderzijds, zijn er vaak de oorzaak van dat op colleges twee-richting verkeer nauwelijks mogelijk is. Soms kunnen infor- matieve vragen gesteld worden, die de bood- schap moeten verduidelijken, maar van dis- cussie kan doorgaans geen sprake zijn.
In projectonderwijs ligt het initiatief bij de groep studenten. Zij herformuleren het pro- bleem tot een probleemstelling, waaraan ge- werkt kan worden. Zij bepalen de aanpak en kiezen de oplossingsroute. Zij zijn natuurlijk ook uiteindelijk verantwoordelijk voor het eindresultaat. De probleemstelling komt voort uit de groepsdiscussie, de begeleider bekommentarieert vanuit zijn kennis en er- varing als senior-onderzoeker de aanpak van het probleem door de groep junior- onderzoekers. Het grote verschil met het cur- sorisch onderwijs zit in de mate van (voor)structurering van de onderwijs-leersi- tuatie. Een project is een betrekkelijk open ruimte, waarvan alleen de randvoorwaarden |
} 143 Pedagogische Studiën
-ocr page 151-
zijn ingevuld: het probleem dient binnen een bepaalde tijd en met beperkte middelen (inci- dentele begeleiding, handleiding, klein bud- get) en globale aanduiding van het gewenste eindresultaat (werkplan, rapport) opgelost te worden.
Alle activiteiten van de studenten zijn erop gericht structuur aan te brengen in de onderwijs-leersituatie. Hoe perken we het onderwerp in; welke informatie betrekken we er wel en niet bij; hoe verdelen we de ta- ken in de groep; hoe bespreken we de voort- gang in het project; welk gebruik maken we hierbij van de begeleider; hoe stellen we ge- zamenlijk een rapport op, enz.
Projectgroepen verschillen in sterke mate van elkaar in de manier waarop zij erin sla- gen een structuur aan te brengen, die bevor- derlijk is voor het leerresultaat. (Van Woer- den & Wasmus, 1980).
3.1 Verhouding leraar - leerling Fullan & Pomfret (1977) stellen, dat wanneer de rol van de docent verandert, de hele onderwijs-leersituatie zich wijzigt en dat het voor de implementatie van de verandering van wezenlijk belang is of de studenten op de juiste wijze inspelen op, resp. gebruik maken van de gewijzigde rol van de docent (blz. 362-63).
De tutorrol op zich is door de docent aan te leren; het gaat echter om de vraag of de (groep) studenten gebruik weten te maken van deze nieuwe rol en of de docent voldoen- de variatie in deze rol kan aanbrengen om zich steeds te kunnen aanpassen aan de wis- selende vragen en behoeften in de groep aan begeleiding. Of de leerlingen van het project iets leren, hangt in sterke mate af van de aard van de begeleiding door de leraar. In de aard van de probleemstelling, in de rol van de be- geleider en in de samenstelling van de groep zijn bepaalde condities voor een goed ver- loop van het leerproces gegeven. Voor de im- plementatie van de veranderde leersituatie is het nodig dat door docent en studenten goed gebruik gemaakt wordt van de gegeven rand- voorwaarden.
Didactische scholing van de leraar in de rol van projectbegeleider is daarom van groot belang voor de implementatie van projecton- derwijs. |
In het Maastrichtse onderwijsmodel, dat elementen van het projectonderwijs bevat, is tutortraining een essentieel onderdeel van de voorbereiding van docenten op hun onder- wijstaak (Schmidt & Bouhuys, 1980).
Wanneer de leraar weer gaat doceren wordt een projectgroep snel een instructie- groep; wanneer hij geen rol vervult, wordt het project één improvisatie: projectonder- wijs wordt dan gauw als 'speeltuin' gezien en vervolgens als strijdig met het karakter van het (wetenschappelijk) onderwijs afgeschaft.
In ons eigen onderzoek (Van Woerden, 1979) zijn wij het effect van bepaalde begelei- dingsstijlen nagegaan. Een te nondirectieve rol van de begeleider - uit angst teveel te stu- ren in het project - brengt de groep in ver- warring. Men weet niet goed wat men aan hem heeft. Een te direclieve rol van de bege- leider geeft óók problemen in de groep; óf de groep wordt lui en afwachtend, met het ge- volg dat er motivatieproblemen ontstaan; óf de groep komt in verzet tegen teveel sturing en krijgt conflicten met de begeleider. De op- timale begeleidingsstijl houdt het midden tussen passief-actief en directief-non- directief.
Verandering aanbrengen in het onderwijs- gedrag van docenten vergt systematische training. De Bono (1982) heeft oefeningen ontwikkeld die o.a. managers trainen in het kijken naar problemen (bijv. puzzles) op een meer intuïtieve dan logische manier. Bedoe- ling van een dergelijke training is mensen los te maken van traditionele kaders waarmee zij gewend zijn problemen aan te pakken en hen open te stellen voor een meer creatieve bena- dering. De Bono noemt dit het 'laterale' den- ken, tegenover het 'vertikale' denken van de logica. Een dergelijke training van begelei- ders van /eers/o/-gecentreerde aanpak naar een /ecrproce^-gecentreerde aanpak van pro- blemen kan voor het begeleiden van project- groepen relevant zijn. In onze begeleiders- cursussen voor TH-docenten hebben wij met succes gebruik gemaakt van deze oefeningen.
3.1 De groep als leermiddel Het cursorisch onderwijs is vnl. gebaseerd op zelfstudie. De student volgt colleges en oefe- ningen als hulpmiddel bij de individuele bestudering van de leerstof. Ook zal hij zo nu en dan medestudenten raadplegen, als hij problemen heeft met het begrijpen van de stof. Studieboeken en dictaten zijn voor hem |
} 144 Pedagogische Studiën
-ocr page 152-
dè aangewezen leermiddelen om zich voor te bereiden op het tentamen. De student kiest zijn eigen pad in de ter beschikking staande leermiddelen en filtert de aangeboden infor- matie met het oog op dat ene doel: het beha- len van het tentamen/examen (Heyn, 1976).
Projectonderwijs daarentegen is een groeps- gebeuren. De probleemstelling, die de groep wil onderzoeken, kan wel opgesplitst worden in een aantal deeltaken, die individueel kun- nen worden uitgevoerd, maar kan pas wor- den 'opgelost' als de individuele bijdragen op elkaar worden afgestemd. Een voorbeeld.
Het tracé van een geplande weg wordt op- gedeeld in een aantal wegstukken. Elk weg- deel wordt door een subgroep onderzocht op planologische, verkeerstechnische en constructieve aspecten. Pas wanneer deze deelstudies worden verenigd en op elkaar af- gestemd, wordt de probleemstelling oplos- baar en kan het beste tracé worden bepaald.
De groep moet het eens zijn over formule- ring, aanpak en oplossing van het probleem: het resultaat is sterk afhankelijk van de on- derlinge samenwerking tussen de leden van de groep. Dit is een leersituatie, waarmee studenten over het algemeen niet vertrouwd zijn; zij hebben veel meer ervaring met het le- veren van individuele studieprestaties. Er zullen dus condities in het projectonderwijs moeten worden ingebouwd - in de probleem- aanpak, in de samenwerking en in de begelei- ding - die garanderen, dat projectonderwijs groepswerk inhoudt. Een project is een vorm van 'peerteaching' (ten Cate, Tromp en Cornwall, 1984) waarin studenten ontdekken dat zij van elkaar kunnen Ieren. In het curso- fische onderwijs raadplegen studenten elkaar ook, bijv. bij de voorbereiding van tenta- mens (oude tentamenopgaven!). Dit gebeurt op eigen initiatief van de student. In een pro- ject wordt systematisch gebruik gemaakt van de kennis en inzichten van de andere deelne- mers van de groep. Studenten kunnen met succes getraind worden in het managen van Peergroups (Collier, 1983). Door in groepjes samen te werken aan dezelfde taak krijgen studenten geregeld 'feedback' over de mate waarin zij bepaalde stof beheersen. Overi- 8ens kunnen op deze manier niet alleen be- paalde ideeën of vaardigheden worden ge- corrigeerd; in groepsdiscussies worden vaak ook oordelen en meningen, in het kader van de probleemstelling, aan elkaar getoetst. Ook op het vlak van normen en waarden ma- ken studenten tijdens de opleiding een duide- lijke ontwikkeling door zoals door Perry (1972) is aangetoond. Een projectgroep kan een wezenlijke bijdrage leveren aan deze attitude-ontwikkeling. |
3.3 Taakverschuiving van de leraar Wanneer een docent een project gaat begelei- den, staat hij voor een aantal nieuwe taken, die voortvloeien uit de kenmerken van het project als onderwijs-leersituatie. Zoals we in par. 2 gezien hebben verschilt de leerstof van een project wezenlijk van die van een vak in drie opzichten:
1. het probleem overstijgt de grenzen van de afzonderlijke vakken en vraagt om een inter- disciplinaire benadering;
2. het probleem legt een verband tussen de theorie en praktijk van het vak(gebied), want de oplossing van het probleem voldoet pas als het 'werkt' in de praktijk;
3. het probleem heeft een waarde-aspect, want de oplossing moet getoetst worden aan zowel wetenschappelijke als maatschappelij- ke criteria.
Van de docent, die gewoonlijk deskundig is op één bepaald vakgebied wordt in een pro- ject verwacht, dat hij voldoende kennis en inzicht heeft in andere vakgebieden om rela- ties daarmee te leggen (1), dat hij kan oorde- len over de praktische bruikbaarheid van be- paalde modellen (2) en over de maatschappe- lijke relevantie van bepaalde oplossingen (3). Deze verschuiving in de laatste taak kan de docent onzeker maken over zijn rol in de projectgroep. Hij kan deze onzekerheid op verschillende manieren reduceren door: zeer selectief te zijn bij de keuze van het te bege- leiden Projekt of door voor bepaalde taken ad hoe bepaalde collega's uit de praktijk bij het project te betrekken.
De begeleider zal dit competentieprobleem moeten oplossen, wil hij zijn nieuwe taak en rol kunnen waarmaken in de gewijzigde onderwijs-leersituatie van een project. Pro- jectonderwijs houdt in feite ook in, dat de docent het begeleiden van een project ook voor zichzelf als een 'leerproces' opvat.
Het is van belang dat de opgedane leer- ervaringen systematisch worden nabespro- |
} 145 Pedagogische Studiën
-ocr page 153-
Figuur 4 Onderwijsleersituatie
Kenmerkend voor projectonderwijs is dat de elementen van een onderwijsleersituatie aan- wezig zijn, maar het verband er tussen door de studenten zelf aangebracht en ontworpen moet worden. Er is een probleem, een groep studenten, een begeleider; er is tijd beschik- baar in het rooster en een (bescheiden) bud- get om aan het probleem te werken; er zijn voorzieningen aanwezig om aan informatie te komen voor de aanpak en oplossing van het probleem (colleges en practica, biblio- theek en infotheek). Een aantal randvoor- waarden is vervuld; de studenten zullen nu zelf de open ruimte van het project moeten invullen, met initiatieven, voorstellen, on- derzoekplannen, werkbesprekingen (plenair en in subgroepen) enz. De contouren van de onderwijs-leersituatie zijn gegeven, de situa- tie zelf zal door de studenten vorm en inhoud gegeven moeten worden.
4.1 Reorganisatie van de voorzieningen P.O. vraagt voorzieningen, die wel in de opleiding resp. in het gebouw aanwezig zijn, maar die gereorganiseerd moeten worden. Projectwerk vergt ruimtes, die geschikt zijn om met kleine groepen te vergaderen; pro- jectwerk vraagt een herindeling van het rooster: tijd voor plenair vergaderen, voor werken in subgroepen en zelfstudie. Steeds moeten nieuwe afspraken gemaakt worden voor afzonderlijke activiteiten. Wanneer de- ze voorzieningen niet voldoen resp. ontbre- ken, dan schuilen hierin problemen, die het goed functioneren van een project belemme- ren. Een voorbeeld.
ken bijv. in een zgn. begeleidersoverleg en gebleken tekorten in begeleidingsvaardighe- den worden opgeheven via een begeleiders-
4 Structuur van de onderwijsleersituatie |
In Roskilde is de 'projectuniversiteit' ge- huisvest in speciaal aan de behoeften van projectonderwijs aangepaste gebouwen: groepsruimtes, zelfstudie-kamers 'social rooms', bibliotheekruimtes. In de praktijk bleek echter langer verblijf dan 1 ä 2 uur in deze lage betonnen eenheden tot hoofdpijn en andere klachten te leiden. Studenten we- ken daarom uit naar hun studentenkamer in Kopenhagen (30 km van Roskilde). Met het gevolg dat van de originele architectonische filosofie van de projectuniversiteit in de praktijk weinig overbleef en Roskilde een doodse indruk maakte (Van Woerden, 1980).
Informatie waaraan in een project behoefte bestaat, is vaak niet in een bibliotheek te vin- den. Soms dient leermateriaal speciaal voor dit doel gemaakt te worden. Het probleem- gestuurde onderwijs werkt met zgn. blokboe- ken (Schmidt & Bouhuys, 1980). Soms dient een informatiesysteem opgezet te worden, dat tot doel heeft te verwijzen naar instanties waar bepaalde informatie beschikbaar is. Projectuniversiteiten zoals Bremen en Ros- kilde werken met zgn. infotheken (Cornwall & Schmithals, 1982). In de praktijk blijken de traditionele bibliotheken niet berekend te zijn op de behoeften aan informatie, die uit een project voortkomen. Studenten hebben behoefte aan boeken die elementaire kennis op de verschillende vakgebieden bevatten; vaak is juist déze categorie ondervertegen- woordigd. Anderzijds hebben studenten in het kader van hun project actuele informatie nodig, beleidsrapporten en nota's; deze in- formatie ontbreekt nagenoeg geheel en moet bij overheidsinstanties aangevraagd worden. Infotheken dienen ervoor om studenten goed naar dergelijke instanties te kunnen verwij- zen.
4.2 Reallocatie van de didactische middelen P.O. maakt zelf deel uit van een grotere orga- nisatie: het curriculum, waarin de projecten een bepaalde plaats hebben. De leerstof van een project draagt bij aan de doelstellingen van de opleiding; het project als leermiddel staat in relatie met andere onderwijsvormen, behoeft ondersteuning van bepaalde cursus- sen en bouwt voort op bepaalde voorafgaan- de ervaringen. Projectonderwijs is in deze opvatting een dwarsverbinding in de oplei- |
} 146 Pedagogische Studiën
-ocr page 154-
ding. Een voorbeeld.
De propedeuse van een studierichting is ervoor bedoeld de studenten te oriënteren in het vakgebied. Gewoonlijk zijn een aantal colleges en practica speciaal voor dit doel in- gericht. De structuur van de universitaire or- ganisatie is zodanig ingericht, dat de oplei- ding is opgedeeld in een groot aantal vakge- bieden, waar het onderwijs en onderzoek is opgedragen aan vakgroepen. Een oriëntatie in het vakgebied houdt derhalve in een kalei- doscopische kennismaking met een relatief groot aantal vakken die los van elkaar staan. Het wordt meestal aan de studenten zelf overgelaten om het verband te leren ontdek- ken tussen de afzonderlijke disciplines. Wan- neer dit integratieproces niet begeleid wordt ontstaat dit bedoelde inzicht ook niet, met het gevolg dat studenten de propedeuse vaak ervaren als een verzameling vakken en vak- jes.
Dit feit was destijds één van de redenen voor de afdeling Civiele Techniek van de TH Delft om projectonderwijs in te voeren in het Ie studiejaar, omdat via deze onderwijsvorm expliciet aandacht besteed wordt aan de inte- gratie van vakken. Wanneer eenmaal dwars- verbindingen tussen bepaalde vakken gelegd worden, gaat vaak onder invloed van de er- varingen met deze afstemming de inhoud van de vakken veranderen. In ons voorbeeld fun- geerde het projectonderwijs als medium tus- sen verschillende vakken (systemen); ervarin- gen met de projecten deed behoefte ontstaan aan bepaalde kennis en vaardigheden, waar- in niet voorzien werd door de bestaande col- leges en practica. Het gevolg was dat bepaal- de colleges van inhoud enigszins veranderden en bepaalde practica werden aangevuld met nieuwe oefeningen.
4.3 Aanpassing van de organisatiestructuur Fullan & Pomfret (1977) stellen, dat verande- ringen in de organisatie van het onderwijs ge- makkelijker tot stand zijn te brengen dan veranderingen in gedrag van docenten. Toch l^an de invoering van de verandering belem- merd worden of zelfs onmogelijk worden, Wanneer de organisatiestructuur onvoldoen- de wordt aangepast. |
Te snelle invoering van zelfstudiecursussen (PSl-courses) op een schaal, waarop de orga- nisatie niet berekend was, heeft de imple- mentatie van deze vernieuwing in het natuur- kunde-onderwijs van M.I.T. gefrustreerd (Friedman e.a., 1976). Er moest teveel geïm- proviseerd worden om de talloze organisato- rische problemen het hoofd te bieden. Dit bezorgde de PSI-courses vanaf het begin de reputatie van een 'mislukt experiment', die de Innovatoren niet meer hebben kunnen wegnemen.
Projectonderwijs wijkt ook in zijn organi- satievorm sterk af van het cursorische onder- wijsmodel. Een dergelijke afwijking kan ge- makkelijk leiden tot afstoting, wanneer dit onderwijs in de praktijk veel management vraagt, steeds bijzondere aandacht behoeft van beleidsinstanties of extra begelei- dingstijd van docenten vergt.
Met name het interdisciplinaire karakter van projectonderwijs maakt het noodzake- lijk overlegstructuren in de organisatie aan te brengen, die de samenwerking tussen de ver- schillende disciplines mogelijk maakt. De wet op de universitaire bestuursstructuur (WUB) biedt de mogelijkheid werkgroepen in te stellen, waarin vakgroepen op het ge- bied van onderzoek èn onderwijs samenwer- ken.
In de afdeling Civiele Techniek, waarin de onderwijsinnovatie (van projectonderwijs) werd uitgevoerd, is een dergelijke werkgroep ingesteld, als het algemeen beleidsorgaan voor het projectonderwijs; per studiejaar zijn bestuursorganen ingesteld om het alge- mene beleid te vertalen in concrete beleids- maatregelen. Voor de uitvoering van de be- leidsmaatregelen en de coördinatie van de ac- tiviteiten is een stafgroep onmisbaar. Zo'n stafgroep zorgt er in feite voor, dat zowel ho- rizontaal (onderwijsprogramma per studie- jaar) als vertikaal (opleiding als geheel) in de organisatie informatie wordt uitgewisseld en op elkaar afgestemd. Voor de implementatie van projectonderwijs zijn dergelijke aanpas- singen in de organisatie nodig om te berei- ken, dat het onderwijsprogramma werkelijk een vernieuwing doormaakt en docenten en studenten hiervan gebruik maken. Pas dan is er volgens de implementatie-definitie van Fullan & Pomfret (1977) sprake van 'actual use of the Innovation'.
Het projectonderwijs moet uiteindelijk opgenomen worden in de opleiding, inhou- delijk en organisatorisch, om tot een blijven- de vernieuwing van het curriculum te komen. |
} 147 Pedagogische Studiën
-ocr page 155-
5 Kader voor de implementatie van project- onderwijs
In de paragrafen 2, 3 en 4 hebben we de spe- cifieke kenmerken van projectonderwijs ver- kend langs de dimensies van de onder- wijsleersituatie. Hieruit bleek hoe projecton- derwijs op elke dimensie wezenlijk afwijkt van het gangbare cursorische onderwijs. In- voering van projectonderwijs als subsysteem van een opleidingsorganisatie, dat op andere leest is geschoeid, vergt een systematische veranderingsstrategie, gebaseerd op weder- zijdse aanpassing (Fullan & Pomfret, 1977).
Deze aanpassing houdt maatregelen in op alle vier dimensies, en dat niet alleen op ni- veau van de onderwijsleersituatie, maar vooral ook op de onderliggende structuur, de determinanten van de onderwijsleersituatie.
In deze paragraaf willen we nagaan welke aanpassingen nodig zijn in het onderwijspro- gramma, in het onderwijssysteem, in de stu- diegewoonten van studenten (studeergedrag) en in de didactische opvattingen van docen- ten (doceergedrag) om projectonderwijs als innovatie in de opleiding te implementeren.
5.1 Leerstof-onderwijsprogramma Wanneer in een project aan een probleem ge- werkt wordt, worden de grenzen van de vak- ken (disciplines) overschreden en worden verbindingen gelegd tussen verschillende kennisgebieden. Studenten èn (locenten zijn hierin relatief onervaren, omdat zij gewend zijn te studeren resp. te doceren per vak(ge- bied) afzonderlijk.
Eén voorwaarde voor het welslagen van zo'n vakoverschrijdend onderwijsexperi- ment als projectonderwijs is, dat in de toele- verende vakken alvast 'gepreludeerd' wordt op de integratie van kennis en vaardigheden in het project. Daartoe zullen vakdocenten bereid moeten zijn om studenten in de colle- ges vakinhoudelijk en methodisch op de pro- bleemaanpak voor te bereiden. Dat kan ge- beuren door middel van een algemene theo- retische beschouwing of in de vorm van een behandeling van een voorbeeld van een pro- ject. Een tweede voorwaarde is dat tussen de colleges, waarin de theorie van het vakgebied behandeld wordt, en de projecten, als leersi- tuatie waarin de theorie in praktijk wordt ge- bracht, oefeningen worden ingebouwd om de studenten te trainen in het gebruik van (theoretische) kennis. Uit het onderzoek van Mettes & Pilot (1980) naar het leren oplossen van natuurwetenschappelijke problemen is gebleken, dat het operationeel maken van kennis en begrippen d.m.v. voorbeeld- opgaven een onmisbare stap is in het pro- bleemoplossingsproces. |
Het curriculum zal op grond van gebleken behoeften aan kennis, inzichten en vaardig- heden in de projecten aangevuld moeten worden met nieuwe vakken of practica. Dat is een derde voorwaarde voor de implemen- tatie van het universitaire projectonderwijs. Omdat een project gericht is op het aanpak- ken van praktijkproblemen en de praktijk steeds nieuwe eisen stelt, komen steeds ook nieuwe vragen af op de opleiding. Een pro- ject fungeert zodoende als een intermediair tussen opleiding en praktijk.
5.2 Leermiddel - onderwijssysteem Wanneer het onderwijs hoofdzakelijk gege- ven wordt in de vorm van hoorcolleges, werkcolleges en practica zijn de voorzienin- gen hierop afgestemd. Een project vraagt om andere voorzieningen: kleine ruimtes om in groepen van 10 ä 12 studenten te vergaderen, tijd in het rooster om tenminste 2 ä 3 uur achtereen gezamenlijk aan het project te wer- ken; voorzieningen, die gewoonlijk alleen medewerkers ter beschikking staan zoals te- lefoon, aansluiting op de computer en be- paalde documentatie systemen, zijn in een project nodig om binnen de gestelde tijd aan de juiste informatie te komen.
M.a.w. projectonderwijs doet een beroep op voorzieningen, die meestal wel beschik- baar zijn voor medewerkers, maar die 'ge- realloceerd' moeten worden voor groepen studenten. De onderwijsorganisatie zal zich moeten aanpassen aan de projectbehoeften. Er zal nog een andere aanpassing in de orga- nisatie van het onderwijs moeten plaatsvin- den. Sinds de invoering van de Wet Universi- taire Bestuursstructuur (WUB) in 1970 is het onderwijs georganiseerd in vakgroepen: daar ligt de verantwoordelijkheid voor inhoud en vormgeving van het onderwijs, alsook voor de beoordeling van de studieresultaten. Pro- jectonderwijs overstijgt de grenzen van het vakgroep-onderwijs; bevoegdheden en ver- antwoordelijkheden van de inrichting en de beoordeling van dit (project)onderwijs zullen opgedragen moeten worden aan nieuw in te |
} 148 Pedagogische Studiën
-ocr page 156-
stellen onderwijsorganen. In de WUB is daarin voorzien door middel van de werk- groep. Implementatie van het projectonder- wijs staat en valt met de status van deze werkgroep en daaruit afgeleide bestuursor- ganen.
5.3 Leraar - doceergedrag De rol van de docent verandert van kennis- overdrager (instructor) in het cursorisch on- derwijs naar leerprocesbegeleider (tutor) in het projectonderwijs. Dat is in bepaald op- zicht een 'copernicaanse' wending in het den- ken èn handelen van de docent (zie ook Van Rossum e.a., 1984). Het gaat hierbij niet slechts om een andere taak en rol van de do- cent, maar zeker ook om een andere houding of zelfs om een mentaliteitsverandering. Met andere woorden: de pedagogisch-didactische opvattingen van de docent, tot uiting ko- mend in het doceergedrag, zijn in het geding. Het maakt nogal verschil of de docent leerstof behandelt, afgeleid uit de theorie en de systematiek van het vak óf een fragmenta- risch verlopend probleemoplossingsproces van een groep studenten begeleidt.
Scholing van docenten in het begeleiden van denk- en leerprocessen van studenten is der- halve één voorwaarde; overleg tussen de be- geleiders is nodig om de nieuwe taken, rollen èn houding zich eigen te maken.
Bij het beoordelen van projectwerk en de resultaten daarvan doen zich eveneens grote veranderingen voor. Docenten moeten de Waarde van een werkstuk bepalen, dat veelal een uniek karakter draagt - elk probleem is Weer nieuw - en bovendien het resultaat is van een gezamenlijke inspanning. Hoe komt de docent aan normen om het produkt (het groepsresultaat) en het proces van een pro- ject - de wijze waarop de groep tot een geza- menlijk produkt gekomen is - te beoorde- 'en? Het projectonderwijs zal zich op de een of andere manier moeten aanpassen aan het Vigerende beoordelingssysteem; enerzijds principieel, omdat er wettelijke eisen bestaan ^•a.v. individuele beoordeling, anderzijds praktisch, omdat het voor docenten èn stu- denten moeilijk is tegelijkertijd in twee ver- schillende beoordelingssystemen te werken. |
Leerling-studeergedrag Ook voor studenten is het werken in een pro- ject een zeer ongebruikelijke activiteit, waar- mee zij in het begin vaak veel moeite hebben. Geen wonder omdat zij jarenlang getraind zijn in een schoolse houding die vnl. bestaat uit het uitvoeren van opdrachten, afkomstig van de leraar. In een project is het uit- gangspunt zelfwerkzaamheid en moeten stu- denten zelf de onderwijsleersituatie structu- reren. Veel studenten hebben moeite om om te schakelen van een passieve consumptieve instelling naar een actieve produktieve hou- ding. Ook hier is net als in par. 5.3 geconsta- teerd voor de docent een verandering van werkmethode van de student nodig om effec- tief bezig te zijn in een project.
Een complicerende factor is, dat in een project echt samengewerkt moet worden om tot een verantwoord (groeps)resultaat te ko- men. In paragraaf 3.2 hebben we gezien dat groepswerk studenten afhankelijk van elkaar maakt. Studenten hebben tot nu toe vnl. in- dividueel gewerkt en anderen soms geraad- pleegd bij de studie, zonder dat daaraan ver- dere consequenties verbonden waren. Nu is raadpleging van anderen voorwaarde voor een goed resultaat. De wijze waarop deze raadpleging is georganiseerd en de mate van produktiviteit van deze samenwerking is be- palend voor de toekomst van het project. Studenten zullen in deze nieuwe studiehou- ding, deels door training, deels door ervaring ('vallen en opstaan') wijzer moeten worden.
Een derde nieuwe factor is dat studenten in een project vaak voor het eerst kennis ma- ken met de (beroeps)praktijk. Vragen stellen aan deskundigen, of zij nu werken bij een overheidsinstelling of bij een particuliere in- stantie is heel iets anders dan vragen stellen aan je leraar of docent. De context waarin beiden werken is zo verschillend van elkaar - school of beroepspraktijk - dat het vragen stellen aan de praktijk i.v.m. de te onderzoe- ken probleemstelling een kunst op zich is en vaak informatie oplevert, die 'vertaald' moet worden naar de probleemsituatie van het project. Hier blijkt pas goed hoe lang stu- denten (scholieren) geleefd en geleerd hebben in de subcultuur van de school en vreemd staan tegenover de maatschappelijke werke- lijkheid. Begeleiding door de docent is essen- tieel om deze praktijkervaringen te integre- ren met de theorie van het project. |
} 149 Pedagogische Studiën
-ocr page 157-
Literatuur
Berg, R. van den, & R. Vandenberghe, Onderwijs- innovatie in verschuivend perspectief. Tilburg; Zwijsen, 1981.
Cate, Th. J. ten, Th. J. M. Tromp en M. G. Corn- wall. De student als docent. Utrecht: Het Spec- trum, Aula Hoger Onderwijsreeks, 1984.
Collier, G. K. (Ed.), The management of peer- group learning. Society of Research on Higher Education, Guilford: 1983.
Cornwall, M. G. & F. Schmithals, Projectonder- wijs, in: Handboek voor de Onderwijspraktijk, Deventer: van Loghem Slaterus, 1982.
Davies, 1. K., Lesgeven in vakwerk. Culemborg: Schoolpers, Educaboek, 1978.
De Bono, E., Lateral thinking for Management. Harmondsworth: Penguin Books, 1982.
Friedman, C. P. e.a., The Rise and Fall of PSI in Physics at MIT, American Journal of Physics, 1976, 44 (3), 204-211.
Fullan, M. & A. Pomfret, Research on Curriculum and Instruction Implementation. Review of Educational Research, 1977. 47 (1), 335-397.
Heyn, F. A., Docenten en studenten in het tertiair onderwijs. Assen: Van Gorcum, 1976.
Knip, H., D. Speyer & W. van Woerden, Verande- ringsstrategieën en onderwijsvernieuwing. Een casestudy over de invoering van projektonder- wijs. Delft: Universitaire Pers, 1976.
Meer, A. van der, & Tj. Plomp, Individuele stu- diesystemen: context-evaluatie van de imple- mentatie. In: W. J. Nijhof H. K. Oosthoek (red.). Implementatie in het onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, SVO-reeks, 1978.
Mettes, C. & A. Pilot, Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke problemen. Enschede: TH-Twente, Onderwijskundig Centrum, Proef- schrift, 1980. |
Parrercn, C. F. van. Psychologie van het leren II,
Deventer: van Loghem Slaterus, 1987. Perry, W., The intellectual and ethical develop- ment ofstudents in the college years, Cambrid- ge: Harvard University Press, 1972. Rossum, E. van, R. Deykers & R. Hamers, Aan- passen of stimuleren, Onderzoek van Onderwijs 1984, 13 (3), 41-44. Schmidt, H. G. (red.) Probleemgestuurd Onder- wijs, Bijdragen lol de Onderwijsresearchdagen (1981), Harlingen: Flevodruk, SVO-reeks, 1982.
Schmidt, H. G. & P. A. J. Bouhuys, Onderwijs in taakgerichte groepen. Utrecht: Het Spectrum, Aula Hoger Onderwijsreeks, 1980. Willems, J., Probleem georiënteerd (groeps)on- derwijs, Nijmegen: lOWO Katholieke Universi- teit Nijmegen, 1978. Woerden, W. M. van. Begeleidingsstijlen, Delft: intern memorandum Onderwijskundige Dienst TH-Delft, 1979. Woerden, W. M. van, Projektonderwijs vergele- ken: Aalborg, Roskilde, Delft. Delft: TH-Delft, Afd. Civiele Techniek/Onderwijskundige Dienst, 1980. Woerden, W. M. van, & H. M. Wasmus, Projekt- onderwijs onderzocht. Delft: TH-Delft, Afd. Civiele Techniek/Onderwijskundige Dienst, 1980.
Curriculum vitae
IV. M. van Woerden (1939) studeerde psychologie aan de rijksuniversiteit Utrecht; was sinds 1969 verbonden aan de Onderwijskundige Dienst van de TH-Delft; Thans is hij als hoofdmedewerker verbonden aan het Onderwijskundig Centrum van de TH-Twente, met een onderwijs-adviseurstaak t.b.v. de Afdeling Bedrijfskunde. Adres: CDO Technische Hogeschool Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede.
Manuscript aanvaard 27-lI-'84 |
Summary
Woerden, W. M. van 'Project method of teaching as an innovation in higher education'. Pedagogische
Studiën, 1985, 62, 139-150.
Project method of teaching (PMT) is a method to achieve the integrative objectives of higher education:
monodisciplanary knowledge is integrated and tuned in a relevant social context. PMT is fundamentally
different from traditional teaching. In such a project the students elaborate problems, while the relevant
subject matter is not fixed. Besides the content-dimension the problem has also a value-dimension: the pro-
blems are chosen in order that scientific and social relevance can be clarified. The students divide the pro-
blem in different, strongly interrelated tasks to be executed. This requires Cooperation and exploration of
existing and new resources. The teacher monitors the learning process and only transfers relevant knowled-
ge on request. PMT can be implemented in the traditional educational system provided that appropriate
conditions are created. Lectures and Instructions in related courses should enable the students to work on
(mono-disciplinar) problems and to become familiar with the method of problemsolving. Moreover, the
time-schedule should be adjusted and the rooms should be reallocated for small-group activities. Programs
are designed to train the teachers on their monitoring tasks. Special attention is given to assessment of stu-
dents' performance. On beforehand students participate in a short course on group work and research tech-
niques.
} 150 Pedagogische Studiën
-ocr page 158-
Boekbespreking
E. Alkema en W. Tjerkstra, Meer dan onderwijs. Theorie en praktijk van het lesgeven in de basisschool. Assen, Van Gorcum, 1984, 560 pag., ƒ75,—, ISBN 90 232 2044 7.
De titel van dit boek voor PABO-studenten, dat door de oud ICB-voorzitter Baayens van een voor- woord werd voorzien, houdt een programma in. Wekt het mede op grond van de ondertitel remini- scenties aan een van de in het MOLP van de SLO gegeven kwalificaties van de leraar basisonderwijs: Meer dan 'lesgeven', de flaptekst onthult dat deze als eerste zorg heeft 'het scheppen van een goed leef- en leerklimaat'. Die Reformpedagogische omkering van de hoofdtaken van een leraar (on- derwijsgevende) doet een erg kindgerichte opzet verwachten. Toch is dit gelukkig minder het geval dan in andere weinig op leren gerichte uitwerkin- gen van het 'zorg'-concept. Weliswaar doet de ni.i. slecht gekozen benaming 'groepsleider' van de (groeps)leraar van het basisonderwijs het ergste vermoeden, maar in zijn uitwerking stelt het boek 'n de eerste plaats het onderwijs (het lesgeven) cen- traal, maar laat zien dat deze leraar meer zorg- taken heeft: dus toch een goede titel.
Het boek bespreekt theorie en praktijk van de taken van de basisschoolleraar aan de hand van het zg. DAWO-model: in de eerste twee letters is het beschrijvingsmodel 'Didactische /Inalyse' te- fug te vinden, dat gecombineerd wordt met een Wereld Oriëntatie-schema waarin een menswereld- beeld vanuit 4 oriëntatievelden: de ander, de na- tuur, de cultuur en de bovennatuur (vgl. P. Peter- sen), een ordening en uiting van de ervaring en be- '«ving van het kind d.m.v. taal, klank, beeld, en beweging mogelijk maakt. |
Na twee inleidende hoofdstukken die dit DAWO-schema uitleggen komen in zes hoofd- stukken de componenten van DA en de reflectie •laarop vanuit de onderwijstaak aan de orde: be- ë'nsituatie; lesvoorbereiding; doelgericht lesgeven - een pedagogische activiteit; hoe kom je aan het Onderwerp van je les?; hoe leren kinderen?; hoe begeleid je dat?; onderwijs- en leermiddelen, daarin in het algemeen de bekende stof, aangevuld niet veel gevarieerde en meestal goede opdrachten, J® vinden is. Wel is opmerkelijk dat doelgericht 'esgeven is behandeld als 'pedagogische activiteit' met paragraafjes, o.a. het pedagogisch leefkli- maat; opvoeden, wat is dat?; en 'Führen oder Wachsenlassen'. Hier wordt al de overgang ge- maakt naar het 'meer dan onderwijs' dat verder uitvoerig aan bod komt in zes hoofdstukken: meer dan een lesje, zorgbreedte; allochtone kinderen; roldoorbreking; het team; school en ouders, die al- le op een bij-de-tijdse wijze worden besproken, zo- dat onder zorgbreedte zelfs over problemen van begaafde kinderen wordt gesproken, zij het op een uiterst summiere wijze. Zeer beknopt worden ook leerstoornissen in drie pagina's behandeld. Ik kies deze twee voorbeelden, maar ik had willekeurig elk ander kunnen nemen, want zij zijn exempla- risch voor de bespreking in dit boek dat het wel erg in de breedte zoekt.
Ook in de twee laatste hoofdstukken: de basis- school in een lijnenveld en onderwijs in vernieu- wing wordt heel wat overhoop gehaald. Het boek is daardoor meer een hand- of leerboek dan een studieboek.
Dit dikke, brede, onhandzame boek mani- festeert zich ook als leerboek, doordat in de brede marge een samenvatting van alle (kern)begrippcn is te vinden, door welke auteur/docent-markcrin- gen weinig 'studentgegenereerde activiteiten' over- blijven. Alleen de opdrachten maken studie-activi- teiten mogelijk. Men heeft getracht het boek op te fleuren door elke pagina aan de onderzijde te voorzien van een niet doorlopende strip die telkens betrekking heeft op wat op die pagina besproken is. Deze strip is niet van zodanige kwaliteit dat men deze zou willen gehandhaafd zien in een twee- de druk. Laat men deze en de begrippen in de mar- ge weg en zoekt men ook inhoudelijk enige beper- king dan blijft een handzaam, nog rijk van il- lustraties en schema's voorzien studieboek over, dat aantrekkelijk en up to date is - ook in de lite- ratuurverwijzingen in de tekst - en dat een goede leidraad kan vormen voor de onderwijskundige en pedagogische vorming van a.s. basisschoolleraren, als die beperking tevens een verdieping (minder ca- talogi en schematisme, meer aandacht voor de ba- sisvorming) zou kunnen inhouden. Op pagina 350 wordt heel summier het exemplarisch onderwijs besproken. In de tweede druk zou hiervan kunnen geleerd worden dat de overlading vermeden kan worden door zich meer op de essentie te richten. Wat nu voorligt is een goede, te uitgebreide schets voor die te verhopen tweede druk.
A. M. P. Knoers |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 155-158. Pedagogische Studiën 151
-ocr page 159-
Chalmers, A., Wat heet wetenschap? Over aard en status van de wetenschap en haar me- thoden, Boom, Meppel/Amsterdam, 1983 (tweede druk), 214 blz., ISBN 90 6009 4964.
Nog maar nauwelijks was de eerste druk van What is this thing called science? (1976) in 1981 in een Nederlandse vertaling verschenen of Chalmers kwam in datzelfde jaar met een gewijzigde tweede druk. Twee jaar later was die editie ook in het Ne- derlands beschikbaar.
Aan die eerste druk is in dit tijdschrift geen aan- dacht geschonken, wellicht veroorzaakt door het verschijnen van die tweede Engelse druk. In deze bespreking wil ik twee dingen doen. Eerstens aan- dacht schenken aan de inhoud van deze tweede druk. En in de tweede plaats enige kanttekeningen plaatsen bij die inhoud.
Het boek valt eigenlijk in twee stukken uiteen. In de eerste acht hoofdstukken wordt op weerga- loos heldere wijze de geschiedenis van de weten- schapsfilosofie beschreven. De tijdsspanne die in ogenschouw genomen wordt, reikt vanaf de zeven- tiende eeuw tot aan het werk van Kuhn in onze da- gen. Aan bod komen: het inductivisme (hfdst. 1), het falsificationisme van Popper (hfdst. 4) en de verfijnde versie ervan (hfdst. 5), en ten slotte de opvatting dat theorieën structuren zijn zoals die verwoord is door Lakatos (hfdst. 7) en Kuhn (hfdst. 8). Hier tussen is een aantal hoofdstukken geweven, met de bedoeling om een nadere gedach- tenbepaling te geven, om een specifiek thema aan te snijden of om eenvoudigweg de balans van het voorafgaande op te maken. Zo staat in hoofdstuk twee, als uitloper van het eerste hoofdstuk, het in- ductieprobleem centraal. Dit probleem laat zich beknopt op formule brengen als de onmogelijk- heid inductie te gebruiken om het inductie- principe te rechtvaardigen. Ook de waarschijnlijk- heidstheoretische versie ervan biedt als uitwijkmo- gelijkheid geen soelaas. De weg voor andere op- vattingen dan die van het (naïef) inductivisme wordt gebaand in het hierop volgende hoofdstuk over de theoriegeladenheid van waarneming. Hoe verschillend deze wetenschapsfilosofische visies verder ook zijn, allemaal onderschrijven ze de idee dat de waarneming afhankelijk is van de theorie. In hoofdstuk zes worden de beperkingen van Pop- pers falsificationisme op een rij gezet, waarna dan in de al genoemde twee volgende hoofdstukken de alternatieven van (de Popper leerling) Lakatos en van Kuhn aandacht krijgen. In de resterende zes hoofdstukken getiteld: rationalisme tegenover re- lativisme; objectivisme; een objectivistische ver- klaring van theorieverandering in de natuurkunde; de anarchistische kennistheorie van Feyerabend; |
realisme, instrumentalisme en waarheid; het niet- representatieve realisme, werkt Chalmers vervol- gens zijn eigen opvattingen uit. Hoe zien die er uit, oftewel wat heet wetenschap voor Chalmers?
Uiteindelijk worden er twee problemen aanges- neden en van een mogelijk antwoord voorzien. Het eerste probleem is dat van theoriekeuze en - verandering (hfdt. 9 t/m 12), het tweede doelt op de relatie tussen theorie en wereld (hfdst. 13 en 14).
'Is het... niet mogelijk dat een theorie beter is..., dan een concurrent, hoewel toch geen individu of groep van mening is dat dit zo is?' (blz. 138), zo vraagt Chalmers zich af. Hij meent van wel, en sluit aan bij Poppers visie van de objectieve ken- nis. Kennis of denken in de objectieve betekenis (problemen, theorieën en argumentaties) is kennis zonder een kennend subject. Chalmers benut, hiermee samenhangend, ook Poppers nestkastje metafoor om het begrip 'objectieve gunstige gele- genheid' voor het ontwikkelen van een theorie of onderzoeksprogramma te introduceren. Als crite- rium voor het geheel van dergelijke gelegenheden voert hij de term 'vruchtbaarheidsgraad' in. Op deze wijze wil hij de eenzijdige nadruk op het con- ventionele aspect - de keuzes en beslissingen van wetenschapsbeoefenaren - zoals dat bij Popper, Lakatos en Kuhn een rol speelt bij het verklaren van theorieveranderingen, vermijden. Hij zet er een objectivistische verklaring voor in de plaats. Een theorie blijkt achteraf een hogere vruchtbaar- heidsgraad te hebben dan de concurrenten als deze meer objectief gunstige gelegenheden biedt, die te gelegener tijd ook benut worden. De duurzaam- heid van de harde kern van een programma heeft dan ook vooral te maken met de vruchtbaarheids- graad.
Bij zo'n verklaring hoeft geen beroep gedaan te worden op beslissingen van wetenschapsbeoefena- ren of op de rationaliteit van die beslissingen. De problemen van theoriekeuze en -verandering kun- nen op deze wijze gescheiden worden. Een hoge vruchtbaarheidsgraad is, zo moet ter aanvulling nog vermeld worden, wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor het succes van een theorie. Ook praktisch succes zal de theorie ten deel moeten vallen. Ze moet tot nieuwe voor- spellingen leiden.
Met het onderscheiden van theoriekeuze en the- orieverandering spelen subjectieve aspecten vooral mee bij de eerste. Chalmers is het op dat punt eens met Feyerabend. Diens visie is echter niet een kri- tiek op de objectivistische verklaring van theorie- verandering ä la Chalmers. Immers, hoewel het proces van theorieverandering nooit zonder tus- senkomst van de onderzoeker tot stand kan ko- men, zal zo'n verandering niet worden bepaald door de methodologische beslissingen van die on- derzoeker. Onderzoekers met beschikbare vaar- digheden en hulpmiddelen vormen de existentie- |
} 152 Pedagogische Studiën
-ocr page 160-
voorwaarden voor het proces van theorieverande- ring.
Het tweede probleem is dat van de relatie theo- rie - wereld. Een naïeve versie van het instrumen- talisme wordt gekritiseerd vanwege de scheiding die aangebracht wordt 'tussen begrippen die op waarneembare situaties toepasbaar zijn en theore- tische begrippen' (blz. 180). De theoretische be- grippen gelden daarbij als nuttige ficties, ze ver- wijzen niet naar bestaande entiteiten. Echter, alle waarnemingstermen zijn theoriegeladen, zodat het aangebrachte onderscheid kunstmatig is, aldus Chalmers. Ook Poppers correspondentietheorie van de waarheid blijkt niet te voldoen. Het door hem gehanteerde common sense waarheidsbegrip is niet toepasbaar in de wetenschap. We kunnen namelijk niet over de feiten spreken los van onze theorieën. Ook het invoeren van het begrip 'verisi- militude' (de maat van het waarheidsgehalte min de maat van het onwaarheidsgehalte van een theo- rie) brengt geen redding, aangezien er geen sprake is van meetbaarheid.
Chalmers probeert tussen de klippen van het realisme en het instrumentalisme door te varen met z'n niet representatieve realisme. De kern van deze opvatting luidt: i) de fysische wereld is zoals ze is, onafhankelijk van onze kennis van deze we- reld, ii) de fysische theorieën zijn op die wereld toepasbaar zowel binnen als buiten experimentele situaties en iii) de theorieën beschrijven niet iets in de fysische wereld, zoals 'volgens common sense ideeën onze taal wordt gezien als een beschrijving ^an katten en tafels' (blz. 196) want 'de empirische evidentie die betrekking heeft op theorieën is 'heorie-afhankelijk' (blz. 197).
Na de heldere geschiedschrijving van het eerste deel (hfdst. 12 hoort daar o.i. ook bij), is het twee- de deel veel minder overtuigend. Want wat behelst op de keper beschouwd Chalmers' alternatief voor Lakatos enerzijds, en Kuhn en Feyerabend ander- zijds? Aan de objectivistische verklaring van theo- rieverandering in termen van vruchtbaarheids- Sraad kleven namelijk precies dezelfde problemen als aan Poppers begrip verisimilitude. Wat vormt 'n deze vergelijking achteraf het vergelij- l^ingspunt? En op welk tijdstip kun je stoppen met vergelijken? Een theorie die als gedegenereerd of als minder vruchtbaar gekwalificeerd is, kan veel 'ater weer nieuw leven ingeblazen worden. Anders Sezegd: wanneer kunnen we zeggen dat de 'objec- tief bestaande mogelijkheden' van een theorie uit- puttend zijn benul?
'n het sterk gefocusseerd zijn op theorieveran- ering bij Chalmers doet zich onmiskenbaar Pop- Pers invloed gelden. De postkuhniaanse weten- sehapsfilosofie benadrukt daarentegen dat de ver- anderingen die in het kennisbestand optreden in nauwe relatie staan met de visies uit het naaste ver- eden. Continuïteit dus in plaats van grote omwen- telingen. |
Vruchtbaarder lijkt mij dan ook een model van verandering in termen van variatie en selectie zoals Boon (1983) dat uitgewerkt heeft. De door een in- dividuele onderzoeker voorgestelde verandering (variatie) passeert meerdere selectieniveaus of struikelt halverwege reeds. Het criterium voor ver- andering is dat een variatie de selectieschijven pas- seert en uiteindelijk in een specifieke, historisch- wetenschappelijke nis gereproduceerd wordt. In dit model hoeft, precies zoals Chalmers dat voor- staat, ook geen beroep gedaan te worden op de beslissingen van individuele onderzoekers, want niet zij maar de wetenschappelijke gemeenschap is het verhikel der veranderingen.
Verandering in de wetenschap, zo heb ik be- toogd, laat zich adequater vatten in een model van variatie en selectie, dan met een beroep op objec- tieve mogelijkheden. Daarmee wordt kennisveran- dering duidelijk instrumentalistisch geïnterpre- teerd. Kan Chalmers' niet-representatieve realisme hier voldoende tegenwicht aan bieden? Het bestaan van een onafhankelijk van onze kennis bestaande wereld, is met het oog op methodologi- sche zuinigheid overbodig (vgl. Popper, 1972, 103- 107). De twee andere aannamen (ii en iii) zijn bij uitstek instrumentalistisch. Chalmers' kritiek op het realisme en het naïeve instrumentalisme loopt in mijn evaluatie uit op een verfijnd- instrumentalisme. In plaats van Chalmers' be- zwaar tegen een verfijnder instrumentalisme (1981, 154) - het onderscheid tussen instrumenta- lisme en realisme zou vervagen - kan de conclusie niet anders luiden, dan dat het instrumentalisme enkele duidelijke problemen van het realisme kan vermijden en daarmee wetenschapsfilosofisch vruchtbaarder is.
S. Miedema
Literatuur
Boon, L., De list der wetenschap. Variatie en se- lectie: vooruitgang zonder rationaliteit. Baarn: 1983.
Chalmers, A., IVat heet wetenschap. Over aard en status van de wetenschap en haar methoden. Meppel/Amsterdam: 1981.
Popper, K. R., Conjectures and Refutations. The Growth of Scientific Knowledge. London/Hen- ley: 1972. |
} 153 Pedagogische Studiën
-ocr page 161-
derhout
Zesde onderwijssociologische conferentie,
door Z. Nakielska-Cremers en W. Cremers
Ontvangen boeken
Congresdag Pedagogiek
Op zaterdag, 18 mei 1985 wordt in Leiden het twee-jaarlijkse congres gehouden, waar- op pedagogen uit Nederland vertellen over hun onderzoek op theoretisch en historisch terrein.
Plaats: Gorlaeus Laboratorium, Wassenaar- seweg 76, Leiden.
Voor inlichtingen: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek Rijksuniversiteit Leiden, tel.: 071-148333 toestel 6576.
PAO-cursus Leergeschiktheid en leertests
In deze cursus wordt ingegaan op de theore- tische achtergronden van leertests en de praktische toepassing ervan bij de diag- nostiek van leerproblemen. In het bijzonder komen het onderzoeksmodel en de leertest van Hamers en Ruijssenaars aan de orde. Cursusleiding: Drs. P. Bonsink en Drs. J. van den Born
Tijd en plaats: 10 woensdagavonden, van 17
april t/m 19 juni 1985
Voor inlichtingen: PAOS, Stationsweg 46,
2312 AV Leiden, tel.: 071-148333 toestel
2442.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift IGe jaargang, nr. 2, 1985
'Wie is de baas in onderwijsland?' Een po- ging tot een sociologische analyse van de re- latie tussen staat, onderwijs en belangen- groepen, door F. Meijers Een model ten behoeve van de conceptualise- ring van vooronderstellingen die leraren han- teren bij beoordeling van educatief gedrag I, door M. J. I. Bos
Het rooms-katholieke volksonderwijs en de onderwijzersopleiding, door J. de Frankrij- ker en D. de Bruyne
Problemen van beginnende bedrijfsoplei- ders, door K. A. Beintema en P. P. van Min- |
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diagnostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Uitgeverij Zwijsen, Tilburg, 1984, ƒ54,-.
Jansen, E. J. G., Over handelen gesproken (dissertatie), V.U.-Boekhandel/Uitgeve- rij, Amsterdam, 1985 ƒ29,50.
Leij, A. van der & L. M. Stevens (red.). Dyslexie, Congresverslag, Swets & Zeitlin- ger, Lisse, 1985, ƒ38,50.
Menkveld, H. & K. den Boer, Help, ik zit op school! De onderwijsgevende als opvoe- der, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ42,50.
Moonen, P., H. Verdaasdonk & H. Verschu- ren (red.), Kinderen letteren leren. Sympo- siumverslag, Uitgeverij Zwijsen, Tilburg,
1984, ƒ37,75.
Peters, J. J. (red.). Scholing. Uitgeverij Sas- senheim, Haren (Gr.), 1985, ƒ10,—.
Pel, P., H. Bootsma, K. Blakenburg, Reke- nonderwijs aan moeilijk lerende kinderen. Algemene handleiding bij de rekenmetho- de: Zo reken ik ook. Uitgeverij De Ruiter, Gorinchem, 1985.
Pijning, H. F., Kwalitatieve motorische di- agnostiek, Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1985, ƒ19,75.
Pols, G. W. van der. Model voor gespreks- groepen van ouders. Ontwikkeling en toe- passing in het speciaal onderwijs (Orthovi- sies 22), Wolters-Noordhoff, Groningen,
1985, ƒ27,50.
Strien, P. J. van, Integratie als ambtelijk idool. Systematiek en dynamiek van de so- ciale wetenschappen, Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1984, ƒ15,75.
Vonk, J. H. C., Teacher Education ahd Tea- cher Practice, V.U.-Boekhandel/Uitgeve- rij, Amsterdam, 1985, ƒ24,50.
Ontvangen rapporten
Dijkman, Th. A., Redden ze het wel? Een terugblik van jongeren op hun ervaringen tijdens en na de echtscheiding van hun ou- ders, Hoogveld Instituut, Nijmegen, 1984, ƒ25,— (plus ƒ5,25 verzendkosten). |
} 154 Pedagogische Studiën
-ocr page 162-
Ten geleide
De Wet op het Basisonderwijs (WBO)* treedt op 1 augustus 1985 in werking. De perspectieven die hiermee geopend worden voor ons primaire onderwijs en de uitdagin- gen die in de nieuwe wet besloten liggen, ga- ven de redactie aanleiding een themanummer van Pedagogische Studiën rond dit gebeuren samen te stellen.
Het lag voor de hand dat na de invoering van de z.g. Mammoetwet in 1968 een herzie- ning van de uit 1920 daterende en daarna op enkele punten bijgestelde Wet op het Lager Onderwijs moest plaatsvinden, alleen al om- dat belangrijke sectoren van ons onder- wijsstelsel, die voordien werden geregeld bij de LO-wet, overgeheveld zijn naar de Wel op het Voortgezet Onderwijs. Deze 'opscho- ningsprocedure' was onontkoombaar. Zeer opmerkelijk is echter wat er in de periode dat gedacht werd over deze 'opschoning' plaats- vond: opmerkelijk vooral uit oogpunt van onderwijs-innovatie. In een toch betrekkelijk korte spanne tijds van ongeveer tien jaar is de wetgevende gemeenschap - in deze verza- melnaam vatten we de vele instanties met in- vloed op het eindprodukt WBO samen - be- reid gebleken een aantal in het denken over ons basisonderwijs reeds langer levende ver- langens te honoreren. Als wc deze innovaties niet enkele trefwoorden willen aanduiden kunnen we zeggen dat de WBO de integratie van ko en lo mogelijk maakt en duidelijke perspectieven biedt voor een nieuw school- concept voor dit geïntegreerde basisonder- wijs. Twee onderwijskundige veranderingen, die vergaande opgaven voor ons primaire on- derwijs inhouden en niet voortvloeien uit een Opschoningsoperatie.
• n het artikel van Doornbos 'Het school-
De paragraaf van de WBO waarin de inrichting van het onderwijs wordt geregeld, is aansluitend op dit Ten geleide opgenomen. |
concept van de nieuwe basisschool; vernieu- wing en integratie' wordt uiteengezet hoe de ontwikkeling ten aanzien van het wetgevende werk betreffende de integratie van ko-lo plaatsvond en worden tevens de grondlijnen van het zich geleidelijk ontwikkelende schoolconcept geschetst. Uit deze bijdrage spreekt duidelijk een voldoening over de ruimte die de politiek heeft gecreëerd en 'de uitdagende opgave voor de mensen op en na- bij de werkvloer, de onderwijsgevenden, on- dersteuners en bestuurders'. Opmerkelijk is dat deze groepen wellicht met Doornbos in- stemmen wat betreft de grote lijnen en de op- gaven, maar dat zij zich, getuige de vele krantenberichten wat betreft de mogelijkhe- den tot realisatie door de overheid ook in de steek gelaten voelen: het vele werk moet met wel zeer beperkte financiële cn/of personele middelen worden gerealiseerd. Een zorgen- punt overigens waaraan ook Doornbos gelet op een noot bij zijn artikel in dit nummer niet voorbijgaat.
Integratie beoogt ook continuïteit in het leren. De integratiegedachte en de ontwikke- ling van een nieuw schoolconcept staan dan ook niet los van elkaar. Vanuit de (lange!) traditie kenden het kleuteronderwijs en het lager onderwijs een duidelijk verschil van in- stelling en schoolklimaat. De pleidooien voor een aparte kleuterschool waarbij het typisch-eigene van de kleuteropvoeding door een wettelijke regelgeving wordt beschermd tegen een overheersing van het taak- en prestatiegerichte werken op de lagere school zijn nog niet verstomd. Van Parrercn analy- seert in zijn artikel 'Van kleuter tot school- kind: continuïteit in het leren?' de houdbaar- heid van de te berde gebrachte argumenten en wijst met behulp van ontwikkelings- en leerpsychologischc gedachten op de moge- lijkheden tot een evenwichtige oplossing.
Een nieuw schoolconcept ontstaat niet per decreet, ook niet door een nieuwe wettelijke regelgeving. Vele grondgedachten voor dit nieuwe concept zijn o.a. door de l.C.B. reeds aangedragen, maar zullen mede door het werken aan eigen schoolwerkplannen in |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 155-158. Pedagogische Studiën 155
-ocr page 163-
iedere individuele school gestalte moeten krijgen. De wettelijke voorschriften leggen hiertoe een en ander vast zonder al te dwin- gend te zijn. Dit blijkt duidelijk uit het arti- kel van Van Bruggen en Gorter 'De canon voor het onderwijsaanbod in het basisonder- wijs'. De overheid is wat betreft de canon- vorming terughoudend geweest: een loffelij- ke duidelijkheid wat de grote lijnen van het aanbod aangaat wordt gepaard aan een wijze van formuleren, die niet belemmerend werkt ten aanzien van diverse mogelijkheden tot onderwijsvernieuwing.
Men kan zich de vraag stellen of deze open wijze van formuleren scholen wel of niet dwingt tot vernieuwing. In ieder geval kan worden geconstateerd dat zij scholen ver- plicht zich te verantwoorden voor praktijken (zoals het aan het leerstofjaarklassensysteem inhaerente zittenblijven) die op gespannen voet staan met datgene wat de wetgever in art. 8, Ie lid, aan iedere jonge staatsburger toezegt, namelijk 'dat het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikke- ling van de leerlingen'. In de WBO is tot op zekere hoogte sprake van een omkering van de bewijslast: waar onder het regime van de L.O.-wet 1920 niet-traditioneel en niet- klassikaal onderwijs alle moeite moest doen om wettelijke erkenning te vinden, zal het thans, gelet op de uitganepsunten, meer moeite kosten traditioneel onderwijs te ver- antwoorden. Interessant wordt dan de vraag hoe de uitvoerende macht, i.e. de minister en de rijksinspectie, enerzijds de discrepantie tussen wet en praktijk zal verkleinen en an- derzijds zal toetsen. Een Amerikaanse bezoe- ker aan ons land vroeg zich mogelijkerwijs om deze reden af, of deze Nederlandse po- ging tot innovatie per wetgeving niet te ge- durfd zou moeten worden genoemd (Educa- tional leaderschip 40, 1983, p. 3). |
Het innovatieproces basisschool zoals dat vanaf plm. 1975 gestalte kreeg, komt in de opgenomen bijdragen niet afzonderlijk aan de orde. Aspecten van dit proces, gehouden tegen het licht van een vijftal benaderingen in de voorlichtingskunde, worden echter ge- noemd in het artikel van Van den Berg. Hoe- wel de voorlichtingskunde in de jaren zestig een belangrijke impuls vormde voor het ont- staan van innovatietheorieën in het onder- wijs, was zij lange tijd uit het vizier. Het is interessant na te gaan welke ontwikkelingen zich intussen op dat terrein hebben voorge- daan en wat de mogelijke betekenis ervan is voor de ondersteuning en begeleiding van de beoogde veranderingsprocessen.
In het laatste artikel van dit themanummer 'Het Project Vernieuwend Lager Onderwijs in België. Analyse van enkele ontwikkelin- gen' schetst Vandenberghe de vergelijkbare complexe pogingen in ons buurland tot ver- nieuwingen van het primaire onderwijs. Het is van belang van de verschillen in aanpak in de beide landen kennis te nemen en deze naar hun effecten te blijven volgen.
Namens de redactie J. Sixma S. de Witl |
} 156 Pedagogische Studiën
-ocr page 164-
DE INRICHTING VAN HET ONDERWIJS ON- DER DE WBO
Ar(. 8.1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikke- lingsproces kunnen doorlopen. Het wordt af- gestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emo- tionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
3. Het onderwijs gaat er mede vanuit dat de leer- lingen opgroeien in een multiculturele samenle- ving.
Arl. 9. 1. Het onderwijs omval, waar mogelijk in samenhang:
a. zintuiglijke en lichamelijke oefening;
b. Nederlandse taal;
c. rekenen en wiskunde;
d. Engelse taal;
e. enkele kennisgebieden; ƒ expressie-activiteiten
g. bevordering van sociale redzaamheid, waaron- der gedrag in het verkeer;
h. bevordering van gezond gedrag.
2. Hij de kennisgebieden wordt in elk geval aan- dacht besteed aan:
O. aardrijkskunde; l>. geschiedenis;
f. de natuur, waaronder biologie;
ä. maatschappelijke verhoudingen, waaronder
staatsinrichting; e. geestelijke stromingen.
3. Bij de expressie-activiteiten wordt in elk geval aandacht besteed aan:
de bevordering van het taalgebruik, tekenen, mu- ziek, handvaardigheid, spel en beweging.
4. Op de scholen in de provincie Friesland wordt levens onderwijs gegeven in de Friese taal, tenzij gedeputeerde stalen op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing van deze verplichting hebben ver- leend.
5. Daar waar naast de Nederlandse laai, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt. Voor de opvang in cn de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan de taal van hel land van oor- sprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt.
6. Onze minister kan in bijzondere gevallen, de Onderwijsraad gehoord, op verzoek van het be- voegd gezag goedkeuren dat wordt afgeweken van de voorschriften in het eerste tot cn met het derde lid. De goedkeuring wordt verleend voor een be- paald tijdvak; zij kan voorwaarden bevallen.
10. 1. Ten behoeve van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan het be- voegd gezag onderwijs in taal en cultuur van hel 'and van oorsprong van die leerlingen in hel schoolwerkplan opnemen. Bij algemene maatregel ^an bestuur, de Onderwijsraad gehoord, wordt be- paald op welke leerlingen de vorige volzin van toe- passing is. |
2. Tol het onderwijs bedoeld in het eerste lid, kunnen ook niet op de school ingeschreven leerlin- gen worden toegelaten, indien hun op de school waar zij zijn ingeschreven niet de gelegenheid wordt geboden dit onderwijs te volgen.
3. De leerlingen bedoeld in het eerste lid, zijn slechts verplicht het daar bedoelde onderwijs te volgen, indien hun ouders dit wensen.
4. Van de tijd besteed aan het onderwijs bedoeld in het eerste lid, wordt ten hoogste 2,5 uur meege- teld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlin- gen krachtens artikel 11, vierde lid, ten minste per week moeten ontvangen.
5. De leerlingen die hel onderwijs bedoeld in het eerste lid, volgen, mogen in afwijking van artikel 11, vierde lid, per dag ten hoogste 6 uren onder- wijs ontvangen.
Arl. 11. I. Hel onderwijs vvordl gegeven volgens een schoolwerkplan dat een overzicht geeft van de organisatie en de inhoud van het onderwijs. Daar- bij wordl er van uitgegaan dal de leerlingen in be- ginsel binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende ja- ren de school kunnen doorlopen.
2. Het schoolwerkplan vermeldt ten ininste:
a. de leer- cn ontwikkelingsdoelen van de school;
b. de leerstofkeuze, de omvang van de leerstof en de ordening daarvan;
c. de didactische werkvormen, de onderwijsleer- pakketten met inbegrip van hel ontwikke- lingsmateriaal;
d. de voorzieningen voor leerlingen die belemme- ringen ondervinden in het leer- en ontwikke- lingsproces en de betrekkingen die beslaan met scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs;
e. de schoolorganisatie, waaronder begrepen de indeling in groepen en andere regelingen met het oog op de inrichling van hel onderwijsleer- proces;
ƒ. dc wijze waarop wordl nagegaan of en in hoe- verre door de organisatie en de inhoud van het onderwijsleerproces de gewenste resultaten worden bereikt;
g. de wijze waarop de voortgang van de leerlin- gen wordl beoordeeld en daarover wordt ge- rapporteerd;
h. de wijze waarop hel contact met de ouders wordt onderhouden;
i. dc wijze waarop faciliteiten worden gebruikt die hel Rijk beschikbaar steil voor bepaalde doeleinden of groepen leerlingen;
j. een geschillenregeling in geval van verschil van opvalling over de inrichling van het school- werkplan als bedoeld in artikel 13.
3. Indien de school betrekkingen onderhoudt met een instelling uit de onderwijsverzorging, een of meer opleidingsinstituten voor onderwijzend per- soneel, scholen voor aansluitend voortgezet onder- wijs, opvoedingsinstellingen voor de nog niet schoolgaande jeugd of andere welzijnsinstellingen, wordl daarvan in het schoolwerkplan melding ge- maakt.
4. Het schoolwerkplan wordl uitgewerkt in een |
} 157 Pedagogische Studiën
-ocr page 165-
activiteitenplan waarin de activiteiten van de leer- lingen voor een bepaald tijdvak en de taken van het onderwijzend personeel worden opgenomen. Het activiteitenplan wordt zodanig ingericht dat de leerlingen in de eerste 4 schooljaren per week, verdeeld over 5 of 6 dagen ten minste 22 en in de overige schooljaren ten minste 25 uren onderwijs ontvangen. Per dag ontvangen de leerlingen ten minste 2,5 en ten hoogste 5,5 uur onderwijs, waar- bij een evenwichtige verdeling van activiteiten in acht wordt genomen.
5. Het activiteitenplan geeft tevens aan de school- tijden, vakanties en andere vrije dagen. Voor af- wijking van het daarover in het activiteitenplan be- paalde is toestemming van de inspecteur vereist.
6. Een schooldag dient voor alle leerlingen op het- zelfde tijdstip aan te vangen en te eindigen.
7. Onze minister kan, de Onderwijsraad gehoord, op verzoek van het bevoegd gezag goedkeuren dat wordt afgeweken van de voorschriften van het eerste lid, tweede volzin, en van het vierde lid, tweede en derde volzin. Hij kan daarbij voorwaar- den en beperkingen stellen.
8. Onze minister kan bepalen in welke gevallen van het zesde lid kan worden afgeweken.
Art. 12. 1. Per jaar ontvangen de leerlingen bij een vijfdaagse schoolweek op ten minste 200 da- gen onderwijs, en bij een zesdaagse schoolweek op ten minste 240 dagen. |
2. Indien een leerling gedurende een deel van de week onderwijs ontvangt op een school voor speci- aal onderwijs, onderscheidenlijk op een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, telt de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen. 3. Onze minister kan begin en eind van de zomer- vakantie vaststellen die niet voor alle scholen ge- lijk behoeven te zijn.
Art. 13. 1. Het bevoegd gezag stelt op voorstel van het onderwijzend personeel ten minste een- maal in de 2 jaar het schoolwerkplan en jaarlijks het activiteitenplan vast.
2. Het bevoegd gezag zendt het schoolwerkplan dan wel de wijzigingen daarvan onmiddellijk na de vaststelling aan de inspecteur. Het bevoegd gezag zendt het activiteitenplan voor de aanvang van het schooljaar aan de inspecteur.
3. Indien de inspecteur van oordeel is dat het schoolwerkplan of het activiteitenplan, hetzij af- zonderlijk, hetzij in relatie tot elkaar, niet voldoen aan de wettelijke voorschriften, treedt hij in over- leg met het bevoegd gezag.
4. Leidt het overleg niet tot overeenstemming dan legt de inspecteur het verschil van inzicht voor aan Onze minister. Indien Onze minister de be- zwaren van de inspecteur deelt, vraagt hij de beslissing van de Onderwijsraad. Het bevoegd ge- zag onderwerpt zich aan het oordeel van de Onder- wijsraad. |
} 158 Pedagogische Studiën
-ocr page 166-
K. DOORNBOS Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Met de nieuwe 'Wet op het basisonderwijs' beschikt het primair onderwijs in ons land over een legale grondslag voor voortgaande '»odernisering van de scholen voor kinderen van 4 tot 12 jaar. De WBO stimuleert kind- gericht onderwijs, schoolwerkplanontwikke- ling, intensivering van de persoonlijke zorg, en verbreding en actualisering van het vor- 'ningsaanbod.
Na een duidende bespreking van deze kernpunten in het innovatieproces wordt na- gegaan waaruit het initiatief tot integratie Van kleuter- en lager onderwijs is voortgeko- men en hoe de ideeën hieromtrent in de jaren '70 zijn geëvolueerd onder invloed van de ^'<ikbeweging, de wetenschap, de politiek en de praktijkervaring in begeleidende experi- menten. De wet beklemtoont de eigen ver- ontwoordelijkheid van onderwijsgevenden en besturen, die voortaan zelf fundamentele keuzen moeten maken en moeten verant- ^^'oorden in relatie tot enkele stringent gefor- muleerde progressieve uitgangspunten.
' Een onderwijskundig kroonjaar Opl
augustus 1985 breekt formeel een nieuw '■Jdvak aan in dc ontwikkelingsgang van het Prnnair onderwijs in ons land. Op die datum Jreedt de Wet op het basisonderwijs (WBO) vvcrking. De bestaande scholen voor 'kleuter- en lager onderwijs maken dan plaats ^oor een achtjarige basisschool. Talrijke in- loudelijke, structurele, organisatorische en Personeelstechnische veranderingen zullen "og jarenlang veel aandacht vergen van '•enduizenden betrokkenen in uitvoerende, ondersteunende en bestuurlijke functies.
De beslissende stappen zijn echter gezet. |
IS een wettelijk kader voor een meer eigen- tijdse vormgeving van het schoolonderwijs. Er is een gevarieerd geheel aan ervaringen uit het innovatieproces basisschool en er zijn vooralsnog genoeg restanten van een intus- sen vergleden beleidsperspectief voor de toe- komstige ontwikkeling van ons onderwijsbe- stel om een gerichte concretisering en verdere ontwikkeling van het nieuwe basisonderwijs gewaarborgd te achten. Bovendien kan de schoolwereld rekenen op steun en stimulan- sen van buitenaf: van het rijksschooltoe- zicht, van ministeriële adviescommissies en van een geschakeerde groep deskundige me- dewerkers van onderwijsbegeleidings- diensten en andere instellingen van de ver- zorgingsstructuur. Op langere termijn kun- nen ook positieve impulsen uit vernieuwde beroepsopleidingsinstituten (I'ABO's) wor- den tegemoet gezien. Voorts is het particulier initiatief via de leermiddelenmarkt van be- lang. Maar ook onder betrekkelijk gunstige randvoorwaarden drukt de vernieuwingslast toch het zwaarst op de meest direct betrokke- nen: de onderwijsgevenden, de ouders en het bestuur van de school. Bovendien biedt hulp van buitenaf geen compensatie voor tegen- vallers zoals de recente verhoging van de Icerlingenschaal en de storende - welhaast stuitende' - inkrimping van personeels- bestanden ten gevolge van demografische factoren.
Mede door de nogal lange periode van voorbereiding is er thans een vrij algemeen aanvaard en duidelijk perspectief voor de verdere ontwikkeling van het primair onder- wijs. Dat is een factor van onschatbaar be- lang: het ontbreken van een breed maat- schappelijk draagvlak voor de hervorming van het secundair onderwijs op basis van uit- gangspunten, die nu al tien jaar in essentie door opeenvolgende regeringscoalities wor- den onderschreven, is een van de belangrijk- ste oorzaken van de impasse, waarin het in- novatieproces middenschool is beland.
Het innovatieproces basisschool verloopt echter in hoofdzaak volgens plan: politieke en economische wisselvalligheden kunnen het niet wezenlijk meer beïnvloeden. De
Het schoolconcept van de nieuwe basisschool; vernieuwing en integratie |
'"edagogische Studiën 1985 (62) 159-173 Pedagogische Studiën 159
-ocr page 167-
strakke planning van de invoering van de WBO op landelijk niveau - laat, maar zorg- vuldig - vormt een welkome steun bij de im- plementatie van de nieuwe basisschool, doch dient vanzelfsprekend te worden aangevuld met regionale en schoolspecifieke initiatie- ven. In de Rijksbegroting 1985 is de proces- gang van de werkzaamheden op landelijk ni- veau schematisch weergegeven (Fig. 1). De complexiteit van de operatie komt er goed in tot uitdrukking. De realisering van het nieu- we basisonderwijs is thans in hoofdzaak te- ruggebracht tot een kwestie van inzet en tijd: tot een uitdagende opgave voor de mensen op en nabij de werkvloer. De politiek heeft voorlopig voldoende ruimte gecreëerd, het komt nu aan de op realisatie van de professi- onele verantwoordelijkheid van onderwijsge- venden, ondersteuners en bestuurders.
Daarmee lijkt de verwezenlijking van te- minste één van de twee principale verlangens ten aanzien van de ontwikkeling en vernieu- wing van ons algemeen volksonderwijs (ver- woord in rapporten en op conferenties in de jaren '60) thans duidelijk in zicht gekomen. Wat in de loop van de vorige eeuw geleidelijk is ontstaan en in de eerste helft van de 20ste eeuw is verbeterd en uitgebouwd - en gecon- solideerd in afzonderlijke wetgeving op het lager en het kleuteronderwijs - kan nu wor- den getransformeerd in samenhangend pri- mair onderwijs voor de jeugd van 4 tot 12 ä 13 jaar.
In programmatisch (inhoudelijk) opzicht gaat het daarbij vooral om een doorgaande lijn in de opbouw van het curriculum voor de algemene basisvorming en om een evenwich- tige verbreding en voortdurende actualise- ring van het vormingsaanbod. Longitudinale leerstofplanning en stelselmatige modernise- ring van inhoud en werkwijze van het onder- wijs in relatie tot veranderende levensom- standigheden en zich wijzigende inzichten op maatschappelijk en professioneel gebied zijn sinds de jaren '60 richtinggevende motieven achter het vernieuwingsstreven. Actuele il- lustraties zijn multicultureel onderwijs en in- formatietechnologie. |
In structureel en organisatorisch opzicht wordt eveneens toegewerkt naar meer sa- menhang en continuïteit in de vorming der leerlingen en, steeds belangrijker, naar een meer doeltreffende terugdringing van school- en leermoeilijkheden: voorkoming van zittenblijven, vermijding van discutabele doorverwijzing naar scholen voor speciaal onderwijs. Hierbij valt het accent op flexibe- le, bovenal pedagogisch gefundeerde groepe- ringsvormen van leerlingen (bv. verticale groepen; zie par. 2.3), op diverse vormen van differentiatie en individualisering van het on- derwijs, en op coördinatie en intensivering van de persoonlijke zorg voor de leerlingen. De gedachte dat de school zelf een factor is in het ontstaan en verergeren van moeilijkhe- den, die kinderen ondervinden bij het leren, is in de jaren '70 in steeds bredere kring be- aamd en als uitgangspunt voor structuurge- richte vernieuwingsarbeid aanvaard, doch nieuw was ze geenszins. Zij ligt in tegendeel ingebed in een lange ontwikkelingstraditie en in het daaraan ten grondslag liggende ver- nieuwingsdenken van vooraanstaande on- derwijshervorm(st)ers. De WBO doet recht aan dit vernieuwingsstreven: verscheidene artikelen geven in hun onderlinge samenhang aanleiding tot en ruimte voor vrij vergaande onderwijshervorming in de hier aangeduide zin. De veranderingen, die met het innovatie- proces basisonderwijs worden beoogd en na- gestreefd, impliceren dan ook zeker geen breuk met ontwikkelingen, die al eerder kon- den worden opgemerkt, en zij kunnen even- min worden aangemerkt als een inbreuk op gevestigde belangen.
Geheel anders ligt dit bij de tweede wijdver- breide wens ten aanzien van de onderwijs- ontwikkeling: de uitbreiding van de periode van algemene gemeenschappelijke basisvor- ming tot omstreeks het einde van de leer- plichtige leeftijd. Na 1970 werd dit een van de voornaamste doelstellingen van het lande- lijke onderwijsbeleid. Deze geleidelijk tot stand gekomen beleidskeuze mikt op een in- grijpende structurele wijziging van het schoolsysteem in de vorm van decategorise- ring van de eerste 3 ä 4 leerjaren van het voortgezet onderwijs. Hier is wèl sprake van een breuk met een traditie en van een inbreuk op gevestigde belangen, hetgeen dan ook duidelijk aan het licht is gekomen in officiële debatten en in achterhoedegevechten met de middenschool als inzet.
In de via twee Contourennota's verbreide visie van Van Kemenade zou de totale perio- de van funderend onderwijs (van 4 tot 16 jaar) worden geleed in een achtjarige basis- |
} 160 Pedagogische Studiën
-ocr page 168-
O
s
tO
S 3
s
-ocr page 169-
school en een liefst vierjarige middenschool. Dat het hierbij principieel om uitbreiding van de periode van algemene basisvorming gaat, komt goed tot uiting in de meest recen- te aanduiding van deze scholingsfase: sinds 1982 wordt deze laatste fase van het funde- rend onderwijs voortgezet basisonderwijs ge- noemd (MOW, 1982).
De tien jaar geleden in het vooruitzicht gestelde principebeslissing over de inrichting van het onderwijs aan de 12- tot 16-jarigen is intussen opgeschort. Dat valt ook uit een oogpunt van vernieuwing van het basison- derwijs te betreuren. Een helder perspectief voor de onderwijsontwikkeling na de basis- school ontbreekt nu en dat roept ongewild barrières op voor de hervorming van het (thans nog zo selectieve) onderwijs in de bo- venbouw van de basisschool. Jammer, 1985 had in dubbele zin een onderwijskundig kroonjaar kunnen worden.
In dit artikel blijft de problematiek, die wordt opgeroepen door de handhaving van het selectieve mammoetstelsel na de basis- school, verder geheel buiten beschouwing (vgl. Doornbos, 1982). De aandacht wordt nu eerst gericht op het karakter, de herkomst en de betekenis van de meest in het oog springende veranderingen rond de inwer- kingtreding van de WBO: het schoolconcept van de nieuwe basisschool, het schoolwerk- plan, de zorg voor de leerlingen en enkele fa- cetten van de inhoudelijke vernieuwing van het onderwijsprogramma. Daarmee is dan het raamwerk geschetst voor een nadere toespitsing op het hoofdthema van deze bij- drage: de opkomst en ontwikkeling van de integratiegedachte in het innovatieproces ba- sisonderwijs.
2 Kenmerkende veranderingen |
De inwerkingtreding van een geheel nieuwe basisonderwijswet, gepaard gaande met op- heffing van bestaande scholen en stichting van nieuwe op basis van een sterk gewijzigd schoolconcept, is een gebeuren zonder weer- ga en komt in de beleving van velen neer op de intrede in een nieuw tijdperk van onze on- derwijshistorie. In het schematisch overzicht van de voorbereiding van de invoering van de WBO (Fig. 1) komt goed tot uiting hoe- zeer het innovatieproces basisschool in de ja- ren '80 is vervlochten geraakt met andere on- derwijsontwikkelingsprocessen met een weer andere maatschappelijke achtergrond. Men kan hier (nog) wel onderscheiden, doch niet (meer) strikt scheiden, zeker niet in de schoolpraktijk van alledag. Maar ook bij toespitsing op de voor het oorspronkelijke innovatieproces kenmerkende veranderin- gen, die van belang zijn voor alle baisscholen (ongeacht de samenstelling van de schoolbe- volking) is het van belang het procesmatige karakter van de veranderingen in het oog te houden. Ondanks de markering van beslispunten is de invoering van het nieuwe basisonderwijs in onderwijskundige zin over- wegend een geleidelijk gebeuren. Het zal zich nog over een lange reeks van jaren uitstrek- ken. Sommige veranderingen zullen zich evenwel helder in de tijd aftekenen, zoals het moment van feitelijk samengaan van kleuter- en lager onderwijs (1985), de indiening van het eerste schoolwerkplan (1985) en - niet overal gelijktijdig - de introductie van het onderwijs in de Engelse taal.
De het innovatieproces kenmerkende ver- anderingen zijn echter zeker niet de enige vernieuwingsopgaven, waarmee scholen he- den ten dage worden geconfronteerd. Het op zich uitermate belangrijke en veeleisende sti- muleringsbeleid ten gunste van kinderen in achterstandssituaties (het zgn. onderwijs- voorrangsbeleid, waarvoor een afzonderlijke wettelijke regeling op stapel staat) en het educatieve beleid gericht op de belangen van culturele minderheden in het onderwijs, blij- ven hier verder geheel buiten beschouwing, al moet wel worden bedacht dat veel scholen gelijktijdig met elk van deze thema's in hun werk van doen hebben. Vergroting van de maatschappelijke bewustwording, ook op sociaal gebied, en aandacht voor multicultu- reel onderwijs zijn evenwel thema's die voor alle basisscholen actueel zijn.
De vier kenmerkende veranderingen, die hierboven als kernpunten in het innovatie- proces zijn aangewezen, staan uiteraard niet los van elkaar. In zekere zin overkoepelt het eerste punt (het schoolconcept) alle andere, terwijl het tweede thema (het schoolwerk- plan) in feite slechts een voorwaarde is voor de ordelijke realisering van het nieuwe basis- onderwijs. De beide andere kernpunten be- helzen clusters van concrete onderwijsver- nieuwingen in de gangbare betekenis van 'als |
} 162 Pedagogische Studiën
-ocr page 170-
verbetering bedoelde veranderingen in de bestaande schoolwerkelijkheid'. Het gaat daarbij echter niet slechts om een correcte realisering van min of meer onderwijstechni- sche wijzigingen. Aan vrijwel alle verlangens ten aanzien van de vernieuwing van het pri- mair onderwijs ligt de noodzaak van een atti- tudewijziging tegenover schooltaken ten grondslag. Dat ligt in de nieuwe wetgeving besloten: er zal nadrukkelijker dan voorheen moeten worden toegewerkt naar een recht doen aan de verscheidenheid der kinderen, aan hun persoonlijke omstandigheden en aan hun behoefte aan sociale en emotionele vorming in daartoe geschikte groepsverban- den en daarop gerichte persoonlijke contac- ten. Van grote betekenis is voorts het respec- teren en stimuleren van een persoonlijke in- breng in de steeds ruimere leefwereld van de school. Juist ten aanzien van de gewenste houding tegenover schooltaken en kinderen in de basisschoolleeftijd kan de nieuwe basis- school profiteren van de inbreng van het kleuteronderwijs in het grotere geheel (vgl. SVO, 1981).
Het globale overzicht van de meest ken- merkende veranderingen in deze paragraaf Wordt gevolgd door een meer gedetailleerde bespreking van de integratiegedachte in historisch perspectief in paragraaf 3.
2.1 Het schoolconcept De nieuwe basisschool is geconcipieerd als één school voor kinderen van plm. 4 lot 12 jaar. Ook kleuters zijn dus voortaan 'leerlin- gen' van de basisschool. Het gangbare woordgebruik - bijv. 'schoolkinderen' voor kinderen in de lagere-schoolleeftijd - komt hiermee onder een zekere spanning te staan.
eigene van de kleuterleeftijd en van het Op het spontane en spelenderwijs leren van jonge kinderen ingestelde kleuteronderwijs 'aten een simpele oprekking van het begrip schoolkind' niet toe. Dat geldt overigens in nog sterkere mate voor wat thans nog alge- Ticen onder basisonderwijs wordt verstaan ('•c. gemoderniseerd lager onderwijs). De 'Eerste leerjaren van de nieuwe basisschool nullen sterke gelijkenis vertonen met het tot "og toe zelfstandige kleuteronderwijs en er "loet op worden toegezien (door onderwijs- gevenden, ouders en inspectie) dat de alom gewaardeerde kenmerken van goed kleuter- onderwijs niet langzaamaan verdwijnen als onbedoeld uitvloeisel van de integratie van de wetgeving op het kleuter- en lager onder- wijs. |
Overigens is met het trefwoord 'integratie' nog geen conceptuele karakteristiek van het nieuwe basisonderwijs gegeven. Integratie slaat op een tijdelijke activiteit: de transfor- matie van de bestaande afzonderlijke scho- len (onderwijsvormen) in één nieuwe school. Op dat nieuwe schoolconcept komt het aan en de beslissingen, die in het kader van het samengaan van kleuter- en lager onderwijs juist op het punt van de integratie worden ge- nomen, lijken van cruciale betekenis voor het doorgronden van het schoolconcept dat voor de nieuwe basisschool als geheel wordt nagestreefd. In de toekomst nieuw te stichten basisscholen zullen van het begin af moeten worden ontworpen en ingericht als volledig geïntegreerde achtjarige scholen voor funde- rend onderwijs.
Hel schoolconcept van het nieuwe basis- onderwijs wordt onder meer door de volgen- de karakteristieken omlijnd. Het is:
a. funderend onderwijs: het legt de grondslag voor verdere vorming in schoolverband;
b. J'lexibel onderwijs: het wordt in onder- wijskundig opzicht zodanig ingericht dat de leerlingen een bij hun mogelijkheden aansluitende ononderbroken ontwikke- ling kunnen doormaken;
c. veelzijdig onderwijs: het richt zich op de emotionele en verstandelijke ontwikke- ling, op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke ken- nis en van sociale, culturele en lichamelij- ke vaardigheden;
d. dynamisch onderwijs: het programma- tisch kader biedt voldoende aankno- pingspunten en openheid voor voort- gaande vernieuwing en slagvaardige actu- alisering van het onderwijsaanbod;
e. eigentijds onderwijs: het speelt met facet- ten als bevordering van sociale redzaam- heid, kennis van maatschappelijke ver- houdingen en aandacht voor het multi- culturele karakter van onze samenleving in op reeds langer levende verlangens en actuele behoeften;
f. hulpvaardig onderwijs: het weet zich ver- antwoordelijk voor het persoonlijk wel- bevinden en voor optimale leerresultaten van alle toegelaten kinderen; |
} 163 Pedagogische Studiën
-ocr page 171-
g. verantwoordend onderwijs: het schoolle- ven in de nieuwe basisschool wordt ge- concipieerd en gerealiseerd op basis van een door de school zelf opgesteld school- werkplan.
Nog korter: basisonderwijs is de eerste scho- lingsfase in ons schoolsysteem: kindgericht van opzet, actueel van inhoud, georiënteerd op een harmonisch vormingsideaal en af- gestemd op eigentijdse maatschappelijke ei- sen en ontwikkelingen. Doel en inrichting van het onderwijs worden uiteengezet en ver- antwoord in een schoolgebonden werkplan. Dat schoolwerkplan beschrijft tevens de spe- ciale voorzieningen voor kinderen, die extra aandacht en zorg behoeven, alsmede de sa- menwerkingsverbanden met externe on- dersteunende instanties. Het schoolconcept ais geheel noopt tot samenwerking en taak- differentiatie binnen het schoolteam en het biedt talrijke (deels nieuwe) mogelijkheden voor participatie van ouders.
Van een theoretische verantwoording van het schoolconceptuele denken, dat aan de WBO ten grondslag ligt, is in de WBO zelf geen sprake. Ook de achtereenvolgende Me- mories van Toelichting bij de diverse ontwer- pen van wet getuigen overwegend van een op ervaring en studie gebaseerde wijze keuze uit het voorhanden gedachtengoed met betrek- king tot moderne onderwijsvormen. Rechtstreekse toepassing van resultaten van wetenschappelijk onderzoek .of van onder- wijskundige theorieën (bijv. met betrekking tot de toelating of groepering van leerlingen of met betrekking tot de opbouw en verant- woording van het curriculum) is niet waar- neembaar, al is de invloed van de wetenschap op het schoolconcept - dat vooral door ruimtebiedende openheid wordt gekenmerkt - onmiskenbaar aanwezig (Doornbos, 1985).
De meest opvallende verandering in schoolconceptuele zin is ongetwijfeld de inte- gratie van kleuter- en lager onderwijs: twee onderwijsvormen met een heel verschillende herkomst en signatuur. Op langere termijn zouden overigens wel eens andere facetten van de WBO - bijv. de vrijheid op het punt van de leerlingengroepering of de openheid ten aanzien van de inhoud van de algemene basisvorming - bepalend kunnen worden voor het beeld van het nieuwe basisonder- wijs. Voorts valt te voorzien dat de diversiteit van het basisonderwijs verder zal toenemen. |
2.2 Het schoolwerkplan
In vergelijking tot de voorafgaande wetge- ving (i.e. de Lager-onderwijswet 1920) wordt in de WBO de vormgeving van het onderwijs veel minder stringent voorgestructureerd en vastgelegd. In onderwijskundig opzicht is de WBO een raamwet. De nadruk ligt op alge- mene (doch zeer wel te controleren) doelstel- lingen en op stimulering van programmering en verantwoording door de school zelf. Zo wordt in tegenstelling tot de L.O.-wet 1920 bijvoorbeeld niet op voorhand uitgegaan van de formatie van jaarklassen c.q. het leerstof- jaarklassensysteem. Evenmin worden speci- fieke maatregelen ter bestrijding van schooi- en leermoeilijkheden op de voorgrond ge- plaatst (zoals nog wel geschiedde in het Voorontwerp van Grosheide in 1970). De vormgevings- en verantwoordingsplicht is wettelijk geregeld via het artikel, dat het opstellen van een schoolwerkplan voor- schrijft en enigermate structureert. In plaats van het onderwijs organisatorisch en daar- mee tevens onderwijskundig minutieus te re- gelen (vgl. Doornbos, 1969, p. 28 e.v.) oe- fent de wetgever thans aanzienlijke invloed uit op het proces van doordenking van de fundering en inrichting van de schoolarbeid. Enerzijds door het formuleren van algemene uitgangspunten voor het nieuwe basisonder- wijs (continuïteit en differentiatie), ander- zijds door het tot bezinning nopende voor- schrift inzake het schoolwerkplan. Het schoolwerkplan documenteert de schoolge- bonden resultaten van de doordenking van de schoolarbeid zoals men deze bij voorkeur zou willen verrichten. In feite strekt de plan- ningsdruk zich nog verder uit: de WBO voor- ziet ook in de opstelling van concretiserende activiteitenplannen, die in zekere zin de tra- ditionele lesroosters vervangen.
2.3 Differentiatie, individualisering en zorg- verbreding
Het nieuwe basisonderwijs is bestemd voor in principe alle kinderen. 'Het wordt af- gestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.' (art. 8.1). Er staat de leer- lingen en dat kan in die context niet anders worden verstaan dan alle toegelaten kinde- ren.
De strekking van dit uitgangspunt is toege- licht in de Kroniek van de Wet op het basis- onderwijs (MOW, 1981). Onderwijsgeven- |
} 164 Pedagogische Studiën
-ocr page 172-
den zullen 'hun aandacht moeten richten op de persoonlijke mogelijkheden van de leer- ling en daarbij hun werkwijze moeten aan- passen.' Zij krijgen te maken 'met een school waarin zij aan groepen leerlingen les geven, soms van uiteenlopende leeftijd.' Aan groe- pen in plaats van aan een klas: 'Kinderen en ouders kunnen te maken krijgen met een school waarin jaarklassen niet meer zijn voorgeschreven.' (p. 7; de modaliteit van de- ze uitspraak is kenmerkend voor de weifel- moedigheid van de overheid inzake de af- schaffing van het leerstofjaarklassen- systeem: vgl. MOW, 1977, p. 44).
De nieuwe basisschool is uitdrukkelijk ge- concipieerd als een vorm van kindgericht on- derwijs. Voorop staat, dat kinderen met respect en tegemoetkomendheid behoren te worden tegemoetgetreden. Verschillen tussen kinderen en tussen omstandigheden van kin- deren verdienen serieus te worden genomen. Het eigene, ook daar waar dit zorgen geeft, behoort uitdrukkelijk een rol te spelen in de planning en realisatie van de schoolarbeid. Kinderen hebben recht op een persoonlijke bejegening. De arbeidsomstandigheden in de scholen en het personeelsbeleid in de onder- wijssector zullen hierop nader moeten wor- den doordacht. Het kindgerichte karakter van hel onderwijs komt in de WBO vooral tot uiting in de nadruk op:
- differentiatie van het onderwijsaanbod en van eisen ten aanzien van de feilelijk verlangde leerprestaties;
- individualisering van de onderwijsaanpak ingeval een groepsgewijze benadering te- kortschiet, i.e. onvoldoende recht doet aan persoonlijke mogelijkheden;
~ verbreding van de zorg in tweeërlei op- zicht: door er op allerlei manieren (vgl. ICB, 1977, p. 17 e.V.) naar tc streven dat zoveel mogelijk kinderen zo goed moge- lijk tot hun recht komen, en ten tweede door stelselmatige uitbreiding van de zorg ten gunste van het persoonlijk welbevin- den van de leerlingen, '^ct is tegen de achtergrond van al weer wat oudere (doch zeker nog niet verouderde) en '^^n hausse van recente vakliteratuur" over ■Tioderne onderwijsvormen, alternatieve schoolniodellen, differentiatie, individualise- rende werkwijzen en leerlingenzorg niet no- hier nader op details in te gaan. De alge- "icne strekking en tevens minimale doelstel- ling is, dat de basisschool zó dient te worden ingericht en te functioneren, dat selectie, stagnatie en schooluitval worden vermeden. School- en leermoeilijkheden dienen door een o.a. daarop doordachte organisatie, di- dactiek, groepering en prestatiewaardering te worden voorkomen en - voorzover dat niet geheel en al lukt - in elk geval tijdig te wor- den gesignaleerd, geanalyseerd en bestreden, desgewenst met inschakeling van hulp van buiten de school. |
De bestrijding van school- en leermoeilijk- heden, die heel verschillende achtergronden kunnen hebben, vergt nadrukkelijk meer dan een oppervlakkige interpretatie van de term zorgverbreding zou kunnen suggereren (zo- iets als: een beroep op onderwijsgevenden om meer aandacht en zorg te besteden aan bepaalde kinderen). Het vereist in tegendeel tal van initiatieven en activiteiten op uiteen- lopende actieniveaus:
1. op relatieniveau o.a. van de opvoeders (ouders, onderwijsgevenden) een vertrou- wenwekkende bemoediging van de leer- ling door signalering van wat wel lukt en mogelijk is, door stimulering van relevan- te voorbereidende vaardigheden en hou- dingen, en door duidelijke markering van vorderingen onder vermijding van verge- lijkende prestatiebeoordeling;
2. op groepsniveau (op het niveau van de schoolklas) o.a. regelmatige gerichte ob- servatie en toepassing van vormen van di- agnostiserend en remediërend onderwijs, bevordering van zelfstandigheden en sti- mulering van onderling hulpbetoon;
3. op schoolniveau o.a. toegespitste maatre- gelen in de personele sfeer (coördinatie van de individuele onderwijszorg, beheer van orthodidactische middelen, vorderin- genregistratie) en in het vlak van de schoolorganisatie, bijv. regelmatige teambesprekingen met het oogmerk aller- lei facetten van de dagelijkse schoolwer- kelijkheid te analyseren en doordenken op hun mogelijk effect op de leerpresta- ties en op hun invloed op het welbevinden van de kinderen;
4. op systeemniveau o.a. gestructureerde sa- menwerking met gespecialiseerde mede- werkers van onderwijsbegeleidingsdien- sten, het ontwikkelen en onderhouden van samenwerkingsrelaties met een of meer scholen voor speciaal onderwijs. |
} 165 Pedagogische Studiën
-ocr page 173-
Het schoolwerkplanartikel in de WBO schrijft voor, dat scholen schriftelijk vastleg- gen wat zij zoal ondernemen in het belang van leerlingen, die belemmeringen ondervin- den in het leer- en ontwikkelingsproces (art. 11.2d); zie voorts m.n. ook over faciliteiten in dit verband Doornbos (1983) en ARBO (1984).
2.4 Vernieuwing van het onderwijspro- gramma
In programmatisch opzicht vallen vooral twee veranderingen op. Ten eerste enige nieuwe elementen in het vormingsaanbod: naast rekenen ook wiskunde, behalve Neder- landse taal ook Engelse taal, voorts bevorde- ring van sociale redzaamheid, aandacht voor maatschappelijke verhoudingen, staatsin- richting en geestelijke stromingen. Bij de expressie-activiteiten wordt 'in elk geval' aandacht besteed aan: de bevordering van het taalgebruik, tekenen, muziek, handvaar- digheid, spel en beweging. Tenslotte - als eerste genoemd in art. 9 van de WBO - zin- tuiglijke en lichamelijke oefening. Uit de op- somming van hetgeen het basisonderwijs omvat, valt af te lezen, dat primair aanslui- ting is gezocht bij formuleringen in de Kleuter- en Lager-onderwijswet. Het bestaande is aangevuld en gemoderniseerd. Van een consistente visie op de inhoud van de algemene basisvorming, gefundeerd in een curriculumtheorie, is geen sprake. Dit hoeft overigens geen belemmering te vormen om dat in het schoolwerkplan op schoolni- veau alsnog te realiseren.
Dat is aangesloten bij wat bestond en nog bestaat mag ons niet uit het oog doen verlie- zen, dat het curriculum van de nieuwe basis- school tal van nieuwe elementen en aan- dachtspunten kent. Het zal nog moeite ge- noeg kosten deze innovaties op een bevredi- gende wijze in te voeren en te realiseren in de schoolpraktijk van alledag.
Nieuw is ook, dat is gebroken met de tra- ditie van een gedetailleerde opsomming van schoolvakken ('a t/m k', etc.). ,De WBO volstaat met globale indicaties van al dan niet in clusters gegroepeerde vormingsgebie- den. |
De tweede kenmerkende verandering be- treft de accentuering van de samenhang van de diverse vormingsgebieden. Artikel 9 be- gint met de uitdagende zinsnede: 'Het onder- wijs omvat, waar mogelijk in samenhang...' en biedt zo een legitimatie èn aangrij- pingspunt voor uiteenlopende curriculaire en didactische innovaties als totaliteitsonder- wijs, projectonderwijs, wereldoriëntatie e.d. De mogelijkheden tot samenhangende pre- sentatie en verwerking van vormingsinhou- den zijn nog bij lange na niet alle afdoende geëxploreerd. Wellicht ligt hier ook een van de belangwekkendste mogelijkheden tot tijd- winst in de algemene basisvorming.
Het onderwijsbeleid van de overheid is duidelijk gericht op modernisering van de in- houd van het basisonderwijs zonder (al te) rechtstreekse beïnvloeding van het school- programma als zodanig (vrijheid van inrich- ting). De schoolwereld heeft in de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) een steunpunt voor de voortgaande actualisering van het vormingsaanbod en in de onderwijs- begeleidingsdiensten (OBD's) een schoolna- bije hulpbron bij de invoering van vernieu- wingen, terwijl ook uitgeverijen als voorheen een positieve rol kunnen blijven vervullen. In dit moderniseringsproces zal ook een actieve inbreng van de pedagogische academies voor het basisonderwijs (PABO's) niet gemist kunnen worden. Van de onderwijsgevenden zal veel worden gevergd: vgl. Eindtermen- commissie (1981) en beide adviezen van de ARBO (1984).
Tot zover dit overzicht van kenmerkende veranderingen met betrekking tot de nieuwe basisschool. Het is bedoeld als kader en ach- tergrond voor een iets meer gedetailleerde analyse van de doorwerking van ideeën en in- zichten ten aanzien van het vraagstuk van de externe structuur van het basisonderwijs of- wel: de integratie van het kleuter- en lager onderwijs.
3 Naar integratie ko/lo
De samensmelting van het kleuter- eiT lager- onderwijs tot basisonderwijs (4-12 jaar) is ongetwijfeld de momenteel meest in het oog springende schoolconceptuele verandering op het niveau van het primair onderwijs. In deze paragraaf zal worden geprobeerd de ontwikkeling van de integratiegedachte te traceren gedurende de periode tot 1977, het jaar waarin het concept van de nieuwe basis- school feitelijk is vastgelegd in uitgangspun- |
} 166 Pedagogische Studiën
-ocr page 174-
ten en randvoorwaardelijke wettelijke bepa- lingen (MOVV: Ontwerp van wet, 1977) en in een alom gewaardeerde indicatieve schets van dat basisonderwijs door de ICB (zesde advies, 1977).
Afgaande op de officiële stukken en toe- lichtingen op achtereenvolgende wetsconcep- ten (1970, 1976, 1977) hebben vooral de vol- gende vier complexe bronnen invloed uitge- oefend op het onderwijskundige concept van de WBO.
a. Een rapport van de NOV (1965): Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- ä 14- jarigen.
b. Een nota van de SVO (1969): Opstaan te- gen het zittenblijven.
c. De overigens nimmer gepubliceerde reac- ties op het Voorontwerp van een wet op het basisonderwijs (1970). Het resultaat van de 'openbare meningsvorming' over het Voorontwerp is summier weergegeven in de MvT op het concept-wetsontwerp van 1976 en in de MvT op het Ontwerp van wet (1977).
d. Een nota van de WBS (1973): Uit- gangspunten voor onderwijsbeleid.
De beide eerstgenoemde werkstukken stoelen op een complex geheel van inzichten ont- leend aan praktijkkennis, aan gcrenommecr- 'le onderwijsvernieuwingsbewegingen en aan Wetenschapsbeoefening (methodische door- tienking van het praktijkveld, onderzoek van en theorievorming over onderwijs, internati- onale vergelijking, etc.), alsmede op in.schat- 'ingen van haalbaarheid en acceptatie op 8rote schaal. Dc analyses en aanbevelingen getuigen van maatschappelijk engagement en een tamelijk optimistische kijk op dc mens. '-"l beide teksten en dc literatuurverwijzin- gen wordt onmiddellijk duidelijk, dat de in- vloed van de component 'wetenschap' in de oordeelsvorming en advisering vóór 1970 ^eer aanzienlijk is geweest. De persoonlijke betrokkenheid van wetenschappers (in de studiecommissie van de NOV, in het bestuur het bureau van de SVO) versterkte die in- vloed nog. In de jaren '70 heeft deze tendens ^'eh aanvankelijk nog verder doorgezet, on- er meer door de nog meer rechtstreekse be- trokkenheid van wetenschappers bij de on- ''^'"wijspolitiek: op ambtelijk niveau als uit- oeisel van departementale reorganisatie en het vlak van de uitvoerende politiek door e entree van een onderwijssocioloog als vakminister. Overigens is noch in deze rap- porten (a en b), noch in de activiteiten na 1970 sprake van directe toepassing van we- tenschappelijke kennis (theorieën, resultaten van onderzoek, etc.) (vgl. Schaveling, 1984; Van Kemënade, 1984; Doornbos, 1985). |
Bij de beoordeling van de reacties op Grosheide's Voorontwerp dient te worden bedacht, dat betrekkelijk kort tevoren door vrijwel dezelfae organisaties en instituten ook al (soms zeer uitvoerige) commentaren waren uitgebracht over Opstaan tegen het zittenblijven. Een integrale analyse van al de- ze reacties uit de samenleving (incl. die op de COLO-nota van 1971) is niet voorhanden, doch zou uit een oogpunt van onderwijs- historie en onderwijspolitiek interessant zijn, o.a. in verband met dc latere Contourenno- ta's (1975, 1977) en de publieke oordeelsvor- ming over die politieke werkstukken.
Dc destijds (ten onrechte) vrijwel onopge- merkte nota van de Wiardi Beekman Stich- ting (1973) is waarschijnlijk dc invloedrijkste buitendepartementale schakel geweest in het proces van verdere gcdachtenvorming over het funderend onderwijs, vooral door de la- tere politieke rol van de voorzitter van de on- derwijscommissie van de WBS, Van Keme- nade, die een belangrijk aandeel had in de totstandkoming van de genoemde nota.
3.1 De opkomst van de integratiegedachte (1965)
De impuls tot het aaneensmeden van kleuter- en lager onderwijs is gegeven in het NOV- rapport en wel als onderdeel van een pleidooi voor de vorming van onderwijsgemecn- schappen voor kleuter-, basis- en brugondcr- wijs. Een onderwijsgemeenschap in de zin van het NOV-rapport (Fig. 2) kent duidelijk van elkaar onderscheiden onderwijsvormen: lenminsie kleuter-, basis- en individueel ba- sisonderwijs en zo mogelijk ook brugonder- wijs (dat hier verder buiten beschouwing blijft). Het gaat daarbij niet om het 'samen- voegen van scholen' doch om 'integratie van onderwijsvormen' (p. 73). Deze integratie werd destijds mogelijk geacht 'in verschillen- de gebouwen', al is er een onmiskenbare voorkeur voor gemeenschappelijke huis- vesting. Het vormen van onderwijsgemeen- schappen is echter 'meer een kwestie van on- derwijskundige organisatie dan van materië- le omstandigheden' (p. 74). Een hecht 'peda- |
Pedagogisclie Studiën 167
-ocr page 175-
Situatie 1960
Ontwikkelingen omstreeks 1965 |
VHMO / MULO LTS / LHNO VGLO / LLTO |
|
Voortgezet onderwijs
Brugklassen |
(deols oplei- |
|
differentiatie |
dingsscholer.) |
|
in 6o leerjaar |
Lagere |
|
Lagere |
school |
|
school |
|
|
spccllecrklas |
Kleuter- school |
|
Kleuter- school |
|
Figuur 2 Externe structuur primair onderwijs: de situatie rond i960, de in ontwikkeling zijnde situatie rond 1965 en de door de NOV voorgestelde structuur; ontleend aan NOV (1965. p. 48). |
|
Voorontwerp 1970 |
WÜS-nota 1973 |
WBO 1977/1985 |
Voortgezet |
|
|
|
Voortgezet |
onderwijs |
|
Middenschool |
|
onderwijs |
|
|
|
|
|
Onderwijs- |
|
Basisschool |
|
Basisschool |
gcmeenschap |
|
tweede fase |
|
|
van |
|
|
|
|
basisschool |
|
Basisschool |
|
|
en |
|
eerste fase |
|
|
kleuterschool |
|
|
|
|
|
Figuur 3 De lussen 1970 en 1977 voorgestelde en de per 1 augustus 1985 geldende struc- tuur primair onderwijs. |
|
Voorgestelde structuur (NOV) |
Voortgezet |
|
onderwijs |
|
Brug- \ |
3 g. |
onderwijs | |
<' |
--------1
1 1 |
C C- |
Basis- !
1 |
s |
onderwijs 1 1 1 1 1 |
3
a |
Kleuter- |
|
onderwijs |
|
Kleuter- |
|
verzorging |
|
|
gogisch verband' biedt gunstige vooruitzich- ten voor het oplossen van vraagstukken als aansluiting, differentiatie, selectie en leerstofplanning. Het pleidooi wordt afge- rond met een profetische constatering: 'Tot nu toe is in Nederland te veel gedacht in ter- men vart scholen en te weinig in termen van onderwijs.' (p. 75).
De NOV-commissie was zich uiteraard be- wust van het verstrekkende karakter van de voorstellen en onderkende het gevaar 'dat de voorgestelde structuur als een utopie gezien wordt en op die grond wordt afgewezen.' Hierop volgen twee opmerkelijke uitspraken ter afsluiting: 'Daarom moet er de nadruk op gelegd worden, dat het eerste doel de realise- ring van de voorgestelde onderwijsvormen is. Zelfs wanneer dit zou gebeuren in de meest simpele vorm, nl. als afzonderlijke schoolsoorten (ook dit is een denkbare varia- tie) is een veel betere structuur bereikt dan de huidige, die niet is aangepast bij de ontwik- kelingsfasen van het kind.' (1965, p. 75). De- ze stellingname tegenover de eigen voorstel- len is o.a. van belang voor een juike taxatie van de reactie van vakbondszijds op Gros- heide's Voorontwerp (1970). |
De 'nieuwe onderwijsvormen' volgens het rapport van de NOV zouden door middel van experimenten moeten worden beproefd, waarna een wettelijke regeling diende te wor- den getroffen. Voorafgaande aan 'een gron- dige herziening van de lager onderwijswet' moeten, aldus de NOV, 'met de meeste spoed wettelijke voorzieningen getroffen worden om de experimenten met nieuwe on- derwijsvormen voor de genoemde leeftijds- groep mogelijk te maken' (p. 135).
Van een herziening van de destijds nog pas tien jaar oude Kleuteronderwijswet wordt geen gewag gemaakt, waarschijnlijk als ge- volg van de omstandigheid dat men het bestaande kleuteronderwijs meer zag als een vorm van kleuterverzorging (zie Fig. 1), be- doeld voor kinderen van 3 en 4 jaar. 'Het kleuteronderwijs (-) wordt thans wel alge- meen als een noodzakelijke aanvulling op de gezinsopvoeding beschouwd, maar niet wer- kelijk als onderwijs gezien.' (p. 49). Het NOV-rapport rekent het onderwijs aan kleu- ters (5 t/m 7 jaar) als 'nieuwe onderwijs- vorm' tot het basisonderwijs, licht derhalve de groep van oudste kleuters uit het bestaan- de kleuteronderwijs en laat impliciet de kleu- teronderwijswet van toepassing zijn op de groep van 3- en 4-jarigen.
Zowel in de onderbouwing van de school- conceptuele structuurwijziging (van het bestaande schema 4-6 4- 6-12 naar kleuter- verzorging 3-5 en vervolgens 5-7 -i- 7-11 plus eventueel 11-14 in één organisatorisch ver- band) als in de keuze voor een strategie ter realisering van de beoogde wijzigingen over- wegen argumentaties ontleend aan weten- |
} 168 Pedagogische Studiën
-ocr page 176-
schappelijke kennis. Bij de fundering van de voorgestelde fase-indeling van het basison- derwijs werd aangesloten bij traditionele ontwikkelingspsychologische opvattingen' en bij ervaringsgegevens over individuele verschillen in ontwikkeling tussen kinderen. 'Het principe van een nieuwe structuur moet dan ook niet berusten op het verplaatsen van scheidingen, maar op het zoveel mogelijk op- heffen ervan' (p. 50). Als centrale idee achter kleuteronderwijs als onderwijsvorm voor 5- t/m 7-jarigen komt naar voren, dat kinderen van deze 'tweede kleuterperiode, waarin de schoolrijping, geconstateerd aan het voldoen aan dc eerste leertaken, tot stand komt' toe zijn aan het gaan volgen van onderwijs, ter- wijl kinderen in de 'eerste kleuterperiode, waarin de vorming door middel van spel en ontwikkelingsmateriaal de hoofdzaak is' be- ter af zijn met een vorm van kleuterverzor- ging. (p. 51). De entree op zesjarige leeftijd wordt afgewezen, omdat deze midden in de tweede kieuterpcriode valt en specifieke complicaties oplevert ten gevolge van indivi- duele verschillen in ontwikkelingsniveau en ontwikkclingstempo, waarop door de school adequaat moet worden ingespeeld. Voor kleuteronderwijs als onderwijsvorm voor 5- t/m 7-jarigen worden jaarklassen afgewezen (p. 86, 97 e.V.).
3.2 De integratie-idee tussen 1970 en 1977 Overziet men thans wat zich tussen 1970 en •977 aan ontwikkelingen met betrekking tot het schoolconcept van het nieuwe basison- derwijs in de zin van dc WBO heeft voorge- daan, dan vallen de volgende punten op. a- Het Voorontwerp (zie Fig. 3) bood twee openingen voor oplossing van de aanslui- tingsproblemen tussen kleuter- en basis- onderwijs: 1. een op die problematiek af- gestemde inrichting van het eerste school- jaar van de basisschool in de zin van een speelleerklas, en 2. de onderwijsgemeen- schap van kleuter- en basisonderwijs, een vooral inhoudelijk samenwerkingsver- band van twee scholen in één gebouw(en- complex). Daarmee kwam het Vooront- werp veel dichter bij de oorspronkelijke voorstellen van de NOV dan uit de reac- ties van vakbondszijde op Grosheide's werkstuk zou kunnen worden opge- maakt. In de MvT op het concept- wetsontwerp 1976 wordt de ANOF- reactie uit 1970 geciteerd: 'Het bestuur van de ANOF spreekt er zijn teleurstel- ling over uit dat bij het samenstellen van dit voorontwerp de kleuteronderwijswet niet tegelijkertijd is bezien. Alle onder- zoekingen (let wel, er staat niet: ervarin- gen van onze leden... D.) wijzen er op dat iedere cesuur in de schoolontwikkeling van het jonge kind nadelig werkt door de overgangsproblemen die daarbij ont- staan. De enig afdoende oplossing hier- voor is een schoolvorm waarin het huidi- ge kleuter- en basisonderwijs volledig zijn geïntegreerd.' (p. 29). Zo ver ging het NOV-rapport niet en... de idee van twee (onderscheiden) onderwijsvormen in één organisatorisch verband werd niet langer beklemtoond. Het streven naar één wette- lijk kader en één nieuwe school krijgt pri- oriteit. |
b. Voorzover valt na te gaan is vóór 1970 nimmer voorgesteld of overwogen de aansluitingsproblematiek ko/lo op te los- sen via opheffing van het zelfstandige kleuteronderwijs en het doen opgaan van de kleuterscholen in het basisonderwijs'*. Ook de nota van SVO (1969) bevat geen indicaties in die zin. Wel wordt daarin veel nadruk gelegd op de continuïteitsidee in programmatisch opzicht: 'De organi- satorische scheiding van kleuter- en basis- onderwijs heeft tot gevolg dat de school- voorbereiding en de intrede in de schoolse leerprocessen te weinig geïntegreerd zijn. Veel moeilijkheden in de periode van het aanvankelijk onderwijs in de basisschool zouden kunnen worden voorkomen met onderwijsgemeenschappcn voor kleuter- en basisonderwijs, waarbij juist met het oog op het belang van gerichte school- voorbereiding gedacht zou kunnen wor- den aan (partiële) leerplicht voor oudere kleuters.' (1969, p. 59).
c. Het politieke besluit tot integratie van beide onderwijswetten en schooltypen is - overigens zonder de positie van de vier- jarigen opnieuw ter discussie te stellen - genomen in reactie op de commentaren op het Voorontwerp. De bereidheid ertoe is uitgesproken door Grosheide, enig voorwerk daartoe is verricht door Schelf- hout, de feitelijke werkzaamheden in die richting vingen aan onder Van Keme- nade. |
} 169 Pedagogische Studiën
-ocr page 177-
d. In de nota van de WBS (1973), tot stand gekomen onder leiding van Van Kemena- de, keert de gedachte aan een cesuur op 7- jarige leeftijd nogmaals in milde vorm te- rug. Gelet op de samenstelling van de on- derwijscommissie van de WBS in die tijd kan dat geen verwondering wekken. Na de stelling 'Op korte termijn moet het kleuteronderwijs kosteloos worden' (1973) volgt een stellingname in de integratie-kwestie: 'Op iets langere ter- mijn moeten kleuter- en lager onderwijs in één basisschool worden samenge- voegd. Experimenten met dergelijke ba- sisscholen moeten op korte termijn gestart worden, waarin het leerstofjaar- klassensysteem wordt vervangen door systemen van flexibele vertikale leerlin- gengroepen.' (WBS, 1973, p. 22).
e. Na 1973, tijdens het ministerschap van Van Kemenade, wordt geruisloos doch definitief besloten tot integratie van beide schooltypen en tot voorbereiding van de operatie via een innovatieproces met schoolexperimenten onder auspiciën van een ministeriële adviescommissie (ICB). Daarmee wordt tevens de profetie in het NOV-rapport van 1965 over het teveel denken in termen van scholen in plaats van in termen van onderwijs waarge- maakt, vermoedelijk zonder diepgaande reflectie op de gevolgen. Daarop komen we in par. 3.3 terug.
ƒ. De integratie ko/lo wórdt als be- leidsperspectief beargumenteerd in de Contourennota en geconcretiseerd in het wetsontwerp van 1977. Het besluit niet één wet te moderniseren, doch een nieuwe wet te maken ter vervanging van twee bestaande wetten, heeft ook enige bij- effecten gehad, die tevoren in kringen van wetenschappers onvoldoende zijn voorzien en zeker niet zijn beoogd. Het heeft m.n. in een (te) vroeg stadium de aandacht van de vakbeweging, de onder- wijspolitiek en de pers verlegd van de in- houdelijke bezinning op het^ integra- tiestreven naar allerlei rechtspositionele, bouwkundige, financiële en andere pri- mair juridisch-administratieve facetten alsmede naar reorganisatieperikelen in de sfeer van de inspectie en de beroepsoplei- dingen. |
g. Vertrouwend op een goede afloop van het innovatieproces basisschool en m.n. op bruikbaarheid (generaliseerbaarheid) van uitkomsten van lopende experimenten is het proces van integratie ko/lo ook na- dien van overheidswege bevorderd en be- waakt (vgl. bijv. SVO, 1981). De externe structuur van het nieuwe basisonderwijs ligt vast, de interne structurering (par. 3.3) wordt in hoofdzaak aan het praktijk- veld overgelaten. Terugblikkend op het innovatiegebeuren in de tweede helft van de jaren '70 kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat beleid en weten- schap juist in die eindfase van de totstandkoming van het onderwijskundi- ge concept van de nieuwe basisschool on- voldoende voeling met elkaar hebben gehouden'. Hier ontbreekt de ruimte voor een gedegen analyse van de achter- gronden. Een korte bezinning op enkele inhoudelijke facetten van de problema- tiek van de integratie ko/lo zou er toe kunnen bijdragen dat deze thematiek in de komende tijd ook in wetenschappelij- ke kringen wederom als een belangrijk item wordt (h)erkend. De potentiële winst van de gehele operatie hangt in hoge mate af van de gedegenheid van de schoolcon- ceptuele keuzen, die grotendeels nog ge- maakt moeten worden.
3.3 Integratie en interne structuur Onbedoeld heeft het feitelijk verloop van hel innovatieproces basisschool bijgedragen tot een steeds verder gaande vervaging van de positie en identiteit van kleuteronderwijs als onderwijsvorm binnen de nieuwe basis- school. Het kan straks in de praktijk meeval- len (de WBO biedt daartoe voldoende ruim- te, hoewel misschien niet voldoende impul- sen c.q. garanties); maar er zijn toch diverse signalen, die te denken geven, zoals:
- vervanging van de veelal gebruikelijke verticale leeftijdsgroepen van kleuters (groepen met kinderen van 4 t/m 6 jaar) door jaargroepen (klassen van leeftijdge- nootjes, zoals in traditionele basisscho- len);
- vervanging van de toelating op de vierde verjaardag (als tot nog toe gebruikelijk) door groepsgewijze inschrijving van nieu- we leerlingen eenmaal per kwartaal: dit belemmert een 'ongedwongen' entree in de groep en werkt homogene groepering |
} 170 Pedagogische Studiën
-ocr page 178-
(setting binnen de groep) in de hand; - ook bij feitelijke achteruitgang in accom- modatie wordt toch overgegaan tot ge- meenschappelijke huisvesting; etc. Ook in de sfeer van de opleidingen en de on- derwijsbegeleiding vallen symptomen van ge- leidelijke vermindering van specifiek op de kleuteropvoeding gerichte aandacht op. Dat specialisatie onontkoombaar is, wordt her en der onvoldoende beseft. |
De onderbouw van de nieuwe basisschool kent tenminste drie hoogst belangrijke schoolconceptuele problemen, die naar mijn stellige indruk nog volstrekt onvoldoende worden onderkend in de schoolpraktijk van het overgrote deel der scholen. Elk van deze problemen hangt samen met het gegeven, dat de nieuwe basisschool ontstaat uit het sa- mengaan van twee bestaande scholen en met de verwachting dat de tradities van de groot- ste fusiepartner zullen gaan drukken op de kwetsbare praktijk van de kleinste. O. Over de positie van de vierjarigen - de jongste kleuters - in de nieuwe basis- school bestaat nog altijd veel onzeker- heid. De suggestie van de NOV inzake 'kleuterverzorging' voor de 3- en 4- jarigen lijkt nimmer serieus te zijn over- wogen. Toch spoort dat idee goed met de belangen van de vooral na 1965 tot ont- wikkeling gekomen peuterzorg. Mede in verband met maatschappelijke ontwikke- lingen vroeg De Witt (1973) nog ruim- schoots vóór de nieuwe wetgeving op- nieuw aandacht voor de belangen van de jongere kleuters. Zijn idee om vrijkomen- de kleuterscholen te bestemmen voor peuteropvang en het opleidingsapparaat voor kleuterleidsters te benutten voor de opleiding van in de peuterzorg gespeciali- seerde krachten, is door hel departement wijd verspreid (De Witt, 1973, 1975) doch inhoudelijk genegeerd. Daarmee is onge- wild een barrière ontstaan voor de forma- tie van verticale leeftijdsgroepen van kin- deren van omstreeks 5 tot 7 ä 8 jaar. Het aantal vierjarigen is meestal te klein om er een aparte groep van te vormen (nog afgezien van het feit, dat zoiets ook op zichzelf minder wenselijk is); combinatie met driejarigen is niet mogelijk als gevolg \'an de externe structuur van de nieuwe basisschool en combinatie met vijfjarigen staat op gespannen voet met de onder- wijskundige doelstellingen van de inte- gratie ko/lo. Voor verreweg de meeste vijfjarigen valt een positie als jongste kin- deren in een groep met ook zes- en zeven- jarigen - van wie zij en passant veel kun- nen opsteken - te verkiezen. Ook bij de sociale positie van vierjarigen in de nieu- we basisschool zijn vraagtekens te zetten: 'De 4-jarigen immers blijven als een soort restgroep over.' (De Witt, 1976). b. Het tweede probleem betreft de beslissing tot het formeren van een verticale leef- tijdsgroep van plm. 5- tot 7- ä 8-jarige kinderen als zodanig. Tegenover talrijke, theoretisch goed te funderen voordelen staat de onervarenheid van veel onder- wijsgevenden met betrekking tot het lei- den van dergelijke groepen. Met uitzon- dering van op het Montessori-onderwijs gerichte opleidingen zijn de PABO's niet gericht op scholing in het hanteren van verticale groepen. In de groep van scho- len, die zich op het Jenaplan oriënteren (vgl. Freudenthal-Lutter, 1975) is even- eens ervaring voorhanden, doch in beide gevallen gaat het om verticale groepen van 6 tot 9 jaar, terwijl voor de aan het integraticstreven ten grondslag liggende doeleinden juist een groepering van plm. 5- tot 7- a 8-jarigen het gunstigst lijkt (vgl. Doornbos, 1971, p. 224, noot 125; De Witt, 1973). Van de negen scholenex- perimenten (samenwerkingsexperimenten onder auspiciën van de ICB) heeft slechts een scholencombinatie de stap in de rich- ting van de bedoelde verticale groepen ge- maakt (vgl. de in het IPB-bestand opge- nomen documentatie betreffende het ex- periment Elderveld, Arnhem). Hier valt nog een lange weg te gaan, wellicht in de eerste plaats voor de opleidingen, de in- spectie en de begeleidingsdiensten, c'. Het derde probleem is nauw met de feite- lijke groeperingsvorm van de leerlingen in de onderbouw verbonden en betreft het criterium voor doorstroming naar een aansluitende onderwijsgroep, resp. het criterium voor het onderwijsaanbod in opeenvolgende onderwijsgroepen. De verschillende mogelijkheden zijn helder uiteengezet en beargumenteerd door De Witt (1973); zie voorts Doornbos (1978), Hansma (1979), Lutters (1981). Steeds weer komt tot uiting, dat oplossingen met |
} 171 Pedagogische Studiën
-ocr page 179-
betrekking tot de vormgeving van de on- derbouw nauw samenhangen met het schoolconcept van de basisschool als to- taliteit en met hetgeen men uiteindelijk met het schoolonderwijs wenst te berei- ken.
4 Tot slot
Uit de voorafgaande beeldvorming over het ontstaan van schoolconceptuele inno- vaties komt naar voren, dat de WBO op beslissende wijze door wetenschap(pers) is beïnvloed zonder dat van toepassing van wetenschap in strikte zin kan worden gesproken.
Het wettelijk kader voor de nieuwe ba- sisschool is zo open, dat een grote variatie in vormgeving van dat onderwijs mag worden verwacht. Dit biedt niet alleen ouders veel keus, doch ook onderzoekers van het onderwijs uitgelezen mogelijkhe- den tot praktijkrelevant onderzoek. En om te voorkomen, dat wenselijke ontwik- kelingen onvoldoende worden gereali- seerd als gevolg van een tekortschieten van participanten in het doorgaande in- novatieproces, zou wellicht een initiatief van regeringswege tot onafhankelijke be- waking van het vernieuwingsproces in de komende 10 ä 15 jaar een stap in de goede richting kunnen zijn.
Noten
1. Jarenlang vormde het naoorlogse onderwij- zerslekort een van de grootste struikelblokken voor verbetering van het onderwijs. Thans zijn zeer veel onderwijsgevenden werkloos. Ander- zijds zijn er talrijke aanwijzingen voor overbe- lasting van onderwijsgevenden in functie. De vernieuwingslast is groot, doch zou aanzienlijk kunnen worden verlicht via invoering van edu- catief verlof en faciliteiten voor participatie aan intensieve begeleidingsactiviteiten. Voor vervanging van zich bijscholende leerkrachten zijn voldoende bevoegde onderwijsgevenden beschikbaar tegen relatief weinig extra kosten. Zou niet een deel van de bezuinigingen als ge- volg van de integratie ko/lo en de verminde- ring van leerlingenaantallen voor een nationaal professionaliscringsinitiatief kunnen worden gebruikt?
2. Bedoeld wordt: literatuur voor onderwijsge- venden die zich verder in hun vak willen oriën- teren en bekwamen aan de hand van praktijk- gerichte boeken en tijdschriften, zoals De Cor- te e.a. (1984), Geerligs & Van der Veen (1980), Van der Veen (1984) e.d. |
3. Reeds verwerkt door Van der Velde (1947), op wie men zich ook beroept: p. 32. Zie ook Möncks & Leckie (1975).
4. Het is ook geen absolute voorwaarde voor het bevorderen van een ononderbroken ontwikke- lingsgang der leerlingen: het Montessori- onderwijs kent bijvoorbeeld goed op elkaar aansluitende scholen (afdelingen) voor kleuter- en basisonderwijs (continuïteit van klimaat, methode en organisatie: in feite doet het er niet zo veel toe waar een kind verder gaat met waar het aan toe en mee bezig is).
5. Een tekenend voorbeeld is te vinden in de Han- delingen van de Tweede Kamer, 17 juni 1975, p. 5161-5 en 5169-70.
Literatuur
ARBO, Het moet ons een zorg zijn. Zeist: 1984.
ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar. Zeist: 1984.
COLO, Organisatie leerplanontwikkeling. 's-Gra- venhage: 1971.
Corte, E. De, I.. Martens, R. Vandenberghe (e.a.). Onderwijzen en leren op de basisschool. Leuven: 1984.
Doornbos, K., Opstaan legen het zittenblijven. SVO, 's-Gravenhage: 1969.
Doornbos, K., Geboortemaand en schoolsucces. Groningen: 1971.
Doornbos, K., Doelen en resultaten bij verschil- lende vernieuwingsstrategieën bij de integratie ko/lo. In: J. van Teunenbroek, & C. Beeken- kamp. linige sociologische aspecten van ver- nieuwingsslralegieën in hel onderwijs. SISWO, nr. 8, Amsterdam: 1978, 47-60.
Doornbos, K., Verticale groepen in het funderend onderwijs. In: Spiegel op de toekomst. ICM, laatste advies. Zeist: 1982, 233-52.
Doornbos, K., Zorgbreedte als perspectief voor onderwijsontwikkeling. Tijdschrift voor Onder- wijsbegeleiding. WPRO, 1983, 9, 5, 128-133.
Doornbos, K., Het voorspel lot de nieuwe basis- school (1960-1980). Pedagogische Studiën, 1985, 62, 71-84.
Eindlermencommissie, Advies over een aantal wettelijke voorzieningen, in het bijzonder over eindtermen, ten behoeve van de lerarenoplei- ding basisonderwijs. Zeist: 1981.
Freudcnlhal-Lutter, S. J. C., Naar de basisschool van morgen. Alphen a/d Rijn: 1975.
Geerligs, T. & T. van der Veen, Lesgeven. Assen: 1980.
Goffrec, I"., Leren onderwijzen met Wiskobas. Utrecht: 1979.
ICB, De zorg voor de leerlingen in het basisonder- wijs. Zeist: 1977. |
} 172 Pedagogische Studiën
-ocr page 180-
Kemenade, J. A. van. Het eind van hel begin. School, 1984/2, 6-11.
Lutters, F., Zeg kleuterschool, waar gaat gij he- nen, zo alleen, zo alleen? MOW, Programma- commissie Bijscholing Integratie KO/LO. Amsterdam: 1981.
Mönks, F. J. & G. Leckie, Integratie van kleuter- en basisonderwijs gezien in ontwikkelingspsy- chologisch perspectief. Onderwijsverslag, MOW, 1975, 113-27.
MOW, Contouren van een toekomstig onderwijs- bestel. 's-Gravenhage: 1975. Vervolgnota, 1977.
MOW, Verder na de basisschool. 's-Gravenhagc: 1982.
NOV, Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- ä 14-jarigen. Amsterdam: z.j. (1965).
Schaveling, J., Besluitvormingsprocessen en de (Vet op het basisonderwijs. RION, Haren: 1984.
SVO, De basis van de nieuwe basisschool. 's-Gra- venhage: 1981. |
Veen, T. van der. Differentiatie: van waarom tot hoe. Assen: 1984.
WBS, Uitgangspunten voor onderwijsbeleid. De- venter: 1973.
Witt, S. de. Integratie van kleuter- en basisonder- wijs vergt een radicale ingreep. Kleuterwereld, 1973, 19, 2-8 en 24-28. Ook opgenomen in MOW: Breken met breuklijnen, integratie kleuter- en lager onderwijs. 's-Gravenhage: z.j. (1974).
Wilt, S. de. Kanttekeningen bij de verhouding kin- dercentra en onderwijs. De kleine wereld, 1976, 33, 10-17.
Curriculimi vitae
zie: Pedagogische Studiën 1985, 62, 84 Manuscript aanvaard 9-10-'85 |
Summary
Doornbos, K. 'The Innovation ol' primary education (4-12) in Ihc Netherlands: an ovcrview and some
historical remarks'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 159-173.
A ncw Primary Education Act (1985) provides a legal foundation for ihe ongoing process of Integration
of infant schools (4-6) and elementary schools (6-12) into new primary schools (4-12) as well as for the
rolling reform of primary education as stinuilatcd by the government and supported by professional
agencies since 1970. This articlc describes the underlying principlcs of the new 'basic schools' and the
predominant themes in the innovation process: continuous progress, school-based decision-making on
the concept of schooling (curriculum, grouping, staff, Organization), individualization, mainstreaming
and the introduclion of new subjects.
The historcal developmenl of ideas and organizational .schemes conccrning the integralion of existing
infant and primary schools with thcir own background, climate and outlook is examined more in detail.
Special attention is givcn to prcponderant intluencing forces as teacher's unions, educational theory and
experience, experimenls and political consideralions.
} 173 Pedagogische Studiën
-ocr page 181-
Van kleuter tot schoolkind: continuïteit in het leren?
C. F. VAN PARREREN
Samenvatting
Continuïteit in het leren van kleuter tot schoolkind is een centrale doelstelling van de nieuwe basisschool. Daartoe moeten de ver- schillen tussen de huidige kleuter- en lagere school overbrugd worden. Overdragen van de werkwijze van de lagere school op de ba- sisschool bergt het gevaar in zich, dat de ver- worvenheden van het kleuteronderwijs verlo- ren gaan. Geschetst wordt hoe door het aan- brengen van een flexibele, leerlingafhankelij- ke cesuur in de basisschool, waarvóór in hoofdzaak ontwikkelingsgericht en waarna programmagericht wordt onderwezen, mo- gelijke nadelen kunnen worden vermeden en de gewenste continuïteit kan worden bereikt.
1 De integratie van kleuter- en lager onder- wijs
'»♦Een van de belangrijkste ideeën, die aan de instelling van de nieuwe basisschool ten grondslag ligt, is het bereiken van een conti- nuïteit in het leren van kinderen in de periode van 4 tot 12 jaar. Aan die continuïteit schort- te het nodige in de nu bijna voorbije periode, waarin de jongsten de kleuterschool bezoch- ten, en de oudere kinderen naar de lagere school gingen.
Tussen kleuter- en lagere school bestond een groot verschil in instelling tegenover het kind, in het bijzonder het lerende kind. Met
~-Adit verschil in instelling gingen tal van orga- nisatorische verschillen gepaard, die het ef- fect van het klimaatverschil voor de kinderen nog versterkten. Geen wonder, dat althans voor een deel van de kinderen aanmerkelijke aanpassingsproblemen ontstonden bij de overgang van 'kleine' naar 'grote school'. Om meer greep op deze problemen te krijgen werd het begrip 'schoolrijpheid' ingevoerd, |
en werden vervolgens speciale methoden ont- worpen om kinderen die nog niet schoojrijp heetten te zijn, alsnog die rijpheid deelachtig te doen worden.
Deze kleinschalige en individualiserende aanpak van het aansluitingsprobleem bevre- digde echter niet. De meest radicale oplos- sing werd daarom gekozen: opheffen van de gescheiden schooltypen en ervoor in de plaats stellen van één nieuwe school, de ba- sisschool, de enige school, die het kind voortaan tot zijn twaalfde jaar zal gaan be- zoeken.
In de praktijk leidt deze organisatorische maatregel niet tot een werkelijk nieuw begin, maar tot samenvoeging van bestaande scho- len. Het is duidelijk, dat door samenvoeging van een kleuterschool en een lagere school niet zonder meer de verschillen in instelling en klimaat zullen verdwijnen, die zolang in de afzonderlijke scholen geheerst hebben en van waaruit de leerkrachten gewend zijn de kinderen te benaderen. Veel moeilijkheden zijn hier te verwachten, dit keer niet in de eerste plaats voor de leerlingen, maar voor de leraren, die op een of andere manier met het scheppen van een gemeenschappelijk schoolklimaat in het reine moeten komen.
Van de mogelijke integratieprocessen die zijn te verwachten, zijn tot nu toe vooral de twee extreme vormen bediscussieerd. Ener- zijds zouden de werkwijze en de instelling van de kleuterscholen de overhand kunnen krijgen: men gaat de oudere schoolkinderen ook 'kleuterachtig' benaderen. Kohnstamm (1982) acht deze ontwikkeling niet onwaar- schijnlijk: immers de lagere school, ja het he- le onderwijs en zelfs de wereld der volwasse- nen is al 'verkinderlijkt'.
De andere mogelijke ontwikkeling gaat in omgekeerde richting: werkwijzen en benade- ring van de leerlingen die in de basisschool normaal zijn, zullen worden overgedragen op de jonge kinderen, vanaf het schoolbegin. Veel commentatoren hebben in de afgelopen jaren juist deze ontwikkeling waarschijnlijk geacht en ervoor gewaarschuwd: de kleuter- school zal worden 'ondergesneeuwd', de z.g. |
174 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 174-183
-ocr page 182-
identiteit, c.q. de verworvenheden van het kleuteronderwijs zullen verloren gaan, enz. Men verwacht juist deze ontwikkeling van- wege het grotere prestige van de lagere school, het beschikken over programma's, methoden, lesroosters, enz. Omdat oor- spronkelijk ook het instellen van een één- hoofdige leiding in de bedoeling lag en met recht verwacht mocht worden, dat in de meeste gevallen het hoofd van de voormalige lagere school als schoolhoofd voor de 'geïn- tegreerde' basisschool zou gaan optreden, werd de genoemde ontwikkeling extra waar- schijnlijk. Zoals bekend heeft de Tweede Ka- mer daar een stokje voor gestoken.
2 De identiteit van het kleuteronderwijs
Laten wij eens nader ingaan op de z.g. 'iden- titeit van het kleuteronderwijs'. Wat zijn de bijzondere eigenschappen van de kleuter- scholen, zoals daar tot nu toe gewerkt werd, waarvan men het als een verlies zou moeten beschouwen wanneer ze door de integratie verloren zouden gaan? Wat, met andere woorden, pleit tegen het behandelen van kleuters als echte 'schoolkinderen', op de manier van de traditionele lagere school?
Een heel scala van argumenten is te berde gebracht door een groep, die zich voor de 'identiteit van het kleuteronderwijs' inzet. In een petitie van enkele jaren geleden (zie o.a. 'School' 1982/13, p. 4) staat centraal de ge- ^"-dachte, dat het leren van de kleuter funda- menteel verschilt van de wijze waarop het kind op de lagere-schoollceftijd leert, In de kleuterperiodc 'ontwikkelt een kind zich be- wegend, ontdekkend, spelend en naboot- send'. Daarnaast wordt beweerd, dat vroeg- tijdige stimulering van cognitieve processen regelrecht schadelijk zou zijn voor het jonge l^ind, en dat de 'toenemende apathie, onge- motiveerdheid en agressie bij jeugdigen' min of meer rechtstreeks het gevolg zouden zijn \'an een te veel belasten van het jonge kind met leertaken.
Op dit laatste argument hoeven wij niet uitgebreid in te gaan. Kohnstamm (1982) neemt er, als ontwikkelingspsycholoog, dui- 'lelijk afstand van en rekent het beweerde verband tussen jeugdproblematiek en vroeg- tijdige stimulering van de cognitieve ontwik- keling tot de 'pure verzinsels'. |
Uit het aanvoeren van dit argument, maar vooral ook uit de toelichting op de petitie en uit verdere publikaties van de werkgroep 'Identiteit Kleuteronderwijs' blijkt, dat de woordvoerders van de werkgroep een visie op de kinderlijke ontwikkeling hebben die vanuit de huidige ontwikkelingspsychologie bezien als achterhaald moet worden be- schouwd. De werkgroep ziet de psychische ontwikkeling van het kind als een biologisch proces, dat een aantal noodzakelijke fasen moet doorlopen die door geen interventie van de kant van opvoeders of onderwijzers mag worden verstoord. De ontwikkeling moet vanuit het kind zelf komen, op straffe van min of meer ernstige stoornissen, op het moment van de ingreep zelf of later. Het is geen wonder, dat de ondertekenaars van de petitie vooral uit de medische hoek kwamen.
Dat deze visie op de psychische ontwikke- ling als achterhaald mag worden beschouwd, blijkt duidelijk uit een 'peer revievv' over dit thema, waaraan vrijwel alle vooraanstaande westerse ontwikkelingspsychologen deelna- men (Brainerd, 1978; voor een discussie hier- van zie Van Parreren, Assink & Borghouts- van Erp, 1983). Theorieën die vaste, biolo- gisch bepaalde fasen aannemen zijn door het empirische onderzoek onderuitgehaald - ook de gematigde vorm die Piaget nog verdedig- de, vindt onvoldoende steun in de feiten, al- dus deze deskundigen. Wat de (Oost-)euro- pese ontwikkelingspsychologie betreft, is het voldoende om de naam van| Vygotskij /e noe- men, om in te zien, hoezeer men daar cultu- rele factoren als bepalend voor de ontwikke- ling beschouwt.
Toch is liiermee het eerste argument van de werkgroep niet afgedaan. Ook als de peri- ode waarin het kind zich 'bc^wegcnd, ontdek- kend, spelend en nabootsend' ontwikkelt^en 'uitvloeisel van culturele voorwaardenjs, valt het feit dat het jonge kind in onze cultuur zich op deze wijze ontwikkelt en leert niet te ontkennen. Thuis, op straat en op de kleutcr- sciiool leren kleuters in onze cultuur in hoofdzaak op deze manier. Del'verworven- I heden van het kleuteronderwijs') zijn juist daaraan te danken, dat men steeds beter is gaan inzien hoe men op die manier van leren kan inspelen.
Het is verstandig, zulke verworvenheden niet onnadenkend ter zijde te schuiven. Ook al hebben ze geen betrekking op biologisch |
} 175 Pedagogische Studiën
-ocr page 183-
vastliggende ontwikkelingsfactoren - en veel wijst erop, dat dit slechts in beperkte mate het geval is - dan nog zijn de cultureel be- paalde factoren waarop ze wèl betrekking hebben, niet gemakkelijk te veranderen. De kleuter bevindt zich immers niet alleen op school, maar ook in het gezin en in de maat- schappij als geheel. Het zou kunnen zijn, dat men kleuters tot heel andere, meer 'volwas- sen' wijzen van leren kan brengen. Maar door dit al te rechtstreeks te proberen, laadt men een grote verantwoordelijkheid op zich. Als gebleken is, dat het kleuteronderwijs tot op zekere hoogte in zijn doeleinden slaagt, is het zinvol van de wijze waarop dit gebeurt (d.w.z. op basis van de 'verworvenheden') goede nota te nemen. In het vervolg van dit artikel zal ik deze verworvenheden van het kleuteronderwijs daarom nader analyseren en kritisch onderzoeken. Ik wil daarna af- sluiten met het noemen van enkele voorwaar- den, waaronder men er in de basisschool maximaal van zou kunnen profiteren zonder de continuïteit van het in die school beoogde leerproces in gevaar te brengen.
3 De verworvenheden van het kleuteronder- wijs
Een goede samenvatting van de belangrijkste verworvenheden geeft Vrijenhoef (1981):
- de kleuterschool is kindgericht: er wordt uitgegaan van de ervaringen en behoeften van de kinderen;
- de kleuterschool benadert de kinderen als individuen; verschillen worden geaccep- teerd;
- de kleuterschool ziet het kind als totali- teit: cognitieve, motorische en sociaal- affectieve aspecten worden niet los van elkaar ontwikkeld;
- de kleuterschool hanteert pluriforme leer- situaties; er wordt niet alleen klassikaal les gegeven;
- de kleuterschool is een speel-leefschool: aan het spel wordt een wezenlijke waarde toegekend; kinderen kunnen zelf- ontdekkend en incidenteel leren.
Andere kenmerken die Vrijenhoef noemt, hebben te maken met organisatorische aspec- ten die uit de inhoudelijke benadering voort- vloeien, zoals de flexibele dagindeling, het ontbreken van een lesrooster en het niet prestatie-gerichte werken: het ontbreken van toetsen, die gehaald moeten worden. |
Juist deze .'organisatorische verschillen markeren een scherp onderscheid met de la- gere school en ook met wat men van de nieu- we basisschool mag verwachten. Anderzijds is veel van wat hierboven als 'verworvenheid van het kleuteronderwijs' is opgesomd, niet vreemd aan en goed te verenigen met het on- derwijs aan oudere kinderen, zoals het nu in veel lagere scholen al wordt gegeven. Brou- wers (1981) legt er dan ook terecht de nadruk op, dat de tegenstelling tussen de 'kindge- richte' kleuterschool en de 'leerstofgerichte' lagere school geen noodzakelijke is. Wie goed onderwijst, zal altijd het oog gericht moeten houden op hetgene wat onderwezen wordt (de 'leerstof') en op degene die onder- wezen wordt (het 'kind') en niet een van de twee kunnen verwaarlozen, op straffe van kwaliteitsverlies van het onderwijs.
Toch is hier een verschil dat niet valt weg te redeneren. Dat is niet de tegenstelling kindgericht - leerstofgericht, maar een ver- schil dat met twee andere termen is te karak- teriseren, nl. ontwikkelingsgericht - pro- grammagericht. De lagere school werkt aan de hand van een programma, dat aangeeft welke leerdoelen achtereenvolgens bereikt moeten worden; die leerdoelen worden syste- matisch, door het volgen van 'methoden' na- gestreefd en (zo goed en zo kwaad als het gaat) gerealiseerd. De kleuterschool daaren- tegen heeft geen gedetailleerd programma van leerdoelen; ze wil de psychische ontwik- keling van de haar toevertrouwde kinderen in brede zin bevorderen. Daarbij worden geen methoden gebruikt, maar wordt vaak 'ad hoe' geleerd. Brouwers (1981, 1983) be- schrijft prachtige leersituaties in de kleuter- school, die zo'n ad hoe karakter dragen. Een probleem over het eindigen van de schooltijd op een bepaalde dag, waarmee een kind aan- komt (is het vandaag woensdag?) wordt aan- gegrepen voor een verheldering van de inde- ling van de dagen in de week; het bouwen van een stapel grote blokken, waarbij een kind min of meer toevallig constateert, dat de stapel op een gegeven moment net zo groot is als hijzelf, leidt tot een zich samen met de leidster verdiepen in het meten van de lengte van de kinderen door het opstapelen en tellen van blokken, enz.
Met de tegenstelling programmagericht - |
} 176 Pedagogische Studiën
-ocr page 184-
ontwikkelingsgericht liangt een ander ver- schil samen. De lagere school stelt de leerlin- gen nl. voor rechtstreekse /eertaken, zoal niet als huiswerk dan toch als werk op school. Dit veronderstelt dat de kinderen in staat zijn tot intentioneel leren. De kleuterschool daaren- tegen stimuleert de kinderen tot allerlei vor- men van activiteit, maar alleen in beperkte mate tot taken waarbij opzettelijk geleerd moet worden. Toch wordt wel degelijk aan- genomen, dat de kinderen van het bouwen, het tekenen, het deelnemen aan kringspelle- tjes e.d. leren. Dit leren gebeurt dan echter en passant, incidenteel.
Op dit punt heeft het verschil tussen het programmagerichte leren van de lagere school en het ontwikkelingsgerichte leren van de kleuters wel degelijk houvast in de ontwikkelingspsychologie. De Rus Smirnov heeft met zijn medewerksters in tal van expe- rimenten aangetoond, dat het intentionele le- ren bij kleuters nog weinig ontwikkeld is, en geen betere, vaak minder goede resultaten oplevert dan het incidentele leren. Pas op de leeftijd van zeven jaar en ouder beginnen de voordelen van intentioneel leren, althans bij bepaalde taken, de overhand te krijgen (Smirnov, 1973 cn Smirnov & Zincenko, 1969). De achtergrond hiervan is dat kinde- ren pas op die leeftijd gaan beschikken over leerstrategieën, d.w.z. ze zijn dan pas in staat iels met de opdracht 'leren' te doen. Ze be- ginnen dan enigermate in de gaten te krijgen, wat jc met een leertaak moet aanvangen om hem baas te worden. M.a.w. programmage- richt leren met zijn door methoden voorge- schreven leertaken is op de kleuterleeftijd grotendeels prematuur. (Lel wel: gezien de algemene ontwikkeling van kleuters in onze huidige cultuur; maar zoals gezegd hebben wij daarmee in hel onderwijs Ie maken.)
Uit hel bovenstaande hoeft niet geconclu- deerd te worden, dal de lagere school geen betekenis kan hebben voor de psychische ontwikkeling van de leerlingen. Het ontwik- kelende effect van het lager onderwijs is wel- iswaar in veel gevallen minimaal, en kan vrij- wel steeds aanzienlijk verhoogd worden. Waar hel hier echter op aankomt, is dat de 'agere school mei zijn programmagerichte instelling die ontwikkeling indirect beïn- vloedt (of: kan beïnvloeden), terwijl hel oni- wikkelingsgerichie werken in de kleuter- school activiteiten in het middelpunt stelt die min of meer direct de ontwikkeling stimule- ren (of waarvan men aanneemt dal ze dit "doen). Waarmee wij ons nu in de volgende paragraaf moeten bezighouden is, hoe die twee benaderingen van de ontwikkeling van het kind tot een coninu geheel kunnen wor- den gemaakt, zodat men bij het werken aan leertaken - wat bij de oudere basisschool- leerlingen zeker vereist is en blijft - kan pro- fiteren van de voortgang in ontwikkeling die het kind in de eerste jaren van de basisschool heeft kunnen maken. |
Een andere vraag die hiermee verband houdt, is hoe men met hel programmagerich- te leren in de latere schooljaren tegelijkertijd een optimaal ontwikkelend effect kan berei- ken. Op deze vraag ga ik in dit artikel niet in; ik verwijs naar een^aar van mijn vroegere publikalies (Van Parreren, 1982a en Van Parreren el al., 1983).
Ten slotte zal in par. 6 worden nagegaan, of de eerste leerjaren van de basisschool le- vens moeten worden gebruikt voor hel voor- bereiden van gerichie leertaken in meer spe- cifieke zin, nl. in de vorm van 'voorberei- dend rekenen, lezen', enz.
5 Hoe ontwikkelingsgericht leren in de ba- sisschool?
Wij vragen ons dus af, hoe wij in de eerste jaren van de basisschool de nadruk kunnen leggen op de ontwikkeling van hel kind, en de vakinhoudelijke, programmalische vorm van onderwijs nog kunnen uitstellen. Dat komt neer op een profileren, maar waar no- dig ook modificeren van verworvenheden van hel kleuteronderwijs, zodal het in het to- taal van de ene, continue basisschool past. Omdat goed gecontroleerde schoolexperi- menlen op dil punt ontbreken, zullen wij nogal eens moeten extrapoleren vanuil ont- wikkelingspsychologisch onderzoek.
De eerste vraag waarvoor wij gesteld wor- den is: welke ontwikkelingsdoelen zouden in de kleulerperiode bereikt kunnen worden, c.q. moeien worden? Alvorens een poging tot beantwoording van deze vraag te doen, moeien wij op de vraag als zodanig ingaan. Met hel stellen ervan hebben wij nl. reeds een keuze gedaan in een richting, die lang niet ie- ders instemming blijkt te hebben. Wij heb- ben nl. geïmpliceerd, dat de ontwikkeling die |
} 177 Pedagogische Studiën
-ocr page 185-
het kind onder instigatie van de school in de kleuterperiode doormaakt (of zou moeten doormaken) kan worden geanalyseerd, en daartegen verzetten zich velen die bij het kleuteronderwijs betrokken zijn. Tijdens een conferentie van de Mennicke-Stichting (Leusden, november 1983) bleek zo'n analy- se groot verzet bij een aantal vertegenwoor- digers van pedagogische centra en begelei- dingsdiensten op te roepen. Het is opvallend, hoe vaak ten opzichte van het vraagstuk 'kleuters in het basisonderwijs' (het thema van de conferentie) extreme posities worden ingenomen, hetzij in de ene richting, hetzij in de tegenovergestelde. Of men wil vanaf de eerste klas onderwijs programmatisch geven (met werkblaadjes, toetsen en dergelijke), of men wil de kleuter zich 'laten ontplooien' met zo min mogelijk ingrijpen van de vol- wassene. Ook aanhangers van de verworven- heden van het kleuteronderwijs die de na- druk leggen op de stimulering van de ontwik- keling van het kind, verzetten zich niet zel- den tegen analyse van de aspecten waarop de kleuter zich in de school onder leiding van de volwassene zoal kän ontwikkelen.
Toch komen wij zonder zo'n analyse niet verder. Integendeel, juist degenen die van mening zijn dat men kleuters nog niet met programmatisch onderwijs moet belasten, en wie het een schrikbeeld is de kleuters netjes aan hun tafeltje kruisjes op meerkeuzetoets- blaadjes te zien invullen, moeten inzien dat verregaande vrijblijvendheid in de conceptie van de nieuwe basisschool en van degenen die hem hebben ingevoerd en begeleiden, niet past. Alleen als het duidelijk is op welke vor- men van ontwikkeling in de basisschool in de eerste jaren moet worden aangestuurd, en hoe die ontwikkelingsstappen bij kunnen dragen, ja het optimale fundament kunnen vormen voor het daarop volgende program- magerichte leren, is er kans dat het ontwik- kelingsgerichte leren in de eerste leerjaren van de basisschool überhaupt een kans krijgt.
Om een idee te geven hoe zo'n lijst van ontwikkelingsdoelen eruit zou kunnen zien (niet om een definitief voorstel te doen) cite- ren wij de tijdens de Mennicke-conferentie opgestelde lijst. Er werden vijf doelgebieden onderscheiden. |
Het eerste betreft de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Hier gaat het om het leren maken en onderhouden van sociale contac- ten, het zich leren gedragen binnen een soci- aal systeem met de daarin geldende regels, om de uiterst belangrijke zelfsturing (Van Parreren, 1983), die het kind pas tot het wer- ken aan door zichzelf of door anderen gestel- de taken in staat stelt, en om het juiste even- wicht tussen zelfstandigheid en hulp vragen.
Een tweede doelgebied betreft de ontwik- keling van taal en communicatie. Hiertoe zijn te rekenen de communicatieve doelen in engere zin (wat kunnen vertellen, luisteren, zich op het standpunt van de ander stellen - overwinning van het 'egocentrisme'). Voorts het verwerven van diverse taalfuncties (Halli- day, 1975; Tough, 1977), zoals het spreken over wat elders gebeurt, over herinneringen, het fantaseren in taalvorm; het uitbreiden van de woordenschat, in het bijzonder van de z.g. relatiewoorden (erop, ertussen, meer, minder, enz.), en de taaiobjectivering, het losmaken van talige uitspraken uit hun direc- te context (vgl. Sixma, 1973, die dit als een van de leesvoorvvaarden heeft geformuleerd, en vooral Donaldson, 1978, die 'disembed- dedness' als essentiële voorwaarde voor het volgen van programmatisch onderwijs in het algemeen poneert).
Wat de motorische ontwikkeling betreft dient zowel aandacht te worden besteed aan de grote motoriek (lopen, springen, balspe- len, enz.) als aan de fijne (manipuleren met klein materiaal en instrumenten).
De cognitieve ontwikkeling omvat een aantal aspecten, zoals het manuele explore- ren (hoe zit iets in elkaar, wat kun je er alle- maal mee doen), de analyse van het waargc- nomene (nodig bij legpuzzels en mozaïek- werk en in het algemeen voor het begrijpen van patronen), het kunnen handelen op basis van voorstellingsbeelden (een tekening van je huis maken, de weg naar school uitleggen), het zien van samenhangen in de werkelijk- heid (waarom heeft de zeehond in zijn omge- ving andere poten nodig dan het paard in de zijne?) en ten slotte het ordenen van materi- aal (naar volgorde, naar soort of volgens een thema) en de grondslagen van het getalbegrip (bijv. de één-één-^relatie).
Als laatste doelgebied onderscheidde de Mennicke-groep de ontwikkeling van fanta- sie en creativiteit. Deze hebben als functie, dal het kind zich leert oriënteren in proble- men en taken, dat het distantie van de con- |
} 178 Pedagogische Studiën
-ocr page 186-
crete werkelijkheid leert nemen (vgl. nog- maals Donaldsons notie van disembedded- ness als leervoorwaarde!) en als stap op weg naar esthetische vorming.
Wat nu een heel belangrijk punt is, is dat de leerkracht om deze doelen met kinderen te bereiken niet gaat steunen op afzonderlijke, speciaal op een (sub)doel gerichte program- maatjes. Het onderwijs zou dan toch weer een te programmagericht karakter krijgen. Speciale programmaatjes zijn eigenlijk alleen van belang voor kinderen die noch door de omgang in het gezinsmilieu, noch door de normale activiteiten in de kleuterschool op een bepaald punt verder komen. Als voor- beeld kan gewezen worden op het program- ma 'ruimtelijke oriëntatie' dat Van Kuyk (1983) ontwikkelde.
Dit houdt natuurlijk in, dat de kleuter- leidster ('leraar' in de nieuwe terminologie) oog houdt op de ontwikkeling van de indivi- duele kinderen in haar diverse aspecten. Dat daarvoor geen 'toetsen' moeten worden ge- bruikt, ligt in de lijn van de hier voorgestelde werkwijze. (Ook op dit punt maakt Van Kuyk een uitzondering, maar zijn toetsen zijn dan ook bedoeld om vermoedens van de leerkracht ten opzichte van een bepaald kind, en de aanzet van het programma dat met dat kind het best kan worden doorge- werkt te bepalen. Van Kuyks toetsmethodiek is bovendien flexibel en handclingsgeoriën- teerd.)
In het algemeen moet de leidster de ont- wikkeling van de kinderen in haar groep vol- gen door omgang met en regelmatige obser- vatie van de individuele kinderen, tijdens de werkjes en tijdens het spelen. Ook het gere- gelde contact met het gezin is waardevol en voor het volgen van de ontwikkeling van een kind waarschijnlijk onmisbaar (vgl. Brou- wers, 1981). Een lijst van ontwikkelingsdoe- len, zoals boven is gegeven, dit zij ten over- vloede gezegd, is dus niet als een omschrij- ving van leerstof op te vatten die achtereen- volgens 'behandeld' moet worden, maar al- leen als een leidraad voor de leerkrachten om Ie weten, waarop ze zoal moeten letten. Uiteraard vereist zo'n lijst een complement in de vorm van observatieaanwijzingen: waaraan men kan zien, dat een kind in een bepaald aspect van zijn ontwikkeling onvol- doende voortgang maakt? Hier is nog het nodige onderzoek vereist, en ligt een thema- gebied voor de opleiding in de PABO's waar- aan voor zover mij bekend tot nu toe niets is gedaan. |
Ten slotte moeten de leraren ook weten hoe ze in de beginjaren van de basisschool kunnen stimuleren en corrigeren ten aanzien van bepaalde ontwikkelingsaspecten. Welke activiteiten en hoe beoefend, zijn vooral van belang als het kind bijv. nog onvoldoende tot zelfsturing in staat is, of als het nog geen of weinig begrip heeft van taaiobjectivering, of als het nog nauwelijks patronen kan analyse- ren?
Zonder de pretentie te hebben gedetailleer- de aanwijzingen te geven (vanuit de heden- daagse ontwikkelingspsychologie is op dit gebied wèl al het nodige te zeggen, ook al moeten de resultaten veelal nog op de school- situatie toegesneden worden) lijkt het mij toch gewenst, iets over de activiteiten in de beginjaren van de basisschool te zeggen. In principe kunnen deze activiteiten in vijf groe- pen worden verdeeld:
1. het vrije spel (fantasie-, rollenspel),
2. constructiewerk (bouwen, knutselen, enz.),
3. expressieve en receptieve activiteiten (ver- ven, tekenen, zingen, dramatiseren; luisteren naar vertellen, naar voorlezen, kijken naar schooltelevisie, lichtbeelden enz.),
4. didactische spelletjes (incl. motorische),
5. lesjes.
Van deze verschillende vormen van activiteit dienen de onder I, 2 en 3 genoemde - die reeds bij de grondlegger van het kleuteron- derwijs, Friedrich Fröbel zijn te vinden - de hoofdschotel te vormen. Vrij spelen moet goed onderscheiden worden van didactische spelletjes. Bij deze laatste neemt de volwasse- ne het initiatief en organiseert zij de spelacti- viteit. Vrij spelen gaat van de kinderen zelf uit. De volwassene en de school kunnen daarbij wel zorg dragen voor de geschikte speelomgeving en -materialen, en voor bijsturing van de rolverdeling tussen de kin- deren, bijv. waar bestendiging van onge- wenste sociale structuren gaat optreden (kin- deren die in de ernstsituatie de baas zijn, blij- ken tijdens het rollenspel ook veelal de voor- naamste rollen op zich te nemen).
Verder moet de rol van de volwassene bij het vader-en-moedertje, doktertje, treintje spelen e.d. echter niet gaan. Alleen bij men- |
} 179 Pedagogische Studiën
-ocr page 187-
taal of lichamelijk gehandicapte kinderen bij wie het spelen zich niet spontaan ontwikkelt, kan verdergaande bemoeienis en zelfs regel- rechte stimulering van het fantasiespel nood- zakelijk zijn (vgl. El'konin, 1980, hoofdstuk 5.3).
Het lijkt momenteel noodzakelijk nog eens de betekenis van het vrije spel voor de ontwikkeling van het kind te onderstrepen. Terwijl psychologen internationaal de grote waarde van deze activiteitsvorm hebben her- ontdekt, getuige monumentale publikaties als Sutton-Smith (1979) en het reeds genoem- de van El'konin (1980), is men in het kleuter- onderwijs en vooral bij de begeleiders ervan het spoor nogal eens bijster geraakt. (Een van deze begeleiders sprak tijdens de Mennicke-conferentie zelfs van 'dom spel'.)
De belangrijkste bijdragen die het spelen tot de psychische ontwikkeling levert, zijn volgens hedendaagse opvatting: de affectieve verwerking van ervaringen (de inenting bij de dokter wordt herbeleefd en verwerkt door nu de beer aan inenting te onderwerpen); de be- vordering van de objectivering (losmaken van gegevens uit hun natuurlijke context, vgl. wat hierboven over taaiobjectivering en disembeddedness werd gezegd); bevordering van de creativiteit ('alles kan ook anders'); ontwikkeling van de zelfsturing (vgl. het niet uit je rol vallen); en socialisering, ingroeien in regelsystemen, alsook de relativering en nieuwschepping van normen (z'ie Van Parre- ren, 1982b). De Russische psychologe Usova (1976) merkt ergens ironisch op, dat kinde- ren elkaar vaak veel effectiever in het spelen opvoeden dan wij volwassenen het met het voorhouden van onze regels en onze ge- en verboden ooit kunnen doen.
Ook omtrent de ontwikkelende waarde van de andere soorten activiteiten die boven werden genoemd is veel bekend; constructie- activiteiten bijv. zijn zeer gunstig waar het om de ontwikkeling van het analyserende waarnemen gaat alsook met betrekking tot de ontwikkeling van zelfsturing (bij je thema blijven, een plan maken, volhouden tot het af is, enz.). Expressieve activiteiten zijn weer zeer waardevol voor de persoonlijkheidsont- wikkeling, voor de esthetische ontwikkeling, en in het algemeen ook voor de ontwikkeling van de receptiviteit, waarvoor terecht Her- mans (1983) aandacht van onderwijsonder- zoekers vroeg. Didactische spelletjes en lesjes ten slotte kunnen vooral gebruikt worden voor het completeren van de overige activi- teiten in die zin, dat ze kunnen worden ge- richt op thema's die elders niet of niet vol- doende aan bod komen. Ten opzichte van de drie hoofdvormen van activiteit hebben ze het voordeel dat ze nauwkeuriger op een doel gericht kunnen worden. Bovendien bereiden ze het kind ojj soepele wijze voor op de typi- sche leersituaties waarmee het naderhand te maken krijgt. Ze vormen a.h.w. de overgang naar het intentionele leren, en verdwijnen als vormen van activiteit eigenlijk nooit van het basisschoolmenu. |
6 Voordelen van het onlwikkelingsgerichie werken
Uit het voorgaande is hopelijk enigermate duidelijk geworden welke waarde de beschre- ven vorm van onderwijs in de aanvangsjaren van de basisschool voor de ontwikkeling van de jonge kinderen kan hebben. Nu moeten wij ons nog bezighouden met de vraag in hoeverre het voldoende is als voorbereiding op het intentionele leren, dat het leeuwedeel van de schooltijd zal opeisen. Hoe staat het met de zo geheten noodzaak, de kinderen al gedurende de kleuterjaren speciaal voor te bereiden op lezen, schrijven en rekenen? Moeten wij niet haast maken met het invoe- ren van de al op veel huidige kleuterscholen gebruikte programmaatjes voorbereidend le- zen, reken, enz.?
Naar mijn mening zouden wij in eerste in- stantie van dit idee af moeten zien. Door de in de vorige paragraaf-geschetste werkwijze worden de kinderen veel breder voorbereid op het leren van de basisvaardigheden dan door ze gericht en specifiek op dceltaakjes daarvan te trainen. Kinderen krijgen door de geschetste benadering de kans in eigenlijke zin 'schoolrijp' te worden. Ook naar R-ussi- sche ervaring is de brede ontwikkeling van de persoonlijkheid (die cognitieve en motori- sche ontwikkeling insluit) een veel betere grondslag voor 'schoolsucces' dan het vroeg- tijdig trainen varl kinderen op specifieke taakjes waarvoor ze de affiniteit nog missen en waarvan ze de zin nauwelijks kunnen in- zien. Ljublinskaja (1982) wijst in een artikel over de na te streven continuïteit vtussen de kleuterschool en de tienjarige school op het |
} 180 Pedagogische Studiën
-ocr page 188-
belang van persoonlijkheidseigenschappen voor het effectief deelnemen aan het school- werk. Ze noemt als zodanig weetgierigheid, initiatief, zelfcontrole en zelfsturing, sociale gewoontevorming en morele ontwikkeling. Daarnaast zijn natuurlijk ook meer cognitief georiënteerde vaardigheden belangrijk, maar deze moeten de kans krijgen in harmonische samenhang met de persoonlijkheidsontwik- keling als geheel tot ontwikkeling te komen, zodat ze niet tot aangeleerde en op comman- do gebruikte technieken verstarren, maar deel worden van de persoonlijke habitus.
Natuurlijk had onderzoek naar de moge- lijkheid van het in de nieuwe basisschool al- dus voorbereiden van intentionele leertaken aan de stichting van die nieuwe onderwijsin- stelling vooraf moeten gaan. Maar het gaat helaas nog altijd zo in ons politieke bestel, dat macro-ingrepen, in plaats van voorbereid te zijn op microniveau, op grond van globale overwegingen worden genomen, waarna door werk op microschaal (i.e. in de reële schoolsituatie) moet worden nagegaan of de gekozen macro-organisatievorm werkbaar is (vgl. wal ik in het interview in Haenen, 1984, gezegd heb). Niettemin zijn er ervaringen op microniyeau, die op de werkbaarheid van het door mij geschetste model wijzen, met name in het kader van het Montessori-onderwijs. Daar blijkt nl. dat kleuters gedurende het werken in de kleuterschool meer cn meer de echte leer-motivatie ontwikkelen: ze krijgen zin in, behoefte aan echte leertaken. Welis- waar is de filosofie van de Montessori- kleutcrschool niet helemaal dezelfde als die hier wordt aanbevolen (met name het vrije spel neemt er m.i. van oudsher een te geringe plaats in), maar op het punt van ontwikke- lingsgerichtheid komt het met het door mij geschetste model overeen.
Mijn conclusie luidt, dat dit model met zijn brede ontwikkelingsgerichte beginfase, en zonder specifieke voortraining van lezen, rekenen, enz. de moeite van het beproeven in de praktijk waard is. Als voor bepaalde kin- deren gewenste aanvulling kunnen dan nog altijd zulke specifieke programmatische mo- menten toegevoegd worden. Alleen op deze wijze wordt ten volle geprofiteerd van de ver- ^^■■orvenhedcn van het kleuteronderwijs. |
7 Enkele organisatorische consequenties
Zoeven uitte ik mijn ongenoegen over het in- voeren van macrostructuren zonder voorbe- reiding door onderzoek op microschaal. Om- gekeerd moeten bij het doen van voorstellen voor werkwijzen op microniveau bij voor- baat reeds de voornaamste eisen die zo'n voorstel inhoudt ten aanzien van de ma- crostructuur worden overwogen. Hoe staat het in dit opzicht met het door mij geopperde model voor een ontwikkelingsgerichte aan- vangsfase in de basisschool?
Wij moeten beseffen, dat zo'n fase weinig zoden aan de dijk zet als ze wordt ingepast in een vooraf bepaalde tijdsindeling. Zou men bijv. willen besluiten de eerste twee jaren in de basisschool ontwikkelingsgericht te on- derwijzen, als de kinderen daarna in de derde klas met leertaken en programmagericht on- derwijs worden geconfronteerd, dan is hier- van maar voor een deel van de kinderen wat goeds te verwachten.
Ongetwijfeld moet er ergens een cesuur zijn tussen overwegend ontwikkelingsgericht en overwegend programmagericht onder- wijs. Die cesuur is al uit hoofde van motiva- tie voor de kinderen wenselijk. Laten wij niet vergeten, dat met het stichten van de basis- school het hele fenomeen van het 'naar de grote school gaan' voor de kinderen ver- dwijnt. Toch had die cesuur in veel opzichten waarde voor het kind. Minstens maakte het de schoolloopbaan voor het jonge kind be- grijpelijker en daardoor aantrekkelijker. Als volwassene is het moeilijk een levensperiode van acht of negen jaar te overzien en te be- ginnen; hoe moet het dan wel voor een kleu- ter zijn?
De te markeren cesuur tussen kleutcrfase en onderbouw (ook een cesuur tussen onder- en bovenbouw, zoals in het Montessori- onderwijs gebruikelijk, kan zin hebben) moet echter niet aan een voor alle kinderen vastliggend tijdstip gebonden zijn. Elk kind moet op het voor hem of haar geschikte tijdstip naar de onderbouw over kunnen gaan. Wij kunnen daarbij profiteren van de vervroeging van de leerplichtige leeftijd. De overgang van kleuter- naar lagere school kon immers zelfs in het Montessori-systecm niet overeenkomstig de door het kind bereikte ontwikkelingsstand worden gemaakt, omdat het kind met zes jaar leerplichtig werd. Nu is |
} 181 Pedagogische Studiën
-ocr page 189-
dat leerplichtprobleem van de baan, en heeft men de mogelijkheid binnen de basisschool cesuren inderdaad overeenkomstig het be- reikte niveau van ontwikkeling te leggen.
Uiteraard brengt het op allerlei momenten binnenkomen van kinderen voor de organi- satie van de onderbouw ingrijpende verande- ringen teweeg. Het jaarklassensysteem valt dan voor die onderbouw moeilijk te handha- ven maar dit is eerder een voordeel dan een nadeel, gezien de talrijke overtuigende argu- menten die al zijn aangevoerd tegen dit ellen- dige systeem, dat meer door ambtelijke re- gellust dan door begrip voor het kind is inge- geven.
Het opgeven van hel jaarklassensysteem door de hele basisschool heen maakt het trouwens mogelijk de overgang van kleuter- fase naar onderbouw voor bepaalde kinde- ren nog vloeiender te maken, door ze probe- renderwijs te laten beginnen aan leertaken op één bepaald gebied, waarvoor ze de nodige belangstelling en geschiktheid al lijken te hebben verworven.
Dat het leggen van een cesuur als hier voorgesteld niet hoeft te betekenen dat spel, expressie, receptiviteit en creativiteit geen plaats meer vinden nä de kleuterfase, spreekt vanzelf. De hierop in het bijzonder gerichte activiteiten moeten blijven deel uit maken van het totale pakket van activiteiten in de basisschool; alleen de kwantitatieve verhou- dingen zullen na de kleuterfase.in de richting van de vakgerichte leertaken verschuiven.
Ten slotte memoreer ik hier een kwestie die buiten het thema van deze bijdrage valt, maar niettemin uiterst belangrijk, ja essen- tieel voor het slagen van de nieuwe basis- school zal zijn, nl. de lerarenopleiding aan de PABO's. Om één enkel punt te noemen: de meeste ontwikkelingsgerichte activiteiten die hier voor de beginfase werden aanbevolen vereisen een grondige scholing van de toe- komstige leraar;»maar hoe passen ze in de traditionele vakdidactieken? Waar hoort 'bouwen' bij, waar 'vrij spel'? Het zal nood- zakelijk zijn in de PABO ruimte te scheppen voor de voorbereiding van de toekomstige le- raren op het omgaan met jonge kinderen en op het begrijpen van hun ontwikkelingsgang en -problematiek alsmede van de wijze waar- op die ontwikkeling optimaal kan worden begeleid. |
Literatuur
Brainerd, Ch. J., The stage-question in cognitive- developmental theory. Behavioral and Brain Sciences, 1978, 2, 173-213.
Brouwers, Verworvenheden van het kleuter- onderwijs. Jeugd, schooi en wereid, 1981, 65, 485-494.
Brouwers, H., Bijdrage tot de conferentie 'Kleu- ters in de basisschool'. Mennicke-Slichling, Leusden, 1983.
Donaldson, M., Chiidren's minds. London: Croom Helm, 1978.
El'konin, D. B., Psychoiogie des Spiels. Berlin (DDR): Volk und Wissen, 198Ó (oorspr. Russ. uitgave Moskva: 1978).
Haenen, J. P. P. (red.). Onderwijswetenschap & onderwijspral<lijl<. Een LAT-reiatie? Purme- rend: Muusses, 1984.
Halliday, M. A. K., Learning how to mean. Ex- pioralions in the deveiopmenl of ianguage. London: Arnold, 1975.
Hermans, H. J. M., De halve persoonlijkheid van de onderwijspsychologie. In: S. Dijkstra, A. C. M. Dudink en R. J. Takens (red.). Psychologie en onderwijs. Lisse: Swets & Zcitlinger, 1983.
Kohnstamm, D., Geen gevaar voor het jonge kind. Schooi, 1982/13, 3-5.
Kuyk, J. J. van, Ruimleiijl<e oriënlatie. Obser- vatie- en hulpprogramma voor l;leulers in de ba- sisschool. Arnhem: Cito, 1983.
Ljublinskaja, A. A., E.sce raz o prcemstvcniiosli v rabolc dctskogo sada i skoly. DoSkol'noe Vospitanie, 1982/8, 32-34.
Parreren, C. P. van. Richtlijnen voor ontwikke- lend onderwijs. In: E. Dc Corte (red.), Onder- Zoel< van onderwijsleerprocessen. Harlingen: Plevodruk, 1982a.
Parreren, C. L'. van, El'konins roltheorie van hel spel: een kritische analyse. Pedagogische Stu- diën, 1982b, 59, 205-222.
Parreren, C. P. van. Leren door handelen. Onder- wijsvernieuwing in de klas. Apeldoorn: Van Walraven, 1983.
Parreren, C. F. van, E. M. H. Assink en J. W. M. Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S. Dijkstra, A. C. M. Dudink cn R. J. Takens (red.), Psychologie en onderwijs. Lisse: Swels& Zeitlinger, 1983.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Dissertatie Rijksuni- versiteit Utrecht, 1973.
Smirnov, A. A., Problems of the psychology of memory. New York: Plenum Press, 1973 (oor- spr. Russ. uitgave Moskva: 1966).
Smirnov, A. A. & P. 1. Zin&nko, Problems in the psychology of memory. In: M. Cole & 1. Maltz- man (Eds.), A handbook of content po ra ry So- viet psychology. New York: Basic Books, 1969. |
} 182 Pedagogische Studiën
-ocr page 190-
Sutton-Smith, B. (Ed.), Play and learning. New York: Gardner Press, 1979.
Tough, J., The development of meaning. A study of children's use of language. London: Allen & Unwin, 1977.
Usova, A. P., Rol' igry v organizacii zizni i deja- tel'nosti detej. Doskol'noe Vospilanie, 1978/1, 67-70.
Vrijenhoef, H., Integratie Kleuteronderwijs ter discussie. Didaktie/mi, II, 10, 18-19. |
Curriculum vitae
C. F. van Parreren (1920), emeritus-hoogleraar in de psychologische functieleer aan de Rijksuniver- siteit te Utrecht.
Adres: Rozenstraat 32, 6942 WH Didam Manuscript aanvaard I5-I-'S5
Summary
Parreren, C. F. van. 'One school for children from four to twelve: avoiding a break in the learning process'. Pedagogische Sludü^n, 1985, 62, 174-183.
The new Dutch primary school has as its main purpose the realization of continuity in the learning pro- cesses of children from five to twelve. Transferring the traditional ways of teaching to the new school has, however, for the youngest children the drawback ihat the attainments of the kinderganen get lost. In the proposed model this disadvantage is avoided through introducing a learner-depcndcnt boundary betvveen a first stage, which has as its principal aini the Stimulation of the children's development, and a second stage in which programmatic and subjecl-centered learning becomes dominant. |
} 183 Pedagogische Studiën
-ocr page 191-
J.C. VAN BRUGGEN R.J. GORTER
Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Enschede
Samenvatting
De term 'canon' (richtsnoer) duidt aan het geheel van als bindend ervaren voorschriften voor de keuze van vakken en inhouden daar- van.
In Nederland is het niet vanzelfsprekend dat de centrale overheid gedetailleerde voor- schriften geeft omtrent het onderwijsaan- bod. In het artikel wordt die disscussie in verband met de WBO (Wet op het Basison- derwijs; Ministerie van O en W; 1984) - en de uitkomst daarvan - beknopt weergegeven en geanalyseerd. De conclusie is dat de WBO de canonvorming voor een groot deel over- laat aan anderen.
De voorschriften vertonen een vrij grote mate van continuïteit sinds 1920. Veel min- der geldt dat in de lijn Lankamp-Leidraad- Nutsseminarium-SLO (niet-verplichte voor- stellen).
Wel gaat de Wet ver met liet verplichten van de school tot het zèlf kiezen van het on- derwijsaanbod in het verplichte schoolwerk- plan. De principiële variatie in onderwijsaan- bod convergeert door het aanbod van uitge- vers, SLO en CITO en door de werkzaamhe- den van schoolbegeleiders, opleiders en in- specteurs.
De eindconclusie is dal de WBO geen ge- detailleerd richtsnoer geeft voor het onder- wijsaanbod, maar wel een hoofdrichting èn een verplichting tot controleerbaar kiezen, waarbij een systeem van impulsen en contro- les geleidelijke wijziging van de traditie mo- gelijk maakt.
Ten slotte signaleren we enige door ons verwachte problemen bij het verdere verloop van het autonome proces van canonvorming. |
1 Inleiding
In 'School' van oktober 1984 heeft Van Ke- menade nog eens geschetst hoe het proces van wetgeving voor en innovatie in het basis- onderwijs sinds 1960 is verlopen en betrekke- lijk ongevoelig is geweest voor politieke wis- selingen. Er is weinig diepgaande politieke discussie geweest over de taken die het basis- onderwijs in onze samenleving zou moeten vervullen. Eén voorbeeld: over het 'verwer- ven van culturele vaardigheden' (WBO art. 8.2) is nauwelijks gedebatteerd, terwijl toch het begrip 'cultuur' veelzinnig is en over cul- tuurpolitiek uiteenlopende opvattingen bestaan. En die opvattingen worden ook weerspiegeld in standpunten over het type cultuur, waarin de school leerlingen heeft in te leiden (cf. Hoogveld, 1984), de aspecten van de cultuur en de werkwijze van de school. Die standpunten raken niet alleen het onderwijs in muziek (wèl genoemd in art 9.1.) of architectuur (niet genoemd), maar ook het onderwijs in de geschiedenis, de maatschappelijke verhoudingen en de geeste- lijke stromingen (alle genoemd); de litera- tuur, de omgangsvormen, de instituties, de ruimtelijke ordening, etc. (niet genoemd); en ook de onderwerpen waaraan bij bijvoor- beeld Engels of rekenen/wiskunde aandacht wordt besteed.
Een andere cultuurpolitieke uitspraak vin- den we in art. 8.3. dat stelt 'het onderwijs gaal er mede vanuit dat de leerlingen op- groeien in een multiculturele samenleving'. Maar ook daarbij wordt niet aangegeven wat dat nu betekent voor het onderwijsaanbod en voor de invulling van bijvoorbeeld het on- derwijs in 'spel en beweging' (genoemd in art. 9).
Het voorbeeld geeft aan dat de taken die art. 8 aan de basisscholen opdraagt, niet scherp zijn geformuleerd en zeker niet uit- puttend op hun consequenties voor het on- derwijsaanbod zijn geanalyseerd en in de wet uitgewerkt. Of staat er toch meer dan er - op het eerste gezicht - staat? Betekent de taak 'richten op het verwerven van culturele vaar- digheden' iets voor de inrichting van het on- derwijs in 'bevordering van sociale redzaam-
De canon voor het onderwijsaanbod in het basisonderwijs |
184 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194
-ocr page 192-
heid' (art. 9.1.g) of 'geestelijke stromingen' (art. 9.2.e) of 'bevordering van het taalge- bruik' (art. 9.3.) of voor de wijze waarop 'de groepen worden ingedeeld' (volgens art. 11.2.e te vermelden in het schoolwerkplan?) De WBO laat zich er niet over uit.
Men kan stellen dat de WBO weinig 'ca- non' (voorschriften over doelen, vakken, on- derwerpen, leerstof...) geeft. Waarom niet? En wat dan wèl?
In dit artikel proberen we de volgende vra- gen te beantwoorden:
1. Welk beleid wordt in Nederland nu eigen- lijk gevoerd aangaande het geven van in- houdelijke voorschriften voor het onder- wijs? Anders gevraagd: hoe verloopt in Nederland canonvorming en welke ont- wikkeling is er in dat proces?
2. Welke canon geeft de WBO? Wat staat erin? Hoe is het geformuleerd? Waarom staat het er zoals het er staat?
3. Welke ontwikkeling is er sinds 1920 ge- weest in het proces van canonvorming? Welke andere 'canonvormers' zijn er naast de wet?
4. Welke probemen zijn in het proces van canonvorming te signaleren?
Het artikel bevat vooral feiten en analyses van feiten betreffende het proces van canon- vorming. In par. 5 worden enige inhoudelij- ke canonproblcmen gesignaleerd.
2 De vaststelling van de canon in Nederland
2.1 De canon als vakkenlijst Üe term 'canon' wordt veelal aangetroffen in tle samenstelling 'vakkencanon'. En dan meestal in discussies over wettelijke regelin- gen, die getroffen gaan worden, zoals de laatste jaren over het MDGO, het KMBO, de Pabo. Ook het debat over het onderwijs- aanbod in het eventuele voortgezet basison- derwijs c.q. middenschoolonderwijs il- lustreert dit:
~ moet 'verzorging' een apart vak zijn? ~ moet 'informatica' een apart vak zijn of behoort het bij andere vakken als 'alge- mene technieken', 'natuurwetenschap', 'wiskunde'?
Vergelijkbare discussies zijn rond de WBO gevoerd over het apart in art. 9 noemen van zwemmen' (niet gedaan), 'verkeer' (wel). |
'dans' (niet), 'geestelijke stromingen' (wel), audio-visuele vorming (niet), 'vredesonder- wijs' (niet), 'computergebruik' en dergelijke.
Zo'n discussie gaat niet over termen, maar over al of niet reeds gepraktiseerde invullin- gen van zo'n 'vak' in leerstof, doelen, activi- teiten.
Een 'vaknaam' functioneert dus in die dis- cussies als etiket voor bepaalde opvattingen omtrent stukjes van de inhoud van het on- derwijsaanbod.
We gebruiken de term 'onderwijsaanbod' als aanduiding voor het geheel van activitei- ten van leraren en anderen binnen de school, gericht op het tot stand brengen van 'leren' in brede zin. Ook het 'zich vormen' door leerlingen - voorzover 'bedoeld' door het treffen van voorzieningen (concert, klets- hoek, kledingstijl, schoolkamp) - is daar in begrepen. 'Onderwijsaanbod' is dus voor ons een 'technische' term.
De inhoud ervan wordt soms aangeduid in min of meer traditioneel gebruikelijke leerstofaanduidingen als: 'volksdans', 'li- chaamshygiëne', 'hoofdzaken van Neder- landse staatsinrichting', 'adiTiinistratieve toepassingen van de microcomputer', etc. Soms ook door formuleringen, waarin een dergelijke inhoud verbonden wordt met ge- dragsaanduidingen (al of niet met gebruik- making van taxonomieën uit de 'officiële' onderwijskundige literatuur of van eigen maaksel).
Deze etiketfunctie van 'vaknamen' is er al- tijd geweest. Als we bijvoorbeeld lezen dat vanaf 1920 in het lager onderwijs aandacht moest worden geschonken aan 'kennis der natuur', zegt dat iets. Maar... nog niet zo- veel. Gaat het dan om een betrekkelijk losse samenvoeging van onderwerpen uit de na- tuurkunde en biologie? Of om realisering van ideeën van onder andere Ligthart, Hei- mans, Thijsse omtrent excursies, observa- ties, proeven, etc.? In een recente publikatie over doel, structuur en inhoud van sociale wereldoriëntatie illustreren Annink, Greven en Van Vliet (1984) hoe verschillend zo'n eti- ket 'kennis der natuur' kan worden geïnter- preteerd.
Dezelfde interpretatieproblemen doen zich in de USA voor in de discussies over onder andere het voorstel betreffende de vijf 'New Basics' in het rapport 'A Nation at Risk' (Gardner et. al. 1983) (zie voor een samen- |
Pedagogisc/ie Studiën 185
-ocr page 193-
vatting De Reus, 1984) en een achttal andere rapporten en boeken (zie voor een - alweer gedateerd - overzicht Griesemer en Butler, 1983). Veel discussie en kritiek richt zich niet zo zeer op de benoeming van de vakken als zodanig, maar meer op de inkleuring ervan die men meent te proeven uit bepaalde rap- porten (cf. Tanner, 1984).
2.2 Meer dan een vakkenlijst
Een vakkenlijst alleen is kennelijk onvol- doende voor een meer gedetailleerde discus- sie over het onderwijsaanbod en ook voor een meer gedetailleerde voorschrijvende of richtinggevende bepaling ervan. Veel wetten, 'leerplannen' of 'guidelines' specificeren dan door vakdoelstellingen (veelal geordend in een of andere taxonomie), door lijsten van onderwerpen of thema's of door leerstofop- somming. Het geheel wordt soms gepresen- teerd als bindende richtlijn (vanuit de over- heid), soms als suggestie. Een ook in ons land nogal bekend voorbeeld is het nieuwe leerplan voor de Zweedse Grundskola (De Reus, 1981).
Het interpretatieprobleem blijft echter bestaan. Zie voor onthutsende illustraties Goodlad (1984).
Treffers (1978) benadert richtlijnleerplan- nen vooral vanuit innovatieperspectief en heeft een voorstel ontwikkeld voor het wer- ken met driedimensionale doelbeschrijvin- gen, die vollediger - en inspirerender - dui- den welk onderwijsaanbod de leerplanschrij- ver voor ogen staat. In diverse Nederlandse leerplanpublikaties van de laatste jaren is de- ze methode gehanteerd, onder andere in SLO-publikaties over algemene technieken, scheikunde mavo, leesonderwijs. Engels en andere. Ook in 'Wat krijgen ze op de basis- school?' (Kuiper, Letschert en Gorter; 1984)
- waar we verderop op terugkomen - wordt ten dele deze richting van beschrijving van het onderwijsaanbod ingeslagen.
Kan men nu ook dit type - vrij uitgebreide
- beschrijvingen van het onderwijsaanbod nog aanduiden als 'canon'? Dat is natuurlijk een kwestie van omschrijving.
2.3 Wat bedoelen we met 'canon'?
Wij menen dat met de term 'canon' (dat wil zeggen: richtsnoer, norm!) in ieder geval wordt aangeduid een stelsel uitspraken over het onderwijsaanbod, dat als richtinggevend is bedoeld en als zodanig ook wordt ervaren door iedereen of nagenoeg iedereen die bij de keuze en realisering van het onderwijsaan- bod is betrokken. |
In deze omschrijving wordt bewust in het midden gelaten of het effect van de uitspra- ken (namelijk het richting geven aan de keu- ze en realisering van het onderwijsaanbod in de scholen) door degene die de uitspraken heeft gedaan, kan worden afgedwongen of niet. Daarachter ligt het probleem wie dege- ne is die de canon 'geeft' en met welke be- doeling. In Nederland is geaccepteerd - en grondwettelijk vastgelegd - dat het niet de overheid is die een gedetailleerd richtsnoer geeft voor de inhoud van het onderwijsaan- bod. Maar: hoe ver gaat 'gedetailleerdheid'? Elders (Van Bruggen; 1982 en 1984) hebben we erop gewezen dat de ontwikkeling van de laatste jaren verschillend verloopt in ver- schillendeschooltypen (MDGO, KMBO, Ba- sisonderwijs, PABO, HBO, VBaO).
De laatste tijd gaat het voor wat betreft de mate van gedetailleerdheid vooral over de eventuele eindtermen voor het eventuele VBaO. Van den Brink (1984) heeft de pro- blemen die hier rijzen verder geanalyseerd.
2.4 Waarom geeft de WBO weinig 'canon'? Voor het basisonderwijs is in de wet een sum- miere canon vastgelegd. Eigenlijk alleen door algemene doelaanduidingen, een lijstje vakken en nog enige aanvullende verscher- pingen. In paragraaf 3. gaan we daar verder op in. Er is géén wettelijke grondslag voor een AmvB die nadere richtlijnen zou geven. Er is in het laatste stadium van het wetge- vingsproces nog wel gediscussieerd over de vraag of het toch niet Wenselijk zou zijn na- dere eindtermen voor het basisonderwijs vast te leggen (in verband met niveaugaranties, mobiliteit, aansluiting voortgezet onder- wijs). Daarvan is afgezien en dat is nog eens bevestigd als conclusies van een conferentie van juni 1983 tussen de besturen van de on- derwijskoepels en staatssecretaris Van Leij- enhorst (Ministerie van O en W; 1983).
Wij menen dat uit de verslagen van de par- lementaire debatten en van CCOO- besprekingen, uit beleidsnotities bij ICB- en ARBO-adviezen, uit correspondentie tussen bewindslieden en SLO en uit persoonlijke communicatie valt af te leiden dat er vier mo- tieven worden gehanteerd om voor basison- |
} 186 Pedagogische Studiën
-ocr page 194-
derwijs géén preciezere canon te geven, en wel:
a. De politieke huiver om stappen te zetten die de vrijheid van inrichting van het on- derwijs zouden inperken.
b. De taxatie dat nadere canonvorming 'vanzelf' wel zal plaatsvinden en geen voorschrijven behoeft, vanwege de wer- king van het autonome proces (zie 2.5.).
c. De vrees dat het moeilijk zal zijn op poli- tiek niveau overeenstemming te verkrij- gen over nadere detaillering.
d. De vrij sterk overheersende gedachte dat basisonderwijs vooral een 'vrijplaats' moet zijn voor individuele ontplooiing, wel mede in dialoog met de samenleving en de wetenschappen, maar zonder dui- delijke, vooraf bepaalde, uitkomsten in termen van vaardigheden of kennis.
Toch is de discussie niet echt gesloten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de adviezen van de ARBO over zorgverbreding (ARBO; 1984a) en over schoolwerkplanontwikkeling (AR- BO, 1983) en uit de reacties van de staatsse- cretaris daarop. Ook uit het debat tussen Haddcringh en Van Bruggen in 'School' van januari 1984 (Ahlers, 1984) en uit het plei- dooi van de NGL-voorzittcr in november 1984 voor eindtermen in het basisonderwijs (NGL, 1984) komt dit naar voren.
Duidelijk is dat de wetgever in Nederland voor het basisonderwijs niet op korte termijn een nadere canon zal bepalen. Uitdrukkelijk wordt dat nog eens duidelijk gemaakt in de circulaire van mei 1984 over het schoolwerk- plan onder de WBO. Zowel in de circulaire als in de reactie van staatssecretaris Van Lei- jenhorst op 21 mei 1984 bij de presentatie Van 'Wat krijgen ze op de basisschool?' is nog eens duidelijk gemaakt dat de overheid géén nadere inhoudelijke uitspraken zal doen, ook niet door aanbevelingen of atten- deringen op 'canonachtige' publikaties van anderen (bijvoorbeeld de SLO...).
Canonvorming zal dus in ons land een proces blijven - althans voorlopig - waarbij de overheid alleen dat proces stimuleert en overigens toeschouwt. Wij achten dat in principe en vooralsnog een goede zaak. Niet alleen of vooral vanuit onderwijspolitieke overwegingen, maar ook vanuit innovatie- denken. |
2.5 Het autonome proces van canonvorming Er zijn echter andere 'canonvormers' dan de landelijke overheid. We noemen:
1. Grotere schoolbesturen c.q. gemeenten die 'raamplannen' of dergelijke maken (veelal mePhulp van schoolbegeleidings- diensten en mede op basis van onder an- dere SLO-materiaal). Voorbeelden: Den Haag, Enschede, Groningen, etc. (zie o.a. het Basisbulletin van het Informatie- punt Basisonderwijs (1984).
2. Individuele scholen die hun eigen school- werkplan - of een deel daarvan - publice- ren via het Informatiepunt Basisonder- wijs in Amsterdam.
3. Individuele auteurs die door middel van beschouwende publikaties of onder- wijsleerpakketten bijdragen.
4. SLO en CITO die door leerplanpublika- ties en toetsen bijdragen.
5. De inspectie moet de schoolwerkplannen toetsen aan de wet en overleggen met de school. In dat overleg vindt regionaal ca- nonvorming plaats. En door de procedu- re van art. 13 kan nationaal de Onder- wijsraad jurisprudentie geven.
Met sommige factoren in dit proces heeft de overheid subsidiërende, toezichthoudende of min of meer programmerende bemoeie- nis. Wc noemen:
- adviesaanvragen bij ARBO, Onderwijs- raad en anderen;
- uitzetten van ontwikkelingsprojeclen ba- sisschool;
- aanvragen bij cn subsidiëring van SLO, CITO (LPC cn SVO);
- ideeën over trendrapporten van de in- spectie.
De verschillende soorten overheidsbemoei- enis worden meestal breed bediscussieerd (CCOO, pers, parlement), zodat snelle, on- verhoedse of - naar de mening van de meer- derheid - Ie vergaande initiatieven zo goed als uitgesloten zijn. Bovendien besturen koe- pels en overheid samen SLO en CITO (en SVO), zodat ook de impulsen van deze insti- tuten onder controle blijven.
2.6 Samenvatting
We kunnen stellen dat de hoofdlijn van het denken in ons land over een canon voor het basisonderwijs er een is, waarin weinig na- druk ligt op verplichtende richtlijnen van de landelijke overheid, maar veel vertrouwen |
Pedagogisc/ie Studiën 187
-ocr page 195-
bestaat in canonvorming door een proces van voortdurende discussie en beïnvloeding. Constructieve onderwijspolitieic bestaat - op dit punt! - dan ook niet in regelgeving, maar in het bevorderen van het proces van me- ningsvorming en -beïnvloeding. Een gede- tailleerde canon voor het basisonderwijs wordt dus niet door de overheid 'gegeven' via een proces van wet- en regelgeving, maar de totstandkoming van een als canon 'erva- ren' detaillering van de WBO wordt - ten de- le - wel door de overheid bevorderd. Echter, zonder dat de overheid zichzelf over de in- houd van die canon uitspreekt.
3 Canonetemenlen in de wetgeving
In deze paragraaf gaan we na welke taken, functies, opdrachten, doelen en inhouden tij- dens het proces van wetgeving aan de orde komen, hoe deze worden geformuleerd en waarom dat op die manier gebeurt. We base- ren ons daarbij op de wetsteksten zelf, op de toelichtingen daarop en op de parlementaire behandeling daarvan.
3.1 Uil welke elementen is de canon opge- bouwd?
Zonder de WBO volledig te citeren, herken- nen we in de wet:
- uitgangspunten (art. 8.1 en 8.3);
- algemene of integrale doelen (art. 8.2);
- een aanduiding van de inhoud van het on- derwijs, uitgedrukt door de term 'het onder- wijs omvat' en nader door drie soorten ter- men:
• activiteiten ('zintuiglijke en lichamelijke oefening', 'expressie-activiteiten');
• vakken of leergebieden ('Nederlandse taal', 'enkele kennisgebieden' en derge- lijke);
• taken of opdrachten voor de school ('be- vordering van sociale redzaamheid', 'aandacht besteden aan geschiedenis', etc.).
Ook wanneer we de Memories van Toe- lichting en Antwoord en de Handelingen analyseren, constateren we dat de wetgever formele aanduidingen blijft gebruiken, m.aar geen concretere inhoudscategorieën en/of al- gemene doelen per vak of activiteit vermeldt. We wijzen hier vooral op de passages die niet limitatief zijn bedoeld. Zo vinden we in art. |
9, lid g. de omschrijving 'bevordering van sociale redzaamheid, waaronder (cursivering onzerzijds) gedrag in het verkeer'. In de Me- morie van Antwoord geeft de wetgever meer voorbeelden van sociale redzaamheid, zoals consument zijn, participant in groepsproces- sen, vertrouwd zijn met eenvoudige automa- tiseringsapparaten. Maar er is geen behoefte die andere voorbeelden zelf in de wet op te nemen.
3.2 Aard van de formuleringen Het gaat er nu niet om te analyseren wat de wet voorschrijft, maar wel om aan te geven hóe dit voorschrift wordt geformuleerd. We constateerden in 3.1. dat de wet, wanneer het om de inhoud van de activiteiten, vakken en taken of opdrachten gaat, formele aandui- dingen geeft.
Daarnaast bevat de wet allereerst interes- sante formuleringen die verband houden met het innoverend karakter van de wet. Spre- kend hiervoor is de formulering 'Het onder- wijs omvat, waar mogelijk in samenhang'.
In de tweede plaats vallen formuleringen op die inspireren tot méér doen dan alleen in de wet staat aangegeven en die het niet- limilalieve karakter van die voorschriften onderstrepen. De WBO gebruikt hiervoor dc formuleringen (...) waaronder (...), (...) wordt in elk geval aandacht besteed aan (...). Het zal duidelijk zijn dat de wetgever hier ook een aantal kwaliteiten aanduidt van het onderwijsaanbod: integratie en verbreding van de vigerende doelen.
Raadplegen we de documenten waarin ver- slag wordt gedaan van de parlementaire dis- cussie, dan valt op dat weinig suggesties zijn gedaan voor andere formuleringen. Interes- sant in dit opzicht is de stukkenwisseling be- treffende de verduidelijking van het kennis- gebied 'geestelijke stromingen'. De Memorie van Toelichting op het wetsontwerp zegt on- der andere: 'Ook voor de leerlingen van het basisonderwijs is het gewenst dat zij (...) in aanraking worden gebracht met wat zich zo- wel in binnen- als buitenland afspeelt op het terrein van het geestelijk leven'. De cursieve formulering is als het ware een alternatief voor 'aandacht besteden aan', welke term (art. 9.2) geldt voor alle kennisgebieden. De Nota van Wijzigingen en de Memorie van Antwoord voeren op dit punt nog twee ter- men in ter nadere aanduiding van,wat wordt |
} 188 Pedagogische Studiën
-ocr page 196-
bedoeld, namelijk: 'een meer objectieve be- nadering' in tegenstelling tot een subjectieve benadering bij godsdienstoverdracht of le- vensbeschouwelijk vormingsonderwijs, en 'kennisoverdracht'. (Zie voor nadere gege- vens over dit stuk discussie: Westerman, 1984).
We zouden kunnen stellen dat deze formu- leringen een toeliclilend karakter hebben en dat men er verder geen uitgesproken theorie over de precieze invulling of wijze van reali- sering van het onderwijsaanbod achter moet zoeken. Niemand is er ook over gevallen dat in art. 9.4 'gewoon' staat dat in Friesland on- derwijs wordt gegeven in de Friese taal en dus wordt afgeweken van de formulering in art. 9.1. 'het onderwijs omvat ... Nederland- se taal'.
3.3 De fundering van de formuleringen Tijdens de parlementaire behandeling van de WBO is de aard van de formulering van de eisen van deugdelijkheid herhaaldelijk aan de orde geweest. Enige ordening levert het volgende beeld op.
Wat betreft de volledigheid van de canon (zowel wat het geheel betreft als wat de on- derdelen betreft) geeft dc wetgever de vol- gende argumenten:
- iets (bijvoorbeeld zwemmen) wordt weg- gelaten, omdat liet gemeengoed is gewor- den;
- volledige beschrijving is onmogelijk door de veelheid van activiteiten (naar aanlei- ding van expressie);
~ een aanduiding (bijvoorbeeld wiskunde) wordt toegevoegd, omdat de wetgever zich niet wenst te beperken tot een traditi- onele inhoud (i.e. rekenen);
- bepaalde zaken (bijvoorbeeld attitudes en functies) blijven onvermeld, omdat een nadere aanduiding beperkingen zou kun- nen opleggen aan de vrijheid van inrich- ting van het onderwijs;
~ er moet ruimte gelaten worden voor nieu- we ontwikkelingen (naar aanleiding van de niet-limitatieve aanduidingen).
formuleringen op zich worden als volgt gerechtvaardigd:
~ andere omschrijvingen kunnen een be- paalde gevoelswaarde hebben die soms geassocieerd zou kunnen worden met be- paalde doelstellingen en vormgevingen (kennisgebieden in plaats van wereld- |
oriëntatie);
- voorkomen moet worden dat te zware ac- centen worden gelegd of bepaalde inter- pretaties worden gekozen (geestelijke stromingen versus geestelijk leven);
- er wordt gekozen voor een logische for- mulering. Zo zou het begrip ontwikkeling (bij uitgangspunten) gekozen zijn, omdat daaronder de begrippen vorming en opleiding zouden vallen;
- 'eindtermen' worden onder andere niet geformuleerd, omdat de wetgever door het stellen van minimumeisen bij wet zou kunnen suggereren dat ook de begaafde leerling niet 'verder' zou mogen gaan. Wel zou men kunnen stellen dat de wet scholen uitnodigt in hun schoolwerkplan eindniveaus te formuleren. Art. 11.2.a eist immers dat het schoolwerkplan de 'leer- en ontwikkelingsdoelen van de school' vermeldt. De term wordt niet na- der omschreven, ook niet in de circulaire van mei 1984 'Het schoolwerkplan onder de Wet op het Basisonderwijs' (Ministerie van O cn W: mei 1984). Ook de herhaalde pleidooien van de ARBO vast te leggen dat in de schoolwerkplannen z.g. tussen- en einddoelen moeten worden vastgelegd, zijn niet overgenomen.
Over het concept op onderwijzen en leren worden geen vragen gesteld en licht de wetge- ver zijn standpunt niet toe. We doelen hier op de hantering van begrippen als bijbren- gen, aankweken, vormen, stimuleren, ont- wikkelen, verwerven, onderwijs geven, op- vangen en oefenen die in de artikelen worden gehanteerd. Waarschijnlijk mogen we niet aannemen dat deze termen bewust als richt- lijn gekozen zijn en derhalve tot de canon ge- rekend moeten worden.
In paragraaf 5 gaan we overigens nog in op pogingen van de voormalige ICB en van de SLO dergelijke concepten wel met de ca- non te verbinden.
We trekken de voorlopige conclusie dat door de aard van de formuleringen een groot deel van dc nadere canonvorming bewust wordt overgelaten aan anderen en in de eerste plaats aan de scholen zelf.
Dit standpunt van de wetgever houdt ove- rigens niet in dal het canonraamwerk van de WBO niet enige belangrijke veranderingen bevat, vergeleken met de situatie tot nu toe. We benaderen die veranderingen - in de vol- |
Pedagogisc/ie Studiën 189
-ocr page 197-
gende paragraaf - vanuit een schets van de ontwikkeling van de canon in Nederland.
4 Ontwikkelingen in de canon in Nederland
In feite is in de wetgeving aan het eind van de negentiende (1900, Leerplichtwet) en aan het begin van de twintigste eeuw (1917, 'Plannen tot herziening van de wetten tot regeling van het lager onderwijs en bewaarschoolonder- wijs') alleen aandacht voor de pacificatie. Ook de Lager Onderwijswet van 1920 - waarin ook het ULO geregeld wordt - ademt zeker nog die sfeer, al worden in deze wet twaalf vakken aangeduid: lezen, schrijven, rekenen, Nederlandse taal, vaderlandse ge- schiedenis, aardrijkskunde, kennis der na- tuur, zingen, tekenen, lichamelijke oefening, nuttige handwerken voor meisjes en, indien scholen dit zelf wensen, Frans, Duits, En- gels, wiskunde en handelskennis. Na vaststelling van de wet vinden vele, vaak technische wijzigingen plaats. Enkele malen (1920, 1933, 1951) betreft zo'n wijziging de invoering van een nieuwe activiteit of van een nieuw vak.
Het proces van wetgeving heeft zich dus steeds beperkt tot een aanduiding van vakge- bieden en tot enkele technische regelingen met betrekking tot het leerplan. Wel werden reeds in de twintiger jaren yoorbeeldleer- plannen - de scholen moesten een leerplan hebben - gepubliceerd.
Nogal bekend werd het voor PC-scholen bedoelde 'Leerplan van Lankamp', vooral doordat op nogal wat kweekscholen er de aandacht op werd gevestigd. In de reeds eer- der genoemde studie van Annink, Greven en Van Vliet (1984) wordt de ontwikkeling in de canonvorming bij aardrijkskunde, vader- landse geschiedenis en kennis der natuur sa- mengevat. Daarbij baseert men zich niet al- leen op leerplannen, maar ook op leerboeken en op discussies in de vakbondspers. Deze methode stoelt op de onzes inziens juiste op- vatting dat in Nederland de canon meer een 'aanvaarde ongeschreven wet' is dan een reeks voorschriften. |
Al in de dertiger jaren werd het werk van Kohnstamm c.s. een factor in de canonvor- ming. Kohnstamm constateerde dat 'in ons land met een zekere geringschatting wordt neergezien op onderzoekingen naar de vraag wélke schoolkennis werkelijk een rol speelt in het latere leven' (geciteerd in 'Proeve van een leerplan' van het Nutsseminarium voor Pedagogiek; 1968). In de Proeve is veel on- derzoek en sterk praktisch gericht ontwikkel- werk uit de jaren 1935 tot 1965 verwerkt.
Dit eerste 'leerplanmodel, dat gericht is op het formuleren van die leerstof, die als ba- sisstof zou moeten dienen voor het kind dat op de lagere school vrijwel zijn eindpunt aan vormingsmogelijkheden vindt' (Deen; 1969) verschijnt naast de op dat moment in gebruik zijnde schoolboeken (waarop men zich in de Proeve ook sterk baseert) en naast de Leidra- den uit het ambtsgebied van de derde hoofd- inspectie. In 1963 werd de laatste (achtste) druk van deze documenten gepubliceerd. Volgens de auteurs van de Proeve vervulden de Leidraden een 'richtinggevende' functie (Inleiding, p. 14) die zeker mede bepaald zal zijn door de vele praktici die een bijdrage aan de totstandkoming ervan geleverd had- den. De Leidraden waren ook sterk verbon- den met het gebruik van leerboeken uit die tijd. Deze richtinggevende functie is trou- wens ook bepaald door de inspectorale status van de samenstellers: van de zeventien perso- nen, waaruit de leerplancommissie bestond die de produktie van de Proeve begeleidde, oefenden zeven leden het ambt van inspec- teur uit, onder andere de inspecties van de vier grote steden vertegenwoordigend.
Niemand zal ontkennen dat ook deze Proeve een grote invloed heeft gehad op on- der andere de ontwikkeling van leermiddelen (vooral nog door onderwijspraktici) en daar- mee op de onderwijspraktijk. We constate- ren dat door toedoen van de inspectie en van wetenschappelijk onderzoek een canon tot stand kwam, die tot op de dag van vandaag vooral nog in vele schoolboeken ziclitbaar is.
Na het baanbrekend werk van het Nutsse- minarium en van de derde hoofdinspectie wordt toegewerkt naar de voorbereiding op de WBO, door onderzoek (Opstaan tegen het zitten blijven; Doornbos, 1969) en nieuw on- derwijsbeleid dat constructief wordt ge- noemd (Contourennota, 1975). Degene die de uitkomsten vergelijkt met de LO-wet van 1920 moet echter tot de conclusie komen dat er niet veel veranderd is wat de formulering van de eisen van deugdelijkheid zelf betreft. Ook al is de geest van de WBO een geheel an- dere dan die van de voorafgaande wetten. |
} 190 Pedagogische Studiën
-ocr page 198-
Wel zijn er diverse pleidooien geweest voor het versterken van de 'inhoudelijke la- ding' in de WBO zelf of in daarmee in relatie staande documenten met voorschrijvende status. In de zeventiger jaren is door diverse auteurs gepleit voor de ontwikkeling van een zogenaamd 'onderwijsleerplan' (COLO- nota, Bijl, De Groot, Doornbos, Contouren- nota, Structuurnota). De term staat voor zo- iets als een kernleerplan dat inhoudelijke richtlijnen zou geven voor alle scholen. De term wordt opgenomen in de statuten van de SLO en de minister verzoekt de SLO in 1977 een voorstel voor een dergelijk onder- wijsleerplan voor het basisonderwijs te ont- wikkelen. Dit resulteert in een tweedelige dis- cussienota 'Naar het Onderwijsleerplan Ba- sisschool', door de SLO begin 1980 gepubli- ceerd.
Hierop komt zeer veel kritiek los (gebun- deld en geanalyseerd in vervolgdelen), zowel op de inhoud als op de status. Inmiddels is rond en binnen de SLO ook in het algemeen de discussie over het begrip 'onderwijsleer- plan' opgelaaid. Bevreesd voor 'staatspeda- gogiek' neemt de Bestuursraad in 1980 het standpunt in dat alleen in duidelijke contrac- ten tussen overheid en SLO gewerkt zal wor- den aan lecrplanvoorstellen die op een of an- dere wijze voorbereidend zijn voor regelge- ving. Nog geruime tijd blijft onduidelijkheid bestaan over wat de bewindslieden nu eigen- lijk willen. Uiteindelijk trekt de SLO zelf be- gin 1983 de conclusie dat er voor basisonder- wijs wél behoefte is aan een uitgewerkt voor- stel betreffende het onderwijsaanbod als 'helpend kader' voor de ontwikkeling van schoolwerkplannen, maar niet aan een func- tie van zo'n leerplan in de richting van regel- geving. De SLO deelt die conclusie mee aan de bewindslieden en vraagt bevestiging of ontkenning. In de zomer van 1983 bevestigt de staatssecretaris de conclusie van de SLO.
In mei 1984 wordt dan 'Wat krijgen ze op de basisschool? Een kijk op doelen en in- houd van het basisonderwijs in het school- werkplan' gepubliceerd. De kern ervan zijn de boekjes, waarin voor alle vakken of aan- dachtsgebieden die de WBO noemt, een overzicht wordt gegeven van de te kiezen doelen en inhouden. In ieder geval is - snel- ler dan na 1920 - een uitwerking in leerplan- termen van het wettelijk kader beschikbaar. |
Kenmerkend voor alle drie de pogingen (Leidraad, Proeve van een Leerplan, Wat krijgen ze op de basisschool?) is dat deze weliswaar een vastgesteld wettelijk kader uit- werken, maatop zich geen bijdrage tot regel- geving leveren.
Op zich mag het echter niet uitgesloten worden geacht dat de laatstgenoemde bijdra- ge een rol kan spelen bij de opstelling van een systematisch overzicht van einddoelen en tussendoelen van het basisonderwijs. Hier- voor is door de ARBO herhaaldelijk een plei- dooi gevoerd (ARBO, 1983; 1984 a; 1984 b), zelfs met een voorzichtige vooronderstelling dat die doelen wel eens vastgesteld zouden kunnen worden als verplicht kader voor schoolwerkplannen...
5 Bijdragen aan de inhoudelijke discussie over de canonvorming
Opvallend is dat in Nederland nauwelijks een discussie van betekenis wordt gevoerd over de functies, taken, doelen en inhoud van het onderwijs. Althans, de discussie voltrekt zich niet in de samenleving, zeker niet waar het om het basisonderwijs gaat. Dit neemt niet weg dat in de tweede helft van de 20e eeuw in de pedagogische provincie wel een aantal aanzetten tot discussie zijn geleverd.
De 'vernieuwing van het onderwijs' had tussen 1950 en 1970 voor een groot deel be- trekking op de praktische didactiek (aanvan- kelijk leesonderwijs, audiovisuele luilpmid- delen, klassegesprek, projectonderwijs). Te- gen het eind van de zestiger jaren komt er ook meer belangstelling voor veranderingen in de inhoud van het onderwijsaanbod (hel Wiskobasproject start, de wereldoricntatie- beweging wordt vanuit het KPC sterk gesti- muleerd, er komt nogal wat beweging in de expressievakken). In het midden van de ze- ventiger jaren ontwikkelen enkele Commis- sies Modernisering Leerplan plannen voor basisonderwijsprojecten. De meeste daarvan worden pas daadwerkelijk gestart door de SLO in de periode tussen 1976 en 1979, soms op basis van eerdere aanzetten (Engels, ge- zondheidseducatie, Fries), soms als nieuwe projecten (natuuronderwijs, werken met boeken, muziek, audiovisuele vorming, teke- nen, dans, mime en drama, sociale wereldo- riëntatie, dialect in de school, bewegingson- derwijs). Deze - vooral vakinhoudelijke - |
Pedagogisc/ie Studiën 191
-ocr page 199-
ontwikkelingen zijn veelal van vakinterne aard en laten de structuur van het onderwij- saanbod in de meeste gevallen onaangetast.
Ook in enkele door de overheid uitgezette ontwikkelingsprojecten en in activiteiten van schoolbegeleidingsdiensten is er aandacht voor veranderingen in het onderwijsaanbod zelf. Toch constateert Koster nog in 1981 in de bundel 'Educatie en Welzijn' (Van den Bosch e.a.; 1981) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, dat 'zelfs in vernieuwingsscholen nog veel nadruk ligt op het instrumentele leren' (blz. 59), hoewel hij ook klaagt dat er weinig gegevens zijn over de feitelijke veranderingen in het onderwijs- aanbod (blz. 66). Uit een inventariserend on- derzoek naar de opbrengst van de ontwikke- lingsprojecten basisschool (Gorter, 1981) kan zelfs voorzichtig worden geconcludeerd dat de vernieuwingen voor de helft het on- derwijsaanbod betreffen en 50% daarbinnen betrekking heeft op taal en wereldoriëntatie. Een enquête van het CITO over de invulling van dat laatste vormingsgebied doet vermoe- den dat de vakinhoudelijke validiteit daar- van gering moet worden geschat (Vinjé, Moelands, 1984).
Bijdragen tot een structurele verandering van het onderwijsaanbod in het basisonder- wijs kennen we ten onzent nauwelijks. Wel voerde Bijl (1973) een pleidooi voor de her- bezinning over de onderwijs- ep vormingsta- ken op basis van een analyse van de levensta- ken van de opgroeiende mens. Er zijn weinig pogingen bekend, waaruit blijkt dat zijn plei- dooi wordt vertaald naar een herwaardering van de keuze van de onderwijsinhoud en van de ordening daarvan. In feite is daarvan al- leen iets terug te vinden in het in paragraaf 3. aangehaalde 'Naar een onderwijsleerplan Basisschool' (1980) en in de meer recente SLO-publikatie 'Zo mogelijk in samenhang' (Annink, e.a.; 1984).
6 Slotbeschouwing e
In Nederland is tot nu toe geen systematische discussie gevoerd over de pro's en contra's van meer regelgeving met betrekking tot het onderwijsaanbod van de WBO op dit mo- ment biedt. Dit hangt voor een belangrijk deel samen met een intensieve interactie tus- sen de overheid en andere canonvormende instanties. Wij zijn van mening dat een der- gelijk samenspel goed past in de Nederlandse traditie en dat er genoeg vertrouwen mag bestaan in de zelfregulerende kracht van het systeem, althans zolang het over het basison- derwijs gaat. |
Toch zijn er wel enkele problemen zicht- baar. We noemen:
a. In het systeem is weinig ruimte voor vor- men van maatschappelijke legitimering in sectoren buiten de 'pedagogische provin- cie'. Een sterk beroep wordt gedaan op ouders en schoolbesturen als vertegen- woordigers van 'de' maatschappij. In fei- te is het basisonderwijs nauwelijks instru- ment voor bewuste cultuurpolitiek. De aanzetten die de WBO geeft (bijvoor- beeld intercultureel onderwijs, geestelijke stromingen, maatschappelijke verhou- dingen, maar niet: informatietechnolo- gie, techniek), zijn erg globaal. Af en toe oplaaiende discussies in de pers (gramma- tica, rekenvaardigheid, verkeersgedrag, vandalisme, etc.) blijven incidenten.
b. De coördinatie tussen de verschillende in- stanties en groepen die mede de canon beïnvloeden, is niet sterk en soms in hel geheel niet aanwezig. En misschien is dat ook wel een belangrijke karakteristiek van ons labiele evenwicht! Er is veel ver- trouwen dal men 'vanzelf' wel inspeelt op bijvoorbeeld onderzoeksresultaten naar het moedertaalonderwijs, dat de inspectie 'vanzelf' wel aan het werk gaat met 'Wat krijgen ze op de basisschool?', etc.
c. Er is veel vertrouwen in de plannings- en beslissingscapaciteit^van scholen zelf. Ze worden geacht in hun schoolwerkplan zèlf op basis van de globale wettelijke ka- ders en onder bewust gebruik van steun- publikaties als die van de SLO en onder- wijsleerpakketten, te komen tot precise- ring van het onderwijsaanbod. Het lijkt ons de vraag of dit vertrouwen geheél ge- rechtvaardigd is, gezien het geringe suc- ces van veel grote leerplanontwikke- lingsprojecten en gezien de resultaten van het op gang komende onderzoek naar planningsgedrag van leerkrachten. Waar- schijnlijk zullen beschikbare leerboeken de 'ervaren canon' sterk blijven vormen. En op zich is daar niets tegen, mits nieu- we generaties boeken in voldoende mate de intenties van de WBO weerspiegelen. |
} 192 Pedagogische Studiën
-ocr page 200-
En juist op dit punt - de traditionele vrij- heid van ieermiddelkeuze (die wij toejui- chen!) - zijn er weinig garanties voor in- houdelijlce vernieuwing, d. Het is de vraag of we er in Nederland in zullen slagen voldoende zicht te krijgen op de ontwikkeling in de 'ervaren canon' door onderzoek naar de praktijk, peiling van aanbod en resultaten (PPON en ver- volg), analyse van leerboeken. En dan adequaat reageren vanuit andere canon- vormende instanties dan de scholen zelf.
In de Nederlandse canonontwikkeling in de komende jaren staat het schoolwerkplan centraal, en wel als uitdrukking van de beslissingen van de relatief autonome school aangaande ook het onderwijsaanbod. Dc tijd zal moeten leren of schoolwerkplannen in voldoende mate handen en voeten gaan ge- ven aan de 'rompcanon' in de WUO. De tijd zal ook moeten leren of de wijze waarop we met bovengenoemde problemen zijn omge- gaan, dc wenselijkheid van een sterkere ca- non in dc vorm van een nationaal leerplan voor het basisonderwijs zal hebben beïn- vloed. Daarbij zal zeker een factor zijn of de geboden hulp aan scholen tot dan toe effec- tief zal zijn geweest.
Literatuur
Adviesraad voor Basisonderwijs, speciaal onder- wijs en opleidingen, Van tekentafel tot levend HeheeL Zeist: Onderwijseenlruni, 1983. Adviesraad voor basisonderwijs, speciaal onder- wijs en opleidingen, Het moet ons een zorg zijn, Zcisi: Onderwijscentrum, 1984 a. Adviesraad voor basisonderwijs, speciaal onder- wijs en opleidingen. Nieuw, conereet en zieht- baar. Zeist: Onderwijscentrum, 1984 b. Ahlers, J., Met alleen wat papier in de kast is hel basisonderwijs mislukt. School, januari 1984, Culemborg, Ediicaboek, 1984. Annink, H., J. Greven, E. van Vliet, Zo mogelijk
in samenhang. Enschede: Sl.O, 1984. '^ijl, J., Over onderwijskundige theorie, 's Herto- genbosch: Malmberg, 1972. l^osch, L.J. van den e.a.. Educatie en Welzijn.
's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981. Wrink, G.J. van den. Eindtermen en leerplanont- wikkeling. Enschede: SLO, 1984. •bruggen, J.C. van. Het onderwijsleerplan als instrument-in-ontwikkeling voor bepaling van eisen van deugdelijkheid. In: J.M.G. Leune en |
A.M.L. van Wieringen (Ed). Onderwijsplan- ning als middel van onderwijsbeleid. SVO-reeks 55, Harlingen: Flevodruk, 1982.
Bruggen, J.C. van. De dans om de PABO- eindtermen'i'ln: R. Rutlen en P. Dekkers, Maak het nou III, B-delen PABO. Enschede: SLO, 1984.
Contourennota... Contouren van een toekomstig onderwijsbestel; discussienota. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975.
Deen, N., Een halve eeuw onderwijsresearch in Nederland. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1969.
Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.
Gardner, D.P. e.a., A Nation at Risk: The Impe- rative for Educational Reform. Washington: US Government Printing Office, 1983.
Goodlad, J.I., A Place called School, Prospects for the Future. New York: McGraw-Hill, 1983.
Gorter R.J., Enkele vakinhoudelijke ontwikkelin- gen. Hoevelaken: CPS (03), 1983.
Griesemer, J.L. en C. Butler, Education under Study, an Analysis of Recent Major Reports on Education. Chelmsford: USA, The Norih-easl Regional Exchange Inc., 1981.
Hoogveld, B. Cultuur Mee-maken. Enschede: SLO, 1984.
Informatiepunt Basisonderwijs, liasisbulletin. Amsterdam: APS, december 1984.
Kemenade, J.A. van, Hel eind van het begin. School, oktober 1984, Culemborg, Edueaboek, 1984.
Kuiper, W., J. Lelschert, R. Gorter, ll'at krijgen ze op de basisschool. Enschede: SLO, 1984.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoe verder na 1985? Verslag van de conferentie op 29 en 30 juni I9SJ te Utrecht. Ministerie, de- cember 1983.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Wetten voor de basisschool. Ministerie, februa- ri 1984. ■
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Het schoolwerkplan onder de IVet op het Basison- derwijs. Ministerie, mei 1984.
Nederlands Genootschap van L.eraren, Overheid moet duidelijke richtlijnen geven. NGL- weekblad, 1984, 17, nr. 14.
Nutsseminarium voor Pedagogiek, Proeve van een leerplan voor het basisonderwijs. Deel A. Gro- ningen: Wolters, 1968.
Reus, J. de. Nieuw leerplan voor de Zweedse Grundskola. Amsterdam: VSLPC, 1981.
Reus, J. de, Amerikaans onderwijs opnieuw onder de loup. Pedagogische Studien, 1984, 61, 458-466.
Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Naar hel onderwijsleerplan basisschool (twee delen). En- schede: SLO, 1980. |
-ocr page 201-
Tanner, D., The American Highschool at the Crossroads. Educational Leadership, maart 1984, 4-13.
Treffers, A., Wiskobas Doelgericht. Utrecht: lO- WO, 1978.
Vinjé, M.P. en A.H.J. Moelands, Een enquête naar wereldoriëntatie in de praktijk van de lage- re school. Arnhem: CITO, 1984.
Westerman, W.E. (red.). Geestelijke stromingen. Kampen: 1984.
Curricula vitae |
J.C. van Bruggen (1942) werkte als leraar wiskun- de en Frans, van 1971-1976 als medewerker van het Wiskobas-project bij het lOWO en is sinds 1976 directeur Leerplanzaken van de SLO. Hij pu- bliceerde over wiskunde-onderwijs, over leerplan- ontwikkelingsstrategie en -theorie en diverse daar- mee verband houdende onderwerpen.
R.J. Gorter (1947) werkte als onderwijzer buiten- gewoon onderwijs, schoolbegeleider (1973-1978) en sinds 1978 als projectleider van de projectgroep Leerplanontwikkeling Basisschool bij de SLO. Sinds 1982 is hij coördinator Primair Onderwijs en Opleidingen bij de SLO. Hij publiceerde over taal- didactiek en over het leerplan basisonderwijs.
Adres: Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Postbus 2041, 7500 CA Enschede
Manuscript aanvaard 14-1-'85 |
Summary
Bruggen, J.C. van & R.J. Gorter. 'Regulations and Guidelines for the Curriculum Offcring in the Dutch
Primary School'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 184-194.
It is demonstrated that the Primary Education Act (1983) states a bit more curricular regulations than
previous laws, but nevertheless is very open. This has apparently been done for political reasons and with
trust in the autonomous process of building a nation-wide consensus by schools, publishers, the Institute
for Curriculum Development SLO and other partners. The political reasons are analyzcd as well as the
implications of the few legal regulations and the Obligation for schools to develop a school-based curricu-
lum.
The autonomous process of the last 40 years is summarized; the lalest step is the SLO-publication of
a 800 pages, primary curriculum with aims, goals, objectives and subject matter. (A summary in English
is available.) Finally some expectations about future problems in the autonomous process of building a
core curriculum are mentioned.
} 194 Pedagogische Studiën
-ocr page 202-
Enkele innovatiebenaderingen voor implementatie van een
nieuwe basisschool*
R. VAN DEN BERG Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch
Samenvatting
In deze bijdrage analyseren we het Innovatie- proces Basisschool aan de hand van vijf in- novatiebenaderingen, ontleend aan de voorlichtingskunde. Op deze wijze is het mo- gelijk innovaties in het onderwijs op een an- dere wijze te beschrijven dan gebruikelijk is en aanbevelingen te doen. Achtereenvolgens zullen we een schets geven van deze vijf be- naderingen, om ze daarna in een onderling verband te plaatsen. Elke benadering wordt eerst globaal vanuit de landbouwvoorlich- ting beschreven. Vervolgens schetsen ivc de eventuele voordelen en nadelen ervan. Daar- na zal het belang van de betreffende benade- ring voor de onderwijsinnovatie worden aangegeven.
Ten slotte is hel mogelijk de benaderingen Ie belichten vanuil hel perspectief van imple- mentatie. Op basis hiervan kunnen ivc aan- geven dat de feitelijke implementatie van de nieuwe basisschool nog niet op grole schaal plaatsvindt. Tenslotte schetsen we, mede op grond van onderzoeksgegevens, enkele aati- bevelingen voor theorievorming en onder- zoek, voor ondersteuning en begeleiding alsmede voor het beleid.
1 Inleiding
Dat wetenschappelijke disciplines dii<wijls een gezamenlijk moederland hebben wordt nogal eens naar het duister weggedrongen. Dit geldt naar onze mening ook voor de on- derwijskunde en bijvoorbeeld voor de voor- lichtingskunde. De onderwijsinnovatie heeft
* 'k ben drs. S. de Witt zeer erkentelijk voor zijn op- merkingen en suggesties bij een eerdere versie van dit artikel. |
zeer geprofiteerd van de inzichten die bij- voorbeeld in de landbouwinnovatie zijn ont- wikkeld (Rogers, 1983). Mede op grond van onderzoeksresultaten zijn er ook binnen de onderwijsinnovatie factoren en gegevens aanwijsbaar die de voorlichtingskunde in po- sitieve zin kunnen beïnvloeden. Ons inziens bestaat er een grote parallelliteit tussen de doelstellingen van beide disciplines (Van den Berg, 1984). Toch wordt van deze parallelli- teit te weinig gebruik gemaakt. Het is belang- rijk te streven naar een uitwisseling van inzichten, ervaringen en onderzoeksgege- vens, die kunnen leiden tot herbezinning en nieuwe interpretaties van concepten, strate- gieën enz.
In Voorlichting: een strategie tot verande- ring (Van den Berg, 1984) hebben we gepro- beerd om de inzichten die m.n. de laatste tien jaar in de onderwijsinnovatie zijn ontwik- keld, voor voorlichters en voorlichtingsdes- kundigen te beschrijven. We hebben gewezen op bepaalde ontwikkelingen in de onderwijs- innovatie, waaruit de voorlichting en de voorlichtingskunde profijt zouden kunnen trekken. Uiteraard is ook het omgekeerde mogelijk. Recentelijk presenteerden Haver- kort en Röling (1984) enkele verschillende 'e.xtensie' (voorlichtings-)benaderingen. Zij beschrijven op samenvattende wijze de hoofdkenmerken, de voordelen en de nade- len van elke benadering. Voorlichting wordt door hen hierbij opgevat in de ruime beteke- nis van het woord: het gaat om bewust gege- ven hulp bij nienings- of besluitvorming door middel van communicatie (verg. ook Van den Berg, 1984, p. 14; Röling & de Zeeuw, 1983). Wij achten deze benaderingen van een dusdanig groot belang, dat het de moeite waard is ze te 'vertalen' naar de on- derwijsinnovatie. Deze benaderingen kunnen we dan beschouwen als kijkwijzen op het in- novatieproces.
2 De planbenadering
In de landbouwvoorlichting is de planbena- dering een georganiseerde en samenhangen- de combinatie van voorlichtingsstrategieën |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 195-209 Pedagogische Studiën 195
-ocr page 203-
en methoden die tot doel heeft de versterking van de regels en reglementen van een plan. De meeste plannen worden ontworpen om een doel te bereiken dat ten goede komt aan de Staat, de stedelijke bevolking of eigenaars van boerenbedrijven. In de planbenadering heeft het management de meeste beslissings- factoren in handen. Typische voorbeelden zijn nieuwe vestigingsplannen, irrigatieplan- nen, collectieve landbouwbedrijven en plan- tages. (Vergelijk ook de werkzaamheden van de Rijksdienst IJsselmeer Polders.)
De planbenadering heeft een aantal voor- delen. De besluiten over innovaties worden door één management genomen. De land- bouwkundige ontwikkeling kan goed bege- leid worden omdat het niet afhankelijk is van de coördinatie en coöperatie van verscheide- ne instellingen. De verantwoordelijkheid ligt in de handen van één management. Soms wordt de autoritaire en ondemocratische wij- ze waarop zulke plannen starten, na tiental- len jaren vervangen door overdrachtsproces- sen die meer participatie aan de leiding toestaan.
De planbenadering heeft echter ook nade- len. Het succes ervan is afhankelijk van de kwaliteit van het management. En er zijn zeer veel gevallen waarin het management niet voldoet. Veel instanties onderschatten het belang van de kwaliteit van het manage- ment. Onvoldoende voorbereiding, slecht management en slechte planning zijn dik- wijls de oorzaak van dure mislukkingen.
Herhaaldelijk hebben boeren bewezen dat ze een bewonderenswaardige creativiteit be- zitten in het omzeilen van regels en reglemen- ten, opgesteld door het management van een plan, die ze zelf te streng vonden of te veel in strijd met wat ze als hun eigen beste belang beschouwden. Deze ervaringsregel wijst ons op een belangrijk aspect van voorlichting en innovatie: als voorlichtings- of begelei- dingsstrategieën effectief en succesvol willen zijn moeten ze het belang van de cliënten, zo- als door de cliënten zelf waargenomen, als uitgangspunt nemen.
Binnen de onderwijsinnovatie is de planbe- nadering niet onbekend. Over het algemeen zal echter het doel - de versterking van de re- gels en reglementen van een plan - minder accent krijgen dan in de landbouwvoorlich- ting. Dit komt omdat het doel minder goed kan worden gespecificeerd. Wel zal gebruik gemaakt worden van communicatie om de doelgroep te instrueren en/of te overtuigen zich zoveel mogelijk aan de regels van het plan te houden. Technische informatie kan daarmee samengaan. |
Binnen de onderwijsinnovatie bijvoor- beeld worden dikwijls raamplannen en uit- voeringsplannen ontwikkeld met de bedoeling innovaties op grote schaal te ver- spreiden. Voor deze verspreiding heeft de be- windsman van Onderwijs en Wetenschappen zijn beslissing dikwijls neergelegd in hiervoor bedoelde beleidsnotities. Hierin wordt een aantal beleidskeuzes gedaan welke als uit- gangspunten worden gehanteerd bij de plan- ontwikkeling door bijvoorbeeld de Initiële Opleidingen, de Landelijke Pedagogische Centra en de andere instituten uit de verzor- gingsstructuur.
In het raamplan worden uitgangspunten en hoofdlijnen voor de innovatie geformu- leerd. Deze uitgangspunten en hoofdlijnen hebben betrekking op: de inhoud van de ver- nieuwing en ontwikkeling; de onderwijskun- dige en strategische uitgangspunten; de organisatie van het project; de samenwer- kingsrelaties en taakafbakening tussen de in- stituten uit de verzorgingsstructuur; de informatievoorziening; de evaluatie alsmede de planning en fasering. Voorbeelden van raamplannen zijn de Structuurnota, de Nota Schoolbegeleiding en de Nota Leerplanont- wikkeling. Deze drie nota's waren vooral ge- richt op de opbouw van een infra-structuur voor ondersteuning van het onderwijs. Meer direct op schoolniveau zou men kunnen den- ken aan de adviezen van de ICB en de ARBO.
Het uitvoeringsplan beschrijft de concrete planning en uitvoering van de activiteiten van de scholen en van de verzorgingsstruc- tuur. Voor de eerste jaren wordt het egn en ander gedetailleerd beschreven, terwijl van de daaropvolgende jaren een meer globale schets wordt gegeven. De instituten uit de verzorgingsstructuur zullen tevens een aantal uitgangspunten formuleren voor samenwer- king bij nascholing en ondersteuning. In het Voorontwerp Wet op de Onderwijsverzor- ging (W.O.V.) wordt de functie van een uit- voeringsplan aangegeven: het uitproberen en het in detail invullen van de voorgestelde ver- anderingen met vrijwillig daaraan meewer- |
} 196 Pedagogische Studiën
-ocr page 204-
kende scholen.
Hieruit blijkt hoe belangrijk het manage- ment op nationaal niveau is bij een dergelijke planbenadering. De samenwerking van de in- stituten krijgt immers gestalte in de coördi- natie van het onderzoek, de nascholing en de ondersteuning. De coördinatie wordt primair geregeld door overleg over bijvoorbeeld de programmering van de onderzoeksactivitei- ten met betrekking tot omvang, condities en opzet; de specificatie van de ondersteunings- activiteiten en de verdeling van de werk- zaamheden alsmede de inhoudelijke vormgeving van de nascholing en de begelei- ding. Tevens vindt de coördinatie plaats op meerdere niveaus van samenwerking.
Uit de boven gegeven voorbeelden is reeds gebleken dat ook binnen het innovatieproces basisschool de planbenadering geen onbe- kende is. In verschillende nota's van het Mi- nisterie zijn beleidskaders ontwikkeld. Gewoonlijk vormden deze een uitwerking van de projectvoorstellen die de ICB gefor- muleerd had in zijn Innovatieplan. In de di- verse beleidskaders stond alles beschreven wat te maken had met bijvoorbeeld nieuwe series projecten: het doel, de werkwijze, de aanmeldingsprocedure, enz. Samenvattend was het beleid erop afgestemd de voorwaar- den te vervullen waaronder scholen de nieu- we basisschool gestalte zouden kunnen geven (Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen, 1980).
Dat ondersteuning en begeleiding alleen maar effectief en succesvol kan zijn als het belang van de cliënten als uitgangspunt geno- men wordt, wordt ons inziens in de verschil- lende plannen te weinig aangegeven. Hierbij aansluitend willen we wijzen op één pro- bleem in het bijzonder. In welke mate kan, c.q. mag constructief onderwijsbeleid zich ook inlaten met het omschrijven van concre- te uitvoeringsmodaliteiten? Hierop kan men een antwoord vinden indien men een grondi- ge analyse zou maken van beschikbare be- leidsdocumenten en deze inhouden zou confronteren met de geïmplementeerde ver- nieuwing. De verwachting is dat er een kloof bestaat tussen de beleidsdocumenten en de documenten waarin men vormen van toepas- sing vastlegt. Het ontwikkelingsplan van elke school zelf is een van de uitgangspunten voor fle door scholen te realiseren verandering en ^oor de bepaling van de aard, inhoud en op- zet van de externe ondersteuning. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat in de toekomst de scholen zelf voor de uitvoering van de na- scholing of ondersteuning de instantie(s) kie- zen, zij het dat die keuze beperkt wordt door de kaders van het raamplan of uitvoe- ringsplan. Aan de specifieke cultuur van de lokale school zal een grote invloed moeten worden toegekend. Elk team van leerkrach- ten zal elk vernieuwingsplan percipiëren van- uit vroegere en huidige professionele ervaringen. |
3 De produklbenadering
De produklbenadering is een georganiseerde en samenhangende combinatie van strate- gieën en methoden die de produktie en ver- spreiding van een specifiek gewas (produkt) vergemakkelijkt. De inhoud die verspreid wordt beperkt zich tot technische en admi- nistratieve of commerciële aspecten van het te produceren en te verspreiden produkt. De verspreiding wordt geleid door de vereniging of commissie die vaak de markt heeft gemo- nopoliseerd en die soms functioneert binnen een gedwongen systeem van oogsten. Het is in het belang van deze commissies of vereni- gingen om een goede produktie te hebben. Boeren zijn vaak zeer afhankelijk van deze commissies of verenigingen wat betreft op- brengst en verkoop van het produkt en vaak ook nog wat betreft het krediet.
De produktbenadering concentreert zich op één marktgewas en verschaft alle beno- digdheden voor het oogsten ervan, inclusief de marketing en de prijsbeheersing. Een be- langrijk voordeel van de produktbenadering is dat elke boer direct contact kan hebben met de commissie of vereniging. Versprei- dingspersoneel (groep van consulenten) be- zoekt alle boeren, verleent oogstmateriaal en controleert de kwaliteit van hun produkt.
Een nadeel is dat de produktbenadering de neiging kan vertonen plaatselijke behoeften te negeren evenals de aard van de plaatselijke landbouwsystemen, met het gevolg dat hier- door de beste grond in beslag genomen wordt voor het produceren van het marktge- was en de plaatselijke bevolking erg allianke- lijk gemaakt wordt van de vaak onzekere opbrengst van één produkt alsmede van de even onzekere plaatselijke voedselmarkt. |
Pedagogisc/ie Studiën 197
-ocr page 205-
Binnen de onderwijsinnovatie is een pro- duktbenadering waarbij sprake is van een monopolisering van de markt, een onbekend fenomeen. Wei zijn instanties werkzaam die Produkten ontwikkelen en verspreiden en in dat kader streven naar georganiseerde en met elkaar samenhangende strategieën en metho- den. Vele uitgeverijen bijvoorbeeld hebben deskundigheid opgebouwd om op professio- nele wijze leerinhouden te selecteren en vorm te geven. Door middel van een uitgebreid voorlichtingssysteem en een goed stelsel van vertegenwoordigers wordt het mogelijk ge- maakt dat elke school of docent direct con- tact heeft met de uitgeverij. Net zoals bij de landbouw vindt besluitvorming plaats bij de individuele school of de groep van scholen. De controle op de overdracht van het ver- spreidingsstelsel ligt echter bij het manage- ment van de uitgeverij (vergelijk dit aspect met de planbenadering).
Aan het eerder geschetste nadeel van de produktbenadering - het negeren van de plaatselijke behoeften en de plaatselijke con- dities - proberen de uitgevers te ontkomen door in de fase van de ontwikkeling concrete informatie te verzamelen over de potentiële doelgroepen. Voor een juiste selectie van de leerinhouden en de daarbij behorende werk- vormen is een diagnose van de behoeften, problemen en verwachtingen. van de toe- komstige cliënten noodzakelijk. Deze diag- nose vindt dikwijls plaats met behulp van bijvoorbeeld marktanalyses, groepsinter- views, persoonlijke interviews en gestandaar- diseerde vragenlijsten. Men kan hierdoor meer eigen zicht krijgen op de complexe situ- atie van inzichten, houdingen en vaardighe- den binnen een bepaalde doelgroep. Ook tijdens de ontwikkelingsfase is het verstandig docenten bij het opstellen van bijvoorbeeld handleidingen te betrekken (Lagerweij, 1976).
Ook na de ontwikkelingsfase zijn de uitge- verijen er op attent dat situaties zich in de tijd kunnen wijzigen. Wat gisteren gold hoeft morgen niet meer op te gaan. Steeds worden de voorlichtingsafdelingen van uitge- verijen met onbekende situaties geconfron- teerd waarop een nieuw antwoord geformuleerd moet worden. Dit kan voor de uitgeverijen vele problemen oproepen, met name op het punt van de afstemming en de programmering. |
Overigens blijken uitgeverijen steeds meer gebruik te gaan maken van produkten die binnen bepaalde innovatieprojecten worden ontwikkeld. In bijvoorbeeld proefprojecten kunnen landelijke of regionale ontwikkel- groepen functioneren die bouwstenen aan- dragen voor produkten die door uitgeverijen verder uitgewerkt en verspreid kunnen wor- den. In het voortgezet onderwijs geldt het MAVO-project als goed voorbeeld. De in het project ontwikkelde produkten en materia- len worden o.a. door uitgeverij Wolters- Noordhoff en uitgeverij Malmberg ver- spreid. Bepaalde produkten die in het Rot- terdamse project Onderwijs en sociaal milieu (OSM) tot stand zijn gekomen, worden voor het basisonderwijs door uitgeverij Zwijsen verspreid.
Over het algemeen heeft echter de ontwik- keling van onderwijsleermateriaal door scho- len weinig overdraagbaars opgeleverd als we de resultaten van de samenwerkings- en ont- wikkelingsprojecten in het primair onderwijs nagaan. Uit de verschillende concept- plannen vernieuwingsprojecten en -activitei- ten basisonderwijs, bijvoorbeeld dat van 1982 (Ministerie van Onderwijs), blijkt dat produktontwikkeling altijd één van de func- ties van bijvoorbeeld de ontwikkelingspro- jecten is geweest (zie ook Van den Berg & Vandenberghe, 1984, p. 133). Dit is echter een te moeilijke taak voor leerkrachten (Ap- pelhof, 1984, p. 92; Creemers & De Vries, 1981). Ook hangt het een en ander samen met de wijze waarop de diverse projecten en activiteiten zich hebben ontwikkeld. Vakin- houdelijke ontwikkelingen en ondersteuning daarvan in de school hebben te weinig plaats- gevonden. Te veel is de aandacht gericht ge- weest op de ontwikkeling van de schoolorganisatie. De inhoud van de innova- tie en de betrokkenheid hierbij van de indivi- duele docent werden min of tneer veronachtzaamd. Wellicht dat het mogelijk is om op regionaal niveau inhoudelijke pro- dukten te ontwikkelen waarbij diverse be- trokkenen samenwerken: scholen, begeleidingsdiensten, onderzoeksinstituten en uitgeverijen (Appelhof, 1984, p. 93).
4 De informatieve benadering
Deze benadering is een voorlichtingsbenade- |
} 198 Pedagogische Studiën
-ocr page 206-
ring die de adoptie van een of meerdere inno- vaties beoogt met als hulpmiddel het geven van technische informatie. Technische infor- matie wordt op een willekeurige manier (wat niet hoeft te betekenen op een onstrategische manier) verspreid onder de landbouwbevol- king. De boeren zijn vrij om de informatie wel of niet te ontvangen en de innovatie uit te proberen, aan te nemen of te verwerpen. Als er sprake is van adoptie dan gebeurt het op basis van autonome besluitvorming door boeren. Het gebeurt vaak dat de welgestelde boeren (dat wil zeggen degenen die beter toe- gang hebben tot informatie en tot de midde- len nodig voor de innovatie) de innovaties eerder adopteren dan andere boeren en op deze wijze hun relatieve rijkdom vergroten.
De informatieve benadering is misschien wel het meest gangbaar in de landbouwvoor- lichting. Innovaties worden geïntroduceerd bij een klein aantal 'progressieve boeren', 'demonstraticboeren', 'opinieleiders', 'con- tactboeren' enz., in de hoop dat autonome diffusieprocessen (Rogers, 1983; Van den Uan, 1982) het effect van een interventic zul- len vermenigvuldigen.
De benadering heeft echter ook een aantal zwakheden. Ten eerste, is de informatie die aan de boeren geboden wordt vaak onge- schikt of niet compleet. Technologische ont- wikkelingen worden al te vaak overgelaten aan instituten die niet in alle opzichten reke- ning houden met landbouwsystemen en pro- duktiedoelstellingcn. Ten tweede, is het een groot probleem bij deze benadering dat de plattelandsbevolking zeer heterogeen is inza- ke hun toegang tot middelen en hun land- bouwsystemen. Ten derde, is het van belang te benadrukken dat, dikwijls in tegenstelling 'ot de produktbenadering, alleen een deel (vaak een minderheid) van de landbouwers direct betrokken is bij de voorlichting. Men gaat er van uit dat de rest bereikt wordt door dil fusie. Ze moeten de nodige kennis en ser- vice in hun eentje verzamelen, wat niet altijd mogelijk is.
Ook in de onderwijsinnovatie is en wordt ge- bruik gemaakt van de informatieve benade- "■'ng. In de laatste decennia kende Nederland bijvoorbeeld de formule van de z.g. contact- scholen. Dit waren scholen waarvan het per- soneel zich bereid had verklaard aan een in- novatie deel te nemen. Deze contactscholen. |
gewoonlijk verspreid over het gehele land, werden ondersteund door begeleiders die sterk inhoudelijk georiënteerd waren. De scholen werden vooral door middel van technisch-informatieve voorlichting en in- structie geconfronteerd met onderwijsver- nieuwingen. Van een interactieve of commu- , nicatieve benadering was geen sprake, omdat het aantal scholen veel te groot was, de reis- afstanden te veel tijd vroegen én - zeker niet in het minst - de begeleiding volledig was af- gestemd op brochures en handleidingen, de z.g. Handleidingen voor de praktijkmede- werkers. In deze materialen werden uitslui- tend leerstofinhouden beschreven. Terloops kan worden opgemerkt dat dit systeem frap- pante overeenkomsten vertoont met het z.g. 'Training and Visit' (T & V) systeem binnen de landbouwvoorlichting. Ook daar worden 'contactboeren' ondersteund door voorlich- ters die sterk inhoudelijk georicnteerd wa- ren: de z.g. 'subjects matter specialists (SMSs)'. Het begeleidingsvverk werd echter dikwijls als te theoretisch beleefd en te wei- nig op de bestaande situatie afgestemd. Het trage groeitempo van elk sociaal organisme werd hierbij niet in aanmerking genomen. Mede door andere ontwikkelingen in de tijd werd daarom gezocht naar alternatieven voor dit systeem van contactscholen. In de plaats daarvan groeide het idee van natuur- lijke plaatselijke groepen (bijvoorbeeld een onderwijsbegeleidingsdienst met enkele scholen in een bepaalde wijk), waardoor meer tegemoet gekomen zou kunnen worden aan de behoeften van de doelgroepen.
Tot de informatieve benadering behoort ook de ontwikkeling en verspreiding van in- formatie en materiaal op grote schaal vanuit ondersteunings- en begeleidingsdiensten. De bedoeling hiervan is om grote aantallen per- sonen te motiveren tot venieuwing en veran- dering. Elders (Van den Berg, 1984, p. 76) hebben we dit de mobiliserende functie van voorlichting, begeleiding en ondersteuning genoemd. Betrokkenen kunnen met behulp van deze informatie gemobiliseerd worden tot het uitvoeren van acties. Het Informatie- punt Basisonderwijs (IPB) is een voorbeeld van de informatieve benadering. Het doel van dit informatiepunt is informatie te ver- strekken over het innovatieproces en de acti- viteiten van dit proces voor anderen toegan- kelijk te maken. De verzamelde informatie |
Pedagogisc/ie Studiën 199
-ocr page 207-
wordt gedocumenteerd en opgeslagen in een geautomatiseerd documentatiesysteem. Om verantwoord informatie te kunnen verstrelc- ken, heeft het informatiepunt gegevens no- dig over de vraagstellende school. Hiervoor is een draaiboek voor het stellen van vragen ontwikkeld. De rol van informatie wordt uiteraard groter naarmate deze informatie beter herkenbaar is voor de ontvangende scholen en aansluit bij de functie die de in- formatie moet hebben in het verande- ringsproces van de school (Van Woerkum, 1982). (Zie ook Innovatieplan I.C.B., p. 106 e.V.) Langzamerhand wordt dan ook steeds meer aandacht geschonken aan een meer systematische planning van het uitbrengen van publikaties, aansluitend op de behoeften van de gebruikers en in samenhang met het activiteitenpakket van het desbetreffende be- geleidingscentrum.
5 De doelgroepbenadering
De doelgroepbenadering is een innovatiebe- nadering die zorgvuldig geselecteerde infor- matie en steun verschaft voor de specifieke behoeften van geselecteerde groepen in de bevolking. De doelgroepen worden gevormd op basis van de homogeniteit van behoeften en/of toekomstvervvachtingeru.
Het grote voordeel van deze benadering is dat pakketten en adviezen zodanig worden ontwikkeld dat ze aangepast zijn aan de ken- merken en voorkeuren van de leden van de doelgroep. Het blijft echter altijd moeilijk om selectief faciliteiten aan te bieden voor zover deze zuiver en alleen voor de leden van de doelgroepen bedoeld zijn.
Een typisch voorbeeld van een doelgroep- benadering in de landbouw is een veldexperi- ment in Kenya (Ascroft e.a., 1973). De boe- ren werden daarbij verdeeld over vier homo- gene groepen welke samengesteld waren op grond van de mate waarin boeren een achttal innovaties waren gaan gebruiken. De mate van adoptie van de innovatie was sterk gere- lateerd aan de mogelijkheid van toegang tot bronnen, zoals grond, geld, inkomsten en mogelijkheden voor verspreiding. Deze aspecten kunnen worden samengevat onder het begrip 'progressiveness'. Dit begrip bleek een gemakkelijk te hameren legitimatie te zijn voor een van de belangrijkste criteria voor de segmentatie van de doelgroepen. Het sterke verband tussen 'progressiveness' en toegangsvariabelen is een vaak voorkomend verschijnsel in de meer dan 2500 versprei- dingsprojecten, uitgevoerd over de gehele wereld (Rogers, 1983). |
Hoewel een dergelijke benadering de kans op succes van een innovatie sterk kan vergro- ten (of zelfs een voorwaarde kan zijn voor succes), geeft het niet voldoende garantie. De benadering blijft gericht op een verandering tenminste wat betreft de produktiemiddelen. Het bemoeit zich niet met de behoefte aan blijvende organisatorische veranderingen binnen de betreffende instelling. Dit laatste is echter nodig voor het volledig kunnen be- nutten van de mogelijkheden die dan geïnsti- tutionaliseerd kunnen worden.
In de vorige paragraaf is gesteld dat voorlichtings-, begeleidings- of ondersteu- ningsmateriaal gewoonlijk geen of slechts een vage differentiatie naar doelgroepen ver- toont. Het hulpverleningsbeleid wil zich ech- ter gaandeweg steeds meer op specifieke doelgroepen gaan richten in plaats van op het publiek in het algemeen. Dit geldt ook voor de onderwijsinnovatie. Vandaar dat men in toenemende mate overschakelt op methodieken waarbij zo gericht mogelijk in- formatie en steun wordt overgedragen aan specifieke doelgroepen. Dit proces wordt nog versterkt door de toegenomen mondig- heid van de scholen en hun docenten. Inno- vaties dienen meer op de specifieke doel- groep te worden afgestemd.
Een bekend voorbeeld van een doelgroc- penbenadering binnen de onderwijsinnovatie is de ondersteuning van schoolleiders en in- terne begeleiders. Er zijn aanwijzingen dat de externe ondersteuning beter functioneert ten behoeve van de scholen als er een interne ondersteunende functionaris is (Van de Grift, 1984; Van der Perre, 1984). Een derge- lijke functionaris stelt condities aan de school die op zich weer positief inwerken op het functioneren van de school in haar ge- heel. Interne ondersteuning is een conditie voor doelmatig gebruik van externe on- dersteuning. Onderwijsbegeleiding en na- scholing dienen, ter versterking van de in- vloed van de schoolleiding, te streven naar het ontwikkelen van inhoudelijk leiderschap naast het bestaande algemeen organisato- |
} 200 Pedagogische Studiën
-ocr page 208-
risch leiderschap (Harskamp, Pijl & Prins, 1983).
Zo verzorgen bijvoorbeeld de Landelijke Pedagogische Centra trainingen voor school- leiders. Bovendien worden trainingen geor- ganiseerd voor nascholingsteams, bestaande uit docenten van opleidingen en medewer- kers O.B.D.'s, met als doel hun deskundig- heid te vergroten in het zelf opzetten, uitvoe- ren en evalueren van schoolleiderscursussen. Tevens worden binnen bepaalde projecten trainingen en cursussen gegeven om school- leiders en coördinatoren meer toe te rusten voor hun taak als intern ondersteunende functionaris. Deze trainingen en cursussen hebben dan vooral een mobiliserende func- tie. (Vergelijk in dit kader de activiteiten van de projectgroep Communicatienetwerk.) Ook Interstudie SO (Gielen, 1984a, 1984b) verzorgt landelijk een pakket cursussen met betrekking tot leiding geven aan instellingen, maar dan meer gericht op het voortgezet on- derwijs en het hoger beroepsonderwijs.
Het grote probleem van deze trainingen en cursussen is echter dat de schoolleiders, de interne coördinatoren en interne begeleiders - hoe men ze ook wil noemen - dikwijls niet of moeilijk in staat zijn om de verworven in- zichten en vaardigheden toe te passen in hun eigen situatie. Dit probleem wordt door veel ondersteuningsinstanties onderkend. Dit heeft tot gevolg dat, waar mogelijk, steeds Heer ondersteuning gewenst en gegeven Wordt op locatie. De ondersteuning bij de Ontwikkeling, nadere invulling en uitvoering ^an veranderingsplannen is dan afgestemd op de specifieke situatie van elke locatie,
6 Oe functionele groepsbenadering
De functionele groepsbenadering is een be- nadering waarin een van de belangrijkste tloeleinden het vormen van groepen mensen 's. die samenwerken om de noodzakelijke hulpbronnen te mobiliseren ten einde een ge- 'neenschappelijk doel te bereiken. Het pro- '^es van gedragsverandering bij de 'deelnemers wordt hierbij gekenmerkt door ^ijf verschillende deelprocessen: mobilisatie, Ofganisatie, training, technische steun in de ^orni van hulpbronnen en ten slotte besten- diging. Van belang is dat deze deelprocessen plaatsvinden zowel op het niveau van de groepsleden alsook op het niveau van de in- stelling die voor deze processen zorg draagt. |
Mobilisalitr het installeren van nieuwe mogelijkheden vereist vooral een bewustwor- ding van de eigen situatie van de betrokke- nen, de mogelijkheid tot verandering en de eventueel zelf te vervullen rol. De mobilisatie "mag echter niet tot het lokale niveau beperkt blijven. Bij het installeren van nieuwe moge- lijkheden op dat niveau is de gelijktijdige be- trokkenheid van de voornaamste functiona- rissen, beleidsverantwoordelijken, ambtena- ren enz., een vereiste om voldoende on- dersteuning te krijgen ten aanzien van de met de interventie beoogde structuur.
Organisatie: het gebruik maken van moge- lijkheden vereist gewoonlijk een bepaalde graad van organisatie om gezamenlijke besluitvorming, gezamenlijke verantwoorde- lijkheid, gezamenlijk gebruik van faciliteiten en andere coöperatieve werkverbanden mo- gelijk te maken.
Training: het ontwikkelen eii gebruiken van faciliteiten vereist nieuwe technische, or- ganisatorische en agogische vaardigheden. Het is daarom nodig lokaal kader op te lei- den tot leidinggevende, organisatorische en agogische functies.
Technische steun: doordat groepen ver- schillend georganiseerd zijn, zullen zij ook vaak van elkaar verschillen in taakstelling, samenstelling, bevoegdheden, werkwijzen en faciliteiten. Al deze aspecten dienen echter nauwkeurig omschreven te worden. Dit kan leiden tot verschillende vormen van techni- sche steun, bijvoorbeeld het ontwikkelen van een plan, het geven van informatie, het coör- dineren van de werkzaamheden, hel advise- ren en ondersteunen van werkgroepen in de organisatie, net stimuleren en coördineren bij de uitvoering van het plan en tenslotte het evalueren van de verrichte activiteiten.
Bestendiging: hierbij gaal hel om speciale pogingen om de resultaten van een verrichte actie vast te leggen alsmede de herhaalbaar- heid ervan mogelijk te maken. Hierbij kan het ook gaan om het bestendigen van contac- ten tussen leden van de organisatie, het mo- biliseren en trainen van nieuwe functionele groepen en het initiëren van andere lokale projecten.
De vijf boven beschreven deelprocessen vinden in de landbouwvoorlichting dikwijls hun toepassing. |
Pedagogisc/ie Studiën 201
-ocr page 209-
Bij innovatie Door iri^v. gebruikte beïn- novatie- ^\vloedingsmetho- activiteiten dieken
primair begun- stigde groep
Procedures om doelstellingen van innovaties zo efficiënt en effectief moge- lijk te bereiken |
Zakelijke, technische en beheersmatige in- structies binnen een gestandaardiseerd marktsysteem |
Verspreiding van technische infor- matie zonder enig verder onderscheid |
Overdracht van zorg- vuldig geslecteerde informatie, en andere steun, afgestemd op specifieke behoeften |
Mobilisatie, organisatie van technische systemen en hulpbronnen, training, ondersteuning en besten- diging |
De instituten van de
verzorgingsstructuur
De produktbenadering
Belangstellende of vrij-
willig aangemelde perso-
nen of groepen
De informatieve
benadering
Op basis van identieke
behoeften of mogelijkheden
zorgvuldig uit de popula-
tie gekozen categorieën
Groepen gevormd op basis
van gemeenschappelijke werk-
zaamheden en gemeenschappe-
lijke hulpbronnen ten einde
een gemeenschappelijk doel
te bereiken
De functionele groeps-
bcnadering
Figuur 1 Vijf innovatie-benaderingen mei op de verticale as de primaire doelgroepen en op de horizontale as de gebruikte methodieken
-ocr page 210-
Binnen de onderwijsinnovatie is sprake van een functionele groepsbenadering als de on- dersteuning of de begeleiding zich richt op de locatie zelf. Over het algemeen is dan de hulpverlening gericht op stuurgroepen of werkgroepen binnen de betreffende organi- satie. Enkele voorbeelden. Door de Landelij- ke Pedagogische Centra worden conferenties en studiedagen georganiseerd voor teams van O.B.D.'s. Voor groepen medewerkers wor- den dan bijeenkomsten verzorgd over the- ma's als: afstemming van individuele en systeembegeleiding; begeleiding van identi- teit van scholen; planning van begeleiding en betrokkenheid van individuele leerkrachten bij vernieuwing. In 1981 zijn bijvoorbeeld, met ondersteuning door de afdeling Oplei- dingen van het K.P.C., op tien locaties (25 opleidingen) veranderingsplannen ontwik- keld. Een veranderingsplan geeft de plan- ning, fasering en organisatie van het veran- deringsproces weer. In 1982 is dit aantal uit- gebreid tot 15 locaties. Ook andere instellin- gen uit de verzorgingsstructuur hebben plan- nen ontwikkeld, gericht op locatiebegelei- ding.
Een ander voorbeeld van een functionele groepsbenadering is de verbreding van het Innovatieproces door middel van hel zoge- naamde plan voor activering van het Innova- tieproces Basisschool. De algemene doelstelling van de activering is het bevorde- ren van de actieve betrokkenheid van een groot aantal scholen bij het landelijk innova- tieproces. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de vernieuwingsactiviteiten in regionale en plaatselijke groepen over het land te spreiden. De projectgroep Communi- catienetwerk (pg CN) heefi hierbij een on- dersteuningstaak. Zij helpt de scholen bij een planmatige opzet van hun vernieuwingsacti- viteiten. Hierbij maakt ze gebruik van de deelprocessen, zoals die hierboven zijn be- schreven.
Als gewerkt wordt volgens een functionele groepsbenadering zal aan een aantal voor- gaarden moeten worden voldaan om het functioneren kans van slagen te geven. Daar- bij gaat het in ieder geval om de volgende hoofdvoorwaarden. |
Er zal allereerst een geformuleerd beleid moeten zijn, waarin doel van het project, 'aak van de ondersteunende functionarissen en andere betrokkenen vermeld staan. In dit kader zal hoge prioriteit moeten worden ge- geven aan de verdere ontwikkeling van de schoolorganisatie. Meer schoolleiders zou- den zich bijvoorbeeld meer bekwaam moeten achten op het gebied van het management (Van de Grift, 1984).
Ten tweede dient de intern ondersteunende .functionaris zoveel mogelijk samen met col- lega's-docenten in een projectgroep te opere- ren en zo weinig mogelijk alleen. Er wordt dan ook bij een functionele groepsbenade- ring een groter beroep gedaan op de samen- werkingsbekwaamheid van de docenten.
Ten derde zullen er faciliteiten, in de vorm van bijvoorbeeld extra taakuren, gegeven moeten worden om het ontwikkelingsbeleid in de school verder vorm te geven. Aandacht zal gegeven moeten worden aan het voorko- men van overbelasting.
Ten slotte zal dc onderwijsbegeleiding ge- richt moeten zijn op onderwerpen die voor de leerkracht van belang zijn voor de dage- lijkse klassepraktijk. Indien men de invloed van begeleiding op vernieuwingen wil vergro- ten zullen de begeleidingsinterventies zelf aan moeten grijpen in de klassesituatie (Harskamp & Prins, 1984).
7 De benaderingen in hel perspectief van im- plementatie
In Figuur 1 worden de vijf besproken bena- deringen bij elkaar geplaatst. Op de verticale as zijn de primaire doelgroepen afgezet. Dit zijn groepen (personen, particuliere of over- heidsorganisaties, zich zelf uitselecterende danwel zorgvuldig gekozen groepen of cate- gorieën) welke primair begunstigd worden door de innovatieactiviteiten. Op de horizon- tale as zijn de diverse beïnvloedende gedrags- vormen genoemd die bij innovaties gebruikt kunnen worden.
Het blijkt dat de keuze voor de een of an- dere innovatiebenadering grotendeels een keuze is voor een bepaald patroon van han- delen. Alliankelijk van dit patroon en de daaruit voortvloeiende methodieken zullen verschillende doelgroepen door een innova- tieproces begunstigd worden. Het patroon van handelen dat in de figuur zichtbaar ge- maakt wordt, is ons inziens grotendeels ge- baseerd op een verschuiving van adoptie naar implementatie. We zullen dit verklaren. |
Pedagogisc/ie Studiën 203
-ocr page 211-
Ten gevolge van een aantal misschien wel teleurstellende ontwikkelingen binnen de on- derwijsinnovatie wordt de laatste jaren veel aandacht besteed aan het onderscheid tussen de begrippen adoptie en implementatie (Van den Bergen Vandenberghe, 1981, 1984). Me- de omdat onderwijsinnovatie een complex probleem is wordt het succes van een bepaal- de vernieuwing bepaald door een veelheid van gekende en ongekende factoren. Meteen is ook gezegd dat het uiteindelijke resultaat, dat is de wijze waarop in een school een ver- nieuwing concreet gerealiseerd gaat worden, moeilijk te voorspellen valt. Er is een ver- hoogde aandacht merkbaar voor de com- plexiteit van vernieuwingsprocesen. Dit moet mede in verband gebracht worden met de huidige belangstelling voor het implementa- tieproces. Anders geformuleerd: men hecht veel belang aan de concrete realisering of toepassing van een bepaalde vernieuwing in de school- of klassesituatie. Waar het bij adoptie vooral gaat om het aandragen van algemene informatie, ideeën, inzichten en materialen, maakt men zich bij de implemen- tatie zorgen'over het concrete proces dat zich in de school of klas gaat of moet afspelen.
De eerste drie benaderingen (de planbena- dering, de produktbenadering en de infor- matieve benadering) worden grotendeels gekenmerkt door vrij algemene ondersteu- nings- of voorlichtingsmethodleken. Boven- dien zijn deze methodieken over het algemeen gericht op individuele personen, waarbij minder gelet wordt op de organisatie waarbinnen deze functioneren. Deze ken- merken worden door ons gerangschikt onder het adoptieperspectief.
De andere twee benaderingen (de doel- groepbenadering en de functionele groepsbe- nadering) worden meer gekenmerkt door de aandacht voor het concrete proces in de situ- atie ter plaatse. Implementatie blijkt bij deze benaderingen te leiden tot nieuwe processen van menings- en besluitvorming. Hierbij werken de betrokkenen op diverse niveaus (landelijk, regionaal en plaatselijk) samen en maken beleid.
Wel moet duidelijk zijn dat elke benade- ring een positieve functie in een innovatie- proces kan vervullen, maar dat de effectiviteit ervan afhankelijk is van de kwa- liteit alsmede de onderlinge samenhang van en tussen de gehanteerde methodieken. Elke benadering kent een aantal voordelen en na- delen en elke benadering kent condities voor een succesvol verloop. |
Ten slotte zullen we in deze paragraaf nog twee opmerkingen maken van meer algeme- ne aard. Allereerst kan de indruk gewekt worden dat de geschetste benaderingen in feite allemaal diffusie- of disseminatiestrate- gieën zijn. Dat zou betekenen dat deze strate- gieën zich niet bezighouden met het ontstaan en de implementatie van innovaties. Ons in- ziens zullen echter de betrokkenen (bijvoor- beeld beleidsmensen en ontwikkelaars) bij de eerste drie benaderingen zich vooral zorgen maken over het ontstaan van innovaties. De vierde en vijfde benadering is vooral gericht op de daadwerkelijke invoering van innova- ties. Zo heeft bijvoorbeeld de functionele groepsbenadering alles te maken met aspec- ten van organisatie-ontwikkeling. Bij deze benadering wordt bijvoorbeeld een groot be- roep gedaan op de samenwerkingsbekwaam- heid van docenten. Overigens verwijst diffu- sie of disseminatie in het algemeen naar het aangaan van processen van sociale verande- ring, die op hun beurt weer op communicatie berusten. 'Diffusion is the process by which an Innovation is communicated through cer- tain Channels over time among the members of a social system. It is a special type of com- munication, in that the messages are conccr- ned with new ideas' (Rogers, 1983, p. 5). En: 'Diffusion is a kind of social change, defincd as the process by which alteration occurs in the structure and function of a social system' (Rogers, 1983, p. 6).
Op de tweede plaats' zijn we niet expliciet ingegaan op de soort innovaties, waarmee de verschillende benaderingen verband houden. Ook hebben we geen gewag gemaakt van the- orieën of hypothesen die expliciet aan de ver- schillende benaderingen ten grondslag zouden kunnen liggen. Dit zou ons in dit ka- der te ver voeren. Grosso modo kan gezegd worden dat de eerste drie benaderingen een hoofdzakelijk instrumenteel karakter heb- ben en oplossingsgericht zijn (adoptie). De doelgroepbenadering en de functionele groepsbenadering worden daarentegen meer gekenmerkt door hun probleemoplossende functie. Hiermee wordt bedoeld dat de doel- groep zichzelf meer bekwaam maakt haar ei- gen problemen op te lossen. |
} 204 Pedagogische Studiën
-ocr page 212-
8 Resultaten en aanbevelingen
8.1 Te hoog gespannen verwachtingen? In de voorafgaande paragrafen hebben we een beschrijving gegeven van enkele innova- tiebenaderingen. We deden dit per benade- ring aan de hand van kenmerken, mogelijke voordelen en mogelijke nadelen. Vooral de eerste drie benaderingen bleken afgestemd te zijn op het vervullen van de voorwaarden waaronder scholen een vernieuwing gestalte zouden kunnen geven. De laatste twee bena- deringen vragen om het realiseren van veran- deringsplannen, afgestemd op de specifieke situatie van elke locatie.
Vervolgens hebben we, mede op basis van de geschetste benaderingen, het belang aan- gegeven om bij elke innovatie de mate van implementatie na te gaan. Vele (grootschali- ge) projecten blijken gekenmerkt tc worden door hun complexiteit. Dit geldt ook voor de ontwikkeling en de invoering van het nieuwe basisonderwijs. Binnen het innovatiebeleid is sprake van een spanning tussen de kenmer- ken van (grootschalige) projecten en de wens om in lokale scholen tot reiile verandering tc komen. Scholen blijken ingrijpende vernieu- wingen niet of moeilijk te kunnen verwer- ken. Een streefbeeld dal het dichtst bij de huidige situatie ligt en slechts minimaal de Wensen van het overheidsbeleid invult, is al een enorme stap. Als men niet uitgaat van realistische doelen zijn er legio moeilijkhe- den te verwachten. Met andere woorden: het blijkt dan moeilijk te zijn te streven naar concrete, haalbare en zichtbare implementa- tie van een vernieuwing in de school én in de klas.
Het concrete en zichtbare karakter van een hernieuwing kan in verschillende benaderin- gen naar voren komen, maar vooral in het gebeuren van de onderwijsleergroep en in de effecten van de vernieuwing op leerlingen. Blijven concrete en zichtbare effecten uit, dan zal de vernieuwing niet beklijven en is de 'mplementatie gebrekkig te noemen.
Onderzoekingen naar de effectiviteit van het innovatieproces basisonderwijs leiden het algemeen tot de indicatie dat de fei- telijke implementatie van de inhoudelijke concepties van het nieuwe basisonderwijs •log niet op grote schaal in de onderwijsprak- t'jk plaats vindt. In verschillende RION- Publikaties (bijvoorbeeld Harskamp, Pijl & |
Prins, 1983) vindt men hierover gegevens. Stokking (1984) constateert in zijn probleem- verkenning met betrekking tot de onderwijs- verzorging dat bijvoorbeeld de gemiddelde contactfrequentie van begeleiders met scho- len zeer gering is (in zeer veel gevallen slechts lx per maand) en dat individuele leerkrach- ten door begeleiders weinig benaderd wor- den. Begeleiding is vrijwel - helaas (Van den Berg & Vandenberghe, 1984) - synoniem ge- worden met teambegeleiding. Gerichte on- dersteuning zoals hulp in de klas of training van vaardigheden, blijkt vrij weinig voor te komen. Ondersteuners en begeleiders blijken een aantal specifieke problemen te hebben die duidelijk geprofileerd worden waimeer we ons op de eerste plaats richten op de im- plementatie van een innovatie (Van den Berg en Vandenberghe, 1981, 1984). Deze proble- men komen nog pregnanter naar voren, naarmate men een innovatie beschouwt als een proces dat een vrij lange periode in beslag neemt. Het klassieke beleid van dc be- voegde instanties dat op hel uitwerken van grootschalige projecten - ook het innovatie- proces basisonderwijs is er een van - is af- gestemd, gaat echter veelal voorbij aan het complexe karakter van dergelijke innovaties. Hoe complexer een innovatie is, des te meer tijd haar invoering bovendien zal vragen.
Omdat we aandacht vragen voor het im- pleinenlatieperspecliefh het zinvol nader in te gaan op een aantal kenmerken van dit perspectief. Daardoor zijn we in staat de be- treffende problemen duidelijker te signaleren en daarvoor enkele aanbevelingen te for- muleren.
a. Bij implementatie richt men zich op de concrete vormgeving van de innovatie in de eigen school, mede aan de hand van planning en beschrijving van de innovatie zowel naar inhoud als naar proces.
b. Bij implementatie gaat het om een aange- paste begeleiding voor elke school. De di- agnose van onder andere gevoelens en vaardigheden bij (groepen van) docenten alsmede van normen, structuren en pro- cedures vormt de basis voor beslissingen inzake interventies.
c. Men legt de nadruk op een wenselijke evolutie, dat is een realisering van de ver- nieuwing aangepast aan de docent en de school en waarbij de vormgeving groten- deels in eigen handen ligt. |
Pedagogisc/ie Studiën 205
-ocr page 213-
d. De relaties tussen de innovatie-inhoud, de school, de individuele docent, het hande- len van de externe ondersteuner en de be- geleider en het beleid worden als bepa- lend voor de implementatie beschouwd. Het op elkaar afstemmen van deze ge- noemde aspecten is noodzakelijk.
e. Implementatie veronderstelt een proces- begeleiding die plaats vindt op basis van beïnvloedende factoren en die een vrij lange periode in beslag neemt (Van den Berg & Vandenberghe, 1984, p. 35 en 42).
De vraag dringt zich op of dit perspectief haalbaar is in grootschalige projecten, waar- bij het' onder meer gaat om een aantal belangrijke doelen die als het ware tegelijker- tijd en in samenhang moeten worden gereali- seerd. Wanneer men dit alles tegelijkertijd en in samenhang moet realiseren wordt het voor scholen en leerkrachten bijzonder moeilijk. We kunnen ons niet aan de indruk onttrek- ken dat beleidsinstanties daar momenteel on- voldoende oog voor hebben. Is het binnen een grootschalig project mogelijk te streven naar een aangepaste ondersteuning voor elke school? Hoe kunnen ondersteuners aandacht schenken aan het concrete proces dat zich in de schooi gaat ontwikkelen? Met deze vragen zitten we midden in de dynamiek van het im- plementatieperspectief. In dit kader dringt zich de vraag op hoe het grootschalige de voorwaarden kan creëren om hel kleinschali- ge mogelijk te maken.
Zijn de verwachtingen te hoog gespannen geweest? Onderzoeksgegevens wijzen uit dat de verschillende plannen en strategieën in be- langrijke mate bijgedragen hebben aan de adoptie van de vernieuwingsconcepties. De verschillende experimenten en projecten heb- ben vele personen, scholen en instanties tot actie aangezet (gemobiliseerd). Bij innovaties van de omvang van het innovatieproces ba- sisschool moet men echter rekening houden met implementatie- en incorporatiefasen die zeer lang duren. De tijdsplanningen blijken dan te ambitieus te zijn. Ook wordt er onvol- doende rekening gehouden met het scho- lingsniveau van het onderwijzend en in scholen ondersteunend personeel. De plan- ningen zullen meer afgestemd moeten wor- den op de werkelijkheid. |
8.2 Enkele aanbevelingen
Het bovenstaande leidt tot het formuleren van enkele aanbevelingen voor theorievor- ming en onderzoek, voor ondersteuning en begeleiding alsmede voor het beleid.
Voor theorievorming en onderzoek is het aangewezen in de toekomst meer nauwgezet de strategische gebieden te omschrijven waarmee men bij innovaties te maken heeft. Men moet zich in dit kader afvragen welke strategische gebieden in welke fase van het vernieuwingsproces bereikbaar zijn en welke niet. Van deze strategische gebieden hebben we reeds eerder (Van den Berg en Vanden- berghe, 1981, p. 17; Van den Berg en Van- denberghe, 1984, p. 13) een schets gegeven. Deze gebieden zijn: de innovatie-inhoud, de persoon van de hulpvrager, de organisatie van de school, de interventies van de on- dersteuners en begeleiders en ten slotte het beleid op macro-, meso- en microniveau. Het gaat er niet om de geldigheid van een derge- lijk ordeningskader aan te tonen. De om- schreven gebieden kunnen gebruikt worden voor een analyse van grootschalige vernieu- wingsprojecten, zoals het innovatieproces basisonderwijs. Ook andere auteurs hebben getracht een of meerdere modellen te formu- leren voor het analyseren van innovatiepro- jecten (Lagerweij, 1981, p. 518). Het doel van deze modellen is hel opsporen van pro- blemen die onderzoek en innovatie program- meerbaar maken. Als we op basis van dergelijke modellen innovatieprojecten ana- lyseren, kunnen we hierdoor meer inzicht verkrijgen in factoren, die belemmerend en bevorderend inwerken op het innovatiepro- ces. Voor het onderzoek betekent dit dat de samenhang van verschillende gebieden vol- doende aan bod moet komen.
We onthouden ons in dit kader van een discussie over de meest geschikte methodolo- gie van evaluatie van innovaties. (Zie daar- voor o.a. het themanummer van Pedagogische Studiën, 1984 (61), p- 106-152.) Ons inziens zou men bij een pro- grammering van het onderzoek moeten stre- ven naar het zorgvuldig opzetten van een aantal belangrijke deelstudies waarin men de invloed nagaat van een beperkt aantal functi- onele of strategische gebieden. Het lijkt ons vruchtbaar om binnen elk van deze gebieden te zoeken naar de registratiemogelijkheden |
} 206 Pedagogische Studiën
-ocr page 214-
en de ordeningsmogelijkheden van concrete interventies die begeleiders en begeieidingsin- stanties hanteren.
Voor de ondersteuning en de begeleiding geldt dat evaluaties ons leren dat voor be- paalde strategieën wordt gekozen zonder dat men dikwijls over voldoende vaardigheid be- schikt om deze goed toe te passen (Crandail, 1979; Crandail, Bauchner, Loucks & Schmidt, 1982). Het mobiliseren van mensen om vernieuwingen te kunnen adopteren vraagt van een ondersteuner of begeleider andere vaardigheden dan hulp bieden bij het implementeren van een bepaalde vernieu- wing. Het verspreiden van Produkten, het aanboren van bronnen en het bieden van in- formatie vragen hele andere vaardigheden en strategieën dan bijvoorbeeld het concreet in- spelen op de behoefte van een afzonderlijke school. Voor dit laatste is bijvoorbeeld actie- onderzoek en data-feedback nodig. Hiervoor zijn niet alleen cognitieve vaardigheden ge- wenst, doch ook persoonlijke en interper- soonlijke kwaliteiten.
In 1980 sloten Joyce en Showers een twee- jarige studie af met de bedoeling om na te gaan in hoeverre docenten in staat waren om zich nieuwe vaardigheden en strategieën op het gebied van onderwijs te verwerven. De onderzoekers analyseerden daartoe meer dan 200 studies. Hierbij gingen ze na in hoeverre verschillende soorten van trainingsmethoden effectief waren. De resultaten van de ver- schillende studies blijken in velerlei opzicht 'net elkaar overeen te komen. Docenten zijn 'n staat snel en accuraat nieuwe kennis op te doen en kunnen over hel algemeen nieuwe vaardigheden en strategieën demonstreren, 'Tiits zij gelegenheid krijgen dit in de praktijk te oefenen en daarover feedback (terugkop- peling) te krijgen. 'To be most effective, trai- ning should include theory, demonstration, Practice, feedback and classroom applicati- on' (Joyce & Showers, 1980, p. 379). |
Wat zeer veel docenten blijken nodig te hebben is begeleiding bij toepassing van het geleerde in de praktijk. Waar het gaat om het loepassen van een vernieuwing, zijn zowel presentaties en discussies over de theorie als begeleiding bij de toepassing ervan noodza- kelijk. De doelgroepbenadering (par. 5), Waar vooral de functionele groepsbenade- ''■ng (par. 6), zijn hiervoor het meest geschikt (par. 7). Als de theorie van een vernieuwing goed wordt gepresenteerd, de vernieuwing wordt gedemonstreerd, het een en ander zorgvuldig ift- proefsituaties wordt gepro- beerd en als dit wordt gevolgd door toepas- sing in de reële concrete praktijk met begeleiding en feedback zal het grootste ge- deelte van de leerkrachten in staat zijn hun onderwijs daadwerkelijk te veranderen. Als een van deze componenten buiten beschou- wing wordt gelaten zal de invloed van de on- dersteuning of begeleiding geringer worden, in die zin dat minder leerkrachten in staat zijn dat niveau te bereiken waarbij sprake is van een verandering die betekenis heeft voor het onderwijs. De meest effectieve on- dersteuningsactiviteiten zullen een combina- tie bevatten van theorie, praktijk, feedback en begeleiding in de toepassing.
Voor wat betreft de aanbevelingen voor het innovatiebeleid zullen we kort zijn. El- ders (Van den Berg en Vandenberghe, 1984, p. 107) hebben we geschreven dat we met ons pleidooi voor implementatie de indruk wek- ken een constructief landelijk innovatiebe- leid af te wijzen. De vraag rijst anderzijds of innovaties voor hun slagen alleen of vooral afliankelijk zijn van opvattingen en visies van individuele docenten of scholen. Op dit spanningsveld tussen de innovatie-ideeën en -concepten bij bijvoorbeeld de overheid enerzijds en de opvattingen van schoolteams en docenten anderzijds zijn we in de aange- geven publikatie nader ingegaan. Het plei- dooi voor implementatie betekent niet dat men zich onvoorwaardelijk moet neerleggen bij gevestigde denkpatronen in scholen of bij zogenaamde neutrale opstellingen van bege- leiders. Gezocht zal moeten worden naar mogelijkheden voor het leggen van een juiste relatie tussen constructief innovatiebeleid en de behoeften en noden van scholen.
Literatuur
Appelhof, P.N. & T.A.M. van der Meer, Curriculum-innovatie in Ontario, Canada. Pe- dagogische Sliidien, 1984, 61, 87-93.
Ascroft, J. o.a., Extension and the forgotteii far- mer. Wageningen: Agricullural Univcrsity, 1973.
Ban, A.W., van den, Inleiding lol de voorlich- tingskunde. Mcppcl: Boom, 1982.
Berg, R. van den. Onderwijsbegeleiding in de praklijk. Tilburg: Zwijsen, 1979. |
Pedagogisc/ie Studiën 207
-ocr page 215-
Berg, R. van den, Betrokkenheid en ontwikkeling in de betrokkenheid bij een innovatie. In: H.P.M. Creemers, e.a. (Red.), Losbladig On- derwijskundig Lexicon, BG 3200, 1-22, Alphen a.d. Rijn: Samsom, 1983.
Berg, R. van den. Voorlichting: een strategie tot verandering. Meppel: Boom, 1984.
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs- innovatie in verschuivend perspectief. Tilburg: Zwijsen, 1981^
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Grootscha- ligheid in de onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen, 1984.
Crandall, D.P., The Unking agent: an overview. Linking agent's tooi kit: part one. Andover: The Network, 1979.
Crandall, D.P., J.E. Bauchner, S.F. Loucks & W.H. Schmidt, Models of the school improve- ment process: factors contributing to success. A study of dissemination efforts supporting school improvement. Andover: The Network, 1982.
Creemers, H.P.M. & A. de Vries, Constructie en invoering van de middenschool. Pedagogische Studiën, 1981, 58, 357-372.
Gielen, K.J.M., Schoohnanagement-ontwikke- Hng. Selectie en opleiding van schoolleiders in verschillende landen. Arnhem: Interstudie SO, 1984a.
Gielcn, K.J.M., Schoolmanageinent-ontwikke- ling. Management ontwikkeling. Arnhem: In- terstudie SO, 1984b.
Grift, W. van de. Schoolleiders als begeleiders van onderwijsvernieuwingen. Een overzicht van en- kele belangrijke onderzoekingen. Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9, 339-355.
Harskamp, E., Y.J. Pijl & J. Prins, Werken aan de nieuwe basisschool. Onderzoek naar deter- minanten en vernieuwingseffecten van de basis- schoolorganisatie. Haren: RION, 1983.
Harskamp, E. & J. Prins, De interne organisatie en teamfunctioneren in het basisonderwijs. Pa- per gepresenteerd op de O.R.D.-dagen, Tilburg, 1984.
Haverkort, B. & N. Röling, Six approaches to ru- ral extension. Wageningen: International Agri- cultural Centre, 1984.
Jones, G.E. & M.J. Rolls, Progress in rural exten- sion and Community developmenl. Chichestor: Wiley & Sons, 1982.
Joyce, R. & B. Showers, Improving inservice trai- ning: the messages of re.search. Educational Leadership, 1980, 37, 379-385.
Lagerweij, N.A.J., Handleidingen in het onder- wijs. Meppel: Ten Brink, 1976. |
Lagerweij, N.A.J., De veranderbaarheid van on- derwijs. In: J.A. van Kemenade (Red.), Onder- wijs: bestel en beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981, p. 501-567.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Plan vernieuwingsprojecten en activiteiten basison- derwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980; 1982.
Perre, C. van der. De rol van de schoolleider als interne begeleider. In: H.P.M. Creemers el al. (Red.), Losbladig Onderwijskundig Lexicon. BG 5300, 1-27, Alphen a.d. Rijn: Samsom, 1984.
Rogers, E.M. Diffusion of innovations. New York: Free Press, 1983.
Röling, N.G. & H. de Zeeuw, The small farmer and development Intervention. Wageningen: In- ternationaal Agrarisch Centrum, z.j.
Röling, N.G. & H. de Zeeuw, I/nproving the qua- lity of rural poverty alleviation. Wageningen: Internationaal Agrarisch Centrum, 1983.
Slokking, K.M., Onderzoek naar onderwijsbege- leiding: wat, waarom en hoe? Paper, gepresen- teerd op de O.R.D.-dagen, Tilburg, 1984.
Woerkum, C.M.J. van. Voorlichtingskunde en wassacommunicatie. Het werkplan van de mas- samediale voorlichting. Wageningen: Land- bouwhogeschool, Vakgroep Voorlichtingskun- de, 1982.
Zaltman, G., D. Florio & L. Sikorski, Dynamic educational change: models, strategies, tactics, and management. New York: The Free Press, 1977.
Curriculum vitae
R. van den Berg is vanaf 1969 stafmedewerker van het Katholiek Pedagogisch Centrum. Hij is mede- samensteller van het AVl-innovatiepakket: 'Ana- lyse van individualiseringsvormen' (K.P.C., 1974, 1977). In 1977 promoveerde hij op hel onderwerp 'Individualisering; beschrijving en waardering van het onderwijsleergedrag bij individualiserend lees- onderwijs in de lagere school' (Uitgeverij Zwijsen, Tilburg). Na deze studie is hij zich steeds meer gaan bezighouden met de problematiek vantle on- derwijsvernieuwing. Van zijn hand verschenen op dit gebied verschillende publikaties.
Adres: Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch.
Manuscript aanvaard 9-IO-'84 |
} 208 Pedagogische Studiën
-ocr page 216-
Summary
Berg, R. van den. 'Some Innovation approaches for the implemenlation of a new primary school'. Peda-
gogische Studiën, 1985, 62, 195-209. -
In this contribution we analyse the Innovation Process Primary School on the basis of five Innovation
approaches, derived from Information Instruction (e.xtension). This enables us to describe educational
Innovation in an alternative way and to offer recommendations. We shall sketch these five approaches
in succession and then examine their interrelations. Each approach is first broadly described in terms of
agricultural extension. We shall then sketch their possible advantages and disadvantages. Subsequently
the relevance of the approach concerned to educational Innovation will be manifested. Finally, it is possi
ble to consider these approaches in the perspective of implementation. On the basis of this we can de
monstrate that the actual implementation of the New Primary School does not yet occur on a large scale
We will finally outline, with the aid of research data, some recommendations for theory formation and
research, for support as well as for the policies.
Pedagogische Studiën 209
-ocr page 217-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België.
Analyse van enkele ontwikkelingen
R. VANDENBERGHE Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing, K.U. Leuven
Samenvatting
Het project Vernieuwd Lager Onderwijs (V.L.O.) wordt beschouwd als een meer- dimensioneel vernieuwingsproject. Een aan- tal innovaties moet tegelijkertijd en in sa- menhang worden geïmplementeerd. De ont- wikkeling van een dergelijke complexe ver- nieuwing is gediend door een continuïteit in het vernieuwingsbeleid en door het creëren van een ondersteuningsstructuur. De ge- wenste continuïteit wordt gedeeltelijk ge- waarborgd door de activiteiten van de Com- missie Onderwijsvernieuwing Basisonderwijs (C.O.B.). Wat de ondersleuning betreft, wordt o.a. gewezen op de noodzaak van een afstemming tussen verschillende begeleiders.
In het kader van het innovatiebeleid wordt aandacht besteed aan de rol van een externe evaluatie, aan de ontwikkeling van de bege- leidingsstructuur en aan bepaalde verschui- vingen in de begeleiding.
Zowel in Nederland als in België heeft men de voorbije tien jaar gewerkt aan de vernieu- wing van het Basisonderwijs. De ontwikke- lingen verschillen van elkaar. In beide landen blijft men evenwel geconfronteerd met de implementatie van de uitgangspunten.
1 Inleiding
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs (V.L.O.) in België werd in dit tijdschrift reeds door J. Depoortere (1976) voorgesteld. De auteur beschreef de voorgeschiedenis van het project. Hij wees in dat verband o.a. op de werking en de resultaten van de zgn. Stra- tegiecommissie. Het rapport uitgewerkt door deze commissie werd eveneens voorgesteld. Vervolgens beschreef Depoortere de uitvoe- ring van het project gedurende de schoolja- ren 1973-74 en 1974-75. Naar aanleiding van bepaalde moeilijkheden tijdens het school- jaar 1974-75 onderstreepte de auteur het be- lang van de continuïteit in het innovatiebe- leid. |
Ondertussen heeft het project V.L.O. een verdere ontwikkeling gekend. In deze bijdra- ge zullen we de verdere evolutie beschrijven en analyseren. Onderzoekers van onderwijs- vernieuwingen besteden o.i. te weinig aan- dacht aan een zeer systematische beschrij- ving van de ontwikkelingen van grootschali- ge vernieuwingsprojecten (Van den Berg & Vandenberghe, 1984). Het is onze mening dat een dergelijke beschrijving en constante analyse een bijdrage kan leveren van inzich- ten in een nationaal innovatiebeleid (zie ook Vandenberghe, Goris & Schellens, 1984).
In paragraaf 2 zullen we het V.L.O. inhou- delijk bekijken. Daarbij gaan we uit van de vraag welke inhoudelijke thema's men poogt te realiseren. Het is opvallend dat zich, naar aanleiding van bepaalde ervaringen, interes- sante ontwikkelingen hebben voorgedaan.
Vervolgens (par. 3) beschrijven en analyse- ren we het innovatiebeleid. De verdere ont- wikkelingen van het V.L.O. leidden tot een aantal problemen. Vanuit het beleid heeft men gepoogd deze problemen 'al rijdend' op te lossen.
In een laatste paragraaf (par. 4) wordi een poging ondernomen om de ontwikkelingen in Nederland en België, voor zover dit moge- lijk is, met elkaar te vergelijken.
Voor de Nederlandse lezers van dit tijd- schrift is het belangrijk aan te stippen dut het 'V.L.O. in België' in deze bijdrage eigenlijk betekent het 'V.L.O. in Vlaanderen'. De ont- wikkeling van het Basisonderwijs in het Franstalige landsgedeelte verloopt duidelijk anders.
2 Het V. L. O. is een multidimensioneel ver- nieu wingsprojeci
De meerdimensionaliteit van het V.L.O. kan |
210 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194
-ocr page 218-
men afleiden uit het feit dat een aantal ver- nieuwingen tegelijkertijd en in samenhang zou moeten worden geïmplementeerd. Men kan stellen dat het V.L.O. in feite een 'bun- del van innovaties' is (Van den Berg & Van- denberghe, 1984, p. 19-20). De belangrijkste thema's waaraan men gewerkt heeft, kunnen als volgt worden samengevat. Men richt zich ten eerste op de integratie van de kleuter- school met de lagere school; een soepele overgang tussen beide onderwijsvormen wordt als een belangrijk doel vooropgesteld. Later heeft men aan het idee 'integratie' een ruimere betekenis gegeven door te wijzen op het belang van een ononderbroken doorstro- ming in de gehele basisschool met het oog op het bevorderen van continuïteit in de per- soonlijkheidsontwikkeling van de leerlingen. Deze en andere betekenisverruimingen lijken ons inherent te zijn aan de ontwikkeling zelf van grootschalige vernieuwingsprojecten. D.w.z. op basis van ervaringen wat de con- crete uitwerking betreft van bepaalde ver- nieuwingen, gaat men na verloop van tijd an- dere accenten leggen. Belangrijk is de aante- kening dat men voor het realiseren van de in- tegratie geen structuurdoorbrekende voor- stellen heeft gedaan, maar wel werkt aan een aantal activiteiten (zoals uitwerken van ge- meenschappelijke aandachtspunlen, bezoe- ken van de eerste klas door kleuters, doorge- ven van informatie betreffende leerlingen, enz...) waardoor beide onderwijsvormen be- ter op elkaar worden afgestemd.
Een tweede thema houdt verband met het streven naar individualiserend onderwijs via differentiatie van doelen, inhouden en werk- vormen. De grenzen en de tekorten, eigen aan het leerstof-jaarklassensysteem, wil men doorbreken en zoveel mogelijk wegwerken. Aanvankelijk heeft men vooral gewerkt aan individualisering op het gebied van lezen en rekenen. De wijze waarop dit zich concreet manifesteert in de praktijk werd uitvoerig gc- tlocumenteerd via een zgn. configuratie- onderzoek (voor de notie configuratie, zie Van den Berg & Vandenberghe, 1981, hfdst. 4). Daarover werd gerapporteerd in vroegere evaluatieverslagen (Evaluatieteam V.L.O., Leuven, 1980; 1981). Naast de aandacht Voor individualiserend lees- en rekenonder- ficht heeft men vanuit het begeleidingsteam 'ater ook aangedrongen op een differentiatie ^at de omgang met leerlingen betreft. In welke mate dit ook geïmplementeerd is, is vooralsnog niet duidelijk. |
Ten derde is het V.L.O. gekenmerkt door het introduceTtn van diagnostisch en reme- diërend onderwijs. Aanvankelijk mani- festeerde dit zich in de aanwezigheid in de school van een z.g. taakleraar die met indivi- duele leerlingen of met kleine groepen werk- te. Ook hier heeft zich wellicht onder invloed van V.L.O.-ervaringen een bepaalde ontwik- keling voorgedaan: voor een gedeelte van de tijd werkt de taakleraar samen met de klasse- leerkrachten in de klas, waardoor meer geïn- dividualiseerd onderwijs mogelijk wordt. Men heeft als het ware het accent verlegd van remediëring naar preventie van leermoeilijk- heden.
Het vierde thema heeft men dikwijls gefor- muleerd als 'alzijdige persooniijk/ieidsont- wikkeling', wat zich dan meer concreet ver- taalde in 'aandacht voor hel muzisch- creatieve'. Daarmee is meteen aangegeven dat een algemeen geformuleerde optie - men zou kunnen spreken over een officiële doelstelling - gereduceerd wordt in de prak- tijk tot welbepaalde activiteiten (zoals bijv. gedurende één namiddag worden de leerlin- gen van alle klassen samengebracht om aan muzisch-creatieve activiteiten te doen). Daartegenover staat dan dat uit interviews met leerkrachten blijkt dat dit doorbreken van de gewone gang van zaken ten zeerste ge- waardeerd wordt; voor een aantal geïnter- viewde leerkrachten betekende V.L.O. dan ook (bijna) niets anders dan de zgn. 'crea- namiddagen' (voor voorlopige informatie over het betreffende onderzoek, zie Vanden- berghe, 1984).
Het vijfde thema houdt verband met de re- latie tussen de lokale school en de lokale ge- meenscha/). Dit houdt in dat men op diverse wijzen en vanuit verschillende motieven de ouders bij het schoolgebeuren wil betrekken en dat men de educatieve mogelijkheden van de lokale gemeenschap wil benutten. Concre- ter drukt zich dit bijvoorbeeld uit in een in- tensieve medewerking van ouders, zelfs op het niveau van de klas. Wel is het zo dat de V.L.O.-scholen op dit punt veel van elkaar verschillen.
Deze beknopte en algemene inhoudelijke beschrijving van het V.L.O. moet worden aangevuld met een opmerking. Met opzet hebben we niet verwezen naar bepaalde offi- |
Pedagogisc/ie Studiën 211
-ocr page 219-
ciële documenten of andere publikaties waarin het V.L.O. beschreven wordt. Im- mers, het valt op dat in de loop van de voor- bije tien jaar de voorgestelde thema's op een verschillende wijze geformuleerd en gepre- senteerd werden, maar dat ze inhoudelijk weinig wijzigingen hebben ondergaan. Op bepaalde ogenblikken heeft men vastgesteld dat toen reeds lopende vernieuwingen zoals bijvoorbeeld moderne wiskunde en aandacht voor de motorische ontwikkeling en latere nieuwe voorstellen, zoals bijvoorbeeld ge- zondheidsopvoeding en experimenten met migrantenkinderen onder de V.L.O.-koepel werden geplaatst. Het V.L.O.-project werd als het ware beschouwd als een coördinatie- project. In een recent uitgegeven informatie- brochure stelt men dat het V.L.O. kan wor- den beschouwd als een optelsom van: geïnte- greerd basisonderwijs, wereldgeoriënteerd onderwijs, creatieve vorming, individualise- ring, migrantenonderwijs en differentiatie (Min. Onderwijs, 1984).
Aansluitend bij het voorgaande zullen we exemplarisch ingaan op twee thema's die in het kader van onderzoek en theorievorming betreffende onderwijsvernieuwing belangrijk zijn. Het eerste thema omschrijven we voor- lopig als de confrontatie tussen de school en het project V.L.O. met daarin aangegeven een aantal officiële doelstellingen. Het twee- de thema houdt verband met de onderliggen- de assumptie dat scholen in staat moeten zijn, althans tot op zekere hoogte, concrete vorm te geven aan een aantal algemene doelstellingen of uitgangspunten zoals die door het beleid worden voorgesteld.
Gegeven de meerdimensionaliteit enerzijds en de verwachting dat scholen deze veelheid van innovaties zullen implementeren ander- zijds, is het interessant te onderzoeken hoe scholen reageren op dit aanbod. Uit eerder uitgevoerd onderzoek (Evaluatierapporten 1980; 1981) blijkt dat men minstens drie reacties kan onderscheiden. In een aantal scholen gaat men uitdrukkelijk en uitvoerig aandacht besteden en werken aan één thema, bijvoorbeeld de integratie. Dit wil niet zeg- gen dat men de andere thema's als onbelang- rijk beschouwt, maar wel dat de meeste acti- viteiten in de school gericht zijn op het im- plementeren van de integratie-gedachte. |
Een tweede reactie is gekenmerkt door een zekere verschuiving van de aandacht. Aan- vankelijk werkt men bijvoorbeeld aan de in- tegratieproblematiek, maar na een zekere tijd (bijvoorbeeld in een tweede projectjaar) beslist men evenveel aandacht te besteden aan de individualiseringsproblematiek. In bepaalde gevallen is dit het gevolg van een planning opgezet door het team zelf; in ande- re gevallen kan een invloed worden veron- dersteld vanuit de externe begeleiding (zie par. 3).
Ten derde heeft men kunnen vaststellen dat bepaalde scholen activiteiten die vroeger reeds werden ontwikkeld, promoveren tot V.L.O.-activiteiten. Dit komt het duidelijkst naar voren in deze gevallen waar bestaande activiteiten met ouders en muzisch-creatieve activiteiten worden beschouwd als 'onze' V.L.O.-werking. Met andere woorden: de meerdimensionaliteit leidt tot een grote ver- scheidenheid wat realisering van de uit- gangspunten betreft. De lokale keuze en aan- passingen (in de zin van reducties zoals hier- boven aangegeven) zijn vrij groot en men moet zeker geen éénvormigheid verwachten. Het V.L.O. als een bundel van innovaties kan men beschouwen als een 'bundel van mogelijkheden' die aan de scholen wordt aangeboden. Dergelijke vaststellingen zijn belangrijk zowel voor theorievorming als voor de keuze van onderzoeksvragen waar- aan men in de nabije toekomst aandacht zou kunnen besteden.
Wat de theorievorming betreft, is het o.i. noodzakelijk uit te gaan van het beeld dat de school een actief ontvanger is. Onder invloed van vroegere ervaringen, het klimaat in de school, de mogelijkheden van de aanwezige leerkrachten wordt de vernieuwing geredu- ceerd en getransformeerd. Dit lijkt ons het essentiële te zijn van het implementatiepro- ces, zeker wanneer we het hebben over meer- dimensionele vernieuwingsprojecten. De in- teracties tussen de kenmerken van dé ver- nieuwing (in ons geval de algemene doelstel- lingen), de kenmerken van de school en van de leerkrachten leiden ertoe dat de voor- gestelde vernieuwing een bepaalde vorm aan- neemt (zie Huberman & Miles, 1984). Dit ge- heel van interacties zouden we willen be- schouwen als het lokaal innovatiebeleid. Een systematische analyse van dit lokaal innova- tiebeleid is o.i. een belangrijke onderzoeks- vraag voor de nabije toekomst (zie Van den Berg & Vandenberghe, 1984, hfst. 8; Van- |
} 212 Pedagogische Studiën
-ocr page 220-
denberghe, 1984; Murphy & Hallinger, 1984; Veenman & Huiskes, 1984). De vraag naar de relatie tussen het lokaal innovatiebeleid en de implementatie van een vernieuwing kan o.i. maar goed worden beantwoord als men een aantal scholen gedurende een langere pe- riode kan volgen.
In het kader van dit eerste thema zouden we nog willen wijzen op een consequentie voor de evaluatie van de vernieuwingen. Evalueren van vernieuwingen impliceert na- gaan en beoordelen of de doelstellingen zijn gerealiseerd. Hier rijst nu de vraag of men deze evaluatie baseert op de officiële of op de getransformeerde doelen? Dit is geen gemak- kelijke aangelegenheid. Het beleid is uiter- aard geïnteresseerd in duidelijke gegevens over het al of niet gerealiseerd zijn van de al- gemene uitgangspunten. Begeleiders die vaak in scholen en klassen komen, weten dat men daar vaak wordt geconfronteerd met een aantal transformaties van deze doelstellin- gen.
Zoals reeds aangekondigd betreft het tweede thema dat we binnen deze paragraaf aan de orde willen stellen de veronderstelling dat scholen, c.q. leerkrachten in staat zijn zelf concrete gestalte te geven aan bepaalde beleidsopties. Deze veronderstelling moet, wat het V.L.O. betreft, genuanceerd wor- den. De begeleiders hebben heel wat sug- gesties aangebracht wat bijvoorbeeld materi- aal voor individualiserend lezen en observa- ties van kleuters betreft. M.a.w. er werd nieuw materiaal ontworpen en de aandacht werd gevestigd op bestaand materiaal dat bruikbaar is in het kader van het realiseren van de algemene doelen. Wanneer men ech- ter de voorbije tien jaar bekijkt, is het duide- lijk dat er in het geheel van het V.L.O.- project onvoldoende aandacht besteed is aan het verantwoord ontwikkelen van pakketten die bruikbaar zijn in V.L.O.-scholen. Anders voorgesteld: het tekort aan goed materiaal heeft tot gevolg gehad dat de begeleiding te Weinig gericht was op het concreet didactisch handelen in de klas. Deze vaststelling moet evenwel in verband worden gebracht met het feit dat we in België niet beschikken over een instituut dat aan ontwikkelingswerk doet. Ook de onderwijskundige instituten aan de iiniversiteiten beschikken over te weinig mankracht en geld om naast onderzoek, aan verantwoord ontwikkelingswerk te kunnen doen. |
3 Analyse van het innovatiebeleid
In zijn bijdrage heeft Depoortere (1976) reeds een aantal aspecten van het innovatie- model beschreven. Hij wees o.a. op het be- lang van de intentieverklaringen bij de start van het V.L.O.-project van de toenmalige Minister van Onderwijs; uit deze intentiever- klaringen bleek dat cr een duidelijke visie omtrent onderwijsvernieuwingen naar voren kwam. Verder wees hij op het belang van de z.g. Verantwoordingsgroep - die in het schooljaar 1975-76 de Commissie Onderwijs- vernieuwing Basisonderwijs werd (C.O.B.) - en op de noodzaak van beleidscontinuïteit. Dit laatste vooral n.a.v. de moeilijkheden die zich voordeden in het schooljaar 1974-75. Op deze beleidscontinuïteit willen we nu eerst ingaan.
3.1 Zoeken naar beleidscontinuïteit De C.O.B, is een belangrijke structuur in het kader van het innovatiebeleid, voor zover het de vernieuwing van het Basisonderwijs be- treft. De C.O.B, is duidelijk een instrument voor het realiseren van de noodzakelijke continuïteit. Anders uitgedrukt: dank zij de C.O.B, heeft het V.L.O.-project vele komen- de en gaande onderwijsministers kunnen overleven. Dat, zeker voor grootschalige ver- nieuwingsprojecten, een continuïteit in beleids- en innovatievisie noodzakelijk is, hoeft eigenlijk weinig betoog. Al te afwij- kende ingrepen in een moeilijk op gang ge- bracht ontwikkelingsproces leiden vaak tot verlamming (zie Depoortere, 1976, p. 40-42).
De C.O.B, als overkoepelende structuur biedt nog een ander voordeel. Doordat de le- den van de centrale begeleidingsteams even- eens aanwezig zijn op de vergaderingen van de C.O.B, en van hen verwacht wordt dat zij informatie geven over de concrete ontwikke- lingen van het V.L.O., zijn ze in de gelegen- heid het innovatiebeleid samen met anderen concrete gestalte geven. Via hun contacten met het onderwijsveld cn met de regionale begeleiders (zie 3.2) zijn ze op de hoogte van de problemen waaraan prioriteit moet wor- den gegeven en kunnen ze in de C.O.B, voor- stellen formuleren. Doordat in de C.O.B, hun jaarlijkse interne rapporten (aanvanke- lijk werden zelfs twee lot vier rapporten per jaar voorgelegd) worden besproken, kunnen |
Pedagogisc/ie Studiën 213
-ocr page 221-
ze bepaalde wenselijk geachte ontwikkelin- gen onderlijnen en maatregelen voorstellen die de voortgang van het V.L.O.-project be- vorderen. Veel adviezen die door de C.O.B, aan de Minister werden voorgelegd, vonden hun vertrekpunt in problemen gesignaleerd door leden van de centrale begeleidingsteams tijdens de tweemaandelijkse bijeenkomsten van de C.O.B. Bij wijze van voorbeeld ver- wijzen we naar adviezen omtrent de uitbrei- ding van de begeleidingsteams; de regeling inzake uitbreiding van het aantal deelnemen- de scholen; het inschakelen van zgn. mobiele leerkrachten (zie 3.2); het vrijmaken van schoolhoofden voor bijscholingsactiviteiten; het op gang brengen van informatiecampag- nes; het vragen naar een externe evaluatie. De C.O.B, als structuur zorgt dus niet alleen voor continuïteit in het beleid, maar geeft dit beleid ook concrete vorm. De C.O.B, vormt een belangrijke schakel tussen ontwikkelin- gen in het onderwijsveld enerzijds en beleids- beslissingen anderzijds.
De invloed van de C.O.B, blijft evenwel beperkt. Het is en blijft een adviesorgaan en heeft een erg vrijblijvend statuut. Dit heeft o.a. tot gevolg dat op andere plaatsen (bijv. in het Kabinet van de Minister van Onder- wijs; bij de Inspectie Basisonderwijs) concre- te activiteiten kunnen worden op gang ge- bracht zonder overleg met de C.O.B. Hier denken we bijvoorbeeld aan de keuze van de thema's voor de jaarlijkse Pedagogische Week. Dit kan gebeuren los van het V.L.O.- project. Dit kan tot eigenaardige situaties lei- den omdat het de gewoonte is dat de inspec- teurs het gekozen thema - bijvoorbeeld ver- nieuwd aardrijkskunde-onderwijs - geduren- de het daaropvolgend schooljaar in de scho- len van hun inspectiegebied verder uitwerken met de leerkrachten. Dit geldt dus zowel voor de V.L.O.-scholen als voor de niet- V.L.O.-scholen. Voor de V.L.O.-scholen kan dit betekenen dat deze activiteiten opge- zet door een inspecteur de eigenlijke V.L.O.- activiteiten doorkruisen. De afstemming op elkaar van de verschillende vormen van on- dersteuning is een bijzonder actuele beleids- kwestie.
3.2 Een ondersteuningsstructuur als een
noodzakelijk instrument |
Kenmerkend voor het V.L.O.-project is de begeleidingsstructuur die men vanaf de aan- vang heeft voorzien. We gaan hier niet in op de ontwikkeling die deze structuur heeft ge- kend; we besteden wel enige aandacht aan de huidige situatie (zie Van den Berg & Vanden- berghe, 1984, p. 224 e.V.).
De huidige begeleidingsstructuur - met daarbij tevens een aanduiding van het aantal betrokken personen - is in Tabel 1 schema- tisch weergegeven.
De leden van de Centrale Pedagogische Teams (C.P.T.'s) zijn verantwoordelijk voor de coördinatie van het vernieuwingswerk binnen het eigen net. De drie Centrale Peda- gogische Teams vergaderen geregeld samen met het oog op het afstemmen van de ver- nieuwingsactiviteiten binnen de drie netten. Deze coördinatie houdt o.a. in het afbake- nen van prioriteiten, het begeleiden van de Regionale Pedagogische Teams (R.P.T.'s), het organiseren van bijscholingsactiviteiten voor de schoolhoofden, het informeren van het breder publiek (ouders, het Pedagogisch Hoger Onderwijs, de leden van de inspectie, de P.M.S.-centra), het op gang brengen van plaatselijke stuurgroepen. Tevens zijn ze ver- antwoordelijk voor een jaarlijkse interne evaluatie. In het kader van de werking van de C.O.B, wordt van hen heel wat voorberei- dend werk en rapportering gevraagd. Tevens zijn ze lid van verschillende werkgroepen (bijvoorbeeld de werkgroep informatie; de werkgroep uitbreiding) die in het kader van de C.O.B, functioneren. Naast de Centrale Pedagogische Teams zijn er, eveneens per net, de Regionale Pedagogi- sche Teams die meestal 'provinciale' teams zijn. Dat wil zeggen, in elke Vlaamse provin- cie is er per net één begeleidingsteam opge- zet. De meeste leden van deze teams zijn ook allen leerkrachten; enkelen waren vroeger werkzaam (als onderwijskundige) in het Pe- dagogisch Hoger Onderwijs; de meesten wa- ren kleuterleidster of leerkracht in de lagere school. Het opzetten van deze regionale teams heeft tot gevolg dat een meer school- nabije en schoolgerichte begeleiding in prin- cipe mogelijk wordt. Uit een inventaris van begeleidingsactiviteiten - opgesteld op basis van een schriftelijk te beantwoorden vragen- lijst bij 54 begeleiders - blijkt ten eerste dat de centrale teams ten aanzien van de scholen inderdaad andere activiteiten opzetten dan de regionale en ten tweede dat er door de le- |
} 214 Pedagogische Studiën
-ocr page 222-
tien van de regionale teams gewerkt wordt aan problemen die erop wijzen dat men zich meer schoolgericht opstelt (Evaluatieteam V.L.O.-R.U.G.-K.U. Leuven, 1982). In ver- band met dit laatste vinden we onder andere de volgende activiteiten terug: vaststellen, in- ventariseren, schematiseren van de noden, verwachtingen en onderwijsvisies aanwezig in de school (17-maal vermeld); kennisma- king met de school en opbouwen van een ver- trouwensrelatie (16-maal); opstellen, bijstu- ren, bespreken van het S.W.P.; tot een con- (-'rete keuze komen (14-maal); individuele gesprekken met het schoolhoold en begelei- tling van het schoolhoofd (13-maal); algeme- ne informatie over V.L.O. naar ouders toe; oprichten van een oudercomité (12-maal); enz.
Ten slotte moeten we even stilstaan bij de '••g. 'mobiele leerkrachten'. In het kader van het V.L.O.-project heeft men ernaar gestreefd de bijscholingsactiviteiten zoveel Hogelijk te laten plaatsvinden tijdens de les- uren. Om dit te realiseren moeten de leer- krachten klasvrij worden gemaakt. Op het Ogenblik dat hetzij het schoolhoofd, hetzij het regionaal team werkt met de leerkrach- ten, worden zij in hun klas vervangen door 'Je mobiele leerkrachten. Deze laatsten gaan binnen een bepaalde regio van school tot school. |
Wat in Tabel 1 niet is opgenomen, maar 'oeh belangrijk is om te vermelden, is het feit ^at door de Centrale Teams ernaar gestreefd ^ordt voor elke school een lokale stuurgroep (of participantengroep) op te richten. Deze stuurgroep bestaat dan uit een vertegenwoor- diger van de leerkrachten, het schoolhoofd, een vertegenwoordiger van de ouders, een lid van het Psycho-Medisch-Sociaal-Centrum dat samenwerkt met de betreffende school en een lid van de inrichtende macht. Ook een lid van het Regionaal Pedagogisch Team en een lid van het inspectiekorps kunnen tijdens de vergaderingen aanwezig zijn. Men verwacht dat deze groep op één of andere wijze de ver- nieuwing in de plaatselijke school coördi- neert en vooral aandacht heeft voor plannen op langere termijn. Deze vage omschrijving van de functie(s) van deze lokale groep heeft tot gevolg dat vooralsnog niet aan alle V.L.O.-scholen een stuurgroep verbonden is, dat het niet altijd duidelijk is wat deze groe- pen precies doen, dat er stuurgroepen zijn die regelmatig vergaderen en andere niet lot weinig vergaderen, dat de relaties tussen die groep en de school zeer uiteenlopend van aard zijn, enz. Ook hier stolen we op een kenmerk inzake grootschaligheid, althans voor zover we het V.L.O.-project analyse- ren. Men creëert een lokale stuurgroep die heel wat mogelijkheden biedt, maar waarvan de functies aanvankelijk vaag worden om- schreven. Dit wordt door sommige scholen aangegrepen om er een echte stuur- en plan- ningsgroep te maken. In andere gevallen leidt de stuurgroep een formeel bestaan. Het is helemaal niet zeker dat een meer uitvoerige omschrijving vooraf van de functies zou heb- ben geleid tot stuurgroepen die in alle geval- len goed functioneren. Als gevolg van een leren-door-ervaringen zullen de activiteiten
Tabel 1 Begeleidingsstructuren van het V.L.O.-project, met aanduiding van aantal begeleiders (schooljaar 1983-84). |
|
Gemeentelijk |
|
|
|
|
onderwijs |
Rijksonderwijs |
Vrij onderwijs |
Totalen |
Centrale pedagogi- |
|
|
|
|
sche teams |
5 |
5 |
5 |
15 |
Regionale pedagogi- |
|
|
|
|
sche teams |
34 |
20 |
42 |
96 |
Mobiele leerkrachten |
18 |
34 |
40 |
92 |
Administratieve on- |
|
|
|
|
dersteuning |
1 |
2 |
2 |
5 |
Totalen |
58 |
61 |
89 |
208 |
Aantal V.L.O.- |
|
|
|
|
scholen |
75 |
71 |
129 |
275 |
|
|
Pedagogisc/ie Studiën 215
-ocr page 223-
van de stuurgroepen zich in de toekomst wel- licht steeds duidehjker profileren.
De verscheidenheid in het functioneren van de lokale stuurgroep is een aanwijzing van de verscheidenheid in het lokaal vernieu- wingsbeleid. Hetzelfde kan trouwens worden opgemerkt over de wijze waarop samenwer- kingsverbanden worden opgebouwd tussen de scholen en de regionale begeleiders. Ook hier stelt zich de vraag naar de varianten in lokale reacties op het begeleidingsaanbod. Ook dit beschouwen we als een element van het lokaal vernieuwingsbeleid. Met deze op- merking hebben we nog eens het belang on- derstreept van de onderzoeksvraag - nl. ana- lyse van het lokaal innovatiebeleid - die in paragraaf 2 reeds aan de orde kwam.
3.3 Het innovatiebeleid en grootschalige vern ieu wingsprojecten In zijn bijdrage heeft Depoortere (1976) een analyse van het beleid gegeven gedurende de eerste twee jaar. In deze paragraaf zullen we exemplarisch een aantal ontwikkelingen be- schrijven. De bedoeling daarvan is dubbel: enerzijds het Project V.L.O. verder voorstel- len; anderzijds wijzen op een aantal kenmer- ken en problemen van grootschalige vernieu- wingsprojecten.
3.3.1 Innovatiebeleid en externe evaluatie Eerder (zie 3.1) hebben we reeds het belang onderstreept van een continuïteit in het inno- vatiebeleid. De C.O.B, als overkoepelende structuur maakt deze continuïteit mogelijk. Continuïteit wordt bevorderd door het on- dersteunen en uitwerken van eenmaal geno- men beslissingen. De C.O.B, als adviesor- gaan kan ook maatregelen voorstellen waar- door het V.L.O.-project als grootschalig ver- nieuwingsproject in de verdere ontwikkeling positief wordt gesteund. Het voorstel om een 'externe evaluatie' op gang te brengen is o.i. een voorbeeld van het ondersteunen van een positieve ontwikkeling. Het voorstel een ex- terne evaluatie te organiseren kwam tot stand na discussies binnen de C.O.B, en na- dat een werkgroep bestaande uit de leden van de C.O.B, (in 1978-79) een voorstel voor ex- terne evaluatie had geformuleerd. Het on- derzoek startte op 1 april 1979 en wordt ver- richt door twee teams (één aan de K.U. Leu- ven en één aan de R.U. Gent). Beide evalua- tieteams functioneren momenteel nog steeds. Verschillende rapporten werden reeds aan de C.O.B, voorgelegd (zie literatuur). Er werd ook een syntheseverslag voor ruimere ver- spreiding opgesteld (V.L.O.-evaluatie, 1981). |
In het kader van de vraag naar de relatie tussen innovatiebeleid (hier m.b.t. de ver- nieuwing van het Lager Onderwijs) en de (ex- terne) evaluatie willen we nu ingaan op een drietal problemen, c.q. vragen. We kiezen deze drie problemen, c.q. vragen omdat ze een algemeen karakter hebben en als dusda- nig ook bij andere grootschalige vernieu- wingsprojecten kunnen voorkomen.
Het eerste probleem zullen we uitvoerig beschrijven en concreet documenteren. In het rapport opgesteld door de werkgroep 'ex- terne evaluatie' lezen we: 'In verband met de duidelijkheid van de evaluatie-opdracht kan men de vraag stellen naar de uiteindelijke doelstellingen van het evaluatieproject. In welke mate zullen de verkregen resultaten en conclusies betekenisvol zijn voor de wijze waarop het Project V.L.O. wordt verder ge- zet? In welke mate zal de evaluatie gegevens kunnen aanreiken voor een eventuele over- draagbaarheid van dit project?' (p. 8). Aan- sluitend bij deze vragen stelt men in het rap- port dan ook uitdrukkelijk voorop: 'Aan- sluitend bij hel voorgaande is het wenselijk dat de groepen die in de C.O.B.-vergadering vertegenwoordigd zijn, hun verwachtingen omtrent de evaluatie zouden expliciteren' (p. 9). Het gevraagde overleg is echter nooit op gang gekomen. In het verslag van de C.O.B.- vergadering van februari 1979 wordt het be- lang van gezamenlijk overleg alleen be- vestigd maar inhoudelijk niet uitgewerkt. Een rechtstreeks antwQord op de vraag naar de preciese doelsielling(en) van de evaluatie- opdracht werd nooit gegeven.
Analyse van documenten van de daarop- volgende maanden leidt tot de vaststelling dat men vanuit het beleid de evaluatie- opdracht in sterke mate begint te zien als een basis voor het oplossen van problemen ver- bonden aan de uitbreiding van het aantal deelnemende scholen. Zo wordt in een Ad- viesnota over de uitbreidingsstrategie in het Project V.L.O., zoals goedgekeurd op de C.O.B.-vergadering van 20 juni 1979, uit- drukkelijk gesteld dat men, naast andere punten, rekening moet houden met de exter- |
} 216 Pedagogische Studiën
-ocr page 224-
ne evaluatie van het Project V.L.O. Verder lezen we in het verslag van de C.O.B.- vergadering van 23 januari 1980 dat 'de vraag naar externe evaluatie, uitgaande van het kabinet en de C.O.B, in functie staat van de geplande uitbreiding'. En verder: 'Wij mogen niet vergeten... dat het hier om een principiële kwestie gaat: zonder externe eva- luatie kan er geen sprake zijn van uitbrei- ding'. Deze afbakening van de evaluatie- opdracht, die zich over enkele maanden uit- spreidt en waarbij de verwachtingen steeds sterker in een bepaalde richting worden gestuurd, leidt tot de vraag of de evaluatie- teams aan deze verwachtingen kunnen vol- doen. Met andere woorden: terwijl de evalu- atie uitgevoerd werd, groeiden bepaalde ver- wachtingen die bij de planning van het werk niet of minder goed verdisconteerd werden. In het rapport opgesteld door de werkgroep 'externe evaluatie' ging men vooral uit van de gedachte dat de voorbije vijfjaar voor het V.L.O.-project als een constructieperiode moet worden beschouwd. Men wilde bijge- volg vooral aandacht besteden aan de con- crete vormgeving - en de verscheidenheid daarin - van een aantal zeer belangrijk geachte vernieuwingsdomeinen. Met andere woorden: men wilde de onderzoeksaandacht vooral richten op de concrete implementatie van de vooropgestelde domeinen en van de factoren die tot hiertoe in meer of mindere mate de concrete vormgeving hadden be- paald. In dat eerste onderzoek wilde men ook zoveel mogelijk participanten betrek- ken. Uit het voorgaande zouden we willen afleiden dat binnen een grootschalig vernieu- wingsproject zich steeds nieuwe problemen aanbieden (bijvoorbeeld: men wordt sterk geconfronteerd met de uitbreidingsproble- matiek) waardoor ten aanzien van de externe evaluatie verwachtingen ontstaan. Deze ver- wachtingen kunnen niet (altijd) beantwoord Worden als gevolg van aanvankelijk geno- men beslissingen i.v.m. de objecten van eva- luatie. |
Onmiddellijk hierbij aansluitend gaan we over naar het tweede probleem, c.q. vraag die we in deze context uitdrukkelijk willen signaleren. Kijkend naar de voorafgaande periode van extern evaluatie-onderzoek kan men zich de vraag stellen welke functies deze evaluatie vervuld heeft. Allereerst bleek het mogelijk te zijn informatie te verzamelen met het oog op het beschrijven van de ont- wikkeling, c.q. implementatiewijze van de vernieuwing. Dit sluit aan bij de vaststelling dat het realiseren van een grootschalige ver- nieuwing een langzaam proces is, waarbij de deelaspecten een verschillende vorm kunnen aannemen (ziöi^jar. 2). Met andere woorden: evaluatie krijgt hier de betekenis van het ma- ken van een tussentijdse diagnose; men wil een bepaalde ontwikkeling beschrijven. Een tweede functie sluit hierbij aan: de verzamel- de gegevens over een project-in-ontwikkeling moeten op één of andere wijze dienstig wor- den gemaakt voor de verdere uitbouw van een project. In algemene termen kan men stellen dat evaluatie een feedback-functic heeft. In deze context betekent 'feedback': het informeren van de betrokkenen met het oog op het bijsturen van het beleid en de be- geleiding. Het beleid en de begeleiding moe- ten op één of andere wijze gebruik kunnen maken van de verzamelde gegevens. In hel kader van het V.L.O.-project worden dan ook discussies opgezet over de evaluaticresu- laten zowel met de C.O.B.-leden als met de leden van de centrale begeleidingsteams.
Alhoewel die feedback door alle betrokke- nen als belangrijk werd onderschreven, situ- eerde zich daar precies een probleem waar- aan men in de nabije toekomst meer aan- dacht zou moeten besteden, zeker als men van mening is dat permanente externe evalu- atie een inherent onderdeel is van een inno- vatieproject. Het realiseren van die feedback-functie vraagt o.i. een bepaalde structurering. Immers, het feit dat men, van- af de aanvang van de evaluatie, die terug- koppeling niet expliciet plant, leidt vaak tot improvisatie. Concreter betekent de vraag naar structurering dat het beleid en de bege- leiders reeds bij de planning van de evaluatie uitvoerig moeten worden betrokken zodanig dat de verwachtingen van deze laatsten en de concrete evaluatievragen vooropgesteld door de evaluatoren, op elkaar worden afgestemd. Vervolgens is het wenselijk dat de evaluato- ren hun werk zodanig plannen dat er tussen- tijdse rapportering (mondeling en schrifte- lijk) mogelijk wordt.
Ten slotte komen we tot het derde pro- bleem. Het belangrijk vinden van de beschrijvings- en de feedback-functie houdt in dat men ook aanneemt dat er een zekere invloed uitgaat van de evaluatie-rapporten |
Pedagogische Siiidiëii 217
-ocr page 225-
en de discussies. Binnen de sociale weten- schappen vormt de vraag van de invloed op het beleid (c.q. begeleiding) en het daaraan verbonden beïnvloedingsproces momenteel een interessant onderzoeksveld (G. Kosse, 1982). Wat nu de eigenlijke invloed geweest is van de eerste evaluatieronde op het V.L.O.-project is niet duidelijk. Een te snelle uitbreiding werd vermeden; uit gesprekken blijkt dat heel wat betrokkenen aandacht ge- kregen hebben voor het complexe van een grootschalige vernieuwing en het langzame tempo waarmee veranderingen zich voor- doen; men komt tot de vaststelling dat de idee van 'overdragen van het reeds ontwik- kelde naar een volgende generatie scholen' wat te simplistisch is en niet beantwoordt aan de realiteit; begeleiders schrijven in hun rap- porten dat ze sterker vanuit een implementa- tie-perspectief zijn gaan denken, enz... Dit zijn alle toevallige observaties. Het zou inte- ressant zijn om op een meer systematische wijze na te gaan welke de reële invloed is. Wellicht is het zo dat de evaluatie-opdracht en de evaluatie-rapporten een aanleiding vor- men om over een aantal aspecten van een grootschalige vernieuwing te praten met alle betrokkenen, om bepaalde accenten te leg- gen, om extra aandacht te vragen voor be- paalde ontwikkelingen, enz... Het gevolg is wellicht dat dit alles leidt tot een meer gelijk- gerichte visie over vernieuwingen in het on- derwijs. Met andere woorden: de externe evaluatie is een onderdeel van een proces dat we omschrijven als een 'gezamenlijk legiti- meren en verder plannen van bepaalde ont- wikkelingen'.
3.3.2 Ontwikkeling van de oegeleidings- slructuur
In paragraaf 3.2 werd de huidige begelei- dingsstructuur voorgesteld. De huidige situa- tie is het resultaat van een ontwikkeling in de voorbije tien jaar. De leden van de Centrale Pedagogische Teams hebben nu inderdaad andere opdrachten in vergelijking met de eerste jaren. De leden van de Regionale Pe- dagogische Teams - in nauwe samenwerking met de schoolhoofden - werken op de eerste plaats met de lokale scholen. Met andere woorden: in het kader van een grootschalig vernieuwingsproject heeft zich een begelei- dingsstructuur ontwikkeld die als het ware meegegroeid is met het project zelf. Men heeft vooral formele maatregelen genomen enerzijds pm met alle scholen zoveel moge- lijk contacten te hebben en anderzijds om op een relatief optimale wijze met de leerkrach- ten (tijdens de schooluren) te kunnen wer- ken. |
Het bestaan van een dergelijke begelei- dingsstructuur biedt uiteraard veel mogelijk- heden; er doen zich echter ook een aantal moeilijkheden voor. Op drie vän deze moei- lijkheden willen we nu ingaan.
De begeleiding van het V.L.O.-project zo- als tot hiertoe beschreven, heeft zich ontwik- keld naast een reeds bestaande begelei- dingsstructuur. Immers ook vanuit de P.M.S.-centra en vooral vanuit de inspectie voor het Lager Onderwijs wordt een aantal begeleidingsactiviteiten opgezet die zich rich- ten op de niet-V.L.O.-scholen, maar ook op de V.L.O.-scholen. Eén van de tekorten in het Strategierapport is het feit dat men niet vanaf de aanvang de bestaande inspectie- korpsen bij de begeleiding heeft betrokken. Vrij vroeg stelde men symptomen vast van een onderwijskundige territoriumstrijd. Het concrete innovatiebeleid heeft onvoldoende rekening gehouden met de reeds bestaande begeleidingsstructuur bij het opbouwen van een parallelle structuur. Dit heeft tol gevolg dat momenteel één van de belangrijkste op- drachten voor het vernieuwingsbeleid erin bestaat het huidige begeleidingsaanbod op elkaar af te stemmen. Het hoogdringend ka- rakter van deze opdracht vindt men weerspiegeld in een nola opgesteld door een werkgroep in het kader van de C.O.B, over visie en structuur van de begeleiding (C.O.B., 1983).
Het tweede probleem dat we willen signa- leren houdt verband met de opleiding, c.q. bijscholing van de begeleiders. Zoals reeds aangegeven gaat het om ex-leerkrachten. Het hoeft weinig betoog dat leerlingen uit de la- gere school onderwijzen iets anders is dan leerkrachten en scholen begeleiden. De Cen- trale Pedagogische Teams organiseren zoveel mogelijk bijscholingsactiviteiten voor de re- gionale begeleiders. Toch blijft de nood aan een continue bijscholing van alle begeleiders zeer groot. Hel tekort aan opleiding en bij- scholing heeft wellicht tot gevolg dat veel be- geleiders op dc eerste plaats aandacht hebben voor het ad-hoc oplossen van de concrete, |
} 218 Pedagogische Studiën
-ocr page 226-
dagelijkse problemen die leerkrachten naar voren brengen omdat ze daarmee vanuit vroegere persoonlijke ervaringen het meest vertrouwd zijn. Anders voorgesteld: hun be- geleiding is onder te brengen in de oplos- singsgerichte aanpak (Van den Berg & Van- denberghe, 1981, p. 301-303). Een echte pro- cesgerichte of ontwikkelingsgerichte aanpak komt waarschijnlijk heel zelden voor. Alleen een uitvoerige beschrijving en analyse van de dagelijkse begeleidingsactiviteiten kunnen leiden tot een bevestiging of ontkenning van de voorafgaande opmerking. Hiermee ko- men we echter tot onze derde moeilijkheid.
Diverse documenten en ook de resultaten van een beperkte bevraging (Evaluatieteam V.L.O.-R.U.G.-K.U. Leuven, 1982) laten toe tot op zekere hoogte een beschrijving te geven van de interventies op het niveau van het algemeen begeleidingsplan en op het stra- tegieniveau (Van den Berg & Vandcnberghe, 1981, p. 227-228). Het blijft evenwel moei- lijk en vooralsnog onmogelijk zich een dui- delijk beeld te vormen van interventies op het niveau van de tactieken en de incidenten. Nochtans stelt men steeds meer en meer vast dat het precies de interventies op deze lagere niveaus zijn die het uiteindelijk effect van de begeleiding bepalen (R. Vandcnberghe, 1983). Dit heeft tot gevolg dat men momen- teel weinig inzicht heeft in het uiteindelijke effect van de begeleiding cn het vooralsnog niet haalbaar is een preciese beschrijving te geven van de kenmerken van de interventies. |
3.3.3 Verschuivingen in begeleidingsoptiek Uit de vier intcrimrapporten, opgesteld door de begeleidingsteams tijdens het schooljaar 1973-74 (voor een samenvatting van die rap- porten, zie Vandcnberghe, 1976) blijkt dal aanvankelijk hoofdzakelijk aandacht werd besteed aan het didactisch handelen van de leerkracht in de klas. Dit lag trouwens in de lijn van het Strategierapport. Immers, de eerste fase van de strategie was de z.g. oricn- teringsfase. Naar de begeleiding toe beteken- de dit het vaststellen van een aantal noden. Dit kon het best worden gerealiseerd door gesprekken met leerkrachten, schoolhoofden en ouders, maar ook via observaties in de klassen. Wel werd de noodzaak onderstreept van samenwerking tussen leerkrachten, maar de begeleiding - op basis van systematische observatie in de klassen en gesprekken met de leerkrachten - richtte zich vooral op het micro-niveau. In de loop van de daaropvol- gende schooljaren blijft het didactisch han- delen van de (individuele) leerkracht in het centrum van de begeleiding staan. Maar er doet zich echter geleidelijk aan een verschui- ving voor: niet alleen de centrale begeleiders, maar ook de regionale begeleiders organise- ren activiteiten waaruit blijkt dat de begelei- ding zich ook gaat richten op het team en op de school-als-organisatie. De drie centrale begeleidingsteams ontwikkelden steeds meer activiteiten die gericht waren op het school- hoofd als interne begeleider. Daarnaast werd vanaf het schooljaar 1979-80 (voor zover dit uit interne documenten kan worden afgeleid) een sterk accent gelegd op het werken in de scholen met z.g. Schoolwerkplannen (S.W.P.). Het gemeenschappelijke jaarrap- port van de drie centrale begeleidingsteams, zowel over het schooljaar 1981-82 als 1982- 83, handelt over het gebruik van het S.W.P. in het kader van een basis-school-in- vernieuwing (C.O.B.-C.P.T., 1982; 1983). Beide rapporten opgesteld op basis van on- derzoek uitgevoerd door leden van de centra- le begeleidingsteams, zijn interessant omdat ze leiden tot een viertal opmerkingen.
Ten eerste: ervaringen opgedaan tijdens de begeleiding en discussie van deze ervaringen binnen de regionale en de centrale begelei- dingsteams hebben wellicht geleid tot de idee dat werken met het gehele schoolteam een dwingende noodzaak is. Daarnaast hebben vragen van een aantal kritische buitenstaan- ders in verband met de 'eigenheid van het V.l..O.' de noodzaak te werken aan de eigen identiteit van een school naar voren gebracht (mondelinge mededeling van een aantal cen- trale begeleiders). Verder stelden begeleiders meer en meer vast dat men in een aantal scholen worstelde met problemen als: het on- voldoende plannen van activiteiten, het niet nakomen van afspraken, gebrek aan coördi- natie, enz. Deze en andere ervaringen - bij- voorbeeld het verschijnen van een aantal pu- blikaties over het S.W.P. cn contacten met de I.C.B, in Nederland - doen begrijpen dat men op een bepaald ogenblik het S.W.P. als een mogelijkheid heeft beschouwd om op een meer overzichtelijke wijze de vernieu- wingsactiviteiten in een lokale school concre- te vorm te geven. Met andere woorden: ont- |
Pedagogisc/ie Studiën 219
-ocr page 227-
wikkelingen in grootschalige projecten zijn o.i. niet te beschouwen als het gevolg van een planning op lange termijn, maar zijn veeleer het resultaat van een proces waarin nu en dan duidelijk aanwijsbare veranderingen aan te duiden zijn. Dergelijke beslissingen zijn niet gebaseerd op een analyse van de gegeven situatie, noch op een duidelijke conceptuali- sering van mogelijkheden en grenzen van het S.W.P. Immers in het rapport over het schooljaar 1982-83 blijft men nog worstelen met het begrip 'schoolwerkplan'.
Ten tweede: men kan stellen dat het wer- ken aan een S.W.P. beschouwd kan worden als een (inhoudelijke) karakteristiek van het V.L.O.-project. Met andere woorden: bij- scholingsactiviteiten voor schoolhoofden van de V.L.O.-scholen en voor de regionale begeleiders, publiceren van interne rappor- ten, verspreiden van meer officiële publika- ties (C.O.B., Vrij Onderwijs, 1980), discus- sies in de C.O.B, en het voorleggen door de nationale teams van hun jaarrapporten (in verband met S.W.P.) zijn alle activiteiten die de beeldvorming omtrent de V.L.O. beïn- vloeden. Leerkrachten en scholen die in de nabije toekomst willen toetreden kunnen van mening zijn dat het V.L.O.-project gelijk te stellen is met het werken aan een S.W.P. of nog beperkter: het ter beschikking hebben van een S.W.P. (een S.W.P. als een 'papie- ren' Produkt). Dit wil zeggen dat bij groot- schalige projecten het gevaar niet denkbeel- dig is dat het ruimere publiek, maar ook toe- komstige participanten zich op een bepaalde wijze een beeld vormen over het betreffende vernieuwingsproject dat eenzijdig of ondui- delijk kan zijn. Deze beeldvorming - concre- ter: de opvattingen aanwezig bij het begin- nend team - kan invloed hebben op de con- crete wijze waarop leerkrachten en scholen starten met het V.L.O.-project. (Zie in dat verband de beschrijving van de invloed van factoren zoals 'teacher advocacy' i.v.m. de adoptie van een vernieuwing en van de facto- ren zoals 'clarity' en 'complexity' i.v.m. de implementatie door M. Fullan, 1982, p. 45- 46 en p. 57-59). Enerzijds verwijst deze twee- de opmerking naar de noodzaak om zeer dui- delijk te zijn over de functie van het S.W.P. in het kader van een grootschalige vernieu- wing. De vraag 'waarom gebruiken we in on- ze school een S.W.P.?' moet door de betrok- ken leerkrachten duidelijk beantwoord wor- den. Door ofwel vaag te blijven over de func- tie(s) van een S.W.P. of door een bijna onge- limiteerde opsomming te geven van theoreti- sche mogelijkheden, creëert men meestal het beeld dat men pas met een S.W.P. kan wer- ken wanneer aan een groot aantal strenge ei- sen voldaan wordt. De reactie van leerkrach- ten en scholen op een dergelijke situatie is in de innovatieliteratuur ondertussen voldoen- de beschreven: men reageert pro forma (in de lade heeft men een S.W.P.), men classificeert het voorstel als een theoretische modetrend ('We hebben toch al een leerplan'), of men grijpt de kans (zie de hiernavolgende derde opmerking) om aan een vernieuwing binnen de school te werken. Anderzijds houdt deze tweede opmerking ook verband met de moei- lijkheid om een preciese beschrijving te ge- ven van een vernieuwing die zich in de prak- tijk op diverse wijzen realiseert en waarbij het kenmerkend is dat de betrokkenen een langzaam groeiproces doormaken. Dit laatste kan het gevolg zijn van het feit dat de begeleiding een relatief grote verantwoorde- lijkheid legt bij het plaatselijk team. |
Ten derde: men kan zich ook de vraag stel- len over de mate en kwaliteit van de imple- mentatie van het voorstel 'werken aan en met een S.W.P.'. Dc twee jaarlijkse rapporten (over het schooljaar 1981-82 en 1982-83) zijn derhalve twee belangrijke documenten om- dat ze een beschrijving bieden van de betref- fende realiteit. Het rapport 1981-82 is uitslui- tend gebaseerd op interviews met de regiona- le begeleiders; dit van 1982-83 uitsluitend op interviews met de schoolhoofden van negen V.L.O.-scholen. Daaruit blijkt reeds de be- perkte waarde van de informatie. Rekening houdend met deze beperking en een aantal onduidelijkheden in de betreffende rappor- ten, kunnen we toch stellen dat het S.W.P. door de geïnterviewden op een specifieke wijze geconcipieerd, maar ook gebruikt wordt: het is een kalender met concrete af- spraken (er is zelfs sprake van een maandka- lender); het is een planningsdocument waar- op aangegeven is waaraan men dit jaar voor- al aandacht zal besteden; het is een middel om greep te krijgen op een diversiteit van ac- tiviteiten; het S.W.P. behoedt het team tegen allerlei improvisaties; door het S.W.P. weet iedereen van iedereen wat er gebeurt; door het werken met een S.W.P. wordt niet alle last op de schouders van het schoolhoofd ge- |
} 220 Pedagogische Studiën
-ocr page 228-
legd, ook anderen zijn mede-verantwoorde- lijk, enz... Uit deze en andere opmerkingen kan men voorlopig afleiden dat het S.W.P., waar ermee gewerkt wordt, in hoofdzaak een plannings- en coördinatiemiddel is. Dit im- pliceert ook dat men vooralsnog nergens een S.W.P. aantreft dat kan worden beschouwd als een totaalplan waarin beschreven wor- den: visies op de eigen identiteit van de school, bepaling van algemene doelen en waarbij aansluitend een verantwoorde keuze van middelen, werkvormen, groeperingsvor- men, enz... Een dergelijk S.W.P. (als Pro- dukt) beantwoordt dus duidelijk niet aan een behoefte van de scholen en de leerkrachten. Om vooralsnog niet te achterhalen redenen heeft men in de praktijk op de eerste plaats en wellicht ook in een eerste fase de moge- lijkheden voor planning, samenwerking en coördinatie, aanwezig in het gebruik van een S.W.P., aangegrepen.
Ten vierde: doordat men vanuit de begelei- ding, tot op zekere hoogte gesteund door de C.O.B., het S.W.P. in de begeleidingsfocus plaatst, brengt men op een impliciete wijze een belangrijk beleidsprincipe naar voren. Vooropstellen dat scholen aan hun eigen S.W.P. moeten werken, betekent eigenlijk dat men de relatieve autonomie van de lokale school erkent. Deze vaststelling bedoelt geen evaluatie te zijn; voor de geschiedenis van het V.L.O.-project is dit wel belangrijk. Met andere woorden: in de ontwikkeling van een grootschalige vernieuwing als het V.L.O. stelt men op een bepaald ogenblik vast dat beslissingen die op de eerste plaats betrek- king hebben op de inhoud van het project en op het hanteren van bepaalde begelei- dingsmiddelen, andere principes binnenbren- gen. Dit leidt tot de gedachte dat een perma- nente analyse en evaluatie van de gehele ont- wikkeling van grootschalige vernieu- wingsprojecten een interessant studie-object voor de onderwijskunde is.
4 Vernieuwing van hel Basisonderwijs in België en Nederland |
Zowel in België als in Nederland heeft men de voorbije tien jaar gewerkt aan de vernieu- wing van het Basisonderwijs. Een systemati- sche vergelijking van de ontwikkelingen in beide landen ligt voor de hand. Dit kan even- wel niet in het kader van dit artikel. Bij wijze van slot wijzen we op enkele opvallende pun- ten. Kijkend vanuit België naar de ontwikke- lingen in Nederland krijgt men de indruk dat de activiteiten van de l.C.B. en de A.R.B.O. tot gevolg hebben dat men permanent aan visie-ontwikkeling doet en dat vernieuwing a priori gepland wordt. Anders uitgedrukt: de ontwikkeling van de Nieuwe Basisschool wordt begeleid door weldoordacht advies- werk. Men krijgt verder de indruk dat in de voorbije tien jaar heel wat activiteiten wer- den opgezet waardoor een generalisatie van het vernieuwingswerk werd voorbereid. In bijvoorbeeld samenwerkingsexperimenten en ontwikkelingsprojecten werden de uit- gangspunten van de Nieuwe Basisschool uit- geprobeerd. Er werden bijscholingscursussen opgezet met het oog op het voorbereiden van de integratie kleuterschool-lagere school. Aan de regionale schooladviesdiensten werd gevraagd mee te werken aan de ontwikkeling van schoolwerkplannen. Door de S.L.O. werd een draaiboek ontwikkeld voor het uit- schrijven van een schoolwerkplan. Tijdens dezelfde periode werd ook onderzoek en eva- luatie opgezet. Dit alles leidt tot de conclusie: sinds 10 jaar is de vernieuwing van het Basis- onderwijs 'in the air'. Bijzonder belangrijk in dit geheel is het feit dal de wet op de Nieu- we Basisschool in werking treedt op 1 au- gustus 1985. Een lange ontwikkelingsperiode wordt m.a.w. weltelijk bekrachtigd.
In België is de ontwikkeling van het V.L.O. als meer bescheiden te karakterise- ren. Een weliswaar onvolledige analyse van het vernieuwingsbeleid leert ons dat veel beslissingen i.v.m. het vernieuwingsbeleid worden genomen op basis van ervaren moei- lijkheden. Het gaat hier niet om ondoor- dachte ad-hoc beslissingen. Wel gaat het om problemen die bijvoorbeeld door de begelei- ders steeds sterker worden aangevoeld, her- haaldelijk worden geformuleerd en geïnven- tariseerd worden in het kader van de C.O.B, of in ad hoe opgerichte werkgroepen. Dit al- les leidt tot een min of meer afgerond voor- stel dat aan de beslissingsinstantie (Ministe- rie van Onderwijs) wordt voorgelegd. Een dergelijk proces heeft men kunnen vaststel- len voor het zoeken naar een andere uitbrei- dingsstrategie, de uitbreiding van de begelei- dingsteams, het inschakelen van mobiele leerkrachten, het beklemtonen van het be- |
Pedagogisc/ie Studiën 221
-ocr page 229-
lang van het S.W.P., enz. Dit alles kan men karakteriseren als een permanente dialoog tussen het zich-ontwikkelend-project en het innovatiebeleid. Men krijgt de indruk dat het V.L.O.-project a.h.w. 'organisch' groeit en dat men probeert oplossingen te vinden voor problemen die zich alsmaar blijven aanbie- den. Beide benaderingswijzen zijn hier on- voldoende uitgewerkt. Ook hier blijkt nog eens dat grootschalige vernieuwingsprojec- ten een zeer rijke voedingsbodem zijn voor studie en onderzoek van het concrete ver- nieuwingsbeleid.
Maar beide benaderingswijzen worden met dezelfde moeilijkheid geconfronteerd. Deze moeilijkheid houdt verband met de vraag naar de mate van implementatie. Hier- bij denken we aan de volgende vragen: zijn de beleidsadviezen geïmplementeerd? Heb- ben de ontwikkelingsprojecten en samenwer- kingsexperimenten inderdaad geleid tot de realisering - of de voorbereiding van de rea- lisering - van de uitgangspunten van de Nieuwe Basisschool? Heeft een schoolwerk- plan werkelijk gefunctioneerd als een strate- gisch middel voor het plannen en organiseren van het vernieuwingsproces in de lokale school? Hebbèn de scholen die de integratie hebben voorbereid inderdaad een samenwer- kingsverband ontwikkeld dat hen zal toela- ten in de nabije toekomst als Nieuwe Basis- school te functioneren? Enz...
In beide landen zijn er aanwijzingen dat men in een aantal scholen op weg is om de vernieuwing te implementeren; in een groter aantal gevallen is de bereidheid aanwezig, maar zal nog hard moeten worden gewerkt. Echt vernieuwen in het onderwijs, zeker in de context van een grootschalig project, blijft nog steeds bijzonder moeilijk.
Literatuur
C.O.B., Formulering van een visie omtrent bege- leiding en begeleidingsorganisatie m.b.t. onder- wijsvernieuwing in het basisonderwijs. Brussel: 1983.
C.O.B., Vrij Onderwijs, De lange weg naar een vernieuwde basisschool. Samenwerken aan een schoolwerkplan. Brussel: N.S.K.O., 1980.
C.O.B.-C.P.T., Rapport over de ontwikkeling van het vernieuwingsbeleid in het schooljaar I98I- 82. Accent: schoolwerkplan. Brussel: C. O. B., 1982. |
C.O.B.-C.P.T., Werken aan en met een school- werkplan in V.L.O.-scholen. Rapport over de ontwikkeling van het vernieuwingswerk in het schooljaar 1982-83. Brussel: C.O.B, 1983.
Depoortere, J., Hel project Vernieuwd Lager On- derwijs in België. Een poging tol systematische en globale onderwijsvernieuwing. Pedagogische Studiën, 1976, 55, 33-48.
Evaluatieteam V.L.O. Leuven, Rapport 1980. K.U. Leuven: Seminarie voor schoolleiding, be- geleiding en ontwikkelingswerk, 1980.
Evaluatieteam V.L.O. Leuven, Rapport 1981. K.U. Leuven; Seminarie voor schoolleiding, be- geleiding en ontwikkelingswerk, 1981.
Evaluatieteam V.L.O.-K.U.L.-R.U.G., Onder- zoek van V.L.O.-scholen in de startperiode. Tweede tussentijds rapport in het kader van het evaluatierapport V.L.O. Leuven-Genl: 1982.
Evaluatieteam V.L.O.-K.U.L.-R.U.G., Onder- zoek van V.L.O.-scholen in de startperiode. Eerste tussentijds rapport in het kader van het evaluatieproject V.L.O. Leuven-Gent: 1983.
Fullan, M., The meaning of ediicational change. New York: Teachers College Press, 1982.
Kosse, G. B., Het gebruik van onderzoeksinfor- matie binnen het overheidsbeleid. Pedagogisch Tijdschrift, 1982, 7, 146-155.
Miles, M. B. & Huberman, A. M., Innovation up close: How school improvement works. New York: Plenum, 1984.
Murphy, J. A. & Hallinger, Ph., Policy analysis al the local level: A l'ramework lor cxpanded in- vesligation. Education Evaluation & Policy Analysis. 1984, 6, 5-13.
Van den Berg, R. M. & Vandenbcrghe, R., Onder- wijsinnovatie in verschuivend perspectief. Til- burg; Zwijsen, 1981.
Van den Berg, R. M. & Vandenberghe, R., Groot- schaligheid in de onderwijsvernieuwing. Til- burg: Zwijsen, 1984.
Vandenberghe, R., Studie en onderzoek van 'prin- cipals as change facilitators'. 's-Hcrlogenbosch- Leuven: K.P.C.-Afd. Didactiek en Psychopeda- gogiek, 1983.
Vandenberghe, R., Lokaal vernieuwingsbeleid in het kader van het Vernieuwd Lager Onderwijs. (Paper voorgesteld tijdens hel Symposium 'On- derzoek van vernieuwing van hel Basisonder- wijs' le Leuven, 27-28 sepl. 1984.)
Vandenberghe, R., Goris, E. & Schellens, M., Hel onderwijsbeleid en de vernieuwing van hel Be- roepssecundair Onderwijs. Pedagogische Bij- dragen T.O., 1984, 19, Nr. 75, 24-50.
Veenman, S.A.M. & Huiskes, M.L.C., Hel lol van een ontwikkelingsproject basisschool. Pe- dagogisch Tijdschrift , 1984, 7, 276-285.
V.L.O.-evaluatie, Synlheserapport. Informatie- blad, 1981, 16, speciaal nummer. |
} 222 Pedagogische Studiën
-ocr page 230-
Curriculum vitae
R. Vandenberghe is als gewoon hoogleraar ver- bonden aan het Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing van het Departement Pedagogische Wetenschappen aan de K.U. Leuven (België). Hij promoveerde in 1970 op een onderzoek van een vernieuwing in het Beroepsonderwijs. Publiceerde verschillende artikelen over de problematiek van de onderwijsvernieuwing. Hij publiceerde, in sa- menwerking met Dr. R. M. van den Berg in 1981 het boek Onderwijsinnovatie in verschuivend perspectief m in 1984 Grootschaligheid in de on- derwijsvernieu wing.
Summary
Vandenberghe, R. 'The renewed primary school in Belgium. An analysis of recent developmcnts'. Pedago- gische Studiën, 1985, 62, 210-223.
The renewed primary school in Belgium (in the Dutch speaking part of Belgium) can be considered as a multi-dimensional project. A number of important objectives must be acconiplished simultaneously and coherently. The development of such a complex Innovation project requires continuity as far as the Innova- tion policy is concerned and a complex support structure at the national, regional and local level. A central steering committee takes care of the continuity. In an analysis of the Innovation policy attention Is paid to the role of an external evaluation, to the recent development of the existing support structure and to changes in the activiiies of change facilitators. In Belgium as well as in the Netherlands, through general activlties the Implementation of the renewed primary school has been prepared. Comparing the two coun- tries, a lot of differences are obvlous. Nevertheless, both countries still struggle with the Implementation Problem. |
Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Vesali- usstraat 2, B-3000 Leuven (België)
Manuscript aanvaard 26-10-'84 |
Pedagogisc/ie Studiën 223
-ocr page 231-
Prof. dr. H. C. J. Duijkerfonds
Het Prof. Duijkerfonds is door de Universi- teit van Amsterdam ingesteld om door het doen van uiticeringen de beoefening van de toegepaste psychologie te bevorderen. Voor het jaar 1985-1986 is een bedrag in de orde van ƒ25.000,— beschikbaar ten behoeve van een of meer onderzoeksprojecten. Nadere inlichtingen met betrekking tot de subsidievoorwaarden kunnen verkregen wor- den bij het Instituut voor Sociale en Be- drijfspsychologie, Handboogstraat 2, 1012 XM Amsterdam, tel.: 020-525.3528.
WPR O-symposium
Ter gelegenheid van het 15-jarig bestaan van de Vereniging Werkverband van Plaatselijke en Regionale Onderwijsbegeleidingsdiensten wordt op 10 mei 1985 in Schouwburg Gooi- land te Hilversum een symposium gehouden over de 'Bijdrage van de onderwijsbegelei- ding aan de vernieuwing van het basisonder- wijs'. Het symposium staat open voor deel- nemers buiten de Vereniging WPRO. Voor meer informatie kunt u zich wenden tot het bureau van het WPRO, Noordeinde 94a, 2514 CM 's-Gravenhage, tel.: 070-624 581.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 10e jaargang, nr. 3. 1985
Enkele opmerkingen over waardenover- dracht door de school, door J. M. G. Leune |
Een model ten behoeve van de conceptualise- ring van vooronderstellingen die leraren han- teren bij beoordeling van educatief gedrag (II), door M. J. I Bos De intelligentie van de Nederlandse school- kinderen, vroeger en nu, door Th. A. van Batenburg en M. J. de Jong Spelonderzoek en spelstimulering, door R. van der Kooij en D. H. Rost Betrouwbaarheid en validiteit en interpreta- tief onderzoek, door J. G. Janssens
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 10e jaargang, nr. 1, 1985
De regressie van intelligentiescores op schoolloopbaanvariabelen onder constant- houding van sociale achtergrond en geslacht, door A. C. Meester en J. de Leeuw Studietijden, studiebelevingen en studiestra- tegieën bij Eerstejaars Burgerlijk Ingenieur, door P. Hendrikx, H. de Neve, N. van Dcyn- se en M. Smet
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 2, 1985
Mensbeeld en hulpverlening, door R. C. Kwant
Het persoonlijke referentiekader in de prak- tijk van de (residentiële) hulpverlening, door J. E. Rink
Methodisch overtuigd hulpverlenen in een opvoedingsimpasse, cloor P. A. de Ruyter Hulpverlening aan (geestelijk) gehandicap- ten en het religieus-ethisch referentiekader, door H. A. L. A. Bogers Het mensbeeld in de hulpverlening; een eva- luatie, door B. Levering |
224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194
-ocr page 232-
M. BEISHUIZEN Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
De ontwikkeling van de onderwijstechnolo- gie laat een verbreding zien van de aanvanke- lijke gerichtheid op audiovisuele media en geprogrammeerde instructie. De bredere z.g. (multimediale) systeembenadering voor het ontwerpen van instructie is sinds de 70-er ja- ren een centrale plaats gaan innemen in de onderwijstechnologische conceptualisering (Flechsig, 1972). Echter, behalve in de IVest- duitse literatuur vanuit de didactische invals- hoek (Dichanz, 1976), beginnen nu ook in de Engelse en de Amerikaanse literatuur vraag- tekens te verschijnen bij deze gangbare op- vatting over onderwijstechnologie. Vanuit de nieuwere cognitieve onderwijspsychologie ^vordt betwijfeld of voor veel vormgevings- ^ragen wel een voldoende theoretische ken- nisbasis beschikbaar is (Resnick, 1981; De filerk, 1982).
Maar deze kritiek is zeker niet algemeen, ^og onlans verkondigde Glaser (1981) in dit 'ijdschrift de brede en prescriptieve opvat- ''ng. Ook in Twente kiest men voor 'onder- wijskundige technologie' als brede systeem- l^enadering (Plomp, 1982). Daarom wil dit artikel een overzicht en een analyse geven Van deze verschuivende (en verschillende) opvattingen over onderwijstechnologie.
' De ontwikkeling van hel onderwijstechno- logisch denken als probleemstelling
onderwijstechnologie is ccn terrein, waar ^"erzijds nieuwe mediamogelijl<heden tel-
* ^lei dank aan H. Beentjes, F. K. Kievit, J. Loof cn H. van der Meij uit onze vakgroep ^'oor hun commentaar bij een eerdere, meer uit- gebreide versie (Beishuizen, 1982). |
kens weer hoge verwachtingen wekken, zoals nu video en computer. Anderzijds worden ook regelmatig teleurstellingen geboekt, zo- als bij de toepassing van audiovisuele media, geprogrammeerde instructie, het talenpracti- cum, enz. in het verleden. Nu vindt men der- gelijke op-en-neer-gaande bewegingen wel vaker bij nieuwe ontwikkelingen. Dat kan als positief effect hebben dat men genuanceer- der gaat denken en toepassingen gaat bijstel- len. De onderwijskunde kent daarvan diverse voorbeelden, zoals de ontwikkeling van het doelstellingendenken (Nuy, 1979; Stenhouse, 1983), of van verschillende differentiatievor- men (Nijhof, 1978; Van der Veen, 1984). Kan nu ook gesproken worden van een der- gelijke positieve invloed op de ontwikkeling van het onderwijstechnologisch denken? De- ze vraag vormt de kern van onze pro- bleemstelling. Zoals we hierna nog zullen zien, zijn daarop verschillende antwoorden mogelijk.
1.1 Het ontstaan van het bredere begrip on- derwijstechnologie
in de meeste toonaangevende publikaties over ontwikkelingen in de onderwijstechno- logie (Saettler, 1968, 1978; Flechsig, 1972, 1975; Glaser, 1965b. 1973, 1981; Hawkridge, 1976, 1981) wordt als belangrijke accentver- schuiving in de conceptualisering gezien het ontstaan van het bredere begrip 'educational technology' in de loop van de 60-cr jaren. Vergelijk ook het ontstaan van het overkoe- pelende begrip 'educational science' of on- derwijskunde in deze periode. Algemeen groeide een sterk besef dat een meer samen- hangende probleemaanpak gewenst was. Op het terrein van de onderwijstechnologie wa- ren beginfasen voorafgegaan, waarin de aan- dacht erg eenzijdig gericht was eerst op de audiovisuele media (1945-1958), en vervol- gens op de geprogrammeerde instructie (1958-1968). Om de tegenvallende resultaten te doen stijgen werd enerzijds een minder eenzijdige 'multimediale' vormgeving aanbe- volen. Anderzijds ging men veel meer accent leggen op een 'onderwijskundige' probleem-
Verschuivende opvattingen over onderwijstechnologie* |
^edagogische Studiën 1985 (62) 225-241 Pedagogische Studiën 225
-ocr page 233-
aanpak en op ontwikkeling volgens de prin- cipes van 'instructional design': van doelstel- lingen formuleren tot evaluatie en revisie van programma's. Hiertoe had de geprogram- meerde instructie reeds een belangrijke aan- zet gegeven (Glaser, 1965a, 1965b), naast de opkomende curriculumontwikkeling. In de literatuur werd laatstgenoemde bredere aan- pak aangeduid als de z.g.'system's approach' of systeembenadering (Glaser, 1965b, 1973; Flechsig, 1972, 1975; vgl. ook in De Corte e.a., 1981, p. 224 e.V., p. 239 e.V.).
Bovengenoemde publikaties kenmerken zich door de optimistische toon, dat de on- derwijstechnologie door deze bredere bena- dering sinds eind 60-er/begin 70-er jaren 'op de goede weg' zou zijn. Want zij zou 'ge- leerd' hebben van haar aanvankelijke, een- zijdige toepassingen. Nog onlangs werd deze systeembenadering als 'onderwijskundige technologie' door Plomp (1982) uitvoerig ge- schetst, als het centrale uitgangspunt bij de nieuwe afdeling Toegepaste Onderwijskunde aan de TH-Twente.
Deze bredere opvatting van onderwijstech- nologie ging dus veel verder dan de (beperk- te) opvatting van onderwijstechnologie als 'mediakunde' of vormgeving van onderwijs via media, leermiddelen, schriftelijke in- structie, enz. Behalve een breder accent op 'technologische curriculumontwikkeling' (vgl. Nijhof, 1978, p. 126), wilde men ook naar 'een theorie voor het onderwijzen' ge- baseerd op leer- en ontwikkelingspsycholo- gie, systeembenadering, cybernetica en in- formatietheorie (vgl. De Corte e.a., 1981, p. 224). Plomp (1982, p. 15) onderstreept nog bredere aspecten wanneer hij in navolging van de literatuur 'educational technology' omschrijft als 'een meeromvattend begrip ... voor probleemoplosactiviteiten bij alle mo- gelijke onderwijs(kundige) problemen', niet alleen op het terrein van de 'instructional technology' maar ook 'bijvoorbeeld organi- satieproblemen'. |
In de periode van haar ontstaan eind 60-er jaren werd deze nieuwe opvatting van onder- wijstechnologie ook wel aangeduid als ge- programmeerde instructie in ruimere zin. Daarmee bedoelde men enerzijds aan te ge- ven dat m.b.t. leertheoretische principes en vormgeving van instructie een minder eenzij- dig standpunt werd ingenomen als tijdens de gi-periode. Anderzijds bleef ook deze nieuwe en bredere opvatting toch duidelijk kapitali- seren op enkele belangrijke aannames achter de gi-benadering. 1. Een sterk accent op systematische of stapsgewijze en empirische of proefondervindelijke ontwikkeling van onderwijsprogramma's. 2. De verwachting dat niet het docentaanvullende 'teachers's tooi concept' maar het veel vérdergaande 'system's concept' (Flechsig, 1975, p. 7) - onderwijsvernieuwing uitgedacht door we- tenschappelijke deskundigen met de docent als uitvoerder in de praktijk - pas échte on- derwijsverbeteringen te zien zou geven. Vooral deze laatste gedachte was een belang- rijk motief, vanuit de redenering dat de te- genvallende resultaten van audiovisuele media en geprogrammeerde instructie in de voorafgaande fasen te wijten waren aan een te bepérkte toepassing in de onderwijsprak- tijk. Nieuwe technologische mogelijkheden en nieuwe leertheoretische inzichten zouden ingrijpender en breder op systeemniveau moeten worden ingevoerd om duidelijker ef- fecten te sorteren. En deze gedachte is nog steeds actueel. Vergelijk bijvoorbeeld Ritzen (1983, p. 112) over onderwijsvernieuwing. 'Pas als men buiten de marges treedt van wat gebruikelijk is, lijkt het mogelijk succes te kunnen boeken ... Extra leermiddelen heb- ben geen of nauwelijks effect. Maar mis- schien wel complete vervanging van leermiddelenpakketten door computeron- dersteund onderwijs of videopakketten'.
1.2. Vraagtekens hij het gangbare beeld van de onderwijstechnologie Tegen het eind van de 70-er jaren beginnen echter in de literatuur vraagtekens naar vo- ren te komen bij dit bovengeschetste, gang- bare beeld van de onderwijstechnologie. Deze zijn afkomstig uit de volgende drie in- valshoeken: 1. de onderwijstechnologie zélf, 2. de onderwijspsychologie, en 3. de didac- tische theorie. Deze vraagtekens willen we hierna bespreken, en daarmee is tevens het kader van onze probleemstelling gegeven. Wij beperken ons daarmee tot een 'interne' kritische analyse van het onderwijstechnolo- gisch denken. Aan 'externe' kritiek op het verschijnsel onderwijstechnologie moeten wij kortheidshalve voorbij gaan. Te denken valt hier aan de beduchtheid voor technocra- tie en dehumanisering (Griffioen, 1979), de weerstand tegen systeembevestigende en pas- |
} 226 Pedagogische Studiën
-ocr page 234-
siefmakende tendenzen (Travers, 1973b; Rumpf, 1976), de eenzijdigheid van efficiën- tie en produktgerichtheid als criteria (Teunis- sen, 1973; Becker, 1977). Wij onderschrijven overigens het belang van deze kritiek, en on- ze analyse zal voor bepaalde aspecten daar- van van betekenis zijn.
1.2.1 Twijfels bij systeembenadering en media-onderzoek
Binnen de onderwijstechnologie beginnen sommige auteurs eind 70-er jaren vraagte- kens te plaatsen bij het concept van de systeembenadering. Zij kritiseren het sterke accent op ontwikkeling en toepassing, en de afnemende aandacht voor fundamenteel on- derzoek en theorievorming. Ook het opti- misme en de pretenties op de achtergrond van deze opvatting worden aangevochten. In de USA brengen Clark (1978a) en Silber (1978) dergelijke gedachten naar voren in een themanummer bij de start van het nieuwe tijdschrift voor onderwijstechnologie 'ECT- Journal' (Educ. Comm. and Techn. Journal, na fusie met het bekende tijdschrift Audio- Visual Comm. Review/AVCR). Temidden overigens van vee! opgewekte bijdragen vol perspectieven op de toekomst, geeft Clark een somber beeld van de Amerikaanse oplei- dingen tot onderwijstechnoloog. Uit een analyse van de negen belangrijkste universi- taire studieprogramma's concludeert Clark, dat theorie en onderzoek te weinig, en toe- passingsgerichte projecten te veel aandacht krijgen. Als achtergrond ziet hij de doorwer- l^'ng van het sterke accent op onderwijsont- wikkeling uit de 70-er jaren. Zoals het RDD-model, 'beloved by federal planners 3nd a number of our colleagues in the past', dat inmiddels 'a gross oversimplification of educational problem-solving' bleek te zijn (P- 168). Daarachter wijst Clark de pretenties U't de voorbije jaren als boosdoeners aan. Some of our colleagues made extravagant 3nd premature promises about the develop- niental potential of research knowledge (for example the claim that programmed Instruc- tion would teach 90% of the learners 90''/o of 'he time)' (p. 168). Hiertegenover bepleit Clark in het voetspoor van Kerlinger (1977) "ernieuwde aandacht voor 'basic research', teneinde dichter bij wérkelijke oplossingen ^oor praktijkproblemen te komen (p. 169). ^aar zijn verwachting is in dit opzicht tame- lijk pessimistisch, omdat zittende docenten en staf bij de opleidingen waarschijnlijk min- der overtuigd zullen zijn van de noodzaak tot dergelijke accentverschuivingen ... (p. 167). |
Aanvullend schetst ook Silber geen erg sti- mulerend beeld van de Amerikaanse be- roepsvereniging van onderwijstechnologen AECT (Association for ECT). Het inhoude- lijke niveau van conferenties en periodieken is volgens Silber tamelijk laag, want erg toe- gepast gericht (p. 181). Men maakt zich druk in onderlinge stammentwisten over de vraag wie zich volwaardig onderwijstechnoloog mag noemen, tussen specialisaties als 'In- structional Program Development' of 'Me- dia Product Design', enz. (p. 177). Maar contacten op niveau met wetenschappelijke collega's in de AERA (American Educatio- nal Research Association) of de APA (Ame- rican Psychological Association) worden nauwelijks onderhouden (p. 182).
In de Engelse literatuur kwamen dergelijke discussies eerder op gang. Zo geeft het werk aan de 'Open University' hier aanleiding tot veel publikaties, waarin men zich bezint op de onderwijstechnologie en het zoeken naar nieuwe wegen om uit de vele onduidelijkhe- den te komen (o.a. Bates, 1980). In deze dis- cussies kan men de opvatting tegenkomen dat de onderwijstechnoloog bij de cursusont- wikkeling veel pretenties m.b.t. 'instructio- nal design' zou moeten laten varen. Want inhoudelijk deskundige en ervaren docenten hebben dikwijls toch meer specifieke en bete- re ideeën (Rowntree, 1976). Onderwijstech- nologen zouden een meer zinvolle bijdrage leveren in zulke ontwikkelingsteams, wan- neer zij zich zouden beperken o.a. tot de eva- luatie van cursus en vormgevingsaspecten (McCormick, 1976). Op de jaarlijkse Engelse (APLET) conferentie over onderwijstechno- logie, die in 1979 gewijd werd aan het thema 'Educational technology 20 years on', maak- te Kay (1979) deze twijfels tot het centrale thema van zijn presidentiële openingstoe- spraak. Ook hij komt tot de conclusie dat de pretenties in het verleden te hoog gegrepen en te simpel waren. 'It soon became apparent that the theoretical models were insufficiënt to bear the structure which was being impo- sed upon them' (p. 14). Maar ook in de En- gelse literatuur vinden we auteurs zoals Haw- kridge (1976, 1981) die het gangbare, opti- mistische beeld van de onderwijstechnologie |
Pedagogisc/ie Studiën 227
-ocr page 235-
blijven verkondigen. Vanuit het opgewekte perspectief dat een bredere, multidisciplinai- re benadering vanzelf de antwoorden zal ver- schaffen op alle vragen.
Bij een eerdere gelegenheid (Beishuizen, 1977) zijn wij eveneens kritischer ingegaan op de achtergronden van de systeembenade- ring in de onderwijstechnologie. Een van on- ze conclusies was destijds dat het accent in deze periode heel sterk kwam te liggen op een (algemene) 'ontwikkelingstechnologie', ter- wijl de aandacht voor de (meer specifieke) 'vormgevingstechnologie' sterk achteruit ging (p. 33). M.a.w. de vormgevingsvragen, waarop men in de voorafgaande fasen van audiovisuele media en geprogrammeerde in- structie geen duidelijke antwoorden had ge- kregen, verdwenen naar de achtergrond. Na de teruggang van de gi-methode kwam de aandacht voor schriftelijke instructievormen weer voor jaren stil te liggen. De toepassing van audiovisuele media als onderwijsfilm en schooltelevisie maakte in de 60-er en 70-er ja- ren wél duidelijke opgang. Echter in de alge- mene onderwijstechnologische conceptuali- sering werden de audiovisuele media gedu- rend de 70-er jaren langzamerhand óók een 'vergeten hoofdstuk'.
Bij auteurs uit deze media-hoek vinden we dan ook allerminst het gangbare optimisti- sche beeld. Zo komt Verhagen (1978, p. 5 en 6) na een uitvoerig overzicht'van het onder- zoek tot conclusies als een 'versnipperd beeld', en een 'diepe kloof' tussen praktijk en theorie van de media. Boorsma (1979, p. 11) meent dat de vele nieuwe mediatechnie- ken, zoals die op tentoonstellingen worden aangeprezen, intussen de 'armoede' van het onderwijstechnologisch denken camoufle- ren. Vergelijk ook Levelt (1981) voor de vele vragen die nog open staan rond de vormge- ving van kindertelevisie. Internationaal is Sa- lomon een bekend auteur, die theorievor- ming en onderzoek op het terrein van de au- diovisuele media nieuw leven probeert in te blazen (Salomon & Clark, 1977; Salomon, 1980). Recente institutionaliseringen zoals de Open Universiteit - eerst in Engeland, nu ook in Nederland - kunnen in dit opzicht een belangrijke stimulans betekenen. Nieuwere Engelse publikaties in dit verband werden hiervoor reeds genoemd. Ook in ons land worden in diverse mediastudies (Crombag, 1979; Van der Voort, 1980; Samson, 1982) minder optimistisch en meer realistisch de vele vragen en mogelijke conclusies op een rij gezet. Goede stand-van-zaken-studies met analyserende discussies vormen belangrijke randvoorwaarden voor een verdergaande conceptualisering. En daaraan heeft het wat betreft de onderwijstechnologie als vormge- vingstechnologie in de 70-er jaren te veel ont- broken. Teleurstellend is in dit opzicht Plomps (1982) oratie over 'Onderwijskundi- ge technologie'. Want hij blijft de systeem- benadering aanbevelen als algemene metho- de voor het ontwerpen van instructie. Maar aan de meer specifiéke, inhoudelijke vorm- gevingsproblemen zoals hierboven aange- duid, gaat Plomp in zijn oratie volledig voor- bij. |
1.2.2 Vraagtekens vanuit de onderwijspsy- chologie
Het knagende probleem van het ontbreken van een voldoende specifieke kennisbasis voor de vormgeving van instructie, wordt de laatste jaren het duidelijkste naar voren ge- bracht vanuit een tweede invalshoek nl. de onderwijspsychologie. We moeten ons hier beperken tot het signaleren van de cognitieve heroriëntatie in de Amerikaanse psycholo- gie. Na een lange periode onder behavioristi- sche invloed van effectgericht onderzoek naar instructiecondities - zoals bij gepro- grammeerde instructie en onderwijstelevisie - keerde de aandacht terug voor de proces- kanten van het leren en onderwijzen. De the- orievorming houdt zich weer meer descrip- tief bezig met het opstellen van beschrij- vingsmodellen voor complexe onderwijsleer- processen: kennisrepresentatie, informatie- verwerking, cognitieve structuren, oplos- singsstrategieën, enz.
Dit nieuwe onderwijspsychologische on- derzoek richt zich met name op terreinen waar bovengenoemde procesaspecten relatief goed toegankelijk zijn voor bestudering. Daarvan zijn o.a. de onderwerpen tekstver- werking en leren rekenen voor de onder- wijstechnologie relevant. Een illustratie daarvan zien we in de toenemende aandacht voor de vormgeving van schriftelijk studie- materiaal (vooral in het universitaire onder- wijs en bij de Open Universiteit). Studies en handleidingen op dit gebied (Breuker, 1980; Willems, 1981; Pilot, Van Hout Wolters & |
} 228 Pedagogische Studiën
-ocr page 236-
Kramers Pais, 1983) baseren zich sterk op dit onderwijspsychologisch onderzoek. Ook de bestudering van rekenprocessen resulteert in hernieuwde aandacht voor de invloed van onderwijs en instructie in dit verband (Res- nick & Ford, 1981; De Corte en Verschaffel, 1983; Koster, 1984). Meer specifieke vorm- gevingsvragen zoals m.b.t. rekenleermidde- len (Beishuizen, 1983a) of visuele schema's (Wolters, 1983) laten zich vanuit deze invals- hoek gerichter onderzoeken. Hierbij moet natuurlijk óók de Russische/Europese on- derwijspsychologie als belangrijke inspiratie- bron genoemd worden (Van Parreren, 1981).
Maar op het terrein van het media- onderzoek - tegenwoordig ook illustraties bij teksten (Peeck, 1981) - zoekt men even- eens meer steun bij cognitieve informatiever- werkingsmodellen, ten einde de complexe audiovisuele dimensies en dito informatie- verwerkingsprocessen scherper te definiëren en in meer vruchtbare - interpretabele - on- derzoeksopzetten te vertalen (Clark, 1978b; Salomon, 1980; Winn, 1982). Deze nieuwe impulsen vanuit de onderwijspsychologie kan men voor de onderwijstechnologie broodnodig en belangrijk noemen. Want t-g.v. de onduidelijke onderzoeksresultaten was de aandacht voor specifieke vormge- vingsvragen in de 70-er jaren sterk teruggelo- pen (vgl. hierboven).
Minstens even belangrijk voor de onder- wijstechnologische conceptualisering achten wij echter de meer terughoudende benade- ■■'ng t.a.v. de oplossing van praktijkproble- men. Vanuit de onderwijspsychologische invalshoek beginnen auteurs erop te wijzen, dat het voor prescriptieve richtlijnen t.a.v. de vormgeving van instructie eigenlijk nog te ^•"oeg is. Onderzoek en descriptie worden als onmisbare voorwaarden weer meer bena- drukt. Vergelijk Resnick (1981) die een re- cent overzicht van 'instructional psychology' 'n deze geest besluit. De beschikbare presc- riptieve richtlijnen in de 'instructional de- ^'gn' literatuur beschouwt Resnick ais veel te globaal. Veel meer uitgewerkte specificatie zou wenselijk zijn, maar aan de status van 'a Prescriptive science' is de onderwijspsycho- 'ogie naar haar mening nog niet toe (p. 692). En voorlopig zouden onderwijspsychologen nun energie hierop ook nog niet moeten rich- ^^n, maar hun tijd aan voorwaardelijk on- derzoek moeten besteden. 'As a step toward an eventually cognitively based instructional design theory, one of the most important things cognitive instructional psychologists might do is begin to describe in detail the cognitive processes involved in learning un- der 'various instructional conditions' (p. 693). |
Onlangs bracht ook De Klerk (1982) deze gedachtengang onder woorden door te plei- ten voor de ontwikkeling van meer specifieke 'miniatuurtheorieën' op beperkte leergebie- den i.p.v. de gangbare algemene onder- wijsleertheorieën (p. 19).. En De Klerk legt een duidelijk verband met de onderwijstech- nologie, wanneer hij inleidend constateert dat het optimisme uit de 60-er en 70-er jaren lijkt weg te ebben. Er komt weer meer aan- dacht voor de fundamentele vraag: 'Is er een voldoende kennisbasis om onderwijstechno- logieën met succes te kunnen implemente- ren?' (De Klerk, p. 14).
1.2.3 Kritiek vanuit de didactische in- valshoek
Vanaf de eerste toepassingen van audiovisue- le media en geprogrammeerde instructie is vanuit de onderwijspraktijk het vraagstuk van de didactische integratie in de onder- wijsleersituatie benadrukt (Van Gelder, 1965; Haanstra, 1969; Janssen, 1974; Wij- nands, 1974). Toch hebben deze didactische aspecten van het mediagebruik binnen de on- derwijstechnologische theorievorming en on- derzoek tot nu toe weinig systematische aan- dacht gekregen. Als oorzaak voor de gebrek- kige mediatoepassingen tot dusver wordt dikwijls genoemd dat onderwijsgevenden daarin (tot voor kort) nauwelijks werden op- geleid. Als oorzaak binnen de onderwijstech- nologie zelf achten wij echter deze verwaar- lozing van didactische vragen een méér be- lemmerende factor. Want uit verspreide kri- tische kanttekeningen vanuit deze didacti- sche invalshoek kan worden afgeleid, dat de- ze niet alleen de gebruiksvormen van media betreffen. Zij bevatten óók suggesties voor andere dan de gebruikelijke vormgevingen van media. Daarmee raakt deze didactische kritiek aan belangrijke algemene kernpunten uit de onderwijstechnologische problema- tiek. En des te onbegrijpelijker is het dat de- ze kritiek zo weinig aandacht kreeg!
Bovenstaande willen wij met enkele voor- beelden illustreren. In een Inspectieverslag |
Pedagogisc/ie Studiën 229
-ocr page 237-
(1970) over de eerste toepassingen van audio- visuele media in de school, wordt aan diase- ries de voorkeur gegeven boven onderwijs- films. Als argument wordt gebruikt, dat dia- series zich gemakkelijker didactisch laten in- tegreren in de les. Het tempo van vertoning kan worden aangepast aan de klas, leer- kracht en leerlingen kunnen gemakkelijker onderbreken voor extra commentaar en vra- gen, de volgorde van de dia's kan worden ge- wijzigd of ingekort, enz. Kortom een meer 'open' vormgeving van diaseries dan het meer 'gesloten' karakter van films. Vergelijk ook Creemers e.a., (1973) die uit didactisch onderzoek concludeerden, dat een onder- wijsfilm van 30 minuten bij geïntegreerd ge- bruik veel te lang duurt en dat een korte film (of fragment) van 5 minuten vaak adequater zou zijn. Trouwens ook over gangbare diase- ries hoort men steeds vaker de kritiek, dat deze te läng duren en te véél informatie wil- len overdragen (Bolt, 1980; Raemakers, 1982a en b). Soortgelijke bezwaren begint men nu ook te vernemen over videobanden (Veen, 1982).
Duidelijk is intussen dat deze voorbeelden betrekking hebben op een essentiële media- functie nl. de informatie-overdracht, waar- van de audiovisuele vormgeving juist preten- deerde deze te kunnen verbeteren! In de on- derwijspraktijk moet hier echter vaak tot 'di- dactische dysfunctionaliteit' van de vormge- ving geconcludeerd worden (Beishuizen & Van der Meij, 1985). Niet omdat deze audio- visuele mediakenmerken niet effectief zou- den zijn, maar omdat zij vaak te globaal en in overmaat worden toegepast, en te weinig in een zorgvuldige en functionele dosering. Het media-onderzoek zou daarom aan deze didactische vormgevingskritiek méér aan- dacht moeten schenken. Deze heeft boven- dien betrekking ook op andere relevante vormgevingsaspecten zoals verhouding beeld/commentaar, mate van structurering, vormen van feedback, enz. (Beishuizen & Van der Meij, 1985). Op soortgelijke wijze bevatte indertijd de didactische kritiek op de geprogrammeerde instructie veel relevante suggesties, waaraan echter in de onder- wijstechnologische theorievorming en onder- zoek vrijwel geen aandacht werd besteed (par. 2.1 hierna). |
Als positieve uitzondering kan de vormge- ving van onderwijstelevisie genoemd wor- den, waar men reeds in een vroeg stadium afstapte van de sterk docentvervangende les- sen. Hier schakelde men over naar kortere docentaanvullende tv-uitzendingen, geïnte- greerd in onderwijsleerpakketten met ook een didactische handleiding voor de klasseles en verwerkingsopdrachten voor de leerlingen (Bultje, 1971; Van Zon, 1979). Jammer is wel dat het evaluatie-onderzoek op een erg summier niveau bleef steken (kijkcijfers en globale waardering), en weinig toekwam aan uitgebreider formatief/didactisch onderzoek in de klas (soms in enkele gevallen, en via stages of scripties van studenten, vgl. Van Zon, 1980). Want meer fundamentele vraagstellingen zoals hierboven genoemd zouden juist in deze didactisch geïntegreerde contexten - met onderwijstelevisie, maar ook met diaseries of video - heel goed onder- zocht kunnen worden (vgl. Seubring & Van der Reijden, 1983).
In de Westduitse literatuur heeft deze didac- tische kritiek geleid tot een duidelijk alterna- tieve theorievorming tegenover het gangbare 'unterrichtstechnologische Konzept'. Hier verzetten zich auteurs tegen een afzonderlij- ke onderwijstechnologische conceptualise- ring. Zij pleiten voor een integratie en ónderschikking van met name mediatoepas- singen binnen het kader van de didactische theorievorming c.q. curriculumtheorie, als 'Mediendidaktik' (Issing & Knigge-lllner, 1976; Dichanz, 1976). Tot nu toe komt men echter in deze literatuur nog niet veel verder dan (uitgebreide) theoretische discussies en (lange) exemplarische voorbeelden. Die bo- vendien tot soortgelijke gevoelens van on- macht en frustraties blijken te leiden (vgl. Dichanz & Kolb, 1979, p. 5) als elders in de onderwijstechnologische literatuur worden gesignaleerd.
Een vruchtbaar begrip uit de 'Mediendi- daktik' is echter het onderscheid in 'Didakti- sche Funktionen' (Dohmen, 1976). Ongeveer vertaalbaar als de verschillende didactische maatregelen die bij het lesgeven getroffen moeten worden om de beoogde leerprocessen op gang te brengen: motiveren, voorkennis activeren, informatie presenteren, enz. Een lijst van didactische functies kan als beschrij- vingsmodel worden gehanteerd om specifie- ker aan te geven welke taken van een leerkracht aan media overgedragen kunnen |
} 230 Pedagogische Studiën
-ocr page 238-
worden. In de Amerikaanse literatuur ge- bruiken Gagné & Briggs (1974) het begrip 'instructional events' in soortgelijke beteke- nis. In de Nederlandse literatuur wordt dit begrip didactische functies of onderwijsfunc- ties ook steeds vaker gebruikt (Jaspers, 1973) om meer specifieke uitspraken te doen over de inzet van media. Vergelijk publikaties over media bij individualisering (De Braban- der e.a. 1977), bij educatieve tv voor volwas- senen (Van der Voort & Beekenkamp, 1979), bij de vormgeving van schriftelijk studiema- teriaal (Pilot e.a., 1983), bij de toepassing van de computer in het onderwijs (Dirkzwa- ger e.a., 1984). In vergelijking met het sterk globale spreken in het verleden over onder- wijstelevisie als conditie in het algemeen, idem over geprogrammeerde instructie, kun- nen dergelijke didactische specificaties een niet onbelangrijke stap vooruit genoemd worden. Met name binnen de systeembena- dering werd deze (didactisch) functionele in- valshoek sterk verwaarloosd door een eenzijdig accent op volledig docentvervan- gende toepassingen (vgl. hierna par. 2.1).
De publikaties van Buter (1974) in de 70-er jaren over onderwijstechnologie waren in dit opzicht hun tijd ver vooruit, omdat hij aan de 'taakverdeling tussen onderwijzende ele- menten' (docent, leermiddelen, media, leer- omgeving, enz. p. 217) reeds veel meer specifieke aandacht besteedde (vgl. ook Jaspers 1973, 1975). Evenals de onderwijs- psychologie - maar vanuit een andere invals- hoek - kan de didactische modelvorming bijdragen tot een grotere mate van specifica- tie in het onderwijstechnologische 'doel- middelen' denken. De systeembenadering heeft door haar brede maar globale aanpak dit 'functionele' onderwijstechnologisch denken te weinig gestimuleerd, zoals we nog verder zullen toelichten.
h- fase |
(1945-1958): |
audio\isuelc media |
(beperkte oi) |
2e fase |
(1958-1968): |
geprogr. insiruciie |
(eenzijdige oi) |
}e fase |
(1968-1975): |
svMectnbenadcring |
(brede oi) |
|
{1975-hcdcn): |
|
|
|
vervolg 3 e fase:
-syslccni- bonadcring |
Ol |
4e fase:
- twijfels binnen oi
- ond. psych, vraagtekens
- didaciische kritiek |
|
(\crvolg brede 01) |
|
(herorieniaiie naar functionele oi) |
|
•^'guur 1 Overzicht van ontwikkelingsfasen/opvattingen binnen de onderwijstechnologie (ot) |
|
1.3 Overzicht van de verschuivende opvat- tingen over onderwijstechnologie De hiervoor geschetste ontwikkelingen in de opvattingen over onderwijstechnologie zijn schematisch weergegeven in Fig. 1.
Na de accentverschuiving in de 60-er jaren naar het brede begrip onderwijstechnologie als systeembenadering, ontstaan in de 70-er jaren niet alleen nieuwe accentverschuivin- gen maar ook duidelijker accentverschillen. Wij zien een belangrijk verschil in opvatting tussen auteurs die aan de brede systeembena- dering blijven vasthouden, en auteurs bij wie twijfels en vraagtekens naar voren komen of duidelijke kritiek op de gangbare opvatting. De sleutel voor dit verschil in opvattingen ligt naar onze mening vooral in de conceptu- alisering binnen de 'onderwijstechnologische systeembenadering', zoals die eind 60-er/be- gin 70-er jaren ontstond. Na hiervoor het ka- der van onze probleemstelling te hebben geschetst, ligt daar het kernpunt van onze probleemstelling. Daarom willen we hierna op deze 'onderwijstechnologische systeembe- nadering' nog een analyserende terugblik werpen. |
Pedagogisc/ie Studiën 231
-ocr page 239-
2 De systeembenadering als opvatting van onderwijstechnologie
In een veelgeciteerde beschouwing heeft de Westduitse auteur Flechsig (1972, vgl. in De Corte e.a., 1981, p. 219) een schets gegeven van de ontwikkelingsfasen of probleembena- deringen in de onderwijstechnologie. Daarin sluit hij sterk aan bij de Amerikaanse opvat- tingen van Skinner en Glaser. De eerste fase begon met de toepassing van audiovisuele media, vooral docentaanvullend als uitbrei- ding van diens mogelijkheden tot lesgeven. Flechsig noemt deze oriëntatie op het model van de (ideale) leerkracht een beperking in de conceptualisering, die tijdens de tweede fase werd doorbroken. Want de komst van de ge- programmeerde instructie betekende een sterke oriëntatie op leertheorie en systemati- sche programma-ontwikkeling. Dat opende nieuwe perspectieven op geheel andere on- derwijsmethoden als (docentvervangend) al- ternatief voor het bestaande onderwijs. Na perfectionering van deze 'instructional de- sign' technieken in een derde fase, ziet Flech- sig een nieüwe doorbraak in een vierde fase. Dan wordt ook het bestaande (klassikale) onderwijs op systeemniveau vervangen door andere organisatievormen, zoals individua- kisering, rolverandering voor leerkrachten naar leerlingbegeleiding, enz. Ten slotte ziet Flechsig in een laatste en vijfde fase onder- wijstechnologie en curriculumontwikkeling samengaan, waardoor onderwijsvernieuwing ook qua leerinhouden en onderwijsdoelen op grote schaal mogelijk zal worden.
In deze schets van Flechsig herkent men de verwachtingen zoals die bij velen in de 70-er jaren leefden. Maar het is ook typisch de schets van een (leer)theoretisch en technolo- gisch georiënteerde 'top-down' strategie, zo- als in de Amerikaanse RDD-strategie (Research-Development-Dissemination) o.a. door Glaser (1964) werd bepleit. Intussen is bekend dat deze benadering als innova- tiestrategie in de onderwijspraktijk onvol- doende heeft gewerkt. Daarover is in de literatuur reeds veel geschreven (Kieviet, 1974; Becker, 1977; vgl. ook Clark, 1978a hiervoor). Ook Plomp (1982) erkent deze kritiek en de lessen die daaruit geleerd moe- ten worden. Maar hij gaat naar onze mening onvoldoende in op de reserves die men bij de systeembenadering als probleembenadering zou moeten maken. |
Onze analyse willen we richten op de twee volgende vragen, die betrekking hebben op de richting waarin het onderwijstechnolo- gisch denken zich begin 70-er jaren heeft ont- wikkeld onder invloed van de systeembena- dering.
1. Welke invloed heeft het sterke accent gehad, dat sinds geprogrammeerde in- structie en systeembenadering werd ge- legd op de onderwijstechnologie als do- centvervangend alternatief?
2. In hoeverre heeft de systeembenadering geleerd van de voorafgaande toepassin- gen van audiovisuele media en gepro- grammeerde instructie, d.w.z. in hoe- verre heeft haar bredere probleembena- dering tot meer functionele oplossingen voor onderwijsproblemen geleid?
2.1 Het 'system's concept' als docentvervan- gend alternatief
In een periode van conceptualisering zet men zich vaker af tegen bestaande opvattingen om nieuwe ideeën duidelijker te profileren. Heel sterk leefde deze gedachte in de tijd van de geprogrammeerde instructie. Vergelijk de befaamde woorden van Skinner (1954), waarmee hij deze ideeën aankondigde. 'There is a simple job to be done ...' Met technieken die klaar zouden liggen in het psychologisch laboratorium, zou het onder- wijs drastisch gemoderniseerd kunnen wor- den (p. 97). Daarbij moet men ook de tijdgeest in deze periode van sterke industria- lisering en vooruitgangsgeloof in rekening brengen. Het onderwijs ging men zien als een achtergebleven 'ambachtelijke' sector in de maatschappij, die nodig tot 'industriële ont- wikkeling' gebracht moest worden. Veel overheidssubsidies kwamen beschikbaar voor onderwijsresearch. Men zag vooral voor de psycholoog een nieuw beroep als 'educational designer, to serve the enginee- ring function between scientific develop- ments and teaching practice', zoals Glaser (1965b, p. 806) als perspectief schetste.
De toepassing van onderwijstechnologie als hulpmiddel in handen van de leerkracht - zoals de audiovisuele media tijdens de eerste fase (vgl. Flechsig hierboven) - ging men als een te bepèrkte benadering zien. In de con- ceptualisering ging deze tegenstelling tussen het 'teacher's tooi concept' en het 'system's |
} 232 Pedagogische Studiën
-ocr page 240-
concept' van 'educational technology' een sterke rol spelen (Flechsig, 1975). Ook hier is de kritiek op het laatste alternatief - met de leerkracht als uitvoerder van het door des- kundigen ontwikkelde 'gesloten curriculum' - welbekend (Kieviet 1974; Becker, 1977). We willen in onze analyse echter vooral wij- zen op een andere consequentie van deze te- genstelling. Het betekende tevens een eenzijdige ontwikkeling van het onder- wijstechnologisch denken, waarin docent- aanvullende toepassingen geen serieuze aandacht meer kregen. Hierin ligt naar onze mening een belangrijke verklaring waarom allerlei vragen uit de onderwijspraktijk m.b.t. de didactische integratie geen gehoor vonden (par 1.2.3). Op deze golflengte was de onderwijstechnologische conceptualise- ring niet langer äfgestemd. Door de tegen- stelling die zij zélf in haar benadering verabsoluteerde: het 'system's concept' ver- sus het 'teachers's tooi concept'.
Vergelijk het onderzoek dat in deze perio- de sterk gericht werd op het aantonen van ef- fecten van technologische alternatieven. Honderden vergelijkingsstudies werden uit- gevoerd, niet alleen tussen geprogrammeerde instructie en gewoon onderwijs, maar ook met onderwijstelevisie als docentvervangen- de toepassing. Deze onderzoeken illustreren hoe de prioriteiten in deze periode werden gelegd. Maar zoals bekend waren de resulta- ten niet alleen dikwijls 'niet-significant', maar ook veelal onduidelijk in de zin van 'niet-interpretabel' (Van der Voort, 1975; Beishuizen, 1977). Dit laatste was een rechtstreeks gevolg juist van deze docentver- vangende opzet, waardoor tevéél instructie- variabelen tegelijk een rol gingen spelen. Een gi-programma of vervangend tv-programma moest heel veel didactische functies tegelijk vervullen: motivatie, informatie, uitleg, ver- werking, enz. Achteraf moet daarom van methodologisch zwakke 'black box' onder- zoeksopzetten gesproken worden (Barbatsis, 1978; De Brabander, 1979), waar we weinig wijzer van geworden zijn. Het meer funda- mentele, verklaringsgerichte onderzoek werd hierdoor bemoeilijkt. Want het meer toege- paste, conclusiegerichte onderzoek richtte zich op docentvervangende d.w.z. veelom- vattende en complexe instructiecondities. |
Bij een eerdere studie over geprogrammeerde instructie hebben wij betoogd dat een 'terug- keer' naar meer beperkte, docentaanvullende varianten niet alleen een meer didactisch geïntegreerde toepassing in de praktijk zou hebben kunnen bevorderen, maar óók het onderzoek naar meer specifieke vormge- vingsvragen (Beishuizen, 1977, p. 36). Verge- lijk Van Gelder (1965) die benadrukte dat er géén behoefte was aan gi-programma's als docentvervangend alternatief. Maar wél zag Van Gelder het praktisch nut van gi- principes voor de vormgeving van docent- aanvullende hulpmiddelen in de school als werkbladen, taken, enz. ten einde individua- lisering beter mogelijk te maken. Vergelijk Witte (1967) die in West-Duitsland experi- menteerde met korte, aanvullende gi- programma's als huiswerk. Deze waren ge- richt op beperkte didactische functies, zoals introductie van een stuk leerstof en voorkennis-activering (voorafgaand aan de les), of verwerking en oefening (aansluitend op de les). Ook in de USA ontstonden vanuit de toepassing in de praktijk allerlei sug- gesties voor 'vrijere' gi-vormgevingsvarian- ten. De meest bekende daarvan werd wel de programmering in grotere en 'vertakte' stap- pen volgens Crowder, die daarin belangrijk afweek van de (behavioristische) gi-principes zoals kleine en 'lineaire' stappen volgens Skinner (vgl. Beishuizen & Velema, 1967).
Een negatieve - en te weinig bekende - keerzijde van de gi-periode was echter het starre dogmatisme van Skinner en zijn volge- lingen. Daardoor werden alternatieve gi- vormgevingsvarianten in wetenschappelijke discussies niet serieus genomen en weggere- deneerd. Voor meer details hierover verwij- zen we naar onze bovengenoemde studie. Bij een minder starre leertheoretische opstelling, en bij een minder pretentieuze nadruk op het docentvervangende d.w.z. het bestaande- onderwijs-vervangende alternatief, zou de gi-benadering zich pluriformer en praktijkre- levanter hebben kunnen ontwikkelen. Bij- voorbeeld in de richting van diverse vormgevingsaspecten van schriftelijke in- structie. Ook in het onderzoek zou dit bo- venbedoelde 'terugkeer' naar meer specifieke vormgevingsvragen hebben kunnen stimule- ren. Wij volstaan hier met ter illustratie te verwijzen naar het onderzoek van Rothkopf (1966, 1971) en anderen met hem. Als één der weinigen in de USA maakte Rothkopf |
Pedagogisc/ie Studiën 233
-ocr page 241-
bewust een ommezwaai van de complexe gi- schakels naar 'adjunct questions' als meer specifieke en beperkte hulpmiddelen bij een tekst (vgl. Peeck, 1974; Hamaker, 1984). Om redenen zoals hierboven genoemd onder- zochten wij in vergelijking met geprogram- meerde instructie, de bestaande schriftelijke vormgeving 'tekst-I-vragen' als alternatief (Beishuizen, 1977).
Zoals we hierna nog zullen toelichten (par. 2.2) trok de systeembenadering echter niet dergelijke 'lessen' uit het mislukken van de gi-methode. De pretentie van het technologi- sche en docent/onderwijsvervangende alter- natief werd niet opgegeven. Niet het 'teacher's tooi concept' werd nader geanaly- seerd, maar het 'system's concept' werd ster- . ker benadrukt. Door een nog bredere inzet van deskundigen als onderwijsontwikkelaars en met behulp van meer multimediale vorm- gevingsmiddelen werd dit technologisch perspectief nog verder nagestreefd. Glasers IPI-project (Individually Prescribed Instruc- tion) 70U daarvan één van de bekendste voorbeelden worden (Glaser & Cooley, 1973; Wang e.a., 1980). Concluderend willen we stellen dat de onderwijstechnologie zichzelf in deze periode in een ongunstige uit- gangspositie manoeuvreerde wat betreft de ontwikkeling naar een werkelijk 'functione- le' doel-middelen technologie. Want door het sterke accent op onderwijstechnologie als docentvervangend alternatief, en door het afwijzen van het 'teacher's tooi concept' of docentaanvullende toepassingen, raakten twee belangrijke vóórwaarden voor functio- nele probleemoplossingen uit de aandacht: 1. de didactische integratie in de alledaagse onderwijspraktijk, 2. het onderzoek naar specifieke vormgevingsvragen. Zoals wij eer- der zagen (par. 1.2.1) gold dit ook voor het media-onderzoek, dat in de 70-er jaren bin- nen de onderwijstechnologische conceptuali- sering sterk op de achtergrond raakte.
« |
2.2 Systeembenadering en probleemanalyse Hierboven is eigenlijk ook ai aangegeven dat de onderwijstechnologische systeembenade- ring qua probleemanalyse in twee belangrij- ke opzichten naar onze mening tekort schoot. Men zou kunnen zeggen dat de pre- tenties de probleemanalyse in de weg ston- den, zoals later door verschillende auteurs werd geconcludeerd (o.a. Clark, 1978a; par. 1.2.1). Binnen de systeembenadering zélf werden begin 70-er jaren de oorzaken "voor de teleurstellende resultaten, eerst van de au- diovisuele media en daarna van de gepro- grammeerde instructie, vooral gezocht in 'externe' factoren. We zagen hoe Flechsig (1972) eerst het 'teacher's tooi concept' en vervolgens het bestaande (klassikale) onder- wijssysteem als belangrijke belemmerende randvoorwaarden aangaf. Op zichzelf kan men deze analyses niet onjuist noemen. Maar kenmerkend voor de eenzijdigheid bin- nen de onderwijstechnologische conceptuali- sering in deze periode is weer, dat de aandacht niet óók gericht werd op belemme- rende 'interne' factoren zoals hiervoor in par. 2.1 aangegeven.
Illustratief is bijvoorbeeld hoe begin 70-er jaren Glaser & Cooley (1973) verder door- denken over de technologische vormgeving van het onderwijs. In het hoofdstuk in het 'Second handbook of research on teaching' (Travers, 1973a), dat zij hieraan wijdden, vinden we ook de gedachtengang dat een veel verdergaande reorganisatie van de school als systeem nodig is, willen technologische mo- gelijkheden tot hun recht komen. Toegepast in het bestaande onderwijs blijken deze slechts beperkte effecten te hebben. Daarom is 'redesign' van het onderwijs gewenst: '... the school system employing them needs to accommodate to their operational implicati- ons' (p. 847). Tot deze conlusie komen Gla- ser & Cooley na analyse van de ervaringen met geprogrammeerde instructie. De 'lessen' die uit de gi-periode geleerd kunnen worden wijzen naar hun meriifig vooral op twee (ex- terne) factoren, die een goede toepassing in de weg zouden hebben gestaan. 1. De onvol- doende consequente toepassing van de theo- retische gi-principes door gi-programmeurs bij het schrijven van de programma's (p. 846). 2. De eveneens onvoldoende-conse- quente toepassing van gi-programma's door leerkrachten in de klas, die o.a. nog teveel met uitleg tussenbeide kwamen, en die de leerlingen nog te weinig echt individueel lie- ten werken. Veelzeggend is de slotzin waar- mee Glaser & Cooley deze passage afronden. 'The teachers introduced their own innovati- ons, such as review and discussion periods, in order to recapture some of the role that they feit they had lost to programmed in- |
} 234 Pedagogische Studiën
-ocr page 242-
struction' (p. 847).
De mogelijke alternatieve verklaring, dat de leerkrachten wel tussenbeide moésten ko- men wegens didactische tekorten van de gi- programma's (par. 2.1 en Baker hierna), komt bij Glaser & Cooley in het geheel niet aan de orde. Evenmin de beweegredenen van veel gi-programmeurs om tot minder starre en minder theoretische vormgevingsvarian- ten over te gaan (par. 2.1) ten einde juist de didactische effectiviteit te verhogen! Een 'probleemanalyse' kunnen we deze (gekleur- de) beschouwing van Glaser & Cooley nau- welijks noemen. Veeleer komt ze over als een 'legitimering' van de opvatting, dat de on- derwijstechnologie niet als docentaanvullend hulpmiddel maar pas als docentvervangend alternatief het onderwijs zou kunnen verbe- teren. In plaats van aanpassing van de tech- nologie (en de theorie) aan de praktijk, zou de praktijk zich als geheel - als systeem - vérgaand moeten aanpassen aan de technolo- gie (en de theorie). Dit is dezelfde conceptua- lisering van de systeembenadering zoals we die bij Flechsig (1972) zagen. In deze geest besluiten Glaser & Cooley dan ook hun hoofdstuk (p. 848 e.v.) met een uitgebreide schets van het IPl-project als perspectief op de toekomst.
Het 'Second handbook' bevat echter ook än- dere analyses van de onderwijstechnologie. Zo kritiseert Baker (1973) vanuit de invals- hoek van de curriculumontwikkeling de vaak tlysfunctionele, saaie vormgeving van vooral de Skinneriaanse gi-programma's. '... the niechanical devotion to routinized and uni- "laginative language' (p. 249). Daardoor Werd volgens Baker veel verveling bij de leer- lingen gewekt, en groeide in de (Amerikaan- se) onderwijspraktijk de weerstand tegen de 8i-methode. Ook Travers (1973b) schreef als eindredacteur een zeer kritisch hoofdstuk over de onderwijstechnologie als maatschap- pelijke en systeembevestigende factor. Tra- vers - zelf behorend tot de media-onderzoe- ■^ers uit de beginperiode (Travers, 1964) - be- kent in dit hoofdstuk vooral sinds de gepro- êrammeerde instructie tot heel andere ge- slachten te zijn gekomen over de onder- wijstechnologie. |
•^'j elkaar genomen biedt het 'Second nandbook' dus nogal een versnipperd en wei- "'8 samenhangend beeld. En eigenlijk geldt dit voor de hele Amerikaanse onderwijstech- nologische literatuur begin 70-er jaren. Het is opvallend hoe bredere en diepergravende analyses van de gi-methode uit vormgevings- oogpunt daarin ontbreken, terwijl in de ja- ren daarvóór tijdens de gi-periode zélf daar- over zoveel was gepubliceerd. Ook in dit op- zicht bevat de Engelse literatuur meer rea- listische publikaties. Vergelijk het genuan- ceerde overzicht door de bekende gi- onderzoeker Hartley (1974), waarin hij ook lijnen doortrekt naar meer specifieke vorm- gevingsaspecten van schriftelijke instructie (vgl. par. 2.1). Deze publikatie werd besloten met een variatie op de befaamde woorden waarmee Skinner (1954) de gi-periode aan- kondigde. Hartley eindigt: 'There is a com- plex job to be done ...' De technieken daar- voor zijn nog niet volledig bekend, terwijl andere factoren - 'primarily our ignorance of the complexities of human learning' - nog in de weg staan ... (p. 288).
In dit opzicht hebben wij eerder ook Flechsigs (1972, 1975) visie op de ontwikke- lingsgang van de onderwijstechnologie gekri- tiseerd (Beishuizen, 1977, p. 35). Van de per- fectionering van instructietechnieken, zoals Flechsig die in een derde fase verwachtte (vgl. hiervoor), kwam immers weinig terecht. Vooral door een geringe aandacht voor spe- cifieke vormgevingsvragen binnen de systeembenadering. Ook zouden we van een Westduits auteur als Flechsig - die boven- dien zijn beschouwing als titel meegaf: 'Die technologische Wendung in der Didaktik' - méér aandacht hebben mogen verwachten voor niet alleen externe maar ook interne be- lemmerende randvoorwaarden, zoals het probleem van de didactische integratie. Ook hierin zien we een illustratie van de tekort- schietende probleemanalyse vanuit de systeembenadering.
De sterke nadruk op toepassing en ontwikke- ling onder invloed van de systeembenadering werd reeds eerder besproken (par. 1.2.1 en 2.1). Zoals Flechsig (1972) schetste, zien we in de 70-er jaren een verbreding van de on- derwijstechnologie tot 'instructional design' en tot 'technologische curriculumontwikke- ling' (Nijhof, 1978, p. 126). Bekende hand- boeken als die van Gagné & Briggs (1974) voor het ontwerpen van instructie weerspie- gelen deze tendens. Centraal staan hierin de |
Pedagogisc/ie Studiën 235
-ocr page 243-
bekende 'stappenplan' modellen als algeme- ne en systematische methode voor de analyse en oplossing van onderwijsproblemen (vgl. Plomp, 1982, voor een recent overzicht). Wat betreft de vormgeving worden eclecti- sche aanwijzingen uit de leertheorie gegeven, en verder veel exemplarisch uitgewerkte voorbeelden. De pretentie dat met een derge- lijke algemene, weinig inhoudelijke en voor- al methodische benadering allerlei onder- wijsproblemen zouden kunnen worden opge- lost, wordt eind 70-er jaren steeds meer aan- gevochten zoals wij reeds eerder zagen (par. 1.2.1).
Hieraan willen we alleen nog toevoegen, dat kritiek op deze erg algemene systeembe- nadering nu ook naar voren komt uit de hoek van de 'instructional design' theorieën zelf. Zoals bekend vindt ook hier een terug- keer plaats naar meer specifieke theorie- en modelvorming, waarnaar wij nu kortheids- halve alleen kunnen verwijzen (Reigeluth e.a., 1983). Vanuit deze achtergrond wordt nu de gebrekkige prescriptieve waarde van bovenbedoelde systeemmodellen gekriti- seerd. Vergelijk Merrill e.a. (1980) in een overzicht van 'instructional design' benade- ringen. 'Although it would probably be un- fair to say that these models contain empty boxes, the impressive looking (system) mo- dels offer only very limited help for the de- signer interested in principles of Instruction' (p. 2).
Concluderend willen we stellen, dat de systeembenadering door haar sterke accent op verdergaande toepassing van het techno- logisch alternatief, en op brede en algemeen- methodische ontwikkeling van onderwijs, qua probleemanalyse in twee belangrijke op- zichten tekort schoot: 1. teveel aandacht voor externe belemmerende (systeem) facto- ren in het onderwijs en te weinig aandacht voor interne (dysfunctionele) oorzaken bin- nen de onderwijstechnologische vormgeving zélf, 2. een te sterke veralgemenisering en globalisering als ontwikkelingstechnologie.
2.3 Een brede of beperkte opvatting van on- derwijstechnologie |
Samenvattend willen we benadrukken dat naar onze mening de systeembenadering vooral een ongunstige invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het onderwijstechnolo- gisch denken. De verbreding tot 'ontwikke- lingstechnologie' betekende vervaging als 'vormgevingstechnologie'. Bij dit laatste aspect ligt echter de eigenlijke opgave van de onderwijstechnologie. De vormgeving van het 'geobjectiveerde' onderwijs, zoals dat in de Westduitse literatuur wordt genoemd (Dohmen, 1976). Eenvoudiger gezegd; de vormgeving van al het 'ingeblikte' onderwijs dat via objecten of middelen wordt gegeven (van leerboek tot computer). Dat is reeds een omvangrijk probleemgebied, en daartoe zou de onderwijstechnologie zich naar onze me- ning moeten beperken (vgl. ook in De Corte e.a., 1981, p. 224). Wij kiezen voor deze 'be- perkte' opvatting van onderwijstechnologie. In de 'brede' opvatting volgens de systeem- benadering (vgl. Plomp, 1982) zien wij niet alleen het gevaar van vervaging van de aan- dacht voor specifieke vormgevingsvragen. Ook de vermenging tussen onderwijstechno- logie en curriculumontwikkeling achten wij onzuiver en ongewenst. Dit laatste terrein kent in de curriculumtheorie haar eigen denkkader, dat ruimer is en duidelijk ver- schillend van de onderwijstechnologische in- valshoek. Vermenging brengt hier het gevaar met zich mee van technologisch 'reductio- nisme', waarvan de korte geschiedenis van de onderwijskunde reeds diverse voorbeel- den kent (vgl. Travers, 1973b; Becker, 1977). Natuurlijk bedoelen we met een beperkte op- vatting geen eenzijdige benadering. Ook van- uit een 'beperkte' opvatting van onderwijs- technologie kan via een 'brede' probleembe- nadering van andere inzichten uit de onder- wijskunde, de (vak)^didactiek, en de onder- wijspsychologie gebruik worden gemaakt.
3 Hoe verder met de onderwijstechnologie: perspectieven of prioriteiten?
Onlangs heeft Glaser (198!) opnieuw perspectieven geschetst in een rede t.g.v. zijn eredoctoraat in Leuven, die ook in dit tijd- schrift werd afgedrukt. Ditmaal vanuit de onderwijspsychologie als 'linking science', maar ook de onderwijstechnologie komt en- kele keren ter sprake. In deze rede beluiste- ren we weinig van de vraagtekens zoals die tegen de 80-er jaren in de literatuur beginnen op te komen. Opmerkelijk is bovendien dat Glaser inhoudelijk vrijwel dezélfde ontwik- |
} 236 Pedagogische Studiën
-ocr page 244-
kelingen beschrijft als Resnick (1981, par. 1.2.2) in haar 'annual review' overzicht, maar dat Glaser tot heel andere conclusies komt! Terwijl Resnick twijfels uitspreekt bij het prescriptieve vermogen van de huidige theorievorming, blijft Glaser juist aandrin- gen op 'a normative, prescriptive theoretical approach' van onderwijsproblemen. In slot- woorden, die sterk herinneren aan de opti- mistische en pretentieuze toon uit de 60-er en 70-er jaren, roept Glaser opnieuw uit dat het onderwijs niet achter mag blijven bij de ont- wikkelingen in 'science and technology' (p. 119). Ook in zijn terugblik blijkt Glaser wei- nig van opvatting veranderd. Want in een korte bespreking van de gi-periode - als voorbeeld van intensiever contact tussen 'psychology and education' - wordt opnieuw de toepassing in de praktijk en niet het theo- retisch model als oorzaak van het mislukken aangemerkt. 'Unfortunately, the program- ming of Instruction was vvidely misun- derstood' (p. 113).
Deze rede van Glaser illustreert opnieuw hoe de verschillen in opvatting, die wij in dit artikel hebben besproken, nog steeds actueel zijn. De opkomende twijfels, vraagtekens en kritiek, zoals wij die hiervoor hebben ge- schetst, bieden minder rooskleurige perspec- tieven. Zij benadrukken het versnipperde beeld, het ontbreken van een voldoende ken- nisbasis, het verwaarlozen van de didactische invalshoek. Zij weerspiegelen echter ook een sterker probleembesef, en daaraan heeft het juist binnen de onderwijstechnologie tot nu toe nogal ontbroken. Daarom verwachten wij van deze nieuwe gedachten veel stimulan- sen voor de conceptualisering. Misschien een 'nieuw' begin van de onderwijstechnologie? Daarin zullen veel 'oude' (onopgeloste) vra- gen opnieuw aan de orde moeten komen! |
Daarmee is nog lang niet alles gezegd over de verdere ontwikkeling van de onderwijstech- nologie. Eén ding willen we ter afsluiting nog opmerken. De perspectieven binnen de on- derwijstechnologie werden en worden sterk bepaald door nieuwe technische mogelijkhe- den en maatschappelijke wensen. Met name via financiële injecties sturen zij in belangrij- ke mate nieuwe toepassingen en onderzoek. Actuele voorbeelden die dit illustreren zijn computer en Open Universiteit. In vergelij- king daarmee treedt de alledaagse onder- wijspraktijk veel minder op de voorgrond en kwam tot nu toe - zoals wij zagen - binnen de onderwijstechnologie nog maar weinig aan bod (vgl. ook LPC, 1980). Daartoe zou- den i.p.v. perspectieven duidelijker prioritei- ten gekozen moeten worden. Dat betekent ook meer doelstellingendiscussies over de in- zet van de onderwijstechnologie (vgl. par. 1.2). Zo zijn huidige gedachtenwisselingen over het gebruik van de computer in het on- derwijs in dit opzicht soms interessant, om- dat men met dit medium vele kanten uit kan! Echter ook hier doet het verschijnsel zich voor dat het niveau van veel tóepassingen te- genvalt in verhouding tot de geschetste perspectieven. Vergelijk De Jong (1984) die op basis van Amerikaanse ervaringen dezélf- de bezwaren rapporteert als hierboven ook telkens aan de orde kwamen. Gebrek aan (di- dactische) functionaliteit en (didactische) in- tegratie van veel computerprogramma's op de scholen (p. 229).
Op deze kanten van de onderwijstechnolo- gie in de gewone onderwijspraktijk kunnen wij nu niet verder in gaan (vgl. par. 1.2.3). In ieder geval zou daaraan naar onze mening méér prioriteit gegeven moeten worden, ook binnen de conceptualisering in de onder- wijstechnologie. Dat betekent bijvoorbeeld keuzes ook voor ändere dan gangbare onder- werpen. In onze vakgroep proberen we daar- aan te werken in onderzoeken die zich niet alleen op nieuwe media maar óók op bestaande leermiddelen richten. Een algeme- ne invalshoek is daarbij telkens de vraag naar de didactische functionaliteit. Hierbo- ven kwamen sommige van deze onderzoeken reeds ter sprake, en afsluitend zetten we ze nog eens op een rij. Ook studenten leveren via scriptie-onderzoek daarin belangrijke bij- dragen, die we echter kortheidshalve niet alle kunnen noemen. Tekst + vragen i.p.v. gepro- grammeerde instructie (Beishuizen, 1977), media t.b.v. individualisering (De Brabander e.a. 1977, 1979), de computer t.b.v. voort- gangsevaluatie van leervorderingen (Van Kan, 1980), vormgeving van diaseries (Rae- makers, 1982a; Beishuizen & Van der Meij, 1985), zelfcorrigerende leermiddelen (Van der Meij, 1984), rekenleermiddelen (Beishui- zen, 1983a). Ook deze opsomming wekt op- nieuw de indruk van een versnipperd beeld. Maar misschien kan het de discussie over prioriteiten d.w.z. keuzes stimuleren? |
Pedagogisc/ie Studiën 237
-ocr page 245-
Als voorbeeld noemen we daarom het kinder-tv-programma 'Sesame Street' tot slot. Want dit project was een particuliér ini- tiatief ('Children's Television Workshop') in de 70-er jaren, dat zich niet alleen inzette voor de vele Amerikaanse kleuters die geen onderwijs kunnen volgen, maar dat zich ook afzette tegen de matige kwaliteit van de Amerikaanse schooltelevisie en kindertelevi- sie (Levelt, 1981, p. 45, p. 368). Het unieke van dit project is bovendien een sterk accent op onderzoek, waarvoor een gedeelte van de opbrengsten wordt gereserveerd. Internatio- naal heeft dit veel stimulansen gegeven - ver- gelijk Levelt (1981) voor een overzicht - waarin allerlei 'oude' vragen opnieuw wor- den onderzocht, en waarin vormgevingsas- pecten veel specifieke aandacht krijgen (vgl. ook Peeters e.a., 1984). Een voorbeeld van een nieuwe start op het terrein van de onder- wijstechnologie.
Literatuur
Baker, Eva L., The lechnology of inslruclional de- vetopment. In: Travers, 1973a, 245-285.
Barbatsis, G.S., The nature of inquiry and analy- sis of theoretical progress in instructional televi- sion from 1950-1970. Review of Educatioml Research. 1978, 48, 399-414..
Bates, A.W., Towards a better theoretical frame- work for studying and learning from educatio- nal television. Instr. Science, 1980, 9, 393-415.
Becker, H., (Hrsg.), Das Curriculum - Praxis, Wissenschaft und Politik. München: Juventa Verlag, 1977.
Belshuizen, M. & E. Velema, Geprogrammeerde instructie en 'teaching machines'. Groningen: Wohers, 1967, (1971').
Beishulzen, M., Geprogrammeerde instructie of tekst + vragen? Dissertatie VU. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Belshuizen, M., Onderwijstechnologie tussen theorie en praktijk. Leiden: Vakgroep Onder- wijskunde, 1982.
Beishuizen, M., Invloeden van leermiddelen op de uitvoering van rekenhandellngen. In: G. de Zeeuw, W. Hofstee & J. Vastenhouw (Red.), Funderend onderzoek van onderwijs en onder- wijsleerprocessen - bijdragen ORD'83. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983a, 36-45.
Beishulzen, M., Handelingspsychologie en vorm- geving van instructie. In: S. Dijkstra, A.C.M. Dudink & R.J. Takens (Red.), Psychologie en onderwijs - bijdragen NIP-conferentie. Lisse: |
Swets & Zeitlinger, 1983b, 139-156.
Beishulzen, M. & H. van der Melj, Medlavormge- vlngen die de onderwijsinnovatie niet bevorde- ren. In: H.J. Beimer & E.J.W.M. van Hees (Red.), Technologie in het onderwijs - bijdra- gen ORD '84. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 129-139.
Bolt, G., Het maken van een diaklankbeeld. On- derwijs en media, 1980, 3350: 1-5.
Boorsma, J.P., Rol en functie van de schoolradio. Dissertatie UvA. Amsterdam: Van Campen, 1979.
Brabander, K. de, M. Beishuizen & D. de Jong, Media In funktle van individualisering, Pedago- gische Studiën, 1977, 54, 426-441.
Brabander, K. de. Individualisering en media. On- derwijs en Media, 1979, 1150: 1-20.
Breuker, J., In kaart brengen van leerstof. Utrecht: Aula-reeks nr. 801, 1980.
Bultje, J.W., Onderwijstelevisie en begeleiding. Onderwijs en Media, 1971, J, 67-69.
Buter, E.M., Onderwijstechnologie deel 2: van chaos naar toegepaste onderwijskunde. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1974.
Clark, R.E., Doetoral research training In educati- onal technology. ECT-Journal, 1978a, 26, 165-185.
Clark, R.E., Media, mental imagery, and niemo- ry. ECT-Journal, 1978b, 26, 355-363.
Corte, E. De, C.T. Geerligs, N.A.J. Lagerwelj, J.J. Peters &. R. Vandenberghe, Beknopte di- daxologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Corte, E. De & L. Verschaffe!, Onderzoek van on- derwijsleerprocessen en onderwijspraktijk. Pe- dagogische Studiën, 1983, 60, 153-164.
Creemers, B., H. Jansen & L. Vriens, Lesmodcl over reizen van mensen - media en didaktisch evaluatie-onderzoek. Onderwijs en media, 1973, 5, 19-25.
Crombag, H.F.M., T.M. Chang, K.D.J.M. van der Drift & J.M. Moonen, Onderwijsmiddelen van de Open Universiteit: functies en kosten. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979.
Dichanz, H., Medien in Schule und Hochschule - Studienschwerpunkt Mediendidaktik. In: Issing e.a., 1976, 356-370.
Dichanz, H. & G. Kolb (Hrsgs.), Unterriotustheo- rie und Medienpraxis. Stuttgart: Klett Verlag, 1979.
Dirkzwager, A., S.D. Fokkema, G.C. van der Veer & J.J. Belshuizen, Leren met computers in het onderwijs. Harlingen: SVO-reeks nr. 76, 1984.
Dohmen, G., Aufgaben einer Mediendidaktik. In: Issing e.a., 1976, 66-81.
Flechsig, K.H., Die technologische Wendung in der Didaktik. In: G. Dohmen, F. Maurer & W. Popp (Ilrsgs.), Unterrichtsforschung und di- daktische Theorie. München: Piper Verlag. |
} 238 Pedagogische Studiën
-ocr page 246-
1972, 243-262.
Flechsig, K.H., Towards a critical appraisal of educalional technology Iheory and practice. Strasbourg: Council of Europe, Steering Group on Ed. Techn., 1975.
Gagné, R.M. 8l L.J. Briggs, Principles of instruc- tional design. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1974.
Gelder, L. van. Wat verwacht de Nederlandse school van geprogrammeerd onderwijs? Tijd- schrift GI, 1965, /, 90-92.
Glaser, R., Implications of training research for education. In: 63lh Yearbook NSSE. Chicago: University Press, 1964, 153-181.
Glaser, R. (Ed.), Teaching machines and pro- grammed learning 11 - Data and directions. Washington: Nat. Ed. Ass., 1965a.
Glaser, R., Toward a behavioral science base for instructional design. In: Glaser, 1965a, 771-809 (1965b).
Glaser, R. & W.W. Cooley, Instrumentation for teaching and instructional management. In: Travers, 1973a, 832-857.
Glaser, R., Instructional psychology: past, present and future. Pedagogische Studiën, 1981, 58, 1II-I22.
Griffioen, J., Technocratie en onderwijs. Pedago- gisch Tijdschrift, 1979, 4, 42-51.
Haanstra, J., De opbouw van een audio-visuele les. Onderwijs en Media. 1969, /, 199-201.
Hamaker, C., The use of adjunct questions in edu- calional texts. Dissertatie UvA. Amsterdam: Hamaker, 1984.
Hartley, J., Programmcd instruction I954-I974: a review. Progr. Lng. and Ed. Techn. Journal, 1974, II. 278-291.
Hawkridge, D.G., Next year Jerusalem! The rise of cducalional tcchnology. Brit. J. Ed. Techn., 1976, 7, 7-30.
Hawkridge, D.G., The lelesis of cducalional tech- nology. Bril. J. Ed. Techn., 1981, 12, 4-18.
Inspectieverslag, Audiovisuele hulpmiddelen bij het GLO. In: Onderwijsverslag 1970. 's-Gra- venhage. Min. O & W, 1970.
'ssing, L.J. & H. Knigge-IIlner (Hrsgs.), Unter- richtstechnologie und Mediendidaktik - Grutui- fragen und Perspektiven. Weinheim: Beltz Ver- lag. 1976.
Janssen, W.P., Audio-visuele media: modern on- derwijsgereedschap. Groningen: Woltcrs- Noordhoff, 1974.
Jaspers, A., Onderwijstechnologie en 'mediolo- eie'. Tijdschrift v. Opvoedkunde, 1973, 18, 201-221.
Jaspers, A., Boekbespreking Buter, Pedagogische Studien, 1975, 52, 464-465.
D. de. Evaluatie van adaptief onderwijs - Verslag van een conferentie LRDC Pittsburgh. f'edagogische Studiën, 1984, 61, 227-230. |
■^an, E. van, Voortgangsevaluatie van instrumen- tele vaardigheden en individualiserend onder- wijs met gebruik van de computer. Leiden, Vak- groep Onderwijskunde, Onderzoeksmeerjaren- plan, 1980.
Kay, H., Keynote address: Educational technolo- gy 20 years on - Sheffield revisited. In: G.T. Page & Q. Whitlock (Ed.), Educ. technology twenty years on. London: Kogan Page, 1979, 11-18.
Kerlinger, F.N., The influence of research on edu- cation practice. Ed. Researcher, 1977, 6, 5-12.
Kieviet, F.K., Open en gesloten curricula. Inaugu- rele rede RUL. Leiden: Universitaire Pers, 1974.
Klerk, L.F.W. de. Uitdaging en teleurstelling. In: L.J.Th. & M. van der Kamp (Red.), Methodo- logie van onderwijsresearch - bijdragen ORD '82. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982, 13-21.
Koster, K.B., Enkele leer- en ontwikkelingstheore- tische benaderingen van het leren rekenen. In: P.G. Vos, K.B. Koster & J. Kingma (red.). Re- kenen - balans van standpunten in theorievor- ming en empirisch onderzoek. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1984, p. 49-58.
Levelt, P.B.M., Voor beeld - over wat kinderen van tv kunnen leren. Dissertatie RUL. •,s-Gravenhage: SVO-reeks nr. 41, 1981.
LPC (Land. Ped. Centra) en COVAM (Centr. Overleg voor AV-Media), Eindverslag experi- ment audiovisuele media. Hoevelaken: CPS, 1980.
McCormick, R., Educational technologists: knowledge pretentions and rolc change. Bril. J. Ed. Tech., 1976, 7, 75-84.
Merrill, M.D., T. Kowallis & B.G. Wilson, In- structional design in iransition. AERA-paper 1980. (In: F.H. Farley & N.J. Gordon, New perspectives in ed. psychology. 80lh Yearbok NSSE. 1981).
Meij, H. van der. Feedback en zelf-corrigerende leermiddelen. Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9, 206-212.
Nijhof, W.J, Interne differentiatie als een innova- tie. Dissertatie RUU. 's-Gravenhage: SVO- reeks nr. 9, 1978.
Nuy, M.J.G., Individualisering in het aardrijkskunde-onderwijs. Deel 10 serie Prak- tisch Experimenteren. 's-Hertogenbosch: KPC, 1979.
Parreren, C.F. van & M.C. Schouten-Van Parrc- ren, Onderwijsproceskunde. Groningen: Wol- iers Noordhoff, 1981.
Peeck, J., Het bestuderen van teksten. In: C.F. van Parreren & J. Peeck (Red.), Informatie over leren en onderwijzen. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1974, 88-113.
Peeck, J., Effecten van illustraties bij teksten. Re- gistratie, 1981, 13, 12-15.
Peeters, A.L., A.I.M. van Diessen, P.B.M. Le- velt, J.H. Martens & E.C.J. Roos, De verstaan- |
Pedagogisc/ie Studiën 239
-ocr page 247-
baarheid van Sesamstraat. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1984, 6. 287-296.
Pilot, A., B. van Hout Wolters & H. Krämers Pais, Schriftelijk Studiemateriaal. Utrecht: Aula-reeks nr. 810, 1983.
Plomp, Tj., Onderwijskundige technologie - Eni- ge verkenningen. Enschede: THT, Rede afde- ling Toegepaste Onderwijskunde, 1982.
Raemakers, L., Teksten bij dia's. Leiden; Vak- groep Onderwijskunde, doctoraalscriptie, 1982a.
Raemakers, L., Effecten van commentaar bij dia's. NIAM-Mediatiek, 1982b, 1-4.
Reigeluth, C.M. (Ed.), Inslructional-design theo- ries and models: an overview of their current status. Hillsdale: Erlbaum, 1983.
Resnick, L.B., Instructional Psychology. Annual Review of Psychology, 1981, 32, 659-704.
Resnick, L.B. & W.W. Ford, The psychology of mathematics for Instruction. Hillsdale: Erl- baum, 1981.
Ritzen, J., Wat is onderwijs ons waard? - Een sociaal-economische benadering. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983.
Rothkopf, E.Z., Learning from written materials: an exploration of the control of inspection be- havior by test-like events. Am. Ed. Research J., 1966, J, 241-249.
Rothkopf, E.Z. & P.E. Johnson, Verbal learning research and the technology of written Instructi- on. Columbia University, Teachers College Press, 1971.
Rowntree, D., Evaluation: the critical ingrediënt of educational technology? Progr. Lng. and Ed. Techn. J., 1976, 13, 7-9.
Rumpf, H., Zweifel am Monopol des zweckratio- nalen Unterrichtskonzepts. In: Issinge.a., 1976, 187-206.
Saettler, P., A history of instructional technology. New-York: McGraw-Hill, 1968.
Saettler, P., The roots of educational technology. Progr. Lng. and Ed. Techn. J., 1978, 15, 7-15.
Salomon, G. & R.E. Clark, Re-examining the me- thodology of research on media and technology in education. Review of Ed. Research, 1977, 47, 99-120.
Salomon, G., The use of visual media in the servi- ce of enriching mental thought processes. Instr. Science, 1980, 9, 327-339.
Samson, G.M.H., Mediakenmerken, mediafunc- ties, mediumkeuze - av-media in de open uni- versiteit. Utrecht: SFW, 1982.
Seubring-Vierveijzer, H. & T. van der Reijden, De stimulerende funktie van schooltelevisie voor het kleuteronderwijs nader bekeken. Leiden: Vakgroep Onderwijskunde, doctoraalscriptie, 1983.
Silber, K.H., Problems and needed directions in the profession of educational technologist. ECT-Journal, 1978, 26, 174-185. |
Skinner, B.F., The science of learning and the art of teaching. Harvard Educational Review, 1954, 24, 86-97.
Skinner, B.F., Teaching Machines. Science, 1958, 128, 969-977.
Stenhouse, L., An introduction to curriculumre- search and development. London: Heinemann, 1983.
Teunissen, J.M.F., Handelingsmodellen voor de constructie van onderwijsleersystemen. In: J. Bijl (Red.), Bijdragen tot de onderwijskunde. 's-Hertogenbosch: Malmberg, 1973.
Travers, R.M.W., The transmission of Informati- on to human receivers. A V comm. Review, 1964, 12, 373-385.
Travers, R.M.W. (Ed.), Second handbook of re- search on teaching. Chicago: Rand McNally, 1973a.
Travers, R.M.W., Educational technology and re- lated research viewed as a poticial force. In: Travers, 1973a, 979-996 (1973b).
Veen, W., Het overdragen van informatie met vi- deo: een hele toer. Registratie, 1982, 14, 40-42.
Veen, Tj. van der. Differentiatie - van waarom tot hoe. Assen: Van Gorcum, 1984.
Verhagen, P., Zes jaar AV Communication Re- view (AVCR): Een serie artikelen over onder- zoek en theorie op het gebied van de audiovisue- le media. Deel 7. Registratie, 1978, /O, 2-17.
Voort, T.H.A. van der. Onderwijstelevisie onder- zocht - een researchoverzicht. 's-Gravenhage: N.O.T., 1975.
Voort, T.H.A. van der & F. Beekenkamp, Eduka- tieve televisie voor volwassenen. Hilversum: NOS, Afd. Studie en Dokumentatie, 1978.
Voort, T.H.A. van der (Red.), Afstandsonderwijs - bijdragen ORD '80. 's-Gravenhage, SVO- reeks nr. 36, 1980.
Wang, M.C., G. Leinhardt & M.E. Boston, Indi- vidualized early learning program. Pitlsburgh: LRDC, 1980.
Wijnands, J., Adiovisuele media bij het basison- derwijs. Tilburg: Zwijsen, Onderwijskundige Brochuren Reeks, 1974.
Willems, J., Schriftelijk studiemateriaal voor de open universiteit - een literatuurstudie. Nijme- gen: I.O.W.O., 1981.
Winn, W., Visualizalion in learning and instructi- on: a cognitive approach. ECT-JournaJ, 1982, 30, 3-25.
Witte, A., Entwicklung der didaktisch- pädagogischen Situation durch alternierenden Unterricht mit 'offenen' Lehrprogrammen. Programmiertes Lernen, 1967 , 4, 149-161.
Wolters, M.A.D., The part-whole schema and arithmelical problems. Educ. Studies in Mathe- matics, 1983, 14, 127-138.
Zon, A.H.M. van. Schooltelevisie: niet of, maar hoe .. Onderwijs en Media, 1979, 1100: 1-15.
Zon, A.H.M. van. Onderzoek naar onderwijstele- visie in Nederland. In: Van der Voort, 1980, 157-196. |
} 240 Pedagogische Studiën
-ocr page 248-
Curriculum vitae nologie en didaxologie doceert. Verricht nu onder-
zoek naar rekenleermiddelen en cognitieve strate-
M. Beishuizen studeerde kinderpsychologie met gieën.
bijvak pedagogiek aan de V.U. te Amsterdam.
Werkte van 1960 tot 1974 bij de Kon. Marine op Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversi-
het gebied van onderwijsontwikkeling, waar hij teit Leiden, Postbus 9507, 2300 RA Leiden
ook zijn promotie-onderzoek verrichtte (V.U.
1977). Vanaf 1974 bij de Vakgroep Onderwijskun- Manuscript aanvaard 9-10-'84
de aan de R.U. te Leiden, waar hij onderwijstech-
Summary
Beishuizen, M. 'Changing conceptions of educational technology'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
225-241.
More recently the broader (system's) concept of ed. tech. is questioned from different sides. The article
reviews three sources of critique. (1) Within the ed. tech. literature the premature pretensions and over-
estimated developmental potentials during the 60/70-ties are criticised. (2) In instructional psychology
we see recurring emphasis on basic cognitive research, and the prescriptive power of the existing (design)
theory is doubted by many authors. (3) From didactical theory - e.g. in German and Dutch literature
- comes the critique that functionality in all-day schoolpractice of technological instrumentation got too
little attention. The article analyses the 'system's concept' of ed. tech. and concludes that the contra-
distinction with the 'teacher's tooi concept' of ed. tech. has not been very fruitful. The latter concept
Stresses more specific questions of functional design and application - related to specific didactical or
teaching functions that should be realized - which were treated too general within the broader (system's)
concept of ed. tech.
Pedagogisc/ie Studiën 241
-ocr page 249-
Differentiatie binnen en tussen scholen in het lager
onderwijs; op zoek naar hedendaagse varianten van het
standenonderwij s *
P. JUNGBLUTH
Instituut voor Toegepaste Sociologie
Nijmegen |
is van misplaatste uniformiteit in het benade- ren van leerlingen; verschillen in schoolloop- banen worden daarentegen al in het basison- derwijs voorbereid door onderscheiden on- derwijsaanbod. |
Samenvatting
In een quasi-experimentele opzet is vast- gesteld hoe leerkrachten uit de top van het basisonderwijs, afhankelijk van een aantal leerlingkenmerken, hun onderwijsaanbod differentiëren. Zowel het gedrag als de ach- tergrond van de gebruikte fictieve leerlingen is daarbij gevarieerd.
De belangrijkste aangetroffen differentia- tievorm komt neer op het voorbereiden van leerlingen op een heel bepaalde vervolgkeu- ze. Die wordt vooral afgestemd op intellectu- ele kenmerken van de leerlingen. Sekse noch beroepsstatus van de vader zijn voor de leer- kracht direct aanleiding om leerlingen op een bepaald niveau van vervolgonderwijs voor te bereiden. De reactie op de aangereikte fictie- ve leerlingen verschilt bij verschillende cate- gorieën leerkrachten. Zo zijn katholieke leer- krachten relatief extreem bij het toekennen van bepaalde 'prestatiesporen' en hanteren leerkrachten van 'effectieve scholen' voor bepaalde leerlinggroepen een relatief hoog prestatiespoor.
De resultaten worden opgeval als een be- vestiging voor de these dat kansarmoede in het lager onderwijs niet zozeer het resultaat
Het onderzoeksproject, waarvan in dit artikel sprake is wordt uitgevoerd is de sectie 'Onder- wijs en achterstandsgroepen' van het Instituut voor Toegepaste Sociologie (l.T.S.) in Nijme- gen. Het wordt uit de tweede geldstroom gesub- sidieerd door de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.). Voor hun ondersteu- ning bij de analyse dank ik dr. C. de Graauw en H. Huynk. Voor de becommentariëring van het manuscript voor dit artikel dank ik naast enkele collega's in het bijzonder prof. dr. A. Knoers en drs. P. de Koning. |
1 Inleiding
In de discussies over onderwijsongelijkheid neemt het lager onderwijs een merkwaardige plaats in. Aan de ene kant is er over de ma- nier en de vorm waarin zich in dat onderwijs sociale ongelijkheid doet gevoelen nauwe- lijks iets empirisch onderzocht. Anderzijds is er beslist geen sprake van wetenschappelijke bescheidenheid bij het doen van suggesties over wat er in het basisonderwijs zou moeten veranderen wil de onderwijsongelijkheid af- nemen.
Toen in 1968 ten onrechte werd geconclu- deerd dat er geen sprake was van parate ta- lentreserves (Van Heek, 1963), lag het voor de hand om de proportioneel lage doorstro- ming (in het bijzonder van arbeiderskinde- ren) naar de hogere onderwijsvormen onder andere te herleiden tot een gebrekkig functi- oneren van het onderwijs: werd in het lager onderwijs alle potentiële talent wel tot paraat talent ontwikkeld?
Van Calcars these (Van Calcar e.a., 1968) dat het lager onderwijs in zijn inrichting al- leen was afgestemd op leerlingen uit de middle-class werd spoedig in vele toonaarden bezongen. In zekere zin kunnen formules als 'individuele differentiatie in heterogene groepen' gezien worden als uitwerkingen van de in dit spoor aanbevelen remedies.'
Van het in 1968 bestaande lager onderwijs werd vermoed dat het in zekere zin één recept hanteerde dat noodzakelijk slechts bij een bepaalde categorie leerlingen potentieel ta- lent kon ontwikkelen tot paraat talent. Zon- der dat te toetsen werden er consequenties voor de toekomst uit afgeleid. Dat gebeurde, hoewel de these allerminst vanzelfsprekend was. Vijftig jaar eerder gold een diametraal tegengestelde probleemdiagnose over onder- |
242 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 184-194
-ocr page 250-
wijsongelijkheid: leerlingen bezochten toen afhankelijk van hun sociale achtergrond ver- schillende soorten lagere scholen, ontvingen daar verschillend onderwijs en eindigden daardoor op verschillende leerwegen (vgl. Jungbluth en Breemans, 1984). Juist het feit dat het onderwijs verschillend was voor leer- lingen uit verschillende milieus was toen de steen des aanstoots.
Gold wat in 1920 een probleem was, wer- kelijk niet meer in 1968? Waren de onder- wijsrecepten voor kinderen uit de lagere mi- lieus intussen vervangen door recepten die al- leen bij middle-class-leerlingen succesvol wa- ren? Had het onderwijs intussen geleerd om van allen hetzelfde te verlangen en was het daardoor opnieuw in de fout gegaan? Moest leerkrachten nu worden uitgelegd dat ze leer- lingen verschillend moesten benaderen, mis- schien zelfs juist om communale doelen te bereiken? Zou daarvan niet het gevaar uit- gaan dat leerkrachten zich voor een onmoge- lijke opgave gesteld voelden en in de praktijk over zouden gaan op doeldifferentiatie? Was dat trouwens niet iets wat ze al die tijd door eigenlijk al hadden gedaan? En bewees die doeldifferentiatie niet sinds jaar en dag haar <^'gen gelijk, doordat wat aan paraat talent tot stand kwam overeenkomstig was met wat aan potentieel talent werd verondersteld?
De beantwoording van dit type vragen naakt empirisch onderzoek met terugwcr- •^ende kracht nodig. Natuurlijk is dat onuit- voerbaar, maar uitgaande van de veron- derstelling dat niet elke school volstrekt cn volledig op het spoor zit van de onderwijs- vernieuwing (waarvan de bewegwijzering 'och al niet zo consistent is), is het wellicht ''logelijk om bij benadering het antwoord op enkele van de bovenstaande vragen te vinden door onderzoek te doen in het onderwijs van Daar zal het verleden nog wel niet volle- dig zijn verdwenen en de toekomst nog niet Volledig begonnen.
Het gaat in totaal om vijf verschillende deelonderzoeken:
een historisch onderzoek naar het socia- listische ideaal van de eenheidsschool (Jungbluth en Breemans, 1984); 2- een theoretische inkadering van het vraagstuk van differentiële leerkrachtver- wachtingen en leerlingbeïnvloeding in re- latie tot ongelijkheidsreproduktie (Jung- bluth en Dekkers, i.v.); |
3. een quasi-experimenteel onderzoek waar- in leerkrachtverwachtingen worden on- derzocht door confrontatie met fictieve leerlingen (Jungbluth, 1984b);
4. een quasi-experimenteel onderzoek waar- in wordt onderzocht welke differentiatie- praktijken leerkrachten hanteren, op- nieuw door confrontatie met fictieve leer- lingen (hier te beschrijven);
5. een toetsend onderzoek waarin de resul- taten uit 3 en 4 worden vergeleken bij toe- passing van de ontwikkelde instrumenta- ria aan de hand van werkelijke leerlingen (o.a. Jungbluth, 1984b).
2 Vraagstelling
Eén van de deelonderzoeken (het vierde) uit bovenstaande serie is dus rechtstreeks gericht op het opsporen van differentiatievormen in relatie tot herkomstmilieus en sekse van de leerlingen. De vraagstelling voor dit deelon- derzoek luidt:
1. Op welke punten verschillen leerkrachten in hun reacties op leerlingen, met andere woorden wat zijn hun feitelijke differentiatie-vormen?
2. Door welke lcerling(achtergrond en/of gedrags)kenmerken laten de leerkrachten zich daarbij leiden, met andere woorden wat zijn hun feitelijke differentiatiecrite- ria?
3. Zijn in dat geheel bepaalde school- of lecrkrachtkenmerken relevant; met ande- re woorden differentiëren sommigen an- ders dan anderen?
3 Onderzoeksopzet en instrumentatie
De gekozen onderzoeksopzet kan betiteld worden als quasi-experimenteel. Een toeval- lig samengestelde groep leerkrachten uit klas 5 of 6 van het gewoon lager onderwijs (na- gestreefd: N= 100) is benaderd met het ver- zoek om van telkens vijf verschillende, door ons verzonnen leerlingen aan te geven hoe die leerlingen naar hun oordeel benaderd zouden moeten worden. Bij elke school is slechts één leerkracht geïnterviewd, en wel door een geoefend interviewer. De school heeft zelf bepaald welke leerkracht.
De interviews hebben plaats gevonden op |
Pedagogisc/ie Studiën 243
-ocr page 251-
het eind van het schooljaar 1982/83. Het responspercentage is relatief laag (60.3%). Redenen van uitval hadden geen betrekking op het thema van onderzoek. Door een systeem van vervanging van uitval zijn uit- eindelijk 97 gesprekken gevoerd. In totaal werden 485 fictieve leerlingen door de leer- krachten becommentarieerd. Die leerlingen zijn in de meeste hier gerapporteerde analy- ses als onderzoekseenheden gehanteerd.
Net als in een eerder deelonderzoek is er ge- werkt met fictieve leerlingen. In eerste in- stantie zijn vier dimensies gehanteerd bij de constructie daarvan: sekse, beroepsniveau vader, emotioneel thuisklimaat en intellectu- eel thuisklimaat. Bij de beide laatste is een aanvullende gedragskwalificatie van de leer- ling toegevoegd. Die bevestigt of ontkent het soort leerkrachtverwachting dat door de eer- dere informatie ontstaat (Jungbluth, 1984b). Figuur 1 geeft van het geheel een overzicht. Bij de 'gedragsbeschrijvingen' is ter ontken- ning van de verwachtingen een neutrale vari- ant ontwikkeld; die ontkent de verwachting zonder een volstrekt tegenovergestelde in- druk te wekken. Om redenen van uitvoer- baarheid is strikt gestreefd naar een schema dat in niet meer dan 100 onderscheiden leer- lingen resulteerde. De operationalisatie is als volgt:
A. sekse via naam en bezittelijk voornaam- woord',
B. beroepsniveau vader: '... heeft een hoge functie', "... een beroep in de midden- klasse' of '... is arbeider';
C. emotioneel thuisklimaat: '... de relaties in het gezin zijn goed' of '... verstoord'; |
C' bijbehorend leerlinggedrag: '... stelt zich niet sociaal op, is nogal gesloten en moei- lijk hanteerbaar' resp., het tegenover- gestelde of de neutrale tussenvariant: 'wat betreft sociaal gedrag, openheid en hanteerbaarheid behoort... tot de mid- denmoot';
D. intellectueel thuisklimaat: 'thuis is er veel belangstelling voor lezen en algemene ontwikkeling' of 'de belangstelling... is beperkt';
D' bijbehorend leerlinggedrag: 'heeft weinig abstractievermogen, een smalle be- langstelling en beperkt inzicht' resp. het tegenovergestelde of de neutrale tussen- variant: 'wat betreft... behoort... tot de middenmoot'.
Voorbeelden van het resultaat zijn als bij- lage opgenomen (zie bijlage 1). In totaal zijn er 96 leerlingen geconstrueerd (vgl. Figuur 1) waarvan er telkens vijf random-gekozen zijn voorgelegd aan één leerkracht met de vraag: 'Kunt u op grond van uw ervaring of oordeel aangeven welke aanpak, welke tactiek of welk onderwijsdoel bij deze leerling op zijn plaats is of benadrukking verdient?' De aan- geboden itemlijst is als bijlage opgenomen (zie bijlage II). Ze stamt uit eerdere open gesprekken met enkele tientallen leerkrach- ten uit de top van het lager onderwijs. Behalve vorenstaande gegevens is ook infor- matie verzameld over de achtergrond van de school en de leerkrachten. Aangezien per school slechts één leerkracht is geïnterviewd, zijn de achtergrondgegevens van de school analysetechnisch tevens op te vatten als ach- tergrondkenmerken yan de leerkrachten. |
B.
Beroepsniveau vader |
C.
Emotioneel thuisklimaat |
C'.
Bijbehorende gedragsbe- schrijving |
D. D'.
Intellectueel Bijbehorende thuisklimaat gedragsbe- schrijving |
positief
t |
positief |
neutraal |
negatief |
neutraal |
negatief |
|
4 X |
|
positief |
positief |
neutraal |
negatief |
neutraal |
negatief |
|
4 x = 96 |
|
'Belangstelling'
Figuur 1 Schematische representatie van de constructie van leerlingportretten.
} 244 Pedagogische Studiën
-ocr page 252-
4 Analyse-opzet
Het verkregen data-bestand bestaat uit drie
groepen van gegevens:
- de in het 'leerling-portret' vermelde in- formatie;
- de respons van de leerkracht in reactie op de 'leerling' (vgl. bijlage II);
- achtergrondgegevens van school en leer- kracht.
In de analyse worden de volgende stappen
gezet:
1. met verwaarlozing van portretkenmerken |
en school- en leerkrachtkenmerken wordt nagegaan welke dimensies van differenti- atiepraktijken in de leerkrachtrespons zijn te onderscheiden (paragraaf 5); in termen van de belangrijkste ad. 1 geïn- dentificeerde differentiatiepraktijk wordt vastgesteld in hoeverre leerkrachten zich laten leiden door de in de leerlingportret- ten vervatte informatie (paragraaf 6); aan de hand van een zestal schoolkenmer- ken wordt nagegaan of er sprake is van systematische verschillen m de wijze waarop leerkrachten reageren op de leerling-portretten (paragraaf 7). |
Tabel 1 Dimensies in hel op de individuele leerlingen afgestemde onderwijsaanbod; resultaten principale
componenten-analyse; twee-componenten-oplossing na orthogonale rotatie (itemladingen tot .50)
Verloop Eigen-waarden Percentage verklaarde variantic |
7.98 4.93 2.27 2.03 1.85 1.80 16.3% 10.1% 4.6% 4.1% 3.8% 3.7% |
05 uitgebreid Ieren zins-ontleden
09 slechts bescheiden eisen stellen
39 leren werken met tabellen en grafieken
46 mikken op aansluiting naar lbo
17 correkte spelling verlangen
31 geheugenwerk verlangen
03 praktisch werk meer benadrukken dan taal
en rekenen
45 vooral niet-cognitieve vaardigheden bevorde-
ren
23 historisch besef bijbrengen
'^8 mikken op aansluiting naar havo
32 genoegen nemen met oppervlakkige kennis-
beheersing
•3 alleen stof aanbieden die deze leerling later
nodig heeft
21 bij zwakke prestaties meer druk uitoefenen
25 bij evt. falen lagere eisen stellen
Ie comp.
-.68
.68
-.66
.62
-.61
-.61
.57
.57
-.56
-.55
.53
.52
-.52
.52
34 |
letten op de manier waarop de leerling het |
|
10 |
werk verzorgt |
.59 |
rekening leren houden met anderen |
.59 |
11 |
leren werken in een groep |
.57 |
16 |
vooral sociale kwaliteiten bevorderen |
.55 |
26 |
discipline verlangen |
.53 |
35 |
leren om hoofd- en bijzaken te onderschei- |
|
|
den |
.52 |
36 |
de indruk geven dat u sympathie koestert |
.50 |
Pedagogisc/ie Studiën 245
-ocr page 253-
5 Vormen van differentiatie
Door de informatie over wat de leerkrachten adequaat vinden voor het benaderen van leerHngen - ongeacht de beschrijving van die leerhng - te onderwerpen aan principale componenten-analyse, kan duidelijkheid worden verkregen over de eigenlijke vormen van differentiatie die zij (binnen de grenzen van de voorgelegde itemlijst) hanteren. Tabel 1 bevat een overzicht van de resultaten van die componenten-analyse over de itemlijst uit bijlage II.
Het in Tabel 1 vermelde verloop van Eigen- waarden wijst erop dat er meerdere oplossin- gen denkbaar zijn. Gezien de verdere analyse beperk ik mij tot een toelichting op de eerste en belangrijkste component uit de hier be- schreven twee-componenten-oplossing. Die eerste component wijst op het bestaan van een onderscheid in toegespitste leerdoelen en in prestatiedruk dat onlosmakelijk verband houdt met het nagestreefde niveau van ver- volgonderwijs. Welk van die elementen de ratio is voor de andere, kan niet ontward worden: duidelijk is slechts dat er sprake is van een voorafschaduwing van het vervolg- onderwijs zodanig dat verschillende leerlin- gen verschillend onderwijs ontvangen. Welis- waar wordt gewoonlijk met de term differen- tiatie op iets anders dan dit gedoeld, maar hier is onoverkomelijk spraj^e van feitelijke differentiatie. Geïnspireerd door het begrip 'stromenland' (Van der Kleij, 1983) spreek ik van 'stroomdifferentiatie'. De alpha van de betreffende component bedraagt 0.88. Per leerling is een ruwe-som-scoring uitgevoerd over de items uit de eerste component. Ge- middeld bedraagt die 2.65. Hoe hoger de score hoe meer de betreffende (fictieve) leer- ling wordt voorbereid op een lage vervolg- keuze. De score voor 'stroom-differentiatie' indiceert het 'prestatiespoor' dat de leer- kracht bij de betreffende leerling van toepas- sing acht. |
6 Stroom-differentiatie in relatie tot de ach- tergrond van de leerling
De belangrijkste manier waarop leerkrachten reageren op de leerlingen blijkt dus de voor- bereiding te zijn op een lage dan wel een hoge vervolgkeuze.
In deze paragraaf is de vraag aan de orde: welke criteria hanteren leerkrachten bij het voorbereiden van de leerlingen op een be- paalde vervolgkeuze? Vier criteria, onderling door de onderzoeksopzet volstrekt onafhan- kelijk, zijn in de leerling-portretten vervat:
A. Sekse;
B. Beroepsniveau van de vader;
C. Harmonie (een combinatie van de com- municatieve instelling van de leerling en een typering van het emotionele thuiskli- maat; vlg. Figuur 1);
D. Belangstelling (een combinatie van de cognitieve instelling van de leerling en een typering van het intellectuele thuiskli- maat; vgl. Figuur I);
Tabel 2 bevat de resultaten van een regressie- analyse waarin de portretkenmerken in ver- band zijn gebracht met de tot één score voor stroomdifferentiatie gecomprimeerde reactie van de leerkrachten. Analyse-eenheid zijn de leerling-portretten (N = 495), hoewel telkens vijf portretten zijn beoordeeld door één leer- kracht.
t
Ter interpretatie van de resultaten uit Tabel 2 is Figuur 2 van belang. Zij laat zien dat de bovenvermelde significante verbanden ach- tereenvolgens ontstaan door: - de neiging van leerkrachten om leerlingen |
Tabel 2 Male waarin de stroom, waarop de leerkracht de leerlingen zegt te zullen zetten, varieert naargelang de over de leerlingen verstrekte informatie (resultaten multiple regressie) |
Portret-kenmerk * |
percentage verklaarde variantie |
P |
a. Sekse |
- |
n.s. |
b. Beroepsniveau vader |
- |
n.s. |
c. Harmonie |
5.2% |
.000 |
d. Belangstelling |
45.6% |
.000 |
Interacties geen |
|
|
|
} 246 Pedagogische Studiën
-ocr page 254-
Sekse Beroepsniveau
j m ho mi I
waarschijnlijk
VWO -»-2 0H
2,5-
3,0 _
waarschijnlijk
l-BO-^ 3,23
3,5-
Figuur 2 Gemiddelde score voor siroom-di/ferenliatie naargelang de in de leerlingporlretten vervalle infor-
matie
op een lager spoor te zetten als wordt verteld dat het emotionele thuisklimaat verstoord is, ook dan wanneer daarvan geen weerslag wordt gemeld in het gedrag van de leerling; als wordt gemeld dat ook dat gedrag ver- stoord is, dan resulteert dat in een extra laag streefspoor;
- de informatie over de belangstelling van de leerlingen en hun ouders; het zijn vooral de aan de leerlingen toegeschreven kwalitei- ten die de leerkrachten in hun reactie beïn- vloeden; gezien het verschil in scores tussen de beide middencategorieën is de informatie over het intellectuele thuisklimaat pas in tweede instantie van belang. Bij de interpretatie van deze resultaten is het nodig om de constructie-principes in gedach- ten te houden, waarmee de leerling- Portretten zijn opgebouwd. Er zijn evenveel slimme als domme leerlingen van wie wordt eemeld dat het meisjes of jongens zijn; er zijn evenveel arbeiderskinderen als kinderen van academici, bij wie thuis grote belangstel- ling voor lezen en algemene ontwikkeling wordt gemeld, enz.
Het is onwaarschijnlijk dat een dergelijke onafhankelijkheid tussen leerlingkenmerken ook in de alledaagse werkelijkheid door leer- krachten wordt waargenomen.
Noch de sekse, noch de aangeduide be- •"oepsstatus van de vader blijkt door de leer- krachten als een eigen criterium te worden gehanteerd voor de gerapporteerde aanpak van de leerlingen in termen van stroom- d'fferentiatie. Dat is uiterst opmerkelijk, ge- zien de bekende samenhangen tussen school- prestaties en sekse en beroepsstatus en de veelvuldig veronderstelde rol van de leer- kracht daarin. |
Al even opmerkelijk is het onderzoeksre- sultaat inzake 'harmonie'. Wat betreft het uit te zetten prestatiespoor worden leerlingen ontzien, wanneer er thuis sprake is van emo- tioneel verstoorde verhoudingen, vooral als dat ook terugkeert in het gedrag van de be- trokken leerlingen.
Het laatste onderzoeksresultaat, de grote betekenis van de factor 'belangstelling' is te- gelijk het minst opmerkelijk. Eenmaal we- tend dat leerkrachten in klas vijf en zes van het basisonderwijs sterk verschil maken in het prestatieniveau dat zij bij de individuele leerlingen nastreven, is 'belangstelling' het meest voor de hand liggende differentiatie- criterium. Binnen die factor speelt blijkbaar voornamelijk het leerlinggedrag en niet het intellectuele thuisklimaat de doorslaggeven- de rol.
7 Stroom-differenlialie in relatie tot schooi- en leerkrachtkenmerken.
In de tot hiertoe gepresteerde cijfers was de vraag aan de orde hoe de leerkrachten reage- ren op de hen gepresenteerde leerlingen. Daarbij is afgezien van eventuele verschillen tussen leerkrachten of scholen. Maar juist de vraag of het verschil uitmaakt welke leer- kracht reageert op die leerlingen, is van bij- zonder belang.
Om die vraag te kunnen beantwoorden kunnen - gegeven de verzamelde data - ver- schillende soorten analyses worden uitge- |
Pedagogisc/ie Studiën 247
-ocr page 255-
voerd (vgl. Jungbluth, 1984b). Ik heb beslo- ten tot een opzet, waarbij de volgende gege- vens een rol spelen:
a. de in de leerling-portretten vervatte infor- matie over 'belangstelling';
b. het prestatiespoor, waarop de leerkracht zegt, de betreffende fictieve leerling te zullen zetten;
c. een typering van de sociale samenstelling van de schoolbevolking, vergelijkbaar met de beroepenfactor uit het onder- wijsstimuleringsbeleid, betiteld als 'in- stroom' (3 items; alpha = .70);
d. gaat het om een stimuleringsschool of niet;
e. een typering van de gemiddelde vervolg- keuze van de leerlingen uit de betreffende school, betiteld als 'uitstroom' (3 items; alpha = .74);
f. de zuil van de school;
g. het landsdeel waarin de school is ge- vestigd;
h. een typering van de werkwijze van de leerkracht in termen van 'zeer traditio- neel' tot 'zeer vernieuwend'.
Alle bovenstaande informatie - met uit- zondering van die onder a - is afkomstig van de leerkracht zelf. Dat dwingt tot voorbe- houden bij het interpreteren van de resulta- ten waarin de variabelen c, e en h een rol spe- len.
Bovenstaande variabelen-zijn nu in een variantie-analytisch design op hun betekenis onderzocht. Dat design heeft de volgende structuur:
- afhankelijke variabele: b
- eerste factor: a (analysestap 1);
- tweede factor: c (analysestap 2);
- derde factor: a x c (analysestap 3);
- vierde factor: d/e/f/g of h (analysestap 4);
- vijfde factor: (d/e/f/g of h) x a (analy- sestap 5);
- zesde factor: (d/e/f/g of h) x c (analy- sestap 6);
- zevende factor: (d/e/f/g/ of h) x a x c (analysestap 7).
In dit design wordt een hiërarchische werkwijze gevolgd. Vanaf analysestap 4 zijn er vijf onderscheiden analyses, die elk afzon- derlijk worden gerapporteerd. |
Na de eerste analysestap is de reactie van de leerkracht op de betreffende fictieve leer- ling (die in deze analyses de analyse-eenheid vormt) gecorrigeerd voor de belangrijkste verschillen tussen de aangeboden leerlingen. Wat nu aan variantie resteert, vloeit niet rechtstreeks voort uit de beschrijving van de leerling in termen van 'belangstelling'. (Er kan wel interactie met die beschrijving optre- den, maar dat wordt verderop onderzocht).
Bij de tweede analysestap wordt de reactie van de leerkracht gecorrigeerd voor eventue- le gevolgen van het feit dat de leerkracht in de praktijk te maken heeft met een bepaald type schoolbevolking. Er is op zich voldoen- de reden om na te gaan of dat van belang is, gezien eerdere onderzoeksresultaten (bij- voorbeeld Brophy en Good, 1974 en Mey- nen, 1983).
Die tweede analysestap wordt vervolgens in elk van de analyses herhaald. De ratio daarvan is, dat voorkomen moet worden dat bij het opsporen van de betekenis van zuil, regio, vernieuwing, stimuleringsschool en 'uitstroom' steeds de 'instroom' het analyse- resultaat gaat vertekenen. Die sociale 'in- stroom' verschilt namelijk voor scholen van onderscheiden zuilen of uit onderscheiden regio's (ik wil daarover nog afzonderlijk rap- porteren).
Na analysestap drie, die voor zich spreekt, komen de overige, eigenlijke vragen uit deze paragraaf aan de orde. Bijvoorbeeld: 'rega- geren leerkrachten uit stimuleringsscholen anders op de gefingeerde leerlingen'? (analy- sestap 4); 'reageren ze anders op een bepaald type leerling?' (analysestap 5); 'reageren ze anders op de leerlingen naarmate ze zelf in de regel te maken hebben met een bepaald type schoolbevolking?' (analysestap 6); 'reageren ze anders op een bepaald type leerling, naar- mate ze zelf in de regel te maken hebben met een bepaald type schoolbevolking?' (analy- sestap 7). In de analyse met variabele 'e' (uit- stroom) wordt in wezen de door de leer- kracht beschreven 'effectiviteit van de school' onderzocht: verschilt de 'uits'troom' van de school onder constanthouding van de 'sociale instroom' (beide correleren onder- ling 0.59)? Uit de analyse kan blijken of die effectiviteit gerelateerd is aan de reactie van de leerkrachten op de aangeboden leerling- portretten; publikaties uit de 'effective school movement' (Smets, 1984) doen zo'n relatie vermoeden.
De resultaten van bovenstaande analyses |
} 248 Pedagogische Studiën
-ocr page 256-
worden weergegeven in Tabel 3. Opmerkelijk is allereerst het ontbreken van enig verband met de factoren 'sociale instroom', 'onder- wijsvernieuwing' en 'stimuleringsschool'.
Leerkrachten blijken in hun reactie op de aangereikte portretten (dat wil zeggen in hun neiging om een bepaald type leerling voor te bereiden op een bepaald type vervolgkeuze) niet systematisch te verschillen naargelang de sociale samenstelling van de schoolbevol- king, naargelang de vraag of ze hun eigen werkwijze zouden willen betitelen als 'ver- nieuwend' of 'traditioneel' of naargelang de school bijzondere faciliteiten krijgt aangebo- den voor de opvang van 'kansarme' groepen. In principe reageren de aldus onderscheiden groepen leerkrachten dus op dezelfde wijze op de verschillende typen leerlingen.
Drie factoren vertonen daarentegen wé! een relatie tot de manier waarop de leer- krachten reageren op de aangeboden fictieve leerlingen: dat is de regio waarin de school is gevestigd (zij het matig en pas in een inge- wikkelde interactie), de zuil van de school waaraan de leerkracht is verbonden (op- nieuw via interacties) en de door de leer- kracht (indirect) gerapporteerde 'effectivi- teit' van de school (ook alleen via interactie).
Terwille van de interpretatie van de in Ta- bel 3 vermelde samenhangen is Figuur 3 no- dig. Bezien we eerst het meest geringe effect, dat wil zeggen het effect van de factor regio. |
dan is het nauwelijks te traceren welke van de in Figuur 3 aangeduide scoreverschillen het resultaat veroorzaakt. We zien hier dan ook van interpretatie af. De beide significan- te resultaten bij de analyses rond de factor zuil hebben allebei betrekking op interacties. De eerste interactie (zuil x belangstelling) wijst waarschijnlijk op het feit dat leerkrach- ten uit de katholieke zuil sterker onderscheid maken dan hun collega's in de stroom waar- op zij leerlingen zetten, afhankelijk van de over die leerlingen verstrekte informatie. De tweede interactie (zuil x instroom) wijst ver- moedelijk vooral op de neiging van katholie- ke leerkrachten uit scholen met een relatief lage instroom, om leerlingen op een lager prestatiespoor te zetten dan hun collega's. Anders dan uit de resultaten van Tabel 3 blijkt, laat Figuur 3 overigens zien dat die neiging niet geldt in het geval leerlingportret- ten worden aangeboden met een zeer positief profiel.
Rest de analyse met de factor uitstroom, die zoals ik eerder al zei opgevat kan worden als een analyse naar de 'effectiviteit van de school'.
Tabel 3 wijst op een interactie-effect van uitstroom met 'belangstelling'. Uit de in Fi- guur 3 weergegeven gemiddelden moet wor- den afgeleid dat leerlingen met een zeer nega- tieve profielbeschrijving door leerkrachten die een relatief hoge schooleffectiviteit rap- |
Tabel 3 Male waarin de 'stroom' waarop de leerkracht een leerling zegt te zullen zetten varieert naar een aantal school- en leerkrachtkenmerken onder constanthouding van de inhoud van de aangeboden 'leerling- Portretten' en de sociale samenstelling van de schoolbevolking (hiërarchische multiple regressie). |
analyse naar |
stim. school |
uitstroom |
zuil |
|
regio |
vernieuwing |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
% var, p |
'l var. |
P |
7, var. |
P |
% var. p |
% var. p |
stap nr. |
|
|
|
|
|
|
|
'belangstelling' |
44.8 .000 |
44.8 |
.000 |
44.8 |
.000 |
44.8 .000 |
44.8 .000 |
'instrixim' |
ns |
- |
ns |
- |
ns |
ns |
ns |
3. '1' X -2' |
ns |
- |
ns |
- |
ns |
ns |
ns |
Variabele Faktor |
|
|
|
|
|
|
|
(V.F.). |
ns |
- |
ns |
- |
ns |
ns |
ns |
5, VFx-1- |
ns |
2.0 |
.001 |
2.5 |
.008 |
ns |
ns |
6. Vfx-2- |
ns |
- |
ns |
2.9 |
.000 |
ns |
ns |
7. VFx'l-x-2' |
ns |
- |
ns |
|
ns |
\2 .007 |
ns |
■-- |
|
|
|
|
|
|
|
|
Pedagogisc/ie Studiën 249
-ocr page 257-
UITSTROOM
lage instroom
Op. RK J>C Op RK PC lage instroom |
Zu Wc NO Zu We NO |
lage instroom
hoog laag |
waarschijnlijk
VH'O-K
- 15-
3,0-
waarschijnlijk
LBO-
Figuur 3 Gemiddelde score voor 'stroom-differentiatie' naargelang enkele school- en leerkrachtkenmerken,
onder constanthouding van het portret-kenmerk 'belangstelling' (1 = ++/2 = +0/J = -0/4=.-) en
de sociale samenstelling van de leerlingenpopulatie van de school (voor dit doel gedichotomiseerd).
poneren, op een lager prestatiespoor worden gezet. Figuur 3 wijst er overigens op - hoe- wel dat niet wordt bevestigd door de resulta- ten in Tabel 3 - dat de sterkste effectiviteits- verschillen zich waarschijnlijk voordoen op scholen met een relatief hoge instroom, waarbij de goede en middelmatige catego- rieën leerlingen op de meer effectieve scholen op een gemiddeld hoger prestatiespoor wor- den gezet. Dat dat niet ook geldt voor de meest negatief omschreven leerlingcncatego- rie is min of meer strijdig met publikaties uit de 'effective school movement' (Smets, 1984).
8 Resumé
Toen in 1968 door Van Heek werd geconsta- teerd dat er geen 'paraat verborgen talent' bestond, was die conclusie onterecht. (Van Kemenade en Kropman, 1971). Inmiddels wijzen de analyses van de schoolloopbanen van de generatie '77 (Tesser, 1984) erop dat, hoewel de sociale ongelijkheid van onder- wijskansen niet is afgenomen, er inderdaad geen reserve meer is aan paraat talent. De schoolprestaties van leerlingen aan het slot van het lager onderwijs zijn een haast perfec- te voorspeller van hun verdere lotgevallen tij- dens het voortgezet onderwijs. De ongelijk- heid van onderwijskansen, althans de milieu- ongelijkheid komt dus eerder, in de loop van het basisonderwijs tot stand. Zoals Tesser demonstreert is het verband tussen her- komstmilieu en schoolprestaties groter dan dat tussen herkomstmilieu en intelligentie en is er ook een grotere spreiding in school- prestaties dan in intelligentie. |
Uit die bevindingen kan de these worden afgeleid dat er een reserve aan potentieel ta- lent is die tijdens het basisonderwijs niet tot paraat talent wordt ontwikkeld, en dat die reserve milieutypisch is: ze is in het lager mi- lieu relatief groter.
We zijn daarmee terug bij de vraagstelling die door Van Calcar e.a. al in 1968 werd op- geworpen: welke omstandigheid in het on- derwijs leidt ertoe dat vooral talentreserves in het lager milieu niet worden herkend en ontplooid? Die vraag is door aanhangers van de reproduktiethese (Meijers en Wesselingh, 1984) weliswaar ge(de)kwalificeerd als een vraag die deel uitmaakt van de dominante, meritocratische ideologie, maar dat impli- ceert niet dat er vooralsnog een dui^lelijker of veelbelovender handvat beschikbaar zou zijn om het lot te verbeteren van achter- standsgroepen in het onderwijs.
De hier gepresenteerde onderzoeksresulta- ten leiden tot een wezenlijk andere probleem- diagnose inzake onderwijsongelijkheid, dan de diagnose die vanaf 1968 zo populair werd. De diagnose van 1968, die op haar beurt we- zenlijk afweek van de probleemdiagnose uit 1920, luidde: '...men verwacht dat alle leer- lingen een even grote hoeveelheid gemeen- |
} 250 Pedagogische Studiën
-ocr page 258-
schappelijke ervaring hebben opgedaan en een zelfde stuk ontwikkeling hebben doorge- lopen als ze op school komen. Om elk kind een vaststaand minimum aan ontwikkeling en opvoeding te kunnen geven, zal de school echter... rekening moeten houden met ver- schillen is geaardheid, ervaring en niveau bij verschillende groepen kinderen die op school komen.' (Van Calcar e.a., 1968, blz. 266).
Onze probleemdiagnose start in eerste in- stantie analoog. Scholen verschillen net als in 1920 en in 1968 nog steeds sterk in termen van het type leerlingen dat ze trekken. De door de leerkrachten gerapporteerde in- en uitstroom correleren 0.59. Met enige goede wil zou men dat als een indicatie voor stan- denonderwijs kunnen zien. Anderzijds is er beslist geen sprake van dat leerkrachten van die scholen slechts één bepaalde aanpak zou- den hanteren en dus - zoals dat in 1920 ver- ondersteld werd - het lot van de leerlingen bepaald zou zijn door het type school dat zij bezoeken. In die zin is er van standenonder- wijs in de ideaaltypische zin beslist geen spra- ke. De probleemdiagnose van 1920 lijkt dus inmiddels niet meer adequaat. Maar de these uit 1968, dat leerkrachten alle leerlingen uni- form zouden aanpakken wordt juist ook door de gepresenteerde gegevens tegen- gesproken. Er is, anders dan sinds 1968 wordt verondersteld, sprake van een nog on- ontward kluwen van gedifferentieerde leer- krachtverwachtingen (Jungbluth, 1984b), ge- differentieerde leerlingbenadering, individu- eel toegesneden leerdoelen en geanticipeerde vervolgkeuze. Daarin zijn oorzaak en gevolg zo slecht te scheiden dat zich zelfs de vraag opdringt, wat een eindtoets eigenlijk meet en wat er de eigenlijke reden van is dat de socia- le achtergrond van de leerlingen nauwelijks relevant is voor het voorspellen van de verde- re schoolse lotgevallen in het secundair on- derwijs, wanneer voorafgaand daaraan de eindtoets als voorspeller wordt gehanteerd (vgl. Tesser, 1984). |
Leerkrachtverwachtingen en geïndividua- liseerde leerdoelen kunnen tot verschillen in leerprestaties leiden (De Koning, 1983, Brop- hy, 1982); scholen kunnen daarin zelfs een subcultuur ontwikkelen, die hun effectiviteit bepaalt (Smets, 1984). Maar afgezien nog daarvan, als een leerkracht zich in zijn of haar verwachtingen ten opzichte van een nieuwe leerling geheel los weet te maken van eerder opgedane levenservaring, dan nog straalt de leerling in het gedrag de eigen soci- ale achtergrond uit. Het resulterende 'indivi- duele' onderwijsaanbod wordt alleen al langs die omweg 'milieutypisch' en raakt - mits die differentiatie zoals in de gepresenteerde cij- fers het karakter heeft van expliciete doeldif- ferentiatie - dus verwant aan het 'standenon- derwijs' (vgl. Hausser, 1980, Jungbluth en Breemans, 1984). Daarin verschilt het onder- wijsaanbod voor verschillende groepen leer- lingen ter voorbereiding van die groepen op onderscheiden voortgezet onderwijs. In die zin lijkt de probleemdiagnose van 1920 in 1983 toch adequater dan die van 1968. Maar op zijn minst is het gewraakte verschil tussen scholen uit 1920 veranderd tot een verschil binnen scholen.
De gepresenteerde onderzoeksresultaten spreken tegen dat ongelijke onderwijskansen voornamelijk resulteren uit onterechte uni- formiteit van het onderwijsaanbod. Ze leve- ren anderzijds niet het bewijs dat ongelijke kansen (mede) tot stand komen door onge- lijk onderwijsaanbod; dat vraagt een ander soort onderzoek (Jungbluth, 1984c). Maar eerst is de vraag aan de orde welke differenti- atie de leerkrachten aanbrengen in het onder- wijs aan hun werkelijke leerlingen, bij wie 'intellectueel thuisklimaat', 'belangstelling', sekse en beroepsniveau-vader niet 'random' zijn verdeeld (o.a. Jungbluth, 1984a).
Bijlage I
Lezen en algemene ontwikkeling krijgen bij Fran- sien Chuis veel nadruk. De relaties in het gezin zijn verstoord. Haar vader bekleedt een functie in de middenklasse. Wat betreft sociaal gedrag, open- heid en hanteerbaarheid behoort Fransien lot de middenmoot. Ook wat betreft abstractievermo- gen, belangstellingsbreedte en inzicht behoort zij tot de middenmoot.
De relaties in het gezin van Gerrie zijn verstoord. Lezen en algemene ontwikkeling krijgen thuis vee! nadruk. Haar vader is arbeider. Gerrie steil zich niet sociaal op, is nogal gesloten en moeilijk han- teerbaar. Wat betreft abslraclievermogen, be- langsiellingsbreedte en inzicht behoort zij lot de middenmoot. |
Pedagogisc/ie Studiën 251
-ocr page 259-
30
Bijlage II
Antwoordmogelij kheden:
beslist niet (1)
waarschijnlijk niet (2)
weet ik niet/is niet te zeggen (3)
waarschijnlijk wel (4)
beslist wel (5)
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
12
13
14
15
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
aanvullende stof/verrijkingsstof aan- bieden _
gemaakte fouten laten verbeteren_
praktisch werk meer benadrukken dan
taal en rekenen_
zelfvertrouwen oppeppen
uitgebreid leren zins-ontleden_
leren omgaan met gevoelens_
zoveel mogelijk de vrijheid laten, aangename schooltijd bezorgen, slechts bescheiden eisen stellen.
rekening leren houden met anderen leren werken in een groep_
accepteren dat prestaties beneden
eigenlijke kunnen blijven_
alleen stof aanbieden die deze leerling
straks nodig heeft_
leren om zichzelf kritisch te beoorde- len__
eigen belangstelling leerling veel ruim- te geven-
vooral sociale kwaliteiten bevorderen
correkte spelling verlangen-
voortdurend in de gaten houden en
bijsturen__
creatieve en culturele vakken benadrukken _
20 ergens voor leren 'zorgen'. |
meer ijver en inzet_
realistisch beeld van eigen toekomst helpen ontwikkelen_
geheugenwerk verlangen.
genoegen nemen met oppervlakkige
kennisbeheersing_
vermijden dat de leerling zich gespan- nen voelt_
letten op de manier waarop de leerling
werk verzorgt_
leren om hoofd- en bijzaken te onderscheiden_
de indruk geven dat u sympathie
koestert _
leerling op zijn top laten werken_
beoordelen in het licht van eerdere
prestaties_
leren werken met tabellen en grafieken na de les of tijdens pauze contact op- nemen met de leerling_
alleen prestaties verlangen als de leer- ling die vrijwel zeker beheerst_
alleen hulp bieden als die wordt
gevraagd _
vooral praktische redzaamheid bevor- deren_
vrij gauw genoegen nemen met ingele- verd werk__
vooral niet-kognitieve vaardigheden bevorderen_
mikken op aansluiting naar lbo_
mikken op aansluiting naar mavo_
mikken op aansluiting naar havo_
mikken op aansluiting naar vwo_
'in een doorsnee-groep van dertig leer- lingen kom ik in mijn praktijk dit type leerling ongeveer... keer tegen' |
bij zwakke prestaties meer druk uit-
oefenen__-
bescheiden eisen stellen aan het con- centratievermogen _
historisch besef bijbrengen_
'gemoedelijk' aanpakken.
bij eventueel falen lagere eisen stellen
discipline verlangen, leren hoofdrekenen. coulant beoordelen_
bij eventueel falen een beroep doen op |
Literatuur
Brophy, Jere, E., Research on the selffulfilling prophecy and teacher expectation. Institute for Research on teaching. Michigan: 1982.
Brophy, Jere, E. en Thomas, L. Good, Teacher- Studenl Relationschips. Causes and consequen- ces. Holt, Rinehart and Winston. New York: 1974.
Calcar, C. van, S. Soutendijk, B. Tellegen, Schoolmilieu en prestatie. In: Van Heek, 1968, pp-255-286. |
252 Pedagogische Studiën
-ocr page 260-
Hausser, Karl, Die Einteilung van Schülern. Theo- rie und Praxis schulischer Differenzierung. Beltz, Weinheim en Basel: 1980.
Heek, F. van, e.a.. Het verborgen talent. Milieu, schoolgeschiktheid en schoolkeuze. Meppel: 1968.
Jungbluth, P., Andere onderwijskansen door on- derwijsvernieuwing? Hoe doelverbreding en dif- ferentiatie ingepast wordt in een systeem van standenonderwijs. 6e Onderwijssociologische conferentie. Lunteren, 1984a.
Jungbluth, Paul, Docenten over onderwijs aan meisjes. Positieve discriminatie met een dubbele bodem. Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen: 1982.
Jungbluth, P., Herkomstmilieu en sekse van leer- lingen in relatie tot leerkrachtverwachtingen. Pedagogische Studiën, 1984b, 61, 402-411.
Jungbluth, Paul, Vervolgonderzoek standenon- derwijs; milieuspecifieke schoolvorderingen versus miHeuspecifiek onderwijsaanbod in leer- jaar vijf van het lager onderwijs, (onderzoeks- voorstel). Instituut voor Toegepaste Sociologie Nijmegen: augustus 1984c.
Jungbluth, Paul en Ad Breemans, Ongelijkheids- reproduktie door differentiatie. Het zoekge- raakte ideaal van de eenheidsschool. Comenius, 1984/14, 188-211.
Jungbluth, Paul en Hetty Dekkers, Aktuele vor- men van standenonderwijs (werktitel). Nijme- gen, Instituut voor Toegepaste Sociologie. In voorbereiding.
Kemenade, J. A. van en J. A. Kropman, Verbor- gen talenten? Kritische kanltekeningen bij een onjuiste interpretatie. Sociologische Gids, 1972, 19, 465-479.
Kleij, P. van der, 'Zeg na, jij! Over regels, patro- nen, beurten, selektie en reproduktie in het lager onderwijs. Purmerend, 1983. |
Koning, P. de, Differentiatie en selectie in het voortgezet onderwijs. Pedagogische Studiën 1983, 60, 122-130.
Meijers, F., en A. Wesslingh, Over de reproduktie- funktié van het onderwijs - de maatschappelij- ke ongelijkheidsdiskussie opnieuw bekeken. Comenius, 1983, 3, nr. 9, 93-114.
Meijnen, W., Class-specific intellectual achieve- ment in the early grades. In: P. van Eeden en H. Oosthoek (Eds.), MultHevelaspects in the edu- cational process. Gorden and Breach, London: 1983.
Tesser, Paul, Schoolloopbaart en sociale her- komst. Koncept eindverslag. Instituut voor Toe- gepaste Sociologie, Nijmegen: 1985.
Woods, Peter, How teachers decide pupils' subject choices. In: John Eggleston (Ed.), Teacher decision-making in the dassroom. Rootledge and Kegan Paul, London: 1979, 170-180.
Curriculum vitae
P. Jungbluth (1949) studeerde sociologie in Nijme- gen. Hij promoveerde in 1982 op het proefschrift 'Docenten over onderwijs aan meisjes; "positieve diskriminatie met een dubbele bodem". Hij is werkzaam bij het Instituut voor Toegepaste Socio- logie (I.T.S.) in Nijmegen als hoofd van de rescarch-sectie 'onderwijs en achterstandsgroe- pen'. In die functie is hij onder meer ook betrok- ken bij schoolloopbanenonderzoek, onderzoek rond het onderwijsvoorrangsbeleid en studies over de onderwijssituatie van kinderen uit de ethische minderheden.
Adres: Vossehol 26, 543I LL Cuijk Manuscript aanvaard 31-10-S4. |
Summary
Jungbluth, P. 'Factual variations in goals and approaches according with sonie pupil- and school-
characteristics within the formally undifferentiated elementary school'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
242-253.
^sing a quasi-experimental set-up, forms of differentiation within the elementary school were explored.
Teachers from different schools indicated their supposed cducational managing of five fictitious pupils,
l^andomly selected from a total population of 96. Among others, sex and social status of the pupils were
'ndicated in the pupil-profiles.
The dominating dimension of differentiation found in the teacher responses reflects the practice of prepa-
■""ig pupils for a certain future school career in secondary education. The educational setting for the indivi-
dual pupil is adapted to the cducational level of secundary education that the teacher anticipates for that
«certain pupil.
Some figures indicate significant differences between groups of teachers in their reaction to specific types
pupils. The research-findings would confirm the thesis that social inequality of educational opportuni-
'■es sterns less from lack of differentiation in the elementary school than from ancient types of educational
'Differentiation.
Pedagogisc/ie Studiën 253
-ocr page 261-
Taakdifferentiatie en schoolwerkplanontwikkeling
J. G. M. IMANTS, A. J. JANSEN SCHOONHOVEN, J. C. P. J. de GROOT
Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Taakdifferentiatie is het verdelen van werk in een schoolorganisatie over meerdere per- sonen in afzonderlijke functies. Dergelijke planmatige taakverdelingen kunnen als con- ditie worden gebruikt om in teamverband aan schoolwerkplanontwikkeling te werken.
In dit artikel wordt aan de hand van on- derzoeksgegevens uit het project 'Stafop- bouw geïntegreerde kleuter- en lagere school' (SVO 0306) nagegaan wat de rol van taakdif- ferentiatie is bij het ontwikkelen van het schoolwerkplan in tien scholenkoppels voor basisonderwijs. De gegevens zijn met longi- tudinale case studies verzameld.
Het blijkt dat de op procesmanagement en op de schoolorganisatie gerichte taken vra- gen om specialisatie binnen het schoolteam. De op ontwikkeling van het onderwijs ge- richte taken worden over het merendeel van de teamleden verdeeld.
Gunstige ervaring is opgedaan met het uit- voeren van procesmanagement-taken door andere teamleden dan de schoolleider. Deze procesmanagers hebben een stimulerende rol bij de op planning gerichte besluitvorming.
1 Inleiding
De vorming van basisscholen is een brede en ingrijpende vernieuwing in het Nederlandse ondervtfijs. Een centraal element in de lande- lijke vernieuwingsstrategie voor het basison- derwijs is dat schoolteams hun eigen school- werkplan moeten opstellen. De identiteit en doelstellingen van de school moeten tot uit- drukking komen in het schoolwerkplan. De activiteiten ten behoeve van het opstellen van een schoolwerkplan hebben dan ook een schoolgericht karakter. |
Van Vilsteren (1982) heeft gerapporteerd over een inventarisatie van voorwaarden in de schoolorganisatie, die mogelijk van in- vloed zijn op de schoolwerkplanontwikke- ling door teams van onderwijsgevenden. Als uitgangspunt hanteert Van Vilsteren daarbij dat in scholen een reële mogelijkheid voor- handen is 'om discrepantie tussen planning en realisering (van de vernieuwing) te voor- komen' (pag. 14). Onderwijsgevenden zijn in het kader van het schoolwerkplan immers zowel de planners als de uitvoerders van de vernieuwing. Om een discrepantie tussen planning en vernieuwing te voorkomen, moet er aan de nodige voorwaarden worden voldaan binnen een team. Eén van die voor- waarden is dat alle onderwijsgevenden be- reidheid en bekwaamheid bezitten om taken te vervullen in het kader van schoolwerk- planontwikkeling, ook als deze niet direct in het belang zijn van, of te gebruiken zijn in de eigen onderwijssituatie. Tevens wijst Van Vilsteren op de mogelijkheid om ten behoeve van het ontwikkelen van een schoolwerkplan stafdifferentiatie door te voeren binnen het team.
In het in 1983 afgesloten project 'Stafop- bouw geïntegreerde kleuter- en lagere school' (SVO-project 0306) is onderzoeksmateriaal verzameld dat direct geplaatst kan worden in het licht van de door Van Vilsteren geëxplo- reerde voorwaarden voor schoolwerkplan- ontwikkeling.
In dit artikel wordt ingegaan op de vraag hoe de aan het project deelnemende.school- teams plannen voor het opstellen van een deel van hun schoolwerkplan hebben ont- wikkeld, alsmede op de vraag naar kenmer- ken van de ten behoeve van de schoolwerk- planontwikkeling geplande taakverdelingen binnen de schoolteams. In samenhang met de aard en inhoud van de plannen voor taak- verdeling die tijdens het project zijn ge- maakt, wordt nagegaan of de bereidheid en bekwaamheid van alle teamleden om taken te vervullen, die niet direct in relatie staan tot |
254 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 254-264
-ocr page 262-
de eigen onderwijssituatie, een voorwaarde is geweest voor schoolwerkplanontwikkeling. De resultaten wijzen uit dat deze bereidheid en bekwaamheid niet noodzakelijk bij alle teamleden aanwezig hoeven te zijn. Verder zijn er aanwijzingen gevonden dat het ont- wikkelen van een zeker specialisme binnen het schoolteam met betrekking tot planning en uitvoering van deze taken een stimuleren- de uitwerking heeft op het vormgeven van het schoolwerkplan.
Het eerste doel van dit artikel is om met behulp van binnen schoolorganisaties verza- meld materiaal een bijdrage te leveren aan de ons inziens noodzakelijke empirische onder- bouwing van voorwaarden voor schoolwerk- planontwikkeling, zoals door Van Vilsteren genoemd. Op de tweede plaats lijkt het ons zinvol, dat bij een dergelijke voorwaardenin- ventarisatie de geïnventariseerde voorwaar- den systematisch op hun onderlinge samen- hang worden onderzocht. Voor een strategie met betrekking tot schoolwerkplan- ontwikkeling is het immers wenselijk dat de belangrijk geachte voorwaarden voor schoolwerkplanontwikkeling niet met elkaar op gespannen voet staan en dat een rea- listisch beeld wordt geschetst van de moge- lijkheden voor schoolteams om aan deze voorwaarden te voldoen.
2 Taakverdelingen in hel onderwijs
In deze paragraaf geven we eerst aan wat in het kader van dit artikel onder staf- en taak- differentiatie wordt verstaan. Vervolgens gaan we in op de vraag waarom en hoe deze begrippen in het project in verband gebracht zijn met het curriculum.
2.1 Slaf- en laakdifferentiatie Het begrip stafdifferentiatie heeft betrekking op het volgens bepaalde criteria verdelen van Werk in de school. Verderop gaan we nader op deze criteria in. Eerst wordt het algemeen gehanteerde begrip voor arbeidsdeling in de school, te weten taakdifferentiatie, nader aangeduid. Smets (1983) omschrijft taakdif- ferentiatie als 'het verdelen van het werk in een schoolorganisatie over meerdere perso- nen in afzonderlijke functies' (pag. 2). |
In het project Stafdifferentiatie is als uit- gangspunt gehanteerd, dat het onderwijs in de basisschool op het vlak van doelstellingen en te verrichten werkzaamheden meer com- plex van aard wordt. Het gevolg daarvan is dat nieuwe en ook andere taken dan de oor- spronkelijke leerkrachttaken verricht moeten worden (zie o.a. 10de advies ICB, 1979). Om het voor schoolteams mogelijk te maken de- ze taken daadwerkelijk uit te voeren is door genoemd project taakdifferentiatie als moge- lijke oplossing naar voren geschoven. Bij het vormgeven van de taakverdeling binnen schoolteams is het zinvol om rekening te houden met het gegeven dat onderwijsgeven- den onderling verschillen in belangstelling en vaardigheid voor verschillende aspecten van het werk in de school. Deze verschillen han- gen zowel samen met ongelijke ervaring en anciënniteit, als met persoonlijke voorkeu- ren voor bepaalde werkzaamheden. Doel van taakdifferentiatie is om deze verschillen tus- sen de volwassenen in de school aan het on- derwijs en aan het functioneren van de schoolorganisatie ten goede te laten komen. Dit kan zowel betekenen dat bestaande werk- zaamheden als gevolg van de arbeidsdeling doelmatiger worden uitgevoerd, alswel dat de arbeidsdeling wordt doorgevoerd ten be- hoeve van geplande veranderingen in het on- derwijs. We onderscheiden op grond hiervan twee perspectieven voor taakdifferentiatie, te weten een doelmatigheids- en een verande- ringsperspectief. Beide kunnen binnen één proces van arbeidsdeling naast elkaar gehan- teerd worden, maar dat is niet strikt noodza- kelijk.
Een tweede onderscheid dat in dit artikel met betrekking tot taakdifferentiatie wordt gehanteerd is gelegen in het proces waarlangs taakdifferentiatie tot stand komt aan de ene kant, en de uiteindelijke taakverdeling bin- nen het schoolteam, ofwel het produkt aan de andere kant. Onder de procesaspecten verstaan we het totstandkomen van een nieu- we taakverdeling in de school en het dage- lijks functioneren van de taakverdeling in de school, alsmede de wijzigingen die een taak- verdeling daarbij kan ondergaan. Het pro- duktaspect is gelegen in het plan voor taak- verdeling dat resulteert uit het ontwikke- lingsproces, en de vorm die het een en ander aanneemt in de taakstructuur van de school- organisatie. Daarbij zijn inbegrepen de coör- dinatietaken die moeten worden uitgevoerd ten behoeve van een doelmatig functioneren |
Pedagogisc/ie Studiën 255
-ocr page 263-
van de taakverdeling in de school. In dit arti- kel zal de aandacht worden gericht op het totstandkomen van plannen voor taakverde- ling in schoolteams, en op de inhoud van de- ze plannen.
Criteria om stafdifferentiatie te onder- scheiden van taakdifferentiatie als algemeen begrip voor arbeidsdeling in de school wor- den zowel aan het proces van arbeidsdeling ontleend, als aan de vorm die arbeidsdeling in de schoolorganisatie aanneemt. Stafdiffe- rentiatie vatten we op als een specifieke uit- werking van taakdifferentiatie, waarbij ten gevolge van de planmatige wijze van taakver- delen personele functies en rollen binnen een schoolteam ten opzichte van de doelen van de school en ten opzichte van elkaar helder zijn omschreven. Deze personele rollen en functies moeten differentiëren tussen teamle- den. Bij de bespreking van de resultaten van het onderzoek (§4) zal met name van taakdif- ferentiatie sprake zijn.
De zin van het afzonderlijk benoemen van stafdifferentiatie is het volgende. Een onder- scheid kan gemaakt worden tussen ad hoe taakverdelingen die dienen als pragmatische oplossing voor problemen en/of nieuwe werkzaamheden, die zich in de school voor- doen aan de ene kant en planmatige, in het kader van de doelen van de school na- gestreefde taakverdelingen aan de andere kant. We zouden het onjuist vinden wanneer allerlei ad hoe taakverdelingen, die zeer functioneel kunnen zijn, buiten het blikveld blijven van diegenen die zich met arbeidsde- ling in de school bezighouden. Tegelijkertijd moet er rekening mee worden gehouden dat planmatige en expliciet in het kader van doelstellingen van de school totstandgeko- men taakverdelingen zowel in het onderwijs als in de schoolorganisatie dieper ingrijpen en meer permanente gevolgen hebben.
2.2 Stafdifferentiatie en curriculum Op grond van eigen onderzoeksresultaten en ontwikkelingen die in de Verenigde Staten hebben plaatsgevonden benadrukt Van Greevenbroek (1981) de noodzaak om staf- differentiatie te plaatsen in hel licht van het curriculum. Wanneer dit achterwege blijft ontstaat het risico dat stafdifferentiatie tot een doel in zichzelf wordt. Daardoor zou stafdifferentiatie weinig functioneel zijn in relatie tot de doelrealisering van de school. |
In de tweede fase van het project (1979-1983) is gepoogd om aan dit uitganspunt vorm te geven (Stafopbouw etc., 1981). Een over- zicht is gemaakt van taken binnen de school ten behoeve van planning, uitvoering en eva- luatie van het onderwijs. Tevens zijn taken geïnventariseerd op het vlak van het functio- neren van de schoolorganisatie, waardoor condities worden gecreëerd om planning, uit- voering en evaluatie van het onderwijs te kunnen realiseren.
Alle taken binnen deze functiegebieden kunnen, onderwijskundig beschouwd, voor taak- en stafdifferentiatie in aanmerking ko- men. Daarbij is het van belang dat de taak- en stafdifferentiatie in het (deel)schoolwerk- plan wordt opgenomen.In dat geval zijn in het (deel)schoolwerkplan voorwaarden opge- nomen om dit curriculum in de praktijk van de school op doelmatige wijze te laten functi- oneren. Op deze wijze kunnen taak- en staf- differentiatie het gevolg zijn van het vormge- ven van het schoolwerkplan.
Taak- en stafdifferentiatie kunnen door een schoolteam tevens worden aangewend als een conditie die het ontwikkelen van het schoolwerkplan moet bevorderen. Zo wijst Van Vilsteren (1982) erop 'dat er een duide- lijke taakverdeling in een schoolteam moet zijn ten behoeve van de strukturering en de koördinatie van het schoolwerkplanontwik- kelingsproces.' En, 'het is noodzakelijk in het ontwikkelingsproces adekwaat gebruik te maken van de kennis, ideeën, inzichten en vaardigheden die teamleden op bepaalde re- levante terreinen bezitten' (pag. 25). In dit artikel wordt differentiatie met name gezien in de als tweede genoemde zin; dat wil zeggen als een conditie die mogelijk het proces van schoolwerkplanontwikkeling bevordert. De- ze keuze is ingegeven door de resultaten van het project waarover wordt gerapporteerd.
De resultaten van het project zullen worden beschreven aan de hand van de aan- dachtspunten uit het schema, weergegeven in fig.1. Dit schema is gebaseerd op de opmer- kingen die in het voorgaande over taakverde- lingen zijn gemaakt.
Alvorens tot de bespreking van deze resul- taten over te gaan geven we enige informatie over een binnen het project ontwikkeld hulp- middel voor de ontwikkeling van taakdiffe- rentiatie in een school en over de opzet van het onderzoek. |
} 256 Pedagogische Studiën
-ocr page 264-
De koppeling van de taakverdeling aan het curriculum, en de aard van de verdeelde taken
Op onderwijs gerichte taken of op de organisatie gerichte taken
Het perspectief van waaruit men de taakverdeling maakt; doelmatigheid en verandering
De vorm van de taakverdeling
De tijdsduur
De criteria voor de verdeling van taken
De coördinatie
Produkt
1.
1.1
1.2
2.
2.1
2.2
2.3
Proces
De rol van de besluitvorming bij de planning van de taakverdeling
fj_De rol van procesmanagement bij de besluitvorming
Figuur 1 Aandachtspunten voor de beschrijving van plannen voor taakverdeling, en de totstandkoming
daarvan.
3 Het project stafdifferentiatie
Tijdens de laatste fase van het in april 1983 afgeronde onderzoek hebben de teams van tien aan het project deelnemende scholen- koppels voor kleuter- en lager onderwijs op planmatige wijze taakverdelingen ontwik- keld. Deze werkzaamheden hebben plaatsge- vonden tijdens het schooljaar 1981/1982.
3.1 Hulpmiddel voor schoolleatns Vanuit het project is aan de deelnemende scholen een handleiding voor de ontwikke- ling van stafdifferentiatie uitgereikt. De handleiding bestond o.a. uit aanwijzingen Waarmee stapsgewijs een reeks besluiten ge- nomen kunnen worden. Deze procedure is zodanig voorgestructureerd dat het vormge- ven van een taakverdeling binnen het team logisch uit het volgen van de tien stappen in deze procedure resulteert. Tijdens in principe even zovele teamvergaderingen stelt een schoolteam een taakverdeling vast die tege- moet komt aan eigen behoeften. Per stap zijn gedetailleerde aanwijzingen opgenomen voor een juiste afhandeling en er zijn formu- lieren opgenomen die de besluitvorming en Verslaggeving voorstructureren. Met behulp Van de bij elke stap geformuleerde toetsste- nen kunnen de genomen besluiten door de schoolteams zelf worden beoordeeld. Tij- dens de eerste stappen analyseren de school- teams een probleem uit de eigen schoolprak- tijk en gaan ze na op welke wijze aan een oplossing gewerkt kan worden. Vervolgens Worden uit de oplossing taken afgeleid, die "aar interesse, kennis en vaardigheid over teamleden worden verdeeld. Tot slot wordt ^^n plan gemaakt voor de communicatie en coördinatie tijdens de taakuitvoering en voor de evaluatie daarvan. |
Een dergelijk gedetailleerd voorgestructu- reerd plan heeft meerdere voordelen, zoals uit het onderzoek is gebleken. De procedure geeft de schoolteams het nodige houvast bij het ontwikkelen van een voor hen tamelijk onbekende vernieuwing, te weten een plan- matige taakverdeling. Een tweede voordeel is dat de uniformiteit in de structuur van het besluitvormingsproces ertoe bijdraagt dat dit proces over de deelnemende scholenkoppels vergeleken kan worden. Op de derde plaats hebben de voorgestructureerde formulieren voor de besluitvorming ertoe bijgedragen dat we op betrouwbare wijze hebben kunnen vaststellen welke besluiten in teamvergade- ringen zijn genomen. Deze twee laatste aspecten zijn met name voor het onderzoek interessant.
3.2 Opzei van het onderzoek De opzet van het onderzoek is op de volgen- de gedachte gebaseerd. Tijdens het proces op de scholen wordt een aantal momentopna- men gemaakt van vergelijkbare situaties. Een reeks van momentopnamen van een school levert een redelijk beeld op van het- geen zich afspeelt tijdens de ontwikkeling van stafdifferentiatie. Hierbij worden ver- schillende onderzoeksinstrumenten naast el- kaar gebruikt die een zekere overlap kennen ten aanzien van de aspecten van het proces die ze meten. De instrumenten vullen elkaar daardoor aan bij de beantwoording van een onderzoeksvraag. Hierdoor valideren de in- strumenten elkaar tot op zekere hoogte. Een aanvullende valideringswijze is gerealiseerd, doordat per scholenkoppel een systematische |
Pedagogisc/ie Studiën 257
-ocr page 265-
procesbeschrijving is samengesteld, die in te- rugkoppelingsgesprekken met (leden van) het schooheam is besproken.
De gegevens waarvan we in dit artikel ge- bruik maken zijn gebaseerd op een drietal vragenlijsten, interviews en de zojuist (3.1 ) reeds genoemde voorgestructureerde versla- gen van teamvergaderingen. Met een eerste vragenlijst, die per scholenkoppel is inge- vuld, zijn gegevens verzameld over de situa- tie van de scholen aan het begin van de on- derzoeksperiode. Het betreft zaken als schoolgrootte en -populatie, stand van zaken m.b.t. differentiatie in het onderwijs, samen- werking en schoolwerkplanontwikkeling, en motivatie om aan het project deel te nemen.
Een vragenlijst naar de arbeidssatisfactie van leerkrachten is tijdens het onderzoeks- jaar op drie momenten afgenomen bij alle onderwijsgevenden van de aan het project deelnemende scholenkoppels. Hetzelfde geldt voor een vragenlijst naar de attitude van de onderwijsgevenden ten opzichte van stafdif- ferentiatie. De drie momenten zijn: vooraf- gaand aan, en na afronding van de planning van de taakverdeling, en tijdens de uitvoe- ring hiervan. De vragenlijst naar arbeidssa- tisfactie is afgeleid van het door Corten (1977)^ ontwikkelde instrument, en omvat vijf dimensies voor de tevredenheid van on- derwijsgevenden met hun werksituatie, te weten hoofd, collega's, curriculum, taakbe- lasting en arbeidssatisfactie in het algemeen. De vragenlijst naar de attitude ten opzichte van stafdifferentiatie is gebaseerd op uitspra- ken over stafdifferentiatie op grond van eer- der onderzoek. Beide zijn uitgebreid op vali- diteit en betrouwbaarheid onderzocht^.
Informatie over de inhoudelijke aspecten van de besluitvorming in de teamvergaderin- gen m.b.t. de taakverdelingen is verzameld d.m.v. de voorgestructureerde verslagen van teamvergaderingen. Informatie over de wijze waarop de besluitvorming verlopen en door onderwijsgevenden gewaardeerd is, en over de uitvoering van de taakverdeling is verza- meld m.b.v. vijf halfgestructureerde inter- views. Deze interviews zijn afgenomen bij de schoolteams of bij sleutelpersonen daaruit. Ze vonden plaats op twee vastgestelde mo- menten in de besluitvorming, vervolgens bij de terugkoppeling van de eerste versie van de procesbeschrijving van een scholenkoppel, tijdens de try-out van de taakverdeling door een team en ten slotte bij de terugkoppeling van de tweede versie van de proces- beschrijving'. |
We hebben de aan het project deelnemen- de scholenkoppels ruim een jaar gevolgd, te weten van augustus 1981 tot en met het na- jaar 1982. In dit artikel beperken we ons tot de periode uit het schooljaar '81/'82, waarin schoolteams een plan voor taakverdeling hebben opgesteld. De teams van deze tien scholenkoppels hebben zich vrijwillig aange- meld voor deelname aan het project. Vanuit het project zijn geen faciliteiten in de vorm van compensatie-uren of ondersteuning ver- strekt. De begeleiding vanuit het project is minimaal geweest, omdat de opdrachtgever eisen stelde aan de omvang van de proef- groep scholen. Het tussentijdse bijsturen van ontwikkelingen binnen scholen is daarom niet mogelijk geweest. Alle schoolteams heb- ben met het in §3.1 besproken stappenplan gewerkt, waarvan sommige meer en andere minder naar eigen inzicht van dit hulpmiddel gebruik gemaakt hebben. In termen van schoolgrootte, lokatie, gezind- heid en vernieuwingsgeschiedenis lopen de scholenkoppels sterk uiteen. De meeste schoolteams hebben om uiteenlopende rede- nen geen of ongeregeld contact met een schoolbegeleider. Op één scholenkoppel was de begeleider actief bij het opstellen van een plan voor taakverdeling betrokken. Op alle scholenkoppels was de met de vragenlijst ge- meten verwachting ten opzichte van stafdif- ferentiatie matig positief.
Vanwege de uniformiteit in onderzoeksop- zet en ontwikkelingsplan voor de scholen is een schooloverstijgende benadering van de onderzoeksresultaten mogelijk. Dat wil ech- ter nog niet zeggen dat daarmee algemeen geldige uitspraken over taakdifferentiatie in het basisonderwijs gedaan kunnen worden. Redenen tot voorzichtigheid zijn de kleine proefgroep scholen (tien koppels) en het ge- geven dat qua uitgewerktheid de plannen voor taakdifferentiatie aanzienlijk verschil- len. Bovendien passen de schoolteams taak- verdeling slechts in beperkte zin toe, te weten als hulpmiddel bij werkzaamheden ten be- hoeve van het schoolwerkplan.
4 De resultaten
De resultaten van het onderzoek worden in |
} 258 Pedagogische Studiën
-ocr page 266-
dit artikel gebruikt om een viertal voorwaar- den voor schoolwerkplanontwikkeling, zoals Van Vilsteren (1982) die onderscheidt, nader te beschouwen. In het betreffende artikel wordt een groot aantal mogelijke voorwaar- den voor schoolwerkplanontwikkeling opge- somd. De vier voorwaarden die nu aan bod komen kunnen direct met taakdifferentiatie in verband gebracht worden, waardoor ze bij uitstek geschikt zijn om in het kader van dit artikel te bespreken. De vier voorwaarden zijn:
1. Een duidelijke taakverdeling is nodig met het oog op structurering en coördinatie van het proces van werkplanning in de school.
2. Differentiatie tussen teamleden en specia- lisatie binnen het team roepen de noodzaak op van teamoverleg. Hiertoe is een passende vorm van procesmanagement nodig.
3. Er moet gebruik gemaakt worden van specifieke interesse, kennis en vaardigheid van teamleden op relevante terreinen.
4. Alle leden van een schoolteam moeten be- reidheid tonen en over bekwaamheid be- schikken om taken te vervullen ten behoeve van schoolwerkplanontwikkeling, ook al zijn deze taken niet direct van belang voor de ei- gen onderwijssituatie.
Deze vier voorwaarden worden behandeld aan de hand van de aandachtspunten voor de beschrijving van taakverdelingen uil fig. 1 (§2.2)
4.1 De rol van laakverdelingen hijslrucliire- '■'"j? en coördinatie van hel proces van werk- Planning
In deze paragraaf komen de punten 1.1., '•2., 2.1. en 2.3. uit fig. 1 aan de orde.
De teams van de tien scholenkoppels laten de door hen ontwikkelde taakverdelingen di- rect betrekking hebben op het curriculum. Dit is in de hand gewerkt door de handlei- 'I'ng voor de besluitvorming en door de ge- bleken gerichtheid van deze schoolteams Voor basisonderwijs op het ontwikkelen van het schoolwerkplan. De taakverdelingen zijn gericht op het ontwikkelen van een nieuw programma (7x), het afstemmen van bestaande programma's op eigen wensen (2x) en het ontwikkelen en uitvoeren van ^en project (1 x). Globaal gesproken komen de ontwikkelde taakverdelingen neer op het Volgende stramien: |
- voorbereiding van de ontwikkelwerk- zaamheden: informatie verzamelen, materia- len ordenen, doelen formuleren, contacten met begeleiding, etc. onderhouden;
- uitvoering van de ontwikkelwerkzaamhe- den: programma opstellen, materialen ont- wikkelen, in enkele gevallen het programma en de materialen uitproberen in de klas (slechts 5,5% van alle taken wordt binnen de klas uitgevoerd);
- evaluatie van de taakuitvoering: voorna- melijk procesevaluatie (zijn we met voorbe- reiding en uitvoering op de goede weg, wor- den taken op tijd uitgevoerd), soms produkt- evaluatie (voldoet het ontwikkelde program- ma aan de doelen, voldoet het in de klas).
Eerder is reeds gewezen op het onderscheid tussen taken die direct op het onderwijs be- trekking hebben, en taken die gericht zijn op de schoolorganisatie. De door de school- teams onderscheiden taken kunnen in dit on- derscheid worden ondergebracht.
Het blijkt dat 72% van alle door school- teams onderscheiden taken direct op het on- derwijs betrekking heeft. In totaal heeft 56% betrekking op het opstellen van een plan voor onderwijs en opvoeding. Dit gegeven sluit aan op de wijze waarop schoolteams de koppeling tussen taakverdeling en curricu- lum gestalte hebben gegeven. Van alle taken heeft 28% betrekking op de schoolorganisa- tie. In het vaststellen van taken op dit vlak is geen systematiek te onderkennen, noch per school, noch tussen scholen. De schoolteams geven weinig aandacht aan taken op dit vlak. Voorwaarden in de schoolorganisatie om aan het schoolwerkplan te werken worden niet systematisch gepland.
Het perspectief van waaruit schoolteams taakverdelingen hebben gemaakt is om ver- anderingen in het onderwijs aan te brengen. Deze ontwikkelactiviteiten vinden plaats op het mesoniveau van de school. De extra werkzaamheden die aan het veranderen van het onderwijs vastzitten worden zo doelma- tig mogelijk verdeeld, door:
1. alle teamleden bij de taakverdeling in te schakelen,
2. per taak een beperkt aantal teamleden aan te stellen, en
3. de taken gelijkmatig over de teamleden te verdelen. |
Pedagogische Sludiën 259
-ocr page 267-
De taakverdelingen krijgen een tijdelijk karakter. Ze worden beëindigd als de ont- wikkelwerkzaamheden zijn afgerond. De ge- plande tijdsduur van de taakverdelingen va- rieert van drie tot zeven maanden, wanneer drukke perioden in de school en vakanties niet worden meegerekend. Uitzondering vormt het schoolteam dat aan een project werkt (tijdsduur één maand).
In de onderwijsleersituatie ervaart men weinig of geen directe resultaten van de taak- verdeling. Echter, de resultaten van de ont- wikkelactiviteiten in het onderwijs zijn duur- zaam van karakter. Deze resultaten hebben geen nieuwe taakverdeling in de school tot gevolg, omdat noch het uitvoeren van de programma's wordt meegepland bij de taak- verdelingen, noch het creëren van duurzame voorwaarden in de schoolorganisatie om aan het schoolwerkplan te werken. Een grotere doelmatigheid in de vormgeving van de schoolorganisatie is niet duurzaam gereali- seerd.
Een laatste aspect van taakverdelingen dat we hier willen bespreken is de coördinatie van de taakuitvoering. In het algemeen kan gesteld worden dat het instellen van taakver- delingen de noodzaak van coördinatie met zich meebrengt. Bij doelmatige taakverdelin- gen tracht men winst te boeken door verlich- ting van het werk te realiseren. Deze winst wordt voor een gedeelte teniet gedaan door de coördinatiewerkzaamheden die verricht moeten worden. Schoolteams verschillen sterk in de mate waarin de coördinatie gestructureerd wordt. Uit het onderzoeksma- teriaal blijkt een positieve samenhang tussen de zorgvuldigheid in de besluitvorming bij het onderscheiden en verdelen van taken aan de ene kant, en de mate waarin de coördina- tie gestructureerd wordt. Ook de grootte van de school is van invloed op de mate waarin aandacht aan coördinatie wordt besteed. Met name in kleinere schoolteams komt de opvatting voor dat allerlei afstemmingspro- blemen tussendoor in de wandelgang of de lerarenkamer opgelost kunnen worden.
Uit de gepresenteerde gegevens komt naar voren dat de op het onderwijs gerichte taken op doelmatige wijze worden verdeeld in de geplande taakverdelingen. Aan coördinatie van de taakuitvoering, en aan het creëren van structurele condities in de school voor schoolwerkplanontwikkeling wordt weinig tot geen aandacht geschonken. In §4.4 gaan we nader op deze gegevens in. |
4.2 Teamoverleg en procesmanagement in het kader van specialisatie In deze paragraaf komen de punten 3 en 4 uit fig. 1 aan de orde, te weten de besluitvor- ming bij het totstandkomen van de taakver- delingen en het procesmanagement.
Uit het onderzoeksmateriaal blijkt dat de aard van de besluitvorming invloed heeft op de kwaliteit van de plannen voor taakverde- ling. Tevens vertoont de aard van de besluit- vorming een samenhang met de motivatie van onderwijsgevenden om hun energie in een vernieuwing te steken. In paragraaf 3.1 is ingegaan op de handleiding die in het project ontwikkeld is ten behoeve van de besluitvor- ming in de scholen. De volgende kenmerken van de besluitvorming volgens het stappen- plan blijken van positieve invloed te zijn op het ontwikkelen van taakdifferentiatie, te weten:
- het planmatig doorlopen van de besluit- vormingsprocedure, waarbij consequent wordt voortgebouwd op besluiten die in voorgaande stappen genomen zijn;
- het toetsen van de per stap genomen besluiten aan de toetsstenen.
Schoolteams waar de besluitvorming aan deze kenmerken voldoet zijn in staat om een plan te maken voor de coördinatie en evalua- tie van het werk. Schoolteams die de besluit- vorming minder zorgvuldig aanpakken, on- dernemen vooral pogingen om het tempo in de besluitvorming^te verhogen door stappen samen te voegen of over te slaan. Dit heeft een negatief effect op de plannen voor de taakverdeling. In vergelijking met de zorg- vuldige scholen besteden deze 'snelle' school- teams ongeveer de helft minder teamverga- deringen aan het plannen van de taakverde- lingen. In werkweken uitgedrukt boeken slechts twee van deze schoolteams effectieve tijdwinst door binnen tien weken de besluit- vorming af te ronden.
Men zou verwachten dat onderwijsgeven- den op de scholen die een aangepaste werk- wijze gevolgd hebben in vergelijking met an- dere scholen een positievere attitude ten op- zichte van stafdifferentiatie ontwikkelen. Het naar eigen inzicht aanpassen en daar- door versnellen van de besluitvormingspro- cedure heeft echter geen zichtbaar positieve |
} 260 Pedagogische Studiën
-ocr page 268-
gevolgen voorzover deze met de attitude- vragenlijst gemeten zijn.
Er bestaat een zekere spanning tussen de zorgvuldigheid waarmee de besluitvorming plaatsvindt en de algehele betrokkenheid van teamleden. Zeker in grotere schoolteams kost het veel tijd en inspanning om alle be- trokkenen gelijkwaardig aan bod te laten ko- men.
Het belang van een systematische besluit- vorming komt ondubbelzinnig uit het mate- riaal naar voren. Het blijkt dat een in logisch opeenvolgende stappen gestructureerde besluitvormingsprocedure, en het gebruik van criteria om de kwaliteit van de genomen besluiten te beoordelen een positieve invloed hebben op de plannen voor taakverdeling en coördinatie.
Ten behoeve van het goede verloop van de besluitvorming in de scholen zijn binnen de scholenkoppels één of twee stappencoördi- natoren aangewezen. In het stappenplan zijn voor deze functionarissen gedetailleerde han- delingsaanwijzingcn per stap opgenomen.
Afzonderlijk onderzoek heeft uitgewezen dat de stappencoördinatoren een proccsbe- wakende en informatieverstrekkende rol hebben gespeeld in de besluitvorming (Rcme- ry, 1983). Hun rol wordt door de overige teamleden als onmisbaar beschouwd. Per stap verzorgen de stappencoördinatoren de voorbereiding en verslaggeving van de besluitvorming. Doorgaans hebben ze de rol- len van voorzitter en notulist van de teamver- gadering op zich genomen. Op zes van de tien scholenkoppels was het hoofd van de la- gere school geen stappencoördinator. Even- eens op zes scholenkoppels was een onder- wijsgevende van de kleuterschool één van de stappencoördinatoren, waarvan eenmaal de hoofdleidster. De spreiding van verantwoor- tlelijkheden en de samenwerking tussen kleuter- en lagere school zijn positief gewaar- deerd. Op de scholenkoppels waar de coördi- natie van de taakuitvoering grondig is gere- geld hebben de stappencoördinatoren daar doorgaans een plaats in gekregen. Hun speci- fieke functie binnen de schoolorganisatie met betrekking tot de invoering van de ver- nieuwing stafdifferentiatie is daarmee gecon- tinueerd. |
De stappencoördinatoren hebben door hun procesbewakende en informatieverstrek- kende rol in het project een centrale plaats binnen de schoolteams ingenomen bij het ontwikkelen van de taakverdelingen.
Uit het projectmateriaal is niet duidelijk geworden of schoolteams aan een dergelijke functie op eigen kracht vorm kunnen geven. Vanuit het project zijn immers gedetailleerde handelingsaanwijzingen aan de stappencoör- dinatoren gegeven.
4.3 Het gebruik maken van specifieke inte- resse, kennis en vaardigheid van teamleden In deze paragraaf worden de ptinten 2.2., 2.3. en 1.1. uit fig.1 behandeld, waarbij de criteria voor de verdeling van taken centraal staan.
Het verdelen van taken naar interesse, kennis en bekwaamheid van teamleden is in §2.1 genoemd als een aspect van taakdiffe- rentiatie. Uit het onderzoeksmateriaal blijkt echter dat binnen de schoolteams aan een ef- ficiënte verdeling van taken veel waarde wordt gehecht. De efficiënte verdeling van taken staat nog wel eens op gespannen voet met verdeling naar individuele voorkeur.
Het merendeel van de taken moet, naast allerlei dagelijkse werkzaamheden, in de be- perkte werktijd buiten klasseverband worden uitgevoerd. Het tijdelijke karakter van de ta- ken maakt dat het belang om bij de verdeling eigen voorkeuren gehonoreerd te krijgen niet zo groot is.
Bovendien blijkt uit de interviews dat de onderwijsgevenden aan hun taakbelasting een groot belang toekennen. De gegevens uit de interviews worden ondersteund door uit- komsten van de vragenlijst naar arbeidssatis- factie. Het blijkt dat de onderwijsgevenden op de tien scholenkoppels hun taakbelasting in verhouding tot andere aspecten van hun werk als ongunstig ervaren. Verder is de me- ning over taakbelasting in de loop van de drie metingen die verricht zijn zeker niet in positieve richting ontwikkeld.
Het hoeft met andere woorden geen verba- zing te wekken dat veel waarde wordt ge- hecht aan een efficiënte verdeling van de ont- wikkeltaken.
Een voorbehoud moet worden gemaakt met betrekking tot taken op het terrein van de schoolorganisatie. Op het terrein van de schoolorganisatie worden nauwelijks taken onderscheiden en verdeeld. De interesse van veel onderwijsgevenden gaat hier niet naar |
Pedagogisc/ie Studiën 261
-ocr page 269-
uit en vermoedelijk voelt men zich op dit ter- rein weinig competent. Traditioneel gaat het hier om het domein van het hoofd van de school. Wil er echter van schoolwerkpla- nontwikkeling sprake zijn, dan moeten werkzaamheden op schoolniveau in de plan- ning van de taakverdeling aandacht krijgen.
Tot slot van deze paragraaf maken we een opmerking over het werk van de stappen- coördinatoren. Het procesbewakende en in- formatieverstrekkende werk van een stap- pencoördinator verloopt niet naar tevreden- heid wanneer deze tegen de taken opziet, of het overzicht over het werk mist. De gege- vens over de stappencoördinatoren wijzen uit dat dezen met de hulp van de handelings- aanwijzingen uit het project de belangstelling en vaardigheid opbrengen om op schoolni- veau werkzaamheden te verrichten en om op ontwikkelingen op dat niveau te antciperen. Beintema en Van Greevenbroek (1983) wij- zen op de mogelijkheid dat enerzijds veel on- derwijsgevenden doelmatigheidsgevoelens ontlenen aan het werk in de eigen klas, maar tegelijkertijd een beduidend aantal leer- krachten doelmatigheidsgevoelens ontleent aan het werk op school(organisatie)niveau. Vanuit schoolwerkplanontwikkeling en meer in het algemeen vanuit onderwijsvernieuwing geredeneerd, is het van belang dat deze inte- resse en vaardigheid binne;i een schoolteam onderkend en gebruikt worden. Dit kan bij- voorbeeld een taakdifferentiatie met zich mee brengen in de zin van stappencoördina- toren. Ook de contactpersonen uit het active- ringsplan van de pgCN zijn o.i. voorbeelden van een dergelijke taakdifferentiatie.
4.4 Het vervullen van taken die niet direct van belang zijn voor de eigen onderwijssitua- tie
De vierde door Van Vilsteren genoemde voorwaarde met betrekking tot taakuitvoe- ring bij schoolwerkplanontwikkeling wijkt van de voorgaande drie af. Bij de zojuist be- handelde voorwaarden wordt het belang van taakdifferentiatie benadrukt. Bij deze vierde voorwaarde gaat het om de bereidheid en be- kwaamheid van alle leden van een school- team om taken te vervullen ten behoeve van schoolwerkplanontwikkeling, ook al zijn de- ze taken niet direct van belang voor de eigen onderwijssituatie. |
We zullen deze voorwaarde bespreken door een samenvatting te geven van het voor- gaande. Wij menen dat tijdens het onder- zoek gegevens naar voren zijn gekomen, die het belang van deze voorwaarde sterk relati- veren.
- Het blijkt dat in het algemeen onderwijs- gevenden bij het plannen van werkzaamhe- den sterk gericht zijn op taken met betrek- king tot het onderwijs, en daarnaast de taken op schoolniveau weinig aandacht geven. Bij werkzaamheden gericht op het onderwijs is de bereidheid (en bekwaamheid) om taken uit te voeren veel algemener aanwezig dan bij het werk voor de schoolorganisatie.
Een tweede opvallend gegeven is dat men in de schoolteams bij de planningswerk- zaamheden zelden verder vooruit denkt dan het ontwikkelen van het programma en de bijbehorende materialen. De uitvoering van het programma en het werken met deze ma- terialen krijgt weinig of geen aandacht tij- dens de planningswerkzaamheden. Dit wekt enige verbazing, omdat het bij deze werk- zaamheden immers gaat om het praktische resultaat van alle inspanningen. Uit het on- derzoeksmateriaal zijn twee mogelijke ver- klaringen naar voren gekomen. De eerste is dat de onderwijsgevenden er impliciet of ex- pliciet van uitgegaan zijn dat ieder de practi- sche resultaten van het werk in de eigen klas beproeft. Een tweede verklaring die het over- wegen waard is, is dat veel onderwijsgeven- den niet gewend zijn om zover vooruit te plannen'*. Het uitproberen van de practische resultaten valt dar; buiten het gezichtsveld van de onderwijsgevenden tijdens de plan- ning van de ontwikkelwerkzaamheden.
- Bij de verdeling van taken in het school- team blijkt dat taken die op het onderwijs ge- richt zijn gelijkwaardig over teamleden wor- den verdeeld, met een evenredige eh zo min mogelijke taakbelasting als verdeelsleutel. Bij de coördinatietaken die moeten worden uitgevoerd om de besluitvorming en taakuit- voering naar behoren te laten verlopen is spe- cialisatie zichtbaar. Deze specialisatie doet zich in het project voor bij taken die niet di- rect van belang zijn voor de eigen onderwijs- situatie. Er zijn aanwijzingen dat deze vorm van specialisatie een stimulerende uitwerking op de schoolwerkplanontwikkeling heeft ge- had. |
} 262 Pedagogische Studiën
-ocr page 270-
Uit ons onderzoek blijkt dat coördinatie van de besluitvorming door middel van stap- pencoördinatoren en daarmee een eerste vorm van taakverdeling binnen het team, reeds gewenst is in het stadium waarin plan- nen voor de uiteindelijke taakverdeling wor- den op gesteld.
- Schoolwerkplanontwikkeling is een aange- legenheid van het gehele team en vraagt als zodanig om teamoverleg. In dit teamoverleg moeten zowel de direct op het onderwijs be- trekking hebbende plannen worden vast- gesteld, als wel afspraken hoe deze plannen m de school kunnen worden gerealiseerd. Op het moment dat het teamoverleg wat verder van het werk in de klas verwijderd raakt, bij- voorbeeld om coördinatieproblemen te bespreken, wordt het snel als te omslachtig en weinig relevant ervaren. De motivatie om aan dit overleg deel te nemen, neemt af en pogingen worden ondernomen om de besluitvorming te versnellen.
De vraag moet worden gesteld of het ver- hogen van het tempo van besluitvorming een zinvolle oplossing is voor het probleem van het tijdsintensieve karakter van de besluit- vorming. Een versnelling in de besluitvor- ming is tijdens het onderzoek immers niet sa- mengaan met een positievere houding ten op- zichte van de vernieuwing en uiteindelijk hadden de betreffende schoolteams minder uitgewerkte plannen tot hun beschikking.
Dc bovengeschetste problemen maken het zinvol om na te gaan in welke mate het hele team bij alle aspecten van de besluitvorming over het schoolwerkplan betrokken moet 2'jn. Het instellen van coördinatoren of coördinatiegroepjcs/innovaticteams die de besluitvorming voorstructureren en leiding Seven aan de uitvoering lijkt een zinvolle Oplossing. Binnen een dergelijke structuur l^an wellicht worden voorkomen dat indivi- 'Juele teamleden zich vanwege het besluitvor- "imgproces overbelast voelen. Op cruciale ■Momenten moeten in dat geval alle teamle- den bij de besluitvorming worden betrokken.
feite is het aanstellen van stappencoördi- "atoren een eerste stap in de richting van een diergelijke structurering. Zeker in grote teams kan een dergelijke (taak)differentiatie herder worden uitgewerkt. Consequentie "'ervan is dat er één of meerdere plannings- |
deskundigen in de school naar voren komen.
Op grond van het project stafdifferentiatie kan worden gesteld dat interesse, kennis en vaardigheid van onderwijsgevenden om aan de taken die niet direct op het eigen onder- wijs betrekking hebben te werken, van per- soon tot persoon verschillen. In dit geval is het zinvol om op dit vlak differentiatie bin- nen het eigen schoolteam door te voeren. In feite wordt dit door van Vilsteren onder- kend, wanneer hij taakdifferentiatie als een voorwaarde voor het plannen van werk- zaamheden in de school noemt. Dit betekent echter dat de bereidheid en vaardigheid van alle teamleden om aan een dergelijke taak te werken, niet als een voorwaarde voor school- werkplanontwikkeling moet worden opge- vat. Geconcludeerd kan worden dat hier sprake is van een opmerkelijke tegenstrijdig- heid in de voorwaardeninventarisatie waaro- ver Van Vilsteren rapporteert. Het voor- gaande betekent dat de uitvoerders van een vernieuwing niet vanzelfsprekend de meest geschikte planners van een vernieuwing zijn. Dat betekent dat het niet bij voorbaat een gunstige conditie voor vernieuwing is wan- neer de uitvoerders ook de planners zijn (zie §1 ).
Belangrijker dan de vraag wie de plannen maakt is ons inziens dat de plannen die wor- den gemaakt gebaseerd zijn op probleembe- wustzijn en ideeën die binnen het team leven. Daartoe moeten de activiteiten van de plan- ners op belangrijke momenten worden geë- valueerd en gelegitimeerd door het school- team. Tevens is het gewenst dat plannen in teamverband worden geaccepteerd middels democratische besluitvorming. Op deze wij- ze zijn de planners toch vrij zeker van de be- reidheid van de leden van een schoolteam om aan de uitvoering van een vernieuwing mee te werken. En de kans dat er goede plannen worden gemaakt, neemt ons inziens op deze wijze toe.
Noten
1. In het vervolg: het project Stafdifferentiatie.
2. Zie: Verslag van het eerste jaar van fase 2, Stafopbouw, CIC., 1980.
3. Voor een gedetailleerde verantwoording, zie: Aangepaste onderzoeksopzet (Stafbouw, etc., 1981), en: Technische Eindrapportage (Stafop- bouw, etc., 1983). |
Pedagogisc/ie Studiën 263
-ocr page 271-
4. Het gaat hier om een verschijnsel dat zich niet tot onderwijsgevenden hoeft te beperken. Ver vooruit plannen is moeilijk.
Literatuur
Beintema, K. & A. van Greevenbropt. De waarne- ming van taakelementen door onderwijsgeven- den. In: G. Bergenhenegouwen & G. Blom (red.). Schoolorganisatie, didactiek en differen- tiatie. Lissa: Swets en Zeitlinger, 1983.
Greevenbroek, A. van. Stafdifferentiatie, een al- ternatieve vorm van stafopbouw in de school. Pedagogische Studiën, 1981, 5S, 411-419.
Innovatiecommissie Basisonderwijs (ICB), School en schoting, lOe advies aan de Minister van On- derwijs en Wetenschappen. Zeist, 1979.
Remery, M., Van Stap tot stap naar gedifferen- tieerde stafopbouw. Doktoraalscriptie, Leiden, 1982.
Smets, P., Taakdifferentiatie. Meso 17, 1983, 4, 2-8.
Stafopbouw geïntegreerde kleuter- en lagere school. Verslag van het eerste Jaar van fase 2. Leiden: LICOR, 1980.
Stafopbouw geïntegreerde kleuter- en lagere school. Aangepaste onderzoeksopzet. Leiden: LICOR, 1981.
Stafopbouw geïntegreerde kleuter- en lagere school. Technische eindrapportage. Leiden: LI- COR, 1983.
Vilsteren, C van. Voorwaarden schoolwerkplan- ontwikkeling. In: R. Wolbert (red.), Onderzoek naar schoolwerkplanning'. Harlingen: Flevo- druk, 1982.
Summary
Imants, J. G. M., A. J. Jansen Schoonhoven & J. C. P. J. de Groot. 'Task differentiation and curriculum planning'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 254-264.
Teachers executing different tasks in separated functions in schools is the result of taskdifferentiation. The purpose of this paper is to examine in which way taskdifferention is used as a condition in the process of curriculum planning on school level. Data collected in ten elementary schools indicate that tasks which are related to process-management and school Organization necessitates specialization within the schoolteam. On the other hand, most of the teachers participate in development tasks related to the educational process. Tasks related to process-management can succesfully be assigned to some teachers, instead of the principal. These process-managers fulfilled a stimulating role with regard to decision-making processes within the schools. |
Curricula vitae
J. G. M. Imants (1954) studeerde psychologie (R.U. Utrecht) en was van 1981 tot 1983 medewer- ker bij het project 'Stafdifferentiatie', (SVO 0306), dat is uitgevoerd bij het LICOR (R.U. Lei- den). Hij is vanaf 1983 als wetenschappelijk as- sistent verbonden aan de intersubfacultaire vak- groep Onderwijskunde van de R.U. Leiden.
A. Jansen Schoonhoven (1953) studeerde pedago- giek (R.U. Utrecht) en was van 1982 tot 1983 me- dewerker bij het project 'Stafdifferentiatie' (SVO 0306), dat is uitgevoerd bij het LICOR (R.U. Lei- den). Hij is vanaf 1983 verbonden aan de vak- groep Onderwijskunde (R.U. Utrecht) als weten- schappelijk assistent op het 'Hoogbegaafdenpro- ject' (SVO 1096).
J. C. P. J. de Groot (1952) studeerde pedagogiek (R.U. Utrecht) en was van 1981 tot 1983 medewer- ker bij het project 'Stafdifferentiatie' (SVO 0306), dat is uitgevoerd bij het LICOR (R.U. Leiden). Hij maakt momenteel deel uit van het Onderzoe- kerskollectief Utrecht (OKU) en verzorgt onder- wijs aan de MO-opIeiding te Utrecht.
Correspondentie-adres: Intersubfacultaire vak- groep Onderwijskunde, Stationsplein 12, 2312 AK Leiden
Manuscript aanvaard 27-ll-'84 |
} 264 Pedagogische Studiën
-ocr page 272-
Boekbespreking
Rink J. E. en J. Rijkeboer (red). Bruikbaar onderzoek in de hulpverlening; de ontwikke- ling van praktijktheorie, Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1983, 231 pag. ƒ43,75, ISBN 90-01-75860-6.
De laatste jaren zien we een groeiend aantal publi- katies over praktijkgericht onderzoek onder uit- eenlopende noemers als program-evaluatie, actie- onderzoek, N= 1 research, beleidsonderzoek. On- der redactie van Rink en Rijkeboer is een nieuwe loot aan de stam verschenen, 'Bruikbaar onder- zoek in de hulpverlening', bedoeld voor (aanko- mende) onderzoekers en opgezet als discussie- en werkboek.
Het boek is gemakkelijk leesbaar, ordelijk inge- deeld en goed verzorgd. Ontbrekende literatuur- lijsten bij een drietal hoofdstukken vormen een kleine schoonheidsfout.
De in totaal 13 hoofdstukken zijn geordend in drie duidelijk onderscheiden delen: (1) methodolo- gische verantwoording, (II) een aantal voorbeel- den uit de onderzoekspraktijk en (III) een slotdis- eussie, waarin een opzet voor bruikbaar onder- zoek wordt geformuleerd. Verbindende teksten koppelen de afzonderlijke delen en geven richtlij- nen voor de bestudering.
In deel I zetten Rink en Rijkeboer een algemeen methodologisch kader uit. De vraag wat bruik- baarheid is speelt daarbij een belangrijke rol. De auteurs verstaan hieronder: ofwel het inspelen op behoeftes in de praktijk van alledag, ofwel dé on- derzoeksvraag zó formuleren, dat het nut voor de praktijk inzichtelijk wordt. Wat dit voor het on- derzoek betekent laat zich samenvatten in twee kernbegrippen: een inductieve wijze van theorie- vorming, gepaard gaande met vooral kwalitatieve Onderzoeksmethoden. Rijkeboer geeft dan een Verdere uitwerking aan de kwalitatieve methodolo- gie, waarbij namen als Blumer, Glaser en Strauss, Weber. Beekman en Mulderij een belangrijke rol spelen. De literatuur is hier niet geheel up to date, hetgeen jammer is, juist omdat er de laatste jaren Veel over gepubliceerd is.
Vanuit het idee van bruikbaar onderzoek lijkt deel I een wat éénzijdig kader. Zo is er weinig aan- dacht voor op het handelen gerichte onder- zoeksmodellen, zoals actie-onderzoek, evaluatie- onderzoek en N = 1 research. Men beperkt zich in feite tot een kader over inductieve theorie- ontwikkeling (praktijktheorie). De in dit boek voorgestane aanpak krijgt daarmee beperkte gel- digheid, namelijk slechts voor die praktijkproble- men die gebaat zijn met een aanpak via praktijk- theorie. |
In deel II komt de onderzoekspraktijk aan bod via een negental (deels nog lopende) onderzoekspro- jecten. Voorafgaand presenteren Rink en Rijke- boer een indeling van 8 onderzoeksfasen, die als kapstok kan dienen. De eerste 3 fasen zijn theorie- gericht, de volgende 5 fasen handelingsgericht. Dit deel is voor mij het meest boeiende gedeelte van het boek. Ten eerste door de grote verscheidenheid in onderwerpen. Een greep uit het scala: school- problematiek, gehandicaptenzorg, begeleide huis- vesting, kindertherapie-evaluatie, conflicthante- ring in leefgroepen en organisatieverandering in het internaat. Zo is er voor ieder wel iets naar z'n gading, terwijl de toepasbaarheid der ideeën ver- groot wordt. Verder is het ook heel aantrekkelijk dat je echt achter de schermen mag kijken. Vooral de bijdragen van Van der Wolf en Kortekaas, Red- meijer en Knijff, Rijkeboer en van Van Zandberg zijn in dit opzicht leerzaam; uitvoerig over de ge- volgde werkwijze en openhartig over problemen en moeilijkheden. Kwalitatief onderzoek blijkt ze- ker geen makkelijke manier van onderzoek doen!
Tenslotte blijken er verschillen in de mate van bruikbaarheid te bestaan. Sommige onderzoeken leiden duidelijk tot benutting van de resultaten (Gieles over conflicthantering en Veerman c.s. over kindertherapie-evaluatie). Maar andere on- derzoeken blijven steken bij de praktijktheorie zelf, waarbij de vraag wat er verder mee moet ge- beuren op tafel blijft liggen (Heshusius) of naar nog te beginnen vervolgonderzoek wordt doorge- schoven. Soms is men zelfs (nog) niet toegekomen aan een praktijktheorie of blijkt het rendement vooral te liggen in ondersteunende gesprekken met leerkrachten (Rcdmeijer en KnijfQ. In combinatie met de lange looptijd van vele projecten zijn de re- sultaten soms teleurstellend en de lange looptijd lijkt op zich al een handicap voor de bruikbaar- heid. Er wordt in het boek nergens duidelijk ge- maakt waarom juist deze 9 onderzoeken geselec- teerd zijn, maar het is in ieder geval niet omdat ze allemaal bewezen hebben bruikbaar te zijn.
In deel III proberen Rink en Rijkeboer tot alge- menere conclusies te komen door een vergelijking van de werkwijze in de 9 projecten. Zij doen dat door systematisch een aantal thema's langs te lo- pen, om zo tot richtlijnen (voorschriften) voor het bruikbare onderzoek te komen. Er kleven verschil- lende bezwaren aan deze aanpak. Ten eerste is de overgang van een beschrijvende weergave naar on- derzoeksrichllijnen discutabel, des te meer omdat de daadwerkelijke bruikbaarheid van de 9 onder- zoeken niet vaststaat. In die zin bouwen Rink en Rijkeboer op drijfzand. Verder wordt er te weinig gedaan met de moeilijkheden die de onderzoekers |
Pedasosische Studiën 1985 (62) 265-267 Pedagogische Studiën 265
-ocr page 273-
ontmoet hebben en worden de verschillen in werk- wijze tussen de onderzoeken te weinig benut. Een belangrijke vraag lijkt inij daarbij: hangen zulke verschillen samen met de mate van bruikbaarheid? Of: met verschillen in methodologische achter- grond? Ten slotte ontbreekt ook een vergelijking met de bestaande methodologie, waardoor het soms is alsof het wiel opnieuw uitgevonden wordt.
Onthutsend is tenslotte de laatste paragraaf, waar Rink en Rijkeboer constateren dat de meeste onderzoeken zijn blijven steken in theorie- ontwikkeling, waardoor de handelingsgerichte on- derzoeksfasen eigenlijk niet aan bod gekomen zijn. De lezer moet genoegen nemen met de toezeg- ging van een tweede publikatie.
Samenvattend een boek waar veel kritiek op mogelijk is, maar dat toch zeker aan te raden is. Met name de onderzoeksbeschrijvingen in deel II bieden een rijkdom aan materiaal, bij uitstek ge- schikt voor discussie en werkopdrachten. De waar- de van dit materiaal ligt misschien nog meer in de worsteling die een aantal onderzoekers met de bruikbaarheidsgedachte leveren, dan dat er pan- klare antwoorden op tafel komen hoe onderzoek daadwerkelijk bruikbaar gemaakt kan worden. Want dat laatste blijft een moeilijke zaak!
F. Harinck
Bonke, P., Opvoedingsproblemen als waar- deringsconßiclen. Waarderingsonderzoek met opvoeder en kind, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, XII-1-235 pag., ƒ45,50, ISBN 90-265-0535-3.
Voortbouwend op de zelfconfrontatie methode, die Hermans in 1974 in de psychotherapie introdu- ceerde, ontwikkelt Bonke in zijn dissertatie een gespreksmethode voor de hulpverlening aan 12-18 jarigen en hun ouders. De essentie is dat de hulp- verlener de betrokkenen ziet als mede- onderzoekers van hun situatie en van hun eigen handelen daarin. Onder leiding van de hulpverle- ner vindt er in gestructureerde gesprekken reflectie plaats op de gegeven/genoten opvoeding. Het on- derzoeken van hun 'waardegebieden', datgene wat hen de laatste tijd rond omgang en opvoeding sterk bezighoudt, vormt daarbij de leidraad. De methode geeft een heel duidelijke structuur aan dat proces. Ze wordt 'Waarderingsonderzoek met Opvoeder en Opvoedeling (WOO)' genoemd. |
De bedoeling is dat de betrokkenen, door her- zien en wederzijds erkennen van de waarderingen die de grondslag vormen van hun omgang met el- kaar, andere mogelijkheden voor handelen ont- dekken. Het boek bevat in de hoofdstukken I en II een uiteenzetting van de theoretische grondsla- gen in resp. de waarderingstheorie van Hermans en de wijsgerig-pedagogische inzichten, die ont- leend worden aan Litt, Strasser en Langeveld.
De volgende hoofdstukken geven, o.a. aan de hand van een casusbeschrijving, een helder beeld van de uitvoering van de methode. De hoofdstuk- ken V t/m VIII bevatten het verslag van een empi- risch onderzoek in 12 gezinnen (waarvan 8 aange- meld bij het MOB en 4 zonder manifeste opvoe- dingsproblemen). Het doel van dat onderzoek is tweeledig:
a. toetsing van het opvoedkundig-theoretisch kader;
b. ontwikkeling van een gestructureerd gesprekskader, dat een diagnostische, therapeuti- sche en evaluatieve functie kan hebben bij de bege- leiding van opvoeder-opvoedeling relaties wanneer zich daarin problemen voordoen.
Bonke kiest een psychologisch-interactionistisch uitgangspunt. Handelingen zijn gebaseerd op het waarderingssysteem dat oprijst uit de interactie tussen de persoon en de situatie. Daarin spelen waarderingen, die de persoon in de loop van zijn leven op grond van ervaringen ontwikkelt, een doorslaggevende rol. Voorbeelden: 'Ik vind het belangrijk dat mijn kind eerst nadenkt voordat het wat zegt, en er niet alles zo maar uitflapt'; 'Mama wil niet dat papa mij slaat'. De waardegebieden worden als personaal beschreven.
Als men opvoedingsconflicten evenwel opvat als waarderingsconflicten, is het interessant te bezien in welke mate waarderingen door gezinsleden ge- meenschappelijk worden gekoesterd. Het is juist de sociologisch inleractionistische benadering die het interpersonale karakter van de wijze waarop situaties worden gewaardeerd centraal stelt.
Aan de pedagogische theorie ontleent Bonke een enge definitie van wat opvoeding 'eigenlijk is', n.1. een bijzondere omgang tussen opvoeder en opvoe- deling waarin steeds een voldoende volwassenheid als doelstreven aanwezig is, en waarin sprake is van opvoedingsgezag. Aan de pedagogische theo- rie ontleent hij voorts de spanning tussen 'Führen' en 'Wachsenlassen', waartussen steeds een even- wicht moet worden gevonden. 'De opvoeder staat voor de taak tegelijk en in "weloverwogen even- wicht" de waardegebieden van de opvoeding en de belangen van de situatie, m.n. de waardegebieden van de personen die daarin een rol vervullen (in- clusief de opvoeder zelO te behartigen', (p. 39).
In zijn theoretisch model onderscheidt Bonke waarderingen op grond waarvan de opvoeder kiest voor belangen die in de situatie een rol spelen of kiest voor het laten prevaleren van de waardege- bieden van zijn pupil. Die keuze komt tot uiting in het accent dat hij legt op 'aanpassen of ondersteu- nen' als het om directe beïnvloeding van zijn pupil gaat, en op 'blootstellen of beschermen' als het om |
} 266 Pedagogische Studiën
-ocr page 274-
zijn optreden tegenover situatiefactoren gaat. De waardering die de opvoedeling zelf geeft van de opvoeding zoals hij die thuis ervaart wordt op soortgelijke dimensies beschreven.
De gedachte achter de WOO methode is nu dat er meer opvoedingsproblemen te verwachten zijn naarmate de accenten op deze dimensies meer ex- treem gelegd worden. De reflectie moet ertoe lei- den dat het handelen van de betrokkenen gaat steunen op een evenwichtige waardering. Dat is de theorie die wordt getoetst. Het onderzoek brengt enkele trendmatige verbanden aan het licht die als steun voor de theorie kunnen worden opgevat. Toch is het de vraag of de gekozen dimensies voor de leeftijdsgroep die Bonke op het oog heeft wel de meest 'probleem-gevoelige' dimensies zijn. Wat het tweede onderzoeksdoel betreft, het ont- wikkelen van een gespreksmethode, heeft dit on- derzoek een schat aan ervaringen opgeleverd over de aansluting tussen de theoretische taal en de common sense taal van de cliënten. Deze blijkt over het algemeen bevredigend. De methode is nog Wel erg tijdrovend, misschien mede doordat de on- derzoeker niet alleen hulpverlening maar ook re- search beoogde.
Bonke komt tot de conclusie dat zijn werk nog niet rijp is voor praktische toepassing, al zullen Praktijkwerkers er nu reeds ideeen aan kunnen Ontlenen. Ik hoop van harte dat hij zijn voorne- men om over enige tijd een meer op de praktijk af- gestemde versie te publiceren kan uitvoeren. Hel Ontwikkelen van dergelijke methoden betekent im- mers een belangrijke stap in de richting van mon- digheid van de cliënten. Het ziet ernaar uit dat hier een bruikbaar alternatief ontwikkeld kan worden tussen een strakke, voor de persoon zelf weinig re- levante diagnostiek en een (te) ongestructureerde therapievorm, zoals die in de huidige praktijk soms voorkomt. De hulpverlener levert een be- langrijke bijdrage aan de dialoog als hij, gesteund door een theoretisch kader, zaken ter sprake brengt en lijn kan brengen in de reflectie. Daar ligt laar mijn mening de voornaamste winst van het \verk van Bonke.
Bij de conceptualisering en het theoretisch kader stipuleerde ik enkele beperkingen. Het is jammer dat de auteur zich niet oriënteerde op het werk van Pedagogen zoals b.v. Spiecker. Wellicht kan bij een bestudering van de handelingstheorie over het alledaagse opvoeden het scala van dimensies in het theoretisch model nog wat verruimd worden. |
De samenleving als leerschool. Uitgave van de Werkgroep 100 jaar Betty en Kees Boeke 1884-1984. Amerongen, de Del 21, 1984, 62 blz., ƒ20,— (incl. verzendkosten).
Deze verzorgde uitgave bevat de bijdragen aan een colloquim over de betekenis van Kees Boeke voor heden en toekomst, gehouden op 29 september 1984 in de Werkplaats te Bilthoven. De bundel opent met de spirituele voordracht van de histori- cus H. W. von der Dunk, die - zelf oud-leerling van de Werkplaats - Boeke recht doet met een ge- nuanceerde en dus geenszins onkritische schets van 'de totaliteit van diens maatschappijkritiek'. In de tweede bijdrage graaft D. Nauta nog dieper in zijn speurtocht naar de fundering van Boeke's 'authen- tieke nee' tegen gevestigde instituties, waarden en denkvormen en naar de draagkracht van Boeke's alternatief: de sociocratie geduid als een theocratie van een wel zeer bijzondere allure. De bijdrage van L. Vriens valt in verschillende opzichten uit de toon en ten opzichte van beide voorafgaande in het niet, o.a. door een on-Boekiaanse geweldple- ging op een kennelijk onvoldoende bestudeerde nevendiscipline (de onderwijskunde) en door een via opeenstapeling van gemeenplaatsen zijn doel voorbijschietende verkondiging van eigen ideeën over vredesopvoeding. Met een ordelijke uiteen- zetting van historische gegevens geeft C. Morsch een idee van de betekenis van Kees Boeke als ver- nieuwer van onderwijs en opvoeding in zijn tijd. Behalve een résumé van de discussie is ook het aansprekend dankwoord van Daniël Boeke opge- nomen in dit bundeltje, dal wordt ingeleid door de initiatiefnemer van de Boeke-herdenking in 1984, H. J. Jacobs, bij wie op het voormelde adres exemplaren van deze bijzondere uitgave verkrijg- baar zijn. Van harte aanbevolen, vooral bij diege- nen, die belang stellen in de ideeëngeschiedenis van opvoeding en onderwijs, in het bijzonder in Boeke's denken over leren samenleven, vredesop- voeding en onderwijsvernieuwing als praxis.
K. Doornbos |
Pedagogisc/ie Studiën 267
-ocr page 275-
Mededelingen
Pedagogisering van de samenleving in Ne- derland en België in de 19e en 20e eeuw
Op 14 en 15 november organiseert de 'Bel- gisch-Nederlandse Vereniging van de Ge- schiedenis van Opvoeding en Onderwijs' een congres te Amsterdam over bovenvermeld thema.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: drs. J. J. H. Dekker, Vakgroep WHP, Rijks- universiteit Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 3, 1985
Psychodiagnostiek in ontwikkeling, door E. J. J. de Bruyn.
Drie desiderata voor een ortho-diagnostiek, door P. J. van Strien. Op weg naar een orthopedagogische behan- delingstheorie (I), door J. Rispens en R. E. Bosman.
Ontvangen boeken
Boerhout, R., Leerlingbegeleiden en onder- wijzen van leerlingen in het Voorgezet On- derwijs, Intro, Nijkerk, 1985, ƒ29,50. Franssen, H. A. M., Plannen van onder- wijsleersituaties als teamactiviteit. Een curriculumtheoretische verkenning (dis- sertatie), Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht. Hellendoorn, J. (red.) Therapie, kind en spel. Bijdragen tot de beeldcommunicatie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1985, ƒ39,50. |
Hellinckx, W. (red.), Begeleiding van de groepsleiding in de residentiële orthopeda- gogische hulpverlening. Uitgeverij Acco, Amersfoort/Leuven. 1984, ƒ20,—/ BF.320.
Rink, J. E., T. Roggen, D. Pinto, Intercultu- rele orthopedagogiek. Analyse van ver- schillende opvoedings- en begeleidingssi- tuaties, (Orthovisies 23), Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1985, ƒ42,50.
Setten, H. van. Opvoeding in volkse geest. Fascisme in het onderwijs 1940-1945, Uit- geverij Octavo, Bergen, 1985, ƒ24,50.
Stolk, J., M. J. A. Egberts (red.). Tussen verlangen en werkelijkheid. Opstellen over de waardigheid van mensen met een ver- standelijke handicap, Boom, Meppel, 1985, ƒ29,50.
Vos, E., E. Keuken, Werken aan schooliden- titeit. Beschrijving en verantwoording van een aanpak. Christelijk Pedagogisch Stu- diecentrum, Hoevelaken (in samenwer- king met de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, 1984.
Ontvangen rapporten
Kanselaar, G., G. Bakker, Beroepsonderwijs en nieuwe informatietechnologie. Een mo- mentopname van de integratie van N.I.T. in enkele sectoren van het beroepsonder- wijs, Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, 1984.
Kanseiaar, G., L. den Rooijen-Hengstman (red.). Symposiumverslag beroepsonder- wijs en nieuwé technologieën, 8 en 9 no- vember 1984, 's-Gravenhage, Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Koning, P. de, H. Bronkhorst, L. Veeken, A. Vermeulen, Schoolorganisatie en schoolloopbaan. Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam, 1984. |
} 268 Pedagogische Studiën
-ocr page 276-
A. G. BUS
Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde Rijksuniversiteit te Groningen
Samenvatting
Leren lezen veronderstelt dat de leerling be- grijpt dat woorden uit klanken (fonemen) bestaan die corresponderen met de letters. Onderzoek heeft uitgewezen dat laken die het inzicht in de foneemstructuur van woor- den meten ( auditieve analyse en synthese) voor veel beginnende lezers moeilijk zijn. In voorbereidende leesprogramma's en metho- den voor aanvankelijk lezen wordt daarom veel aandacht besteed aan deze vaardighe- den. In een experiment in negen kleuterklas- sen is getoetst hoe kinderen deze vaardighe- den het best kunnen oefetxen. Een aantal kleuters oefende auditieve analyse en synthe- se louter auditief zoals in de 'Auditieve trai- ning' van het Curriculum Schoolrijpheid. Een tweede groep oefende aan de hand van globaal aangeleerde woorden op de manier van een methode als 'Veilig Leren Lezen', ^it de resultaten van het onderzoek blijkt dat beide methoden effectief zijn. In de dis- <^ussieparagraaf worden suggesties gedaan voor verder onderzoek naar differentiële ef- fecten van instructiemethoden.
^et dank aan T. Kruizenga en C. Hoekstra die zo- aan de dataverzameling als aan de verwerking Van de gegevens een belangrijke bijdrag leverden. Prof.dr. M. H. van IJzendoorn, prof.dr. K.B. ■koster en prof.dr. H. P. M. Creemers dank ik voor hun commentaar bii eerdere versies van dit
artikel. |
1 Inleiding
Bijna alle methoden voor aanvankelijk lezen oefenen een fonologische strategie, dat wil zeggen de lezer leert om de letters van links naar rechts te verklanken en vervolgens met de klanken een woord te maken. Bij het uit- voeren van deze strategie blijken veel kinde- ren het moeilijk te vinden om in een reeks fo- nemen een woord te herkennen (auditieve synthese). Deze kinderen zijn doorgaans ook niet in staat om de fonemen van een woord te noemen (auditieve analyse). Deze samen- hang tussen auditieve analyse en synthese is niet verrassend. Letterlijke synthese, bij- voorbeeld van /k/ /a/ /t/, resulteert name- lijk niet in het woordje 'kat', maar in een drie-syllabisch woord dat ongeveer klinkt als 'keate' (Roberts, 1979). Het woord 'kat' kan alleen worden herkend als het kind de audi- tieve analyse beheerst, dat wil zeggen als het weet uit welke fonemen het woord is opge- bouwd (Backman, 1984).
Auditieve analyse en synthese kunnen 'spontaan' tot stand komen onder invloed van ervaringen die kinderen met schriftelijke taal opdoen (Hiebert, 1981). Veel kinderen hebben echter systematisch onderwijs in deze vaardigheden nodig. In dit artikel worden twee manieren van trainen, een auditieve en een auditief-visuele training, beschreven en vergeleken.
2 Auditieve trainingen
In een aantal voorbereidende orthodidacti- sche programma's worden analyse en synthe- se louter auditief geoefend. Voorbeelden zijn 'Klankdorp' (een voorbereidend programma op de methode 'Letterstad' en de 'Auditie- ve' training' van het Curriculum Schoolrijp- heid''. Ook in het Amerikaanse onderwijs zijn dergelijke programma's in gebruik (bij voorbeeld: Wallach & Wallach, 1976 ).
In deze trainingen is de invloed van het in- structiemodel van Gagné (1970) herkenbaar. Vaardigheden die volgens een taakanalyse componenten zijn van lezen en die als zoda-
Voorbereidend leesonderwijs aan kleuters
Een vergelijkend onderzoek naar een auditief en auditief-visueel oefenprogramma van auditieve analyse en synthese* |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 269-279 Pedagogische Studiën 269
-ocr page 277-
nig in een voorwaardelijke relatie tot lezen staan, worden voorafgaand aan leesinstruc- tie geoefend. Het Nijmeegse project 'Preven- tie van leesmoeilijkheden' sluit bij deze werkwijze aan. Door middel van grootscha- lig onderzoek wordt vastgesteld welke deel- vaardigheden goede voorspellers zijn voor le- ren lezen en aan de resultaten van dergelijk onderzoek worden richtlijnen voor voorbe- reidend en aanvankelijk leesonderwijs ont- leend (Mommers & Van Dongen, 1984; Mommers, Van Dongen & Wolfhagen, 1984).
In een aantal experimenten is het effect van dergelijke trainingen geëvalueerd. In reactie op de conclusie van Bruce (1964) dat ontwikkeling van auditieve vaardigheden een bepaalde cognitieve rijpheid verondersteld, is enig evaluatief onderzoek verricht naar au- ditieve trainingen (McNeill & Stone, 1965; Rosner, 1974; Wallach & Wallach, 1976; Bus, 1983; Olofsson & Lundberg, 1983). De opzet van de experimenten verschilt (duur van de trainingsfase, aard van de training, operationalisatie van afhankelijke variabe- len), maar in alle experimenten boekten de proefpersonen door de training aanzienlijke vorderingen en uit geen van de experimenten blijkt dat training van auditieve vaardighe- den alleen bij een bepaalde cognitieve rijp- heid mogelijk is.
In een klein aantal experimenten is ook onderzocht of auditieve trainingen een goede voorbereiding zijn op leren lezen. Deze on- derzoekingen zijn zonder uitzondering in de natuurlijke setting uitgevoerd (Wallach & Wallach, 1976; Olofsson & Lundberg, 1983). Volgens Wallach & Wallach leren kinderen na een auditieve training sneller en gemakke- lijker lezen dan kinderen die geen auditieve training hebben gehad. Omdat deze onder- zoekers in de laatste fase van hun oefenpro- gramma ook het lezen van woorden oefen- den, bewijst dit resultaat niet dat auditieve trainingen een goede voorbereiding zijn op Ieren lezen. Olofsson & Lundberg gaven 7- jarigen die zoals in Zweden gebruikelijk is nog geen leesonderwijs kregen, een auditieve training. De resultaten suggeren een positief effect van dergelijke trainingen. Na afloop van de training kon namelijk ongeveer 20% van hun proefpersonen ook nieuwe woorden lezen. |
Alle tot dusver besproken experimenten hadden betrekking op louter auditieve trai- ningen van analyse en synthese. In de volgen- de paragraaf wordt de hypothese verdedigd dat een training van auditieve vaardigheden aan de hand van visuele woordbeelden de voorkeur verdient boven een louter auditieve training.
3 Auditief-visuele trainingen
In tegenstelling tot het hiërarchische instruc- tiemodel van Gagné wordt ook wel veron- dersteld dat de leerweg een spiraalvormig verloop heeft (Hiebert, 1981). Deelvaardig- heden van lezen zoals auditieve analyse en synthese vergemakkelijken weliswaar de lees- ontwikkeling, maar omgekeerd stimuleert kennis van het visuele woordbeeld de ont- wikkeling van deze basisvaardigheden. Het visuele woordbeeld richt namelijk de aan- dacht van het kind op fonemen die het 'op het gehoor' nog niet kan onderscheiden. De letters van het woordbeeld gaan als interme- diair fungeren en stimuleren aldus de discri- minatie van fonemen.
Dit instructiemodel ligt besloten in struc- tuurmethoden zoals 'Veilig leren lezen'^. In die methode worden de auditieve vaardighe- den namelijk geoefend aan de hand van visu- ele woordbeelden waarmee de leerling eerst vertrouwd is gemaakt. Door letters van het woordbeeld weg te vouwen en weer toe te voegen en tegelijk te laten horen hoe daar- door het klankbeeld verandert, leert het kind dat gesproken woorden uit fonemen zijn op- gebouwd. In het Montessori-onderwijs wordt een benadering gevolgd die op dezelf- de manier zou kunnen uitwerken. Het is na- melijk typerend voor het onderwijs op deze scholen dat het spellingsonderwijs vooraf gaat aan leren lezen. Omdat de leerling vol- gens die opzet een aantal woorden eerst leert schrijven, kan het visuele woordbeeld het in- zicht in de foneemstructuur van woorden on- dersteunen.
Volgens Goldstein (1976) zou dit instruc- tiemodel een betere voorbereiding op leren lezen zijn dan een louter auditieve training. In een auditief-visuele training komt name- lijk niet alleen de auditieve analyse c.q. syn- these aan bod, maar ook hoe fonemen en let- ters corresponderen. Ehri (1979) bepleit daarom vergelijkend onderzoek naar diverse |
} 270 Pedagogische Studiën
-ocr page 278-
voorbereidende leesmethoden.
Voor zover vergelijkend onderzoek naar auditieve en auditief-visuele trainingen is verricht, heeft dit strijdige gegevens opgele- verd. Haddock (1976) trainde 80 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 5.1 jaar in auditieve synthese. Zij vond dat een training met visuele woordbeelden erbij effectiever was dan een louter auditieve training. In een replicatieonderzoek (Haddock, 1978) vond zij dit verschil echter niet terug. Marsh & Mi- neo (1977) trainden 64 kleuters tussen 4.4. en 5.7 jaar oud in auditieve analyse. De kleuters moesten van twee woorden aangeven welk woord begon of eindigde met een tevoren ge- noemd foneem. De ene groep kreeg een lou- ter auditieve training en de andere groep oe- fende analyse met de visuele woordbeelden erbij. De resultaten van dit onderzoek geven geen steun aan de hypothese dat een auditief- visuele training effectiever is dan een louter auditieve training.
Deze experimenten gaan in een aantal op- zichten mank. Om te beginnen laat de opzet van de auditief-visuele trainingen te wensen over. Men laat alleen het visuele woordbeeld zien wat niet garandeert dat de leerling ook daadwerkelijk aandacht besteedt aan de let- ters in het woord. Een ander bezwaar geldt de keuze van de afhankelijke variabelen. Marsh & Mineo evalueerden alleen transfer naar niet-geoefende fonemen en niet de ef- fecten op geoefende fomenen. Daar het in de "jn van de verwachting ligt dat een auditief- visuele training vooral specifieke effecten Veroorzaakt, lijkt deze vorm van evalueren niet optimaal. Bovendien is nergens nage- gaan welke traning beter voorbereidt op Ie- ren lezen.
Om deze tekorten te ondervangen is het Volgende experiment uitgevoerd. In de laatste drie maanden van het verblijf op de kleuter- school werden oudste kleuters op twee ver- schillende manieren voorbereid op leeson- derwijs. Een groep leerde een aantal woor- den globaal herkennen en oefende vervol- gens met deze woorden de auditieve en visue- 'e analyse en synthese. De andere groep leer- "^e een aantal letters en kreeg daarnaast een louter auditieve training in analyse en syn- these. Beide trainingen duurden ongeveer 20 •ninuten 20 dagen lang. Voor en na de trai- ning werd zowel auditieve analyse ('noem de klanken van...') als auditieve synthese ('wat zeg ik: /ui/ /g/ ?') gemeten. Om te kunnen bepalen welk programma de beste voorberei- ding is op leren lezen kreeg elk kind na af- loop van het programma individueel een kor- te leestraining. |
De volgende hypothesen werden getoets:
1. Als kennis van het visuele woordbeeld het discrimineren van fonemen in gesproken woorden vergemakkelijkt, zijn meer vorde- ringen in auditieve analyse en synthese te ver- wachten van een training waarin kinderen de auditieve vaardigheden aan de hand van vi- suele woordbeelden oefenen (auditief-visuele (trainingen) dan van een louter auditieve training; als de letters de functie van interme- diair vervullen, zullen de leereffecten sterker naar voren treden bij geoefende fonemen dan bij niet-geoefende fomenen.
2. Omdat in een auditief-visuele training te- vens aan de orde komt wat fonemen in het gesproken woord met grafemen in het visuele woordbeeld te maken hebben, is te verwach- ten dat een auditief-visuele training een bete- re voorbereiding is op leren lezen dan een louter auditieve training.
4 Methode
a. De proefopzet
De 9 klassen zijn aselect bij de twee experi- mentele groepen of de controle groep inge- deeld. Voorafgaand aan de training werd twee keer met een interval van een maand de auditieve analyse en synthese gemeten. Daar- door was het mogelijk om de groei in auditie- ve vaardigheden zonder training te vergelij- ken met die in de trainingsperiode. Aldus was meer controle mogelijk op differentiële rijping e.d.
b. Procedures
Studenten onderwijskunde namen de test af. Ze hadden daarvoor een korte training ge- had. In samenwerking met de leidsters na- men dezelfde studenten in groepjes een intelligentie-test af. Om de kans te verkleinen dat de leidsters het oefenprogramma ver- schillend uitvoerden begeleidden twee stu- denten de uitvoering van beide program- ma's. Uit hun wekelijkse observaties van een les bleek dat de leidsters de programma's op de voorgeschreven wijze uitvoerden.
Na de tweede voortest werd. aan de kinde- |
Pedagogisc/ie Studiën 271
-ocr page 279-
ren een vragenlijst over beroep en opleiding van beide ouders meegegeven. Voorzover ou- ders niet reageerden, werd twee maal een schriftelijk verzoek gedaan om de vragenlijst alsnog in te vullen. Na drie verzoeken had 84% van de ouders de lijst ingevuld terug- gestuurd.
c. De proefpersonen
Aan het onderzoek deden 9 kleuterscholen 216) uit Groningen en omgeving mee. In deze scholen werd een voor kleuterscholen normaal programma gevolgd met een tame- lijk laag niveau aan structuur en veel nadruk op sociale en esthetische ontwikkeling via spelsituaties. Op alle scholen werd ook enige aandacht aan voorbereidend lezen besteed. Uit een overzicht van activiteiten kon wor- den afgeleid dat de scholen in dit opzicht niet al te veel verschilden. De statistische analyses werden uitgevoerd zonder leerlingen met een zwak gehoor- of gezichtsvermogen in = 2), kinderen met een score lager dan 80 op de intelligentie-test (n = 2), kleuters die meer dan de helft van het programma hadden ge- mist (n = 4), kleuters die niet mee wilden wer- ken aan het onderzoek (n = 2) en lezers (« = 5).
d. Instrumentarium
Auditieve analyse. De kinderen moesten de fonemen van 12 woorden in hun juiste volgorde noemen. Volgens Lewkowicz (1980) is deze test een tamelijk zuivere opera- tionalisatie van auditieve analyse. Omdat on- derzoek had uitgewezen dat de moeilijkheid van deze taak mede afhing van de woordstructuur (Goldstein, 1976; Marsh & Mineo, 1977), werd deze systematisch geva- rieerd (zie Tabel 1). De p-waarden bevestig- den de veronderstelde opklimming in moei- lijksgraad: VC < CV < CVC (zie Tabel I). Het correct losmaken van een foneem werd met één punt gehonoreerd en als de proefper- soon alle fonemen in de juiste volgorde noemde, werd dit met twee punten beloond. De maximaal te behalen score was dus 24. In de natest werden enige woorden vervangen, zodat de items deels uit in het programma ge- oefende fonemen bestonden en deels uit niet- geoefende fonemen.
Auditieve synthese. De 12 woorden van de test voor auditieve synthese hadden de zelfde structuur als die van de test voor auditieve |
Tabel 1 Tests voor auditieve analyse en synthese en de p-waarden voor de afzonderlijke items
Auditieve analyse
Auditieve synthese |
Items |
p-waarden |
Items |
p-waarden |
aap |
.94 |
uig |
.50 |
oog |
.74 |
OOS |
.47 |
uil (ook) |
.81 |
ak |
.54 |
uur (05) |
.64 |
aam |
.32 |
moe |
.47 |
saa |
.17 |
nee (koo) |
.47 |
fij |
.16 |
wei |
.50 |
tuu (ta) |
.11 |
kou |
.48 |
pe (moo) |
.09 |
nat |
.37 |
muut (mas) |
.09 |
kiem |
.31 |
kos (sool) |
.13 |
gum (mal) |
.33 |
saat |
.10 |
bal (loom) |
.29 |
mur |
.08 |
|
Voor zover op de natest andere woorden zijn afgenomen dan op de beide voortests, zijn deze woorden tussen haak- jes vermeld.
Schuin gedrukte woorden zijn samengesteld uit grafe- men/fonemen die in de programma's zijn geoefend.
De vermelde p-waarden zijn gevonden bij afname van de tweede voortest. |
analyse (zie Tabel 1). De p-waarden bevestig- den de veronderstelde opklimming in moei- lijksgraad: CV <VC < CVC. Omdat be- kendheid met woorden de herkenning ver- moedelijk vergemakkelijkt en kinderen daar- door op synthese doorgaans hoger scoren dan op analyse (Roberts, 1975; Goldstein, 1976), werd de test in haar geheel uit synthe- tische woorden samengesteld. In de natest werden enige woorden vervangen, zodat de test voor de helft bestond uit in het program- ma geoefende fonemen en voor de helft uit niet-geoefende fonemen. Elke correcte score werd met 1 punt gehonoreerd, de maximaal te behalen score was 12.
Letterkennis. Letterkennis werd gemeten door kinderen hen bekende letters of letter- clusters op kaartjes te laten aanwijzen en be- noemen. Op elk kaartje stonden 6 letters of letterclusters. Zowel de alfabetische naam als de klank werd goed gerekend. Vöor elke cor- rect herkende letter werd één punt gescoord, de maximaal te behalen score was 33.
Lezen van 10 regelmatig gespelde woorden^. Om te bepalen welke kinderen al konden lezen werd een leestest afgenomen- Tien woorden (schuur, poes, boon, bes, peen, web, vaas, wak, lam, schaar) werden met een erbij passend plaatje op kaartjes aangeboden. Kinderen werden als (vroege) lezers gecategoriseerd als ze tenminste ^ woorden correct lazen. |
} 272 Pedagogische Studiën
-ocr page 280-
Lezen van programmawoorden. Op de na- test werd getoetst of de kinderen van de ex- perimentele groepen de woorden waarmee in beide programma's was geoefend, konden lezen. Elke goede response werd met één punt gehonoreerd, de maximale score was 6.
Intelligentietest. Om een indicatie te krij- gen voor de intelligentie van de proefperso- nen werd een klassikale intelligentie-test af- genomen, een bewerking van Thurnstones 'SRA mental ability test"*. De test bestond uit vier delen (verbale kennis, performale kennis, rekenen en ruimtelijk inzicht). Als indicatie voor intelligentie werd de gemiddel- de score op de vier testonderdelen berekend.
Milieu. Omdat in een aantal onderzoekin- gen grote verschillen in auditieve analyse en synthese zijn gevonden tussen kinderen uit hogere en lagere sociaal-economische milieus (Wallach, Wallach, Dozier & Kaplan, 1977; Wallach & Wallach, 1979), werden ook gege- vens over het milieu verzameld. In de vra- genlijst zijn vragen over opleiding en beroep van beide ouders opgenomen. De milieu- score is bepaald met behulp van de procedu- re van Bernstein & Brandis (1970) die ook ^^eijnen (1977) toepaste.
Voor elke test werd Crombachs alfa bere- kend, een maat voor betrouwbaarheid c.q. 'Werne consistentie van de testitems. Naar gelang de intercorrelaties van de testitems •^oger zijn ligt de waarde van de coëfficiënt tl'chter bij één. In Tabel 2 zijn de alfacoëffi- *^'énten weergegeven; deze bleken zonder uit- sondering hoog te zijn.
.91 .94 .93 .93 .95 .95
.84 .83
Alfacoëfficiëntcn van dc tests
Tests_ _
Intelligentie verbaal perfortnaai rekenen
ruimielijk inzicht Auditieve analyse" Auditieve synthese" Lezen
nieuwe woorden programmawoorden
eerste ■
voortest
In |
Pe k programma's werd met een be- ■"kt cluster woorden geoefend. De zes gra- femen c.q. fonemen waaruit deze woorden bestaan (oo m t a s k), zijn zowel visueel als auditief tamelijk gemakkelijk te onderschei- den.
Het auditieve programma bestond uit twee onderdelen die onafhankelijk van elkaar aan bod kwamen. De kinderen oefenden behalve de auditieve vaardigheden ook een zestal let- ters. Bij de lettertraining leerden ze ezels- bruggetjes die het onthouden van de associa- ties tussen de klanken en tekens moesten ver- gemakkelijken. De s werd bijvoorbeeld de slangletter genoemd, omdat ze eruit ziet als een slang en bovendien klinkt als een slang. In de eerste drie weken kreeg vooral de audi- tieve synthese aandacht ('Koos is op zoek naar een /oo//m/'). In de laatste oefenweek werd naast de auditieve synthese ook de ana- lyse geoefend ('Welke letter hoor je het eerst in oom?'). Voor deze opbouw werd gekozen, omdat training van synthese een goede ma- nier is gebleken om kinderen vertrouwd te maken met de segmenten waaruit woorden zijn opgebouwd (Roberts, 1975; Van Leent, 1983). Op geen enkel moment in het pro- gramma werden de oefenwoorden ook als vi- suele woordbeelden aangeboden.
In het auditief-visuele programma leerden de kinderen zes woorden (toos, koos, kam, sam, oom, en kat) eerst globaal herkennen, dat wil zeggen ze leerden betekenissen bij vi- suele woordbeelden. Vervolgens oefenden ze hoe de letters in het visuele woordbeeld met fonemen in het gesproken woord correspon- deren. De oefeningen vertonen veel overeen- komst met de zogenaamde structurceroefe- ningen van de leesmethode 'Veilig Leren Lezen'. Als oefenmateriaal fungeerden kaartjes met de woorden erop waarvan delen konden worden weggevouwen. Door tijdens het wegvouwen van de letters te laten horen hoe daardoor het klankbeeld veranderde, hadden de kinderen gelegenheid om te 'ont- dekken' uit welke fonemen de oefenwoorden bestaan.
f. De Leestraining
Na afloop van de trainingsperiode kregen al- le kinderen een individuele training in het le- zen van vier niet eerder geoefende woorden, samengesteld uit de zes grafemen/fonemen van het oefenprogramma. Tevens werd de kinderen verteld dat bijna alle woordjes (oot, na, at, sook) 'fopwoorden' waren. De |
Pedagogisc/ie Studiën 273
-ocr page 281-
leestraining verliep als volgt. De woorden werden op losse kaartjes aangeboden. Zowel na een goed als fout antwoord deed de proef- leider het lezen voor. Nadat hij/zij eerst de letters van links naar rechts had aangewezen en tegelijkertijd de daarbij horende fonemen had genoemd, werd met deze fonemen via synthese een woord gevormd. Deze procedu- re werd voor de vier woorden drie keer door- lopen. Na een tijdspanne van ongeveer 15 minuten waarin de kinderen andere tests maakten, lazen ze de woorden nog een vierde keer. Elke succesvolle poging werd met 1 punt gehonoreerd. De scores op alle pogin- gen tesamen (maximaal 16) correleerden zeer hoog met de score op de laatste pogingen (maximaal 4): r (201)= .89. Uiteindelijk werd de score op de laatste 4 pogingen als in- dicator voor het effect van de korte leestrai- ning gebruikt. Ondanks de geringe lengte was de alfabetrouwbaarheid van deze test re- delijk: .84.
g. Statistische analyses Het materiaal was minder geschikt voor de toepassing van parametrische toetsen, omdat twee belangrijke voorwaarden niet waren vervuld (Winer, 1970). Ten eerste, met name de scores bij de voormetingen van auditieve analyse en synthese waren niet bij benade- ring normaal verdeeld en,.ten tweede, moest op grond van Cochrans C en Bartlett-Box F de hypothese worden verworpen dat de vari- antie homogeen was. Gegeven deze kenmer- ken van het materiaal werd bij de statistische analyses voornamelijk gebruik gemaakt van non-parametrische één-weg variantieanalyse (Kruskal-Wallis test) of twee-weg variantiea- nalyse (Friedman test). Toetsing vond steeds plaats op een .05-niveau, voorzover anders wordt hiervan melding gemaakt.
5 Resultaten
a. Intelligentie, leeftijd, sekse, en milieu Om te kunnen bepalen of de drie groepen systematisch verschilden, werden ze vergele- ken op algemene variabelen zoals intelligen- tie, leeftijd, milieu en sekse (zie Tabel 3). Al- leen de verschillen in de leeftijd bleken signi- ficant te zijn. Daar dit verschil niet meer dan een maand bedroeg, is hieraan verder geen aandacht besteed. |
Tabel 3 Gemiddelde scores op leeftijd, intelligen- tie en milieu door leerlingen van beide experimen- tele groepen en van de controle groep |
groep |
|
variabelen |
|
leeftijd |
intelligentie |
milieu |
Controle^ |
|
|
|
M |
72.4 |
105.6 |
3.2 |
SD |
3.6 |
10.6 |
1.1 |
Auditief'' |
|
|
|
M |
72.3 |
106.9 |
3.5 |
SD |
3.6 |
11.1 |
1.5 |
Aud. vis."^ |
|
|
|
M |
71.1 |
108.1 |
3.7 |
SD |
3.7 |
12.3 |
1.4 |
|
De verschillen tussen de drie groepen zijn getoetst met de Kruskal-Wallis test. Leeftijd: X' (2, N = 201) = 6.2, p < .05. Intelligentie: (2, N = 201) = 1.3, n.s. Milieu: X^ (2, N = 201) = 3.8, n.s. |
= 63. "n = 67.
b. Trainingseffecten
De effecten van de trainingen op de drie af- hankelijke variabelen (auditieve analyse, au- ditieve synthese en lezen) worden hieronder afzonderlijk besproken.
Auditieve analyse. Het beginniveau was aan de lage kant; gemiddeld werden maar 2 tot 3 items goed gescoord. Op de voortests verschilden de drie groepen niet significant (zie Tabel 4).
De leerlingen van de drie groepen boekten zonder uitzondering vooruitgang. Zelfs de vorderingen in de controle groep waren sig- nificant op een .01-niveau. Op de natest presteerden de experimentele groepen beter dan de controle groep (zie Tabel 4); de leer- lingen van de auditieve groep scoorden ge- middeld weliswaar hoger dan de leerlingen van de auditief-visuele groep, maar dit ver- schil was niet significant.
Omdat vooral bij geoefende items meer effect van een auditief-visuele training werd verwacht, zijn de scores op geoefende en niet- geoefende items ook afzonderlijk vergeleken (zie Tabel 4). Ook dan scoorden de beide ex- perimentele groepen significant hoger dan de controle groep. Zowel op geoefende als niet- geoefende items waren de prestaties van de auditieve groep beter dan die van de auditief- visuele groep. Deze verschillen bleken even- wel niet significant te zijn. Het verschil in prestaties op geoefende en niet-geoefende |
} 274 Pedagogische Studiën
-ocr page 282-
Tabel 4 Gemiddelde scores per meetpunt door leerlingen van de experimentele groepen en de controle
groep
Oefencondities |
Meetpunt |
Max. |
Contr.'' |
Aud." |
Aud./Vis.' |
|
|
AUDITIEVE ANALYSE |
|
|
Eerste voortest |
|
|
|
|
|
M |
24 |
5.6 |
5.1 |
6.0 |
1.1 |
SD |
|
6.6 |
6.8 |
7.0 |
|
Tweede voortest |
|
|
|
|
|
M |
24 |
6.1 |
6.7 |
6.2 |
.4 |
SD |
|
7.1 |
7.6 |
7.1 |
|
Natest |
|
|
|
|
|
Totaal |
|
|
|
|
|
M |
24 |
7.4 |
12.7 |
10.8 |
16.6" |
SD |
|
7.6 |
8.9 |
8.6 |
|
Geoefende items |
|
|
|
|
|
M |
10 |
3.9 |
5.9 |
5.1 |
12.3»* |
SD |
|
3.3 |
4.9 |
3.3 |
|
Niet geoef. items |
|
|
|
|
|
M |
' 10 |
2.9 |
4.9 |
3.7 |
9.5«» |
SD |
|
3.5 |
3.9 |
3.8 |
|
Verschil |
|
4- I.O |
+ 1.0 |
+ 1.4 |
|
|
AUDITIEVE ANALYSE |
|
|
Eerste voortest |
|
|
|
|
|
M |
12 |
2.9 |
2.3 |
2.7 |
4.0 |
SD |
|
2.9 |
3.0 |
3.0 |
|
Tweede voortest |
|
|
|
|
|
M |
12 |
2.6 |
3.0 |
2.7 |
.1 |
SD |
|
2.7 |
3.6 |
3.2 |
|
Natest |
|
|
|
|
|
Totaal |
12 |
|
|
|
|
M |
|
3.4 |
5.1 |
3.7 |
4.7 |
SD |
|
3.1 |
4.3 |
3.9 |
|
Geoefende items |
|
|
|
|
|
M |
6 |
2.0 |
|
2.3 |
3.8 |
SD |
|
2.1 |
2.1 |
2.2 |
|
Niet geoef. items |
|
|
|
|
|
M |
6 |
1.4 |
2.1 |
1.4 |
5.4 |
SD |
|
1.9 |
2.3 |
2.0 |
|
Verschil |
|
+ .6 |
+ .9 |
-(- .9 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Omdat het aantal geoefende en niet-geoefende items van de analysetest ongelijk was (resp. 5 en 7), werd ten behoeve van de vergelijkbaarheid de score op niet-geoefende items per leerling met 10/14 vermenigvul- digd.
Per meetpunt zijn de verschillen tussen leerlingen van de drie oefencondities met de Kruskal-Wallis test getoetst. |
n = 63. ^n = 67. = 71.
Items was in de auditief-visuele groep wat poter dan in de beide andere groepen, wat indiceert dat de auditief-visuele groep naar Verhouding meer vorderingen maakte op ge- oefende items. Maar ook deze verschilscores differentieerden niet significant tussen de beide experimentele groepen. |
Auditieve synthese. De scores op beide voortests waren aan de lage kant; gemiddeld werden maar 2 tot 3 items goed gescoord (zie Tabel 4). Voor zover op de voortests ver- schillen bestonden tussen de drie groepen, waren deze niet significant.
De kinderen maakten op deze test nauwe- |
Pedagogisc/ie Studiën 275
-ocr page 283-
lijks vorderingen. De auditieve groep scoor- de op de natest gemiddeld wat hoger dan de twee andere groepen, maar ook deze ver- schillen waren niet significant. Voor de con- clusie maakte het niet uit of daarbij werd uit- gegaan van de totale test, dan wel van de deeltests (geoefende of niet-geoefende items). Ook de verschilscores (tussen geoe- fende en niet-geoefende items) differentieer- den niet significant tussen de drie groepen.
Lezen. Ten slotte werden de leerprestaties van de drie groepen vergeleken. In Tabel 5 kan worden afgelezen hoeveel kinderen van elke groep in staat waren om na de korte leestraining één of meerdere woorden correct te lezen. Bij de leerlingen van de twee experi- mentele groepen had de individuele, training in lezen meer effect dan bij de controle groep; de verschillen waren significant op een .001-niveau. In de auditieve groep maak- ten wat meer kinderen vorderingen dan in de auditief-visuele groep; deze verschillen wa- ren echter niet significant.
Tabel 5 Leesprestaties van kinderen uit de experi- mentele groepen en de controle groep |
Oefenconditie |
|
Correct gelezen woorden |
n |
0 12 3 4 |
Controle |
63 |
79 14 5 0 2 |
Auditief |
67 |
52 ' 7 16 10 13 |
Aud./vis. |
71 |
62 11 7 11 8 |
|
De waarden representeren percentages.
Verschillen tussen leerlingen met verschillende oefencondities zijn getoetst met de Kruskal-Wallis test: X= (2, N = 201) = 14.7, p < .001. |
Daar in de controlegroep geen letters wa- ren geoefend en letterkennis tamelijk hoog correleerde met lezen: r (201)= . 58, zou het verschil in leesvaardigheid ook daardoor ver- klaard kunnen worden. Om deze alternatieve verklaring uit te sluiten werden de verschillen tussen de drie groepen ook getoetst met kleu- ters die volgens de lettertest tenminste vier van de zes letters kenden. Ook dan scoorde de controle groep significant lager dan de ex- perimentele groepen. Letterkennis was dus zeker geen afdoende verklaring voor de ver- schillen in leesvaardigheid. |
6. Discussie en conclusies
Alvorens de resultaten aan de hand van de hypothesen te bespreken wil ik een paar op- merkingen maken over de afhankelijke vari- abelen, auditieve analyse en synthese. In te- genstelling tot de test voor auditieve analyse bleek de test voor auditieve synthese een heel weinig gevoelig instrument. De kinderen van de experimentele groepen maakten grote vor- deringen in analyse, maar nauwelijks in syn- these. Er is dus alle reden om te veronderstel- len dat de test voor synthese als afhankelijke variabele minder geschikt is.. Daarvoor kun- nen verschillende verklaringen worden gege- ven. Een mogelijkheid is dat de taak aanlei- ding tot verwarring gaf; door de ervaringen in de training waar bijna uitsluitend met be- tekenisvolle woorden is geoefend, zijn kinde- ren wellicht op zoek gegaan naar een beteke- nisvol woord dat bij de fonemen paste. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het 'korte termijn geheugen' door de taak werd overbelast. Omdat het niet mogelijk is om op basis van enkele fonemen naar een betekenis- vol woord te raden, moeten fonemen lang in de juiste volgorde worden onthouden. Het is niet uitgesloten dat alleen lezers de taak ade- quaat kunnen uitvoeren, omdat zij via de vi- suele voorstelling het 'korte termijn geheu- gen' kunnen ontlasten. De resultaten van dit onderzoek geven enige ondersteuning aan deze interpretatie. De 5 leerlingen die al kon- den lezen en die om die reden uit het bestand proefpersonen werden verwijderd, bleken namelijk zonder uitzondering tenminste 80Vo van de testitems correct te synthetiseren.
Op grond van de bevindingen moeten bei- de hypothesen worden verworpen. Een auditief-visuele training resulteert niet in sterkere effecten op de auditieve vaardighe- den dan een louter auditieve training. Even- min doen de trainingen voor elkaar onder als voorbereiding op leren lezen. Deze resultaten zijn strijdig met recentelijk gerapporteerd onderzoek van Hohn & Ehri (1983). Uit dit experiment blijkt dat een auditief-visuele training waarin woorden gelijktijdig auditief en visueel worden gesegmenteerd, tot betere resultaten leidt dan een auditieve training met als enige visuele steun de rasters van El'konin (1974). Daar de resultaten met na- me golden voor de geoefende fonemen con- cluderen Hohn & Ehri hieruit dat het visuele |
} 276 Pedagogische Studiën
-ocr page 284-
woordbeeld de ontwikkeling van auditieve analyse vergemakkelijkt.
Waarom sloeg in het hier gerapporteerde onderzoek de balans niet door ten gunste van de auditief-visuele training? Een quasi- experimentele opzet zoals hier is gekozen zou het bezwaar kunnen hebben dat met name de invloed van de leerkracht onvoldoende wordt gecontroleerd. De observaties in de klassen tijdens de uitvoering van de pro- gramma's gaven evenwel geen ondersteuning voor deze hypothese.
Er zijn echter nog andere, meer specifieke redenen om te verklaren dat de auditief- visuele training niet in groter vorderingen re- sulteerde dan de auditieve training. In tegen- stelling tot Hohn & Ehri die kinderen met la- ge voorkennis uitselecteerden, ben ik uitge- gaan van de totale groep oudste kleuters. Het is niet uitgesloten dat het vooral bij lage voorkennis uitmaakt hoe kinderen worden getraind. Uit een onderzoek van Lewkowicz & Low (1979) bleek bijvoorbeeld dat het al- leen voor woorden die kinderen het eerst le- ren analyseren (CV-woorden), uitmaakte hoe ze oefenden. Om deze hypothese alsnog te toetsen heb ik achteraf dezelfde analyses nog eens doorgevoerd voor kleuters met lage beginkennis. Daartoe zijn kleuters geselec- teerd die op beide voortests tot de zwakste 20% behoorden. De gemiddelde scores van deze groep leerlingen zijn uitgesplitst naar oefenconditie samengevat in Tabel 6. Alleen
Tabel 6 Gemiddelde scores op auditieve analyse (natest) door leerlingen met lage scores op de voor- tests |
Oefencondities |
n |
Totaal |
Geoef. |
Niet geoef. |
|
|
|
items |
items |
Controle |
|
|
|
|
M |
6 |
.8 |
.5 |
.3 |
SD |
|
1.3 |
.3 |
.8 |
Auditief |
|
|
|
|
M |
13 |
5.4 |
3.0 |
2.4 |
SD |
|
7.2 |
3.4 |
3.9 |
Aud./vis. |
|
|
|
|
M |
13 |
5.1 |
3.3 |
1.9 |
SD |
|
6.0 |
2.5 |
1.1 |
X' |
|
4.6 |
5.61 |
1.7 |
|
De verschillen tussen de drie groepen zijn getoetst met de Kruskal-Wallis test. |
|
de verschillen op geoefende items waren sig- nificant. De leerlingen van de auditief-vi- suele groep scoorden gemiddeld weliswaar wat hoger dan de auditieve groep, maar deze verschillen waren niet significant. Deze gege- vens vormen dus geen ondersteuning voor de veronderstelling dat het vooral voor zwakke starters uitmaakt hoe de auditieve vaardighe- den worden geoefend.
Een andere verklaring voor de tegenstrijdi- ge bevindingen zou kunnen zijn dat in de auditief-visuele training veel tijd werd besteed aan het inprenten van globaalwoor- den ten koste van oefeningen met fonemen. Omdat de leerlingen van de auditief-visuele groep op de natest gemiddeld meer program- mawoorden goed lazen (4.6 versus 2.9 cor- rect), zou deze veronderstelling juist kunnen zijn. Het is ook niet uitgesloten dat differen- tiële effecten van trainingen alleen bij moei- lijk hoorbare fonemen optreden, bijvoor- beeld bij klinkers tussen medeklinkers of bij meerdere medeklinkers na elkaar. Verder on- derzoek waarbij minder tijd aan de inpren- ting van globaalwoorden wordt besteed en waarbij tevens de moeilijkheidsgraad van fo- nemen wordt gevarieerd, lijkt daarom wen- selijk.
7 Implicaties voor voorbereidend en aan- vankelijk leesonderwijs
Uit het onderzoek blijkt dat bij oudste kleu- ters zowel een louter auditieve als een auditief-visuele training effectief zijn. Beide trainingen resulteerden namelijk in een ver- betering van de auditieve vaardigheden en bleken ook het Ieren lezen aanzienlijk te ver- gemakkelijken. Het staat dan ook buiten dis- cussie dat de auditieve vaardigheden vooraf- gaand aan en tijdens de leesinstructie ruim- schoots aandacht moeten krijgen.
Volgens de resultaten van dit onderzoek maakt het alleen uit dat kinderen oefenen en is de wijze waarop ze oefenen van onderge- schikt belang. In de discussieparagraaf heb ik evenwel laten zien dat een soortgelijk ex- periment met een enigszins gewijzigde opzet wel differentiële effecten zou kunnen opleve- ren. Voor gefundeerde uitspraken over de meest adequate didactische benadering, een louter auditieve of auditief-visuele training, is dan ook nog verder onderzoek nodig. |
Pedagogisc/ie Studiën 277
1 P < .05
-ocr page 285-
Noten
1. In den Kleef, H. M. T., Curriculum schoolrijp- heid, deel 2A. Auditieve training. Den Bosch: Malmberg, 1975.
Keuper-Makkink, A., Klankdorp. Handleiding. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
2. Caesar, F. B., Veilig Leren Lezen. Handlei- ding. Tilburg: Zwijssen, 1975.
3. Woorden zijn regelmatig als de verklanking van de letters niet afhangt van de plaats in het woord zoals bij het grafeem a in 'banaan' het ge- val is.
4. Analytische intelligentietest voor kleuters van vijf en zes jaar. Psychologisch Instituut. Universi- teit te Leuven, 1966.
5. Geïnteresseerden kunnen de oefenprogram- ma's opvragen bij de auteur.
Literatuur
Backman, J., The role of psycholinguistic skills in reading acquisition: a look at early readers. Reading Research Quarterly, 1983, 18, 466-479.
Bernstein, B. & W. Brandis, Social class differen- ces in communication and control. In: W. Bran- dis & D. Henderson (Eds.), Social class, langua- ge and communication. London: 1970.
Bruce, D. J., An analysis of word sounds by young children. British Journal of Educational Psychology, 1964, 34, 158-170.
Bus, A. G., Training van foneemwaarneming. In: J. J. Beishuizen, C. Hamaker, B. van Hout- Wolters & K. B. Koster (Red.), Onderwijsleer- processen, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983, 165-177.
Bus, A. G., Leesproblemen en instructiemetho- den. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Ehri, L. C., Linquistic insight: Treshold of rea- ding acquisition. In: G. Waller & G. Mackin- non, Reading research. Advances in theory and practice. Volume 1. New York: Academic Press, 1979, 63-111.
El'konin, D. B., Development of speech. In: A. V. Zaporozhets & D. B. El'konin (Eds.), The psy- chology of preschool children. Cambridge: The MIT Press, 1974, 186-254.
Gagné, R. M., The conditions of tearning. New York: Holt, Rineholt & Winston, 1970.
Goldstein, D. M., Cognitive-LInguistic functio- ning and learning to read in preschoolers. Jour- nal of Educational Psychology, 1976, 68, 680-688.
Haddock, M., Effects of an auditory and auditory-visual method of blending Instruction on the ability of prereaders to decode synthetic words. Journal of Educational Psychology, 1976, 68, 825-831. |
Haddock, M., Teaching blending in beginning reading Instruction is important. The Reading Teacher, 1978, 32, 654-658.
Hicbert, E. H. Developmental patterns and inter- relationships of preschool children's print awa- reness. Reading Research Quarterly, 1981, 16, 236-260.
Hohn, W. E. & L. C. Ehri, Do alphabet letters help prereaders acquire phonemic segmentation skill? Journal of Educational Psychology, 1983, 5, 752-762.
Huil, C. H. & N. H. Nie 1981, SPSS Update 7-9. New York: McGraw-Hill, 1981.
Leent, H. van. Auditieve analyse en Ieren lezen. Pedagogische Studieën, 1983, 60, 13-27.
Lewkowicz, N. K., Phonemic awarenesstraining: what to teach and how to teach it. Journal of Educational Psychology, 1980, 72, 686-700.
Lewkowicz, N. K. & I. Y. Low, Effects of Visual aids and wordstructure on phoneme segmentati- on. Contemporary Educational Psychology, 1979, 4, 238-252.
Marsh, G. & R. J. Mineo, Training of preschool children to recognize phonemes in words. Jour- nal of Educational Psychology, 1977, 69, 748-753.
McNeill, J. D. & J. Stone, On teaching children to hear separate sounds in spoken words. Journal of Educational Psychology, 1965,56, 13-15.
McSweeney, M. & L. A. Marascuilo, Nonparame- tric and distribution-free methods for the social sciences. Belmont:Wadsworth, 1977.
Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Mommers, M. J. C. & D. van Dongen, Het voor- spellen van lees- en spellingsprestaties. Pedago- gische Studien, 1984, 61, 153-164.
Mommers, M. J. C., D. van Dongen & H. A. P. Wolfhagen, De ontwikkeling van het lin- guistisch bewustzijn en leren lezen. In: A. J. W. M. Thomassen, L. G. M. Noordam & P. A. T. M. Eling (Red.), Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, 153-169.
Nie, N. H., C. H. Huil, J. G. Jenkis, K. Stein- brenner & D. H. Bent, Statistical package for the social sciences. Second Edition. New York: McGraw Hill, 1975.
Olofsson, A. & I. Lundberg, Can phonemic awa- reness be trained in kindergarten? Scandinavian Journal of Psychology, 1983, 24, 35-44.
Reitsma, P., De verwerving van schriftelijke taal. In: J. de Wit, H. Bolle & J. M. van Meel (Red), Psychologen over het kind. Lisse Swets & Zeit- linger, 1979, 6, 87-120.
Roberts, T., Skills of analysis and synthesis in the early stages of reading. British Journal of Edu- cational Psychology, 1975, 45, 3-9.
Roberts, T., Auditory blending in the early stages |
} 278 Pedagogische Studiën
-ocr page 286-
of reading. Educational Research, 1979, 22, 49-53.
Rosner, J., Auditory analysis training with prerea- ders. The Reading Teacher, 1974, 27, 379-384.
Wallach, M. A. & L. Wallach, Teaching all child- ren to read. Chicago: The University of Chicago Press, 1976.
Wallach, L., M. A. Wallach, M. G. Dozier & N. E. Kaplan, Poer children learning to read do not have trouble with auditory discrimination but do have trouble with phoneme recognition. Journal of Educational Psychology, 1977, 69, 36-39.
Wallach, M. A. & L. Wallach, Helping disadvan- taged children to read by teaching them phone- me Identification skills. In: L. B. Resnick & P. A. Weaver (Eds.), Theory and practice ofearly reading. Volume 3. Hillsdale: Lawrence Erl- baum Associates, 1979, 197-216.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design. New York; McGraw-Hill, 1971. |
Wissel, A. van der, Leesvoorwaarden I: dimensies van leesvoorwaarden bij oudste kleuters. Tijd- schrift voor orthopedagogiek. 1984, 23, 108-125.
Curriculum vitae
A. G. ßui (1951) studeerde in 1976 af als (or- tho)pedagoog; promoveerde in 1984 te Groningen op het proefschrift Leesproblemen en instructie- methoden. Sedert 1979 is zij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep Interdis- ciplinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Groningen.
Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun- de Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven 16, 9718 AW Groningen.
Manuscript aanvaard 27-ll-'84
Summary
Bus, A. G. 'Preparatory reading Instruction in kindergarten. Some comparative research into methods of auditory and auditory-visual training of phonemic analysis and blending'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 269-279.
If pupils are to learn to read they must come to understand that words are composed of sounds (phone- mes) and that these sounds correspond with letters. Research has proved that phonemic analysis and blending is difficult for many beginning readers and, therefore, many of the present prereading and be- ginning reading programs practise these skills. In an experiment in nine kindergarten classes the effect of different practise methods was compared. One experimental group practised phonemic analysis and blending purely auditory, while an other group practised phonemic analysis and blending with words they had first learned as sightwords. According to the results, both experimental methods appeared to be ef- fective. In the discussion at the end of this article suggcstions are made for further research into the diffe- rential effect of these Instruction methods. |
Pedagogisc/ie Studiën 279
-ocr page 287-
M. J. C. MOMMERS, C. A. J. AARNOUTSE, B. W. G. M. SMITS Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In een longitudinaal onderzoek werd nage- gaan in hoeverre verschillen in het kunnen structureren van visuele en auditieve gege- vens bij leerlingen vóór ze aanvankelijk lees- onderwijs hebben ontvangen, dóórwerken in hun prestaties bij technisch lezen, begrijpend lezen en spelling, vanaf het eerste leerjaar tot en met het begin van leerjaar 4.
Het bleek dat de verschillen het duidelijkst en het meest constant tot uiting komen bij begrijpend lezen. De verschillen met betrek- king tot lettercluster-indentificatie en fone- mische analyse waren het .meest pregnant in de lees- en spellingsprestaties terug te vinden. Vooral de combinatie van de variabelen lettercluster-indentificatie en fonemische analyse leverde zeer significante verschillen op. Het bleek verder dat de voorspellende waarde van het auditief structureren in de loop der jaren duidelijker afneemt dan die van het visueel structureren.
Het onderscheid tussen auditief en visueel structureren blijkt met betrekking tot Ieren lezen en spellen ook op langere termijn rele- vant te zijn en verdient de aandacht zowel bij de diagnostiek als de methodiek.
1 Inleiding |
Leren-lezen is een van de belangrijkste taken van de basisschool. Achterblijven of misluk- ken in dit centrale culturele vak heeft ernsti- ge gevolgen. Wat het eerste leerjaar betreft is het kunnen lezen de norm voor de overgang naar het tweede leerjaar (Haenen, 1969). Het toekomstige leren wordt ernstig bedreigd of zelfs onmogelijk bij slechte prestaties op het gebied van lezen. Het beeld dat de leerling zich vormt van zijn eigen bekwaamheid kan blijvende schade lijden als het reeds in het begin van zijn schoolloopbaan geconfron- teerd wordt met problemen op een gebied dat in de school zo'n centrale plaats inneemt. In het project 'Preventie van leesmoeilijkheden' (Van Dongen & Schelfhout, 1979) werd daar- om naar factoren gezocht die relevant zijn voor het vroegtijdig opsporen van kinderen met leesmoeilijkheden. In het kader van dit project werd ondermeer een longitudinaal onderzoek uitgevoerd naar de ontwikkeling van de lees- en spellingsprestaties tot en met het begin van leerjaar 4.
In deze bijdrage richten we ons op de vraag in welke mate verschillen in het kun- nen structureren van visueel en auditief aan- geboden stimuli - nog voordat met leeson- derwijs is begonnen - van invloed zijn op de latere lees- en spellingprestaties van de leer- lingen. Mochten deze invloeden blijken te bestaan, dan zou door het gericht aandacht schenken aan deze vaardigheden het achter- blijven van de kinderen mogelijk (ten dele) kunnen worden voorkomen.
2 Leesvoorwaarden en reading readiness tests
In diverse onderwijsmodellen wordt onder- scheid gemaakt tussen de gewenste en de fei- telijk aanwezige beginsituatie. Hef gewenste begingedrag geeft aanwijzingen op welke aspecten het feitelijke gedrag ondervraagd moet worden. Sixma (1973) spreekt in dit verband over 'voorwaarde'.
De voorwaarden voor bepaalde didacti- sche processen kunnen gevonden worden door deze processen te analyseren en door na te gaan welke prestaties van de leerlingen in de onmiddellijke toekomst worden vereist. Met betrekking tot het aanvankelijk leeson- derwijs werd in de zeventiger jaren een on- derscheid gemaakt tussen algemene en speci-
Het kunnen structureren van visuele en auditieve gegevens in relatie tot leren lezen en spellen |
280 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 254-264
-ocr page 288-
fieke voorwaarden. De algemene voorwaar- den hebben betrekking op alle schoolvakken en het geheel van didactische situaties. Van het kind wordt een bepaald niveau van cog- nitief functioneren verwacht. De zogenaam- de 'schoolrijpheidstests' en 'schoolreadiness tests' zijn bedoeld om deze algemene voor- waarden te onderzoeken.
De specifieke leesvoorwaarden hebben on- der meer betrekking op het kunnen omgaan met visueel en/of auditief gepresenteerde taalstructuren, waarbij vooral gelet wordt op de presentatievorm. Het kind moet voldoende ervaring hebben met visueel en auditief ge- presenteerd taalmateriaal, zodat de relevante verschillen en overeenkomsten opgemerkt kunnen worden (auditieve en visuele dicrimi- natie). Verder moet de leerling auditief en vi- sueel gepresenteerde gegevens temporeel en ruimtelijk kunnen structureren en onderling kunnen relateren, zodat een koppeling van fonemen en grafemen tot stand komt. Bo- vendien moet het kind voldoende greep heb- ben op gesproken taalstructuren, wat betreft de tijdsorde van de klanken of klankgroe- pen, zodat analyse (segmenteren) van gesproken woorden in fonemen en synthese van afzonderlijke fonemen (klanken) tot een woord, niet op onoverkomelijke moeilijkhe- den stuiten.
Sixma (1973) leidde via een rationele ana- lyse van gangbare leesmethoden een aantal leesvoorwaarden af en operationaliseerde die in een leesvoorwaarden-toets. Het bleek mo- gelijk ruim 32 procent van de variantie van leesprestaties na ongeveer 20 weken leeson- derwijs te verklaren. Malmquist (Malquist en Valtin, 1974) ging in een omvangrijk longitu- dinaal onderzoek uit van een leesrijpheids- toets, een lettercluster-identificatietoets en een schoolrijpheidstoets.
Het percentage variantie dat door deze drie predictoren werd verklaard op het einde van het eerste leerjaar bedroeg voor techni- sche leesvaardigheid 26, voor begrijpend le- zen 39 en voor spelling 31. In de regressiever- gelijkingen kwam leesrijpheid telkens als eerste variabele naar voren. De schoolrijp- heidstoets en de lettercluster-identificatie- ïoets hadden elk een specifieke bijdrage, die ongeveer even groot was. |
Dickes (1978) verrichtte een uitvoerige lite- ratuurstudie met betrekking tot 'reading rea- diness' tests. Hij kwam tot de conclusie, dat aan reading readiness verschillende factoren ten grondslag liggen: 'lecture primaire', spa- tiële intelligentie en verbale intelligentie. Op basis hiervan deelde Dickes de reading readi- ness tests in de volgende categorieën in:
1. Tests die betrekking hebben op 'lecture primaire'.
Deze tests hebben te maken met kennis en vaardigheden die nauw verwant zijn aan het leren lezen of daarop een onmiddellijke voorbereiding vormen.
2. Tests voor spatiele- of ruimtelijke intelli- gentie.
Deze zijn gericht op de analyse of synthese van ruimtelijk gegeven structuren. De visuele herkenning speelt daarbij vaak een rol.
3. Verbale intelligentietests.
De verbale intelligentie wordt gemeten door woordenschattests, het onthouden en begrij- pen van zinnen, verbale analogieën, gram- maticale closure en het herhalen van cijfer- reeksen.
Wanneer deze toetsen worden afgenomen vlak voordat het systematisch leesonderwijs begint en men gaat na in hoeverre de onder- liggende factoren de leesprestaties na een jaar onderwijs kunnen voorspellen, dan be- draagt de gemiddelde multiple correlatie on- geveer .60. In totaal wordt dus ongeveer 36% van de variantie verklaard. Partitio- neert men deze variantie, dan kan 18% wor- den toegeschreven aan de factor 'lecture pri- maire', 8% aan de ruimtelijke en 10% aan de verbale intelligentiefactor.
Een van de weinige longitudinale onder- zoeken die in Nederland zijn uitgevoerd met betrekking tot Ieren lezen is dat van Her- manns (1981). Bij de kleuters in het laatste en het voorlaatste jaar van de kleuterschool nam hij een aantal tests af. Aan de hand van theoretische overwegingen en op grond van factoranalyses werden twee schalen voor de cognitieve ontwikkeling onderscheiden: een analyse-schaal en een verbale schaal.
Aan het eind van de eerste en de tweede klas werd een aantal toetsen afgenomen voor lezen, rekenen en spelling. De uitslagen van de toetsen werden gecombineerd tot 'school- vorderingen klas 1' en 'schoolvorderingen klas 2'. Het bleek dat de predictie van de analyse-schaal hoger was dan die van de ver- bale schaal. Volgens de auteur zou een voor- zichtige conclusie kunnen zijn dat (ruimte- lijk)-analyserende vaardigheden belangrijker |
Pedagogisc/ie Studiën 281
-ocr page 289-
zijn voor schoolsucces dan verbale. Aangete- kend moet hierbij worden, dat het aantal kinderen waarop Hermanns deze analyses uitvoerde, slechts 68 bedroeg.
Speciale aandacht verdient een onderzoek van Bradley en Bryant (1983) met betrekking tot de auditieve aspecten van het leren lezen, met name het ontdekken van gelijke klanken in gegeven woorden. Zij komen tot de con- clusie dat auditieve training een sterke in- vloed heeft op het succes bij het leren lezen en spellen. Uit de hierboven aangehaalde li- teratuur blijkt, dat 'leesrijpheidstoetsen', 'leesvoorwaardentoetsen' en toetsen die nauw verwant zijn aan het leren lezen ('lectu- re primaire') een beroep doen op vaardighe- den, die te onderscheiden zijn van algemene intelligentie. Bij veel van deze toetsen speelt met name het kunnen structureren van visue- le en auditieve gegevens een rol. Deze groep toetsen blijkt relatief de grootste bijdrage te leveren aan de voorspelling van lees- en spel- lingsprestaties. De eigen bijdrage van de ver- bale en de nonverbale intelligentie aan latere lees- en spellingprestaties is ongeveer even groot.
Het is kennelijk niet zo, zoals Jensen be- weert (1980) dat de verschillen in leesvaardig- heid alleen terug te voeren zijn op een alge- mene intelligentiefactor. Welk gewicht aan de diverse factoren moet worden toegekend is echter niet zo duidelijk.
3 Het kunnen structureren van visuele en au- ditieve gegevens en leren lezen
Lezen is een complexe vaardigheid, waarbij woordherkenning centraal staat (Gray, 1960). Bij de herkenning van een woord spe- len grafisch-fonologische kenmerken de voornaamste rol, al zijn ook syntactische en semantische kenmerken niet onbelangrijk, vooral niet wanneer woorden in zinsverband worden aangeboden. |
Bij het aanvankelijk leesonderwijs neemt het efficiënt leren verklanken van woorden een centrale plaats in. Dit betekent dat het jonge kind de grafisch-fonologische struc- tuur van een woord moet leren doorzien. De leerling moet weten dat de leesrichting ver- loopt van links naar rechts. Hij moet in een visueel gegeven woord de samenstellende de- len kunnen onderscheiden. Het kind moet weten dat bijvoorbeeld 'muis' niet uit vier, maar slechts uit drie letters bestaat. Ook moet er een koppeling tot stand worden ge- bracht tussen lettertekens (grafemen) en de daarmee corresponderende letterklanken (fonemen). Daar komt nog bij dat de leerling moet Ieren, na de afzonderlijke lettertekens te hebben verklankt, die klanken in een juiste volgorde te onthouden en te verbinden tot een gesproken woord.
Om de grafisch-fonologische structuur van een woord te leren doorzien, kan men twee wegen volgen. Men kan uitgaan van los- se letters en klanken: de synthetische weg. Of men kan het woord als uitgangspunt nemen en dat analyseren of segmenteren in klanken en letters: de analytische weg. Structureren is een overkoepelend begrip voor analyseren en synthetiseren.
Om woorden snel en trefzeker te Ieren her- kennen, gebruikt men meestal woorden van twee of drie klanken, die zogenaamd klank- zuiver zijn. Deze woorden worden alzijdig gestructureerd, dat wil zeggen dat daarbij aan visuele, auditieve, spraakmotorische en schrijfmotorische aspecten aandacht wordt geschonken. De visuele aspecten zijn spa- tiëel, de auditieve temporeel van aard. Bij het leren lezen moet er een ordening tot stand komen (intermodaal) tussen spatiele en tem- porele gegevens.
Visuele en auditieve structurering van woorden staan niet los van motorische aspec- ten. Auditieve synthese en analyse zijn in de praktijk niet goed uitvoerbaar zonder de spraakmotoriek, terwijl door het schrijven van woorden de visuele structuren aanzien- lijk kunnen worden verscherpt.
Bovenstaande beschouwing over het aan- vankelijk leesonderwijs berust op een taaka- nalytische benadering van de elementaire leeshandeling en is in principe van tgepassing op alle methodes voor aanvankelijk lezen. Bij een functie-analytische benadering wordt het leren lezen meer beschreven in termen van psychologische functies of processen die daaraan ten grondslag liggen. Men spreekt over sensorische, motorische en senso- motorische processen. Ook het onthouden (het lange en het korte-duur geheugen), abstraheren en verbaliseren spelen een rol. Daaraan wordt gerelateerd het begrip intelli- gentie, als (algemeen) niveau van cognitief functioneren. |
} 282 Pedagogische Studiën
-ocr page 290-
In het schema in Figuur 1 wordt in het on- derste kadertje een aantal variabelen ge- noemd, die vaak betrokken worden bij een functie-analytische benadering van onder- wijs-leerprocessen. De bovenste variabelen passen meer bij een taak-analytische benade- ring.
STRUCTOREREN
waa menen
geheugen
abstraheren
verbaliseren
notoriek
Figuur 1 Schema van relevante variabelen bij hel slrucliireren van woorden
Wil men lees- en spellingsprestaties zo goed mogelijk voorspellen dan zullen de predictie-variabelen niet te eenzijdig gekozen mogen worden. Variabelen die te maken hebben met leesrijpheid (Malmquist) of met 'lecture primaire' (Dickes) blijken de groot- ste voorspellende waarde te hebben. Daar- naast zijn verbale en ruimtelijke intelligentie van belang.
De toetsen die in het project Preventie van Leesmoeilijkhedcn werden afgenomen, voordat met leesonderwijs was begonnen, zijn in twee groepen te verdelen: I- non-verbale intelligentictoetsen uit de E.L.I. (Sängers & Van der Sluis, 1973) te we- ten de toetsen 'Matrixen' en 'Natekenen'. 2. toetsen die betrekking hebben op vaardig- heden die min of meer specifiek zijn voor het leren lezen. Het zijn een lettercluster- indentificatietoets, die betrekking heeft op het structureren van visuele gegevens en drie auditieve toetsen, met name een auditieve woord-discriminatietoets, een toets voor au- ditieve synthese en een fonemische analyse- toets.
Een toets voor verbale intelligentie werd niet afgenomen, omdat een dergelijke klassikaal afneembare toets niet besschikbaar wäs. |
4 De opzet van het onderzoek
4.1 De onderzoeksvragen De onderzoeksvragen kunnen in twee groe- pen worden verdeeld
a) Hoe is de onderlinge samenhang tussen de toetsen, die zijn afgenomen, voordat met het systematisch lees-onderwijs wordt begon- nen?
Welke factoren liggen aan deze toetsprestatie ten grondslag?
- Kan er een algemeen i.e. non-verbale intel- ligentiefactor worden onderscheiden van meer specifieke leesfactoren?
- Liggen aan de prestaties op de toetsen die betrekking hebben op visueel en auditief structureren van gegevens onderscheiden factoren ten grondslag?
b) Wat is de samenhang van de afzonderlij- ke toetsen met de lees- en spellingsprestaties na acht maanden leesonderwijs en hoe groot is het percentage variantie dat door die toet- sen en combinaties daarvan wordt ver- klaard?
c) In het bijzonder zullen wij ons in deze bij- drage bezig houden met de vraag in hoeverre de verschillen bij het begin van leerjaar 1 doorwerken op de prestasties bij technisch lezen, begrijpend lezen en spelling tot en met het begin van leerjaar 4. Blijven deze ver- schillen constant? Nemen deze af? Verdwij- nen ze na enige tijd geheel?
4.2 De steekproef
De onderzochte groep bestond uit twee ase- lect getrokken steekproeven, elk van 12 scho- len, uit het gebied met een straal van 70 km rond Nijmegen. De eerste groep gebruikte de methode 'Veilig leren lezen', de tweede groep de methode 'Letterstad'. Bij het begin van het eerste leerjaar (1979) bedroeg het aantal leerlingen 590. Van deze groep waren er bij het begin van het vierde leerjaar nog 460 over. De uitval werd veroorzaakt door blij- ven zitten en/of verwijzing naar het buiten- gewoon onderwijs (12%) en door verhuizing (10%). Bij de hierna te bespreken analyses wordt uitgegaan van de groep leerlingen, die op het betreffende meetmoment aanwezig zijn (zie Figuur 7 t/m 9). Leerlingen die bij het begin van het onderzoek voor de tweede keer in het eerste leerjaar zaten, werden niet in deze steekproef opgenomen. |
Pedagogisc/ie Studiën 283
-ocr page 291-
4.3 De meetinstrumenten
De non-verbale intelligentie van de leerlin- gen werd bepaald met behulp van twee sub- tests van de E.L.I. (Eerste Leerjaar Intelli- gentietest, Sängers en Van der Sluis, 1973) die klassikaal werden afgenomen: Matrixen en Natekenen. De subtest 'Matrixen' is van het type, dat vrij algemeen bekend is als de 'progressive Matrices' van Raven. Het kind moet aangeven welk van de zes losse stukjes in het grotere patroon hoort (zie Figuur 2).
Bij de subtest 'Natekenen' moet het kind het lijnenpatroon van het voorbeeldrooster natekenen in het lege rooster (Figuur 3). Naast een juiste visuele opname en verwer- king, is bij de uitvoering van de taak motori- sche sturing en de gehele visueel-motorische feedback daarop belangrijk (oog-hand coör- dinatie). |
Een van de vier lettercombinaties achter de streep is gelijk aan de combinatie vóór de streep. Het gaat om clusters van twee, drie of vier lettertekens. De afleiders zijn zo geko- zen, dat nauwkeurig waarnemen van de sa- menstellende letters en de volgorde daarvan noodzakelijk is om geen fouten te maken. De toets vereist visuele discriminatie en aan- dachtsconcentratie.
De drie volgende toetsen zijn auditief. De auditieve woorddiscriminatietest was van oorsprong een individuele test, maar werd geschikt gemaakt voor klassikale afname. De items werden ontleend aan de Taaltests voor Kinderen van Van Bon (1982).-In tegenstel- ling tot de subtests 'auditieve discriminatie' van de Leesvoonvaardentoets van Sixma, hebben alle woorden voor het kind beteke- nis. Ieder item van deze toets bestaat uit een afbeelding van een mannetje en een vrouw- tje, met daartussen een plaatje.
i 'Fl |
Figuur 3 Item van de E.L.I.-subtest Natekenen
De volgende vier tests hebben betrekking op vaardigheden die min of meer specifiek zijn voor het leren lezen. De eerste is visueel van aard en werd grotendeels ontleend aan een onderzoek van Malmquist. Hij kan het best worden aangeduid als een 'lettercluster- indentificatietoets' (Figuur 4).
Figuur 4 Item van de Letlercluster-identificatie- toels |
Figuur 5 Item van Auditieve woorddiscriminatie- toets
Op een geluidsband zijn de stem van een man en een vrouw opgenomen, die allebei htt plaatje benoemen. Het kind moet telkens aangeven wie het goede woord bij het plaatje zegt: de man, de vrouw of beiden. De man zegt bijvoorbeeld 'koe' en de vrouw 'moe'. De leerling omcirkelt dan het plaatje van de- gene die het goede woord zegt (Figuur 5). Aangezien bij deze toets zinvolle woorden worden gebruikt die gerelateerd moeten wor- den aan plaatjes, kunnen naast auditieve ook semantische aspecten van invloed zijn op de score.
De tweede auditieve toets is de auditieve synthesetoets (Figuur 6). Hierbij krijgen de kinderen de afzonderlijke fonemen van een woord, dat uit twee, drie of vier klanken bestaat, aangeboden. Zij moeten die verbin- den tot een woord. Vervolgens moeten zij uit vijf plaatjes de afbeelding zoeken en omcir- kelen, die bij het betreffende woord hoort. 'Luister goed wat ik zeg: /h/ /ui/ /s/. Zet |
} 284 Pedagogische Studiën
-ocr page 292-
De fonemische analysetoets is de derde au- ditieve toets. Hierbij worden in een rechthoe- kig kader drie plaatjes aangeboden, bijvoor- beeld kaars, pop en boot. Voor dit rechthoe- kig kader staat een vierkantje met een plaatje van een voorwerp dat met dezelfde klank be- gint als een van de afgebeelde voorwerpen in het rechthoekige kader, bijvoorbeeld pet.
I ê ï.
Figuur 7 Item van de Fonemische analysetoets
De proefleider benoemt eerst alle plaatjes van het betreffende item. De opdracht luidt dan bijvoorbeeld: 'Zet een rondje om het plaatje, dat hetzelfde begint als pet'. Dit be- tekent dat het kind de beginklank min of meer los moet kunnen maken uit het gespro- ken woord.
Omdat alle hierboven genoemde toetsen klassikaal werden afgenomen in de eerste week van het eerste leerjaar, is het mogelijk dan de scores beïnvloed zijn door andere fac- toren dat de variabele die zij beogen te me- ten, zoals verschillen in taakbewustzijn en aandachtsconcentratie. Enige voorzichtig- heid bij de interpretatie is daarom op zijn plaats.
De instrumenten die op de verschillende meetmomenten als afhankelijke variabelen worden beschouwd, zijn in Tabel 1 samenge- vat (zie bijlage). Zoals uit de tabel blijkt wordt onderscheid gemaakt tussen technisch lezen, begrijpend lezen en spelling. Deze vaardigheden worden op zes momenten ge- meten: in april in leerjaar 1, in september en april in leerjaar 2, in september en april in •eerjaar 3 en in september in leerjaar 4. Vol- ledigheidshalve zijn in de tabel ook de be- langrijkste psychometrische gegevens opge- nomen. |
5.1 Het onderlinge verband tussen 'begin- toetsen' en hun samenhang met de lees- en spellingprestaties na acht maanden onder- wijs
Alvorens na te gaan in hoeverre de direct aan het begin van leerjaar 1 afgenomen toetsen (zie par. 4.3) bijdragen aan de latere verschil- len in lees- en spellingprestaties, berekenden we de onderlinge samenhangen tussen de toetsen (zie Tabel 2 in de bijlage').
Om beter zicht te krijgen op de vaardighe- den die aan deze toetsen ten grondslag lig gen, voerden we een factoranalyse uit, waar- bij - gezien de gevonden samenhangen - scheef werd geroteerd. Uit deze analyse blijkt dat de E.L.I.-subtoets Matrixen het hoogste laadt op de eerste factor (.88), ge- volgd door de subtest Natekenen met een la- ding van .74. De lettercluster-identificatie- toets heeft een lading van .54. Deze eerste factor kan beschouwd worden als een non- verbale intelligentiefactor, gezien de hoge la- ding van de subtoets Matrixen. Hierbij kan worden aangetekend dat de drie toetsen een beroep doen op het structureren van visuele gegevens.
De tweede factor die gevormd wordt, be- treft de drie auditieve toetsen. Op deze factor laden in het bijzonder de toetsen voor fone- mische analyse en auditieve synthese. De sa- menhang van de toets voor auditieve woord- discriminatie met deze factor is betrekkelijk gering (r = .32). Extraheert men niet twee maar drie factoren dan blijkt alleen de audi- tieve woorddisciminatietoets op deze factor te laden (r= .58). Tussen de twee gevonden factoren bestaat een aanzienlijke samenhang (r=.54). Niettemin lijkt het zinvol onder- scheid'temaken tussen het visueel en het au- ditief structureren van gegevens.
Om de meer praktisch gerichte vraag te kunnen beantwoorden met welk van deze toetsen of combinatie van toetsen het best de lees- en spellingprestatie kunnen worden voorspeld, voerden we een meervoudige regressie-analyse uit met als onafhankelijke variabelen de toetsen visuele lettercluster- identificatie, fonemische analyse, auditieve synthese, auditieve woorddiscriminatie, E.L.I.-Matrixen, E.L.I.-Natekenen en bo- vendien leeftijd en geslacht. Als criterium voor lezen en spellen (afhankelijke variabe-
een rondje om het woord, dat ik heb gezegd'. 5 Onderzoekresultaten |
Pedagogisc/ie Studiën 285
-ocr page 293-
len) kozen we de CITO-toetsen voor tech- nisch lezen, begrijpen lezen en spelling (woord-dictee), die na acht maanden onder- wijs in het eerste leerjaar (april) waren afge- nomen, (zie bijlage 1). Gezien de aanzienlij- ke samenhangen tussen deze CITO-toetsen (correlaties >. 60) en gelet ook op de over- eenkomst in de verdeling van de scores, be- paalden we voor deze toetsen een somscore, nadat de ruwe scores op de afzonderlijke toetsen waren omgezet in z-scores. De som- score vertegenwoordigt dus aspecten van technisch lezen, begrijpend lezen en spelling.
Bij stapsgewijze uitgevoerde regressie- analyse werd de lettercluster-identificatie- toets, die het hoogst correleert met de som- score, als eerste in de analyse betrokken. De- ze toets verklaart 22% van de variantie. Houdt men tevens rekening met de verschil- len in vaardigheid waarop de toets voor fo- nemische analyse een beroep doet, dan stijgt dit percentage tot 28,5. Het percentage loopt op tot ruim 35 wanneer men daarbij ook nog betrekt de extra bijdrage van de E.L.I.- Matrixen, de verschillen in geslacht van de leerlingen en de verschillen als gevolg van de extra bijdragen van de toetsen voor auditieve woorddiscriminatie en voor E.L.I.- Natekenen. Het percentage verklaarde vari- antie van 35 ligt in dezelfde orde van grootte als de percentages die in de literatuur (Dic- kes, 1978; Malmquist en Valtin, 1974) na on- geveer overeenkomstige tijdsintervallen wor- den gerapporteerd.
5.2 Het visueel en auditief structureren van gegevens en de lees- en spellingprestaties in latere leerjaren
De verschillen in lees- en spellingprestaties na 8 maanden leesonderwijs kunnen - zoals we hiervoor zagen - voor een deel verklaard worden uit de verschillen die reeds aan het begin van het leerjaar worden aangetroffen bij de toetsen voor lettercluster-identificatie en voor fonemische analyse. De vraag waar- op we met behulp van de hierna te bespreken analyses meer zicht willen krijgen, is in welke mate deze aanvankelijk geconstateerde ver- schillen in het structureren van visueel en au- ditief aangeboden gegevens, samenhangen met de lees- en spellingprestaties in de vol- gende leerjaren. Voor wat treft lezen zal er onderscheid worden gemaakt tussen tech- nisch lezen en begrijpen lezen. |
Uitgaande van de bij de factoranalyse ge- vonden resultaten, wordt als eerste in afzon- derlijke analyses nagegeaan wat de verschil- len in lees- en spellingprestaties zijn van groepen leerlingen die op de toets voor letter- cluster-identificatie, op de E.L.I.-Matrixen en bij E.L.I.-Natekenen goede en minder goede prestaties behaalden (zie Figuren 8a t/m 8c).
Vergelijking van de resultaten die op grond van deze indeling worden verkregen, geeft informatie over de relevantie van deze indelingscriteria voor de latere verschillen in lees- en spellingprestaties én draagt mogelijk tevens bij tot het scherper kunnen afbakenen van de vaardigheden die samenhangen met het Ieren lezen en spellen.
In de tweede reeks van vergelijkingen rich- ten we ons op de toetsen voor auditieve ana- lyse, synthese en woorddiscriminatie. Nage- gaan wordt in welke mate aanvankelijke ver- schillen op deze onderscheiden toetsen over- eenkomen met de latere verschillen in lees- en spellingprestaties (zie Figuren 9a t/m 9c). Ook bij deze analyses zullen door middel van onderlinge vergelijkingen de relevantie van de toetsen, alsmede de vaardigheden waarop vermoedelijk een beroep wordt gedaan, aan de orde worden gesteld. Vergelijking van de figuren uit de eerste reeks met die uit de tweede reeks geeft bovendien enige informa- tie over het relatieve gewicht dat aan het vi- sueel en het auditief structureren van gege- vens moet worden toegekend bij het voor- spellen van lees- en spellingprestaties.
Voor een goed begrip van de hierna weer te geven resultaten fijn de volgende opmer- kingen van belang.
- Op grond van de scores op de toetsen die direct aan het begin van leerjaar 1 zijn afge- nomen, worden telkens twee groepen van leerlingen gevormd. De ene groep scoort bo- ven het gemiddelde en de andere beneden het gemiddelde.
- De prestaties van deze groepen op het ge- bied van technisch lezen, begrijpend lezen en spelling worden vanaf april in leerjaar 1 tot en met september in leerjaar 4 met elkaar vergeleken. Daartoe zijn de ruwe scores op deze lees- en spellingtoetsen omgezet in z- scores. In de gevallen waarin op één van de meet-momenten in deze leerjaren voor de on- derscheiden vormen van lezen of van spelling meer dan één toetsscore werd verzameld, zijn |
} 286 Pedagogische Studiën
-ocr page 294-
de verschillen tussen de gemiddelden van bei- de groepen op deze toetsen gemiddeld.
- Bij het vergelijken van de resultaten op de onderscheiden tijdstippen gaat het vooral om de trends die aanwezig zijn. Geringe stijgin- gen of dalingen binnen of tussen de verschil- lende aspecten van lezen of bij spelling kun- nen veroorzaakt worden door zowel het ge- bruik van verschillende toetsen als door on- derling afwijkende frequentieverdelingen van de scores.
- De groepen die op grond van de prestatie op de 'begintoetsen' zijn gevormd, zijn op de verschillende meetmomenten in diverse leer- jaren onderling niet geheel vergelijkbaar. Leerlingen die op het einde van het eerste leerjaar zijn blijven zitten, worden in de ver- gelijking in leerjaar 2 niet meegenomen. Het- zelfde geldt voor de leerlingen die op het ein- de van leerjaar 2 of 3 blijven zitten. Voorts ontbreken de gegevens van de leerlingen die tijdens de duur van het onderzoek zijn ver- huisd of door ziekte e.d. één of meer toetsen hebben moeten missen.
5.2.1 Structureren van visuele gegevens In de Figuren 8a t/m 8c wordt weergegeven
Lettercluster-ldontificatio
1.0 |
in welke mate verschillen op de lettercluster- identificatietoets en op de twee E.L.I.-maten doorwerken in latere verschillen in lees- en spellingprestaties.
Uit de drie figuren blijkt dat de verschillen in gemiddelden tussen de beide onderscheiden groepen in april van het eerste leerjaar het grootst zijn. De daling op het volgende meet- moment wordt voor een belangrijk deel ver- oorzaakt doordat de zittenblijvers van de eerste klas dan niet meer in de analyse wor- den meegenomen.
Figuur 8a laat zien dat de verschillen op de lettercluster-identificatietoets in sterke mate van invloed zijn op zowel de prestaties voor technisch lezen, begrijpend lezen als spelling. De verschillen tussen de twee groepen zijn zeer significant en met uitzondering van spel- ling vrij constant over de verschillende leer- jaren. Opmerkelijk is dat de toets het sterkst differentieert voor begrijpend lezen en min- der, maar wel vrij constant voor technisch le- zen. De verschillen duiden erop dat de toets niet beschouwd mag worden als een zuivere maat voor visuele letterperceptie, zoals door Malmquist (1974) wordt aangenomen.
= technisch lezen
= begrijpend lezen = spelling |
______O--------
.2
april
leerjaar 1 leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4
545-590 528-533 511-519 485-491 476-486 455-461
Figuur 8a Verschillen in leerprestaties lussen de groep leerlingen die op de lettercluster-identificatietoets
boven het gemiddelde scoorde en de groep die beneden hel gemiddelde scoorde
Pedagogisc/ie Studiën 287
-ocr page 295-
Ook uit ondezoek van Gibson en Levin (1975), Vellutino (1977) en Liberman, Shankweiler, Orlando, Harris en Berti (1971) blijkt dat verschillen tussen goede en zwakke lezers niet verklaard kunnen worden uit ver- schillen in de visuele perceptie van letters als zodanig. Het feit dat de toets sterk differen- tieert voor begrijpend lezen wijst er op dat bij de uitvoering van de taak waarschijnlijk een sterk beroep wordt gedaan op de be- kwaamheid van kinderen relaties te leggen tussen de visueel gepresenteerde gegevens, deze te structureren en vast te houden en mo- gelijk ook van een verbale code te voorzien. Deze verklaring geven ook Gutpa, Ceci en Slaten (1978). Volgens hen kunnen de ver- schillen tussen goede en zwakke lezers op een visuele discriminatietaak verklaard worden door de betere cognitieve en verbale vaardig- heden van de goede lezers. Het is niet onwaarschijnlijk dat ook bij de uitvoering van de E.L.I.-taken een beroep wordt gedaan op de hierboven genoemde be- kwaamheid. Een aanwijzing hiervoor vormt niet alleen de gevonden factorstructuur. |
maar ook het feit dat de E.L.I. -scores in sterke mate onderscheid maken tussen prestaties voor begrijpend lezen (zie Figuren 8b en 8c).
De verschillen tussen de groepen zijn voor begrijpend lezen echter niet zo groot en constant als bij de lettercluster-identificatie- toets. Mogelijk is dit ten dele te verklaren uit het feit dat de visuele tekens die bij de E.L.I.-maten worden aangeboden verder van de leestaak afstaan dan de tekens die bij de lettercluster-identificatietoets worden ge- presenteerd.
Uit de Figuren 8b en 8c blijkt verder dat het onderscheidend vermogen van de E.L.I.- maten na het tweede leerjaar afneemt voor prestaties op het gebied van technisch lezen en spelling. Een soortgelijke daling consta- teert Dickes (1978) al op het einde van het eerste leerjaar. Volgens hem is ruimtelijke in- telligentie vooral belangrijk in de fase van het decoderen en krijgt ze geleidelijk aan minder gewicht. |
E.L.I.-Matrixen
^-^ = technisch lezen
O----O = begrijpend lezen
»........• = spelling
.8-
.6
I
leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4
530-535 513-521 488-494 474-489 457-463
Figuur 8b Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die op de subtest Matrixen boven het ge-
middelde scoorde en de groep die beneden het gemiddelde scoorde
} 288 Pedagogische Studiën
-ocr page 296-
1.0
E.L.I.-Natekenen
^-^ = technisch lezen
O----O = begrijpend lezen
•.........* = spelling
.6 -
.4
.2 -
leerjaar 1 leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4
N = 545-591 530-535 514-521 487-493 474-488 456-462
Figuur 8c Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die op de subtest Natekenen boven het
gemiddelde scoorde en de groep die beneden hel gemiddelde scoorde
Vergelijking van Figuur 8b en 8c laat zien dat de beide E.L.I.-maten op verschillende wij- zen onderscheid maken tussen prestaties op het gebied van spelling. De E.L.I.-Matrixen differentiëren sterker voor spelling dan E.L.I.-Natekenen. Waarschijnlijk speelt een bepaalde vorm van 'reasoning' (vgl. Raven, •977) bij zowel de E.L.I.-Matrixen als bij spelling een grotere rol dan bij E.L.I.- Natekenen.
5.2.2 Structureren van auditieve gegevens Volgens verschillende onderzoekers (vgl. Van Leent, 1983) hebben auditieve analyse- koetsen, waarbij leerlingen fonemische een- heden moeten manipuleren, vaak een accep- tabele predictieve waarde. Dit geldt ook voor de fonemische analysetoets die in dit onder- zoek wordt gebruikt: ongeveer 16% van de variantie van de lees- en spellingprestaties ^ordt na 8 maanden leesonderwijs door deze toets verklaard. De toetsen voor auditieve synthese en auditieve woorddiscriminatie Verklaren ieder afzonderlijk ongeveer 10% van de variantie van de lees- en spelling- prestaties, hetgeen overeenkomt met de be- vindingen van Hammill en Larsen (1974). Uit onderzoek van Leroy-Boussion en Marti- nez (1974) en Leroy-Boussion (1975) blijkt dat auditieve analyse moeilijker is dan audi- tieve synthese. Bij auditieve analyse moeten de kinderen afzien van de betekenis van een woord en zich richten op abstracte klankeen- heden i.e. fonemen. Bij auditieve synthese en ook bij auditieve woorddiscriminatie kunnen ze vaak nog steunen op de bekendheid of be- tekenis van het woord dat gesynthetiseerd of gediscrimineerd moet worden. |
Figuur 9a laat zien dat de verschillen op de toets voor fonemische analyse in sterke mate doorwerken op de verschillen in prestaties voor technisch lezen, begrijpend lezen en spelling. Zoals uit deze figuur blijkt, diffe- rentieert de fonemisch analysetoets geleide- lijk aan minder sterk voor technisch lezen en spelling, hetgeen er op wijst dat auditieve analyse als factor in het proces van het leren lezen geleidelijk aan een minder belangrijke rol speelt. De correlaties tussen de toets voor fonemische analyse en de Eén-Minuut Test |
Pedagogische Studiën 289
-ocr page 297-
1.0
Fonemische analyse
■-■ = technisch lezen
O----O = begrijpend lezen
♦.........* = spelling
.8 1
.6
.4
.2
april
leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4
528-540 512-518 484-490 472-486 454-460
Figuur 9a Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die op de Fonemische analysetoets boven
het gemiddelde scoorde en de groep die beneden het gemiddelde scoorde
dalen bijvoorbeeld van .32 in het begin van het tweede leerjaar tot .21 in het begin van leerjaar 4. De correlatie met de AVI-kaarten geven een zelfde trend te zien.
Vergelijking van Figuur 9a en 9b laat zien dat de fonemische analysetoets in de ver- schillende leerjaren sterker onderscheid maakt tussen lees- en spellingprestaties dan de toets voor auditieve synthese, hetgeen overeenkomt met de eerder genoemde bevin- dingen van Leroy-Boussion (1975). De trend in beide figuren is hetzelfde: het onderschei- dend vermogen van de auditieve vaardigheid neemt bij zowel het technisch lezen als het begrijpend lezen af. Na het eerste leerjaar speelt het auditieve aspect geleidelijk aan een minder belangrijke rol, vooral bij het tech- nisch lezen. Dit geldt niet voor spelling: in beide figuren blijven de verschillen tussen de twee groepen over de leerjaren vrij constant. Hieruit kan worden afgeleid dat het structu- reren van auditieve gegevens bij spelling een factor van betekenis blijft. |
Opvallend is dat de toets voor auditieve synthese (zie Figuur 9b) relatief sterk diffe- rentieert tussen prestaties op het gebied van begrijpend lezen. Vermoedelijk geldt dat de- ze toets niet alleen het auditieve aspect meet, maar ook een beroep doet op kennis van woorden i.e. begrippen.
In Figuur 9c ziert we hetzelfde verschijnsel nog pregnanter: de toets voor auditieve woorddiscriminatie differentieert zeer sterk en constant tussen prestaties voor begrijpend lezen. Ook hier geldt dat deze toets waar- schijnlijk een sterk beroep doet op de woor- denschat van kinderen. Dit laatste,betekent dat wil men de eigen bijdrage van auditieve woorddiscriminatie bepalen, men de invloed van semantische kennis moet uitsluiten en bijvoorbeeld pseudo-woorden als stimuli moet gebruiken (vgl. Sixma, 1973).
5.2.3 Structureren van visuele en auditieve gegevens
Van de toetsen die betrekking hebben op het structureren van visuele gegevens differen- tieert de lettercluster-identificatietoets het |
290 Pedagogische Studiën
-ocr page 298-
1.0
■-■ = technisch lezen
O-----O = begrijpend lezen
•..........■* = spelling
.6
•M
•0--
.2
scpt.
I_
leerjaar 1 leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4
N= 546-592 529-534 512-520 486-492 471-487 455-461
Figuur 9b Verschillen in leerpreslalies tussen de groep leerlingen die op de Auditieve synthesetoets hoven
het gemiddelde scoorde en de groep die heneden hel gemiddelde scoorde
■-■= tcdmisch lozen
O----0= begrijpend lezen
•............♦= spelling
fluditieve woorddiscrimlnatle
____
•-0-
.4
.2
april
leerjaar 4
454-460
'^'guur 9c Verschillen in leerprestaies lussen de groep leerlingen die op de Auditieve woorddiscriminatie-
'oets hoven het gemiddelde scoorde en de groep die heneden het gemiddelde scoorde
Pedagogische Studiën 291
-ocr page 299-
duidelijkst ten aanzien van de lees- en spel- lingprestaties over de verschillende leerjaren. Wat betreft de auditieve toetsen is dat de fo- nemische analysetoets. Daarom hebben we op basis van deze beide toetsen twee groepen leerlingen samengesteld. De eerste groep scoorde boven en de andere beneden het ge- middelde van zowel de lettercluster- identificatietoets als van de toets voor fone- mische analyse. (Leerlingen die slechts op één van beide toetsen boven of beneden het gemiddelde scoorden, zijn dus niet in de ana- lyse meegenomen.
Figuur 10 laat zien dat de verschillen tus- sen beide groepen zeer significant zijn en vrij constant blijven over de leerjaren. Alleen bij technisch lezen zien we de verschillen tussen de groepen in de loop van de jaren kleiner worden. |
Vergelijking van Figuur 8a en 9a Iaat zien dat het onderscheidend vermogen van de lettercluster-identificatietoets na het eerste leerjaar sterker is voor begrijpend lezen en spelling dan van de toets voor fonemische analyse. Laatst genoemde differentieert in leerjaar 1 en 2 iets sterker voor technisch le- zen.
Samenvattend geldt dat de toets voor lettercluster-identificatie relatief het meest bijdraagt aan de verschillen op het gebied van begrijpend lezen en spelling en dat de toets voor fonemische analyse vooral aan de verschillen voor technisch lezen in de eerste leerjaren bijdraagt.
6 Discussie
Als men de hier gerapporteerde resultaten overziet, dan is het opmerkelijk dat verschil- len die bij de aanvang van het leesonderwijs werden gevonden, zo lang doorwerken. On- danks de invloed van allerlei variabelen zoals de grootte van de klas en verschillen tussen |
Lettercluster-identificatie + Fonemische analyse
■-■ = technisch lezen
O----O = begrijpend lezen
*.........♦ = spelling
.......................
•■O
§ .6
N
c
■H
1
u
.2
seot.
-I I_
leerjaar 1
N= 324-356
Figuur 10 Verschillen in leerprestaties tussen de groep leerlingen die zowel op de lettercluster-identificatie-
toets als op de Fonemische analysetoets boven het gemiddelde scoorde en de groep die op beide toetsen
beneden het gemiddelde scoorde
} 292 Pedagogische Studiën
-ocr page 300-
leerkrachten hebben de aanvankehjk ge- constateerde verschillen een predictieve waarde ten aanzien van de latere lees- en spellingprestaties.
Tevens moet worden opgemerkt dat de verschillen in lees- en spellingprestaties nog groter zouden zijn als ook de zittenblijvers en de kinderen die verwezen werden naar het buitengewoon onderwijs (12%) op alle meet- momenten in de analyses betrokken hadden kunnen worden.
Op grond van een taakanalyse van de ele- mentaire lees- en spellinghandeling is te ver- wachten dat het kunnen structureren van vi- suele en auditieve gegevens medebepalend is voor het leren lezen en spellen. De gevonden resultaten zijn in overeenstemming met die verwachting. Het gegeven dat verschillen in het vermogen te structureren zich het duide- lijkst manifesteren bij begrijpend lezen is op- merkelijk. Mogelijk is de bekwaamheid structuur te kunnen aanbrengen in grafisch- fonologische gegevens zeker zo'n goede indi- cator voor de vorderingen bij het begrijpend lezen op langere termijn als bij het technisch lezen. Hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat. Het ligt eerder voor de hand aan te nemen dat een meer algemene onderliggende vaardigheid verantwoordelijk is zowel voor het structureren van visuele en auditieve gegevens als voor de prestaties bij het begrijpend lezen. Wel dringt zich dan de vraag op wat die onderliggende vaardigheid is? Hebben we hier toch te maken met een g- factor (fr. Jensen, 1980)? Of moet eerder ge- dacht worden aan 'perceptueel leren'? Gib- son en Levin (1975) hebben erop gewezen dat bij het leren lezen het perceptuele Ieren een grote rol speelt. Zij kwamen tot de conclusie dat door het organiseren van het waarne- mingsveld en het ontdekken van hogere orde structuren informatie steeds economischer wordt gebruikt. Onze analyses laten echter niet toe deze laatste vragen te beantwoorden. Nader onderzoek is daarvoor nodig.
Relevant voor de onderwijspraktijk is dat het kunnen structureren van visuele gegevens en van auditieve gegevens empirisch te on- derscheiden zijn en dat leerlingen die op bei- 'ie variabelen boven het gemiddelde scoren gemiddeld aanzienlijk betere resultaten be- halen voor lezen en spellen dan de groep die op beide toetsen beneden het gemiddelde scoren. |
Dit gegeven is aanleiding nog eens te wij- zen op een hardnekkig misverstand, dat mo- gelijk mede in stand wordt gehouden door de term v^ooïdbeeld. Bij woordfteeW denken ve- le leerkrachten voornamelijk aan het visuele woordbeeld en te weinig aan het auditieve. Bij structureeroefeningen zijn de auditieve aspecten van het woord minstens even be- langrijk, zeker voor het aanvankelijk lezen. Wellicht verdient het de voorkeur in de lees- taaldidactiek niet te spreken over het structu- reren van vioordbeelden, maar over het structureren van woorden in al hun aspecten. Daarbij behoren ook spraakmotorische en de schrijfmotorische aspecten.
Uit de resultaten van de regressie-analyse blijkt dat door de toetsen die bij het begin van het aanvankelijk leesonderwijs werden afgenomen ongeveer 35% van de variantie in lees- en spellingprestaties na 8 maanden onderwijs kan worden verklaard. Ofschoon dit percentage niet gering genoemd mag wor- den, is het toch te laag om in de praktijk uit- spraken te doen of een kind al dan niet toe is aan leren lezen. Maar als men gegevens wil verzamelen om zogenaamde risico-kinderen eerder op het spoor te komen, dan blijken de lettercluster-identificatietoets en de fonemi- sche analysetoets daarvoor goede mogelijk- heid te bieden.
Omdat tussen het structureren van visuele en auditieve gegevens empirisch onderscheid gemaakt kan worden, verdient het aanbeve- ling bij het diagnostisch onderzoek van kin- deren met leesmoeilijkheden aan beide aspecten afzonderlijk aandacht te besteden. Daarbij moet men zich realiseren, dat het bij de lettercluster-identificatietoets gaat om clusters van letters, die veel op elkaar lijken. Bovendien tonen de onderzoeksresultaten aan dat de fonemische analysetoets beter dis- crimineert dan de toets voor auditieve syn- these.
Noten
1. Voor de figuren 8a t/m 10 geldt dat een verschil in z-waarde van .19 significant is op 5% niveau. Een verschil in z-waarde van .23 of hoger is signifi- cant op 1% niveau. |
Pedagogisc/ie Studiën 293
-ocr page 301-
Literatuur
Bon, W. van, Taaltests voorkinderen. Lisse: 1982
Bradley, L. & P. E. Bryant, Categorizing sounds and learning to read - a casual connection. Na- ture. 1983, 301, 419-421.
Dickes, P-, Le savoir-lire de l'enfant en première année de l'école primaire: Evaluation et prodo- mes. Dissertatie, Luik: 1978.
Dongen, D. van, LeesmoeiHjkheden. Naar diag- nostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Til- burg: 1984.
Dongen D. van & A. Schelfhout, Preventie van leesmoeilijkheden. In: M. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits (Red.), Lees-taalonderwijs in de basisschool. (S.V.O.-reeks no. 24). 's-Gra- venhage: 1979.
Dongen D. van, R. Bosch & M. J .C. Mommers, Preventie van Leesmoeilijkheden, Deelrapport 5. Eerste analyse op de data van het longitudi- nale onderzoek. Instituut voor Onderwijskun- de, Kath. Universiteit, Nijmegen: 1981.
Gibson, E. J. & H. Levin, Thepsychology of rea- ding. New York: 1975.
Gray, W. S., The major aspects of reading. In: H. M. Robinson (Ed.), Sequential development of reading abilities. Chigago: 1960.
Gutpa, R., S. J. Ceci & A. M. Slaten, Visual dis- crimination in good and poor readers. The Jour- nal of Special Education, 1978, 4(12), 409-416.
Haenen, A. W., Enkele opmerkingen omtrent de problematiek rondom het zittenblijven. Peda- gogische Studiën, 1969, 64, 532-558.
Hammill, D. B. & S. C. Larsen, The relationship of selected auditory perceptual skills and rea- ding ability. Journal of Learning Disabilities, 1974, 7(7), 40-46.
Hermanns, i.. De eerste vier jaren in school. Een longitudinaal onderzoek naar mogelijkheden van predictie van schoolvorderingen. Lezing Onderwijsresearchdagen, Maastricht, 1981.
Jensen, A., Bias in mental testing. New York; 1980.
Leent, H. van, Auditieve analyse en leren lezen. Pedagogische Studiën, 1983, 60(1), 13-27.
Leroy-Boussion, A., Une habilité auditive- phonétique nécessaire pour apprendre ä lire: Sa fusion syllabique. Nouvelle étude génétique entre 5 et 8 ans. Enfance, 1975, 2, 164-190.
Leroy-Boussion , A. & F. Martinez, Un pré-requis auditive-phonétique pour l'apprentisage du lan- guage écrit: L'analyse syllabique. Etude généti- que longitudinale entre 5 et 8 ans. Enfance, 1974, 1-2, 111-130.
Liberman, I. Y., D. Shankweiler, C. Orlando, K. S. Harris & F. B. Berti, Letter confusion and re- versals of sequence in the beginning reader: Im- plications for Orton's theory of developmental dyslexia. Cortex, 1971, 7, 127-142. |
Malmquist, E. & R. Valtin, Förderung legastheni- scher Kinder in der Schule. Weinheim: 1974.
Raven, J. C., J. H. Court & J. Raven, Standard progessive matrices. London: Levis & Co. Ltd., 1977.
Sängers, A. & H. van der Sluis, Eerste leerjaar in- telligentietest. Amsterdam: 1973.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskun- dige bijdrage tot een meer continue begeleiding van het kind bij zijn leren lezen in de Nederland- se schoolsituatie. Groningen: 1973
Stanovich, K. E., A. E. Cunningham & D.J. Fee- man, Intelligence, cognitive skills and early rea- ding progress. Reading Research Quarterly, 1984, 19. 278-303.
Vellutino, F. R., Alternative conceptualizations of dyslexia: Evidence in support of a verbal-deficit hypothesis. HarvardEducational Review. 1977, 47(3), 334-354.
Curricula vitae
M. J. C. Mommers (Ft. Cesarius) (1925) behaalde de onderwijsakte en de akte m.o. pedagogiek te Tilburg.
Na een tienjarige ervaring in het lager onderwijs werd hij docent aan de Pedagogische Academie en aan de Katholieke Leergangen te Tilburg. In 1966, twee jaar na het doctoraal examen aan de Katho- lieke universiteit te Nijmegen, werd hij weten- schappelijk medewerker bij het instituut voor On- derwijskunde aan dezelfde universiteit. In 1977 promoveerde hij op een proefschrift over het lezen van blinde kinderen. Zijn publikaties liggen vooral op het terrein van aanvankelijk lezen, toetscon- structie en didactiek. Hij is nauw betrokken bij het project Preventie van Leesmoeilijkheden.
C. A. J. Aarnoutse, (1939) studeerde na zijn oplei- ding tot onderwijzer tussen 1961 en 1968 pedago- giek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Was in dezelfde periode werkzaam als onderwijzer in het basisonderwijs en als docent aan een peda- gogische academie. Sinds 1968 is hij als weten- schappelijk medewerker verbonden aan het Insti- tuut voor Onderwijskunde te Nijmegen, Promo- veerde in 1982 op een proefschrift over begrijpend lezen. Zijn publikaties liggen op het terrein van le- zen en curriculumontwikkeling.
B. W. G. M. Smits, zie: Pedagogische Studiën. 1985, 62. p. 98
Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Erasmus- plein I, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 27-ll-'84 |
} 294 Pedagogische Studiën
-ocr page 302-
Bijlage
Tabel 1 Overzicht van de toetsen die in de analyses als aßiankelijke variabelen werden gebruikt
Meetmoment |
Toetsen |
M |
Sd |
range |
interne |
|
|
|
|
|
|
consist. |
leerjaar 1 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Technisch lezen 2 CITO |
42.1 |
6.6 |
7- |
48 |
.90 |
april |
AVI-toetskaarten |
1.7 |
1.7 |
0- |
9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Lees en Begrijp lACITO |
19.6 |
6.0 |
0- |
27 |
.90 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
Woorddictee 2 CITO |
24.8 |
6.7 |
1- |
32 |
.91 |
|
Zinsdictee A |
20.6 |
3.5 |
3- |
24 |
.81 |
|
Zinsdictee Bi |
23.4 |
4.7 |
0- |
27 |
.89 |
leerjaar 2 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
31.4 |
14.2 |
1- |
81 |
n.v.t. |
september |
AVI-toetskaarten 6 |
3.0 |
2.1 |
0- |
9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Lees en Begrijp IBCITO |
22.0 |
4.5 |
1- |
27 |
.85 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
Woorddictee OBCE-1 |
11.9 |
2.4 |
1- |
15 |
.65 |
|
Zinsdictee C2 |
24.7 |
3.1 |
1- |
27 |
.82 |
|
Zinsdictee Cl |
28.0 |
4.4 |
1- |
34 |
.83 |
april |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
45.1 |
15.2 |
8- |
97 |
n.v.t. |
|
AVI-toetskaarten 7 |
5.0 |
2.3 |
0- |
9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Lees en Begrijp 2 CITO |
24.0 |
6.0 |
4- |
30 |
.90 |
|
Schriftelijke Opdr. 2 |
22.9 |
5.4 |
1- |
32 |
.82 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
VJoorddictee OBCE-2 |
16.1 |
3.3 |
0- |
20 |
.77 |
|
Zinsdictee C2 |
31.6 |
2.8 |
10- |
34 |
.75 |
|
Zinsdictee Dl |
28.2 |
4.3 |
4- |
34 |
.82 |
leerjaar 3 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
50.9 |
15.5 |
9- |
106 |
n.v.t. |
september |
AVI-toetskaarten 8 |
5.6 |
2.2 |
0- |
9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Schriftelijke Opdr. 3 |
18.5 |
6.3 |
2- |
31 |
.85 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
Woorddictee 3 OBCE-3 |
16.5 |
3.2 |
2- |
20 |
.78 |
|
Zinsdictee D2 |
28.7 |
4.1 |
7- |
34 |
.79 |
|
Zinsdictee El |
29.9 |
4.8 |
10- |
36 |
.03 |
april |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
59.9 |
14.8 |
12- |
109 |
n.v.t. |
|
AVI-toetskaarten 9 |
6.7 |
2.1 |
0- |
9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Schriftelijke Opdr. 4 |
16.7 |
7.0 |
1- |
31 |
.88 |
|
Begrijpend lezen M3 |
19.1 |
4.7 |
1- |
25 |
.83 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
.81 |
|
Woorddictee |
21.8 |
3.5 |
6- |
25 |
|
Zinsdictee E2 |
33.0 |
3.2 |
16- |
36 |
.77 |
|
Zinsdictee Fl |
27.4 |
3.7 |
10- |
31 |
.81 |
leerjaar 4 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
63.6 |
14.3 |
13- |
111 |
n.v.t. |
september |
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Begrijpend lezen E3 |
19.3 |
4.5 |
1- |
25 |
X |
|
Spelling: |
|
|
|
31 |
|
|
Zinsdictee F2 |
28.1 |
3.3 |
8- |
X |
X Deze toet: |
jen zijn niet op itemniveau |
geanalyseerd. |
|
|
|
Pedagogisc/ie Studiën 295
-ocr page 303-
(9)
Lettercluster-identifi'c. (1) |
- |
.45 .43 |
.37 |
.29 |
.27 |
.09 |
.11 |
.47 |
E.L.I.-Matrixen(23 |
|
.64 |
.30 |
.27 |
.28 |
.02 |
.18 |
.41 |
E.L.I.-Natekenen(3) |
|
- |
.35 |
.27 |
.24 |
.05 |
.10 |
.41 |
Foneraische analyse(4) |
|
|
- |
.53 |
.28 |
.05 |
.06 |
.41 |
Auditieve synthese(S) |
|
|
|
- |
.34 |
.11 |
.08 |
.34 |
Auditieve woorddiscr.(6) |
|
|
|
|
- |
.01 |
.06 |
.31 |
Geslachte?) |
|
|
|
|
|
- |
(-J |
.16 |
Leeftijd(8) |
|
|
|
|
|
|
- |
.08 |
Somscore CIT0-toetsen(9) |
|
|
|
|
|
|
|
- |
kritieke waarde p <.01 = .104
Tabel 2 De samenhang tussen de toetsen die voordat met leesonderwijs werd begonnen, zijn afgenomen,
alsmede de samenhang met geslacht en leeftijd en met een gecombineerde score voor lees- en spellingpresta-
ties (somscore CITO-toetsen) na 8 maanden onderwijs (N=505)
Summary
Mommers, M. J . C., Aarnoutse, C. A. J., Smits, B. W. G. M. 'The ability to structure visual and auditory
stimuli in relation tot learning to read and to spell'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 280-296.
A longitudinal study was conducted in order to examine among others the degree to which differences in
pupils' ability to structure visual and auditory stimuli at the moment they enter the first grade of primary
schooi, affects their performance on decoding, reading comprehension and spelling tasks (after being en-
rolled in a reading curriculum)'in grade one up to the second month of grade four.
The results indicated that differences in these structuring abilities have a clear and stable effect on reading
comprehension. Particularly the abilities measured by a letter-cluster Identification task and a phonemic
analysis task appeared to be significantly related to reading and spelling perfomance. The data also revea-
led that auditory analysis abilities are becoming less important with increased reading experience i.e. in the
second and third grades. It appeared to be useful to distinguish between auditory and visual analysis abili-
ties, not only with respect to reading performance in grade I, but also after more than three years of read-
ing Instruction.
It was recommanded that, in developing reading curricula as well as in diagnostic situations, special attenti-
on should be paid to these abilities.
296 Pedagogische Studiën
-ocr page 304-
Kroniek
Education for cognitive development Third international symposium on activity theory
1 Inleiding
In juni 1984 werd het derde internationale congres over de handelingspsychologie (acti- vity theory) gehouden. Na Finland (Helsinki) en Denemarken (Aarhus) viel nu Nederland de eer te beurt dit congres te organiseren'. Het vond plaats in de Jaarbeurs in Utrecht van 19 tot en met 21 juni. Het hoofdthema van het congres dit jaar was: Onderwijs en cognitieve ontwikkeling.
De organisatoren van dit congres (E. Bol, J. Haenen en M. Wolters) waren erin ge- slaagd om onder deze thematiek onderzoe- kers bijeen te brengen uit België, Canada, Denemarken, Duitsland (B.R.D. en D.D.R.), Groot-Brittannië, Finland, Israël, Nederland, U.S.A. en Zweden. Bij dc voor- aankondigingen van het congres werd met enige ophef ook de komst van een Russische delegatie (Davydov, Gal'perin, Podd'jakov) vermeld, doch deze verscheen uiteindelijk niet. Het is niet ondenkbaar dat dit voor en- kele congresgangers een teleurstelling bete- kende, maar we kunnen toch aannemen dat de meeste deelnemers voor de inhoud naar dit congres kwamen en niet voor het curio- sum van een paar Russische coryfeeën. En zij hadden gelijk: naar zijn inhoud bleek het congres - ook zonder de Russen - bijzonder boeiend en gevarieerd, met veel mogelijkhe- den tot ideeënuitwisseling en discussie.
2 Achtergrond |
De aandacht voor de studie van de mens van- uit handelingstheoretisch perspectief is de laatste jaren gestaag toegenomen. Ongetwij- feld heeft de groeiende internationale be- kendheid met de ideeën van Vygotskij en het aansprekende onderzoek dat op basis daar- van in oost-Europa is uitgevoerd, daarin een belangrijke rol gespeeld. Vygotskij en Davy- dov waren dan ook de twee meest geciteerde auteurs op dit congres.
Maar de handelingstheorie heeft haar wor- tels zeker niet in de cultuurhistorische the- orie. De handelingstheorie heeft in West- Europa en de V.S. een eigen ontwikkeling doorgemaakt op basis van bronnen die vaak ook de Oost-Europese handelingstheorie hebben geïnspireerd. Pas relatief laat zijn de verschillende ontwikkelingslijnen in Oost en West met elkaar in discussie gekomen. In de Westerse ontwikkelingen zien we voorts ook weer verschillende 'takken': een stroom in de lijn van Dürkheim - Weber - Parsons, een stroom in de lijn van Husserl, Schütz en het latere symboliche interactionisme, en - ten slotte - vooral in de psychologie de lijn na Lewin die in Nederland vooral door Van Parreren is opgepakt. Natuurlijk is dit slechts een grove schets, waar verscheidene nuanceringen in aan te brengen zijn, onder meer naar de relatie met de Hegeliaanse filo- sofie in de verschillende stromingen. Ik ga daar nu niet dieper op in.
Verschillende opvattingen over de hande- lingstheorie klonken door in de voordrach- ten en de discussies. De Finse deelnemers waren bijvoorbeeld sterk geneigd (samen met D.D.R.) om orthodox de Russische traditie te volgen, terwijl in de voordrachten van Amerikaanse zijde vaak een affiniteit tot de symbolisch interactionistische visie door- klonk. De problematiek van de institutionele context van handelingen (een thema dat bij- voorbeeld door de filosoof Gehlen, door Parsons en later door Habermas werd bestu- deerd) was op dit congres wat weinig aan bod; slechts hier en daar konden we de aan- dacht voor deze problematiek in gemodifi- ceerde vorm wel terugvinden (o.a. bij Van Parreren; Fichtner). |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 297-303 Pedagogische Studiën 297
-ocr page 305-
Op het congres bleek dat 'de handelingstheo- rie' verre van een monolithisch geheel is. Ba- sale verschillen in uitgangspunten die mogelijkerwijs ten grondslag liggen aan ver- schillende handelingstheoretische concepties werden evenwel niet uitgediept. De aandacht was vooral gespitst op vraagstukken die te maken hadden met de inrichting van onder- wijs dat stimulering van de cognitieve ont- wikkeling beoogt. In verband daarmee was het congresprogramma gedeeltelijk thema- tisch opgezet. In de ochtendsessies waren op de achtereenvolgende dagen respectievelijk de volgende hoofdthema's gepland: Educati- on in regulär school, Education for the men- tally retarded, Education in the third world countries. Voor de middagen waren wat an- dere niet direct over de hoofdthema's hande- lende papervoordrachten gepland. Onderzoek m.b.t. bepaalde schoolvakken en m.b.t. motivatie stonden daarin centraal. Doordat niet alle sprekers zich strikt aan hun thema hielden en doordat sommige geplande sprekers niet konden komen (we noemden reeds de Russen, maar ook Ann Brown en haar echtgenoot J. Campione waren uitgeno- digd, maar uiteindelijk verhinderd) bleef er van het thema 'Education for the mentally retarded' uiteindelijk helaas weinig over.
Bij de inhoudelijke bespreking van het congres zal ik hieronder dan ook niel de the- ma's van de congresopzet volgen. Alle voor- drachten kunnen ondergebracht worden in de volgende probleemgebieden: - Activi- teitstheorie en onderwijs, - Cultuurinvloe- den op de ontwikkeling, - Onderzoek van onderwijsleerprocessen. In deze volgorde zal ik de voordrachten hieronder bespreken^.
3 Activileilslheorie en onderwijs
De centrale vraag van dit thema is hoe de ac- tiviteit van leerlingen moet worden georgani- seerd, opdat daarvan een stimulerende invloed voor de cognitieve ontwikkeling uit- gaat. In een interessante analyse liet B. Ficht- ner (B.R.D. - Learning and learning activity) zien, dat de opvatting over leren op school ook een historisch veranderend idee is. Met de komst van het schrift werd het le- ren voor een belangrijk deel naar een aparte locatie in de samenleving verwezen en werd het leren in versterkte mate opgevat als het leren reciteren van geschreven teksten. De overgang naar een meer produktieve vorm van leren (leeractiviteiten) waarbij het sub- ject actief zijn kennis ontwikkelt, is histo- risch gezien vrij laat. De aanzet daartoe laat Fichtner bij Von Humboldt beginnen. In fei- te - zo zouden we nu kunnen stellen - zitten we nog midden in de overgang van het repro- duktieve Ieren naar de leeractiviteiten'. |
J. Lompscher (D.D.R. - Formation of learning activity - a fundamental condition of cognitive development through Instructi- on) bepleit ook de ontwikkeling van de leer- activiteiten op school als essentiële factor in de cognitieve ontwikkeling. De leerlingen moeten leren hun activiteiten aan de hand van theoretische modellen te organiseren en de tendens tot mechanisch leren overwinnen. Daarbij moet speciaal acht geslagen worden op de ontwikkeling van de zelfstandigheid. Echter, één van de problemen van dit soort onderwijs is - zo laat Lompscher zien - dat het paradoxaal van karakter is: aan de ene kant moeten we erop toezien dat de leerlin- gen zelf de relevante leerhandelingen uitvoe- ren en zelf hun eigen leerproces beheren, aan de andere kant moeten we de leerling van buitenaf sturen om hem op een hoger ont- wikkelingsniveau te brengen. Aan de hand van onderzoekingen uit zijn team en van de sovjetpsychologen schetst Lompscher een model waarin de ontwikkeling van de leerac- tiviteit op gang gezet kan worden. De voor- naamste kenmerken daarvan zijn het ontwikkelen van een algemene oriënterings- basis uitgaande van een probleemsituatie. Het gebruik van modellen, reflecteren, coö- peratie tussen leerlingen zijn wezenlijke aspecten van een dergelijk leerproces.
C. van Parreren (Development through In- struction) kwam voor een belangrijk deel tot dezelfde bevindingen als Lompscher, waar het het belang van zelfstandigheidsontwikke- ling, coöperatie, reflectie en theoretisch den- ken betreft. Maar Van Parreren detailleerde de problematiek nog wat verder en maakte hem daardoor beter hanteerbaar. Aan de ene kant hebben we te maken met de wat-vraag d.w.z. de vraag naar de aard en hoeveelheid van concepten/principes, strategieën en atti- tudes. Maar aan de andere kant is daar nog de voor de praktijk wezenlijke vraag naar het hoe. De leerkracht staat eigenlijk steeds in een veld van dilemma's, waarvan sommige - |
} 298 Pedagogische Studiën
-ocr page 306-
zoals Lompscher al liet zien - zelfs para- doxaal zijn. Met zijn richtlijnen voor ont- wikkelend onderwijs introduceerde Van Parreren een aantal onderscheidingen die het ideaal van het ontwikkelend onderwijs wat dichter bij het uitvoeringsniveau van de on- derwijspraktijk brengen".
De voordrachten van Fichtner, Lompscher en Van Parreren hebben gemeen, dat ze alle een bewuste, produktieve vorm van leren voorstaan, waarbij het er dus in het onder- wijs op aankomt het subject zelf de gewenste kennis te laten voortbrengen. De problemen die daar nog mee zijn kwamen in de discus- sies ook steeds naar voren. Ten aanzien van de vraag naar het wat van het onderwijs moeten we de praktische functie van kennis mee in het oog houden (nl. de mogelijkheid om daarmee de wereld te veranderen). Theo- rieën die zich alleen op bewustzijnsontwikke- ling richten zijn om die reden dan ook problematisch. Fichtners keuze voor Von Humboldt als leidraad komt hiermee ook in een wat moeilijke positie. Probleemgerichte en coöperatieve onderwijsvormen zijn wel- licht belangrijke methoden om leerlingen tot leeractiviteit te brengen, maar waarschijnlijk niet altijd en overal te gebruiken. Bij elke in- terventie in het onderwijs moet afgewogen wat de objectieve eisen zijn die we aan leer- lingen stellen en wat de subjectieve kwalitei- ten van de leerlingen zijn die daarbij (moeten) worden aangesproken. Maar de vraag is dan met welke analysemiddelen we deze kunnen bepalen. Een zwaarwegend pro- bleem dat aan al deze vraagstukken nog toe- gevoegd moet worden is dat van de selectie in het onderwijs. Beslissingen ten aanzien van de onderwijsinhouden, methoden, middelen van diagnostiek etc. zijn altijd selectief. De Vraag hoe we de selectieve functie van het on- derwijs in de hand kunnen houden bleef als een netelig probleem overeind staan.
4 Cultuurinvloeden op de ontwikkeling
Cognitieve ontwikkeling is sterk afhankelijk van de aard en omvang van het handelingsre- pertoire dat bij kinderen ontwikkeld wordt. Door de cultuurgebondenheid van handelin- gen en daarop gestoelde leerprocessen wordt dus ook de cognitieve ontwikkeling zelf cul- tuurafhankelijk. |
J. Zimmer (U.S.A. - Rules, representati- ons and images: developmental and cultural influences) ondersteunde deze gedachte met zijn onderzoeksgegevens. Hij beschreef on- derzoek naar de aard van mathematische kennis van kinderen (hun wijze van regelhan- tering, symbolische representatie en voorstel- ling) in afhankelijkheid van leeftijd en cultuur. Door cross-culturele vergelijking van Amerikaanse en Taiwanese kinderen kwam bijvoorbeeld aan het licht dat Taiwa- nese kinderen meer gebruik maken van een voorstellingsmatige oplossingswijzen (image- ry) van wiskundige problemen, daar meer af- finiteit toe hebben en op dat punt ook sneller ontwikkelen dan Amerikaanse kinderen. Wellicht doet hier een cultuurverschil zich gelden. Of we hieraan nu ook de conclusie moeten verbinden, dat Taiwanese kinderen nu in het onderwijs zo benaderd moeten wor- den dat hun 'iconische' aanpak van wiskun- dige problemen een kans krijgt, werd door Zimmer helaas niet verder besproken. Na- tuurlijk hoeft een geometrische aanpak niet inferieur te zijn ten opzichte van een meer formele, maar zoals Seeger (zie par. 5) liet zien is het wel van belang voor de ontwikke- ling van het wiskundig inzicht erop toe te zien, dat de voorstellingen een adequate sym- bolische functie in het denken gaan ver- vullen.
Beïnvloeding van de cognitieve ontwikke- ling door onderwijs roept naast technische problemen (wat? hoe?) ook moreel-ethische problemen op. Een dergelijke beïnvloeding wekt vrijwel altijd ook een spanning op tus- sen de nieuwe (school-)cultuur, de daarmee verbonden wijzen van denken enerzijds en de aanwezige, oorspronkelijke cultuur en alle- daagse denkwijzen. Dit probleem doet zich ook op pregnante wijze voor in de derde- wereldlanden die mede door verbetering van de kwaliteit van hun onderwijs hun sociaal- economische problemen willen aanpakken. In vrijwel alle gevallen betekent dit voor het betreffende land aanpassing aan de westerse cultuur. In boeiende voordrachten zijn Feu- erstein en Cole juist op deze problematiek in- gegaan.
R. Feuerstein (Israël - Education in the third world and the theory of structural cog- nitive modifiabUity) betoogde, dat het moge- lijk is om elke ontwikkeling door adequate interventies van haar voorspelde verloop te |
Pedagogisc/ie Studiën 299
-ocr page 307-
doen afwijken zonder daarbij te moeten ver- onderstellen dat erfelijke factoren e.d. zon- der invloed zijn! Deze mogelijkheid duidt hij aan als 'modifiability' en, zo stelde hij: 'Mo- difiability' is the slogan of education in gene- ral'. Binnen deze mogelijkheid wordt het basale probleem voor de derde-wereldlanden hoe de adaptatie aan de dominante cultuur verwezenlijkt moet worden. Feuersteins ant- woord op die vraag kunnen we vermoeden: voorkom culturele deprivatie, laat mensen niet vervreemden van hun eigen, oude cul- tuur, maar spoor die cognitieve operaties op die essentieel zijn voor de adaptatie aan de nieuwe cultuur en welke ontbreken in het re- pertoire van de betrokken samenleving in de derde wereld. Deze operaties moeten we die mensen leren ('instrumental enrichment' noemt Feuerstein dit proces). Dit vraagt weer om adequate diagnostische methoden. Zoals bekend is Feuersteins werk voor een groot deel gewijd aan de ontwikkeling van dergelij- ke methoden.
M. Cole (U.S.A. - Education and the third world: a critica! discussion and some experimental data) ging nog verder in op de stimulering van de cognitieve ontwikkeling en de moreel-ethische problematiek die dit meebrengt. Ontwikkelingsbeïnvloeding ver- loopt via de taal, aldus Cole. Maar de onder- wijstaal is geen onpartijdig instrument: de taal vertegenwoordigt een paradigmatische structuur (in de zin van Lurija). Als zodanig legt de taal aan het bewustzijn mogelijker- wijs een categoriestructuur op die niet over- eenstemt met de vertrouwde morphologie van het dagelijks leven. Op deze wijze kan onderwijs cultuurvervreemdend werken. De mogelijke nadelige gevolgen daarvan in de derde wereld moeten we niet onderschatten of bagatelliseren met het argument dat de nieuwe cultuur rijker of beter is en meer ze- kerheden verschaft. We moeten zoeken naar een evenwicht tussen de activiteit van het da- gelijks leven en de daarvan gescheiden leer- activiteit. Cole maakt de toehoorders attent op de ideologie achter het door ons zo gepre- zen onderwijs: 'we should not confuse mastery of advanced technology with virtue, nor with a secure human future'. Cole raakt m.i. een kernpunt in de problematiek van het ontwikkelend onderwijs als hij wijst op de openheid van de menselijke geschiedenis. De vraag hoe we daar in het kader van ontwik- kelend onderwijs rekenschap van kunnen ge- ven, daar kwam Cole helaas niet aan toe. |
De keiharde realiteit van de onderwijskun- dige problemen van het onderwijs in derde- wereldlanden- werd op indringende wijze naar voren gebracht door G. Meyer (Ned. - Bilingualism and education for cognitive de- velopment: the case of Mozambique) en W. Verbunt (Ned. - Problems and possibiiities of preschool-education in Guiné-Bissau). Beiden hebben in een derde-wereldland ge- werkt, onderzoek gedaan en dedep daar ver- slag van. Verbunt liet zien, dat de geforceerde introductie van het kleuteron- derwijs in Guiné-Bissau mislukt is, niet zo- zeer door gebrek aan middelen (goede leerkrachten, didactisch materiaal, vervoer- middelen e.d.), zoals de overheid ter plaatse beweert, maar juist door volstrekt andere be- ginvoorwaarden waarmee die kinderen op school komen en die vaak op gespannen voet staan met de voorwaarden die verondersteld worden in een op westerse leest geschoeid kleuteronderwijs. O.a. bleken kinderen erg ingesteld op letterlijk inprenten (reproduk- tief leren), hetgeen de cultuurafhankelijk- heid van de visie op leren (vgl. Fichtner in par. 3) nog eens onderstreept. Overigens zijn ook de materiële omstandigheden waaronder onderwijs gegeven moet worden (Verbunt il- lustreerde dat nog met dia's) een hinderpaal voor de realisatie van naar westerse ideeën adequaat onderwijs. In een andere lezing ging Meijer in op de situatie in Mozambique. Na de zelfstandigwording werd daar voor Portugees als algemeen officiële voertaal ge- kozen. Dit betekende voor de meeste leerlin- gen een tweetalige opvoeding. Echter, niet zozeer de tweetaligheid zelf bleek daarbij het grootste probleem te zijn, maar juist het feit dat de nieuwe taal een ander type taalgebruik en denken veronderstelde.
In verschillende discussies werd de relatie tussen cultuur - cognitieve ontwikkeling ver- der aan de orde gesteld, waarbij de proble- matiek van de derde wereldlanden breed werd uitgemeten. Het is hier niet mogelijk die verspreide discussies gedetailleerd weer te ge- ven. In grote lijnen komen de voornaamste problemen toch steeds weer neer op de vraag naar de mogelijkheid en/of wenselijkheid van integratie van verschillende (sub)cultu- ren en de daarin verankerde denkwijzen en taalgebruik, of hegemonie van één cultuur |
} 300 Pedagogische Studiën
-ocr page 308-
met als gevolg kolonialisering (in de zin van Habermas) van de leefwereld van de derde wereld door onze westerse cultuur. Feu- erstein suggereert - zoals in de discussies werd opgemerkt - dat zijn diagnostisch in- strumentarium culture-free is; in hoeverre kan dat worden volgehouden? Kunnen vreemde elementen wel zo maar in een cogni- tieve structuur uit een andere cultuur worden ingebouwd - zoals de instrumental enrich- ment methode suggereert? De discussies op dit terrein bleven hoofdzakelijk op het tech- nische vlak, de kritische opmerkingen van Cole ten spijt. Wellicht hadden de discussies aan scherpte, breedte en diepte gewonnen wanneer de optiek van de sociologische han- delingstheorie (o.a. Habermas) daarin be- trokken was. Maar zoals we hiervoor (zie par. 2) reeds aangaven was deze benadering op het congres vrijwel afwezig.
5 Onderzoek van onderwijsleerprocessen
In verschillende paperpresentaties werden pogingen besproken om vanuit de hande- lingstheoretische optiek onderzoek te doen in de klas. Een belangrijk thema daarin is de motivatie-ontwikkeling van leerlingen. Op deze problematiek werd ingegaan door S. Thyssen (Denemarken - Motivation and ac- tivity in early school age) en P. Hakkarainen (Finland - Learning motivalion and instruc- lional Intervention). In de lijn van Leont'ev - El'konin - Markova bepleitten beiden de ontwikkelbaarheid van motivatie door on- derwijs. De inhoud en structuur van de leer- activiteiten zijn volgens deze opvatting bepalend voor de motivatie-ontwikkeling. Leren moet dan als een sociaal en probleem- gericht proces gebaseerd op theoretische middelen worden opgevat, waarbij leerlingen elkaar persoonlijk kunnen aanspreken op oplossingsmethoden en veronderstellingen. Thyssen vond in zijn onderzoek bevestiging voor deze veronderstellingen: in de loop van een aantal jaren coöperatief onderwijs ont- wikkelden leerlingen een grotere betrokken- heid bij de leerstof, aandacht voor de methode van handelen en zelfsturing. |
In de overige voordrachten stond de kwali- tiet van de leer- en denkprocessen in het on- derwijs centraal. H. Osser (Canada - ^tudents' cognitive resources and classroom- tasks) liet aan de hand van zijn onderzoek zien dat de verschillen tussen leerlingen wat betreft schoolprestaties niet zozeer of niet uitsluitend liggen op het gebied van de vakin- houdelijke kennis of sociale cognitie, maar vooral op gebied van metacognitie en de per- soonlijke interpretaties van de leerlingen van de leerstof. De diagnostiek van deze kwalitei- ten is echter nog verre van optimaal.
Door vele sprekers werd naar voren ge- bracht dat een wezenlijk element in de ont- wikkeling van het theoretisch denken erin bestaat leerlingen te Ieren theoretische mo- dellen als handelingsinstrument te hanteren (zie ook par. 3). Onderzoek naar de eisen die aan die modellen gesteld moeten worden en naar de aard van de leerresultaten die bereikt kunnen worden met verschillende modellen is in dat kader zeer belangrijk. F. Seeger (B.R.D. - Two aspects of mathematical lear- ning activity in proportional reasoning) rap- porteerde over onderzoek waarin gebleken was dat de aard van de in het leerproces ge- bruikte grafische modellen van invloed is op de kwaliteit van het ontwikkelde inzicht. Grosso modo zou gesteld kunnen worden, dat modellen die als een machine gericht zijn op de produktie van specifieke externe resul- taten (die, anders gezegd, algoritmisch han- delen uitlokken met het oog op het oplossen van specifieke problemen) minder vrucht- baar zijn dan modellen met symboolkarakter die relaties blootleggen in functie waarvan de leerling zijn eigen handelen probeert te orga- niseren. Seeger verbindt het onderscheid in verschillende modellen met het onderscheid interiorisatie - exteriorisatie, maar zoals in de discussies ook al bleek is dit theoretisch nog niet helder. Mijns inziens is het beter om de onderscheiden modellen te relateren aan het door Vygotskij reeds gemaakte onder- scheid tussen werktuig en teken en dus aan de wijze waarop het handelen georganiseerd wordt door het subject.
In het kader van de leerplanontwikkeling rapporteerden M. Hedegaard & Y. En- geström (Denemarken/Finland - Teaching theoretical thinking in eleinentary school: the iise of models in history and biology) over hun pogingen om in de vijfde klas van de basisschool een leerplan te ontwikkelen op basis van Davydovs ideeën: de leerstof or- ganiseren vanuit een kiem van algemeen naar bijzonder en opklimmen van het abstracte |
Pedagogisc/ie Studiën 301
-ocr page 309-
naar het concrete'. Het leerplan en de aard van de gebruikte modellen werden vrij uitge- breid besproken. Het onderzoek zelf is nog in volle gang; over de evaluatie daarvan kon nog weinig gezegd worden. Het feit dat ge- noemde onderzoekers zich gewaagd hebben aan het leergebied geschiedenis/biologie ver- dient hier apart vermelding, omdat zulks nog vrij zeldzaam is in het kader van het op Da- vydoviaanse leest geschoeide leerplanonder- zoek. Wel blijft het de vraag of de basis van één kiem dat hele leerstofgebied zodanig ge- organiseerd kan worden dat dit de weten- schappelijke verworvenheden volledig dekt. In hoeverre binnen zo'n leerplanstructuur ook voldoende recht gedaan kan worden aan de eigen (primitieve) interpretaties van leer- lingen t.a.v. het betreffende gebied blijft ook vooralsnog duister en kon ook in de discussie niet opgehelderd worden.
Voor het leergebied Algemene Technieken deed R. de Jong (Ned. - The influenae of structuring the learning environment on technical problem-solving) verslag van zijn onderzoek waarin hij drie verschillende in- structiemethoden (algoritmisch, heuristisch, zelf-ontdekkend) vergeleek op hun effect op de ontwikkeling van de vaardigheid tot het oplossen van technische problemen. Duide- lijke conclusies daarover bleken op basis van dit onderzoek nog niet mogelijk.
I. Koskinen (Finland - Learning problems of bright chUdren in mother-tongue classes) beschreef ten slotte enige van haar observa- ties waaruit naar voren kwam dat het tradio- nele onderwijs onvoldoende activerend is en geen recht kan doen aan de creatieve inbreng van de leerlingen zelf. Zelfs begaafde leerlin- gen kunnen daardoor leermoeilijkheden krij- gen. Deze constateringen van de spreekster waren niets nieuws. Ten aanzien van de aan- pak van deze problematiek bleef zij helaas onduidelijk. De discussie over deze proble- matiek kwam echter niet op gang (wellicht was iedereen te moe na deze laatste lezing van het congres?). «
Toch - zo kunnen we achteraf stellen - raken we hier weer aan een kernpunt van ontwikke- lend onderwijs. Indien we ernst maken met ontwikkelend onderwijs voor alle leerlingen kunnen we niet voorbijgaan aan de proble- men van de begaafde leerlingen. Op zichzelf is het niet zo'n probleem om het onderwijs op hen in te stellen, maar dit gaat ongetwij- feld ten koste van de minder begaafden. Niveau-differentiatie heeft ook zijn techni- sche, sociale en moreel-ethische problemen®. Op het congres kwam men niet verder dan het constateren en beamen van de problema- tiek. Zoals dat heet: verder onderzoek is gewenst. |
6 Nabeschouwing
Van het congres zullen 'Proceedings' worden uitgegeven waarin alles nog eens rustig en meer in detail valt na te lezen^. Ongetwijfeld zullen dan meer problemen aan het licht ko- men dan hier konden worden aangestipt. Reeds nu laten zich evenwel enige pregnante open vragen aanwijzen. Op het congres werd herhaaldelijk gevraagd naar verscherpte de- finities van begrippen als 'reflectie'/'meta- cognitie', 'motivatie', 'interventie', 'bewustzijn', meestal met de intentie om het bijzondere van de handelingspsychologie ten opzichte van de 'cognitive science' helder te krijgen. Waarschijnlijk is het geen vruchtba- re weg om deze verschillen alleen door defi- nities of operationalisaties duidelijk te maken, hoewel dat natuurlijk goede uit- ganspunten kunnen zijn. De werkelijke ver- schillen worden pas goed zichtbaar indien beide benaderingen in hun respectieve weten- schaps/rarf/7;es geplaatst kunnen worden. De discussie daarover zou in de toekomst zeker gevoerd moeten worden.
Zoals reeds werd vastgesteld zijn er echter ook onder handelingstheoretici allerlei ver- schillende standpupten. Ook de discussie daarover zal waarschijnlijk wat helderheid kunnen scheppen in de uitgangspunten van de handelingstheoretische benadering van de mens. Deze onderlinge verschillen waren op het congres heel concreet merkbaar: de po- ging om een International Association of Ac- tivity Psychology op te richten strandde op te grote meningsverschillen over uitgangspun- ten, doelstellingen, naamgeving. De oprich- ting van zo'n vereniging is zeker nuttig maar voorlopig blijft het bij een informele interna- tionale gemeenschap die vooral gebonden wordt door een bepaald theoretisch taalge- bruik en een zekere affiniteit tot de cultuur- historische theorie van Vygotskij.
Inhoudelijke problemen zijn er natuurlijk ook (of: juist?) na dit congres te over. Naast |
} 302 Pedagogische Studiën
-ocr page 310-
de al genoemde: zoals de paradox waar Lompscher op wees, de curriculumproble- matiek, de vraag 'ontwikkeling, waarheen?' (Cole) etc., zijn er nog tal van problemen die op het congres niet of nauwelijks aan de orde geweest zijn. In zijn slotwoord wees Bol daar ook op. Hij noemde de problematiek van de specifieke technische, sociaal-economische condities waaronder gehandeld wordt en hun invloed op leer- en ontwikkelingsprocessen. Het is niet moeilijk het aantal uit te breiden. Men denke aan: leerkrachtgedrag in het ka- der van ontwikkelend onderwijs (Van Parre- ren heeft reeds een aanzet daartoe gegeven), persoonlijkheidsontwikkeling en de invloed daarvan op leer- en ontwikkelingsprocessen, de ontwikkelingspsychologische inbedding van leerprocessen, de problematiek van de stabilisering van het handelen (ontwikkeling van instellingen), de problematiek van de mechanisering van het denken, zowel intern door vorming van adequate automatismen, als extern door gebruik van computer e.d., etc., etc. Gelukkig komt er een volgend con- gres, dat volgens afspraak in het voorjaar van 1986 gehouden zal worden in West- Duitsland. Misschien komen we dan wéér een stapje verder.
Noten
1. Voor verslag van eerder congres zie R. v.d. Veer, Theoretisch denken in het onderwijs: een congres te Helsinki (kroniek). Pedagogische Studiën. 1983, 60. 183-185. |
2. De voordrachten waren voor een deel een voortzetting van onderzoek waarover op voor- gaande congressen reeds gerapporteerd was. Zie: M. Hedegaard & P. Hakkarainen (Eds.), Teaching and learning on a scientific basis. Aarhus: 1984.
3. De door Fichtner behandelde problematiek is in het kader van de cultuurhistorische theorie erg actueel. Davydov (1983) benoemt de tegen- stelling als dressuur VS. leeractiviteit. Zie: V.V. Davydov, Istoriceskie predposylki uiebnoj de- jatel'nosti. (Historische voorwaarden voor de leeractiviteit). In: Razvitie psichiki Skol'nikov V processe uiebnoj dejatel'nosti. Moskou; 1983.
4. De door Van Parreren besproken richtlijnen zijn ook terug te vinden in zijn 'Richtlijnen voor ontwikkelend onderwijs'. In: E. De Corte (red). Onderzoek van onderwijsleerprocessen. Harlingen: Flevodruk, 1982.
5. Voor nadere bespreking van Davydovs opvat- tingen zie J. Haenen & B. van Oers (red.), Be- grippen in hel onderwijs. Amsterdam: Pegasus, 1983.
6. Voor de begaafdheidsproblematiek vanuit de optiek van het ontwikkelend onderwijs zie S. Blom & V/. Wardekker, Hoogbegaafdheid, geen vanzelfsprekend begrip. Pedagogische Studiën. 1983, 60, 220-229.
7. Het congresboek is uitgegeven door S.V.O.: E. Bol, J. Haenen & M. Wolters (Eds.), Educati- on for cognilive devehpment. Third Internati- onal Symposium on Activily Theory. Selecta Reeks. S.V.O., 1985.
B. van Oers
Vakgroep Onderwijskunde
Vrije Universiteit, Amsterdam |
Pedagogisc/ie Studiën 303
-ocr page 311-
H. Freudenthal, Appels en peren/wiskunde en psychologie. Gebundelde opstellen. Van Walraven, Apeldoorn, 1984, 110 pagina's, ƒ14,90, ISBN 90 6049 392 3.
Onlangs hoorde ik van een collega dat haar twee dochters van twaalf en veertien er zeker van waren dat wiskunde niet te begrijpen is, dat ze voor wis- kunde als meisjes geen aanleg hadden en dat wis- kunde een vervelend rot vak is. Ik raadde haar aan om de laatste bundel van Freudenthal te lezen. In deze bundel, een verzameling van reeds in binnen- en buitenlandse vakbladen gepubliceerde opstel- len, maakt Freudenthal namelijk duidelijk dat er, vooral in veel leerboeken, nog steeds een geforma- liseerde schoolwiskunde bestaat die inderdaad - ook voor meisjes - moeilijk te begrijpen is, niet in het minst vanwege de vergaande verschraling van de inhoud van deze leerprogramma's.
Tegelijkertijd laat Freudenthal zien dat er ook nog een andere wiskunde bestaat. Niet die van de cirkels, rechthoeken, loodlijnen en a^ + b^, maar de wiskunde die zich - misschien wel dagelijks - voordoet als verhoudingsprobleem (plattegrond, foto's, modellen e.d.), als meetprobleem (hard- heidsschaal, kiezen voor een maateenheid), als op- pervlakteprobleem (relatie on\trek en oppervlak- te), als telprobleem (appels en peren mag je wél optellen maar niet aftrekken) etc. Terwijl de wis- kunde als basis vaak begrijpelijke taal kent, giet men echter in het onderwijs de wiskunde zonder enige reden, onnodig en te snel in de formele, af- standelijke taal der regels en algoritmen. In plaats van te kijken naar wat er precies gebeurt in 'han- delingstaal', zoekt de psycholoog liever naar for- mele abstracties, die de kinderen al op jonge leef- tijd moeten leren, zo betoogt Freudenthal. Hij laat overtuigend zien - en juist daarom kan deze bun- del aanbevolen worden aan ouders van school- gaande kinderen - dat wiskunde als menselijke ac- tiviteit leuk is, dat wiskunde, in principe althans, te begrijpen is, dat wiskunde te leren is en vooral dat wiskunde ook te onderwijzen is.
Ik heb met deze inleidende woorden eigenlijk - in een notedop - ook al de inhoud van de meeste opstellen geschetst. In het vervolg van deze bespre- king zal ik voornamelijk aandacht besteden aan de meest kritische en opiniërende bijdragen in de bundel, te weten Freudenthals visie op de kleuter- wiskunde, op de vakdidactiek en de cognitieve ontwikkeling. |
De auteur bekritiseert in het eerste hoofdstuk een aantal Nederlandse en buitenlandse kleu- ter(wiskunde)programma's. Met deze program- ma's wordt beoogd kinderen begrippen bij te bren- gen en hun taal en intelligentie te bevorderen. Ik vroeg me even af of de bespreking van het boekje 'Schoolrijp maken' van Langedijk niet teveel eer was aan deze auteur, maar Freudenthal weet op di- recte wijze, trefzeker het kaf van het koren te scheiden: 'Het valt me moeilijk, het doet me echt pijn er iets kwaads over te zeggen. Immers het boekje straalt een beminnelijke, hartroerende, ontwapenende naïviteit uit, zoals die zelden op je afkomt' (p. 16). Kort samengevat komt zijn kri- tiek op 'zulke aimabele boekjes' hierop neer. Ze bevorderen slechts het individueel werken op werkblaadjes en dit is antiverbaal. Het gaat in die werk- of toetsbladen telkens om goed of fout. De wiskunde wordt zeer verbrokkeld gepresenteerd en het aanleren van vocabulaire wordt gezien als taal- ontwikkeling. Tot besluit van dit opstel geeft de auteur een aantal suggesties wat er wél moet of kan met kleuters. Bijvoorbeeld het scheppen van contexen waarin wiskundige en verbale activiteiten zich kunnen ontplooien. Freudenthal vindt dus niet, zoals sommige werkgroepen van kleuter- leidsters en -pedagogen per abuis steeds vermoe- den en beweren, dat kleuters zich 'natuurlijk' zou- den ontwikkelen. Elders in het boek spreekt hij in dit verband over het bevorderen van de bewustma- king van 'verhouding' en het opdoen van 'theore- tische ervaringen' van jonge kinderen.
In het vierde opstel worden 'wiskundig didacti- sche principes' besproken die de leerkracht ter har- te kan nemen. Het is beslist te voorkomen dat zelfs volwassen mensen eenvoudige wiskunde niet kun- nen toepassen. Dit laatste komt vaak voor wan- neer eerst formele en abstracte methoden onder- wezen werden en achteraf pas toegepast. Een juistere volgorde is het mathematiseren van rijke contexten. Een ander principe dat Freudenthal noemt, is het 'vooruitwijzend leren', dat de voor- keur verdient boven 'het keurslijf van systema- tisme' (p. 50). Koorw/Vwijzend leren vindt bijvoor- beeld plaats door het aanbieden van de getallen- lijn, omdat die niet alleen natuurlijke getallen maar ook negatieve, gebroken, irrationele etc. ge- tallen bevat. De getallenlijn kan het exploreren met deze getallen uitlokken. Ik licht dit principe eruit omdat het - en dit is niet de enige keer in Freudenthals werk - zo'n opvallende overeen- komst vertoont met Vygotskij's idee om in het on- derwijs op de ontwikkeling van kinderen vooruit te lopen. Een volgend voor het wiskunde- onderwijs waardevol principe kan makkelijk mis- |
304 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 254-264
-ocr page 312-
verstaan worden als men afwijkt van Freudenthals nauwkeurig gekozen formulering; daarom citeer ik: 'Van de informele strategieën van kinderen om problemen op te lossen zou men moeten profiteren om ze de meer formele strategieën te laten leren en gebruiken' (p. 52). Dit betekent, zegt de auteur, dat men kinderen tegemoet moet komen en het oplossen in eigen stijl zelfs moet aanmoedigen. Ik vraag me hier af of je een kind steeds tegemoet komt door zijn eigen stijl aan te moedigen. Elke onderwijzer zal kunnen beamen dat sommige in- formele - eigen stijl - oplossingen van kinderen soms totaal geen perspectief bieden, zodat het ge- bruik van die oplossingen nauwelijks aanmoedi- ging verdient. Freudenthal gaat hier te makkelijk voorbij aan de spanning die er in het onderwijs steeds is tussen het tolereren van de eigen aanpak (als die ergens toe leidt) en het stimuleren van een andere aanpak (als de eigen aanpak geen perspec- tief biedt). Het is belangrijk om deze spanning scherp in het oog te houden omdat hierin de kern schuilt van de differentiatieproblematiek. Freu- denthals aanmoediging van de eigen stijl kan er in de praktijk toe leiden dat de eigen, individuele in- breng en ontwikkeling begripsvol geaccepteerd wordt, waar het stimuleren van wellicht minder ei- gene, maar kwalitatief wel rijkere oplossingen de voorkeur verdiende.
In het laatste opstel vraagt de auteur zich af hoe het komt dat ontwikkelingspsychologen de 'cogni- tieve ontwikkeling' voortdurend interpreteren als wiskundige ontwikkeling, getalbegrip, logisch be- grip e.d. Dat komt doordat ontwikkelingspsycho- logen zich verbeelden dat dit allemaal makkelijk is te toetsen, terwijl hun toets- en onderzoeksmetho- den - dwarsdoorsnede-onderzoeken genoemd - in feite volstrekt ongeschikt zijn om kinderen in hun psychische ontwikkeling buiten het laboratorium te volgen en te observeren. Hoe verloopt de cogni- tieve ontwikkeling? Freudenthal verklaart de cog- nitieve ontwikkeling niet empiristisch, anders ge- zegd, hij ziet de cognitieve ontwikkeling niet als een opeenstapeling van talloze ervaringen; kinde- ren hebben plotseling iets door, ze generaliseren, trekken conclusies etc. De ontwikkeling is niet continue, wordt niet bepaald door kleine stapjes van steeds maar oefenen en ervaring opdoen; de ontwikkeling is discontinue. Niet door middel van dwarsdoorsnede-onderzoek, maar door longitudi- naal onderzoek krijgen we inzicht in de kinderlijke ontwikkeling. Hoewel de suggestie dat beide me- thoden van onderzoek elkaar uitsluiten naar mijn mening aanvechtbaar is, kan de kritiek op de vele kunstmatige, kortdurende, voor kinderen mislei- dende, 'hard-metcnde' psychologische of onder- wijskundige laboratorium-onderzoeken, die meestal geïsoleerd van elke sociale conte.xt plaats- vinden, niet serieus genoeg worden genomen. |
Tot slot. De auteur heeft de bundel geschreven in heldere taal, terwijl de wiskunde meestal een- voudig is gehouden. Geïnteresseerde ouders, maar vooral ook ontwikkelaars, onderzoekers op het ge- bied van de vakdidactiek en de onderwijspsycholo- gie kunnen in Appels en peren, wiskunde en psy- chologie, genoeg van hun gading vinden.
Appels en peren mag je optellen, of je ook wis- kundigen en psychologen aan zo'n operatie kunt onderwerpen blijft een moeilijk te beantwoorden vraag.
J. M. C. Nelissen
J. Vedder. Oriëntatie op het beroep van le- raar. Praktische vorming en reflekteren aan het begin van de lerarenopleiding. Swets en Zeitlinger, Lisse, 1984, IX -i- 213 pag., ƒ39,35, ISBN 90 265 0582 5.
Onderwerp van deze dissertatie is een formatief evaluatie-onderzoek van een deel van het curricu- lum (de zg. I-I lessen) voor studenten wiskunde van de universitaire lerarenopleiding aan het Peda- gogisch Didactisch Instituut (PDl) te Utrecht. Ge- durende 7 ä 8 weken geeft één student één uur per weck les aan één leerling. De opzet is te vergelijken met het geven van bijles, maar nu structureel in het opleidingscurriculum ingebouwd. Bovendien is de begeleiding beter georganiseerd; tijdens de 1-1 voert de student een aantal activiteiten uit, zoals het vastleggen van de lessen op geluidsbanden, het bijhouden van een dagboek en het bespreken van de les met een medestudent en - indien mogelijk - een begeleider. Hiermee worden de 1-1 lessen voor de studenten object van reflectie. Onderzocht is welke leereffecten volgens studenten bij henzelf optreden wanneer zij gedurende een bepaalde peri- ode aan één leerling individuele hulp geven bij het vak wiskunde (p. 58). De bedoeling is de verkregen gegevens te gebruiken om beslissingen te nemen over eventuele wijzigingen van de 1-1.
In deel I (Inleiding), hoofdstuk 1, wordt de ont- staansgeschiedenis van het project geschetst. De ervaring dat het schoolpracticum (SP) voor stu- denten vaak te complexe leersituaties bevat en dat studenten het opleidingsprogramma als te theore- tisch ervaren leidde binnen het PDl o.a. tol de beslissing (leren) reflecteren centraal te stellen en 1-1 lessen in te voeren.
In deel 11 (Informatie), hoofdstuk 2, worden de doelen en opzet van het project beschreven en ge- plaatst in het licht van het totale opleidings- |
Pedagogisc/ie Studiën 305
-ocr page 313-
curriculum. In hoofdstuk 3 en 4 wordt, als een ver- antwoording achteraf, het curriculum een meer theoretisch fundament gegeven. Vanuit een analy- se van de zg. praktijkschok van leerkrachten wor- den vier principes geformuleerd voor het oplei- dingscurriculum: een opbouw van makkelijk naar moeilijk; leren door doen; een begeleidersrol die tijdens het programma evolueert van meer direc- tief naar meer non-directief; een intensief contact tussen instituut en school. Vanuit een opleidingsvi- sie, gekarakteriseerd als een open oriëntatie t.a.v. het opleidingscurriculum met vrijheid voor stu- denten zelf een visie te formuleren op het onder- wijs waarvoor wordt opgeleid, wordt het verwer- ven van reflectieve vaardigheden in de opleiding en van het reflecteren op opgedane ervaringen ge- postuleerd en gelegitimeerd. In hoofdstuk 5 wordt reflecteren gerelateerd aan de 1-1: de 1-1 wordt be- schouwd als een middel om bepaalde opleidings- doelen te realiseren; doelen die bereikt worden door reflecteren (cognitief niveau) en doelen die gelegen zijn in het reflecteren zelf (meta-cognitief niveau).
Deel III (Empirie) start met hoofdstuk 6, waarin de onderzoeksvraag wordt geformuleerd (zie bo- ven). Het onderzoek wordt getypeerd als goal- free, naturalistisch en zowel kwalitatief als kwanti- tatief van aard. Hoofdstuk 7 beschrijft het ge- bruikte onderzoeksinstrumentarium: dagboeken en cassettebandjes, een open interview naar de leerervaringen van studenten en een speciaal ont- wikkelde uitsprakenlijst over leereffecten. In hoofdstuk 8 wordt uiterst gedetailleerd verslag ge- daan van de ontwikkeling van een categorieën- systeem en de wijze waarop met behulp daarvan de gegevens uit de dagboeken en het open interview zijn geanalyseerd. De door studenden gerappor- teerde leerervaringen gaven aanleiding als ba- sismodel voor het categorieënsysteem de didacti- sche driehoek te kiezen, met als componenten de leerkracht, de leerling en de leerstof. Binnen dit basismodel werden vervolgens gebieden getra- ceerd, waarin ook uitspraken over leerervaringen betrekking hebbend op twee of drie componenten konden worden ondergebracht. Aldus ontstond een achttal categorieën: A jezelf, B de leerling, C de leerstof, AB omgaan met de leerling, AC om- gaan met de leerstof, BC omgaan van de leerling met de leerstof, ABC lesgeven. Een aparte catego- rie bleek nodig voor de component school (D). Binnen de categorieën werden vervolgens onder- werpen onderscheiden, met behulp waarvan leer- ervaringen inhoudelijk beschreven konden wor- den en waarbinnen de leereffecten van de studen- ten konden worden gescoord. In hoofdstuk 9 wor- den de resultaten hiervan besproken. De 1-1 blijkt vooral leerervaringen op te leveren in de catego- rieën omgaan met leerlingen (bijv. ruimte ge- ven/initiatief nemen) en lesgeven (bijv. het over- dragen van de leerstoO- Relatief weinig leererva- ringen werden gerapporteerd in de categorieën (wiskunde)leerstof en de school. Verder bleken bij navraag studenten, begeleiders en leerlingen over- wegend positief te staan tegenover de 1-1. |
Deel IV (Afsluiting) bevat hoofdstuk 10, met daarin een discussie en aanbevelingen voor oplei- ding en onderzoek.
Het onderzoek en de rapportage ervan zijn op een aantal punten positief te waarderen. Zo is bij het onderzoek gestreefd naar een zorgvuldige opzet. Triangulatie speelt een belangrijke rol. Triangula- tie als ondersteuning van de resultaten blijkt even- wel te zijn mislukt, als gevolg van de ongelijksoor- tigheid van de gegevens, verkregen uit dagboeken en interviews enerzijds en de uitsprakenlijst ander- zijds (p. 134). De vraag is dan wel of de term trian- gulatie in dit verband terecht is gehanteerd. Trian- gulatie als versteviging en aanvulling van de onder- zoeksgegevens heeft positiever uitgepakt, met als gevolg dat de resultaten tamelijk uitgebreid zijn en de beoordelingsbetrouwbaarheid van het catego- rieënsysteem tamelijk bevredigend lijkt. Positief te waarderen is ook de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek kritisch onder de loep wordt genomen en voor opvallende zaken uitgebreid naar mogelij- ke verklaringen wordt gezocht. Verder is het ana- lyseproces van de leerverslagen van de studenten zeer helder en inzichtelijk beschreven. De vraag blijft evenwel of andere onderzoekers voor een- zelfde categorieënsysteem hadden gekozen. Het lijkt nogal evident dat leerervaringen van studen- ten in opleidingssituaties betrekking hebben op leerling, leerkracht en leerstof. De basis voor het categorieënsysteem wordt daarmee wel een heel eenvoudige. De welhaast mathematische uitbouw van het systeem is op zich echter interessant, maar doordat het basismodel geen ruimte laat voor bij- voorbeeld interactie tussen leerlingen onderling, lijkt de gebruikswaa'rde voor opleidingssituaties met meer dan één leerling niet groot. Een belang- rijk punt van kritiek betreft het feit dat in het for- matief evaluatie-onderzoek niet is nagegaan welke treatment activiteiten in welke mate hebben bijge- dragen aan de gerapporteerde leereffecten. Inspec- tie van de data laat bijvoorbeeld zien dat de cate- gorie A (jezelf) voor ca. 25% gevuld is met leeref- fecten op het gebied van spreekvaardigheid. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit een artefact is van het gebruik van cassettebandjes. Wanneer nu op basis van de verzamelde gegevens beslissingen moeten worden genomen over eventuele wijzigingen in de 1-1, lijkt dat zonder informatie over de afzonder- lijke onderdelen in relatie tot de leereffecten niet goed mogelijk. Duidelijke aanwijzingen voor bijstellingen vinden we in het werk dan ook niet te- rug, of het moeten de - toch wel heel algemene - aanbevelingen voor de opleiding (hoofdstuk 10) |
} 306 Pedagogische Studiën
-ocr page 314-
zijn. In dat verband kan ook gewezen worden op een belangrijk nadeel van het hier gehanteerde One-Group Posttest-Only design (p. 60). Daar- door is de meerwaarde van de 1-1 ten opzichte van bijvoorbeeld het reguliere bijles geven niet aan- toonbaar. Hoewel deze vraag in het kader van een formatier evaluatie-onderzoek niet in het geding is, komt het mij voor dat ook andere treatments aan het begin van de opleiding een goede oriëntatie op het beroep van leraar kunnen bieden. Het door Vedder zelf genoemde mini-SP of een methode als microteaching, lijken minstens zo geschikt, daar hierbij ook leerervaringen kunnen optreden als ge- volg van de interactie met en tussen meerdere leer- lingen. Rest mij tenslotte een brandende vraag, na- melijk die naar de consequenties van dit (deel)cur- riculum voor de mate waarin aldus opgeleide stu- denten bij hun intrede in de beroepspraktijk een praktijkschok zullen ervaren. Aan die praktijk- schok zijn immers de principes voor dit opleidings- curriculum ontleend (zie boven). Een extra aanbe- ling voor vervolgonderzoek?
A. H. Corporaal
Th. Jansen en A. R. Wertheim, Buiten de orde; dilemma's in de ontwikkeling van open projektonderwijs, SUN, Nijmegen, 1984, 268 pag., ƒ28,50, ISBN 90 61 68223.
'Buiten de orde' van Theo Jansen en Anne-Ruth Wertheim is een verrassend boek over onderwijs- vernieuwers. Het is een boek over een groep lera- fcn, die 10 jaar strijd voeren voor open project- onderwijs op het Wagenings Lyceum. Het verloop van die strijd kent gewenste en ongewenste ont- wikkelingen. De afloop is er een van gedeeld suc- ces: succes voor zowel de groep vernieuwende lera- ren als hun tegenstanders. Het Ministerie van On- derwijs en Wetenschappen was scheidsrechter bij deze afloop. Door de manier waarop de auteurs de grote hoeveelheid gegevens van die 10 jaar hebben geordend en door hun kritische reflecties op de ge- beurtenissen, reikt dit verslag verder dan alleen de Wageningse situatie. De beschrijving is geordend volgens een vijftal dilemma's. De 10 jaar vernieu- Wmg wordt ingedeeld in een opbouw-, een strijd- en een experimentfase. |
Het eerste dilemma 'Tussen disciplinering en Vrijblijvendheid' betreft het moeizame leerproces Van leraren om hun traditionele disciplinerende rol af te leren, omdat deze niet strookt met project- principes zoals zelfervarend leren en grotere beslis- vrijheid voor leerlingen. In het zoeken naar een nieuwe rol dreigt het gevaar van een laissez-faire opstelling bij de leraren en vrijblijvendheid bij de leerlingen. Door discussies te voeren over de con- sequenties voor het leren van de leerlingen en over eikaars lespraktijken wordt een structurerende rol van projectleraren ontwikkeld. De kritische reflec- ties van de auteurs op dit leerproces zijn van bete- kenis voor andere vernieuwingen waarin de rol van leraren in het geding is.
Het tweede dilemma 'Tussen puur isolement en verwaterde grootschaligheid' betreft de groei van de projectgroep. Aan de orde komen de positie van de initiatiefnemers in het lerarencorps, de po- sitie en motieven van latere deelnemers of afha- kers, en het zichtbaar maken van de vernieuwing als strategie om steun en nieuwe deelnemers te ver- werven. Zonder veel moeite is de beschrijving ge- neraliseerbaar naar andere, ook minder ingrijpen- de vernieuwingen. Bij elke vernieuwing is het im- mers belangrijk, dat initiatiefnemers een zeker aanzien hebben binnen de school en dat gezorgd wordt voor een breder draagvlak door uitbreiding van het aantal deelnemers. Ook geldt altijd de rol van de schoolleiding, die stimulerend maar ook belemmerend kan werken op het continueren van een vernieuwing. Als steunverwervingsstrategie maakt de Wageningse groep open projectonder- wijs zichtbaar door o.a. te werken met 'kijkers' en 'zijdelingse participatie'. Daarmee zien collega's dat de vernieuwing ook werkelijk uitvoerbaar is. Bovendien is het mogelijk open projectonderwijs in zijn oorspronkelijke bedoeling te laten zien. De- ze werkwijze levert nieuwe deelnemers op. Echter, de instroom van deze leraren betekent tevens een kans op verwatering van de principes van open projectonderwijs. Zonder faciliteiten blijkt het praktisch onmogelijk èn de inscholing te verzorgen van de latere deelnemers, die naar hun kenmerken zo sterk verschillen van de oorspronkelijke groep, èn ontwikkelwerk te doen om open projectonder- wijs verder vorm te geven. Bovendien moest de • projectgroep een aantal belemmerende condities bestrijden, die in het derde en vierde dilemma uit- voerig aan de orde komen.
Het derde en vierde dilemma liggen op het ter- rein van de schoolorganisatie. De auteurs analyse- ren de processen die plaatsvinden binnen en buiten een groep vernieuwers, die zich bedreigd voelt bin- nen de bestaande schoolsetting. In het derde di- lemma 'Tussen koele zakelijkheid en beklemmen- de saamhorigheid' komen processen aan de orde als fractievorming en loyaal willen blijven met niet-vernieuwers, polarisatie in het lerarencorps, het verdeeld raken van de schoolleiding en de af- braak van het onderlinge vertrouwen tussen de vernieuwers, omdat aantijgingen van tegenstan- ders effect sorteren. In die situatie ontstaan subcir- |
Pedagogisc/ie Studiën 307
-ocr page 315-
cuits in de groep van vernieuwers, die steeds auto- nomer gaan functioneren. Versnippering van de projectgroep, en ondermijning van het gemeen- schappelijk werk is het gevolg. Met name de poli- tiek geïnspireerde projectleden onderkennen de noodzaak van een gemeenschappelijk toekomst- perspectief. Zij ontwikkelen naar ideeën van het 'Team-Kleingruppen Model', het zogenaamde 'stroommodel'.
Hoe belangrijk een organisatorische structuur is voor de voortgang van een vernieuwing, maken de auteurs duidelijk in het vierde dilemma 'Tussen geconcentreerde inspiratie en gespreide vervlak- king'. Een organisatorische structuur is, zo analy- seren zij, nodig om essentiële ideeën en ervaringen gemeenschapsgoed te maken en om een project- groep niet ten onder te laten gaan aan verborgen agenda's, slechte spreiding van taken en onderlin- ge strijd om de macht en het verboden leiderschap. Duidelijk wordt dat het werken aan onderwijsver- nieuwing niet zonder een organisatorische inbed- ding kan, wil de inhoudelijke ontwikkeling van een vernieuwing ook nä de initiatieffase mogelijk blijven.
'Buiten de orde' begint en eindigt met de politie- ke context rondom het open projectonderwijs. Be- schreven wordt de onderwijs-politieke beweging in het onderwijsveld in de zestiger en begin zeventiger jaren. Hoe verdeeld die beweging ook was, zij heeft projectonderwijs in zijn oorspronkelijk pedagogisch-didactische opzet een politiek- ideologisch fundament gegeven. Tien jaar later lo- pen over dat fundament de conflicten binnen en buiten het Wagenings Lyceum hoog op. De strijd om een vernieuwing, die de-heersende ideologie van het onderwijs aantast, wordt uitgevochten tot op het hoogste niveau: het parlement en het Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen. En daar wordt open projectonderwijs speelbal van partijpolitiek getouwtrek. In 'de kieren van de school' krijgt het open projectonderwijs op het Wagenings Lyceum uiteindelijk bestaansrecht in de vorm van een ontwikkelingsexperiment. Onder curatele van een zware begeleidingscommissie kan het werken aan open projectonderwijs worden voortgezet.
'Buiten de orde' gaat over leraren die nieuw on- derwijs ontwikkelen en uitvoeren. Vanuit het perspectief van de onderwijsvernieuwers analyse- ren de auteurs wat 10 jaar vernieuwen betekent voor leraren, die dit naast hun normale dagtaak en met geringe faciliteiten hebben aangegaan. De analyses en interpretaties verstevigen de auteurs met verwijzingen naar inzichten die elders zijn op- gedaan met fundamentele onderwijsvernieuwin- gen. De oriëntatie op de Duitstalige literatuur overheerst, maar dat is verklaarbaar. Traditioneel wordt in Duitstalige literatuur eerder aandacht besteed aan de politiek-ideologische setting van het onderwijs dan in de Engelstalige literatuur. In voetnoten lichten de auteurs hun verwijzingen toe. Deze toelichting maakt de verwijzingen functio- neel. Helaas ontbreekt een literatuurlijst, zodat je - geïnteresseerd in een bepaalde bron - deze moet terugzoeken via de omslachtige weg van het herle- zen van de voetnoten. |
'Buiten de orde' beschrijft op verhelderende wijze wat wel Of niet mogelijk is in de praktijk van onderwijsvernieuwing.
T. van der Meer Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht
Swart, H. A. P. Over het begrijpen van menselijk gedrag. Boom, Meppel, 1982, 192 p. (inci. literatuur, noten, register), ƒ28,50, ISBN 90 6009 523 5.
Welke methoden staan ons in de menswetenschap- pen (psychologie, sociologie, historische weten- schap) ter beschikking om tot een betrouwbaar in- zicht in menselijk gedrag te komen? Onderschei- den deze methoden zich van die van de natuurwe- tenschappen? Over deze gewichtige vragen handelt Swarts boek en zijn antwoord daarop - hoewel niet origineel - is duidelijk en daarom de moeite van het kennen en analyseren waard. Wat Swart uiteindelijk met zijn boek wil bereiken is evenwel niet zozeer de methoden zelf in detail beschrijven, doch de kwaliteitseisen blootleggen waaraan me- thoden voor het begrijpen (= verklaren!) van menselijk gedrag moeten voldoen.
Onomwonden poneert de auteur (hoofdstuk 1) de hypothese van het methodologisch monisme, welke inhoudt dat er géén wezenlijk verschil is tus- sen de natuurwetenschappelijke en mensweten- schappelijke methoden van onderzoek. Voor beide gelden dezelfde eisen van 'methodologische cor- rectheid': beide moeten:
1. verklaren, d.w.z. een redeneervorm aanbie- den waarin het explanandum als conclusie wordt afgeleid uit een algemene wetmatigheid en de feite- lijke beginvoorwaarden;
2. toetsen, d.w.z. de houdbaarheid van de in de verklaring vervatte theorie bepalen door via obser- vatie de empirische waarheid vast te stellen van een uitspraak welke beschouwd kan worden als een bijzondere implicatie van een algemene hypothese (p. 21-24).
De argumentatie die Swart vervolgens in zijn boek ontvouwt ter staving van zijn hypothese is |
} 308 Pedagogische Studiën
-ocr page 316-
orthodox Popperiaans van methode en komt er kortweg op neer alle bekende pogingen om de hy- pothese van het methodologisch monisme te on- krachten als ondeugdelijk te weerleggen. Zo bekri- tiseert Swart het 'Verstehen' (Dilthey), de taalspel- theorie (Wittgenstein, Winch), de hermeneutische methode (Gadamer) en de fenomenologische be- nadering (Husserl, Strasser). Andere critici van het methodologische monisme (zoals bijv. Habermas) worden door Swart apodictisch en zonder vorm van betoog uitgerangeerd (zie p. 177).
Verbluffend is de spitsvondigheid die de auteur aan de dag legt om met behulp van soms macabe- re, vaak ook al te gezochte en triviale, voor de menswetenschappen weinig zeggende voorbeel- den, de aanval te pareren van genoemde theorieën op het methodologische monisme. Op deze wijze worden uiteindelijk alle critici van hel methodolo- gisch monisme in de hoek gezet als 'verspreiders van intellectuele mist', zodat tenslotte zijn eigen hypothese glansrijk en met het aureool van aanne- melijkheid overeind blijft staan.
We zouden nu eigenlijk Swarts pretenties nader moeten onderzoeken door zijn weerleggingen van genoemde theorieën wat gedetailleerder te bekij- ken, maar die ruimte ontbreekt hier. Ik volsta slechts met te constateren dat een aantal van zijn kritiekpunten zeker aannemelijk is (bijv. de kritiek op Dilthey, Winch, de fenomenologische benade- ring) en voor een deel ook reeds door andere ge- formuleerd. Aan de andere kant is zijn weergave van opvattingen soms wat eenzijdig of gestoeld op discutabele interpretaties. De argumentatie over- tuigt daardoor niet altijd. Ook andere recensenten van Swarts boek hebben daar al op gewezen; we hoeven dat hier niet te herhalen (zie: van Strien, Kennis <$ Methode, 1983, nr. 4). We zouden nu Ook de methode moeten analyseren waar Swart Zelf sympathie voor heeft. We komen dan uit bij functionele verklaringen (hij spreekt over een 'plausibele theorie over de structuur van gedrags- verklaringen', p. 41), waarin het concept van het zelf-regulcrend systeem een belangrijke rol ver- vult. Een discussie over dit gedragsmodel kunnen We hier ook weer niet voeren. Wel moeten we weer Vaststellen dat de beschrijvingen van Swart in dit kader gebaseerd zijn op analytische uitspraken en zo algemeen zijn, dat zijn benadering zich nauwe- lijks laat weerleggen. Wat in te brengen tegen syl- logistische redeneringen als:
'Iedereen in situatie S zal A doen
N.N. was in situatie S
N.N. deed A' ? |
Nergens echter geeft Swart een voorbeeld van een algemene wetmatigheid ontleend aan de huidi- ge menswetenschappen waarop de discussie zich zou kunnen toespitsen. Steeds weer worden voor- wetenschappelijke, alledaagse en banale voorbeel- den opgevoerd. Het woord van Holzkamp lijkt hier treffend van toepassing: 'Das immer gleich gültige ist immer das Gleichgültige'. Maar ook hier hoeven we niet langer over uit te weiden om- dat dit punt ook door een andere recensent al besproken is (Van Zetten, Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsbegeerte, 1984, nr. 1).
Buigen we ons tenslotte over Swarts hypothesen zelf en zijn wijze van onderzoek. De auteur doet het voorkomen alsof de waarde van een hypothese alleen gelegen is in zijn succes (i.e. het doorstaan van falsificatiepogingen), alsof een hypothese een geïsoleerd incident is, een deus ex machina. Sinds de analyses van Lakatos en Laudan weten we ech- ter beter. Een hypothese wordt nooit belangeloos geopperd, maar verwijst altijd terug naar een theo- rie die men wil versterken, uitbreiden. Het wekt - op zijn zachtst gezegd - bevreemding dat Swart zo gemakkelijk voorbijgaat aan de opvattingen van Lakatos/Laudan en geen poging doet om de her- komst en bedoelingen van zijn hypothese in een methodologische theorie te funderen. Met Ber- trand Russel (een filosoof die misschien wél op wat krediet kan rekenen bij Swart) zouden we dan ook kunnen zeggen : 'he has achieved by theft what he should heave earned with honest toil'. Maar Swart neemt niet alleen een loopje met de wetenschapsfilosofie. Ook de moderne psycholo- gie blijkt hij slecht te kennen of zonder nader com- mentaar aan de kant te schuiven. Zoals ik al zei: geen enkel voorbeeld wordt ontleend aan de mo- derne psychologische theorievorming. Het nomo- thetische ideaal zoals Swart dat voor ogen lijkt te hebben wordt tegenwoordig door vele mensweten- schappers ter discussie gesteld. De kritiek vanuit de cultuurhistorische theorie op het methodolo- gisch monisme en op het daarmee gerelateerde me- chanistische gedragsmodel is de auteur kennelijk volledig ontgaan, evenals de cultuurhistorische vi- sie op het begrijpen van menselijk gedrag. Deze ideeën werden in de jaren twintig al geformuleerd door Vygotskij en later verder uitgewerkt door Le- ont'ev en vele anderen. Ook Swart had op deze vi- sies in moeten gaan als hij werkelijk ernst had ge- maakt - zoals een waardig falsificationist betaamt - met het zo streng mogelijk toetsen van zijn hypo- these. Maar Swart heeft zich nooit serieus verdiept in (cultuur)hislorische benaderingen van menselijk gedrag. Op p. 115-116 van zijn boek interpreteert hij n.a.v. Gadamer 'historische bepaaldheid' in microgenetische zin en gaat volstrekt voorbij aan de gedachte dat het er in de historische benadering juist om gaat de historiciteit van de algemeenhe- den zelf (de 'wetmatigheden') te benadrukken. Gadamers begrip van de 'Wirkungsgeschichte' moet veeleer in die richting begrepen worden dan op de wijze waarop Swart het historische principe uiteindelijk hanteert. Overigens wil ik hier niet be- weren, dat Gadamers historiciteitsopvatting volle- |
Pedagogisc/ie Studiën 309
-ocr page 317-
dig gedeeld wordt door alle aanhangers van de cul- tuurhistorische theorie. Wat hier minstens blijkt is, dat Swart de historische benadering van het ge- drag onjuist interpreteert. Het handhaven van de hypothese van het methodologisch monisme is al- leen denkbaar bij weerlegging van deze historische benaderingen van gedrag.
Mijn glossen bij Swarts boek leiden mij tot de volgende conclusie. Swarts pleidooi voor het me- thodologische monisme en daarmee voor een be- paalde methode voor het begrijpen van menselijk gedrag is wat mij betreft niet erg overtuigend. Zijn redeneringen blinken vooral uit door spitsvondig- heid en niet doordat ze gaan over zaken die mens- wetenschappers vandaag de dag bezig houden. Het begrijpen van menselijk gedrag blijft natuurlijk een centrale activiteit van menswetenschappers en daarom zal het boek misschien de aandacht trek- ken. Maar de argumentatie zelf is wat al te gemak- zuchtig en zal daarom vermoedelijk argwaan wek- ken, zelfs bij de menswetenschappers bij wie het methodologisch monisme zelf nog wel enige sym- pathie geniet en die de discussies daarover gevolgd hebben. In één opzicht blijft Swarts boek voor mij een eminent geschrift. Het heeft namelijk op per- fecte wijze voldaan aan zijn opdracht. Swart geeft aan zijn boek de opdracht mee: 'Voor Jasper, ter beantwoording van de vraag wat een vogelver- schrikker is' (p. 8). Volgens mij is juist een vogel- verschrikker de concretisering van de bluf met als functie: ongenode gasten op afstand houden puur op grond van uiterlijk vertoon; een Nomen Ne- scio; een dode kraai aan een touwtje. Dit boek is Swarts vogelverschrikker voor het terrein van de menswetenschappen.
B. van Oers
M. de Vroede (red.) Arbeid en Onderwijs in België en Nederland in de 19de en 20ste eeuw. Centrum voor de Studie van de Historische Pedagogiek, Gent, 1984, XI H- 105 pag., Bfrs.150,— D/1984/1610/1.
De bundel is voortgekomen uit een colloquium van de Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de Geschiedenis van Onderwijs en Opvoeding (Leu- ven, 21 november 1981). Bij elkaar gebracht zijn vijf lezingen die gaan over het technisch onder- wijs. |
De vraag die alle auteurs zich stellen, zij het van- uit verschillende thematieken, betreft de relatie tussen economie en onderwijs. E. Mulder, die de bundel opent met een artikel over 'Arbeid en on- derwijs in de 19de en 20ste eeuw: 'Beroepsbe- quaamheid' en 'beroepszedelijkheid' geeft op deze vraag het weinig verrassende antwoord dat van een eenduidige relatie tussen deze beide maatschappe- lijke sectoren geen sprake is. Mulder laat bijv. aan de hand van vergelijkende cijfers zien dat alfabeti- sering niet overal het gevolg was van industrialise- ring. Niet alleen voor het lager onderwijs, ook voor het beroepsvoorbereidende onderwijs op se- cundair niveau laat zich geen eenduidige relatie aanwijzen tussen economische behoeften op grond van voortschrijdende industrialisering en een daar- op inspelend onderwijs.
M. D'hoker en F. Decock behandelen het tech- nisch onderwijs voor jongens in België in de perio- de 1830-1914 (D'hoker) en 1914-1933 (Decock). Ook hier weer ontstond het technisch onderwijs 'niet zozeer vanuit directe economische of sociale noden, doch eerder vanuit de verlichtingsidee dat utilitaire kennis de economische en maatschappe- lijke vooruitgang bevorderde', (p. 26) Ook Decock concludeert dat het tot stand komen van de techni- sche school in de 19de eeuw (het verdwijnen van het 'leerlingenwezen') en de verdere uitbouw in de 20ste eeuw te wijten is aan 'de algehele maatschap- pelijke evolutie' (p. 58), die overigens van regio tot regio sterk verschilde.
P. de Rooy schetst de 'Hooflijnen van de ge- schiedenis van het nijverheidsonderwijs voor meis- jes in Nederland, 1750-1940'. Ook hij is op zoek naar de relatie tussen de opkomst van dit type on- derwijs en de economische ontwikkelingen en hij moet constateren: het is een zwakke en weinig di- recte relatie (p. 68), zeker met betrekking tot de leerlingen: de meisjes werden niet voor deelname aan het productieproces opgeleid, maar voor hun toekomstige gezinstaken.
Ten slotte P. Vanthournout met een verhaal over 'Het tekenondérricht in het Belgische lager onderwijs voor de Eerste Wereldoorlog'. Het wa- ren hier de pedagogen zelf die zich verzetten tegen een te mechanisch op verondersteld economisch nut afgestemd meetkundig tekenonderwijs en de algemeen vormende doelen naar voren schoven.
Het boekje met de wel erg pretentieuze titel frustreert de lezer op een even vriendelijke als za- kelijke manier: vele en zeer uiteenlopende maat- schappelijke factoren en ontwikkelingen, zowel op macro- als op lokaal niveau bepalen het gezicht van het (technisch) onderwijs. Deze bevinding wordt met veel feitenmateriaal geadstrueerd. De schrijvers beklemtonen de noodzaak tot verder on- derzoek en geven daarmee in zekere zin te kennen dat zij zelf niet helemaal tevreden zijn met hun be- vindingen. Bij mij rees de vraag of de discrepantie tussen gedetailleerde feiten (in alle artikelen op grond van hun beperkte omvang vooral uit de uit- |
} 310 Pedagogische Studiën
-ocr page 318-
gebreide noten herkenbaar) en algemene conclu- specificiteit van de dynamiek van deze ontwikke-
sies niet mede te wijten is aan een onspecifieke ling. Die was misschien duidelijker naar voren ge-
probleemstelling. Immers, in complex gedifferen- komen wanneer men van meer uitgewerkte theore-
tieerde en daardoor geïntegreerde maatschappijen tische standpunten was vertrokken,
kan het niet anders dan dat er veelvuldige weder-
zijdse beïnvloeding plaats vindt. Interessant is de M. du Bois-Reymond
Pedagogisc/ie Studiën 311
-ocr page 319-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogische Tijdschrift 10e jaargang, nr. 4, 1985
Betrokkenheid bij vernieuwingen
Het betrokkenheidsmodel: op enkele aspec- ten nader bekeken, door R. van den Berg. Innovatie in het moderne vreemde-talenon- derwijs - niet alleen als 'vak'probleem, door T. M. P. Saris
Het gebruik van instrumenten bij het betrok- kenheidsmodel in het onderzoek ter evaluatie van het activeringsproces basisschool, door B. Span en G. A. van Veldhuizen Het implementatieproces bij kleuterleidsters in het kader van het project ervaringsgericht kleuteronderwijs, door F. Laevers, R. Van- denberghe, V. de Keyser en E. Hawinkel
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 10e jaargang, nr. 2, 1985
Inhoudelijke en statistische analyse van een leestoets, door E. Bol en N. D. Verhelst Speed and Precision in Intelligence Tests: Facts on Artefacts? door A. L. van den Wol- lenberg
Notities en Commentaren De empirische samenhang van sociometri- sche scores: een analyse op twee niveau's, door J. J. Hox en J. M. Willemse Artificiële intelligentie en onderwijs: een kri- tiek op 'Groeiend inzicht' van H. F. M. M. Verstralen (1984), door J-A. C. Sandberg en Y. F. Barnard
Leerpunten van een extern evaluatie-onder- zoek, door A. H. Boon van Ostade
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 4, 1985
Op weg naar een orthopedagogische hande- lingstheorie (II), door J. Rispens en R. E. Bosman
Modificeren van probleemgedrag op school door zelfinstructietraining, door F. de Fever |
Gezinssocialisering, sexe en lom-onderwijs,
door M. Luttenberg en G. W. Meijnen
Ouderschap: motieven en reacties; verslag
van de studiedag O. en A., 24-11-1984, door
J. M. A. M. Janssens
Reaktie: 'Zo reken ik ook' door K. Blaken-
burg
Ontvangen boeken
Abbenhuës, K. & G. A. van der Borg, Coun- seling en kinderen. Een onderzoek naar de invloed die uitgaat van een counselende leerkracht op de houding van de LOM- leerlingen in het onderwijsleerproces, (Ty- poscript nr. 7), Uitgeverij Sassenhein, Ha- ren 1985, ƒ15,—. Best, K. de. Basisbegrippen uit de psycholo- gie (reeks Sociale wetenschappen voor ma- nagementopleidingen, nr. 2), Wolters- Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ41,50. Epskamp, K. (Ed.), Education and the deve- lopment of cultural identity, CESO, 's- Gravenhage, 1984. Franssen, H. & C. van Vilsteren (red.). Schoolwerkplanontwikkeling als prakti- sche opgave. Uitgeverij Bekadidact, Baarn, 1985, ƒ29,50. Leij, A. van der (red.). Zorgverbreding. Bij- dragen uit speciaal onderwijs aan basison- derwijs, Intro, Nijkerk, 1985. Lubbers, R. (red.). Hermeneutische diag- nostiek en probleemoplossing. De mens als tekst, Dekker & Van de Vegt, Nijme- gen, 1985, ƒ29,50. Meijer, W., J. A.,Verboon & H. E. Weste- rop. Integrale begeleiding. Uitgeverij De Ruiter, Gorinchem, 1984, ƒ29,75. Oudenhoven, J. P. van. De groep onder de loep. Een inleiding in de groepsdynamica, (reeks Praktische gedragswetenschappen, nr. 3), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ23,75. Peiris, K., Tiny sapling, sturdy tree. The in- side story of primary education reforms of the 1970s in Sri Lanka, CESO, 's-Graven- hage, 1984. Schmidt, H. G. & M. L. de Volder (Eds.), Tutorials in problem-based learning. A new direction in teaching the health pro- fessionals, Van Gorcum, Assen, 1985, ƒ45,-. |
312 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 358-371
-ocr page 320-
M. H. VAN IJZENDOORN S. VAN VLIET-VISSER Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek Rijksuniversiteit te Leiden |
De geboorte van een broertje of zusje bleek moeilijk te verwerken voor de eerstge- borene en agressieve reacties tegenover ou- ders en/of baby op te roepen. Een veilig ge- hechtheidsnetwerk vóór de komst van het tweede kind was niet altijd een garantie voor een flexibele aanpassing aan het gewijzigd gezinssysteem. Een intensievere deelname van de vader aan de opvoeding bleek niet on- verenigbaar met een verbetering van de kwa- liteit van het gehechtheidsnetwerk.
1 Inleiding
De geboorte van een tweede kind heeft voor de overige gezinsleden nogal wat ingrijpende gevolgen die tot nu toe nauwelijks zijn bestu- deerd. Structureel gezien betekent de gezins- uitbreiding een aanzienlijke toename van het aantal mogelijkheden tot interactie en relatie-vorming tussen de gezinsleden. Kreppner, Paulsen & Schuetze (1982) lieten bijvoorbeeld zien dat door de overgang van een 'triadisch' naar een 'tetradisch' gezins- systeem het aantal dyadische en triadische constellaties met drie wordt vergroot. Het eerstgeboren kind interageert niet meer uit- sluitend met vader en moeder, en reageert niet meer alleen op de interacties tussen beide ouders; het moet na de geboorte van een broertje of zusje daarenboven ook omgaan met de baby en reageren op de interacties tussen de nieuwkomer en beide ouders.
Er ontstaat zo een ingewikkeld netwerk van relaties waarin zowel ouders als eerstge- borene hun plaats moeten leren vinden. De ouders zullen doorgaans via een min of meer radicaal gewijzigde taakverdeling de extra belasting moeten verwerken. Het is dan voorstelbaar dat met name de buitenshuis werkende vader zich op huishoudelijk en/of pedagogisch vlak actiever zal moeten opstel- len dan voorheen (Kreppner, 1983). Het oudste kind zal op zijn beurt moeten wennen aan de idee dat de voor interactie beschikba- re tijd en energie van de ouders met de baby
Gezinsuitbreiding
Een kwalitatieve voorstudie naar veranderingen in de relatie tussen eerstgeboren kind en zijn ouders1 |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 313-328 Pedagogische Studiën 313
1 Het hier gerapporteerde onderzoek is uitgevoerd
11 het kader van het deelproject 'Gezinsuitbrei-
ding' van het Leidse onderzoeksprogramma
'Vroegkinderlijke Opvoeding'. Onderzoe-
kers/projectleiders in dit deelproject zijn M. M.
Vergeer, M. H. van IJzendoorn en L. W. C. Ta-
vecchio. Vanwege haar werkzaamheden t.b.v.
een proefschrift over de kwantitatieve aspecten
van het Gezinsuitbreidingsonderzoek kon mw.
Vergeer alleen een bijdrage leveren aan het ver-
zamelen van de 'kwalitatieve' gegevens, waar-
door wij haar bijzonder erkentelijk zijn. Tevens
danken wij haar dat we gebruik konden maken
van de resultaten van de Strange Situation pro-
cedure. Ook danken we drs. J. Swaan en mw.
Lambermon voor hun medewerking aan dit
onderzoek, en dr. K. Kreppner en drs. S. Miede-
ma voor hun constructieve opmerkingen over
een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 321-
moet worden gedeeld. Dat gebeurt vaak in een periode waarin het kind een hechte en stabiele relatie met zijn ouders denkt te heb- ben opgebouwd. Veranderingen hierin zullen niet ongemerkt aan hem voorbij kunnen gaan. Heftige jaloeziegevoelens die soms in agressie tegenover de baby tot uitdrukking komen, geven de mate aan waarin de eerstge- borene zich door de 'indringer' bedreigd voelt (Dunn & Kendrick, 1982).
In deze exploratieve studie proberen we wat meer inzicht te krijgen in de gevolgen van een gezinsuitbreiding voor de opvoeding en ontwikkeling van het eerstgeboren kind. Anders dan Dunn & Kendrick (1982) zijn we daarbij niet hoofdzakelijk in de moeder- baby-kind triade geïnteresseerd, maar be- trekken we beide ouders op gelijke wijze in het onderzoek. De kans is immers groot dat juist de rol van de vader in het gezin, en zijn relatie met het oudste kind zich sterk wijzigt onder invloed van de komst van de baby. Anders dan Kreppner en zijn collega's - die met Dunn & Kendrick op dit terrein het schaarse recente onderzoek voor hun reke- ning hebben genomen - zijn we niet zozeer geïnteresseerd in de wijze waarop een ideaal- typisch gezinssysteem onder stressvolle om- standigheden functioneert en zich aan nieu- we eisen aanpast. Onze belangstelling gaat juist uit naar verschillen tussen gezinnen voor en na de gezinsuitbreiding in samen- hang met (veranderingen in) de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties tussen kind en beide ouders. |
Het theoretisch kader waaraan we de vra- gen voor dit onderzoek ontlenen is de ge- hechtheidstheorie van Bowlby (1971; 1973; 1980). De belangrijkste vraag luidt welke veranderingen in het gehechtheidsnetwerk plaatsvinden in een periode van (aanpassing aan) gezinsuitbreiding, en met welke veran- deringen in de gezinsinteracties de verande- ringen in het gehechtheidsnetwerk samen- hangen. Daarbij staan behalve veranderin- gen in taakverdeling tussen de ouders, ook wijzigingen in frequentie en aard van de in- teractie tussen het kind en de overige ge- zinsleden centraal. Ook gaat onze aandacht uit naar veranderingen in pedagogische maatregelen van de ouders en hun samen- hang met de kwaliteit van de gehechtheidsre- laties met het kind. Hierbij is de 'stuurbaar- heid' van de kinderlijke aanpassing aan radi- caal gewijzigde omstandigheden in het ge- ding. Voorts staat een tweetal meer concrete vragen, c.q. verwachtingen centraal. Uit de gehechtheidstheorie kan ten eerste afgeleid worden dat een actievere rol van de vader in het gezinsleven de kwaliteit van het gehecht- heidsnetwerk van het oudste kind onder be- paalde condities betreffende de kwaliteit van de interacties, positief beïnvloedt (Van IJ- zendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer 1985). Ten tweede kan worden vermoed dat een veilig gehechtheidsnetwerk voorafgaand aan de gezinsuitbreiding tot een soepeler aanpassing van het eerstgeboren kind aan de veranderde omstandigheden leidt dan een netwerk met één of meer angstige relaties. Deze vooronderstelling is afgeleid uit de hy- pothese dat veilig gehechte kinderen over het algemeen een beter adaptatievermogen heb- ben dan angstig gehechte kinderen (Ains- worth, Blehar, Waters & Wall, 1978).
Het is in deze studie overigens niet de be- doeling, hypothesen aan een 'beslissende' toetsing te onderwerpen. Het gaat er ons eer- der om de houdbaarheid van bovengenoem- de globale verwachtingen te exploreren, c.q. te nuanceren (descriptie van tegenvoorbeel- den), en nieuwe verwachtingen en hypothe- sen te ontwikkelen (heuristiek). In zoverre is deze studie exploratief van aard, en zullen de kwalitatieve methoden van dataverzameling en -analyse met sterker gestandaardiseerde methoden moeten worden aangevuld. De on- derzoeksopzet weerspiegelt de twee genoem- de functies. Er is gekozen voor een onder- broken tijdreeksdesign met enkele replicaties (n = 5), waarbij de hier gerapporteerde resul- taten vooral berusten op participerende ob- servatie als methode van dataverzameling, en op inhoudsanalyse van de gegevens, geba- seerd op het werk van de cultureel-antropo- loog Spradley (1979; 1980). Een dergelijke aanpak zal door sommigen ong^wijfeld lou- ter als case-study worden gezien, door ande- ren misschien als een volwaardig kwalitatief of fenomenologisch alternatief voor de vige- rende 'kwantificerende' benadering. Wat ons betreft hebben beide partijen ongelijk. De gekozen 'kwalitatieve' benadering kan een kijkje in de uiterst complexe keuken van in- tenties, belevingen en interacties van de proefpersonen geven, en daardoor tot 'falsi- ficatie' van al te simpele causale veron- derstellingen leiden of tot nieuwe hypothe- |
} 314 Pedagogische Studiën
-ocr page 322-
sen. In zoverre vormt de studie een waar- schuwing tegen premature kwantificatie en modelconstructie. Maar een generalisatie van de bevindingen naar een populatie is niet mogelijk voor zover het om de distributies van proefpersoonkenmerken gaat. In die zin is sprake van idiografische beschrijvingen die met grootschaliger empirisch onderzoek die- nen te worden aangevuld.
2 Methoden De proefpersonen
De proefpersonen voor dit langlopende tijd- reeksonderzoek werden via de bemiddeling van een aantal verloskundigen geworven. Vijf gezinnen uit diverse sociale lagen bleken bereid mee te doen aan een onderzoek met ongeveer 35 wekelijkse observaties van onge- veer \Vi uur rond de avondmaaltijd. In Ta- bel 1 is een schematisch overzicht gegeven van enkele achtergrondvariabelen, zoals leef- tijd en sekse van de kinderen. In feite partici- peerden 20 proefpersonen aan de studie, 4 per'gezin.
De onderzoeksopzet |
De hiervoor beschreven gezinnen werden zo- als gezegd meer dan een half jaar lang weke- lijks ongeveer \ Vi uur bezocht. De observa- ties vingen ruim vóór de geboorte van het tweede kind aan, zodat hier sprake is van een zg. 'inlerrupted time series', met enkele re- Plicaties waarbij de 'interventies' op verschil- lende tijdstippen plaatsvinden; dit ten einde zoveel mogelijk potentiële contaminerende factoren onder controle te houden (zie Cook & Campbell, 1979). Omdat een controle-groep zonder gezinsuitbreiding ontbreekt - evenals trouwens in de studies van Dunn & Kendrick (1982) en van Kreppner et al. (1982) - moet bij het formuleren van causale hypothesen de nodige voorzichtigheid worden betracht. De invloeden van 'rijping' en van de gezinsuit- breiding zijn strikt genomen niet goed te scheiden. Overigens is als aanvulling op dit tijdreeksonderzoek ook een meer traditione- le pretest-posttest controle-groep opzet (n = 66) gerealiseerd waarin deze invloeden beter gescheiden kunnen worden (Vergeer, in prep.).
De start van de observaties en de geboorte van het tweede kind vonden op verschillende tijdstippen in 1982 plaats. Ook het aantal meetpunten voor en na de bevalling verschil- de per gezin. In Figuur 1 is het design weer- gegeven.
De observatoren die ieder steeds 1 of 2 de- zelfde gezinnen voor hun rekening namen, bezochten deze gezinnen rond de avond- maaltijd. Taken van de observatoren waren:
- informatie verzamelen via participerende observatie;
- gedurende de avondmaaltijd gedrag sco- ren met behulp van een 'eventrecorder' (t.b.v. het kwantitatieve onderzoek naar de effecten van gezinsuitbreiding, dat hier verder buiten beschouwing blijft).
De belangrijkste karakteristiek van de par- ticiperende observatie is, dat de observator een blik gegund wordt in het alledaagse leven van de onderzochten. De observator verza- melt zijn data niet met technische hulpmid- delen maar door deelname aan het leven van |
Tabel 1 Achtergrond-informatie over de deelnemende gezinnen |
Gezin 1 |
Gezin 2 |
Gezin 3 |
Gezin 4 |
Gezin 5 |
technicus |
employé |
onderwijzer |
student |
havenarbeider |
35 |
35 |
29 |
30 |
28 |
studente |
groepsleidster |
onderwijzeres |
danseres |
gezinsverzorgster |
32 |
25 |
29 |
30 |
27 |
15 |
21 |
12.5 |
13.5 |
17.5 |
m' |
m |
m |
m |
v |
0482 |
0482 |
0582 |
0582 |
0682 |
v' |
v |
v |
V |
v |
|
"1 = mannelijk; v = vrouwelijk 2 beroep moeder in het verleden; tijdens het onderzoek zijn de moeders full-time huisvrouw ^ 'eeftijd in maanden op 1-1-1982 |
Variabele
Beroep vader
'eeftijd vader
Bfroep moeder^
'«ftijd moeder
Leeftijd kind^
sekse kind
Geboorte baby
sekse baby
Pedagogisc/ie Studiën 315
-ocr page 323-
Figuur 1 De opzet van de tijdreeksstudie |
Gezin l' |
000000000000000X000000000000000 |
Gezin 2 |
OOOOOOOOOOOOOX 000000000000000000000000000 |
Gezin 3 |
0000000000000X000000000000000000000000000000 |
Gezin 4 |
000000000000X0000000000000000000000000 |
Gezin 5 |
000000000000000X00000000000000 |
1982 |
jan. feb. mrt. apr. mei, juni, juli, aug. sept. okt. nov. |
|
'O = observatie
X = geboorte |
de onderzochten. Door bijvoorbeeld interac- ties met het kind niet uit de weg te gaan ver- vult de observator een zo 'natuurlijk' moge- lijke rol als 'kennis' van het gezin. De data verkregen door observatie werden aangevuld met gegevens die de ouders spontaan of als antwoord op vragen van de observatoren vertelden. Aan het eind van het onderzoek hielden de observatoren tevens een afsluitend interview met de ouders.
De participerende obeservatie, waartoe we in het vervolg ook de mondelinge informatie van de ouders rekenen, verliep semi- gestructureerd. De observatoren hadden een lijst met aandachtspunten, die gebruikt werd bij het maken van de observatieverslagen. De aandachtspunten waren afgeleid van onze vraagstelling en betroffen de interacties tus- sen ouders, kind en baby, de interactie tussen de observator en de gezinsleden, de interac- ties van ouders en kind met bezoekers, de ou- derlijke perceptie van gedrag en ontwikke- ling van het kind, hun percepties van de rol van de observator en specifieke ontwikke- lingsproblemen van het kind zoals trage taal- ontwikkeling, slaapproblemen, etc. De ob- servatoren moesten incidenten en situaties beschrijven, die volgens hen typerend waren voor sfeer en gang van zaken in het gezin. Verder werd informatie verzameld over op- voedingsdoelen en -intenties, de geschiedenis van het gezin, taakverdeling en ideeën van ouders over de toekomst van hun kind. De observatieverslagen die telkens direct na het bezoek aan de gezinnen geschreven werden, kregen wat de structuur betreft een tamelijk gelijk karakter, omdat per paragraaf steeds dezelfde aandachtspunten behandeld wer- den. Daarnaast kende echter ieder observa- tieverslag een algemeen gedeelte, waarin de |
observatoren datgene konden vermelden wat niet als aandachtspunt op de lijst stond, maar wat in hun ogen toch belangrijk was.
Het is duidelijk dat het verzamelen van de 'kwalitatieve' gegevens niet erg streng is gestandaardiseerd. Dat heeft de nodige voor- delen voor de 'rijkdom' van de observaties die niet vooraf in een strak keurslijf worden geperst (Miles, 1983). Nadelig is dat de aard , van de gegevens aan subjectieve invloeden van de observatoren onderhevig kan zijn ge- weest. Nu is het in sociaal-wetenschappelijk onderzoek nauwelijks mogelijk het object van onderzoek niet te beïnvloeden. Wel kun- nen de hierdoor ontstane 'vertekeningen' soms worden getraceerd als op gestandaardi- seerde wijze te werk gegaan wordt. Kwalita- tief onderzoek schiet hier noodgedwongen enigszins tekort. Dit type onderzoek onder- scheidt zich immers juist van kwantitatieve benaderingen door de minder gestructureer- de wijze van verzamelen van gegevens (waar- bij de overgang natuurlijk vloeiend is, vgl. De Corte, 1984). Wij menen dat dit tekort al- leen toelaatbaar is als kwalitatief onderzoek exploratief van aard is of onderdeel uitmaakt van een brede onderzoeksstrategie waarin langs verschillende wegen naar convergeren- de resultaten wordt gezocht, en-geen enkele benadering op zichzelf beschouwd voldoen- de fundament voor conclusies biedt (triangu- latie).
3 Procedure Inhoudsanalyse
Bij de analyse van de ruwe gegevens is het werk van de cultureel-antropoloog Spradley (1979; 1980) een belangrijke inspiratiebron |
} 316 Pedagogische Studiën
-ocr page 324-
geweest. Spradley onderscheidt daarbij drie stappen. Eerst wordt een 'domein analyse' uitgevoerd, waarin de observaties in brede domeinen worden gecategoriseerd. Bijv. eten uit de mond halen, een kaars pakken, op blo- te voeten naar buiten lopen, lucifers pakken, aardappelpuree in een beker melk stoppen, over de rand van de trap hangen, er met een pen vandoor gaan, rommel maken, ook een koekje willen hebben, speelgoed op de grond gooien, niet willen dat de ouder hem aan- kleedt... zijn allemaal 'gedragingen van het kind die tot een opvoedingsmaatregel lei- den'. Vervolgens kan per domein een 'taxo- nomische analyse' worden toegepast. Even- als een domein analyse heeft een taxonomi- sche analyse tot doel kleinere categorieën on- der grotere te groeperen. Daardoor krijgt een globaal domein structuur. In Tabel 2 is een voorbeeld van een gedeeltelijke taxonomie gegeven.
Ten slotte kan een 'componentiele analy- se' worden verricht om inzicht te krijgen in 'Ic contrasten tussen de observaties in de ver- schillende taxonomische subcategorieën. In onze studie hebben we in plaats hiervan ge- probeerd de contrasten tussen de 5 gezinnen op de taxonomische dimensies te beschrij- ven. (Zie Van Vliet-Visscr, 1984 voor over- eenkomsten en verschillen tussen Spradley's benadering en de onze).
In t ercodeur-belrou wbaarheid |
'Allereerst moesten alle gegevens worden ge- categoriseerd. Bij semi-gestructureerde data- verzameling zijn een aantal categorieën al be- kend, omdat ze ais aandachtspunten voor de observaties fungeerden. Uiteindelijk werden 4 hoofdcatagorieën gekozen: attachment; ge- zinsuitbreiding; interactiepatroon; observa- toreffecten. De keuze van de eerste 3 hoofd- categorieën ligt voor de hand, omdat het per slot van zake om een onderzoek gaat naar de invloed van de komst van een tweede kind (gezinsuitbreiding) op de interacties (interac- tiepatroon + attachment) tussen opvoeders en kind. De vierde hoofdcategorie, observa- toreffecten is van belang voor de bepaling van de invloed van bijvoorbeeld de rol van de observator in het gezin op de gegevens. Uit deze analyse kwamen vier rollen naar vo- ren, te weten de rol van student, kennis van de moeder, deskundige, en kennis van de va- der (Van Vliet-Visser, 1984). Deze 4 hoofdcategorieën (attachment, gezins- uitbreiding, interactiepatroon in het gezin en observatoreffecten) werden vervolgens op basis van de gegevens gedifferentieerd in een aantal subcategorieën. De hoofdcategorie at- tachment viel bijv. uiteen in de subcatego- rieën: angst van het kind in vreemde situa- ties; liefdevol gedrag van ouders jegens het kind; attachmentgedrag van het kind; de ge- schiedenis van attachment. Alle subcatego- rieën kregen vervolgens een letter: a, b, c, etc. Na de opstelling van dit categorieën- systeem werden de observatieverslagen geco- deerd. Bij iedere zin of alinea waarin een ge- |
Tabcl 2 Voorbeeld van een domein- en taxonomisehe analyse
knoeien - |
eten uit de mond halen
aardappelpuree in melk stoppen lucifers, kaars, pen
op blote voeten naar buiten over rand trap han- gen
speelgoed op grond gooien rommel maken niet aangekleed wil- len worden
ook een koekje willen |
taxonomische analyse
domein analyse
Pedagogisc/ie Studiën 317
-ocr page 325-
beurtenis, interactie of gegeven vermeld stond, werd de letter geplaatst van de subca- tegorie waaronder de desbetreffende gebeur- tenis viel. Bijv.: de vader loopt op het kind toe en aait het kind over de bol. Deze gebeur- tenis werd in de kantlijn gemerkt met een b (liefdevol gedrag van ouders jegens het kind).
Na het categoriseren van de verslagen werd de intercodeur-betrouwbaarheid be- paald. Deze heeft betrekking op de mate van overeenstemming tussen twee onafhankelij- ke codeurs bij de toepassing van het catego- rieënsysteem. Een toetsing van de betrouw- baarheid m.b.t. de dataverzameling is zoals gezegd in ons onderzoek achterwege geble- ven. Wel kan achteraf worden vastgesteld dat de variatie in aantallen observaties tussen twee gezinnen van een observator doorgaans groter was dan die tussen de twee observato- ren die ieder twee gezinnen voor hun reke- ning namen. Dit is een indicatie voor het feit dat niet zozeer de observator als wel het ge- zin oorzaak van verschillen in aantallen ob- servaties was.
De vaststelling van de intercodeur- betrouwbaarheid geschiedde aan de hand van een aselecte streekproef van 16 versla- gen, hetgeen 9% is van het totaal aantal ob- servatieverslagen (=178). De tweede codeur kreeg na een training in het toepassen van het categorieënsysteem, de steekproef voorge- legd met de opdracht de tekst te coderen met de categorie-letters. Vervolgens werden de door beide codeurs gecategoriseerde ver- slagen vergeleken. De intercodeur-be- trouwbaarheid voor 470 observaties was 76%. Voor de categorie 'attachment' was dit 83%; voor 'reacties op gezinsuitbreiding' 91%; voor 'interactiepatroon' 89%; en voor 'observatoreffecten' 93%. Op het niveau van de subcategorieën varieerde de intercodeur betrouwbaarheid van 66% tot 1(X)%. Een aantal subcategorieën werd als gevolg van de te lage betrouwbaarheid niet geanalyseerd. Bijv. 'de houding van de ouders t.o.v. het oudste kind' en 'gevoelens van de ouders m.b.t. de gezinsuitbreiding' bleken te com- plexe categorieën, er was althans onvoldoen- de overeenstemming tussen de beide codeurs. |
Na deze globale categorisatie ('domein analyse') werd een 'taxonomische analyse' uitgevoerd waarbij tevens de frequenties waarin van de verschillende subcategorieën sprake was, afzonderlijk voor de periode voorafgaand aan en na de gezinsuitbreiding werden vastgesteld. De vijf gezinnen werden vervolgens op deze frequenties met elkaar vergeleken, en een profiel van ieder gezin werd samengesteld. Waar nodig werd voor informatie over het verloop van de gebeurte- nissen tijdens de periode vóór of na de beval- ling teruggegrepen op de observatieversla- gen. De frequentie-tabellen lenen zich niet voor kwantitatieve analyse - daarvoor zijn er teveel ongelijksoortige gegevens in onderge- bracht en is ook het verzamelen van de gege- vens ervoor onvoldoende gestandaardiseerd zoals we hiervoor hebben gezien. Wel zijn de tabellen een handig geheugensteuntje bij de samenstelling van de gezinsprofielen, en ma- ken ze de stap van ruwe gegevens naar resul- taten enigszins doorzichtig. De onderzoeker wordt attent gemaakt op scherpe contrasten tussen gezinnen en tussen de observatieperio- des, en dit kan aanleiding zijn tot een nadere analyse van de observatieverslagen en soms ook tot bijstelling van een eerste ruwe pro- fielschets. Van een volstrekt logische over- gang van frequentietabellen naar profielen kan geen sprake zijn.
De Strange Situation
Ter vergelijking van de uitkomsten van het kwalitieve onderzoek met de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties van eerstgeboren kind met beide ouders werd een gemodificeerde Strange Situation procedure toegepast. Twee maanden vóór en na de geboorte van het tweede kind wefden beide ouders met hun eerstgeboren kind uitgenodigd voor een on- derzoek in de spelkamer. De procedure die werd gevolgd bestond uit 7 episodes van on- geveer 3 min. (Ainsworth et al., 1978; Lamb, 1976). In de eerste episode zijn vader, moe- der en kind samen in de spelkamer. In de tweede episode verlaat de vader de spelka- mer; in de derde episode keert de vader te- rug. In de vierde episode gaat de moeder weg, en ze komt in de volgende episode weer terug: in de zesde episode vertrekken beide ouders en ze laten het kind alleen achter in de spelkamer; in de laatste episode ten slotte ko- men ze beide tegelijk terug. De interacties werden op video opgenomen en gescoord met de interactieve schalen van Ainsworth en haar collega's: nabijheid zoeken, contact handhaven, vermijden en afweren. |
} 318 Pedagogische Studiën
-ocr page 326-
Intercodeur-betrouwbaarheid voor deze schalen was .88 tot .99 voor de vaders, en .82 tot .97 voor de moeders. In navolging van Waters, Wippman & Sroufe (1979) werd ook de mate van 'affectieve uitwisseling' tussen ouders en kind in de préseparatie-episodes vastgesteld. Intercodeur-betrouwbaarheid voor deze schaal was 93% voor de vaders, en 80% voor de moeders. Op basis van de sco- res op de interactieve schalen en op 'affectie- ve uitwisseling' werden de kinderen geclassi- ficeerd in vier attachment categorieën: ang- stig-vermijdende (A), veilige (B), angstig-af- hankelijke (B4), en angstig-afwerende (C) gehechtheid (zie Ainsworth et al., 1978; Van IJzendoorn et al., 1985). Er was 100% over- eenstemming tussen 2 codeurs over deze clas- sificaties. (Voor details over de gemodificeer- de versie van de Strange Situation, zie Ver- geer en Van IJzendoorn, 1984.) De 'kwalita- tief' onderzoekers waren uiteraard niet op de hoogte van de uitkomsten van deze gestan- daardiseerde meting.
4 Resultaten
De taxonomische analyse Hier kan slechts een gedeelte van de resulta- ten worden gerapporteerd. Het betreft onge- veer 1000 observaties die behoren tot de the- ma's 'interactiepatronen tussen ouders en eerstgeborene' en 'gezinsuitbreiding'. Na de categorisatie van de 1000 observaties in de globale categorieën, 'reacties van het kind op de gezinsuitbreiding', 'interacties tussen ou- |
Tabel 3 Reacties van het kind op de gezinsuilhreidinj- ders en kind die niet gericht pedagogisch van aard zijn', en 'opvoedingsmaatregelen' wer- den in de taxonomische analyse verdere ver- fijningen aangebracht. Uitgangspunt voor deze verfijningen was steeds een domein ana- lyse. De analyse van het domein 'reacties van het kind op de gezinsuitbreiding' resulteerde in een inventarisatie van 211 observaties. Bij- voorbeeld: 'gaan zeuren als de vader de baby op schoot heeft', 'het flesje van de baby pro- beren af te pakken' etc. Deze observaties konden in de taxonomische analyse vervol- gens worden gegroepeerd rond een negental subcategorieën, zoals 'aandacht trekken', 'knuffelen', 'agressie', etc. De subcatego- rieën zijn een opbrengst van dit onderzoek, geen uitgangspunt. Vervolgens werd een fre- quentietelling gemaakt, die in Tabel 3 is weergegeven. Hierbij is geen onderscheid ge- maakt tussen vader-kind en moeder-kind in- teracties. Wel is de hierover voorhanden in- formatie mede gebruikt om de mate van par- ticipatie van de vader in de opvoeding van de oudste te bepalen. Dit wordt in de 'Ge- zinsprofielen' beschreven.
De subcategorieën kunnen als volgt om- schreven worden. Onder 'aandacht trekken' wordt verstaan dat het kind zich mengt in de interactie tussen ouder en baby, bijvoorbeeld door met de baby te gaan spelen als die ge- voed wordt of door te huilen zodra de moe- der aandacht aan de baby schenkt. Onder 'interactie' worden min of meer spontane, alledaagse contacten van het kind met de ba- by verstaan, bijvoorbeeld spelen met de baby als ze in haar eentje op de wipstoel zit. Onder
Gezin 1 2
Gedrag kind
Totaal |
~ aandacht trekken |
9 |
8 |
24 |
8 |
13 |
62 |
- interactie |
2 |
15 |
11 |
8 |
9 |
45 |
- knuffelen |
2 |
4 |
5 |
2 |
0 |
13 |
~ troosten |
0 |
1 |
3 |
0 |
0 |
4 |
- 'niitatie |
4 |
3 |
0 |
4 |
2 |
13 |
~ praten over |
0 |
9 |
0 |
1 |
10 |
20 |
"" agressie |
2 |
5 |
2 |
4 |
2 |
15 |
~ afgunst |
3 |
0 |
4 |
2 |
0 |
9
30 |
- niet reageren |
2 |
I |
9 |
11 |
7 |
Totaal |
24 |
46 |
58 |
40 |
43 |
211 |
Aantal meetpunten |
15 |
28 |
29 |
25 |
14 |
|
|
|
Pedagogisc/ie Studiën 319
-ocr page 327-
'knuffelen' vallen gedragingen zoals de baby aaien, kusjes geven e.d.; er mag geen sprake zijn van een gelijktijdige interactie ouders- baby. Onder 'troosten' wordt verstaan dat het kind op z'n eigen houtje de alleen liggen- de baby probeert op te beuren bijvoorbeeld door te praten of de huilende baby speelgoed te geven. Onder 'imitatie' vallen gedragingen waarmee het kind de baby of de interactie tussen ouders en baby probeert na te doen, bijvoorbeeld door te zeggen 'dat hij ook een baby is'. Onder 'praten over de baby' wordt indirecte aandacht voor de baby verstaan. Onder 'agressie' wordt gebruik van lichame- lijk geweld tegen de baby verstaan, zoals slaan, in de ogen prikken, etc.; hierbij is de 'intentie' van het kind niet in het geding. On- der 'afgunst' valt gedrag waaruit blijkt dat het kind de baby bepaalde zaken zoals speel- goed of voedsel niet gunt en voor zichzelf opeist. Onder 'niet reageren' ten slotte wordt opzettelijk niet-interageren bedoeld in situa- ties waarin dit wel van het kind verwacht kan worden, bijvoorbeeld niet reageren als de ba- by huilt.
De tweede categorie 'interacties tussen ou- ders en kind die niet gericht pedagogisch van aard zijn' omvatte 200 waarnemingen. In de taxonomische analyse kwamen zes subcate- gorieën naar voren die in Tabel 4 zijn aange- geven, voorzien van de aantallen observaties die per gezin voor en na de bevalling erin on- dergebracht konden worden. |
De subcategorieën kunnen als volgt om- schreven worden. Onder 'verbale contacten' vallen de alledaagse, 'niet-belerende' gesprekken en klanken die ouders en kind uitwisselen; hieronder is niet de bewuste sti- mulering van de taalontwikkeling begrepen. Bij 'spel' staat spelen centraal in de interac- tie, en niet de uitwisseling van affectie door stoeien e.d.; dan is sprake van een andere subcategorie, nl. attachmentspel. Onder 'kinderlijke participatie' worden zaken als huishoudelijke bezigheden, en andere geza- menlijke activiteiten verstaan die in de re- creatieve sfeer vallen zonder spel te zijn, bij- voorbeeld samen naar buiten kijken. Bij 'ha- perende interacties' stelt een partij, ouders of kind, de inderactie niet op prijs, bijvoor- beeld het kind weigert aan de handen van de ouders te lopen. 'Indirectie interacties' bete- kenen vooral dat de ouders in de nabijheid van het kind commentaar leveren op zijn ge- drag zonder zich tot het kind te richten.
Tabel 4 Interacties tussen ouders en kinderen, voor en na de gezinsuitbreiding |
Interactie |
Gezin |
I |
Gezin 2 |
Gezin 3 |
Gezin 4 |
Gezin 5 |
Totaal |
periode |
vb |
nb |
vb |
nb |
vb |
nb |
vb |
nb |
vb |
nb |
|
- verbale contacten |
3 |
3 |
5 |
26 |
2 |
7 |
1 |
3 |
5 |
5 |
59 |
- spel |
1 |
5 |
8 |
14 |
1 |
4 |
8 |
7 |
5 |
I |
54 |
- kinderl. participatie |
2 |
0 |
3 |
12 |
0 |
7 |
1 |
1 |
5 |
6 |
37 |
- haperende interactie |
4 |
1 |
0 |
5 |
1 |
3 |
0 |
0 |
0 |
2 |
16 |
- indirecte interactie |
2 |
0 |
1 |
1 |
0 |
6 |
2 |
1 |
0 |
0 |
13 |
- overige |
3 |
I |
0 |
3 |
0 |
|
1 |
7 |
3 |
2 |
21 |
Totaal |
15 |
10 |
17 |
61 |
4 |
28 |
12 |
19 |
18 |
16 |
200 |
Aantal meetpunten |
15 |
15 |
13 |
28 |
13 |
29 |
12 |
25 |
14 |
14 |
|
|
vb = voor de bevalling nb = na de bevalling |
De derde categorie 'opvoedingsmaatrege- len' heeft betrekking op reacties van ouders op 'storend', baldadig of gevaarlijk gedrag van het kind, zoals weigeren te eten, zijn zin willen doordrijven, knoeien, agressie, etc. De 587 observaties konden ondergebracht worden in negen subcategorieën waarvan de frequenties in Tabel 5 weergegeven zijn.
De subcategorieën kunnen als volgt gety- peerd worden. Onder 'inconsequent reage- ren' valt gedrag van de ouder dat tegenstrij- dig is aan de straf die zojuist is gegeven. De straf en de inconsequente handeling worden gezamenlijk onder deze subcategorie gesor- teerd. 'Niet reageren' betreft zowel intentio- neel als onbewust negeren van het kind hoe- wel zijn gedrag om een reactie lijkt te vragen. Een voorbeeld is de uitspraak van de moeder dat 'het 't beste is om maar helemaal niet op de dwarse bui te reageren'. 'Toestaan' is het kind zijn gang laten gaan, zijn zin laten krij- |
} 320 Pedagogische Studiën
-ocr page 328-
gen als het iets doet of wil, bijvoorbeeld niet meer aandringen als het kind weigert te eten. 'Aneiden' duidt op handige manoeuvres om het kind van ongewenst gedrag af te brengen, bijvoorbeeld het kind tijdens Sesamstraat voeren. 'Stimuleren' betreft het aanleren van gewenst gedrag, bijvoorbeeld leren lopen, praten, zelf eten, e.d. 'Straffen' betekent dat <Je ouders optreden tegen 'ongewenst' gedrag van het kind, verbaal via berispingen, fysiek via een tik, isolatie of iets dergelijks, en op andere wijze bijvoorbeeld door boos te kij- ken. 'Preventie' duidt op pogingen van de ou- ders bepaalde gebeurtenissen te voorkomen bijvoorbeeld iets verplaatsen om een onge- •ukje te voorkomen.
gezinsprofielen Nu het onderzoeksterrein door de taxonomi- sche analyse is gestructureerd in een aantal categorieën en subcategorieën kunnen de ge- zinnen systematisch worden beschreven. Ter beperking van de omvang van dit artikel, Worden de profielen van slechts twee gezin- nen gepresenteerd. Bij het samenstellen van 'Ie profielen is vooral gelet op subcategorieën 'lie goed differentiëren tussen de gezinnen en '^e observatieperioden - vóór en na de ge- zinsuitbreiding. Ook is af en toe van globaal geanalyseerde categorieën gebruik gemaakt om de sfeer, percepties en taakverdeling in ^en gezin te typeren. De gezinsprofielen zijn descriptief van aard en vloeien, zoals hier- door al is toegelicht, niet logisch uit de fre- quentietabellen voort. Deze tabellen zijn vooral bedoeld als een eerste structurering van het onderzoeksterrein (subcategorieën zijn hierbij belangrijker dan de precieze fre- quenties). De tabellen dienen als handig ge- heugensteuntje waardoor zoveel mogelijk fa- cetten van het gezinsleven in de profielen tot uitdrukking komen. |
Gezin 2: De laatste twee maanden van de zwangerschap praten de ouders vaak met het kind over de baby, vooral in vraagvorm 'hoe gaat het baby'tje heten, waar gaat het sla- pen?'. De moeder vertelt het kind over de dingen die ze met de baby zal doen: wassen, voeden, etc. Borstvoeding is een belangrijk onderwerp want ze verwacht dat vooral dit (jaloezie-)problemen zal geven. De eerste we- ken na de bevalling mengt het kind zich op speelse wijze in de interacties tussen ouders en baby.
De moeder voedt de baby. Het kind komt dan 'theedrinken' spelen met de moeder. Als ze er genoeg van heeft, gaat hel kind de baby 'thee' brengen. De baby smakt toevallig, zodat het net echt lijkt. Het kind: 'Nou moet je danke- wel zeggen.'
Ongeveer twee maanden na de geboorte be- gint het kind wat meer de aandacht van de moeder te trekken als ze de baby de fles geeft, bijvoorbeeld door haar van alles te vragen of door ondeugende dingen te doen. Tegen de baby is het kind dan soms agres-
Tabel 5 Opvoedingsmaatregelen, voor en na de gezinsuitbreiding |
Opvoeding |
Gezin 1 |
Gezin 2 |
Gezin 3 |
Gezin 4 |
Gezin 5 |
Totaal |
periode' |
vb |
nb |
vb |
nb |
vb |
nb |
vb |
nb |
vb |
nb |
|
- inconsequent |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
reageren |
0 |
0 |
0 |
6 |
2 |
4 |
2 |
1 |
1 |
0 |
16 |
- niet reageren |
0 |
1 |
0 |
2 |
1 |
19 |
3 |
3 |
5 |
5 |
39 |
- toestaan |
10 |
6 |
3 |
22 |
3 |
10 |
12 |
32 |
7 |
20 |
125 |
- afleiden |
2 |
4 |
4 |
7 |
1 |
2 |
3 |
5 |
3 |
2 |
33 |
- stimuleren |
12 |
17 |
8 |
39 |
3 |
23 |
9 |
25 |
22 |
20 |
178 |
- straffen verbaal |
2 |
4 |
9 |
28 |
9 |
12 |
6 |
9 |
6 |
4 |
89 |
- straffen fysiek |
0 |
3 |
1 |
7 |
2 |
9 |
1 |
1 |
2 |
4 |
30 |
- straffen overig |
0 |
0 |
4 |
7 |
1 |
11 |
1 |
7 |
9 |
9 |
49 |
- preventie |
0 |
2 |
0 |
5 |
2 |
4 |
2 |
8 |
4 |
1 |
28 |
Totaal |
26 |
37 |
29 |
123 |
24 |
94 |
39 |
91 |
59 |
65 |
587 |
Aantal meetpunten |
15 |
15 |
13 |
28 |
13 |
29 |
12 |
25 |
14 |
14 |
|
|
vb = voor de bevalling nb = na de bevalling |
|
Pedagogisc/ie Studiën 321
-ocr page 329-
sief: het gaat er bovenop zitten, duwt met zijn voeten tegen de baby, e.d. De ouders vergoelijken dit gedrag; zo zegt de moeder herhaaldelijk: 'hij bedoelt het niet zo kwaad hoor!' Toch straffen de ouders het kind voor dergelijk gedrag; het krijgt regelmatig een tik, maar daarnaast wordt het vooral verbaal gestraft. Voor de bevalling werd het kind als 'een gewoon ventje' getypeerd, hoewel het regelmatig lastig en ondeugend was, en drift- buien heeft. Na de bevalling noemt de moe- der uitsluitend negatieve aspecten: het kind heeft slaapproblemen, protesteert vaak, en wordt steeds baldadiger. De ouders staan daardoor meer ongewenst gedrag toe maar proberen het ook te reguleren, gaan meer ei- sen stellen aan de zelfstandigheid van het kind: het moet met bestek leren eten, en ook de zindelijkheidstraining wordt stevig aange- pakt. De moeder lijkt ervan uit te gaan dat een kind binnen een week zindelijk kan wor- den. Het valt haar dan wat tegen als de trai- ning meer tijd in beslag blijkt te moeten ne- men. Het kind heeft door dat alles een nogal overladen programma, en misschien is dat mede een oorzaak van de stijging in het aan- tal haperende interacties. Het aandeel van de vader in de verzorging van het oudste kind is na de geboorte van de baby niet echt groter geworden, maar dit aandeel was al erg groot, vandaar dat de moeder stelt dat haar man 'ook niet méér had kunnen doen'. Opvallend in dit gezin is tenslotte de hoge frequentie van speelse interacties met vader en moeder. Daarbij wordt het kind soms als middel voor communicatie tussen de ouders onderling ge- bruikt.
Als spelletje zegt de vader tegen het kind: 'Zeg maar tegen mamma: Jij bent gek!' Het kind zegt dan lachend tegen de moeder: 'Jij bent gek'. De vader zegt: 'Zeg maar: ik geloof er niks van', etc. Het kind geniet van dit soort spelletjes maar de moeder is minder enthousi- ast; toch kan ze niet nalaten in een kibbelpartij met vader te zeggen: 'Zeg maar tegen pappa: Interesseert me geen malle moer!'.
Gezin 3: Ook in dit gezin proberen de ouders het kind zo goed mogelijk op de komst van de baby voor te bereiden. Het kind lijkt er echter weinig van te begrijpen. Na de beval- ling interfereert de oudste heel vaak in de in- teracties tussen ouders en baby. Aanvanke- lijk negeren de ouders het kind dan nogal eens. |
De vader zit bij de baby die in de wipstoel ligt. Het kind komt naar de ouder toe en raakt hem aan. De vader zegt: 'Nee, ik ben met de baby bezig', en schuift het kind opzij. Het kind kijkt geschrokken en loopt naar de moeder in de keuken.
Later beseft de moeder dat ze het kind te wei- nig aandacht geeft als ze met de baby bezig is, en het oudste kind bij haar komt. Vanaf dat moment betrekken de ouders het kind meer in hun interacties met de baby; dan neemt ook de behoefte af bij het kind om aandacht te trekken. Dit heeft echter geen duidelijke samenhang met de aard van de in- teractie tussen kind en baby. Juist in de eerste maanden interageert het kind regel- jnatig en liefdevol met de baby. Als enige van de 5 eerstgeborenen troost het de baby ook af en toe. Zo lag de paar weken oude baby 'smorgens op de grond te huilen. Het kind kroop naar haar, streek met zijn lippen langs haar wang en aaide haar. Drie maanden na de gezinsuitbreiding is echter soms ook spra- ke van agressie en afgunst, bijvoorbeeld blij- kend uit het afpakken van de fles. Over het geheel genomen vinden de ouders het kind gemakkelijk, rustig en gehoorzaam. Mis- schien mede door het onopvallend gedrag van het kind hebben de ouders de neiging niet erg intensief met het kind om te gaan. Zo geven ze nogal commentaar op het gedrag van het kind zonder zich rechtstreeks tot het kind zelf te wenden. Ook spelen ze weinig met het kind, en stellen ze zich op het terrein van de taalontwikkeling bijzonder terughou- dend op.
Het kind praat nauwelijks, slaakt slechts diffu- se kreten. De ouders doen geen -pogingen de kreten te 'vertalen', en ze noemen geen woor- den i.v.m. zaken waarvoor het kind aandacht heeft. Illustratief is het volgende: Aan het eind van dc maaltijd zegt de vader tegen het kind: 'Wil je uit je stoel?' Het kind zegt niets, en de vader zegt dan: 'Dan moet je maar praten, an- ders weten we niet wat je wilt'. Na een poosje tilt de vader het kind uit de stoel.
De weinig intensieve manier van interacteren betekent niet dat de ouders een laisser-faire stijl hebben. Kenmerkend voor dit gezin is |
} 322 Pedagogische Studiën
-ocr page 330-
Tabel 6 De kwaliteit van de gehechtheidsrelaties met vader en moeder, voor en na de bevalling
Gehechlheidsrelatie'
voor en na de gezins- Gezin 1
uitbreiding
vader voor
vader na
moeder voor
moeder na
1 A =angstig-vermijdend gehecht B = veilig gehecht B4 = angstig-afhankelijk gehecht C = angstig-afwerend gehecht
juist dat de ouders vaak straffen, bijvoor- beeld voor protestgedrag of het pakken van verboden voorwerpen: vóór de bevalling ge- beurt dit vooral verbaal, na de bevalling wordt meer fysiek gestraft, en dat varieert van een tik op de vingers tot een pak rammel als de ouders vinden dat het kind lastig is. De moeder heeft hogere verwachtingen van haar kind, en is onzekerder over de opvoeding dan de vader. Ze eisen beiden de verantwoor- delijkheid voor het oudste kind op, en hoe- wel ze proberen de zorg voor beide kinderen te delen, houdt de vader zich in de praktijk toch meer met de oudste bezig en de moeder met de baby. Wanneer het gezin in een nieuw huis woont hopen de ouders de zorg meer te spreiden.
Het gehechtheidsnetwerk in de gezinnen We zullen ten slotte de uitkomsten van de ge- modificeerde Strange Situation procedure weergeven, die overigens nog niet bekend Waren toen de taxonomische analyse en de gezinsprofielen tot stand kwamen. In Tabel 6 's de kwaliteit van de gehechtsheidsrclatie van het eerstgeboren kind met vader en moe- der vóór en na de gezinsuitbreiding gety- peerd. Het is duidelijk dat de metingen onge- veer twee maanden na de bevalling nogal wat Verschuivingen in de attachmentkwaliteit te zien geven in vergelijking tot de metingen twee maanden vóór de gezinsuitbreiding. Al- 'een in gezin 2 treffen we een volledig veilig gehechtheidsnetwerk aan, en in gezin 3 een compleet angstig netwerk. De drie overige gezinnen geven verschuivingen van de A-»B en omgekeerd te zien. De relatie met de moe- 'Isr lijkt wat vaker stabiel dan die met de va- der. |
5 Discussie
De 'kwalitatieve' resultaten laten in combi- natie met de attachmentclassificaties de vol- gende tentatieve conclusies toe.
Ten eerste lijkt de hypothese van een ver- band tussen de mate van participatie van de vader aan de verzorging van het eerstgeboren kind en de ontwikkeling van de gehecht- heidsrelatie niet ongegrond. Als deze partici- patie groter wordt, lijkt dit niet nadelig voor de kwaliteit van de attachmentrelatie. Vader 1 levert na de bevalling een grotere bijdrage aan de verzorging dan ervoor. De angstig- vermijdende relatie slaat om in een veilige ge- hechtheidsrelatie. Hetzelfde geldt voor gezin 3, als we tenminste de B4-categorie een wat gunstiger prognose toeschrijven dan A of C (zie Van IJzendoorn, Goossens, Kroonen- berg & Tavecchio, 1984). Ook in gezin 4 par- ticipeert de vader meer aan de verzorging maar het kind was ook voor de bevalling al veilig gehecht aan hem, zodat een verbete- ring in dit opzicht niet naar voren treedt. In gezin 5 proberen de ouders de zorg voor bei- de kinderen gelijk te delen. De vader besteedt dus niet méér aandacht aan de eerstgebore- ne. Het kind is na de bevalling angstig- vermijdend gehecht, terwijl het ervoor veilig gehecht was. In gezin 2 neemt de vader al vóór de bevalling een groot aandeel in de ver- zorging, en dat blijft zo na de bevalling. Het kind blijft veilig gehecht aan zijn vader. Verder - kwantificerend - onderzoek naar deze hypothese is hierdoor op zijn plaats.
Een tweede hypothese betreft de samen- hang tussen attachmentclassificatie en reac- tie op gezinsuitbreiding. Bijna alle kinderen blijken pas na enkele maanden hun proble- men met de gezinsuitbreiding op de nieuwko- mer af IC reageren, daarvóór zijn de ouders |
Pedagogisc/ie Studiën 323
-ocr page 331-
doelwit. Dit stemt overeen met de idee van Kreppner et al. (1982) dat pas wanneer de ba- by zich duidelijk gaat manifesteren en actie- ver wordt, het eerstgeboren kind zich via concurrentie en conflict meent te moeten af- zetten tegen de 'indringer'. Ongeacht de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tonen al- le kinderen zich in meerdere of mindere mate onder indruk van het feit dat ze de aandacht van de ouders met de baby moeten delen. Een veilige gehechtheidsrelatie voorafgaand aan de gezinsuitbreiding is niet altijd een ga- rantie voor afwezigheid van jalouzie- gevoelens t.a.v. de baby. Een dergelijke rela- tie geeft blijkbaar soms onvoldoende ver- trouwen in de ouders om de schok van een gezinsuibreiding makkelijk te kunnen ver- werken. Wel blijven de meest heftige reacties op gezinsuitbreiding uit in gezinnen (2 en 5) waarin voorafgaand aan de geboorte een vei- lig gehechtheidsnetwerk bestond. Maar ook in een gezin (3) waarin het kind met beide ou- ders een angstige gehechtheidsrelatie heeft, lijkt de gezinsuitbreiding relatief gemakke- lijk verwerkt te kunnen worden, zeker als de ouders moeite doen het kind de nodige aan- dacht te geven. Dit angstig gehechte kind blijkt dan van alle kinderen zich nog het meest liefdevol te kunnen gedragen tegen- over de baby. Wel zoekt ook dit kind vaak een bevestiging van zijri waarde voor de ou- ders door toenadering te zoeken zodra ze met de baby in de weer gaan. Kortom: zelfs een vertrouwensvolle affectieve band tussen kind en ouders wordt soms op de proef gesteld door de uitbreiding van het gezin met een ba- by; en zelfs een angstige relatie hoeft niet al- tijd een belemmering te zijn voor een relatief harmonieuze inpassing van de baby in het ge- zin. Integendeel, wellicht ter compensatie van het gemis aan een liefdevolle band met de ou- ders (Dunn & Kendrick, 1982), kan juist tus- sen een angstig gehecht kind en zijn jongere broertje of zusje een relatief goede relatie ontstaan. Of zoals Kreppner (pers. comm.) vanuit een systeemtheoretisch gezichtspunt opmerkt: het min of meer geïsoleerde kind zoekt naar een partner om zijn positie in het angstige gehechtheidsnetwerk te verbeteren. Ook hier moet grootschaliger kwantificerend onderzoek meer duidelijkheid scheppen over de condities waaronder een veilig gehecht- heidsnetwerk een betere aanpassing aan de gezinsuitbreiding bewerkstelligt dan een angstig netwerk. Vanzelfsprekend is dit im- mers niet. |
Opvallend is ten derde dat veilige gehecht- heidsrelaties op zichzelf beschouwd niet al- tijd een garantie vormen voor een harmo- nieus interactiepatroon in het gezin. In gezin 2 is het kind op twee meettijdstippen veilig gehecht aan beide ouders. Toch percipieert moeder het kind als lastig. Het kind heeft volgens haar driftbuien, is ondeugend en een 'stijfkop'. Na de bevalling worden slaappro- blemen, protest- en baldadig gedrag ge- noemd. Datzelfde geldt in zekere zin ook voor het kind uit gezin 1. Dit kind is na de bevalling veilig gehecht aan beide ouders, maar wordt desalniettemin met name door vader jaloers, lastiger, plakkeriger en hu- meuriger genoemd. Daarentegen wordt het kind uit gezin 3 met het meest ongunstige ge- hechtheidsnetwerk door de ouders rustig, ge- hoorzaam en probleemloos genoemd. De ou- ders zijn heel tevreden met het kind omdat het zichzelf uitstekend kan vermaken, alles goed vindt en weinig huilt. Het kind is verder erg gezeglijk en gehoorzaam, aldus de ou- ders. Hieruit blijkt dat een angstige gehecht- heidsrelatie door de ouders zelf niet altijd als een pedagogisch probleem wordt ervaren, terwijl omgekeerd een veilig gehechtheids- netwerk geen garantie is voor het ontbreken van problemen in de opvoeding. Het eerste gedeelte van deze conclusie kan wellicht me- de verklaard worden door het gebrek aan sensitiviteit bij de betrokken ouders voor de dieperliggende emotionele problemen van het kind; dit ge^)rek aan sensitiviteit kan te- vens hebben bijgedragen aan de totstandko- ming van een angstige gehechtheidsrelatie. Dat ook in een veilig gehechtheidsnetwerk opvoedingsproblemen kunnen voorkomen wijst wellicht op de veerkracht van een der- gelijk netwerk: het kind weet dat het zonder de basisveiligheid op het spel te zetten uiting kan geven aan z'n conflicten en problemen. Dit zijn echter speculatieve overwegingen die nader onderzocht moeten worden. Ook het verrassende resultaat dat angstige gehecht- heidsrelaties niet altijd als problematisch worden ervaren, zou in grootschaliger onder- zoek verder bekeken moeten worden. Het is daarbij met name de vraag of dit verschijnsel zich vaak voordoet en welke gevolgen dit heeft voor pedagogische 'interventies'.
Men zou overigens uit bovenstaande resul- |
} 324 Pedagogische Studiën
-ocr page 332-
taten kunnen concluderen dat er nauwelijks een systematische relatie bestaat tussen de uitkomsten van de Strange Situation proce- dure en het kwalitatieve onderzoek. Toch is dit niet helemaal juist. Zo sluiten de ouderlij- ke perceptie van de band met het oudste kind en de uitkomst van de Strange Situation pro- cedure wel heel goed bij elkaar aan. Dit is een indicatie voor de validiteit van de kwali- tatieve gegevens. Zo merkt in gezin 1 de moe- der op dat het kind na de bevalling een echt vaderskindje is geworden, en juist in dit ge- zin is sprake van een verbetering van de rela- tie tussen vader en kind (A->B). In gezin 3 heeft de vader het idee dat het oudste kind na de bevalling meer naar hem trekt, en ook dat stemt overeen met de verandering in relatie. In gezin 4 tenslotte correspondeert de idee van de ouders dat de eerstgeborene meer op de vader is gericht, en de moeder na de beval- ling een tijdje wordt afgewezen, goed met de verschillende attachmentclassificaties: het kind heeft met moeder na de bevalling een angstig-vermijdende relatie, en met de vader een veilige. In gezin 5 is de situatie onduide- lijk. De relatie met vader verandert welis- waar maar of dit overeenstemt met de ouder- lijke perceptie is niet bekend. Het is overi- gens opvallend hoe weinig onderzoek is ver- richt naar de samenhang tussen ouderlijke perceptie en gehechtsheidsrelatie (Van IJzen- doorn et al., 1985).
Een vierde hypothese betreft de samen- hang tussen attachmentclassificatie en de mate waarin de ouders met het kind spelen. Als ouders en kind vaak spelen is er door- gaans tevens een veilige gehechtheidsrelatie. Als de ouders daarentegen weinig met het kind spelen dan lijkt de attachmentrelatie ook minder goed te zijn. Het lijkt niet doorslaggevend te zijn of ouders en kind over het geheel genomen vaak of weinig met elkaar interageren, of dat ze veel of weinig met elkaar praten, maar wel of ouders en kind frequent met elkaar spelen. In gezin 1 is er na de bevalling een stijging van het aantal keren dat ouders en kind spelen, en in dit ge- zin verbetert met name de relatie met vader aanzienlijk. In gezin 2 waarin voor en na de bevalling sprake is van veilige gehechtheids- relaties met beide ouders, wordt frequent met elkaar gespeeld gedurende de gehele ob- servatieperiode. In gezin 3 speelt men weinig met elkaar, en hier doen zich dan 'ook de meeste onveilige gehechtheidsrelaties voor, maar na de bevalling treedt een lichte verbe- tering in het spelen op, en dat lijkt te worden weerspiegeld door een lichte verbetering in de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met de vader. In gezin 4 en 5 wordt na de beval- ling minder gespeeld met de eerstgeborene, en dat gaat samen met een verslechtering van de gehechtheidsrelatie, in gezin 4 met de moeder, en in gezin 5 met de vader. Op de mogelijk cruciale rol van speelse interactie voor de kwaliteit van het gehechtheidsnet- werk is bijv. door Dunn & Kendrick (1982) en Lamb, Hwang, Frodi & Frodi (1982) ge- wezen. Deze hypothese lijkt voldoende ge- fundeerd om in kwantitatief onderzoek op de proef gesteld te worden. Van belang is dan vooral dat de causale richting van de relatie tussen spel en gehechtheid opgehelderd wordt. Hiervoor is grootschaliger longitudi- naal onderzoek noodzakelijk. |
Een laatste hypothese betreft de samen- hang tussen opvoedingsstijl en attachment- classificatie. De opvoedingsstijl in gezin 1 slaat na de bevalling om van laisser-faire naar sturen, d.w.z. er wordt meer gestraft en minder toegestaan of niet gereageerd. Het kind heeft bij de sturende stijl een betere ge- hechtheidsrelatie met vader. De sturende op- voedingsstijl in gezin 5 verandert na de be- valling in een mixture van sturen en laisser- faire. Het kind is dan angstig gehecht aan haar vader. Voor de kinderen uit gezin 1 en 5 geldt dus dat ze beiden veilig gehecht zijn gedurende de periode dat de ouders een stu- rende opvoedingsstijl ten toon spreiden, ter- wijl ze beiden angstig gehecht zijn aan de va- der als de ouders een gehele of gedeeltelijke laisser-faire benadering hebben. De laisser- faire benadering in gezin 4 wordt vooral voorgestaan door de moeder, aan wie het kind na de bevalling angstig gehecht is. De vader aan wie het kind veilig gehecht is, pro- beert het langzamerhand enkele regels bij te brengen, en eisen te stellen aan gedrag en houding van het kind. Dat een sturende hou- ding op zichzelf geen voldoende voorwaarde voor een veilige gehechtheidsrelatie vormt, laat gezin 3 zien. Hier wordt gedurende de gehele observatieperiode sterk gestuurd, en is tevens sprake van relatief ongunstige ge- hechtheidsrelaties. Misschien is alleen een combinatie van frequent spel en directieve stijl in dit opzicht effectief. Overigens moet |
Pedagogisc/ie Studiën 325
-ocr page 333-
niet zonder meer een causaal verband tussen gezinsuitbreiding en verandering van opvoe- dingsstijl worden aangenomen. Het is niet ondenkbaar dat ongeacht de komst van een tweede kind de ouders strengere eisen stellen aan het ouder wordende eerstgeboren kind. De ouders krijgen doorgaans hogere ver- wachtingen van discipline en zelfstandigheid van het kind na het eerste levensjaar (Krepp- ner, pers. comm.). Ook hier is verder onder- zoek nodig om de effecten van gezinsuitbrei- ding en 'rijping' te kunnen ontwarren (Ver- geer, in prep.).
6 Conclusie
In een 'kwalitatieve' tijdreeksstudie werden vijf gezinnen wekelijks gedurende meer dan een half jaar rond de geboorte van een twee- de kind geobserveerd. Hieruit is langs in- houdsanalytische weg een beeld geconstru- eerd van de ontwikkelingen in interactiepa- troon, het gebruik van pedagogische maatre- gelen, en het gehechtheidsnetwerk. Intenties en belevingen van de proefpersonen werden via participerende observatie en semigestruc- tureerde interviews onderzocht. De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen kind en beide ouders werd ruim vóór en ruim na de gezinsuitbreiding door middel van de Stran- ge Situation procedure vastgesteld.
De resultaten van deze studie laten zien dat intensievere participatie van de vader aan het gezinsleven niet onverenigbaar is met een verbetering van de kwaliteit van het gehecht- heidsnetwerk rond het eerstgeboren kind. Deze kwaliteit lijkt met name te worden be- paald door de mate waarin de ouders met het kind spelen; de frequentie van andere inter- acties zoals bijvoorbeeld praten, maar ook de aard van de pedagogische maatregelen vertonen nauwelijks enige samenhang met de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties. Zo is een wat lankmoedige, 'vrije' opvoedingsstijl beslist geen garantie voor het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie met het kind. Maar ook een sterk 'sturende' stijl lijkt geen doorslaggevende factor te zijn. Wel kan het stellen van gedragsregels, en het gericht sti- muleren van bepaalde vaardigheden samen- gaan met een verbetering van de gehecht- heidsrelatie. |
Met de komst van een baby hebben de kin- deren zonder uitzondering nogal wat proble- men; deze komen bijvoorbeeld in agressieve reacties tot uiting. Een veilig gehechtheids- netwerk blijkt beslist geen garantie voor een probleemloze aanpassing aan een tetradisch gezinssysteem. De meest harmonieuze relatie lijkt zich zelfs te ontwikkelen tussen een ba- by en een kind dat aan beide ouders voor en na de gezinsuitbreiding angstig gehecht is. In het algemeen blijkt veilige gehechtheid zon- der meer met de nodige baldadigheid en an- dere 'gedragsproblemen' gepaard te kunnen gaan; angstige gehechtheid daarentegen hoeft in de perceptie van de ouders geen op- voedingsprobleem te zijn. Wel blijken de ou-' ders veranderingen in de gehechtheidsrelatie zoals gemeten via de Strange Situation goed in het alledaagse leven te kunnen waarne- men.
Methodologisch gezien is in deze voorstu- die geprobeerd een kwalitatieve benadering met een kwantificerende te combineren. Naast participerende observatie e.d. is ook een gestandaardiseerde meetprocedure toe- gepast, waaraan de 'kwalitatieve' analyses konden worden gerelateerd. Verder is de na- volgbaarheid van de kwalitatieve benadering vergroot door het verzamelen van de gege- vens enigermate te structureren en door de analyse van het ruwe materiaal stapsgewijze te laten plaatsvinden, waarbij in afwijking van de 'kwalitatieve' traditie zelfs een toets op de intercodeur-betrouwbaarheid is inge- bouwd. Toch is het niet mogelijk gebleken de analyses volstrekt transparant te maken door uitsluitend met de frequentietabellen te wer- ken. Het ruwe materiaal was daarvoor - naar goed 'kwalitatief' gebruik - te weinig systematisch verzameld.
De 'kwalitatief' onderzoeker die de eis van navolgbaarheid hoog in het vaandel heeft ge- schreven, wordt hier met een paraflox gecon- fronteerd. Enerzijds is hij erop gericht het onderzoeksproces door standaardisatie zo transparant cn betrouwbaar mogelijk te ma- ken. Anderzijds is hij van mening dat de toe- gang tot een onderzoeksterrein door stan- daardisatie niet al te overhaast moet worden versmald. Deze 'kwalitatieve' paradox is misschien niet oplosbaar binnen een geïso- leerd onderzoeksproject. Vandaar dat we hierboven hebben gewezen op de inbedding van ons kwalitatieve onderzoek in een brede- re onderzoeksstrategie met de nodige navolg- |
} 326 Pedagogische Studiën
-ocr page 334-
bare kwantificerende elementen, waarvan de uitkomsten met de kwalitatieve resultaten zouden moeten convergeren. Betekent deze oplossing van de 'kwalitatieve' paradox ech- ter dat een kwalitatief onderzoek nooit op ei- gen benen kan staan, maar uiteindelijk altijd op convergentie met andere benaderingen is aangewezen, of in een kwantificerende aan- pak zou moeten uitmonden? Wetenschaps- theoretische en methodologische reflecties op dergelijke vragen - die zich alleen helder laten formuleren aan de hand van concrete ervaringen met 'kwalitatief' onderzoek - zijn nog steeds schaars maar broodnodig.
Literatuur
Ainsworth, M. D. S., M. C. Blehar, E. Waters & S. Wall, Patterns of attachment, A psychologi- cat study of the Strange Situation. Hillsdale (NJ): Erlbaum,1978.
Bowlby, J., Attachment and loss. Volume I: At- tachment. Harmondsworth: Penguin, 1971.
Bowlby, J., Attachment and loss. Volume II: Se- paration, anxiety and anger. Harmondsworth: Penguin, 1973;
Bowlby, J., Attachment and loss. Volume lil: Loss: sadness and depression. London: Ho- garth, 1980.
Cook, T. D. & D. T. Campbell, Quasi- experimentation. Design and analysis issues for field settings. Chicago: Rand McNally, 1979.
Corte, E. De (1984). Kwalitatieve gegevens in on- derwijsonderzoek. In: L. F. W. de Klerk & A. M. P. Knoers (red.) Onderwijspsychohgisch onderzoek. Bijdragen tol de onderwijsresearch- dagen 1984. Lisse: Swets & Zeitlinger, p. 6-26.
Dunn, J. & C. Kendrick, Siblings. Love, envy and understanding. Cambridge, MA.; Harvard Uni- versity Press, 1982.
IJzendoorn, M. H. van, F. A. Goossens, P. M. Kroonenberg & L. W.C. Tavecchio, Dependent attachment. A characterization of B4-children. Paper presented at the International Conference on Infant Studies, New York, 1984.
IJzendoorn, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A. Goossens & M. M. Vergeer, Opvoeden in ge- borgenheid. Een kritische analyse van Bowlby's oltachmenttheorie. Deventer: Van Loghum Sla- lerus, 1985^
•^reppner, K., Family and individual develop- ment: Socializing a child within thefamily. Pa- Per presented at the 7th Biennial Meeting of the International Society for the Study of Behavi- oural Development, Munich, 1983. |
■^•■cppner, K., S. Paulsen & Y. Schuetze, Infant and family development: From triads to tetrads. Human Development, 1982, 25, 373-391.
Lamb, M. E., Interaction between two-year-olds and their mothers and fathers. Psychological Reports, 1976, 38, 447-450.
Lamb, M. E., C. P. Hwang, A. Frodi & M. Frodi, Security of mother- and father-infant attach- ment and its relation to sociability with stran- gers in traditional and non-traditional Swedish families. Infant Behavior and Development. 1982, 5, 355-367.
Miles, M. B., Qualitative data as an attractive nui- sance: The problem of analysis. In J. van Maa- nen (Ed.). Qualitative methodology. London: Sage, 1983, p. 117-134.
Spradley, J. P., The ethnographic interview, New York: Holt, Rinehart & Winston, 1979.
Spradley, J. P., Participant Observation. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1980.
Vergeer, M. M. (in prep.) The effects of the sib- ling's birth on the attachments of the firstborn child with its father and mother. Leiden: Uni- versity of Leiden (diss.).
Vergeer, M. M. & M. H. van IJzendoorn, Ge- hechtheid van jonge kinderen aan hun vader en moeder. Een voorstudie. Leiden: Vakgroep WEP (manuscript), 1984.
Vliet-Visser, S. van, Expansie in gezin en metho- de. Leiden: vakgroep WEP (doctoraalscriptie), 1984.
Waters, E., J. Wippman & L. A. Sroufe, Attach- ment, positive affect, and competence in the peer group: Two studies in construct Validation. Child Development, 1979, 50, 821-829.
Curricula vilae
M. //. van IJzendoorn (1952) is als hoogleraar the- oretische en historische pedagogiek verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda- gogiek, Rijksuniversiteit te Lelden, Post- bus 9507, 2300 RA Leiden.
S. van Vliet-Visser (1953) studeerde wijsgerige en historische pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Lelden; studeerde af In 1984, titel doctoraalscrip- tie 'Expansie in gezin en methode'. Zij is thans via een subsidie van het Nederlands Comité voor de Kinderpostzegels als onderzoeker gedetacheerd bij de vakgroep WEP in Lelden; is bezig met een ver- volgonderzoek naar de effecten van binnenshuis en buitenshuis werken van moeder op haar kinde- ren In de kleuterleeftijd.
Adres: zie hierboven
Manuscript aanvaard 28-l-'85 |
Pedagogisc/ie Studiën 327
-ocr page 335-
Summary
IJzendoorn, M. H. van & S. van Vliet-Visser. 'The birth of a second child. A qualitative pilot study on
the interactions between firstborn child and its family'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 313-328.
In this article, some results of a 'qualitative' longitudinal study on the effect of the birth of a second
child are described. In five families, the interactions between the firstborn child and the other family
members were observed weekly during a period of about three months before, and five months after the
birth of a sibling. Two months before and after the birth the quality of the attachment relationship be-
tween the firstborn child and both its parents was assessed in a modified Strange Situation procedure.
The birth of a sibling troubled the firstborn children; they all reacted more or less aggressively to the
baby. A netwerk of secure attachment relationships before the birth did not guarantee a flexible adapta-
tion to the changed family system. A more intensive participation of the father in the care of the child
could very well be accompanied by an improvement of the quality of the firstborn's attachment.
328 Pedagogische Studiën
-ocr page 336-
Subtypen van leeszwakke kinderen?
Een clusteranalytisch onderzoek
J. VINKE, P. REITSMA & A. VAN DER LEU
Paedologisch Instituut, Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
Er is een betrekkelijk groot aantal kinderen dat aanzienlijk veel moeite heeft met leren le- zen. Geleidelijk aan groeit het inzicht dat de aard van de problemen met leren lezen danig kan variëren binnen de groep van zwakke le- zers. Hoewel onderkend wordt dat er ver- schillende vormen van leesproblemen bestaan, blijkt het in het algemeen maar lastig om tot een goede onderverdeling te ko- men. In dit artikel worden verschillende mo- gelijkheden tot differentiatie besproken en de resultaten van een eigen onderzoek naar de indeling in subgroepen van zwakke lezers worden gerapporteerd.
1 Inleiding |
Lezen en schrijven zijn vormen van commu- nicatie die betrekkelijk laat in de geschiede- nis van de mensheid tot stand zijn gekomen. Inmiddels is dit middel om informatie te ver- werven, respectievelijk over te dragen, zo al- gemeen en diep doorgedrongen in onze sa- menleving, dat iedereen die in de hedendaag- se maatschappij wil functioneren de kunst van het lezen en schrijven behoorlijk meester zal moeten zijn. Daarom wordt, vooral in het lager onderwijs, gepoogd zoveel mogelijk kinderen de benodigde lees- en schrijfvaar- digheid bij te brengen. Een gedeelte van de kinderen (5 ä 10%) die dit onderwijs genie- ten, ondervindt grote moeilijkheden in het leren lezen en voor een aantal van hen lijkt het vloeiend beheersen van het lezen en schrijven helaas een nagenoeg onhaalbaar doel. Wat is er -met deze kinderen aan de hand? Men heeft wel beweerd dat er leespro- blemen zijn waaraan altijd een meer alge- meen probleem ten grondslag ligt (zintuiglij- ke gebreken, een ontoereikend intelligentie- peil, gebrek aan motivatie e.d.). Dergelijke problemen met lezen dienen dan te worden onderscheiden van een 'specifieke leesstoor- nis': een stoornis die zich uit in ernstige pro- blemen met leren lezen, ondanks een vol- doende intelligentie, onderwijsvoorzieningen en sociaal-culturele mogelijkheden, enz. (zie o.a. Benton, 1978). Deze indeling wordt grondig bekritiseerd o.a. door Rutter (1978), hoewel ook deze deskundige niet ontkent dat men een groep (of misschien beter: groepen) kinderen kan aantreffen waarbij de leesmoeilijkheden tamelijk 'onverwacht' zijn. Voor deze 'onverwachte' of 'specifieke' leesproblemen wordt wel de term dyslexie (of leeszwakte) gereserveerd. Het blijkt echter moeilijk om binnen de groep kinderen die betrekkelijk ernstige problemen met het le- ren lezen hebben, een duidelijk onderscheid te maken tussen verwachte en onverwachte leesproblemen. Recentelijk is de discussie over deze kwestie in het Nederlandse taalge- bied opgelaaid. Onder verwijzing naar de pu- blikatie van o.a. Dumont en Janssens (1983a, 1983b), Dumont (1984) en Van der Wissel (1983, 1984), laten we dit probleem verder buiten beschouwing om ons te con- centreren op een ander probleem, het indelen van de groep leeszwakke kinderen in subty- pen.
Reeds meer dan een decennium geleden heeft Applebee (1971) onderwijzers en on- derzoekers gewaarschuwd dat het volkomen onjuist zou kunnen zijn te veronderstellen dat dyslexie een stoornis is met slechts één oorzaak en altijd precies dezelfde sympto- men. Indien zou blijken dat leeszwakke kin- deren niet een homogene maar een heteroge- ne groep vormen, dan zou het zeker zinnig zijn te proberen een goede onderverdeling te maken. Een heterogene samenstelling van de groep leeszwakke kinderen kan ingrijpende consequenties hebben voor de opzet van het onderzoek naar de etiologie, verschijnings- vorm, prognose en/of behandelingsmoge- |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 329-338 Pedagogische Studiën 329
-ocr page 337-
lijkheden van leeszwakte en voor de interpre- tatie van resultaten behaald in onderzoek waarin de mogelijke heterogeniteit is veron- achtzaamd. Deze overwegingen heeft een aantal wetenschappers geïnspireerd tot on- derzoek naar het nader classificeren van leesproblemen.
Het onderzoek waar getracht wordt te ko- men tot homogene subtypen van kinderen met leesproblemen, is grofweg onder te ver- delen in twee benaderingswijzen. Een klini- sche benadering en een meer recentelijk ont- wikkelde benadering waarin gepoogd wordt descriptieve multivariate classificatiemetho- den te gebruiken bij het zoeken naar zinvolle subgroepen van leesgestoorde kinderen. In de klinische benadering worden subtypen on- derscheiden door a priori uitspraken te doen op grond van kennis van theorie en praktijk. Alvorens men de leeszwakke kinderen in subgroepen indeelt worden de criteria vast- gesteld, die men kenmerkend acht voor de te verwachten subtypen. Deze indelingscriteria worden opgebouwd uit scorepatronen van, in de meeste gevallen, verschillende tests en/of toetsen (men zie bijv. Malatesha en Dorigan, 1982, voor een recent overzicht). De laatste tijd is er steeds meer kritiek op de klinische benadering geuit. Men heeft bezwa- ren tegen de onderzoeksopzet, de slecht ge- definieerde selectiecriteria .en de gebrekkige data reductietechnieken (Lyon en Watson, 1981). Verder stellen Satz en Morris (1981) vast dat de validiteit, de betrouwbaarheid en het nut van dergelijke indelingen zelden on- derzocht zijn. Tevens missen zij een vergelij- king tussen de leeszwakke subtypen en goede lezers. Deze vergelijking is vereist, omdat men er anders niet zeker van kan zijn dat de kenmerken van de subtypen uitsluitend gel- den voor leeszwakke kinderen. Mede op grond van deze kritiek ontstond er behoefte aan meer objectieve methoden voor het clas- sificeren van bepaalde groepen. Een alterna- tief wordt gevonden bij de descriptieve mul- tivariate classificatiemethoden. Deze statisti- sche technieken zijn de laatste jaren veel toe- gankelijker geworden voor mensen die geïn- teresseerd zijn in onderzoek naar subtypen. Dit is mede te danken aan het feit dat het in- gewikkelde rekenwerk door de computer overgenomen kan worden. Bovendien zijn deze technieken objectief en empirisch en zeer geschikt om structuur aan te brengen in uitgebreide databestanden. Van belang lijkt echter vooral te zijn dat dankzij de geavan- ceerde analysetechnieken meer recht gedaan kan worden aan, of letterlijk, meer rekening kan worden gehouden met de complexiteit en (vermoedelijk aanwezige) heterogeniteit van leesproblemen. |
Het onderzoek van Doehring en Hoshko (1977) is een van de eerste pogingen om te komen tot homogene subtypen van kinderen met leesproblemen met behulp van een mul- tivariate classificatiemethode. Zij maakten gebruik van Q-factoranalyse, een statistische techniek die te vergelijken is met gewone fac- toranalyse, waarbij echter niet variabelen maar subjecten met overeenkomstige presta- tieprofielen in groepen worden ingedeeld. Ze classificeerden een groep met leesproblemen en vervolgens een groep met algemene leer- problemen. De gevonden subtypen van de beide analyses werden met elkaar vergeleken. In beide groepen kwamen twee onafhankelij- ke subtypen naar voren, die duidelijk met el- kaar overeenkwamen: een subtype met taai- / linguïstische problemen en een subtype met spraak- / fonologische problemen. De po- ging om de resultaten te valideren met be- hulp van onderwijzersoordelen mag mager worden geacht. Bovendien ontbrak een ana- lyse van gegevens uit een controlegroep bestaande uit gewone lezers.
Petrauskas en Rourke (1979) hebben even- eens Q-factoranalyse toegepast. In tegenstel- ling tot Doehring en Hoshko hebben ze veel aandacht besteed aan het validatieproces. Zo betrokken ze een groep normale lezers in de analyse en verdeelden ze de onderzoeksgroep random in twee subgroepen, waardoor de (split-halO betrouwbaarheid van de subtypen bepaald kon worden. De factoranalyse lever- de vijf subtypen op, waarvan er drie be- trouwbaar bleken te zijn. Slechts 50% van de kinderen werd geclassificeerd in deze drie subtypen. Een kwart van het aantal kinderen had significante factorladingen op meer dan een factor. Omdat er geen objectieve regels zijn om deze kinderen in subtypen in te de- len, waren ze uit het onderzoek verwijderd. Dit heeft tot gevolg dat er een vertekend beeld kan ontstaan.
Mede op grond van deze problemen, die inherent aan de gebruikte Q-techniek zijn, hebben Satz en Morris (1981) in hun onder- zoek leeszwakke kinderen geclassificeerd met |
} 330 Pedagogische Studiën
-ocr page 338-
behulp van clusteranalyse. Clusteranalyse is een statistische techniek die speciaal ontwor- pen is om subjecten in homogene clusters in te delen, dat wil zeggen, in klassen waarvan de subjecten binnen een klasse erg veel op el- kaar lijken en waarvan subjecten uit verschil- lende klassen niet erg veel op elkaar lijken (Van Meurs, 1978). Als voordeel ten opzichte van de Q-techniek geldt dat in principe alle leerlingen ingedeeld kunnen worden. Het on- derzoek van Satz en Morris (1981) is een wel- overwogen en goed opgezette studie. Vooral mogen genoemd worden: het trekken van de steekproef uit een grote groep kinderen, de testkeuze en de zorgvuldige validering. Het betreffende onderzoek leverde veelbelovende resultaten op. Een indeling van leergestoorde kinderen in een vijftal subtypen bleek een statistisch bevredigende, maar vooral ook een inhoudelijk redelijk te interpreteren oplossing. Het voert te ver de gevonden sub- groepen hier gedetailleerd te beschrijven.
Om boven reeds genoemde redenen èn om- dat op het moment waarop wij ons onder- zoek hebben verricht geen vergelijkbare stu- dies naar subtypen in het Nederlandse taalge- bied bekend waren, hebben we getracht de mogelijkheden van multivariate classificatie- methoden te exploreren. Daarvoor is gebruik gemaakt van gegevens die in een onderzoek naar de effecten van leesmethoden (Reitsma, Komen en Kapinga, 1981) reeds waren ver- kregen.
2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
2A De onderzoeksgroep Voor de analyse hebben we gebruik gemaakt van de gegevens van het onderzoek van Reitsma, Komen en Kapinga (1981). In dit onderzoek was uit de begin tweede klassers van 16 verschillende scholen een vrijwel ase- lecte streekproef (geen zittenblijvers e.d.) ge- trokken van 216 kinderen (117 jongens en 99 meisjes). Van al deze kinderen waren de sco- res op diverse testjes beschikbaar (zie voor nadere bijzonderheden en een omschrijving van de tests de oorspronkelijke publicatie, Reitsma e.a., 1981). |
De leeszwakke kinderen zijn geselecteerd door gebruik te maken van de scores op een leestoets (Brus-twee-minuten test). De ge- middelde score op deze test was voor de tota- le groep 49.2 (standaarddeviatie 25.6). Be- trekkelijk arbitrair is gekozen om van lees- zwakte te spreken als de score op de twee- minuten test 24 of lager was (d.i. één stan- daardafwijking van het gemiddelde,. 49.2- 25.6). In de praktijk betekent deze score dat de geselecteerde kinderen een leesachterstand hadden opgelopen van ruim een half jaar of meer. Een groep van 39 kinderen (=13% van de totale groep) bleek aan dit criterium te voldoen.
2.1 De keuze van de variabelen Het is onmogelijk alle variabelen die samen- hangen met het leesproces voor de cluster- analyse te selecteren. Je kiest een aantal varia- belen waarvan je verwacht dat ze het verschil tussen mogelijke subtypen maximaliseren en vooral variabelen die ook inhoudelijk rele- vant worden geacht voor het leesproces. Hoeveel dat er moeten zijn is een punt van discussie. We hebben gekozen voor een klein aantal vrij onafhankelijke variabelen (d.i. la- ge onderlinge correlaties). Dit komt o.a. de interpreteerbaarheid ten goede en vermijdt redundantie, d.w.z. het effect dat een nieuwe variabele nauwelijks enige informatie toe- voegt aan de geselecteerde variabelen.
Voor de clusteranalyse hebben we gebruik gemaakt van zowel enkele taakspecifieke (d.i. inhoudelijk met het leren lezen samen- hangend) als van enkele niet-taakspecifieke variabelen. De volgende taakspecifieke vari- abelen hebben we gekozen:
- Visuele woorddiscriminatie (VISDIS)
- Auditieve analyse/synthese (AUDIT)
De VISDIS is een visuele woorddiscrimi- natie taak waarbij een kind om tot goede prestaties te komen heel goed moet letten op de letterkenmerken en volgorde van de letter- tekens. De AUDIT bestaat uit een serie op- drachten waarbij van het kind in wezen ge- vraagd wordt zeer actief gesproken woorden te structureren in afzonderlijke klanken; klanken, die zo goed als volledig overeenko- men met de klankeenheden waar de letterte- kens naar verwijzen. De relatie met lezen be- hoeft o.i. geen nadere motivering. De vol- gende (sub)tests zijn als operationaliseringen van niet-taakspecifieke variabelen gekozen:
- Coderen
- Overeenkomsten
- Onvolledige tekeningen
- Cijferreeksen |
Pedagogisc/ie Studiën 331
-ocr page 339-
- Passieve woordenschat (PWS)
De eerste vier zijn subtests van de WISC-R (Van Haasen, 1984), de laatste test is de Pea- body Picture Vocabulary Test (Dunn, 1965). Prestaties op de subtests Coderen, Overeen- komsten, Tekeningen en Cijferreeksen kun- nen respectievelijk worden beschouwd als een indicatie van visueel-motorisch coördi- natievermogen (of algemene werkefficiën- tie), verbaal abstractie vermogen, (algemene) visuele disciriminatie en korte termijn geheu- gen. Hoewel ze zeker een relatie met lees- vaardigheid zullen hebben is dat hooguit een indirecte en de betreffende relatie is niet uniek voor het leren lezen, maar vermoede- lijk ook aanwezig voor andere leertaken.
Ten einde de aard en samenhang tussen de zeven variabelen enigszins samenvattend te kunnen beschrijven zijn de onderlinge corre- laties berekend (zie Tabel 1) en is een factor- analyse uitgevoerd (Dixon,.1981). De onder- linge correlaties zijn niet opzienbarend hoog en deze cijfers mogen ais een ondersteuning worden gezien voor de steling dat er weinig redundantie is in informatie die door de ze- ven variabelen worden beschreven. In de factoranalyse bleken factoren een eigen- waarde te hebben groter dan 1; deze factoren verklaren gezamenlijk 48% van de variantie. De factorladingen staan weergegeven in Ta- bel 2. Na inspectie van deze tabel is het mo-
Tabel 2 Factorladingen op de eerste twee factoren na varimax rotatie |
variabele |
factor I |
factor 2 |
Overeenkomsten |
.73 |
.14 |
Cijferreeksen |
.67 |
-.01 |
PWS |
.52 |
-.12 |
AUDIT |
.63 |
.09 |
Coderen |
-.29 |
.84 |
Onvoll. tekeningen |
.40 |
.62 |
VISDIS |
-.32 |
.53 |
|
|
gelijk de eerste factor te omschrijven als een auditieve factor en de tweede als een visuele factor (beide omschrijvingen zijn nogal ruim en vaag, maar meer gedetailleerde omschrij- vingen zijn o.i. niet goed mogelijk).
3 De resultaten
Er zijn verschillende methoden om cluster- analyse uit te voeren. Wij hebben gekozen voor een hiërarchische samenvoegende me- thode (verder kortweg 'hiërarchisch' te noe- men) met als gelijkenismaat de Squared Eu- clidean Distance en als clusteralgorithme Ward's Method (Van Meurs, 1978; Everitt, 1980; Morris & Fletcher, 1984). Het groepe- ringsproces bestaat uit het opbouwen van homogene subgroepen door proefpersonen in stappen bij elkaar te voegen tot clusters, proefpersonen uit bestaande clusters bij el- kaar te voegen en op die manier clusters sa- men te smelten. De procedure is aanschou- welijk te maken door een boomstructuur, een zg. dendrogram (zoals bijv. in Fig. 1). Een nadeel van hiërarchische clusteranalyse is, dat als een proefpersoon eenmaal in een cluster is ingedeeld, deze plaatsing definitief is. De mogelijkheid is echter aanwezig, dat op grond van gelijkenis een proefpersoon la- ter in het groeperingsproces beter op zijn plaats is in een ander cluster. Deze tekortko- ming kan hersteld worden door na de hiërar- chische clusteranalyse en na het bepalen van het aantal clusters een relocatie methode toe te passen. Deze methode biedt de mogelijk- heid om een proefpersoon met zijn eigen cluster en met de andere clusters te vergelij- ken en eventueel over te plaatsen, met het doel te komen tot een minimale binnengroe- pen variantie en een maximale tussengroepen variantie. Wij hebben onze analyse gedaan met behulp van het computerprogramma CLUSTAN-IC (Wishart, 1975). De resulta-
Tabel 1 Correlatietabel van de variabelen |
Cijferreeksen |
.34 |
|
|
|
|
|
Onvoll. tek. |
.38 |
.16 |
|
|
|
|
Coderen |
-.04 |
-.07 |
.24 |
|
|
|
PWS |
-.29 |
-.16 |
-.21 |
.03 |
|
|
VISDIS |
.15 |
.25 |
.22 |
.18 |
-.20 |
|
AUDIT |
.32 |
.28 |
.25 |
.03 |
-.15 |
.18 |
|
overeenk. |
cijferr. |
onv.tek. |
coderen |
PWS |
VISDIS |
|
|
} 332 Pedagogische Studiën
-ocr page 340-
120.658 j
108.122 ■ ■
95.587-
I 83.051 ■ ■
I 70.516-•
iE
O 57.980 -•
0
® 45.444-•
«
1 32.909 -
20.373-
7.838-
In^
? <V| N C\| M r^ " O 00 5= N (\i C\I n m n CNIP S pg M S M M
leerlingen
Figuur 1 Het dendrogram waarin het groeperen van leeszwakke kinderen volgens de methode van Ward
wordt afgebeeld.
ten van deze hiërarchische clusteranalyse zijn in Figuur 1 weergegeven in de vorm van een dendrogram en in Tabel 3 staan de betreffen- de clustercoëfficiënten. De clustercoëfficiënt is een eenheid die gerelateerd is aan de mate van variantie of gelijkenis die berekend wordt voordat een volgende stap in het clusterproces plaats vindt. Het komt voor dat de clustercoëfficiënt onevenredig toe- neemt, als het ware een sprong maakt. Dat duidt erop dat het aantal clusters voor de 'sprong' vrij homogeen is en dat de clusters een lage binnengroepvariantie hebben. Na bestudering van zowel het dendrogram als de tabel met clustercoëfficiënten lijkt een inde- ling in vier clusters het meest aannemelijk.
Vervolgens hebben we een relocatie me- thode toegepast. Als de experimentele groep uit minder dan 50 proefpersonen bestaat, be- veelt Wishart (1975, p. 10) aan om te starten bij tien clusters en vanaf dat moment met het eventueel herindelen van proefpersonen te beginnen. Het resultaat was dat 6 proefper- sonen van cluster veranderden. |
De interne validatie van de resultaten is uitermate belangrijk. Zonder deze procedure zouden de clusters op volledig toeval kunnen berusten. Derhalve is het strikt noodzakelijk de clusters met behulp van objectieve criteria te valideren. De interne validatie duidt op de evaluatie van de resultaten van het cluster- proces op zich zelf (Dubes & Jain, 1979).
Ten eerste is de validiteit van de clusterop- lossing bepaald door de vier clusteroplossing van Ward's Methode te vergelijken met de vier clusteroplossing van de Avarage Linka- ge en de Complete Linkage methode. De T- Rand maat (Rand, 1971) bedroeg .98 voor een vergelijking tussen Ward's methode en Complete Linkage en .80 voor een vergelij- king tussen Ward's methode en Avarage Lin-
Tabcl 3 Clustercoëfficiënten van de hiërarchische clusteranalyse (H'ard's Method)
aantal clusters
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1
clustercoëfficiën ten
20.51 22.44 26.77 27.05 32.43 36.69 44.56 68.55 82.03 114.96 |
Pedagogisc/ie Studiën 333
-ocr page 341-
kage. Uit deze cijfers kunnen we concluderen dat er voldoende overeenstemming is tussen de drie clustermethoden m.b.t. de verdeling van de proefpersonen over de vier clusters.
Vervolgens hebben we een split-half analy- se uitgevoerd. De proefpersonen werden ran- dom verdeeld in twee subgroepen (n = 20 en n= 19). Vervolgens zijn voor beide subgroe- pen apart exact dezelfde analyses uitgevoerd als voor de totale steekproef. Het doel van deze analyse is om de mate van overeenstem- ming te meten tussen de indeling van de proefpersonen in de hoofdanalyse en de in- deling in de twee sub-analyses. Het resultaat was dat 87% van de kinderen in hetzelfde cluster bleek te zitten als in de oorspronkelij- ke analyse. Na de relocatie-procedure was dit percentage opgelopen tot 92%. Dit wordt in het algemeen een zeer bevredigend resultaat geacht. Mede gezien het feit dat Morris (1982) in zijn onderzoek 70% als aanvaard- baar minimum neemt is het resultaat van de- ze analyse een bevestiging van het feit dat de indeling van de betrokken groep kinderen in vier clusters behoorlijk stabiel is.
Ten slotte hebben we voor de validatie van de resultaten de groep leeszwakke kinderen vergeleken met normale lezers (38 kinderen uit de overgebleven groep van 177 kinderen - dus met een brusscore van 25 of hoger - zijn op grond van sekse en klas geselecteerd). De twee groepen werden bij elkaar gevoegd en op exact dezelfde wijze geanalyseerd als de oorspronkelijke leeszwakke groep. De clusteranalyse van de geselecteerde groep leeszwakke kinderen tezamen met de als con- trole groep fungerende normale lezers lever- de na bestudering van het dendrogram en de clustercoëfficienten een indeling in zeven clusters op. Een nauwkeurige vergelijking tussen deze zeven subgroepen en de vier sub- groepen van de oorspronkelijke analyse bracht aan het licht dat slechts twee subgroe- pen leeszwakke kinderen opnieuw als zoda- nig geselecteerd konden worden. De reste- rende twee leeszwakke subgroepen versprei- den zich over de overige vijf clusters (en on- derscheiden zich dus niet meer op enigerlei wijze van normale lezers). Uit deze gegevens dient dan ook de conclusie te worden getrok- ken dat slechts twee van de vier subgroepen over voldoende validiteit beschikken om als een specifiek leeszwak subtype beschouwd te worden. |
2.00 n
1.50- 1.00-
V)
22 .50 H
0
^ O-
1
N
-.50- -1.00- -1.50-
—1-1-1-1-1-1-1—
1 2 3 4 5 6 7 variabelen
Figuur 2 De gemiddelde z-scores van de twee sub- typen op de zeven clustervariabelen: 1 = overeen- komsten, 2 = cijferreeksen, 3 = PWS, 4 = on- veil. tekeningen, 5 = coderen, 6 = VISDIS en 7 = AUDIT
Hoe zijn deze specifieke subgroepen te be- schrijven? De nu volgende karakteristieken van deze twee subtypen zijn gebaseerd op hun scorepatronen op de zeven clustervaria- belen. Het profiel is in Figuur 2 grafisch weergegeven door de relatieve z-scores voor de betreffende groep.
- Subtype I: Deze groep bestaat uit 14 kin- deren, 7 jongens en 7 meisjes. De gemiddelde leesscore is 17.4. Als we de prestaties van de kinderen van dit subtype vergelijken met die van de andere kinderen (gemiddeld is de z- score nul), dan blijkt dat het verbaal abstrac- tievermogen (zoals gemeten door de subtest Overeenkomsten) en het korte termijn ge- heugen (Cijferreeksen) relatief nogal matig ontwikkeld te zijn. Hun passieve woorden- schat is laag en hun vaardigheid in actieve structurering van gesproken woorden (AU- DIT) is ruim onder het gemiddelde. De prestaties op de subtest Coderen (visueel- motorische coördinatie; en werkhouding?) en hun visueel discriminerend vermogen voor afbeeldingen (Plaatjes aanvullen) en voor lettermateriaal (VISDIS) daarentegen is boven het gemiddelde. Als we het profiel van dit type nader beschouwen dan blijken deze kinderen laag te presteren op die variabelen die in de factoranalyse de eerste factor vorm- den. Deze factor is reeds omschreven als een auditieve factor. Met enige voorzichtigheid kan dus geconstateerd worden dat deze kin- |
} 334 Pedagogische Studiën
-ocr page 342-
deren een achterstand hebben of althans moeilijkheden vertonen in een aantal aspec- ten van de beheersing van gesproken taal.
- Subtype 2: Deze groep bestaat uit 10 kin- deren, 9 jongens en 1 meisje. De gemiddelde leesscore is 16.1. Als de prestaties van dit subtype vergeleken worden met de prestaties van de andere kinderen, dan blijkt o.a. dat bij deze groep de prestaties op de subtest Co- deren ver beneden het gemiddelde ligt. Dat geldt eveneens voor het gemak waarmee met de klankcomponenten van de gesproken taal kan worden gestoeid (de AUDIT-prestaties). Verder valt te constateren dat VISDIS en in mindere mate de subtest Plaatjes aanvullen beneden het gemiddelde zitten (beide te be- schouwen als vormen van visueel discrimine- rend vermogen). De passieve woordenschat is redelijk en hun verbaal abstractievermo- gen en hun onmiddellijk geheugen functione- ren gemiddeld. Als het profiel van dit subty- pe nader wordt beschouwd (in Figuur 2), dan valt op dat vooral laag gescoord wordt op die variabelen die de tweede factor vormden in de factoranalyse. Deze factor werd door ons gedefinieerd als een visuele factor. Dit subty- pe zou dus omschreven kunnen worden als een groep die vooral visueel-perceptuele pro- blemen heeft.
4 Discussie en conclusies
Om te beginnen kan worden vastgesteld dat ook dit onderzoek heeft aangetoond dat er bepaald sprake is van heterogeniteit binnen een groep kinderen met problemen in Oeren) 'ezen. De heterogeniteit is niet onverwacht gezien de aard van het leesproces, een com- plex samenspel van verschillende soorten deelprocessen. In het hier beschreven onder- zoek konden twee subgroepen van leeszwak- l^e kinderen op betrouwbare wijze worden onderscheiden, een groep met auditieve of '■nguïstische tekorten en een groep met visueel-ruimtelijke deficiënties. Deze inde- 'ing in twee groepen komt ook in de litera- tuur vrij regelmatig voor. De eerste groep ^ordt door Boder (1973) aangeduid met dys- fonetische dyslexie en door Johnson en Myklebust (1967) met auditieve dyslexie, f^attis, French en Rapin (1975) spreken van een groep met een algemene taalachterstand. Bakker (1979) noemt het fenomeen van een |
L-type. Doehring en Hoshko (1977) beschrij- ven een groep met een linguïstisch tekort. En ten slotte komen Petrauskas en Rourke (1979) en Morris, Blashfield en Satz (1981) eveneens een dergelijk type tegen. De tweede groep kinderen met leesproblemen wordt door Boder (1973) beschreven als de dyseide- tische dyslexie. Ook Johnson en Myklebust (1967) hebben het over kinderen die tekorten hebben van visuele aard. Mattis e.a. (1975) spreken van een visueel-ruimtelijke waarne- mingstoornis. Bakker (1979) heeft het over het P-type en ook bij de resultaten van het onderzoek van Morris e.a. (1981) komt men dit type tegen. Ondanks het feit dat ons on- derzoek is uitgevoerd bij kinderen die in het begin van de tweede klas zaten en daarom een generalisatie naar alle kinderen met leesproblemen slechts met een flink aantal slagen om de arm kan geschieden, is er dus een treffende overeenkomst tussen de resul- taten van onze studie en de gegevens zoals vermeld in de literatuur omtrent oudere kin- deren (10-12 jaar) met ernstige leesproble- men.
Het feit dat de indelingen vrijwel steeds variaties op het thema auditief-visueel blij- ken te zijn, mag te denken geven. De aard van de leestaak speelt hier ongetwijfeld een cruciale rol: lezen is het verwerken van ge- schreven taaltekens, die in een beregelde re- latie met de gesproken taal staan. Terwijl het aanvankelijke lezen vooral gekenmerkt wordt door het successievelijk verklanken van lettertekens en het samensmelten van de losse klanken tot een gehele woordklank (de 'auditieve' kant van lezen), is een belangrijk onderdeel van het leren lezen ook het leren herkennen van woordspecifieke lettercombi- naties (de 'visuele' kant). In wezen is de ge- vonden groepering dan ook nauwelijks 'on- verwacht'.
Niet te verontachtzamen is echter dat in ons onderzoek een vrij groot deel van de zwakke lezers, namelijk 15 van de 39 (= 37%), nogal ernstige problemen heeft met leren lezen, maar zich niet duidelijk onder- scheiden van normale lezers in de prestaties op de zeven afgenomen tests. Ook in de lite- ratuur worden dergelijke proporties 'niet- classificeerbare' probleemlezers of zelfs ho- gere gemeld. Nu kunnen er vanzelfsprekend verschillen zijn in andere dan de gemeten aspecten. Indien er meer en andere tests in |
Pedagogisc/ie Studiën 335
-ocr page 343-
dit onderzoek waren opgenomen, dan zou- den er wellicht toch verschillen tussen de leeszwakke en normale kinderen gevonden kunnen worden. Het gevaar is echter levens- groot aanwezig dat dergelijke resultaten wei- nig betrouwbaar blijken te zijn en weinig meer met leesproblemen hebben te maken. Deze nuchtere overwegingen èn de constate- ring dat classificatie van kinderen met leesproblemen vaak uiteindelijk toch neer- komt op een tweedeling die inhoudelijk met de aard van het leesproces samenhangt, brengt ons er toe op te merken dat het eigen- lijk heel merkwaardig is dat onderzoek naar typen leesproblemen zich nagenoeg uitslui- tend baseert op de aard van geassocieerde stoornissen of tekorten en niet op de aard van het leesprobleem zelf. Naar onze mening is een dergelijke oriëntatie onontbeerlijk zo- wel voor het verkrijgen van meer theoretisch inzicht betreffende de aard van leesproble- men als voor het verkrijgen van kennis en ideeën omtrent mogelijke behandelingswij- zen (zie o.a. Reitsma, 1983). |
Aansluitend op dit laatste punt willen we enige opmerkingen maken over de stand van zaken in het onderzoek naar de therapeuti- sche waarde van indelingen in subtypen op basis van vaardigheden van taakspecifieke en niet-taakspecifieke (vooral cognitieve en neuropsychologische) aard. Het aanpassen van de instructie aan de relatieve sterkte van de ontwikkeling van meer auditieve resp. vi- suele vaardigheden heeft waarschijnlijk on- der invloed van het eerder genoemde boek van Johnson en Myklebust (1967) (vergelijk te onzent o.a. Den Duik en Van Goor, 1974; Dumont, 1976) een zekere populariteit ge- kregen. Onderzoek volgens hel ontwerp van de Aptitude-Treatment Interaction (ATI) heeft echter weinig of geen steun gegeven aan de opvatting dat leerlingen instructie zouden moeten krijgen die aansluit op hun voorkeur voor het auditieve dan wel visuele kanaal (vergelijk o.a. Tarver en Dawson, 1978). Er zijn echter in het ATI-onderzoek tekortko- mingen van methodologische aard geconsta- teerd, o.a. door Cronbach en Snow (1977) (bijv. het gebruik van invalide en/of onbe- trouwbare instrumenten, onvoldoende diffe- rentiatie tussen de groepen en de toegepaste instructiemethoden, niet vergelijkbare con- trolegroepen). In eigen land slaagde Van den Bos (1984) er niet in om significante verschil- len aan te tonen tussen de subtypen die Bo- der (1973) op grond van taakspecifieke ken- merken onderscheidt, wanneer de betreffen- de kinderen de opdracht krijgen letterparen te vergelijken. Van der Leij (1983) meent, na onderzoek gedaan te hebben naar het thera- peutisch belang van een taakspecifieke inde- ling in 'raders' en 'spellers', die enige over- eenkomst vertoont met de indeling in auditief-zwakke leerlingen en visueel-zwakke leerlingen, resp. het L- en P-type van Bak- ker, dat het onjuist zou zijn om voor kinde- ren met ernstige leesproblemen programma's in de zin van ATI toe te passen. Bakker, daarentegen, die zijn indeling baseert op een niet-taakspecifieke maat voor hemisfeerdo- minantie (rechts meer dominant is P-type ('perceptueel'), is meer spellend; links domi- nant is L-type ('linguaal'), is meer radend) heeft op grond van zijn onderzoeksresultaten kunnen aantonen dat aangepaste instructie therapeutisch kan werken (Bakker en Vinke, 1985). Een belangrijk punt is dat zijn the- rapeutische ingrepen niet instructie via de re- latief sterke modaliteit betreffen, zoals in het overzichtsartikel van Tarver en Dawson (1978) beschreven staat, maar juist via reme- diëring van de zwakke modaliteit via aanbie- dingen van stimuli die direct de betreffende 'zwak ontwikkelde' hersenhelft 'attaqueren' (verg. ook Bakker, 1980).
Het laatste woord over de relevantie van behandeling van subtypen volgens de ken- merken 'visueel zwak'/'auditief sterk', resp. 'visueel sterk'/'auditief zwak', lijkt nog lang niet gesproken. lp de Verenigde Staten is de laatste tijd weer enig optimisme te bespeuren t.a.v. de mogelijkheden in de zin van ATI (zie o.a. Carbo, 1983). Het zou zinnig zijn om in onderzoek twee vragen nader te explo- reren: 'welk verband is er tussen indelingen op basis van resp. neuropsychologische, cog- nitieve en taakspecifieke kenmerken?' En, gesteld dat er op valide en betrouwbare wijze subtypen te onderscheiden zijn op basis van een combinatie van de genoemde kenmer- ken: 'is het zinvoller om de instructie op de sterke dan wel zwakke modaliteit te richten ('compenseren' resp. 'remediering', verg. Salomon, 1972)?'
Ten slotte is het o.i. van belang om het onderzoek naar de eerste, diagnostische ge- oriënteerde, vraag uit te voeren met een uitge- breide steekproef van leerlingen uit basis- en |
} 336 Pedagogische Studiën
-ocr page 344-
buitengewoon onderwijs, ten einde de gene- raliseerbaarheid van de resultaten zo groot mogelijk te maken. Gegeven de onderzoeks- resultaten, hier beschreven, en de resultaten van andere onderzoekingen, is het zinnig om cognitieve en neuropsychologische variabe- len als differentiërende kenmerken te nemen. Maar het meest essentiële lijkt naar onze me- ning toch te zijn dat de classificatie van kin- deren met leesproblemen zich in eerste in- stantie baseert op een registratie van proces- sen of vaardigheden die een onderdeel van de leestaak vormen of die direct aan de leestaak ontleend zijn. Een dergelijk grootschalig en tegelijk diepgaand onderzoek zou kunnen bijdragen aan het inzicht in de verschillende verschijningsvormen van leesproblemen. Vervolgens zou uitgezocht kunnen worden welke therapeutische consequenties hierop gebaseerd kunnen worden.
Literatuur
Applebee, A. N., Research in reading retardation: Two critical problems. Journal of Child Psy- chology and Psychiatry, 1971. 12, 91-113. Bakker, D. J., Hemisfeer-specifieke dyslcxiemo- dellen in therapeutisch perspectief. In: J. de Wit e.a. (Red.), Psychologen overhel kind, deel IV. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979. Bakker, D. J., Schrift grift en ook gepraat vergaat niet. Inaugurele rede, VU. Amsterdam, 1980. Bakker, D. J. & J. Vinke. Effects of hemisphere- specific Stimulation on brain activity and rea- ding in dyslexics. Journal of Clinical and Expe- rimental Neuropsychology, 1985. Benton, A. L., Some conclusions about dyslexia. In: A. L. Benton & D. Pearl (Eds.), Dyslexia. New York: Oxford University Press, 1978. Boder. E., Developmental dyslexia: a diagnostic approach based on three atypical readlng- spelling patterns. Developmental Medicine and Child Neurology. 1973, 15, 663-687. ßos, K. P. van den. Letter processing in dyslexie subgroups. Annals of Dyslexia, 1984, 34, 179-193.
Carbo, M., Research in reading and learning style: 'mplications for exceptional children. Exceptio- na! Children. 1983. 49, 486-494. Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudes and in- structional methods. New York: Irvington Pu- blishers, 1977. Dixon, W. J., BMDP Statistical Software, Berke- ley: Univeristy of California, 1981. C>oehring, D. G. & 1. M. Hoshko, Classification of reading problems by the Q-technique of fac- tor analysis. Cortex, 1977, 13, 281-294.' |
Dubes, R. & A. K. Jain, Validity studies in cluste- ring methodologies. Pattern Recognition, 1979, 11, 235-254.
Duik, C. den, & R. van Goor, Inleiding in de or- thodidactiek en in de remedial teaching van het dyslectische kind. Nijkerk: Callenbach, 1974.
Dumont, J. J., Leesstoornissen Deel 1 en 2, Rot- terdam: Lemniscaat, 1976.
Dumont, J. J., Lees- en spellingsproblemen. Rot- terdam: Lemniscaat, 1985.
Dumont, J. J. & J. M. A. M. Janssens, De discre- pantiehypothese getoetst. Tijdschrift voor Or- thopedagogiek, 1983(a), 22, 256-268.
Dumont, J. J. & J. M. A. M. Janssens, De discre- pantiehypothese vrijblijvend verworpen? Tijd- schrift voor Orthopedagogiek, 1983(b), 22, 619-620.
Dunn, L. M., Expanded manual for the Peabody Picture Vocabulary Test. Minnesota: A.G. S., 1965.
Everitt, B., Cluster analysis. London: Heinemann Educational Books Ltd. 1980.
Haasen, P. van, e.a., Wechsler Intelligence Scale for Children Revised. Nederlandstalige uitgave. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Johnson, D. J. & H. R. Mykicbust, Learning disa- bilities. New York: Grune & Stratton, 1967.
Leij, A. van der, Ernstige leesproblemen. Lisse: Swctz & Zeitlinger, 1983.
Lyon, R. & B. Watson, Empirically derived sub- groups of learning disabled readers. Journal of Learning Disabilities. 1981, 14, 256-261.
Malatcsha, R. N. & D. R. Dorrigan, Clinical sub- types of developmental dyslexia. In R. N. Mala- tcsha & P. G. Aaron (Eds.), Reading disorders. Varieties and treatments. New York: Academie Press, 1982.
Maltis, S., J. H. French & J. Rapin, Dyslexia in children and young adults: three independent neuropsychological syndromes. Developmental Medicine and Child Neurology. 1975, 17, 150-163.
Meurs, A. van, Clusteranalyse. Utrecht: Geogra- fisch Instituut, 1978.
Morris, R., The developmental Classification of learning disabled children using clusteranalysis. Ph. D.-thesis, University of Florida: 1982.
Morris, R., R. Blashfield & P. Satz, Neuropsycho- logy and cluster analysis. Journal of Clinical Neuropsychology, 1981, i, 79-99.
Morris R. & J. M. Fletcher, Classification in neu- ropsychology: Practical applicalion of multiva- riateprocedures. Paper at the INS conf., 1984.
Petrauskas, R. J. & B. P. Rourke, Indentification of subtypes of retarded Readers: A neuropsy- chological, multivariate approach. Journal of Clinical Neuropsychology, 1979, 1, 17-37.
Rand, W. M., Objective criteria for the evaluation of clustering methods. Journal of American Statistical Association, 1971, 66, 846-850. |
Pedagogisc/ie Studiën 337
-ocr page 345-
Reitsma, P. Phomemic and graphemic codes in learning te read. Academisch proefschrift, Amsterdam: 1983.
Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van leesresultaten na een jaar. Pedagogische Stu- diën, 1981, 58, 174-189.
Rutter, M., Prevalence and types of dyslexia. In: A. L. Benton & D. Pearl (Eds), Dyslexia. New York: Oxford University Press, 1978.
Salomon, G., Heuristic models for the generation of aptitude-treatment interaction hypothesis. Review of Educationa! Research, 1972, 42, 327-343.
Satz, P. & R. Morris, Learning disability subty- pes: A review. In: Pirozzolo, F. J. Wittrock, M. C. (Eds.), Neuropsychological and cognitive processes in reading. New York: Academie Press, 1981.
Tarver, S. G. & M. D. Dawson, Modality prefe- rence and the teaching of reading: a review. Journal of Learning Disabilities, 1978, II, 17-29;
Wishart, D. R., C/ustan IC User Manual. Lon- don: Computer Center, University of London, 1975. |
Wissel, A. van der. De descrepantiehypothese vrij- blijvend getoetst? Tijdschrift voor Orthopeda- gogiek, 1983, 22, 617-618.
Wissel, A. van der. Schooluitval. Academisch proefschrift, Groningen: 1984.
Summary
Vinke, J., P. Reitsma & A. van der Leij, 'Subtyping reading disabled children by clusteranalysis.' Peda- gogische Studiën, 1985, 62, 329-338.
The purpose of this study was to classify poor readers at normal elementary schools in subtypes by using a multivariate Statistical ttchnique i.e. cluster analysis. From a group of 216 second graders (mean agc 7.6) 39 children were classified as poor readers (29 boys and 10 girls). The scores on two reading related tests and five cognitive tests were analyzed. The clusteranalysis resulted in four subtypes. After Validation two subtypes appeared to be specific for poor readers. The first subtype (7 boys and 7 girls) could be characterized as having difficulties with lingual Information and the second (9 boys and 1 girl) as having difficulties with visual Information. These present findings are consistent with quite a lot of studies in the research of subtyping children with reading problems. Suggestions were given for future research.
Curricula vitae
P. Reitsma en J. Vmke zijn respectievelijk als psy- choloog en pedagoog verbonden aan het Paedolo- gisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amster- dam.
A. van der Leij is als hoogleraar verbonden aan de vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en Speciale Pedagogie van de Vrije Universiteit te Amsterdam (werkeenheid 'speciaal onderwijs').
Adres: Paedologisch Instituut Vrije Universiteit, Koningslaan 22, 1075 AD Amsterdam
Manuscript aanvaard I5-l-'85 |
} 338 Pedagogische Studiën
-ocr page 346-
E. ELBERS
Vakgroep Psychonomie, Afdeling Theoretische Psychologie Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
^elke verwachtingen over de interactie met de proefleider hebben jonge kinderen die als proefpersoon deelnemen aan een experi- tnent? Het antwoord dat in dit artikel gege- ven wordt luidt, dal het kind verwacht een onderwijzende volwassene tegenover zich te zullen vinden. In de klassieke conservatie- Proef van Piaget worden de verwachtingen Van het kind beschaamd, omdat de proeflei- der zich niet houdt aan de regels van de leraar-leerling interactie. In onderzoek waar- in conservatievaardigheden worden onder- vlezen, houdt de proefleider zich wel aan die regels, maar de waarde van dit onderzoek v/ordt ingeperkt door een exclusieve aan- dacht voor de prestaties van de proefper- soon, in plaats van voor de cognitieve pro- eessen tijdens de training.
1 Probleemstelling
^an de vele experimenten, die Piaget ge- bruikte om de overgang van het pre- operationele naar het concreet-operationele denken te onderzoeken, zijn de conservatie- Proeven wel de bekendste. Als voorbeeld kan de conservatie van aantal dienen. In aanwe- zigheid van de proefpersoon worden twee rij- gevormd met een gelijk aantal voorwer- pen. schijfjes bijvoorbeeld, die in één-één correspondentie worden gelegd. Daarna stelt de proefleider de vraag: 'In welke rij liggen "leer schijfjes, of liggen er in allebei even- veel?'. Als de proefpersoon vastgesteld heeft dat de aantallen in de twee rijen gelijk zijn, Schuift de proefleider de schijfjes in een van de rijen uit elkaar of juist naar elkaar toe, zodat de perceptieve overeenstemming van de rijen wordt verstoord. Daarna wordt de conservatievraag opnieuw gesteld. Behalve aantal, testte Piaget de conservatie van hoe- veelheid, volume, gewicht, lengte, etc. Het falen van kinderen tot 5 ä 6 jaar bij deze proeven schreef Piaget toe aan een karakte- ristiek van hun denken, namelijk dat zij niet de beschikking hebben over reversibele ope- raties, waarmee zij de transformatie van het stimuluspatroon in gedachten weer onge- daan kunnen maken. |
Piagets conservatie-experimenten zijn veelvuldig, en vanuit allerlei theoretische oriëntaties, gekritiseerd en geherinterpre- teerd. Volgens sommigen is niet het ontbre- ken van operaties, maar onbekendheid met de gebruikte terminologie, of de onrijpheid van de waarnemings- en aandachtsfuncties de oorzaak van het falen van kinderen bij de conservatietaken (vlg. Siegel & Hodkin, 1982). Anderen doen om de resultaten van de conservatieproeven te verklaren een beroep op andere ontwikkelingsfactoren, zoals de overgang van iconische naar symbolische re- presentatie (Bruner, 1973), of het ontstaan van begrip voor de mogelijkheid een maat- eenheid te benutten bij de vergelijking van twee stimuli (Bower, 1979). Weer anderen beweren dat de redeneervaardigheden die bi conservatie van belang zijn niet het uitvloei sei zijn van een nieuw stadium in de cognitie ve ontwikkeling, maar via gerichte trainings procedures aangeleerd kunnen worden (En gelmann, 1971; Van Parreren & Carpay, 1980).
De interpretatie van Donaldson (1978, 1982; McGarrigle & Donaldson, 1974) ver- schilt van deze standpunten, doordat zij be- halve cognitieve ook sociale factoren aan- voert ter verklaring van de antwoorden van de kinderen. Volgens Donaldson zijn jonge kinderen in tegenstelling tot oudere kinderen en volwassenen nog niet in staat taaluitingen los van de handelingscontext te begrijpen: 'it now looks as though he ( = het kind) first makes sense of situations (...) and then uses this kind of understanding to help him to
Interactie en instructie in het conservatie-experiment |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 339-350 Pedagogische Studiën 339
-ocr page 347-
make sense of what is said to him' (1978, p. 59). In de conservatieproeven rijzen mis- verstanden omdat het kind getuige is van een door de proefleider uitgevoerde handeling (de verstoring van de perceptieve over- eenstemming van twee stimuli) die volstrekt irrelevant is met betrekking tot de vraag die vervolgens wordt gesteld. Om de vraag goed te beantwoorden moet het kind in staat zijn de woorden van de proefleider zelfstandig te begrijpen, onafhankelijk van wat deze doet. Maar omdat hun aandacht wordt gericht op de transformatie, begrijpen sommige kinde- ren de bedoelingen van de proefleider op de voor de hand liggende manier en interprete- ren diens vraag daarom verkeerd. Bij een probleem van de conservatie van aantal bij- voorbeeld, vatten ze de vraag naar de aantal- len schijfjes op als een vraag naar de lengte van de rijen.
Om deze theorie te toetsen bedachten McGarrigle & Donaldson (1974) een experi- ment waarin de transformatie toevallig en buiten de wil van de proefleider oni geschiedt (of: lijkt te geschieden). Als de verandering van de stimuli niet door de proefleider be- doeld is, zo redeneerden ze, wordt een con- flict tussen de bedoelingen van de proefleider en de conservatievraag vermeden. Tachtig kinderen (tussen 4;2 en 6;3 jaar) kregen een aantal conservatietaken .uit te voeren zowel t.a.v. aantal als lengte. Bij de helft van de opdrachten werd de klassieke procedure van Piaget gevolgd, in de andere helft werd de transformatie uitgevoerd door een (door de proefleider gehanteerde) 'ondeugende teddy- beer' die plotseling uit een doos ontsnapte en een van de twee stimuli veranderde. Bij een streng criterium conserveerden 13 van de 80 proefpersonen in de klassieke procedure (16,25%), terwijl 50 van dezelfde kinderen (62,50%) in de experimentele procedure con- serveerden.
McGarrigle & Donaldson concluderen dat de klassieke procedure van Piaget leidt tot een onderschatting van de redeneervermo- gens van kinderen. Ze veronderstellen dat in de normale interactie tussen volwassene en kind handelingscontext en taaluitingen met elkaar in overeenstemming zijn. In dit op- zicht is de procedure van Piaget volgens deze onderzoekers kunstmatig en gebrekkig van ecologische validiteit. De overgang van het pre-operationele naar het concreet- operationele denken is, denken zij, meer uit- drukking van een groeiend vermogen taal en situatie te scheiden dan van een omslag in het redeneervermogen. |
Donaldson heeft weliswaar sociaal-psy- chologische elementen in haar verklaring van de conservatietaak geïntroduceerd, haar ana- lyse is toch onbevredigend, omdat zij zich te weinig rekenschap geeft van het experiment als interactiesituatie. Met name heeft zij de rol die de proefleider speelt en de verwach- tingen die het kind er over de interactie op na houdt onvoldoende onderzocht. Zij bena- drukt wel dat het kind de bedoelingen van de proefleider afleidt uit diens gedrag en dat de perceptie van die bedoelingen gevolgen heeft voor de verwachting van het kind over de vragen die de proefleider stelt. Maar zij houdt er geen rekening mee dat het kind al a priori, bij het aangaan van de interactie, ver- wachtingen heeft over het gedrag van de proefleider. Kortom: Donaldson geeft geen concepten die bruikbaar zijn om de relatie tussen kind en proefleider te bestuderen als interactiesituatie. Door te onderzoeken met welke verwachtingen het kind de experimen- tele situatie binnentreedt, wil ik proberen de gedragingen van kinderen in het conservatie- experiment beter te begrijpen.
2 Interactie en metacontract
De Noorse communicatietheoreticus Rom- metveit (1978, 1979) dringt aan op onder- zoek naar de vooronderstellingen die de deel- nemers aan een gesprek er op na houden en naar de invloed van die vooronderstellingen op het verloop van de interactie. In elke con- versatie gelden volgens Rommetveit regels en stilzwijgende afspraken die het gedrag van de gesprekspartners in banen leiden..Dergelijke communicatieregels, die Rommetveit aan- duidt met de term 'metacontract', bepalen in zekere zin welke verwachtingen de gespreks- partners koesteren over eikaars motieven, voorkennis en gedragingen. Het metacon- tract schept een ruimte, waarbinnen onder- handeld wordt en 'contracten' worden geslo- ten over het onderwerp van gesprek, de ma- nier waarop daarover gesproken wordt, de achtergrondkennis die van belang is en de precieze betekenis van termen. Vaak zijn der- gelijke mctaconträctcn traditioneel of insti* |
} 340 Pedagogische Studiën
-ocr page 348-
tutioneel vastgelegd. In de communicatie tussen student en docent gelden nu eenmaal andere regels en treden andere verwachtin- gen op, is er met andere woorden sprake van een ander metacontract, dan wanneer deze personen elkaar als gelijkwaardige partners toevallig op straat tegenkomen.
Of de gesprekspartners elkaar begrijpen, of zij, zoals Rommetveit zich uitdrukt, erin slagen hun privé werelden te overstijgen en tijdelijk een gedeelde, sociale wereld te scheppen, hangt ervan af of zij zich aan de regels van het metacontract houden. Is dat niet het geval, dan treden misverstanden op en is wat Rommetveit noemt een 'toestand van vervreemding' het gevolg.
Deze denkbeelden kunnen worden toege- past op de interactie tussen proefleider en kind in de experimentele situatie. Rommet- veit (1978) meent dat de interactie in zulke si- tuaties wordt gereguleerd door het metacon- tract van de leraar-leerling relatie. Immers: de aanwezige volwassene geeft leiding aan de interactie, hij of zij is degene die het pro- bleem formuleert en die bepaalt welke han- delingen moeten worden uitgevoerd. Boven- dien weet het kind dat de proefleider de vra- gen niet uit nieuwsgierigheid stelt. De proef- persoon zal de situatie daarom opvatten als een instructiecontext.
Het is niet mogelijk Rommetveits bewe- ring te toetsen door kinderen eenvoudigweg te vragen wat ze denken dat hun in het expe- riment te wachten staat. De resultaten van onderzoekingen waarin kinderen moesten re- flecteren op de situatie en op hun handelin- gen zijn niet zo bevredigend, dat een empiri- sche benadering van dit probleem bij voor- baat de beste lijkt. Bijvoorbeeld, sommige onderzoekers vonden dat jonge kinderen niet 'n staat waren aan te geven welke strategie ze gebruikt hadden bij het oplossen van een probleem (Siegel & Hodkin, 1982; Neilson, Dockrell & McKechnie, 1983). In dit artikel ik de bruikbaarheid van Rommetsveits 'dee daarom op een andere manier proberen aan te tonen, en wel door te laten zien dat het ^en integratie van verschillende interpretaties van de conservatietaak mogelijk maakt en ''oor te beschrijven hoe verrassend goed de resultaten van vele conservatie-experimenten passen binnen het kader dat Rommetveits suggestie biedt. |
Maar eerst moet Rommetveits stelling gea- mendeerd worden. De karakterisering van de experimentele situatie met behulp van het metacontract van de leraar-leerling verhou- ding is niet specifiek genoeg. De rollen van leraar en leerling worden aangetroffen van kleuterschool tot universiteit, en hun inhoud kan naar gelang de context nogal verschillen. We moeten Rommetveits idee daarom aan- passen en op zoek gaan naar de interactie tussen kind en onderwijzende volwassene, zoals die kenmerkend is voor de leeftijds- groep die participeert in de conservatie- experimenten. Deze specificering die in het vervolg van deze paragraaf zal worden uitge- voerd zal, zoals we zullen zien, een correctie op Rommetveits bewering nodig maken: in de experimentele setting houdt het kind zich wel, en de volwassene zich niet aan het meta- contract van de volwassene-kind interactie in een instructiecontext.
Om Rommetveits idee toe te passen op de leeftijdsgroep van kinderen van 4 tot 7 of 8 jaar, zal ik nu een aantal conclusies van het onderzoek naar volwassene-kind interactie in instructiesituaties weergeven. Wanneer we de kenmerken van volwassene-kind interactie in zulke situaties kennen, kunnen we conclusies trekken over de verwachtingen waarmee kin- deren aan zulke interacties beginnen. In het bijzonder baseer ik me op twee bronnen: 1. Studies van Wertsch (1979, in press, Wertsch, McNamee, McLane & Budwig, 1980) en Wood, Bruner & Ross (1976) waarin een volwassene en een kind bij een probleem- oplossingstaak geobserveerd worden. Hoe- wel de taken in beide gevallen in het labora- torium werden uitgevoerd, werd geprobeerd een natuurlijke interactiesituatie te benade- ren. 2. Studies voortkomend uit het project 'Language at Home and at School' van de universiteit van Bristol (Wells, 1981, 1983; MacLure & French, 1981). In dit project werden de verbale uitwisselingen tussen kin- deren en volwassenen in natuurlijke contex- ten bestudeerd.
In de onderzoekingen van Wertsch en van Wood moest een kind samen met een volwas- sene een puzzel oplossen. Bij Wertsch moest een legpuzzel in overeenstemming met een gegeven model (een vrachtwagen) worden ge- maakt, bij Wood et al. moesten 21 blokken tot een pyramide in elkaar gepast worden. Beide onderzoeksgroepen gebruikten kinde- ren van ongeveer 3,4, en 5 jaar oud. Wertsch |
Pedagogisc/ie Studiën 341
-ocr page 349-
instrueerde de moeder haar kind ertoe te brengen de puzzel te maken en het kind te helpen wanneer zij dacht dat dit nodig was. Bij Wood et al. hielp de proefleider zelf het kind bij het uitvoeren van de taak. De proef- leider handelde daarbij volgens een eenvou- dig schema: wanneer het kind niet verder kwam, gaf hij eerst een verbale aanwijzing, en pas als het kind deze niet kon opvolgen, intervenieerde hij meer direct.
Ondanks het bezwaar dat Wood et al. geen spontane interactie bestuderen, is hun artikel erg waardevol omdat zij de hulp van de vol- wassene nauwkeurig trachten te analyseren. Zij spreken van een 'scaffolding process', dat hierin bestaat dat de volwassene de taak zo structureert dat het kind zijn of haar ca- paciteiten maximaal kan benutten. Wood en zijn collega's onderscheiden een aantal 'scaf- folding functions', waarvan de belangrijkste als volgt kunnen worden samengevat:
- De volwassene leidt de interactie bij het uitvoeren van de taak. Hij of zii brengt het kind ertoe aan de taak te beginnen en de daarbij geldende regels in acht te nemen. De volwassene zorgt dat het einddoel niet uit het oog verloren wordt en specificeert subdoe- len. Bij het onderverdelen van de taak in deeltaken houdt de volwassene rekening met de capaciteiten van het kind. Het kind krijgt taken toebedeeld die het .zelf kan uitvoeren; andere die de competentie van het kind te bo- ven gaan worden door de volwassene ge- daan.
- De volwassene vestigt de aandacht van het kind op relevante aspecten van de pro- bleemsituatie en maakt attent op fouten. De volwassene legt uit hoe fouten vermeden kunnen worden. Soms doet de volwassene voor hoe het moet. Dikwijls wordt een door het kind gemaakte fout als aanleiding ge- bruikt om de goede oplossing te demonstre- ren. |
Het onderzoek van Wertsch bevestigt de bevindingen van Wood et al.: de moeder structureert de taak in subtaken, geeft uitleg en wijst op fouten. Zijn onderzoek levert daarenboven nog een tweetal nieuwe ge- zichtspunten op. Wertsch observeerde dat de moeders hun aanwijzingen gedurende de in- teractie aanpasten en vereenvoudigden, tot- dat de kinderen ze begrepen. In de interactie met haar kind van 3 jaar gebruikte een moe- der aanvankelijk contextgebonden informa- tie om de taak te beschrijven, in dit geval sprak zij van 'de wielen'. Maar toen het kind dit niet begreep volgden aanwijzingen, waar- bij niet langer naar de afbeelding verwezen werd; zij sprak dan van 'rondjes' of 'cirkels'. Uiteindelijk werden alleen nog deiktische verwijzingen gebruikt (aanwijzen of spreken in termen van, 'dit' of 'die'). Eeni tweede inte- ressante observatie van Wertsch is dat kinde- ren die een instructie niet begrepen niet vroe- gen om een toelichting maar gewoon maar wat deden. De moeder moest dan indirect, uit foute handelingen, opmaken dat het kind haar niet begrepen had. Dat kinderen niet om uitleg vragen als zij iets niet begrepen hebben, werd ook geconstateerd door Do- naldson (1978) bij voorlezen, en door Siegel & Hodkin (1982) bij het geven van een in- structie voorafgaande aan een experiment.
De tweede groep van studies (van Wells en zijn collega's) heeft tot doel bij te dragen aan de theorievorming over verschillen en over- eenkomsten in de verbale communicatie thuis en op school. De onderzoekers re- gistreerden een groot aantal interacties met kinderen van 2 tot 6 jaar in allerlei sociale si- tuaties. Het blijkt dat er bij interacties waar- bij een volwassene een kind helpt een taak uit te voeren geen wezenlijke verschillen zijn tus- sen school en thuis. Zulke situaties van door de volwassene geleide interactie zijn op school regel, maar worden thuis afgewisseld en vermengd met andere interactiewijzen. Met name de open, spontane interactie op basis van wederkerige interesse en waartoe kind en volwassene beide het initiatief nemen komen op school weinig voor. Maar de inter- actieschema's van school zijn thuis goed voorbereid, en voor een samenvatting van de verbale interacties in een instructiecontext hoeven we dan ook geen onderscheid te ma- ken tussen thuis en school.
1. Vraag-en-antwoord sequenties hebben meestal een drievoudige structuur: de vol- wassene stelt een vraag, het kind antwoordt en de volwassene geeft een evaluatief oordeel over het antwoord. De gestelde vragen zijn gewoonlijk z.g. pseudo-vragen: het kind moet laten zien dat het over kennis beschikt die de volwassene al bezit. De vragen worden zorg- vuldig ingebed in een context, waarbij de aandacht van het kind wordt gericht op de aspecten die van belang zijn. Soms gebeurt dit door aanwijzen (bv. bij het gezamenlijk |
} 342 Pedagogische Studiën
-ocr page 350-
bekijken van een prentenboek), soms alleen verbaal, of door een combinatie van de twee.
2. De reacties van volwassenen op fouten vallen in twee categorieën uiteen: 'other cor- rections', waarbij de volwassene het kind corrigeert door zelf het juiste antwoord te ge- ven, en 'invitations to self-correct', waarbij de volwassene duidelijk maakt dat het ant- woord verkeerd was en het kind uitnodigt het antwoord te herzien. Het blijkt dat 'other corrections' vooral op school weinig voorko- men. Pas wanneer het kind, na een aantal uitnodigingen het antwoord te herzien, het nog niet weet, brengt de volwassene de oplossing.
Na deze beschrijvingen van het normale verloop van de communicatie in instructie- contexten kunnen we terugkeren naar de ex- perimentele situatie. We kunnen nu de ver- wachtingen waarmee het kind aan de interac- tie met de proefleider begint als volgt re- construeren. Het kind verwacht in interactie te zullen treden met een volwassene die een onderwijzende rol vervult en die hem of haar een probleem zal voorleggen. De proefleider zal vanzelfsprekend het initiatief nemen ge- durende de interactie, het kind voorbereiden op het probleem en hulp bieden bij het vin- den van de oplossing. Het kind verwacht 'pseudovragen' te moeten beantwoorden en een duidelijke reactie van de proefleider op de antwoorden te krijgen. Het vertrouwt er- op dat de proefleider op belangrijke aspecten zal wijzen en bij fouten tot herziening van het antwoord zal uitnodigen of zal corrige- ren. Wat de proefleider zegt zal aangepast zijn aan het niveau van het kind en eventueel zal de proefleider zelf delen van de taak op zich nemen.
3 Twee conversaliesludies
Nu we in beeld hebben gebracht hoe de com- municatie tussen volwassene en kind in situa- ties van instructie normaliter verloopt en met Welke verwachtingen het kind aan de interac- tie in een experimentele context begint, kun- nen we overgaan tot de analyse van enige ontwikkelingspsychologische experimenten. Pm mijn bedoelingen duidelijk te maken zal 'k eerst twee conversatiestudies behandelen. Waarin aan een kind ambigue informatie Wordt verstrekt. De tegenstrijdige resultaten van deze experimenten kunnen gemakkelijk worden opgelost, wanneer we aannemen dat het kind verwacht in interactie te treden met een hulpvaardige volwassene. Daarna zal ik mij zetten aan de veel moeilijker taak de communicatie in de conservatie-experimen- ten te begrijpen. |
Hughes & Grieve (1983) stelden kinderen vragen als 'is rood zwaarder dan geel?' (waarbij een categoriefout wordt gemaakt) en vragen waarbij essentiële informatie ont- breekt zoals: 'Twee mensen stonden bij een bushalte te wachten. Toen kwam de bus er- aan. Wie stapte er nu het eerste in?' De on- derzoekers merkten dat de proefpersonen (tussen 5 en 7 jaar) heel serieus op deze vra- gen ingingen. De auteurs menen dat de kin- deren blijkbaar hun best doen om de vragen van de proefleider betekenis te verlenen, of tenminste veronderstellen dat die vragen be- tekenis hebben. Donaldson, Grieve & Pratt (1983) schrijven in een commentaar bij dit experiment dat hier weer eens blijkt hoe inge- nieus kinderen absurde situaties zinvol kun- nen maken. Maar het is absoluut niet nodig te veronderstellen dat deze situaties voor het kind absurd zijn. De antwoorden van de kin- deren lijken opmerkelijk, maar ze zijn dit al- leen omdat de communicatie beroofd is van zijn normale sequentiële structuur. De proef- leider zei op het antwoord van het kind slechts 'waarom?', gaf geen enkele feedback, maar kwam direct daarna weer met een nieu- we vraag. Zoals we zagen, is het niet gebrui- kelijk dat het kind op een onbegrepen vraag met een verzoek om opheldering reageert. Het geeft een serieus antwoord, in goed ver- trouwen dat de proefleider iets zinnigs be- doelt en wel met nieuwe informatie zal ko- men, of, indien het antwoord fout is, zal cor- rigeren. Zelfs oudere kinderen die hun verba- zing niet konden onderdrukken gaven ant- woord. Veel kinderen formuleerden hun reactie in de vraagvorm, daarmee de proef- leider uitnodigend meer mededelingen te doen. De kinderen maken niet zozeer een ab- surde situatie zinvol, maar anticiperen op meer informatie van de proefleider, die in een normaal gesprek ook was gekomen.
Campbell & MacDonald (1983) lazen kin- deren van drie of vier jaar oud verhaaltjes voor waarin woorden waren opgenomen die hetzelfde klinken, maar twee betekenissen hebben, een veel voorkomende en een min- |
Pedagogisc/ie Studiën 343
-ocr page 351-
der frequente, zoals hair/hare, boy/buoy, wing. Bijvoorbeeld: 'That afternoon, Jane and her Mummy and Daddy went for a pic- nic in the car. As they were driving along they saw a hare run across a field.' (p. 119). Gevraagd om 'a hare' te tekenen, tekenden veel kinderen een haar, of een hoofd met haar. Donaldson et al. becommentariëren: 'We must therefore acknowledge that, along- side the desire to make sense of things, there may also be observed in children a certain ca- pacity to accept and tolerate the nonsensi- cal.' (p. 115) - een uitspraak tegengesteld aan hun interpretatie van het experiment van Hughes & Grieve. Ook hier ligt de verklaring in de verwachtingen van het kind en de ver- storing van de structuur van de dialoog door de proefleider. Natuurlijk begrijpen kinde- ren die het woord 'hare' niet kennen het ver- haal niet goed. Maar in plaats van 'onzin ac- cepteren', vertrouwen ze erop dat de proef- leider iets zinnigs bedoelt en dat deze het ver- haal dat ze nu nog niet begrijpen zo dadelijk wel zal verduidelijken.
Vanwege het gebrek aan sensitiviteit voor de informatiebehoeften van het kind, lijken de conversaties in deze experimenten in vele opzichten op de gestoorde communicatie in gezinnen met schizofrene kinderen, zoals door de Palo Alto-school geanalyseerd en door Solvberg & Blakar. (1979) experimen- teel onderzocht. Ze leiden tot een 'toestand van vervreemding' die volgens Rommetveit (1979) het resultaat is wanneer door een van de gesprekspartners inbreuk wordt gemaakt op een metacontract. Omdat de proefleider de regels van het metacontract niet in acht neemt, waaraan het kind zich wel houdt, is het de vraag of de conversaties in deze expe- rimenten wel geschikt zijn om de cognitieve capaciteiten van kinderen aan het licht te brengen.
4 De conservatiestudies *
Ook de klassieke conservatieproef van Pia- get kan op soortgelijke wijze worden bekriti- seerd. Als we de verwachtingen van het kind, zoals in paragraaf twee gereconstrueerd, ver- gelijken met de gang van zaken in het conservatie-experiment, blijkt het gedrag van de proefleider in tenminste drie opzich- ten niet aan die verwachtingen te beantwoor- den. Daarmee zijn evenzo vele bronnen van verwarring voor het kind gecreëerd. |
1. In de conservatietaak wordt de aan- dacht van het kind, zoals Donaldson (1978) duidelijk maakt, op niet ter zake doende aspecten gericht. Het kind wordt op percep- tieve kenmerken van de situatie georiënteerd en denkt daarom dat de vraag van de proef- leider daarop betrekking heeft.
2. Braine & Shanks (1965) toonden aan dat jonge kinderen (tussen vier en zeven jaar) in een experiment, waarin de ringsegmenten- illusie werd gebruikt, in meerderheid geen onderscheid maakten tussen deze twee for- muleringen waarin hun oordeel gevraagd werd over de grootte van de stimuli: 'which is really bigger?' en 'which looks bigger?'. Omdat de cruciale vraag in de conservatie- experimenten gewoonlijk luidt: 'welke is gro- ter? waar is er meer? welke is de langste? etc.', kan daarom gemakkelijk verwarring ontstaan over de bedoelingen van de proef- leider. In recente studies betreffende de ver- bale communicatie tussen volwassene en kind blijkt eveneens dat jonge kinderen de neiging hebben wat gezegd wordt te verwar- ren met wat ze denken dat bedoeld wordt (Robinson, Goelman & Olson, 1983). De conservatievraag, kristalhelder voor volwas- senen, is daarom extreem gevoelig voor de manier waarop het probleem aan het kind wordt gepresenteerd. Maar, in tegenstelling tot de normale interactie in instructiesitua- ties, gaat de proefleider niet zorgvuldig na of het kind de bedoeling wel goed begrepen heeft.
3. De herhaling van de conservatievraag leidt het kind op een dwaalspoor. Rose & Blank (1974) veronderstellen dat de herha- ling van de conservatievraag door het kind wordt opgevat als signaal om het eerder ge- geven antwoord te veranderen. Onder na- tuurlijke omstandigheden, denken zij, wordt nooit tweemaal achter elkaar dezelfde vraag gesteld, tenzij daar een reden voor is. In de conservatie-situatie zoekt het kind de reden in de verandering van het stimuiuspatroon.
Het gemeenschappelijke van deze punten is dat de verwachtingen van de proefpersoon worden beschaamd. In strijd met de ver- wachting wordt het kind niet op het pro- bleem georiënteerd (1 en 2) en de proefleider gaat niet na of er misverstanden uit de weg geruimd moeten worden (1, 2 en 3). De ant- |
} 344 Pedagogische Studiën
-ocr page 352-
woorden van vele kinderen laten zich nu be- grijpen als reacties op een onduidelijke en verkeerd begrepen situatie. We hebben reeds gezien dat we niet mogen verwachten dat het kind in zulke omstandigheden reageert met een verzoek om opheldering. Het geeft een tentatief antwoord, in afwachting van nade- re informatie van de proefleider. Maar in plaats daarvan zet de proefleider de conver- satie niet voort op de wijze die het kind ver- wacht. De proefleider geeft geen feedback of nieuwe informatie en past zijn of haar in- structies niet aan het niveau van-het kind aan. In het klassieke conservatie-experiment wordt een tentatief antwoord van het kind, dat wordt uitgesproken in anticipatie op ver- dere informatie door de proefleider, als een definitief antwoord opgevat.
Wat gebeurt er nu wanneer de bronnen van verwarring worden uitgeschakeld? In vergelijking met controlegroepen, doorstaan in alle drie gevallen dan meer kinderen de conservatietest. Gelman (1969) die haar in een voortest niet conserverende proefperso- nen trainde op aspecten, die voor de conser- vatie van aantal en lengte van belang zijn, vond bij een posttest een zeer groot aantal conserveerders (punt 1). Kinderen die door Braine & Shanks werden onderwezen in het verschil tussen de twee formuleringen, deden het aanzienlijk beter, al gold dat vooral voor de oudere kinderen (rond vijf jaar) in hun onderzoeksgroep (punt 2). Rose & Blank toetsten hun vermoeden bij een groep zesja- rige kinderen (conservatie van aantal). Ze stelden de conservatievraag slechts eenmaal, na de transformatie van het stimuluspa- ^roon. In vergelijking met een controlegroep. Werden in de experimentele conditie veel minder fouten gemaakt. Walkerdinc (1982) deed een observatie, die de hypothese van •^ose & Blank ondersteunt. Zij observeerde een vraag- en antwoordspel, dat een onder- wijzeres in haar klas met kinderen tussen 3 ^n 5 jaar gebruikte om het tellen te oefenen. Telkens als de onderwijzeres een vraag stel- de, moesten de kinderen in koor 'ja' of 'nee' ■"oepen. Walkerdine noteerde het volgende: 'oen de kinderen een fout maakten, deed de onderwijzeres niets anders dan de vraag her- halen. Dit werkte kennelijk als signaal dat "ft gegeven antwoord verkeerd was, want de kinderen herstelden hun fout in koor. Ook net experiment van McGarrigle & Donaldson (1974) kan gezien worden als een positief re- sultaat voor de stelling van Rose & Blank, aangezien in hun experiment een duidelijke grond aanwezig is voor herhaling van de vraag: de teddybeer heeft de stimuli door el- kaar gegooid, met de herhaling van de vraag lijkt de proefleider de draad van de conversa- tie weer op te nemen (punt 3). |
In het klassieke conservatie-experiment verloopt de communicatie dus niet zoals nor- maal in een situatie waarin een volwassene een probleem aan een kind voorlegt. Het kind reageert echter in de verwachting dat de interactie dat karakter wel zal hebben. Ook hier treedt dus die 'toestand van vervreem- ding' op die volgens Rommetveit (1979) het gevolg is van een verstoring van een meta- contract.
In plaats van het metacontract van instruc- tie moeten we ons het gedrag van de proeflei- der bij het conservatie-experiment veeleer voorstellen als verbonden met een ander me- tacontract, nl. dat van testen of examineren. Dit metacontract zal wel vertrouwd zijn aan oudere kinderen, die enige jaren ervaring hebben op school en die geleerd hebben zich volgens de regels daarvan te gedragen (waar- bij wc ons die regels indenken als: weinig oriëntatie op het probleem, geen directe feedback, geen of inadequate hulp). Onbe- kendheid met de interactieregels van het testen zou een deel van de verklaring kunnen zijn voor het falen van jonge kinderen in de conservatietaak.
Een heel andere manier om toe te lichten dat het gedrag van kinderen in de conservatie-experimenten ten dele te verkla- ren is uit de botsing tussen hun verwachtin- gen en het gedrag van de proefleider, is die varianten van de conservatietaak te bekijken waarin een dergelijke botsing niet plaats- vindt. Een eerste voorbeeld daarvan is een experiment van Ferner, Leekam & Wimmer (1984), waarin een voor het kind inzichtelijke wisseling van metacontract plaatsvindt voor- dat de conservatievraag wordt gesteld. Zij bedachten een variant op Piagets experiment van de conservatie van vloeistof. Het kind moet aan een speelgoedkoe en paard even- veel water geven, door uit een kan eerst wa- ter te gieten in twee identieke 'emmers', waarna het de emmers moet leeggooien in twee drinkbakken die voor de dieren staan opgesteld en uiteraard van verschillende di- |
Pedagogisc/ie Studiën 345
-ocr page 353-
mensies zijn. Nadat de drinkbakken zijn ge- vuld, maar voordat de conservatievraag is herhaald, wordt de proefleider weggeroepen. Een collega die zogenaamd van niets weet komt binnen en laat zich door de proefper- soon op de hoogte stellen van de situatie. Daarbij wordt en passant de conservatie- vraag gesteld. Ferner c.s. gebruikten kinde- ren van 4'/2, S'A en ó'A jaar oud. Als we de groep van zesjarige kinderen eruit laten (die op één na allemaal conserveerden) vonden zij de volgende cijfers: 22 conserveerders op de 27 in de experimentele conditie (81%), en 14 op de 30 in de controleconditie (47%), waar- in de oorspronkelijke proefleider het experi- ment afmaakte. Dit experiment kan als volgt geïnterpreteerd worden. Er vindt een ver- schuiving van metacontract plaats: een meta- contract van de leraar-leerling interactie maakt plaats voor een metacontract waarin een persoon aan een ander om een informa- tie vraagt. De proefpersoon wordt, in eigen ogen, van leerling tot informatieverstrekker. Een aantal van de verwarrende factoren die het conservatieoordeel in de klassieke proef begeleiden is hier afwezig. Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel kinderen in deze omstandigheden in staat zijn de conservatie- vraag goed te beantwoorden.
De studies waarin conservatievaardighe- den worden onderwezen zijn een tweede voorbeeld van interacties waarin het gedrag van de proefleider niet in botsing komt met de verwachtingen van het kind. Kenmerk van deze studies is dat het metacontract van de leraar-leerling interactie hierin ook door de proefleider, tenminste ten dele, in acht wordt genomen. Sommige onderzoekers leerden het kind op relevante aspecten van de situatie te letten, anderen gaven een duidelijke feed- back op het antwoord van het kind, weer an- deren onderwezen hun proefpersonen het be- grip reversibiliteit en de consequenties ervan, nog anderen presenteerden de kinderen een model (bijvoorbeeld een ouder kind) dat de conservatietaak correct voordeed (overzich- ten o.a. in Kuhn, 1974 en Brainerd, 1978). In veel experimenten blijkt de training succes te hebben (zie vooral Brainerd, 1978). |
Aan het bekende onderzoek van Gelman (1969), een van de meest succesvolle trai- ningsstudies, wil ik demonstreren dat het me- tacontract van de leraar-leerling interactie in verregaande mate intact blijft. Gelman deel- de een groot aantal kinderen (tussen 4;9 en 6 jaar), die na testen van de conservatie van lengte, aantal, massa en vloeistof als niet- conserveerders geclassificeerd moesten wor- den, in drie groepen in. De eerste groep on- derging een training die voor de conservatie van lengte en aantal van belang is. Elke proefpersoon moest een groot aantal malen achtereen drie stimuluspatronen met elkaar vergelijken, waarbij er telkens twee hetzij in lengte, hetzij qua aantal aan elkaar gelijk waren. Bij de training van aantal werden bij- voorbeeld twee rijen van vijf punten en een rij van drie punten aangeboden. De proef- persoon werd dan gevraagd welke stimuli evenveel punten bevatten. In de loop van de trainingsessie werd behalve het aantal punten ook de lengte van de rijen gevarieerd, zodat het kind gedwongen werd onderscheid te ma- ken tussen het relevante aspect (in het voor- beeld: aantal) en het irrelevante (lengte van de rij). Bij elkaar moest het kind 192 proble- men beoordelen, 96 van lengte en 96 van aantal. Na elk oordeel gaf de proefleider feedback: bij een goed antwoord zei deze 'Ja, dat is goed' en ontving de proefpersoon een beloning, bij een verkeerd antwoord zei de proefleider 'Nee, dat is niet goed', zonder verdere uitleg. De proefpersonen in de eerste controlegroep kregen dezelfde trainingstimu- li voorgelegd, maar kregen geen reactie van de proefleider op hun oordelen; deze zei na afloop alleen dat het kind het spel goed speelde. Een tweede controlegroep ontving geen training. De resultaten waren drama- tisch: bij de natoets (vier problemen van de conservatie van aantal en vier van lengte) was in de experimentele groep resp. 96% en 95% van de oordelen correct, dat wil zeggen conserverend. De cijfers in de eerste contro- legroep waren 21 en 27%, en in de tweede controlegroep 1 en 7,5%. Er was bij de expe- rimentele groep ook een aanzienlijke genera- lisatie naar conservatieproblemen van massa en vloeistof (58 en 55%), tegenover verwaar- loosbare resultaten in de controlegroepen.
Een aantal trekken van de volwassene- kind interactie in instructiesituaties is in de experimentele opzet van Gelman onmisken- baar aanwezig. Op de eerste plaats de voor- bereiding op het probleem, die nog eens ex- tra wordt bevorderd doordat in de training problemen m.b.t. de gelijkheid van aantal en lengte door elkaar heen aangeboden werden, |
} 346 Pedagogische Studiën
-ocr page 354-
waardoor het kind geholpen werd situaties waarin lengte van belang is te onderscheiden van situaties waarin aantal het relevante aspect is. In de tweede plaats de feedback die weliswaar minimaal was omdat er geen uitleg werd gegeven, maar daar staat tegenover dat de proefpersoon gedurende lange tijd hypo- thesen kan bedenken, toetsen en veranderen. Behalve de training is er nog een andere fac- tor die aan het succes van de kinderen in dit experiment (en in andere trainingstudies) bij- draagt, namelijk de vloeiende overgang van de trainingsfase naar de posttest. De proble- men in de posttest verschillen wel van die tij- dens de training, maar de bedoeling van de volwassene is ondertussen voldoende duide- lijk geworden. In de posttest ontstaan daar- om geen misverstanden over wat van het kind verwacht wordt. Het kind is door de proefleider geleid in de richting van bepaald gedrag: het zal het normaal vinden dat die sturing op een gegeven moment ophoudt en dat het mag tonen dat het nu op eigen kracht een vergelijkbaar probleem kan oplossen. Bij de interpretatie van het succes van de trai- ningstudies wordt gewoonlijk alleen op de effecten van de training gewezen. Die effec- ten wil ik niet ontkennen, maar de voorberei- ding in de trainingsfase op het soort van in- teractie dat in de posttest plaatsvindt is een element dat ook in aanmerking genomen moet worden en dat in de literatuur geheel en al verwaarloosd wordt.
Niet alle trainingsstudies zijn even goede benaderingen van de normale interactie tus- sen volwassene en kind in probleemoplos- singssituaties. Het is denkbaar dat het succes van de trainingsstudies afhankelijk is van de mate waarin de normale interactie tussen le- ■"aar en leerling wordt benaderd en van de mate waarin de posttest een breuk betekent '^et de training (en dus een inbreuk op het metacontract) dan wel als uitvloeisel van de training kan worden beschouwd. |
Toch is er een fundamenteel probleem met de trainingsstudies, waar Kuhn (1974) op ^'jst. Als in de posttest dezelfde taak wordt getoetst die in de training wordt gebruikt, is geen overtuigend bewijs geleverd dat de proefpersoon zich de betreffende conserva- tievaardigheden echt eigen heeft gemaakt: fen van buiten geleerd argument kan immers de posttest zonder werkelijk begrip her- haald worden. Maar de introductie van een andere conservatietaak in de posttest om ge- neralisatie aan te tonen, levert eveneens pro- blemen op, vanwege de befaamde horizonta- le décalage tussen de verschillende conserva- tietaken (conservatie van aantal wordt eerder geleerd dan conservatie van gewicht, en deze weer eerder dan conservatie van volume, etc.). Of de training van de conservatie van aantal succesvol geweest is kan daarom niet goed met een probleem van de conservatie van gewicht worden getoetst. Kuhn conclu- deert dat deze middelen niet erg bruikbaar zijn om de training van conservatievaardig- heden te beoordelen. Als remedie beveelt zij aan eerst een groot aantal kinderen in een longitudinaal onderzoek periodiek aan de bekende testen te onderwerpen om zo nor- matieve data te verzamelen. Daarna zouden bij een in belangrijke opzichten vergelijkbare groep kinderen trainingsinterventies kunnen worden gepleegd, waarvan de resultaten, in kaart gebracht met dezelfde tests, vergeleken kunnen worden met de resultaten van de normgroep. Het lijkt echter twijfelachtig of we mogen verwachten dat de prestaties van de twee groepen zo veel zullen verschillen of zo'n geringe spreiding zullen hebben dat het de moeite waard is om aan zo'n arbeidsinten- sieve procedure te beginnen.
Een ander bezwaar tegen de meeste trai- ningsstudies is hun fixatie op de prestaties van de proefpersonen in de posttest. Gesteld dat het kind in de posttest het criterium niet bereikt, betekent dit dan dat het kind niets heeft geleerd of geen vooruitgang heeft ge- boekt? Een dergelijke conclusie is niet ge- rechtvaardigd. Vanuit het standpunt van het kind gezien, is de trainingsprocedure niets anders dan een van de vele situaties van door volwassenen geleide problem solving, in geen enkel essentieel opzicht verschillend van het soort instructies dat het kind dagelijks op school krijgt, of thuis van de ouders. In die dagelijkse probleemsituaties, waar het kind mee te maken krijgt, of die het door een vol- wassene voorgelegd krijgt, komen van tijd tot tijd ook conservatieproblemen voor. Wanneer het kind nog over weinig conserva- tievaardigheden beschikt is het onwaar- schijnlijk dat het onder invloed van een kort- durende training het criterium bereikt. Er zullen subtielere methoden moeten worden gebruikt om de vooruitgang ook van de niet conserverende proefpersonen in dergelijke |
Pedagogisc/ie Studiën 347
-ocr page 355-
trainingsstudies aan te tonen. Een mogelijk- heid is bijvoorbeeld om de groep van niet- conserveerders naar hun prestaties onder te verdelen in diverse subgroepen, zoals Perret- Clermont (1980, hoofdstuk 4) en Robert & Fortin (1984) doen. Maar wat belangrijker is, er moet meer aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van cognitieve vaardig- heden tijdens de trainingsessies, in de zin van microanalyse van activiteiten of microgene- se, door Rogoff (1982) gedefinieerd als 'the development of cognitive activities over a brief period' (151).
5 Conclusies
1. Op dezelfde wijze als sociaal psychologen zich bewust zijn geworden van de 'demand characteristics' van de experimentele situatie (Orne, 1962), moeten ook psychologen, pe- dagogen en onderwijskundigen de vooron- derstellingen en stilzwijgende aannamen on- derzoeken, die ten grondslag liggen aan het ontwikkelingspsychologische experiment. Voor een kind is het conservatie-experiment niet een puur cognitieve taak en de commu- nicatie tussen kind en proefleider wordt niet uitsluitend geleid door de regels van argu- mentatie. Wanneer het kind aan de taak be- gint, verwacht het dat sommige dingen ge- beuren en andere dingen niet gebeuren. In het bijzonder houdt het kind er verwachtin- gen op na over de interactie met de proeflei- der en diens gedrag daarin. Wanneer we meer weten over de conventies en regels die de interacties tussen volwassenen en kinderen in het dagelijks leven reguleren, zullen we be- ter in staat zijn de reacties van kinderen in het conservatie-experiment te begrijpen.
2. In het klassieke conservatie-experiment worden kinderen met een extreem moeilijke sociale situatie geconfronteerd, omdat het verloop van de communicatie verschilt van wat ze verwachten. Ze nemen de situatie als een context van instructie waar. De proeflei- der handelt echter volgens een ander meta- contract, dat van examineren of testen. Jon- ge kinderen zijn niet vertrouwd met de regels van dit metacontract. Omdat de proefleider inbreuk maakt op het metacontract, wordt een 'toestand van vervreemding' (Rommet- veit) gecreëerd. Het is twijfelachtig of zulke sociale condities een geschikte gelegenheid vormen voor het bestuderen van de cognitie- ve ontwikkeling. |
3. In de trainingstudies wordt het metacon- tract van leraar en leerling tijdens het experi- ment overeind gehouden. In principe zijn de- ze studies daarom geschikt om situaties te creëren waarin de ontwikkeling van conser- vatievaardigheden kan worden onderzocht. De methode die meestal gevolgd wordt brengt met zich mee dat de belangstelling op de resultaten in de posttest wordt gefixeerd. De aandacht voor de producten van de trai- ning moet verschuiven naar de cognitieve processen die de training bij het kind teweeg brengt en naar de microgenese van cognitieve structuren, activiteiten en inzichten tijdens de training.
Tot slot een opmerking over een merk- waardige leemte in het conservatie- onderzoek. De overstelpende hoeveelheid publikaties, waarin de conservatietaak wordt gebruikt, staat in schril contrast met de tota- le afwezigheid van observaties over de ont- wikkeling van conservatievaardigheden in het dagelijks leven van kinderen. Hoe kinde- ren in hun leven van alledag conservatiepro- blemen tegenkomen, ermee worstelen en ze langzaamaan leren oplossen en onder woor- den brengen is nog onbekend terrein. Even- min weten we hoe meer ervaren mensen kin- deren helpen een antwoord op die problemen te vinden. Kinderen groeien op in een veel- heid aan sociale contexten en invloeden. Het is niet zeker, eerder onwaarschijnlijk, dat el- ke context van de activiteiten van het kind de constructie en toeëigening van kennis bevor- dert of ondersteunt. We moeten een beter in- zicht hebben in deze contexten, voordat wc ze met vrucht kunnen simuleren in het labo- ratorium. Mijn pleidooi voor observaties van kinderen in hun alledaagse omstandigheden, mag niet worden beschouwd als een verwer- ping van laboratoriumstudies. Maar zolang we niet weten hoe het kind conservatiepro- blemen waarneemt, is het klassieke conservatie-experiment een handicap voor het onderzoek van de cognitieve ontwikke- ling in plaats van een geschikt instrument. Ik ben derhalve een uitzondering op Bryants (1982) generalisatie, dat Piagets experimen- tele methoden, ondanks alle kritiek op zijn theorie, alom zijn aanvaard. |
} 348 Pedagogische Studiën
-ocr page 356-
Literatuur
Bower, T. G. R., Human Development. San Fran- sisco: W. H. Freeman, 1979.
Braine, M. D. S. & B. L. Shanks, The develop- ment of conservation of size. Journal of Verbat Learning and Verbal Behavior, 1965, 4, 227-242.
Brainerd, C., Learning research and piagetian the- ory. In: L. Siegel & C. Brainerd (Eds.), Alterna- tives to Plaget. Critical Essays on the Theory. New York: Academie Press, 1978.
Bruner, J. S., The course of cognitive growth. In zijn: Beyond the Information Giyen. New York: W. W. Norton, 1973.
Bryan, P., Piaget's questions. The British Journal of Psychology, 1982, 73, 157-161.
Campbell, R. N. & T. B. MacDonald, Text and context in early language comprehension. In: M. Donaldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.), (1983).
Donaldson, M., Children's Minds. Londen: Fon- tana, 1978.
Donaldson, M., Conservation: What is the questi- on? The British Journal of Psychology, 1982, 73, 199-207.
Donaldson, M.,R. Grieve & C. Pratt (Eds.), Early Childhood Development and Education. Ox- ford: Basil Blackwell, 1983.
Engelmann, S. E., Does the Piagetian approach imply Instruction? In: D. R. Green, M. P. Ford & G. B. Flamer (Eds.), Measurement and Pia- get. New York: McGraw-Hill, 1971.
Gelman, R., Conservation acqulsition: a problem of learning to attcnd to relevant attributes. Journal of Experimenlal Child Psychology, 1969, 7, 167-187.
Hughes, M. & R. Grieve, On asking children bi- zarre questions. In: M. Donaldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.), (1983).
I^uhn, D., liiducing development expcrlmenially; comments on a research paradigm. Develop- mental Psychology, 1974, 10. 590-600.
MacLure, M. & P. French, A coniparison of talk at home and at school. In. G. VVclIs (Ed.), (1981).
McGarrlgle, J. & M. Donaldson, Conservation ac- cldents. Cognition, 1974, 3, 341-350.
Neilson, 1., J. Dockrell & J. McKechnie, Does re- Petltion of the question inlluence children's per- formance in conservation tasks? British Journal of Developmental Psychology, 1983, l, 163-174.
Orne, M. T., On the social psychology of the psy- chological experiment. American Psychologisl, 1962, /7, 776-783.
Van Parreren, C. F. & J. A. M. Carpay, Sovjet- Psychologen over onderwijs en cognitieve ont- wikkeling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980. |
Perner, J., S. R. Leekam & H. Wimmer, The In- sincerity of Conservation Questions: Children 's Growing Sensitivity to Experimenter's Episte- mic Intentions. Presented at the conference of the British Psychologlcal Society (Developmen- tal Psychology Section), Lancaster, september 1984.
Perret-Clermont, A-N., Social Interaction and Cognitive Development in Children. London: Academie Press, 1980.
Robert, M. & A. Fortin, Observational learning of conservation: When imitative practice makes nearly perfect. British Journal of Developmen- tal Psychology, 1983, /, 269-278.
Robinson, E., H. Godman & D. Olson, Child- ren's understanding of the relation between ex- pressions (what was said) and Intentions (what was meant). British Journal of Developmental Psychology, 1983, l, 75-86.
Rogoff, B., Integratlng context and cognitive de- velopment. In: M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in Developmental Psycholo- gy. Vol. 2., Hillsdale, Lawrence Erlbaum, 1982.
Rommctvelt, R., On Piagetian cognitive Operati- ons, semantic conipetence and message structu- re in adult-chlld communication. In: 1. Marko- va (Ed.), The Social Context of Language. Chi- chester: Wiley, 1978.
Rommetveit, R., Deep structure of sentences ver- sus message structure. In: R. Rommetveit & R. M. Blakar (Eds.), Studies of Language, Thought and Verbal Communication, London: Academie Press, 1979.
Rosc, S. A. & M. Blank, The potency of context in children's Cognition: an Illustration through conservation. Child Development, 1974, 45, 499-502.
Siegel, L. & B. Hodkin, The garden patli to the understanding of cognitive development: has Plaget led us into the poison ivy? In: S. Modgll & C. Modgll (Eds.), Jean Piagel. Consensus and Conlroversy. London: Holt, RInchart & Winston, 1982.
Solvberg, II. A. & R. M. Blakar, Communication efficiency In couples wlth and without a schi- zophrenlc offspring. In: R. Rommctvelt & R. M. Blakar (Eds.), Studies of Language, Thought and Verbal Communication. London: Acadcmic Press, 1979.
Walkerdine, V., From context to text; a psycho- semiotlc approach to abstract thought. In: M. Beverldge (Ed.), Children Thinking through Language. London: E. Arnold, 1982.
Wells, G. (Ed.), Learning through Inleraction. Cambridge: Cambridge University Press, 1981.
Wells, G., Talking with children: the complemen- tary roles of parents and teachers. In: M. Do- naldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.), (1983).
Wertsch, J. V., From social Interaction to nigner psychologlcal processes. Human Development, 1979, 22, 1-22. |
Pedagogisc/ie Studiën 349
-ocr page 357-
Wertsch, J. V., Semiotic mechanisms in joint cog- nitive activity. In: B. M. Lomov (Ed.), Psikho- logicheskie Problemy Obshcheniya (Psychologi- cal Problems of Communication), in press.
Wertsch, J. V., G. D. McNamee, J. B. McLane & N. A. Budwig, The adult-child dyad as a Pro- blem solving system. ChUd Development, 1980, 51, 1215-1221.
Wood, D., J. S. Bruner & G. Ross, The role of tu- toring in problem solving. JournalofChildPsy- chology and Psychiatry, 1976, 17, 89-100. |
Curriculum vitae
E. Eibers (1947) studeerde psychologie. Hij is werkzaam aan de Vakgroep Psychonomie, afde- ling Theoretische Psychologie van de Rijksuniversi- teit Utrecht. Van zijn hand verschenen eerder pu- blikaties over kritische psychologie en over ont- wikkelingspsychologie.
Adres: Vakgroep Psychonomie, Afdeling Theore- tische Psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht |
Manuscript aanvaard 29-3-'85
Summary
Eibers, E. 'Interaction and Instruction in the conservation experiment'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
339-350.
What expectations do young children who take part in an experiment have about the interaction with
the experimenter? It is shown that the literature on conservation abilities can be illuminated if we assume
that the child expects to interact with a teaching adult. In the classical conservation experiment of Piaget
the expectations of the child are betrayed, because the experimenter does not conform to the rules of
the teacher-pupil relationship. In experiments in which conservation abilities are taught, the experimenter
does conform to those rules. The value of training studies, however, is limited by the exclusive attention
paid to the achievements of the child.
} 350 Pedagogische Studiën
-ocr page 358-
Boekbespreking
Barbara Tizard & Martin Hughes, Young Children Learning. Talking and thinking at home and at school. London, (Fontana Paperbacks) 1984, £2.95, ISBN O 00 636823 9.
De Britse ontwikkelingspsychologie kent een rijke traditie van observaties van jonge kinderen in hun alledaagse omstandigheden - een traditie die te- ruggaat tot het werk van Susan en Nathan Isaacs van voor de tweede wereldoorlog. In de afgelopen jaren zijn een aantal studies verschenen over kleu- ters en hun leven op school en thuis. Genoemd moeten worden de publikaties van het Oxford Pre- school Research Project, door Jerome Bruner in zijn Engelse tijd gestart, en het werk van Gorden Wells en de zijnen in Bristol. Ook Barbara Tizard, hoogleraar pedagogiek in Londen en Martin Hug- hes, momenteel werkzaam aan de afdeling psycho- logie van de Universiteit van Edinburgh, hebben een boek geschreven, dat in deze traditie thuis- hoort. Tizard en Hughes maakten gedurende een bepaalde periode geluidsopnamen van dertig meis- jes van rond vier jaar oud, voor de helft afkomstig uit de arbeidersklasse en voor de andere helft uit middenklasse gezinnen. Zij vergeleken gesprekken met de leerkrachten op de kleuterschool (nurscry school) met de conversaties thuis met de moeders. Zij analyseerden de gesprekken met het oog op de bijdrage die deze leveren aan het leren van de kin- deren.
De analyse van de conversaties thuis is bijzonder geslaagd. De auteurs laten zien hoeveel mogelijk- heden om te leren de alledaagse huiselijke omge- ving bevat. De gezamenlijke activiteiten van kind en moeder variëren van spelletjes tot en met huis- houdelijke bezigheden waaraan het kind mag mee- helpen. Tizard & Hughes laten overtuigend zien hoe het kind, soms en passant, bij die activiteiten 3'lerlei kennis opdoet over de sociale wereld waar- '1 het opgroeit. Niet alleen bezigheden die speciaal op het kind gericht zijn, zoals puzzelen, spelen met educatief materiaal of de lessen in schrijven en le- ^en die sommige ouders geven, zijn voor het kind W'aardevolle leerervaringen. Ook het verzorgen Van planten, het meedenken over de te kopen boodschappen, het plannen van de dag, wassen, tafeldekken en koken zijn aanleiding tot discussies ^n kennisverwerving. De vele dialogen die de au- teurs verbatim weergeven, ontroeren door hun le- vensechtheid en door de moeite die de gesprekspartners zich getroosten om elkaar te be- grijpen. |
De voorstelling die Tizard & Hughes geven van de manier waarop de kinderen leren verschilt, in sommige opzichten radicaal, van benaderingen die vertrouwd zijn in de ontwikkelingspsychologie, die van Piaget voorop. Geïnspireerd door hun ob- servaties presenteren zij een alternatief voor het Piagetiaanse model van cognitieve ontwikkeling, waarbij vooral diens theorie van het egocentrisme het moet ontgelden. Het denken van kinderen, zo stellen zij, is niet egocentrisch en onlogisch, maar het is fundamenteel gehandicapt door gebrek aan kennis en door een beperkte mate van integratie van deze kennis. Hoewel dit een waarheid als een koe lijkt, zeggen Tizard & Hughes terecht dat aan deze eigenschap van het denken van kinderen door psychologen lot nu toe weinig aandacht is besteed. Dat wil niet zeggen dat Tizard & Hughes de kin- dergeest als 'leeg' opvatten; zij menen dat kinde- ren zulke actieve denkers zijn dat ze hun eigen the- orieën construeren om de gaten in hun kennis op te vullen. De onderzoekers slagen er heel goed in om uitspraken die door Piaget als egocentrisch zouden kunnen worden betiteld, te verklaren door te reconstrueren welke verkeerde theorieën kinde- ren in zo'n redenering hanteren. Als zo'n 'theorie' in aanmerking wordt genomen, is er niets onlo- gisch aan de redenering van het kind, alleen de premissen zijn fout. In de dialogen die de auteurs geven, vindt men kindertheorieën als: winkeliers geven hun klanten geld i.p.v. andersom, moeder bedient de straatverlichting met een schakelaar in de huiskamer, mensen met dezelfde voornamen hebben ook dezelfde achternaam, volwassenen worden groter naannate ze ouder worden. Tizard & Hughes gebruiken de term 'mental fluidity' (bv. p. 131) om het denken van kinderen te typeren: in de kindergeest zijn brokken juiste en onjuiste ken- nis aanwezig, die niet met elkaar in samenhang zijn gebracht, waardoor kinderen de dingen vaak van allerlei onverwachte en onverenigbare kanten bekijken.
Een aardig idee dat Tizard & Hughes hieraan verbinden is dat kinderen zich tot op zekere hoogte bewust zijn van de inadequaatheid van hun intel- lectuele capaciteiten. Het bewustzijn van hun ver- warde kijk op de wereld levert de motivatie voor intellectuele zoekactiviteiten. In de door Tizard & Hughes geregistreerde dialogen vindt men wat zij noemen 'passages of intellectual search', waarin |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 351-350 Pedagogische Studiën 339
-ocr page 359-
de kinderen hun theorieën in gespreicken met hun moeders toetsen en hun kennis proberen te verrui- men. Tizard & Hughes laten zien hoe vasthoudend kinderen in de dialogen kunnen zijn, hoe ze tel- kens weer op een onderwerp terugkomen en hoe ze hun best doen om de juiste uitdrukkingen te vin- den voor nieuw verworven inzichten.
Op grond van hun analyse van de conversaties op school komen Tizard & Hughes tot de stelling dat het schoolmilieu als leeromgeving veel armer is dan thuis. De onderzoekers vonden niet alleen dat het aantal conversaties vergeleken met die thuis minder groot is, maar ook dat hun kwaliteit als potentieel van leerervaringen geringer is. Terwijl volwassenen en kinderen thuis ongeveer even vaak het initiatief nemen tot een gesprek, is er op school meestal sprake van eenrichtingverkeer: de leer- kracht vraagt en het kind antwoordt. De auteurs laten zien dat de meeste dialogen op school betrek- king hebben op de spelactiviteit van het kind, en dat de leerkrachten het spel als aanleiding gebrui- ken om vragen te stellen, met de bedoeling het taalvermogen en de concpptuele horizon van het kind te verbreden. Met de beste pedagogische be- doelingen stellen de leerkrachten leerzame vragen, die echter een heel ander soort interactie be- werkstelligen dan de dialogen thuis die gebaseerd zijn op wederzijdse interesse. Tizard & Hughes la- ten dan ook zien dat alle kinderen In de gesprek- ken op school presteren op een niveau dat ver ligt beneden dat wat in de gesprekken thuis wordt ge- vonden. Intellectuele zoekactiviteiten manifeste- ren zich op school minder dan thuis, met andere woorden het kind is op school een minder actief denker dan thuis. Dat geldt eens te meer voor kin- deren uit lagere sociale milieus, die haast geen ini- tiatief nemen tot gesprekken met de leerkracht.
Volgens de auteurs is het grote probleem van de conversaties op school de ontbrekende gemeen- schappelijke achtergrondkennis. Omdat de leer- kracht meestal weinig weet over het leven van het kind thuis, en haar verleden, is ze gedwongen op- pervlakkige conversaties te voeren, die het kind wel de indruk moeten geven dat zij niet werkelijk in haar geïnteresseerd is. Deze conclusie wordt ook door andere pre-school onderzoekers getrokken, o.a. door Wood, McMahon & Cranstoun (1980). Wood et al. hebben aangetoond hoe demotiverend het is wanneer de onderwijzeres^naar de bekende weg vraagt ('wat is de kleur van je schoenen?') en in de dialogen die Tizard & Hughes registreerden blijkt dit type vragen heel veel voor te komen. Daar kan nog aan worden toegevoegd dat de on- derwijzeressen vooral in gesprekken met kinderen uit lagere sociale milieus een minder complex taal- gebruik bezigen dan tegenover kinderen uit mid- denklasse gezinnen. Tizard & Hughes zijn daarom pessimistisch over de mate waarin de intellectuele ontwikkeling door de kleuterschool wordt bevor- derd. |
Ronduit sceptisch staan de auteurs tegenover pedagogen die menen dat het schoolmilieu de te- kortkomingen van sommige ouderlijke milieus kan compenseren. Niet de leerkrachten, maar de ouders stimuleren de intellectuele ontwikkeling van hun kinderen het meest (en de lagere sociale milieus zijn hierop geen uitzondering). In plaats van de leerkrachten aan de ouders ten voorbeeld te stellen, zouden de eersten zich aan de laatsten moeten spiegelen. Een eerste voorwaarde is ver- kleining van de klassegrootte, waarvoor de schrij- vers een warm pleidooi houden: alleen dan kunnen de leerkrachten een meer persoonlijke relatie met de aan hun zorg toevertrouwde kleuters opbou- wen. Dat toename van het aantal leerkrachten niet automatisch leidt tot meer aandacht voor de kin- deren, blijkt overigens hieruit dat op een voor pro- gressief doorgaande 'open plan school' met zijn ruime, in elkaar overlopende lokalen en waarin verhoudingsgewijs veel onderwijzeressen zich om de kinderen bekommeren, de conversaties het slechtst waren, juist omdat hier geen enkele kleu- terjuf zich speciaal verantwoordelijk achtte voor een kleuter. Het aantal interacties steeg hier wel kwantitatief, maar niet kwalitatief.
De schets die Tizard & Hughes van het leren op school geven is naar mijn mening te negatief. Hier wreekt zich de door de auteurs gevolgde methode: de opnamen thuis garanderen een groot aantal dia- logen tussen moeder en kind, temeer daar kinde- ren uit gezinnen met meer dan drie kinderen uit het onderzoek werden uitgesloten. Maar het verwon- dert niet dat op school zo weinig dialogen werden gevonden. Dat hangt samen met klassikale activi- teiten die door de auteurs niet werden geanaly- seerd, en met het simpele feit dat een leerkracht haar aandacht over een grool aantal kleuters moet verdelen. Bovendien constateren de auteurs zelf dat de aanwezigheid van een observator op school störender werkte clan thuis. En het allergroot.sie gat in dit onderzoek is wel dat er geen enkele aan- dacht was voor de interactie van de kinderen met elkaar, terwijl ook daarin een grote bron van uil- daging en leerervaringen voor het kind gelegen is.
Ook de ontdekking dat de conversaties gehandi- capt zijn door gebrek aan gcmeen.schappelijke achtergrondkennis, waardoor kinderen meer moeite hebben zich uit te drukken en hun wensen kenbaar te maken impliceert niet meieen dat hun potentieel voor cognitieve vooruitgang gering is. Het voor de hand liggende tegenargument is dat een gesprek met iemand die niet precies op de hoogte is juist het contextonafhankelijke denken zou kunnen bevorderen. De school zou kinderen kunnen dwingen expliciet te zijn en er niet op te vertrouwen dat de ander hen wel begrijpt. De in- teractie op school zou zo de sociale en communica- tieve vaardigheden van het kind, ook thuis, uitein- delijk ten goede komen.
Toch hebben de vele dialogen in dit boek waarin |
} 352 Pedagogische Studiën
-ocr page 360-
de leidster en het kind er niet in slagen een voor beide begrijpelijk gesprek te voeren mij er meer van bewust gemaakt hoe moeilijk het is voor een kind om iets mee te delen aan iemand die weinig achtergrondkennis met haar deelt. Decontextuali- seringsprocessen in het taalgebruik van kleuters worden kennelijk bevorderd door gesprekspart- ners die net genoeg kennis met het kind delen om haar te kunnen helpen een verbale vorm te construeren voor haar mededelingen. Dat de on- derwijzeressen op de scholen van Tizard & Hughes daartoe heel vaak niet in staat waren is de onont- koombare conclusie van dit boek.
Voor allen die, vermoeid van experimenteel on- derzoek, zich weer zijn gaan verdiepen" in de alle- daagse interacties van kinderen met volwassenen, voor wie zich bezighouden met school en opvang van kleuters en voor degenen die vooral geïnteres- seerd zijn in compensatieonderwijs is dit boek aan- bevolen lectuur.
E. Eibers
Literatuur
Wood, D., L. McMahon & Y. Cranstoun, Wor- king with Under Fives. Londen, Grant Mclnty- re, 1980, (Oxford Preschool Research Project, publikatie nr. 5).
P. Pel, H. Bootsma en K. Blakenburg, Re- kenonderwijs aan moeilijk lerende kinderen. De Ruiter, Gorinchem, 1984, 182 pag., ƒ42,50. bestelnr. 108/361.
Dit boek is een handleiding bij de voor het M.L.K.-onderwijs ontwikkelde rekenmethode 'Zo fcken ik ook' van het Pedologisch Instituut Rot- terdam. De methode bestaat uit zes leerstofblok- ken, waarvan de eerste vier het zgn. 'romppro- gramma' vormen en de laatste twee een aanvullend programma voor de hoogste groepen van M.L.K.- (l<ern)scholen. De blokken heten: I rekenvoor- waarden, 2 getalbegrip, 3 optellen en aftrekken onder de 10, tientallig stelsel en bewerkingen on- der de 100, J bewerkingen onder de 1000, 6 werke- 'ijkheidsrekenen. Het rompprogramma beslaat ^'er leerjaren, heeft een lineair karakter en wordt principe klassikaal, door alle leerlingen in het- «l.'de tempo doorlopen. Er is extra 'verbre- dingsstof' voor wie de basisstof al beheerst. In het aanvullende programma wordt de groepsgerichte aanpak doorbroken en is er mogelijkheid voor dif- ferentiatie. Het rompprogramma omvat 53 programma-onderdelen; elk deel bestaat uit een aantal lessen en wordt afgesloten met een klassika- le criteriumtoets. De criteriumtoetsen, samen met de observaties, garanderen in principe het zicht op de vorderingen van elk kind. Ongemerkt achterop raken lijkt uitgesloten. |
Het programma werkt toe naar getalbegrip via oefeningen in lichaamsbesef, ruimtelijk, kwalita- tief en kwantitatief ordenen, met handelingen als vergelijken, klassificeren, seriëren en meten. De ranggetallen gaan de meethandelingen begeleiden en de hoofdgetallen worden geïntroduceerd als meetresultaat. Zeer veel aandacht wordt besteed aan het inzicht in het tientallig stelsel en het posi- tiesysteem. De bewerkingen worden in nauwe sa- menhang hiermee opgebouwd.
Belangrijker nog dan de leerstofindeling is wel- licht de opbouw van het leerproces in fasen. Naast de leerfasen die Gal'perin in zijn trapsgewijze pro- cedure onderscheidt, t.w. oriëntering, materiële, verbale en mentale handeling, wordt een belangrij- ke plaats toegewezen aan de visuele waarneming en de visuele voorstelling. Op het waarnemingsni- veau, gekoppeld aan het hardop verbaliseren, wordt de handeling met de ogen uitgevoerd; de voorwerpen zijn wel aanwezig maar worden niet aangeraakt. Op het voorstellingsniveau, gekop- peld aan het zachtjes verwoorden, wordt het mate- riaal voorgesteld. Aan verkorting, automatisering en generalisering wordt naast de verinnerlijking aandacht besteed. Systematische toepassing van deze procedure zien we vooral bij de opbouw van het tientallig stelsel en de hierop gebaseerde hoofd- bewerkingen, die zich daar ook bij uitstek toe le- nen. Deze toepassing is niet origineel, maar sluit fraai aan bij de kleine, goed doordachte leerstap- jes (we missen alleen aandacht voor het - moeilij- ke - aftrekken van de tweede term bij aftrekken met tiental overschrijding, bv. bij 93-7 = 93-3-4). Jammer is het, dat de trapsgewijze pro- cedure niet meer herkenbaar is in de voor het M.L.K.-onderwijs toch essentiële leerstofgebieden geldrekenen en klokkijken. Deze gebieden beslaan resp. 9 en 7 programma-onderdelen, maar worden in de handleiding stiefmoederlijk behandeld, eerst al wat het aantal eraan bestede pagina's betreft (samen nog geen 5), maar vooral ook inhoudelijk en leerpsychologisch. Juist na al hel goeddoor- dachte wat eraan voorafgaat valt dit extra op. Ook het 'werkelijkheidsrekenen' moet nog van de grond komen, maar dat is ook nog in een experi- menteel stadium.
Hoezeer ik ook de kleine, zorgvuldig gekozen stapjes in de overige programma-onderdelen waar- deer, waarin nagenoeg niets aan het toeval wordt overgelaten, huiver ik toch hier en daar bij het ge- brek aan variatiebreedte en bij de beperkte bewe- gingsvrijheid en denkruimte die de kinderen wordt gelaten. Een en ander wijst op een te gering ver- trouwen in de mogelijkheden om de cognitieve |
Pedagogisc/ie Studiën 353
-ocr page 361-
ontwikkeling van de kinderen in bredere zin te sti- muleren. Wij noemen enkele voorbeelden:
- de (zeer beperkt geldige en dus onhoudbare) re- gel voor het onderscheid groot/klein is: 'steekt een voorwerp boven een ander uit, dan noemen we dat groot'. De ervaring leert dat ook M.L.-kinderen de bij de diverse grootheden passende verlij- kingsmethoden zonder al te veel moeite inzichte- lijk kunnen leren hanteren;
- na het leerstofonderdeel 'vergelijken' lag de weg open voor echt begrip van het is-gelijkteken als re- to/zeteken, maar in de methode leren de kinderen dat dit teken 'wordt' betekent en wordt het ge- wrongen binnen het starre tijdschema 'eerst - daarna - nu'.
Wat de tekeningen betreft: bijna allemaal zijn ze leuk en duidelijk, maar enkele zijn er ojjuist (pag. 77, 82, 86, 101, 129) en sommige kunnnen eigen- lijk niet door de beugel zoals die op pag. 95:
Gegeven: □
78- □ □
(bedoeld als 78-3; een ontoelaatbare vermenging van de taal van de symbolen en die van de iconi- sche afbeelding, en bovendien nog fout).
Mijn eindconclusie luidt: ik heb wel een paar aanmerkingen, maar ook veel waardering voor dit moeilijke stuk werk!
J. W. M. van Erp (K.U. Nijmegen)
J. Simons (red.), Leren Waarderen. Hoger Katechetisch Instituut Nijmegen, 1984, 303 pag., ƒ27,50 (excl. porto)
'Onbegonnen werk is het eigenlijk om over dit on- derwerp een artikel te schrijven, dat inhoudelijk verantwoord is, voldoende belangrijk en ook nog leesbaar. Het is namelijk zo breed, dat het daar- door alleen al onoverzichtelijk is, moeilijk in een schema te vatten', aldus de verzuchting van P. Leenhouwers welke hij uit bij wijze van introduc- tie van zijn artikel 'Schuld, Schuldigheid, Schuld- gevoelens', waarin hij constateert dat we in het proces van waardering dat we als mondige indivi- duen volvoeren onvermijdelijk stuiten op 'mondi- ale onrechtvaardigheden' (o.a. tegenstelling arm- rijk). Deze confrontatie nu kan de aanleiding vor- men voor het doorleven van een collectieve schuld welke tot constructieve gemeenschappelijke actie i.p.v. individuele machteloosheid zou kunnen lei- den. |
Uit het feit dat genoemd artikel deel uitmaakt van een bundel kunnen we concluderen dat de ver- zuchting van hierboven geenszins van toepassing bleek op J. Simons. Deze namelijk verzamelde 34 artikelen rondom 'de problematiek van normen en waarden binnen het onderwijs' en gaf aan het ge- heel de titel 'Leren Waarderen' mee. Bestemd voor betrokkenen uit onderwijs, vormingswerk en we- tenschap. Het een en ander geschematiseerd naar een drietal zwaartepunten: Deel 1: 'Waarden en normen in een veranderende samenleving', deel II: 'Waarden en normen in het onderwijs', deel III: 'Waarden en normenbeleving bij jongeren'. Dit al- les voorafgegaan door een voorwoord van de sa- mensteller waarin deze zowel het 'dokumentatie- karakter' (bloemlezing) van de bundel benadrukt alsmede toch ook aangeeft dat deze bundel een bij- drage wil leveren 'aan het zoeken naar een model van morele vorming waaraan een "bevrijdende moraal" ten grondslag ligt' (p. 5).
In een eigen bijdrage aan het begin van het eerste deel schetst Simons de stand van zaken, daarmee de lezer een kader verschaffend voor het lezen van de artikelen: de huidige moraaltheologie werd in toenemende mate genoodzaakt rekening te houden met een veranderende samenleving waarin meer en meer ruimte kwam voor individuele zelf- beschikking en waarin kritiek t.a.v. gezag en tradi- tie structurele vormen aannam. Onder meer de be- vrijdende werking hiervan op de moraaltheologie 'opende mogelijkheden voor een kritische opstel- ling en houding van mondigheid ten opzichte van de samenleving, in al haar pluriformiteit' (p. 10). Diezelfde moraaltheologie zal haar voordeel moe- ten doen met theoretisch-wetenschappelijke reflec- tie welke respectievelijk haar aanknopingspunten vindt in een interesse voor het proces van de waar- denvorming (o.a. humanistische psychologie), en/of de cognitieve kwaliteiten van het morele denken (Piaget, Kohlberg), en/of de (symbolisch} interactionele aspecten van het waarderen. (Si- mons refereert aan de waarderingstheorie van Hermans, waarin aandacht voor de interactie: Persoon/omgeving-ander).
In de rest van het eerste deel komen we de nor- menwaarden problematiek in verscheidenheid te- gen: waar o.a. J. Dijkman pleit voor een perma- nente heroriëntering op de bijbelse boodschap, roept M. Daly vrouwen op 'de fallische ethiek te castreren, door vanuit onze ervaring de moraal nieuwe namen te gaan geven' (p. 24), om zo een meer androgyne samenleving vorm te kunnen ge- ven.
Deel II concentreert zich op 'Normen en waar- den in het onderwijs'. De artikelen worden gegroe- peerd rond een vijftal 'topics' te weten 'zinoriënte- ring binnen het onderwijs', 'rolpatronen in het on- derwijs', 'geschiedenis van de moraalpedagogiek', 'krachtlijnen van de morele opvoeding in christe- lijk perspectief' en 'theorievorming rond morele ontwikkeling'. |
} 354 Pedagogische Studiën
-ocr page 362-
Zo houdt in het deel betreffende zinoriëntering E. Schillebeeckx een pleidooi voor een 'menselijke dialoog' in het onderwijs. Waar zijn antropologie ruimte laat voor de mens als zingever zou het, al- dus de schrijver, van ideologisch dogmatisme ge- tuigen om op voorhand een christelijke levens- (zin) oriëntatie uit te sluiten als aspect van 'moge- lijk leefbare menselijkheid'. Christelijk Heil ver- volgens is niet een strikt individuele zaak, noch een puur innerlijke aangelegenheid: 'het eist een nieu- we maatschappelijke en politieke context, een "nieuwe wereld" zonder welke een nieuwe mens niet nieuw kan zijn' (p. 89). Aldus worden de leer- lingen geconfronteerd met een 'zoekontwerp' dat niet van hen vraagt de christelijke openbaring blin- delings te accepteren, maar veeleer bedoeld is als een appèl op 'concrete ervaringsmogelijkheden, die men zelf zal moeten maken, maar waarbij hulp van anderen mag worden verwacht' (p. 89).
We kunnen niet nalaten op te merken dat het ons niet denkbeeldig lijkt dat een dergelijk 'bemid- deld' interpretatiekader nict-religieuze totaliteits- concepties wel eens in het gedrang zou kunnen brengen, althans zou kunnen usurperen.
J. A. van der Ven constateert in een volgend ar- tikel waarin hij de problematiek omtrent de (ge- schiedenis van de) moraalpedagogiek helder analy- seert en onder meer meent dat genoemde pedago- giek, gezien haar verwijlen in een vacuüm als ge- volg van een morele twijfel die onze gehele samen- leving doordringt en welke de school lijkt te repro- duceren, toe is aan een nieuwe impuls. Meer dan een dergelijke aanzet bedoeld zijn bijdrage 'naar een nieuwe moraalpedagogiek' niet te zijn. In die aanzet staan 'leren ervaren, leren denken en leren handelen' centraal. Binnen een christelijk georiën- teerde morele vorming kan de joods-christelijke traditie als 'voorkeurshypothese' dienen. In dc confrontatie tussen niet-godsdienstige en gods- dienstige levensbeschouwingen, filosofische stro- mingen wordt haar universele aanspraak niet bij voorbaat gepostuleerd maar kan ze (evenzeer!) dienen als hypothese. |
Normen inzien immers, zo stelt Van der Ven in een andere bijdrage (waarin hij zich begeeft op het terrein van de theorievorming) moet onttrokken Worden aan de moeilijk achterhaalbare 'ndividualiserings- en privatiseringstendens. Nor- "'en, zo stelt de schrijver zijn bespreekbaar: 'De dialoog vindt plaats voor het forum van de rede... In plaats van te privatiseren maakt het model van de argumentatieve dialoog het morele oordeel, de konkrete morele overtuiging, voor ieder toeganke- lijk, inzichtelijk, benaderbaar, bespreekbaar en óók weerlegbaar' (p. 200). Wanneer men in het ka- tholieke onderwijs 'moralisme, indoktrinatie en educatieve vrijblijvendheid' wil vermijden, dan zou dat onderwijs, meer dan voorheen, ruimte voor deze 'etisch-kommunikatieve kompetentie' in haar 'aktieplan' moeten opnemen.
De bijdrage van o.a. H. Hermans over een waarderingstheorie waarin deze oog heeft voor de situationele aspecten inzake menselijke waarde- ring en de meer onderwijsgerichte 'bewerking' hiervan door H. Rijksen maken dit deel tot het meest leesbare. (Zeker met het redelijke appèl van Van der Ven in ons achterhoofd...)
In het laatste deel ('Waarden- en normenbele- ving bij jongeren'), wordt er naast een meer expli- ciet empirische bijdrage welke ons informeert over de leefwereld van jongeren in het voortgezet on- derwijs, weer een stuk 'lospolsiger' over de proble- matiek 'gefilosofeerd'. Reflectie t.a.v. zelfverant- woordelijke zelfbepaling, al dan niet met hulp van buiten- en/of bovenaf, normeerden de bijdragen voor een belangrijk deel. Bruikbare teksten voor de op de 'achterflap' genoemde gespreksgroepen? Zeker! (Potentieel) vruchtbare kost voor de ge- noemde argumentatieve dialoog? Niet onverdeeld!
Wanneer we voorbij gaan aan de vraag of er een principieel verschil bestaat tussen ethiek en religie, (de vraag of deze zaken wellicht te scheiden zijn, met alle gevolgen van dien, bijvoorbeeld voor het bereik van dc redelijke verantwoording, dan wel in eikaars verlengde liggen) en deze vraag niet op de onderhavige bundel betrekken omdat een keuze voor de mogelijkheid van een (al dan niet concep- tuele) scheiding een vrijblijvende presentatie van de besproken materie ä la Simons zou uitsluiten, dan moeten we constateren dat deze bundel zeer wel dienstbaar kan zijn bij een (inleidende) oriën- tatie rondom de problematiek van het 'leren waar- deren'. De 'te gekke' vormgeving ten spijt!
J. A. de Mönnink (Werkgroep Godsdienslpedagogiek R.U. Gronin- gen) |
Pedagogisc/ie Studiën 355
-ocr page 363-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 10e jaargang, nr. 5, 1985
Naar een verdere professionalisering van de Universitaire Lerarenopleiding, door H.P. Hooymayers, J.J. Hermans en C. Koetsier Ervaring, een noodzakelijke voorwaarde voor onderwijs? door J.M.C. Nelissen Doelmatigheidsbeleving van docenten, door A. van Greevenbroek
De opvoedingsverantwoordelijkheid is een existentiële verantwoordelijkheid, door H. Danner
Problemen van docenten met schriftelijk stu- diemateriaal in het voortgezet onderwijs, door K. van Opdorp, B. van Hout-Wolters en B. Wolters
'Ontwikkeling' als pedagogisch grondbegrip, door B. Spiecker
Hermeneutiek reconsidered: kanttekeningen bij een congres, door S. Miedema
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 5, 1985
Aandachtsproblemen en hun behandeling, door C.D.M. van Lieshout Het aanvankelijk leren en het leren tot crite- rium bij jongere en oudere MLK-, LOM- en GLO-schoolkinderen in een memoriseer- taak, door K.P. van den Bos en J. Kingma Exploratieve studie naar de samenhang tus- sen perinatale omstandigheden en leerpresta- ties respectievelijk neurologische status prae- sens op 8-jarige leeftijd, door B. Evers- Emden en E.M. Schölte Koningin orthopedagoge en koning nuchter, door J. Teilegen
Kortzichtige kijk op blindisme? door B. Baarda
24e jaargang, nr. 6, 1985 |
Sociale vaardigheidstraining bij visueel ge- handicapte adolescenten, door R. van Beek Het trainen van gegeneraliseerd gebruik van gebaren bij ontwikkelingsgestoorden, door E. Coonen en P. Duker Het probleem van de zorgvuldige groepssa- menstelling, door P.W. Adriaans
Ontvangen boeken
Ax, J., Planningsgedrag van leraren. Een empirisch onderzoek naar de onder- wijsplanning door leraren in het voortge- zet onderwijs, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1985, ƒ39,70. Bruyn, E.E.J. De, Psychodiagnostiek. Een systematische inleiding vanuit het klinische gezichtspunt, Lemniscaat, Rotterdam, 1985.
Kok, J.F.W. & M. Klomp (Eds.), Ambulan- te en residentiële hulp? Regionalisatie en integratie in de geestelijke gezondheids- zorg, Acco, Leuven/Amersfoort, 1985, /16,25/Bfrs. 260. Melis, G.N., Leerlingkenmerken en zorg- breedte. Naar onderwijsarrangementen voor kinderen met leerproblemen in het basisonderwijs, Elsevier B.V., Amster- dam, 1985, ƒ45,—. Pelosi, E. (Eindredactie), Onderwijsbegelei- ding. Feiten en ideeën, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ55,—. Voeten, M.J.M., Sequential analysis of teacher-student interaction, (dissertatie).
Ontvangen rapporten
Dijk, W. van & J.H. Boonman, Taken bij groepswerk. Onderzoeksverslag Project Onderwijs in kleine groepen. Vakgroep Onderwijskunde R.U. Utrecht Dijk, W. van & J.H. Boonman, Probleemo- plossen in kleine groepen. Onderzoeks- verslag Project Onderwijs in kleine groe- pen, Vakgroep Onderwijskunde R.U. Utrecht
Erkens, G., A. Pennings & J. Boonman, De effecten bij universitaire studenten van het volgen van een (na)scholingskursus: Crea- tief denken in het basisonderwijs. Vak- groep Onderwijskunde R.U. Utrecht |
356 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 358-371
-ocr page 364-
Ten geleide
In de psychologie - ook in de onderwijspsy- chologie - wemelt het van de begrippen, 'wetten' en paradigma's die na een introduc- tieperiode veel onderzoekers-aandacht trek- ken, op conferenties en in de vakliteratuur bediscussieerd worden om dan plotseling tot geschiedenis te worden. De redactie heeft zich de vraag gesteld of het bekende onder- zoeksmodel Apütude Treatment Interaction bijgezet kan worden in de boeken over de ge- schiedenis van de psychologie of dat het, via een hernieuwde 'crisis', nog toekomst heeft.
Het gaat in dit model om de relatie tussen 'eerlingkenmerken, onderwijsmethode en studieresultaat. Populair gezegd: Wat voor de één goed is, behoeft dat niet voor de ander te zijn en omgekeerd. Nadat het model in 1957 door de Amerikaanse psycholoog L. J. Cronbach naar voren werd gebracht heeft het zowel bij onderzoekers als bij leerkrach- ten veel aandacht gekregen. Dit ligt ook voor de hand. Al sinds de vorige eeuw worden psychologen geconfronteerd met het gegeven van de individuele verschillen, terwijl leer- krachten in de klas pogen het onderwijs bij die verschillen aan te passen. Recentelijk Werd door de innovatiecommissie voor de nieuwe basisschool in Nederland de eis gesteld, dat op die school individualisering en differentiatie bewerkstelligd dienen te Worden. Ook in het voortgezette basisonder- wijs, waar het gaat om één schooltype voor alle leerlingen, zullen vormen van differenti- atie doorgevoerd moeten worden. |
Heeft een kleine dertig jaar ATI-onder- zoek resultaten opgeleverd die in het onder- wijs-in-de-klas (kunnen) worden toegepast? Ten einde een opstapje tot beantwoording van deze vraagstelling te verschaffen, werd een ATI-onderzoek, dat enkele jaren geleden in een reële school-situatie werd uitgevoerd, voorgelegd aan enkele ter zake deskundige onderwijspsychologen. De onderzoeksvraag kwam regelrecht uit de onderwijspraktijk naar voren: voor welke leerlingen een meer 'vrije' en voor welke leerlingen een meer 'klassikale' methode het beste zou zijn. In het artikel van J. G. L. Thijssen en P. Span worden opzet, uitvoering en resultaten besproken.
Aan de hoogleraren L. F. W. de Klerk van de Hogeschool Tilburg, E. de Corte van de Universiteit van Leuven en Monique Boe- kaerts van de Universiteit van Nijmegen is commentaar gevraagd en wel in die zin dat met name ingegaan zou worden op de vraag, of het ATI-model nog toekomst heeft en zo ja, onder welke voorwaarden. Ook deze commentaren worden hier afgedrukt. Hierna gaan Thijssen en Span kort in op de drie commentaren en geven zij vooral ook aan- dacht aan de relatie onderzock-toepassing.
De redactie van dit blad hoopt met dit the- manummer een bijdrage te leveren aan de discussie rond het vraagstuk van individuali- sering en differentiatie.
De redactie
Leerling - onderwijs - resultaat
Discussie over ATI |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 357 Pedagogische Studiën 357
-ocr page 365-
J. G. L. THIJSSEN & P. SPAN Vakgroep Psychologie voor Pedagogen en Andragologen, I.P.A.W., Rijksuniversiteit Utrecht *
Samenvatting
Het hierna beschreven onderzoek is uitge- voerd op een scholengemeenschap waar een aanpak met een sterk 'klassikaal geleid' ac- cent voorkomt naast een meer 'vrije' metho- de, waarbinnen een zekere differentiatie naar leerlingvoorkeur wordt toegepast. Sommige docenten hanteren, bij wijze van experiment, in de ene klas de 'vrije' methode en in een an- dere klas de 'klassikale' methode. Vragen vanuit de school naar de effecten van beide methoden hebben geleid tot dit onderzoek, waarbij ervan is uitgegaan dat mogelijke ver- schillen in effect tussen de ene en de andere methode zouden kunnen samenhangen met verschillen in bij leerlingen gemeten per- soonskenmerken. Dit betekent, dat bepaalde leerlingen vooral baat zouden hebben bij de 'vrije' methode en de andere leerlingen voor- al bij de 'klassikale' methode. De onder- zoeksresultaten bevestigen deze vooron- derstelling slechts zeer ten dele.
1 Inleiding
Volgens het denkbeeld dat ten grondslag ligt aan het Aptitude-Treatment-Interaction- model, is een optimaal studieresultaat niet te verklaren op basis van slech'ts de gebruikte onderwijsmethode of alleen de aanwezige leerlingkenmerken: het gaat om de interactie tussen beide. Bij ATI-onderzoek gaat het er om te achterhalen wélke leerlingkenmerken gecombineerd kunnen worden met bepaalde methoden, zodat alle leerlingen een maxima- le prestatie leveren. Als eerste heeft in 1957
* Met dank aan dr. M. Zwarts voor statistische adviezen. |
de Amerikaanse psycholoog Cronbach ge- pleit voor een combinatie van experimenteel (d.w.z. methode-vergelijkend) en differen- tieel (d.w.z. gericht op verschillen tussen leerlingen) psychologisch onderzoek tot ATI- onderzoek (Cronbach, 1957). Zijn oproep had een stroom van onderzoek tot gevolg, maar achttien jaar later constateerde Cron- bach in zijn artikel 'Beyond the two discipli- nes of Scientific Psychology' (Cronbach, 1975) dat de resultaten nogal pover zijn.
Herhaaldelijk is gepleit voor wijzigingen in de aanpak, niet in de laatste plaats door Cronbach zelf, die samen met Snow ook een respectabel handboek voor ATI-onderzoek samenstelde (Cronbach en Snow, 1977) waarin zowel de methodologisch/statistische mogelijkheden en beperkingen aan de orde komen, als ook een overzicht van de tot dan toe verkregen onderzoeksresultaten.
Ook binnen het Nederlandstalige gebied heeft nogal wat onderzoek volgens ATI- model plaatsgevonden, onder meer door Verhoeven, 1977; Hermans, 1978; Van Dam- me en Masui, 1978; De Leeuw, 1979; De Ne- ve en Masui, 1979; Lodewijks, 1981; Si- mons, 1981. Ook in deze gevallen zijn de re- sultaten niet opzienbarend. Hier te lande wordt met name door de vakgroep Onder- wijspsychologie van de Katholieke Hoge- school Tilburg een vernieuwde aanpak van ATI-onderzoek voorgestaan volgens de zo genoemde correspondentie-analysestrategie. Hierbij zoekt men niet 'blindelings' naar leerlingkenmerken en daarmee interacteren- de onderwijsmethoden; door middel van be- schrijving en analyse van leertaak, leerling en leersituaties probeert men te komen tot cor- respondenties. (Zie voorts Lodewijks en Si- mons, 1979.)
Opvallend is dat het begrip 'aptitude' in de loop der jaren nogal van betekenis is veran- derd (Glaser, 1972; Span, 1977). Span wijst erop dat het oorspronkelijk ging om 'abili- ties', gemeten met behulp van conventionele tests, terwijl het begrip later is verruimd tot
Differentiatie-effecten in de schoolpraktijk: een ATI-onderzoek in verlengde brugklassen |
358 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 358-371
-ocr page 366-
het zelfs factoren als sociale klasse en school- loopbaan omvatte. In hun eerdergenoemd handboek omschrijven ook Cronbach en Snow een 'aptitude' in zeer algemene ter- men, als 'any characteristic of a person that forecasts his probability of success under a given treatment' (Cronbach en Snow, 1977). Belangrijk is verder, dat leerlingkenmerken de laatste jaren worden gedefinieerd in ter- men van 'processen'. Vooral Glaser (1972) en Snow (1977) zijn hiervan in het kader van de Amerikaanse 'cognitivistische revolutie' voorvechters. De desbetreffende kritiek van Van Parreren (1983, pag. 81) is dan ook niet (geheel) terecht (meer).
Ook het begrip 'treatment' is ruimer ge- worden. In dat verband wijzen Hunt en Sul- livan (1974) op de zo genoemde 'niveaus in de onderwijssituatie'. Het gaat hier om fac- toren die verschillen in de mate waarin ze de leerling rechtstreeks zullen beïnvloeden. De invloed zal meer direct zijn als het gaat om de onderwijsstijl van de leerkracht en meer indirect als het gaat om aspecten als de groepsgrootte. De invloed zal nog indirecter zijn als het gaat om zaken die met het kli- maat en de organisatie van de school te ma- ken hebben.
2 Relatie tol differentiatie-problemen in de schoolpraktijk
ATI is een onderzoeksmodel en geen hande- lingsmodel dat rechtstreeks toepasbaar is in concrete onderwijssituaties, al is wel eens ten onrechte anders beweerd (Crombag, 1978; De Klerk, 1979; Verhoeven, 1979). Wel Wordt naar aanleiding van gunstige onder- zoeksresultaten naar toepassings-mogelijk- heden in het onderwijsveld gezocht, met na- me ten behoeve van differentiatie op school.
Het laatste decennium is de belangstelling voor het differentiatieprobleem sterk toege- nomen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de toena- me van publikaties hierover en uit specifiek op dit thema gerichte studiedagen en confe- renties. In de inleiding tot de bijdragen over 'l'fferentiatie op de onderwijsresearchdagen 1979 te Nijmegen, definiëren Nijhof en Van Hout (1979) het differentiatieprobleem kort- weg als: 'De afstemming van onderwijs op individuele kenmerken van leerlingen'. Dif- ferentiatie is geen doel op zich, maar eèn middel om bepaalde onderwijsdoelen te be- reiken. Leerlingkenmerken zijn derhalve slechts relevant, indien - na differentiatie op grond van die kenmerken - onderwijsdoelen beter, in kortere tijd, met grotere motivatie, etc. worden bereikt. |
Ten behoeve van differentiatie in het on- derwijs zijn vele systemen, modellen, richtlij- nen, e.d. ontwikkeld, vooral ook op het ter- rein van de differentiatie binnen klassever- band. Bekende criteria op basis waarvan in het onderwijs wel gedifferentieerd wordt zijn verschillen in schoolprestaties en studietem- po. Een probleem van deze criteria voor dif- ferentiatie is, dat zij de verschillen waarop binnen onderwijs en maatschappij geselec- teerd wordt, extra benadrukken. Bovendien lijkt het niet verantwoord leerlingen homo- geen te groeperen, zo lang nog onvoldoende bekend is over andersoortige instructieme- thoden die aansluiten bij de verschillen in leerlingkenmerken. Vergelijk bijv. het in op- komst zijnde thema 'coöperatief leren' (Sha- ran, 1980; Slavin, 1980; Terwei, 1984).
Nadat in de zeventiger jaren het gebrek aan goede, gemakkelijk en eenduidig vast te stellen differentiatiecriteria bleek, werd veel verwacht van differentiatie naar voorkeur of interesse bij de leerling. Men verwachtte dat de studieresultaten zouden toenemen als leer- lingen zelf een onderwijssituatie zouden kie- zen. In een aantal gevallen is geëxperimen- teerd met situaties waarin leerlingen niet al- leen de onderwijsmethode van hun voorkeur mochten uitkiezen, maar ook bijvoorbeeld de onderwijsleerdoelen, de te bestuderen on- derwerpen, e.d. Deze onderzoeken gaan uit van een vooronderstelling die Peterson & Ja- nicki (1979) als volgt formuleren: 'Many educators have argued that students be assig- ned to the teaching approach that they prefer because students are the best judges of their own learning style'. Deze vooronderstelling wordt evenwel door de onderzoeksresultaten van Peterson en Janicki alsmede van andere studies gelogenstraft (Cronbach en Snow, 1977; Snow, z.j.). Uit een aantal studies blijkt het differentiëren naar voorkeur zelfs een licht negatief effect te hebben. In tegen- stelling tot commonsense opvattingen blijkt de wijsheid bij differentiëren naar voorkeur bepaald ook niet 'met de jaren' te komen. Volwassenen en ouderen blijken vaak, als zij hun intuïtieve voorkeur volgen, te kiezen |
Pedagogisc/ie Studiën 359
-ocr page 367-
voor een methode met nadelige effecten voor het leren (Hultsch, 1971; Diesfeldt, 1978). Het naar eigen voorkeur zelf bepalen wat en/of hoe geleerd wordt, duidt men in de li- teratuur wel aan met 'learner control'. Op het AERA-congres in 1979 heeft Snow een voordracht gehouden over de effecten van diverse typen van 'learner control'. Daarin komt hij tot de volgende conclusie: 'The idea that learner control can accomodate indivi- dual differences rests on two assumptions: one is that all learners know what is best for themselves at any given moment in an in- structional sequence; the other is that all are capable of acting on this knowledge. These assumptions are.false! One can perhaps give control to all of the learners some of the ti- me, and to some of the learners all of the ti- me. The Problem is to determine which lear- ners to give control to when'. Snow wijst er- op dar nader onderzoek nodig is om na te gaan of het volgen van de persoonlijke voor- keur voor alle leerlingen zonder positief ef- fect is. Het zou namelijk kunnen zijn, dat leerlingen met bepaalde persoonskenmerken voordeel hebben bij differentiatie naar eigen voorkeur en anderen niet. Met name middels onderzoek volgens ATI-model zouden deze persoonskenmerken opgespoord kunnen worden.
Op interscholair niveau is differentiatie van soortgelijke strekking denkbaar. Leer- lingen kunnen geplaatst worden op schoolty- pen die werken volgens strak geleide klassi- kale instructie (of althans volgens een van buitenaf opgelegd onderwijsmodel), maar ook op schooltypen die méér rekening hou- den met persoonlijke interesses en voorkeu- ren, zoals onder meer Montessorischolen en Vrije scholen. Een vergelijkende studie naar de onderwijseffecten op interscholair niveau kan echter niet zo eenvoudig een afdoende antwoord geven op de vraag, of bepaalde leerlingen meer baat hebben bij een 'vrij' systeem, dan anderen. Het gaat dan om de omvangrijke, indirecte invloeden die Hunt & Sullivan (1974) onderscheiden. Een voordeel van een dergelijke studie zou zijn, dat er uit- gegaan wordt van in de praktijk voorkomen- de 'treatments'. De complexiteit van onder- zoek op interscholair niveau vermijdend en het genoemde voordeel van praktij kechte 'treatments' behoudend, zijn wij in ons on- derzoek uitgegaan van twee klassen (binnen één school) die - toevallig - met een zeer ver- schillende methode worden geconfronteerd. In het nu volgende gaan wij nader in op de onderzoekssituatie. |
3 Onderzoekssituatie
Bij veel ATI-onderzoek wordt uitgegaan van 'treatments' die nagenoeg slechts binnen een experimentele situatie zijn te realiseren, waardoor vanuit het onderwijsveld nogal eens kritische opmerkingen worden gemaakt over de praktische relevantie. In onze onder- zoekssituatie is uitgegaan van differentiatie in 'treatments' zoals die feitelijk in de schoolpraktijk voorkomen.
De school waarop ons onderzoek is gehou- den, behoort met zijn meer dan 1(XX) leerlin- gen tot de grotere scholen voor voortgezet onderwijs. Het is een scholengemeenschap met een Mavo-, Havo- en VWO-afdeling.
De toedeling van leerlingen naar één van deze drie afdelingen geschiedt niet na het eerste leerjaar. De school heeft condities ge- schapen om deze beslissing een jaar uit te stellen en het tweede leerjaar als een verleng- de brugklas te beschouwen. De in totaal ruim 200 tweede-klassers zijn verdeeld over 8 parallel-klassen. Om de leerresultaten te toetsen en te kunnen vergelijken wordt perio- diek een interklassikaal proefwerk gehou- den, waaraan leerlingen uit alle parallelklas- sen deelnemen.
De docenten ervaren de individuele ver- schillen tussen leerlingen in de verlengde brugklas als zeèr opvallend. In hoeverre zij bij het onderwijs rekening willen houden met die individuele verschillen, wordt echter ge- heel aan henzelf overgelaten. Met name in het tweede, maar ook in het eerste leerjaar, hebben enkele vaksecties (b.v. Natuurkunde en Engels) voor een onderwijsaanpak geko- zen die 'verschillen-vriendelijk' genoemd zou kunnen worden en die wij gemakshalve aan- duiden als 'vrije methode'. Andere vaksec- ties (b.v. Wiskunde en Frans) hanteren in de eerste twee leerjaren een aanpak die beoogt alle leerlingen tegelijkertijd op dezelfde ma- nier te onderwijzen. Deze vorm zal door ons worden aangeduid als 'klassikale methode'. Daarnaast zijn er vaksecties waarbinnen de aanpak van docent tot docent verschilt en zelfs waarbij docenten, bij wijze van experi- ment, in de ene klas de klassikale en in een |
} 360 Pedagogische Studiën
-ocr page 368-
andere klas de vrije methode hanteren. Dit is met name het geval met het vak Duits, een vak dat voor het eerst gegeven wordt in het tweede leerjaar.
Het was vanuit de sectie Duits dat de be- hoefte naar voren kwam om systematisch na te gaan welke van beide methoden de 'beste' effecten opleverde. Mede op grond van hier- voor aangehaald onderzoek werd aangeno- men dat dit van leerling tot leerling zou kun- nen verschillen, afhankelijk van bepaalde persoonskenmerken. In overleg werd beslo- ten voor het vak Duits een schooljaar lang een onderzoek te doen naar de effecten in twee parallelklassen uit het verlengde brug- jaar. In beide klassen werd gebruik gemaakt van het leerboek 'Aktion Deutsch' van J. Koekkoek en J. Koning.
Zonder in te gaan op details geven wij hier de belangrijkste kenmerken weer van de bei- de 'treatments', de klassikale en de vrije me- thode, zoals die op de betreffende school in praktijk worden gebracht.
Binnen de klassikale methode is sprake van een directieve, docent-centrale aanpak. De docent schrijft aan alle leerlingen voor hoe zij zich dienen te gedragen. Binnen het l<laslokaal is elke leerling plaatsgebonden en er heerst strikte orde en rust. De docent geeft stelselmatig huiswerk op voor de volgende jes. Een les heeft nagenoeg steeds dezelfde indeling: controle en correctie van het huis- kerk, uitleg over nieuwe leerstof, samen een enkele oefening doornemen, huiswerk bespreken voor de volgende keer. Tijdens de 'essen is de docent voornamelijk zelf aan het koord, dan wel speciaal daartoe door hem aangewezen leerlingen (op tour-beurt of na vinger-opsteken). |
Binnen de zogenaamde vrije methode is sprake van een zekere differentiatie op grond van individuele verschillen in voorkeur tus- sen leerlingen. Wel zijn zij verplicht om aan de periodieke interklassikale proefwerken "^ee te doen en om tijdens de lesuren in het klaslokaal aanwezig te zijn. Zij krijgen ech- 'er aan het begin van het schooljaar uitgelegd dat het de bedoeling is, dat zij zich naar eigen voorkeur voorbereiden op de interklassikale Proefwerken. Deze proefwerken worden eens per VA ä 2 maanden gehouden. Als Voorbereiding daarop kunnen leerlingen veel of weinig studeren, in constant of wisselend tempo, zelfstandig werken of in groepjes, de docent zelden of heel vaak om uitleg vragen, geen enkele of alle oefeningen maken. Des- gewenst corrigeert de docent gemaakte oefe- ningen voor de volgende les. Daar waar het leerboek niet of onvoldoende vermeldt wat van de leerling wordt verwacht, is summier een aanwijzing op stencil gezet, zoals bijv. 'vul de juiste naamval (meervoud) in'. Dit is gedaan opdat een leerling desgewenst geheel zelfstandig de leerstof kan doorwerken. De vrijheden die dit werken naar voorkeur met zich meebrengt leiden ertoe, dat de docent het soms zeer druk heeft en andere keren 'niets te doen'; dat hét nogal eens wat ru- moerig is in de klas; dat leerlingen soms woordjes voor Frans zitten te leren in de Duitse les, enz. enz.. (Voor veel docenten die de vrije methode hanteren heeft deze metho- de toch zijn grenzen. Ze vragen van leerlin- gen die nogal ver lijken achter te blijven, dat zij zich melden voor bijvoorbeeld voort- gangscontrole, e.d. Ook binnen de vrije me- thode kruipt het bloed van docenten dus wel eens waar het niet gaan 'mag'.) De hier glo- baal weergegeven klassikale en vrije onder- wijsmethoden overziende, dringt zich de ver- gelijking op met wat N. Bennett in diens om- vangrijke studie aanduidt als 'formal tea- ching methods', respectievelijk 'informal teaching methods' (Bennett, 1976). Van be- lang is echter dat Bennets onderzoek betrek- king heeft op de Engelse situatie die, zeker ten tijde van zijn onderzoek (begin zeventi- ger jaren), opvallend verschilt van de huidige Nederlandse situatie.
4 Probleemstelling
De weergegeven situatie met de twee verschil- lende, in de praktijk toegepaste methoden heeft het kader gevormd waarbinnen een ex- ploratief veldonderzoek is gehouden volgens het ATI-model. Doel was te onderzoeken of bepaalde leerlingkenmerken zodanig interac- teren met de twee beschreven methodes, dat de interacties de onderwijsleereffecten on- miskenbaar beïnvloeden. Van te constateren verschillen in onderwijsleereffecten zal niet worden nagegaan of die aan de methode dan wel aan bepaalde leerlingkenmerken zijn toe te schrijven, maar of deze verschillen kunnen worden verklaard door een bepaalde combi- natie van methode en leerlingkenmerken. De |
Pedagogisc/ie Studiën 361
-ocr page 369-
centrale probleemstelling luidt derhalve: Bestaat tussen bepaalde leerlingkenmerken en te constateren onderwijsleereffecten een mate van samenhang, die onder de vrije me- thode significant anders is dan onder de klas- sikale methode?
Leerlingkenmerken waarvan vastgesteld wordt dat zij interacteren met de toegepaste methode, kunnen dan aanleiding vormen tot het opstellen van gerichte hypothesen die op grotere schaal kunnen worden getoetst. De Groot (1970) omschrijft het doel van explo- ratief onderzoek immers als: het erop gericht zijn 'hypothesen te vormen en te selecteren' (blz. 322).
De bij ons onderzoek betrokken leerling- kenmerken zijn te onderscheiden in vier cate- gorieën, 1. cognitieve kenmerken; 2. motiva- tie en attitude-aspecten; 3. kenmerken m.b.t. voorkennis; 4. gedragsaspecten m.b.t. school en studie in het algemeen.
De vast te stellen onderwijsleereffecten zijn te onderscheiden in 5 categorieën: a. prestaties bij interklassikale schriftelijke proefwerken voor Duits; b. tijd besteed aan voorbereiding van deze proefwerken; c. tijd gemiddeld per week (tussen twee proefwer- ken in ) besteed aan Duits buiten school; d. wijze van studeren m.b.t. Duits; e. motivatie en attitude-factoren, althans voor zover deze zich hebben gewijzigd binnen de onder- zoeksperiode. (Wij wijzen er op dat de moti- vatie en attitudefactoren die bij de leerling- kenmerken (categorie 2) en bij de onder- wijsleereffecten (categorie e) vermeld zijn, van dezelfde aard zijn. Bij categorie e gaat het om een hermeting van categorie 2. Een bepaalde attitude aan het begin van het on- derzoek gemeten, is op te vatten als een leer- lingkenmerk; nadat leerlingen een tijd lang een bepaalde onderwijsmethode hebben meegemaakt, zijn veranderingen ten aanzien van de beginmeting te beschouwen als een onderwijsleereffect).
5 Onderzoeksopzet 5.1 Condities
Een zekere 'grofheid' van de 'treatments' is onvermijdelijk, met name, omdat binnen het kader van de schoolpraktijk niet elk facet onder controle kan worden gehouden. In te- genstelling tot meer laboratoriumachtige |
ATI-onderzoeken mag de ecologische validi- teit van mogelijke resultaten (geldigheid van resultaten voor de feitelijke schoolpraktijk) vrij hoog worden aangeslagen. Als verdere condities, vermelden wij:
a. De 56 aan het onderzoek deelnemende leerlingen werden 'at random' verdeeld over twee tweede klassen (ongesplitst Mavo-Havo-VWO), opdat twee groepen zouden ontstaan die naar allerlei kenmer- ken gelijk geacht mochten worden. Des- ondanks is gecontroleerd of verschillen in kenmerken voorkwamen.
b. Dezelfde docent Duits heeft als leerkracht voor beide groepen gefungeerd, deze do- cent had geen voorkeur voor de vrije of de klassikale methode.
c. Op de invulling van tests en vragenlijsten na (over de bedoeling daarvan zijn deel- nemende leerlingen en hun ouders vooraf geïnformeerd), is niet afgeweken van de gewone onderwijssituatie. De duur van de 'treatment' was voor alle leerlingen ge- lijk en omvatte een behoorlijke termijn.
d. De leerlingen uit beide proefgroepen heb- ben voor het onderzoek ervaring opge- daan met zowel de vrije als de klassikale methode gedurende het eerste leerjaar, zij het m.b.t. andere vakken (Duits komt pas in het tweede leerjaar aan de orde).
5.2 Instrumenten m.b.t. leerlingkenmerken
Categorie I: cognitieve kenmerken Binnen deze categorie zijn drie tests afgeno- men:
- Hidden Figures Test (H.F.T.)
Deze test meet de bekwaamheid een gege- ven configuratie in gedachten te houden teneinde deze te indentificeren binnen een verwarrende context. De cognitieve stijl die met deze bekwaamheid s'amenhangt, wordt wel aangeduid met de termen veld- onafhankelijkheid of structurerings- tendentie. Als leerstof nogal ongestructu- reerd wordt aangeboden (bijv. in de vrije methode), kan men een duidelijk verschil in prestatie verwachten tussen veldafhan- kelijke en veldonafhankelijke leerlingen. Inzake de H.F.T. - die in de door het NI- VOR bewerkte versie (2x16 items) is af- genomen - verwijzen wij voor nadere in- formatie naar Michels en Verhoeven, 1977. Zie voorts Span (1973) en Pennings |
} 362 Pedagogische Studiën
-ocr page 370-
en Span (1981).
- Differentiële Aanleg Tests: Taalgebruik II (zinnen)
Deze deeltests uit de de D.A.T. kan in re- delij ice mate iemands vermogen voorspel- len m.b.t. het leren van vreemde talen.
- Differentiële Aanleg Tests: Analogieën Deze eveneens uit de D.A.T. stammende deeltest meet een meer algemene intelli- gentiefactor ('analogical reasoning'). De test correleert hoog met schoolprestaties zowel bij meetkunde als ook bij talen. De D.A.T. is van Amerikaanse oorsprong, maar voor de Nederlandse situatie be- werkt en genormeerd (Fokkema en Dirk- zwager, 1960).
Categorie 2: motivatie en attitude
Binnen deze categorie zijn drie tests afgeno- men:
- Prestatie Motivatie Test voor kinderen (PMT-K)
Voor verdere informatie over deze beken- de test verwijzen wij naar Hermans (1978).
- Attitude-vragenlijst (ATN)
In de NIVOR -testklapper zijn voor drie vakken (Engels, Wiskunde, Natuurkun- de) aanverwante attitudelijsten gepubli- ceerd. Zij meten in hoeverre iemand een vak aantrekkelijk vindt. Voor verder on- derzoek heeft het NIVOR zich geconcen- treerd op Wiskunde. In overleg met het NIVOR is deze gereviseerde vragenlijst zo letterlijk mogelijk 'vertaald' voor het vak Duits. De door het NIVOR ontwikkelde vragenlijst is afgestemd op leerlingen die reeds een attitude hebben gevormd en de ATN is derhalve niet bruikbaar in de eerste week dat Duits wordt gegeven als nieuw schoolvak. Daarom is, na overleg met het NIVOR, de ATN na ca. 5 weken afgenomen.
Attitude-vragenlijst 'nulmeting' (ATO) Aangezien het voor ons belangrijk was, de houding tegenover Duits reeds bij de start van het onderzoek te meten (tenein- de na te kunnen gaan in hoeverre die - sa- men met de methode - bepalend is voor attitude-veranderingen op langere ter- mijn), hebben wij zelf een attitude- vragenlijst ontworpen van 30 items die in- gevuld kunnen worden door leerlingen die nog geen lessen Duits hebben gehad. |
(Het is de vraag of in dit geval van attitu- de gesproken mag worden; misschien is het beter van 'vooroordelen' te spreken.) De items zijn met name gericht op twee factoren: namelijk nut (Duits is belang- rijk voor later; zonder kennis van Duits kom je niet zo ver) en interesse (Duits lijkt mij géén leuk vak; de Duitse taal in- teresseert mij).
Categorie 3: voorkennis
Binnen deze categorie zijn twee instrumenten
gebruikt:
- Voortest
Deze voortest is gericht op precies dezelf- de leerstof (de eerste 5 hoofdstukken uit het leerboek) die ook bij het eerste proef- werk onderzocht is. Als criterium voor de verwerking is genomen het aantal fouten, dat in de test is gemaakt.
- Contact met Duits (COD)
Met deze door ons opgestelde vragenlijst (10 vragen) is nagegaan in hoeverre leer- lingen via buitenschoolse contacten ken- nis van Duits hebben kunnen opdoen. De mate van contact kon aangegeven worden in vier gradaties.
Categorie 4: school en studiegedrag Binnen deze categorie is één instrument ge- bruikt, namelijk de School en Studie Vragen- lijst (SSV). Binnen de SVV zijn 10 subtests te onderscheiden, achtereenvolgens gericht op:
1. concentratie in de klas (in Iessituatie)-CK;
2. huiswerk-attitude-HA; 3. plezier op school (thuisvoelen in school en klas)-PS; 4. studiegewoonten bij opnemen en verwerken leerstof-SG; 5. de relatie tot leerkrachten- RL; 6. sociaal aanvaard zijn door klasgenoten-SA; 7. mondelinge uitdruk- kingsvaardigheid-MU; 8. schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid-SU; 9. sociale vaar- digheid (versus sociale angst)-SV; 10. zelf- vertrouwen bij proefwerken en schoolsitua- ties waarin prestaties geleverd moeten worden-ZP. De relatieve samenhang van de subtests blijkt uit hun groepering tot een vijf- tal factoren, namelijk: het motivatieblok (CK, HA, PS), de factor studeergedrag (SG), de factor sociaal functioneren (SA, SV), de factor welbevinden (RL, PS) en de factor zelfconcept (MU, SU, SV, ZP). (Zie voorts de handleiding voor de SSV, J. A. E. Smits, 1976). |
Pedagogisc/ie Studiën 363
-ocr page 371-
5.3 Instrumenten m.b.t. onderwijsleereffec- ten
Categorie a: leerprestaties bij proefwerken De eerste helft van het schooljaar is verdeeld in drie periodes die zijn afgesloten met een interklassikaal proefwerk, dat representatief geacht mag worden voor de behandelde leerstof. Ook de prestaties bij drie interklas- sikale proefwerken uit de rest van het school- jaar zijn bij de verwerking van de gegevens meegenomen. De prestatie is steeds uitge- drukt in ruwe scores ( = het aantal behaalde fouten) en niet in schoolcijfers.
Categorie b: voorbereidingstijd bij proefwer- ken (VTP)
Hiervoor is bevraagd hoeveel tijd de laatste zes dagen, voorafgaande aan de voorberei- ding van het proefwerk, aan Duits is besteed, verdeeld over de laatste dag vooraf, de op een na laatste dag en de andere dagen samen.
Categorie c: gemiddelde tijd per week in een proefwerkperiode aan Duits besteed (TWP) Hiervoor is driemaal (telkens over een proefwerk-periode) bevraagd hoeveel huis- werk-tijd gemiddeld per week aan Duits is besteed gedurende de voorbije studieperiode.
Categorie d: wijze van werken aan Duits Binnen deze categorie zijn allerlei kwalitatie- ve vragen gesteld naar de wijze van werken aan het vak Duits, die samen met de vragen uit categorie b. en c. op één formulier staan.
Categorie e: motivatie en attitude Het gaat hier, zoals eerder vermeld, om een herhaalde meting. Zie hiervoor onder cate- gorie 2, paragraaf 5.3.
5.4 Geplande procedure Na voorbereiding van de onderzoeksopzet (in overleg met schoolleiding en betreffende docent) en informatie aan de participerende leerlingen (mondeling) en hun ouders (schrif- telijk) is een procedure opgesteld om de ver- werking van de te verkrijgen gegevens opti- maal te doen verlopen. Daartoe is de totale dataverwerking vooraf ingedeeld in een aan- tal duidelijk afgebakende stappen. Juist om- dat het gaat om een exploratief onderzoek waarbij uit een veelheid van gegevens ge- destilleerd moet worden wat relevant is voor voortgezet onderzoek, is een goed geplande procedure voor dataverwerking erg belang- rijk. De onderhavige procedure is weer te ge- ven als volgt: |
1. Frequentie-berekening van alle gemeten variabelen per groep: VRIJ (= vrije me- thode) en KLS (= klassikale methode). Bij afwezigheid van kwalitatieve verschil- len op nominale variabelen (categorie d: wijze van werken aan Duits) deze uitslui- ten van verdere verwerking.
2. Berekening van gemiddelden en standaard-deviaties van alle variabelen (per groep) die op interval of ratio-niveau zijn gemeten. Toetsing van randomisatie- effect ter meerdere garantie van de gelijk- waardigheid der groepen op leerlingken- merken.
3. Samenstelling van combinatiescores bin- nen de categorieën waarbinnen dat moge- lijk èn zinvol is, alsmede de berekening van de bijbehorende frequenties, gemid- delden en standaard-deviaties.
4. Het samenstellen van een correlatiema- trix van alle onafhankelijke variabelen met alle afhankelijke variabelen (per groep). Analyseren in hoeverre de corre- latie per groep (VRIJ en KLS) evident van elkaar verschillen (met als norm een verschil van 2: 0.25). Voorts nagaan in hoeverre deze verschillen systematisch voorkomen binnen een bepaalde catego- rie van onderwijsleereffecten (afhankelij- ke variabelen).
5. De herhaald^gemeten leerling-kenmerken toetsen op veranderingen. Nagaan in hoe- verre er tussen begin en eindmeting signi- ficante verschillen bestaan tussen de groe- pen.
6. Multiple regressie-analyse voor die cate- gorieën van onderwijsleereffecten, die bij analyse van de correlatiemafrix systema- tische verschillen te zien hebben gegeven. Hierbij nagaan of er significante ATI- effecten optreden.
7. Kwalitatieve analyse van de uit stap 5 en 6 overblijvende significante verschillen, ten einde interactie-effecten en interpre- tatie-mogelijkheden ervan nader te kun- nen benoemen.
Tot slot willen wij erop wijzen, dat wij voor- af bepaald hebben dat bij alle toetsingen een significantiedrempel zou gelden van alpha = 0.1. |
} 364 Pedagogische Studiën
-ocr page 372-
6 Dataverwerking
6.1 Frequenties
De op nominaal niveau vastgestelde effecten, betrekking hebbend op de wijze van wer- ken/studeren zijn, zoals eerder vermeld, drie maal gemeten. De antwoorden op de vragen naar de wijze van werken en studeren m.b.t. Duits gaven geen consistent verschil tussen beide groepen te zien over de drie gehouden metingen. Daarom zijn deze onderwijsleeref- fecten (categorie d) conform de eerder be- schreven procedure niet in de verdere bewer- king betrokken.
6.2 Gemiddelden en standaardafwijkingen Van de overblijvende gegevens zijn gemid- delden en standaardafwijkingen berekend per groep (VRIJ en KLS). Bij analyse van de- ze gegevens vallen meteen twee verschillen op tussen beide groepen:
1. Binnen onderwijsleereffecten-categorie b (voorbereidingstijd bij proefwerken) en c (gemiddelde tijd per week aan Duits in een periode besteed) scoort groep VRIJ gemiddeld aanzienlijk hoger dan groep KLS.
2. Binnen leerlingkenmerk-categorie 1 (cog- nitieve kenmerken) scoort groep VRIJ ge- middeld duidelijk lager dan groep KLS.
Daar de leerprestaties (uitgedrukt in het aan- tal fouten per proefwerk) elkaar niet sterk ontlopen, rees bij ons het vermoeden dat be- perkingen in het cognitieve vlak (intelligen- tie) gecompenseerd zijn door meer tijdsin- vestering. Regressie-analyse wees evenwel uit 'lat dit niet het geval was. Ook van een curve- lineair verband bleek geen sprake. Resteert de vraag, hoe het mogelijk is dat twee volstrekt willekeurig samengestelde groepen zo duidelijk van elkaar verschillen op voor 'eerprestaties in het algemeen zo belangrijke •kenmerken. Een definitief antwoord moeten wij schuldig blijven. |
Combinatie-scores De aangetroffen verschillen in bestede tijd tussen de groepen bleken op de diverse t'idstippen van dezelfde grootte-orde. De to- tale voorbereidingstijd per metingsperiode is vervolgens in één somscore uitgedrukt. De scores op de 10 gestelde vragen over het con- tact met Duits zijn volgens plan in één som- score vervat. Ook m.b.t. beide attitude- lijsten (ATN en ATO) is uitgegaan van som- scores. Aangezien het aantal proefpersonen te gering is voor factor-analyse, is m.b.t. de zelf-ontworpen attitude-vragenlijst 'Nulme- ting' uitgegaan van de twee factoren 'nut'en 'interesse' die bij constructie opzettelijk erin zijn gelegd. Voor de ATN is uitgegaan van door het NIVOR gedane factoranalytische bewerkingen. Hieruit komt nogal evident één factor naar voren, die wij hebben geïnterpre- teerd als 'Duits is leuk'. De items die op deze dimensie laden zijn eveneens als een somsco- re verwerkt.
6.4 Correlatie-berekeningen
Door het hanteren van combinatie-scores is het oorspronkelijke aantal variabelen gere- duceerd. Toch resteerde nog een respectabel aantal voor de correlatieberekening. Wat de onafhankelijke variabelen betreft bleven (naast de twee methoden VRIJ en KLS) nog 23 'aptitude'-maten over, verdeeld over vier categorieën. Als afhankelijke variabelen resteerden nog 20 maten voor onderwijsleer- effecten, verdeeld over vier categorieën. Combinatie van de opgesomde variabelen le- verde een matrix op van 23 ('aptitude'- maten) bij 20 (onderwijsleereffecten), zowel voor 'treatment' VRIJ als voor 'treatment' KLS. Vergelijking van de correlatie-maten onder de methode VRIJ en methode KLS was nodig, teneinde te bezien in hoeverre verschillen daarin optraden. Geen evidente verschillen in correlatiematen houdt name- lijk in, dat ook geen noemenswaardige interactie-effecten zijn te verwachten. Bij analyse van de correlatiematen bleven evi- dente verschillen (met als norm een verschil van .25) niet talrijk te zijn. Slechts binnen twee categorieën van afhankelijke variabelen deden zich regelmatig correlatieverschillen voor bij vergelijking van groep VRIJ en KLS, namelijk binnen categorie b: voorbe- reidingstijd voor proefwerken (VPT) en bin- nen categorie c: tijd besteed aan Duits in ge- wone wekelijkse periodes (TWP). Dit hield dus in dat deze beide tijdsaspecten voor ver- dere verwerking (multiple-regressie-analyse) in aanmerking kwamen (zie 6.6).
6.5 Veranderingen in attitudes
In totaal is op 8 variabelen een beginmeting èn een eindmeting uitgevoerd, ten einde te bezien of zich tijdens het onderzoek verande- |
Pedagogisc/ie Studiën 365
-ocr page 373-
ringen hebben voorgedaan. Dit bleek het ge- val te zijn met twee attitudematen, namelijk:
- attitude m.b.t. het nut van Duits (verschil significant bij alpha < .001)
- attitude m.b.t. de interesse voor Duits (verschil significant bij alpha < .025)
Nut en interesse zijn dus door de leerlingen na enige tijd evident anders c.q. gemiddeld lager, gewaardeerd, zij het dat vooral de hoogste scores daalden, terwijl de laagste scores enigszins stegen. Binnen het kader van dit onderzoek was het nog belangrijker te constateren, dat de samenhang tussen begin en eindmeting binnen groep VRIJ en groep KLS duidelijk van elkaar verschilde.
6.6 Multiple-regressie-analyse
Middels multiple-regressie-analyse is nage- gaan in hoeverre significante interactie- effecten voorkwamen, opdat de oorspronke- lijke vraagstelling kon worden beantwoord. Conform de opzet is dit gebeurd voor de tijdsfactoren die uit paragraaf 6.4 en attitu- defactoren die uit paragraaf 6.5 resteerden. Over de resultaten kunnen wij kort zijn. De in totaal 48 uitgevoerde multiple-regressie- analyses leidden in vier gevallen tot signifi- cante interactie-effecten. In de volgende pa- ragraaf gaan wij daarop nader in. Voor wat betreft de significant gewijzigde attitude- factoren 'nut' en 'interesse' (par. 6.5) is geen sprake van een interaktie-effect. Ditzelfde geldt voor de verschillen in voorberei- dingstijd bij proefwerken over de drie meet- punten gezamenlijk (par. 6.4). (Overigens zij erop gewezen, dat in een niet onaanzienlijk aantal gevallen terloops significante hoofd- effecten zijn geconstateerd, met name 'treat- ment'-effecten. Een specificatie daarvan la- ten wij evenwel achterwege, aangezien dit onderzoek gericht is op interactie-effecten.)
6.7 Kwalitatieve analyse en interpretatie Uit de multiple regressieanalyse is duidelijk geworden dat in enkele gevallen sprake is van interactie-effecten, hetgeen betekent een sa- menhang tussen combinaties van methode en leerlingkenmerk enerzijds en de aan huis- werk bestede tijd anderzijds. Anders gezegd: het verband tussen bepaalde 'aptitudes' en de bestede tijd is onder de vrije methode evi- dent anders dan onder de klassikale metho- de. Het is van belang nader in te gaan op het- geen deze verbanden kwalitatief betekenen. |
Het gaat hier om de verschillen in tijdsbeste- ding aan huiswerk over de drie gemeten peri- odes gezamenlijk. De onafhankelijke varia- belen die deze verschillen deels verklaren, zijn achtereenvolgens
1. TR X CK = onderwijsvorm x
concentratie in de klas
2. TR X HA = onderwijsvorm X
huiswerkattitude
3. TR X PS = onderwijsvorm X
plezier op school/in klas
4. TR X ATO-A = onderwijsvorm x nut
van Duits
De gevonden samenhangen kunnen wor- den verwoord ais volgt.
1. Concentratie in de klas
Naarmate de score op CK hoger is (betere concentratie), neemt de bestede tijd toe on- der de klassikale methode en neemt de be- stede tijd af onder vrije methode.
2. Huiswerk-attitude
Naamate de score op HA hoger is (positieve- re attitude), neemt de bestede tijd licht toe onder de klassikale methode, terwijl onder de vrije methode de gemiddelde tijd per week afneemt.
3. Plezier op school
Naarmate de score op PS hoger is (beter thuisvoelen in school en klas), neemt de bestede tijd af onder de vrije methode, ter- wijl de bestede tijd onder de klassikale me- thode niet of nauwelijks toeneemt.
4. Opinie over het nut van Duits Naarmate de score hierop hoger is (nut hoger geacht), neemt onder de vrije methode de bestede tijd per week zeer sterk toe, terwijl deze onder de klassikale methode juist af- neemt. Wij wijzen erop, dat de onder 1 t/m 3 genoemde leerlingkenmerk-rfiaten (CK, HA, PS) gemeten zijn met drie subtests (uit de SSV) die samen (vanwege hun lading op één factor) als 'het motivatie-blok' worden aangeduid.
Ook in grafische zin (zie Figuur 1, 2 en 3) leiden deze 'aptitude'-maten tot sterk op el- kaar gelijkende figuren. De overeenkomst tussen deze drie figuren is tenminste opmer- kelijk. Onder de klassikale methode zal als de scores op deze motivatie-aspecten toene- men, de bestede huiswerktijd gelijk blijven dan wel lichtelijk toenemen. Onder de vrije |
} 366 Pedagogische Studiën
-ocr page 374-
FIGUUR 3 (plezier op school]
TWP
200
.VRIJ
KLS
_l_I_1_L.
8 12 PS
FIGUUR 2 (huiswerkattitude)
4 8
TWP = gemiddelde tijd per week in een proefwerkperiode aan huiswerk besteed (uitgedrukt in minuten)
CK = Concentratie in de klas (subtest-score)
Ha = huiswerkattitude (subtest-score)
PS = plezier op school/thuisvoelen in de school en klas (subtest-score)
CK, HA en PS zijn de drie subtests uit de school en Studie Vragenlijst (Smvts, 1976) die samen de factor
'het motivatieblok' vormen . , j r . .„„,.»
^TO-A = attitude tenover Duits bij de aanvang van het schooljaar (attrtude-score voor de factor nut )
'^LS = klassikale onderwijsmethode
Vrij = yfjjg onderwijsmethode
Pedagogisc/ie Studiën 367
-ocr page 375-
methode zal, als de scores op deze motivatie- aspecten-toenemen, de bestede huiswerktijd vrij sterk afnemen.
7 Betekenis der resultaten
7.1 Bezien vanuit de vraagstelling De vraagstelling waarvan wij in dit onder- zoek zijn uitgegaan, was gericht op het vin- den van interactie-effecten. Zij luidde name- lijk: Bestaat tussen bepaalde leerlingkenmer- ken en te constateren onderwijsleereffecten een mate van samenhang, die onder de vrije methode evident anders is dan onder de klas- sikale methode?
Zowel binnen de component 'leerlingken- merken' alsook binnen de component 'on- derwijsleereffecten' hebben wij vele variabe- len in ons onderzoek betrokken. Als we de resultaten heel beknopt samenvatten, kan dat, enigszins gesimplificeerd, in twee uit- spraken:
a. Leerlingen die in relatief hogere mate het nut van Duits inzien, besteden onder de vrije methode veel meer tijd aan hun huiswerk dan onder de klassikale metho- de. Ofschoon de leerlingen, gemiddeld genomen, het nut na enige tijd lager waarderen, is deze daling onder de vrije methode ook minder sterk.
b. Leerlingen die een relatief lagere 'schooi- en studiemotivatie'htz\nen, besteden on- der de vrije methode meer tijd aan hun huiswerk voor Duits dan onder de klassi- kale methode.
Wat de proefwerkresultaten betrof, zijn evenwel geen significante verschillen gevon- den en qua wijze van verwerken van de leerstof ook niet.
De hiervoor samengevatte resultaten zijn mogelijk te verklaren, als volgt: ad a. De leerlingen die Duits nuttiger ach- ten, zullen daaraan méér tijd beste- den, tenzij zij precies krijgen voorge- schreven (zoals bij klassikale onder- wijs) wat de huiswerktaak omvat. Na een periode waarin veel studietijd in Duits is geïnvesteerd, is het voorstel- baar dat de factor nut door hen min- der laag wordt gewaardeerd op grond van cognitieve dissonantie; ze hebben er immers zoveel tijd in gestoken, ad b. Leerlingen met een lagere 'school- en |
studiemotivatie'\otrm onder de vrije methode in de klas veel minder uit, zodat zij thuis (als compensatie) lan- ger moeten werken. Het ten dele kunnen verklaren van ver- schillen in bestede huiswerktijd is wellicht niet zonder belang, maar al met al zijn de re- sultaten relatief pover te noemen. Dat geldt eens te meer als men weet, dat ons gebleken is dat de verschillen in huiswerktijd in be- langrijk hogere mate zijn te verklaren als hoofdeffecten: leerlingen hebben onder de vrije methode véél meer tijd gebruikt dan on- der de klassikale methode om tot een (gemid- deld) ongeveer gelijk studie-resultaat te ko- men: zoveel meer tijd zelfs, dat invoering van de vrije methode voor vele vakken tege- lijk nogal wat leerlingen in tijdproblemen zou kunnen brengen. Hypothese-toetsend onderzoek zal zich evident moeten richten op de relatie vrije versus klassikale methode, studiemotivatie en tijdsbesteding:
De gevonden differentiatie-effecten inzake de huiswerktijd werden als verrassend erva- ren, met name door docenten die de vrije me- thode al jaren in praktijk brachten. Daarmee raken wij aan een niet onbelangrijke kwestie. Docenten passen in hun dagelijkse praktijk vaak differentiatie toe op grond van 'intuï- tieve' criteria. Slechts als men deze intuïtieve criteria expliciteert, kunnen bestaande in- schattingen omtrent effecten van dergelijke differentiatiemaatregelen naar meer objec- tieve maatstaven worden beoordeeld. De waarde van dit onderzoek naar differentia- tie-effecten in de praktijk dient mede in dit licht te worden bezien.
7.2 Bezien vanuit ATI als onderzoeksmodel Dit is niet het eerste ATI-onderzoek dat wei- nig (interactie)-resultaten oplevert. Het te- gendeel is het geval. Het achterwege blijven van resultaten vraagt om een verklaring. Bij herhaling zijn verbeteringen gezocht in een verfijning of bijstelling van het ATI-concept:
- het begrip 'aptitude' moest anders gefor- muleerd worden;
- statistische procedures moesten kritischer bekeken worden;
- 'treatments' moesten 'veldecht' zijn;
- de proceskant moest meer aandacht krij- gen;
- de periodes waarvoor 'treatments' wer- den toegespast, moesten langer duren; |
} 368 Pedagogische Studiën
-ocr page 376-
- aan de vergelijkbaarheid van steekproe- ven behoorden strengere eisen te worden gesteld;
- etc., etc.
Door allerlei nadere uitwerkingen en richt- lijnen hebben Cronbach en Snow aan het eind van de zeventiger jaren een 'revival' van ATI ingeluid, maar tot dusverre met weinig succes. Of beter: het onderzoek kwam wel, maar de resultaten niet of nauwelijks. Welke verklaringen zijn hiervoor mogelijk bij een model dat velen (ook ons) op logische en psy- chologische gronden zo aanspreekt en als 'rechtvaardig' voorkomt. Wij overwegen de volgende mogelijkheden:
1. De afwezigheid van een goede taxonomie van onderwijssituaties maakt een duide- lijke begrenzing van 'treatments' onmo- gelijk: de stand van de onderwijs- wetenschap is wat dit betreft nog niet ver genoeg voor vruchtbaar ATI-onderzoek.
2. De verschillen in relevante 'aptitudes' tussen leerlingen uit eenzelfde leerjaar (in ons onderzoek binnen het voortgezet on- derwijs) zijn relatief te gering. Omdat zij allen eenzelfde soort selectieproces heb- ben doorgemaakt is sprake van een 'restriction of range' die de kans op signi- ficante verschillen bij voorbaat nagenoeg onmogelijk maakt.
Er zijn meer en belangrijker variabelen in het spel dan de gebruikelijke 'aptitudes' en 'treatments'; variabelen, die een over- heersend effect hebben, zoals inzet of sympathie van de leerkracht, een goed ge- construeerd curriculum, e.d..
Welke verklaringen er verder nog overwo- Sen zullen worden, onze conclusie kan niet anders luiden dan: het ATI-onderzoek be- ^'ndi zich opnieuw in een impasse. In tegen- stelling tot de zeventiger jaren is het nu ech- ter zeer de vraag of het ten tweede male tot een 'revival' zal komen. Ook De Klerk (1982) concludeert n.a.v. het AERA-congres 1982: Een bijeenkomst over 'new directions in re- search in individual differences, learning and •nstructions' leverde in feite geen suggesties op die wijzen op het doorbreken van de im- Passe waarin het onderzoek zicht lijkt te be- finden' (pag. 519). Desalniettemin schrijft
n'j in 1983: '.....gaat ook onze voorkeur uit |
naar ATI-onderzoek, omdat op deze wijze worden nagegaan, hoe in het onderwijs ■"ekening gehouden kan worden met indivi- duele verschillen in aanleg en capaciteiten, en wel zodanig dat de gegeven onderwijs- doelstellingen door zoveel mogelijk leerlin- gen bereikt worden' (pag. 215). Indien echter het ATI-model een schakel is tussen theorie over onderwijsleerprocessen en onderwijsar- rangement (De Klerk, 1981), dan zal alle aandacht behoren te gaan naar die theorie. En wel inclusief theorievorming over de (in- directe) invloed van clusters van onderwijs- variabelen die in de praktijk worden aange- duid als vrije en klassikale methode.
Literatuur
Bennel, N., Teaching slyles and pupil progress. London: Open books publ. Hm., 1976.
Crombach, H. F. M., ATI: Perhaps not such a good idea after all? Paper 19° International congress of applied psychology, München, 1978.
Cronbach, L. J., The two disciplines of scientific psychology. American Psychologist, 1957, 12, 671-684.
Cronbach, L. J., Beyond the Iwo disciplines of scientific psychology./l"ienca/i Psychologist, 1975, iO, 116-127.
Cronbach, L. J., & R. E. Snow, Aptitudes and In- structional methods: a handbook for research on interactions. New York: Irvington Publ. Inc., 1977.
Damme, J. van, & Ch. Masui, Analysis of study hehaviour and problem solving strategies as a starting-point for individualization in higher education. Paper Belgisch-Niederländisch- Deutsche Arbeitstagung, Aken, 1978.
Diesfeldt, H., Te oud om te leren? Serie: Cahiers ouderdom en levensloop. Deventer: Van Log- hum Slaterus, 1978.
Fokkema, S. D. & A. Dirkzwager, Differentiële- Aanlegtest. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1960.
Glaser, R., Individuals and learning: The new ap- titudes. Educationat Researcher, 1972, !, 5-13.
Groot, A. D. de. Methodologie: grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschap- pen. 's-Gravenhage: Mouton, 1970.
Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst in gezin en onderwijs. Amsterdam: Swets & Zeitlinger B.V., 1978.
Hultsch, D., Adult age differences in free Classifi- cation and free recall. Developmental Psycholo- gy, 1971, 4, 338-342.
Hunt, D. E. & E. V. Sullivan, Between Psycholo- gy and Education. Hinsdale, Illnois: Dryden Press, 1974. |
Pedagogisc/ie Studiën 369
-ocr page 377-
Klerk, L. F. W. de, Perhaps a good idea after all. Tijdschrift voor onderwijsresearch, 1979, 5, 191-194.
Klerk, L. F. W. de. Onderwijspsychologie. In: H. C. J. Duijker & P. A. Vroon (Eds.), Codex Psy- chologicus. Amsterdam: Elsevier, 1981.
Klerk, L. F. W. de, e.a.. Verslag van het AERA- congres 1982 te New York. Pedagogische Stu- diën. 1982, 59, 519-530.
Klerk, L. F. W. de, Onderwijspsychologie. Deven- ter: Van Loghum Slaterus, 1983.
Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1979.
Lodewijks, J. G. L. C. & P. R. J. Simons, Een heuristische strategie ten behoeve van aptitude- treatment interactie-onderzoek: corresponden- tie-analyse. Paper Onderwijsresearchdagen, Nijmegen, 1979.
Lodewijks, J. G. L. C., Leerstofsequenties: van conceptueel netwerk naar cognitieve structuur, (dissertatie). Tilburg: Katholieke Hogeschool Tilburg, 1981.
Michels, C. G. J., FlexibiUty of Closure; analyse en bewerking van drie Cf-tests. Nijmegen: Nij- meegs Instituut voor onderwijsresearch (NIVOR-rapport 0371-7) 1977.
Michels, Ch. G. J. & A. F. M. Verhoeven, mvOR Testklapper 0256, deel I en IL Nijmegen: Nij- meegs Instituut voor Onderwijsresearch, 1977.
Neve, H. de & Ch. Masui, Exploratief onderzoek over prestaties, oplossingsgedrag, studeerge- drag, treatments en aptitudes. Leuven: Katho- lieke Universiteit Leuven, 1979.
Nijhof, W. J. & H. van Hout, Inleiding. In: W. J. Nijhof en J. van Hout (Eds.), Differentiatie in het Onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979.
Parreren, C. F. van. Leren door handelen. Apel- doorn: Van Walraven, 1983.
Pennings, A., Beïnvloeding van de structure- ringstendentie. Pedagogische Studiën, 1975, 52, 56-59.
Pennings, A. & P. Span, De.structureringstenden- tie in de waarneming: meting en beïnvloeding. Ned. Tijdschrift voor de Psychologie, \98l, 36, 307-316.
Petersen, P. L. & T. Janicki, Individual Characte- ristics and Children's learning in Large-group and Small-group approaches. Wisconson: Wi- sconson Research and Development Center for Individualized Schooling, 1979.
Sharan, S., Cooperative learning in small groups: Recent methods and effects in achievement, at- titudes and ethnic relations. Review of Educati- onal Research, 1980, 50, 241-272.
Simons, P. R. J., Vergelijkenderwijs: onderzoek naar de invloed van metaforen op het leren, (dissertatie). Tilburg: Katholieke Hogeschool Tilburg, 1981. |
Slavin, R. E., Coöperatieve learning. Review of
Educational Research, 1980, 50, 315-342. Smits, J. A. E., School en Studie Vragenlijst: handleiding. Nijmegen: Berkhout Nijmegen B.V., 1976.
Snow, R. E., Research on Aptitude for learning: A Progress Report. In: L. S. Shulman (Ed.), Review of Research in Education, IV. Itasca: Peacock Publ., 1976. Snow, R. E., IndividualDifferences and Instructi- onal Theory. Paper AERA, New York, 1977. Snow, R. E., Aptitude, Learner Control and Adaptive Instruction. Stanford: Stanford Uni- versity, z.j.
Span, F., De structureringstendentie als cognitieve-stijlaspect, (dissertatie). Utrecht: 1973.
Span, P., Interne differentiatie in het onderwijs gebaseérd op ATI: uitgangspunten en realise- ringskansen. In: Aptitude Treatment Interacti- on. VOR-publicatie 5. Amsterdam: Vereniging voor Onderwijsresearch, 1977. Terwei, J., Onderwijs maken. SVO-reeks 77, Har- lingen, 1984. Verhoeven, A. F. M., Aspecten van doceerstijlen; een evaluatie van het doceerstijlenonderzoek 1969-1972. Nijmegen: Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, 1977. Verhoeven, A. F. M., Opmerkingen naar aanlei- ding van Crombag's artikel: ATI: Perhaps not such a good idea after all. Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 1979, 4, 195-198.
Curricula vitae
J. G. L. Thijssen (1943) studeerde M.O.- Nederlands en was als neerlandicus werkzaam bin- nen algemeen voortgezet en beroepsonderwijs. Studeerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht (hoofd- vak Onderwijskunde, bijvak Psychologie) en ver- zorgde daar psychologie-onderwijs voor studenten Pedagogiek. Is thans binnen het directoraat Oplei- dingen van Rabobank Nederland werkzaam als hoofd Beleidsontwikkeling & Onderwijskunde.
P. Span (1931) is hoogleraar in de Psychologie voor Pedagogen en Andragologen aan de Rijks- universiteit Utrecht. Hij houdt zich in het bijzon- der bezig met onderVvijspsychoIogische vraagstuk- ken, waaronder de relatie tussen individuele ver- schillen en differentiatie op school. Laatstelijk is hij met name betrokken bij een onderzoekproject betreffende hoogbegaafheid.
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, I.P.A.W., Vak- groep Psychologie voor Pedagogen en Andragolo- gen, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.
Manuscript aanvaard 9-10-'84. |
} 370 Pedagogische Studiën
-ocr page 378-
Summary
Thijssen J. G. L. & P. Span. 'Differentiation effects in school practice: an A.T.I.-study'. Pedagogische
Studiën, 1985, 62, 358-371.
In this study differentiation effects are examined in a secondary school where teaching methods are applied
ranging from typical 'orthodox' class instructions to 'free' forms of education with a tendency towards
'learner control'. By way of experiment, some teachers follow the 'free' method for one group and 'ortho-
dox' class instructions for another group of pupils. Inquiries from the school as to the effects of these two
different procedures induced the present study, which is based on the assumption that what effects are pro-
duced by the two methods might perhaps be associated with differences in aptitudes measured in the pupils.
Upon examination, it was found that, whilst not accounting at all for differences in learning performance,
the relation between personal characteristics and methods of instructions accounted only partly for diffe-
rences in lengths of time spent on study.
Pedagogische Studiën 371
-ocr page 379-
ATI-onderzoek en differentiatie: een reactie
L. F. W. DE KLERK Vakgroep Onderwijspsychologie, Katholieke Hogeschool Tilburg
Differentiatie en interactie
De grondgedachte bij ATI-onderzoek is dat de spreiding met betreki<ing tot leerlingken- merken binnen klasseverband gewoonlijk erg groot is. Als deze kenmerken bovendien nog interfereren met het onderwijsleerproces, dan is het aannemelijk te veronderstellen dat niet alle leerlingen even succesvol zullen zijn. Men gaat ervan uit dat geen enkele onder- wijsleersituatie optimaal is voor alle leerlin- gen, maar dat er interactie is tussen leerling- kenmerken en onderwijsmethoden. Hierme- de dient rekening gehouden te worden, bij- voorbeeld door middel van methode-diffe- rentiatie op basis van relevante leerlingken- merken. De vraag is welke leerlingkenmer- ken relevant zijn.
Een antwoord op deze vraag kan worden gezocht via onderzoek dat is opgezet en uit- gevoerd volgens het ATI-model. Dit model biedt de mogelijkheid om in de schoolprak- tijk de aard van de samenhang tussen drie soorten van variabelen empirisch vast te stel- len. Deze variabelen zijn: 'aptitudes' (of leer- lingkenmerken), 'treatménts' (of onder- wijsmethoden en -procedures) en de resulta- ten die de leerlingen hebben behaald. Door middel van onderzoek dat is opgezet volgens het ATI-model kunnen interacties tussen ge- meten of geobserveerde leerlingkenmerken en de door de leerkracht gehanteerde metho- de worden getoetst. Deze interacties kunnen in principe dienen als basis voor methode- differentiatie. Echter, het is niet zo dat signi- ficante (disordinale) interacties op zich vol- doende zijn voor differentiatie. Terecht mer- ken Thijssen en Span (1985) op: 'Differentia- tie is geen doel op zich, maar een middel om bepaalde onderwijsdoelen te bereiken. Leer- lingkenmerken zijn derhalve slechts relevant. |
indien - na differentiatie op grond van die kenmerken - onderwijsdoelen beter, in kor- tere tijd, met grotere motivatie, etc. worden bereikt'.
Het is de vraag of door middel van één en- kel ATI-onderzoek de werkelijk relevante leerlingkenmerken opgespoord kunnen wor- den. Zelfs indien significante disordinale in- teracties worden gevonden, dan nog is het mogelijk dat de geselecteerde kenmerken in de praktijk interfereren met andere, niet in het onderzoek betrokken variabelen. Ook Thijssen en Span wijzen hierop: 'Er zijn meer en belangrijker variabelen in het spel dan de gebruikelijke 'aptitudes' en 'treat- ments'; variabelen, die een overheersend effect hebben, zoals inzet of sympathie van de leerkracht, een goed geconstrueerd curri- culum, e.d.'.
Men kan zich inderdaad afvragen of het wel zo voor de hand ligt om aan te nemen dat met behulp van één - zij het ruim opgezet - AJl-onderzoek zodanige interacties gevon- den zullen worden dat men op basis daarvan in het onderwijs met succes kan differentië- ren. Aan een dergelijke aanname ligt ten grondslag het vermoeden dat er in de prak- tijk van het onderwijs slechts enkele leerling- kenmerken zijn die in sterke mate discrimi- neren tussen de leerlingen en wel zo dat de in- teractie tussen deze kenmerken en de metho- den (op basis waarvan differentiatie moet plaats vinden) verreweg de meeste variantie verklaart (in de schoolresultaten). Naar ons oordeel is het aannemelijker om te veron- derstellen dat de zaken in werkelijkheid niet zo eenvoudig liggen. Het netwerk van rela- ties tussen leerlingkenmerken, methoden en resultaten is waarschijnlijk zo complex dat het vinden van voor de praktijk relevante in- teracties verre van eenvoudig is. Op dit pro- bleem heeft eerder ook Mouly (1978) gewe- zen. Hij stelt: 'Just as the comparison of treatments (e.g., method A versus method B) may not be meaningful apart from the inte- raction of treatment (T) with, say, sex (S), it might also be that differences in treatment by sex (i.e., T x S interactions) are meaning- |
372 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375
-ocr page 380-
less when considered apart from their inter- action with ability level (A). Presumably, the process would have to be extendend ad infi- nitum to incorporate the interaction of treat- ment by sex by ability level by motivation, etc., all of which not only complicates the design and the analysis no end but rather soon becomes counterproductive, particular- ly from the Standpoint of the Interpretation of the results.'
Exploratie/ versus toetsend A Tl-onderzoek
Thijssen en Span stellen - met vele andere auteurs - vast dat de resultaten van ATI- onderzoek nogal teleurstellend zijn geweest en dat er sprake is van een impasse. Een mo- gelijkheid om uit deze impasse te geraken is het toepassen van de door Lodewijks en Si- mons (1979) ontwikkelde strategie voor correspondentie-analyse. Dit betreft een heu- ristiek op grond waarvan hypothesen gegene- reerd kunnen worden ten aanzien van inter- acties tussen leerlingkenmerken, onder- wijsmethoden en resultaten. Deze hypothe- sen kunnen vervolgens getoetst worden door middel van ATI-onderzoek. Ook Salomon (1972) heeft heuristische modellen ontwik- keld voor het genereren van ATI-hypothe- sen.
Thijssen en Span presenteren hun onder- zoek uitdrukkelijk als een exploratief veld- onderzoek dat gericht is op het vormen en se- lecteren - en dus niet op het toetsen - van hy- pothesen. In dit kader is het begrijpelijk waarom een betrekkelijk groot aantal leer- lingkenmerken in het onderzoek is betrok- ken, zonder expliciete vermelding van de ar- gumenten of overwegingen die aan de keuze ten grondslag hebben gelegen, zonder verwij- zing naar relevante theorieën en zonder ver- melding van specifieke hypothesen of ver- wachtingen. In feite gaat het hier om een be- trekkelijk open en algemene vraagstelling: 'Bestaat tussen bepaalde leerlingkenmerken en te constateren onderwijseffecten een mate van samenhang, die onder de vrije methode significant anders is dan onder de klassikale methode?' Dit blijkt het geval te zijn voor enkele motivationele factoren (concentratie, plezier op school en huiswerk-attitude) en ook voor de attitude tegenover het betreffen- de vak (in dit geval Duits). Bovendien bleek het mogelijk te zijn redelijke verklaringen te geven voor de gevonden effecten. Desalniet- temin zijn de auteurs teleurgesteld en stellen zij: 'Welke verklaringen er verder nog over- wogen zullen worden, onze conclusie kan niet anders luiden dan: ATI-onderzoek be- vindt zich opnieuw in een impasse.' |
Waren de verwachtingen niet te hoog gespannen? Het feit dat er vele leerlingken- merken en effect-metingen in het onderzoek zijn opgenomen garanderen nog niet dat er ook vele (hoeveel?) interacties zullen zijn, ze- ker niet als er geen specifieke hypothesevor- ming - bijvoorbeeld op basis van correspon- dentie-analyse - aan de selectie van de varia- belen is voorafgegaan. In dit geval heeft het onderzoek de rol van correspondentie- analyse ten dele overgenomen. En in deze zin heeft het wel degelijk iets opgeleverd, name- lijk aanwijzingen over waarop men zich moet concentreren bij theorie- en hypothese- vorming. Thijssen en Span hebben zelf aan- gegeven wat in het kader van hun onder- zoeksdomein de belangrijke ingrediënten zijn voor ATI-onderzoek: 'de relatie vrije versus klassikale methode, studiemotivatie en tijdsbesteding'.
Theoretische grondslagen van ATI-onder- zoek
In het onderzoek van Thijssen en Span is één 'treatment'-variabele betrokken met twee ni- veaus: de vrije versus de klassikale methode. Hiervan wordt opgemerkt dat een zekere grofheid in het kader van een veldonderzoek onvermijdelijk is. De vraag is echter wat de dimensie is die aan de 'treatment'-variabele ten grondslag ligt. Wat is er precies geva- rieerd en in welke mate?
Mogelijkerwijs moet de variatie gezocht worden in de mate waarin via de instructie- procedures hulp geboden wordt bij het leren. Indien dit het geval is dan kan gewezen wor- den op de door Tobias (1976) ontwikkelde 'instructional support'-hypothese. Volgens deze hypothese is de minimum hoeveelheid hulp die de leerling nodig heeft om de doelen te bereiken, omgekeerd evenredig met de voorkennis en vertrouwdheid van de leerlin- gen met betrekking tot het betreffende vak- gebied of onderwerp. Verschillende experi- menten hebben deze hypothese ondersteund. Uit andere onderzoekingen is gebleken dat ook de 'subjectieve competentie' van de leer- |
Pedagogisc/ie Studiën 373
-ocr page 381-
ling een belangrijke rol speelt. Dit leerling- kenmerk heeft betrekking op (a) de ervaring die de leerling met de taak in kwestie heeft; (b) de geschatte moeilijkheid van deze taak en (c) de mate waarin hij denkt erin te zullen slagen de taak met succes uit te voeren.
Een andere mogelijkheid is dat de 'treat- ment'-variabele een beroep doet op de mate waarin de leerling actief met de leerstof om- gaat, deze organiseert, structureert en in ver- band brengt met eerder opgedane kennis. In- dien dit het geval is dan is registratie van tijdsbesteding waarschijnlijk te grof en zal meer gelet moeten worden op wat Tobias (1982) noemt 'de macro-processen'. Het gaat hierbij om vragen als: Wanneer en hoe vaak nemen de leerlingen de stof door? Wanneer en hoe vaak stoppen zijn om aantekeningen of samenvattingen te maken? Wat doen de leerlingen als zij 'de draad kwijt zijn', gaan zij dan verder in de hoop dat het later wel weer duidelijk zal worden, of gaan zij voor zichzelf na waar en waarom dat gebeurt?
Tobias is van oordeel dat de kans op het vinden van interacties aanzienlijk vergroot wordt indien rekening gehouden wordt met dergelijke macro-processen. 'When the macro-processes the student engages in are consistently related to both the differences in instructional methods and the individual dif- ference measures used, then the data will be at hand for the conduct of decisive ATI- investigations. Furthermore, the presence of such data will enable researchers to offer meaningful explanations about why ATI's fail to generalize from one area to another, or to be replicated'.
Een derde mogelijkheid is dat de 'treat- ment' een beroep doet op de wijze waarop de leerling de taak aanpakt. Leren is een actief proces dat valt of staat met de inspanning van de lerende zelf. Ook al leggen wij in het onderwijs vrijwel alles vast (zoals dat onder de klassikale condities het geval is) dan nog heeft de leerling de vrijheid wel of niet tot le- ren over te gaan en om de aangegeven weg wel of niet te volgen. De mate waarin van de leerlingen een zelfstandige inbreng en een ei- gen strategie wordt gevraagd kan tot op ze- kere hoogte worden gemanipuleerd. Maar daarnaast zullen de leerlingen ook verschil- len in de mogelijkheden waarover zij be- schikken om hun leren zelf te sturen. |
Zelfsturing is een cognitieve activiteit die volgens een viertal fasen verloopt: 1. oriënta- tie ten aanzien van de aard en het doel van de taak waarmee de leerling geconfronteerd wordt; 2. planning van de wijze waarop de taak het beste'kan worden aangepakt; 3. uit- voering van het doelgericht handelingsplan dat in de vorige fase is opgesteld; en 4. con- trole, waarbij wordt nagegaan of en in hoe- verre het handelingsverloop het bedoelde ef- fect heeft gehad.
Zelfsturing is een leerlingkenmerk waar- aan veel aandacht wordt besteed in de litera- tuur over meta-cognitie. Deze literatuur leert ons dat zelfsturing geen (stabiel) leerlingken- merk is, zoals bijvoorbeeld cognitieve stijl, maar veeleer een kenmerk dat via instructie en training beïnvloed kan worden. Het is niet uitgesloten dat de klassikale methode - meer dan de vrije - het vermogen tot zelfsturing beïnvloed heeft, waardoor de leerling de be- schikking heeft gekregen over een systeem van cognitieve strategieën met behulp waar- van hij controle kan uitoefenen op het ver- loop en het resultaat van zijn handelingen.
Het voorafgaande maakt duidelijk dat een enkele 'treatment'-variabele in feite muhidi- mensioneel kan zijn, in die zin, dat deze op verschillende processen en vermogens een be- roep kan doen. Via een taakanalyse zal per dimensie nauwkeurig moeten worden nage- gaan met welk leerlingkenmerk deze kan sa- menhangen. Hiervoor moeten bij voorkeur hypotheses worden geformuleerd die geba- seerd zijn op hetzij een relevante kennisbasis, hetzij daarvoor in aanmerking komende (mi- niatuur) theorieën (De Klerk, 1983). Hierbij moet worden aangetekend dat de term leer- lingkenmerk de laatste jaren gedefinieerd wordt in termen van cognitieve processen. Onlangs heeft Snow (1984) het onderzoek op dit terrein samengevat en met enkele theore- tische noties aangevuld. Op deze wijze komt hij tot een descriptieve theorie over 'the na- ture of cognitive "processes in aptitude for learning from Instruction', een theorie die praktische betekenis heeft omdat er een aan- tal bruikbare prescripties uit afgeleid kunnen worden. Uit dit werk blijkt tevens dat theorie-vorming zich op een tamelijk abstract niveau voltrekt, waarbij x;omplexe leerlingkenmerken betrokken zijn en waarbij hogere-orde interacties verwacht mogen wor- den tussen de componenten van de complexe leerlingkenmerken en de verschillende di- |
} 374 Pedagogische Studiën
-ocr page 382-
mensies die aan de onderwijsprocedure ten grondslag liggen.
De gedachte dat zich in de praktijk van het onderwijs simpele interacties voordoen tus- sen leerlingkenmerken, onderwijsmethoden en resultaten moeten we laten varen. Dit is geen zwakte van het ATI-paradigma, maar waarschijnlijk een kenmerk van de praktijk. Daarom moet er eigenlijk geen sprake zijn van teleurstelling, maar van uitdaging. Com- plexiteit van de verschijnselen behoeft geen reden te zijn om deze te mijden, maar kan een uitdaging zijn om deze op wetenschappe- lijk verantwoorde wijze aan te pakken, te- meer omdat dit, zeker op den duur, zal lei- den tot inzichten die kunnen bijdragen tot verbetering van het onderwijs. Of dit een kwestie is van (interne) differentiatie of van een ander principe, dat is een vraag die hier onbeantwoord moet blijven!
Literatuur
Klerk. L. F. W. de. Onderwijspsychologie. Deven- ter: Van Loghum Slaterus, 1983.
Lodewijks, J. G. L. C. & P. R. J. Simons, Een heuristische strategie ten behoeve van aptitude- treatment interactie-onderzoek: corresponden- tie-analyse. Paper Onderwijsresearchdagen, Nijmegen, 1979. |
Mouly, G. J., Ecudational Research: the art and structure of investigation. Boston: Allyn and Bacon, Inc., 1978.
Salamon, G., Heuristic models for the generation of aptitudetreatment interaction hypothesis. Review of Educational Research, 1972, 42, 327-343.
Snow, R. E. & D. F. Lobman, Toward a theory of cognitive aptitude for learning from Instruction. Journal of Eductional Psychology, 1984, 3, 347-376.
Thijssen, J.G.L. & P. Span, Differentiatie- effecten in de schoolpraktijk: een ATI-onder- zoek in verlengde brugklassen. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 358-371.
Tobias, S., Achievement Treatment Interaction. Review of Educational Research, 1976, 46, 61-74.
Tobias, S., When do instructional methods make a difference? Educational Researcher, 1982, II, 4-9.
Curriculum vitae
L. F. W. de Klerk (1938), doctoraal examen func- tieleer te Utrecht; promotie te Leiden (1968). Was lector te Amsterdam (methodenleer) en is momen- teel hoogleraar te Tilburg (onderwijspsychologie).
Adres: Vakgroep Onderwijspsychologie Katholie- ke Hogeschool Tilburg, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Manuscript aanvaard 15-1-'85 |
Summary
Klerk, L. F. W. de. 'ATI-research and differentiation: a reaction'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
372-375.
Despite the fact that ATI is to be considered as an appropriate paradigm for research on learning and indi-
vidual differences, it must be concluded that the results - also those obtained by the study of Thijssen and
Sjjan - are rather disappointing. In many cases a good part of the difficulty with ATI-research seems to
be due to lack of an adequate theory or frame of reference for hypothesizing what sort of specific abilities
might be relevant in a given learning Situation.
Furthermore, two different methods cannot be conceived of as two levels of one unidimensional variabe-
le. It is more likely to assume that methods may differ in many respects. For this reason it is also likely
to assume that many different learner characteristics are to be taken into account. Because of the complexi-
ty - that is inherent to most real learning situations - it will be hard to find simple patterns of interactions
that can be used to adapt educational procedures adequately to individual differences. This should be a
challenge for the scientific investigation of the nature of cognitive processes in learning from Instruction,
eventually aming at the optimization of Instruction.
Pedagogisc/ie Studiën 375
-ocr page 383-
Van traditioneel ATI-onderzoek naar procesgericht
' Aptitude' -onderzoek
Een reactie op een ATI-studie van Thijssen & Span
E. DE CORTE Onderzoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen Katholieke Universiteit Leuven
Thijssen & Span (1985) stellen zelf dat de re- sultaten van hun onderzoek relatief pover te noemen zijn; de auteurs wijzen er verder te- recht op dat dit bij veel ATI-onderzoek het geval is. In onderhavige reactie zal ik niet ex- pliciet ingaan op specifieke aspecten van de- ze studie van Thijssen & Span, maar me be- perken tot enkele meer algemene beschou- wingen met betrekking tot het ATI- onderzoek. Deze beschouwingen sluiten overigens wel aan op genoemde studie.
Een min of meer representatieve - zij het relatieve - aanduiding voor het belang van een onderzoeksthema uit de onderwijskun- de, is de aandacht die eraan besteed wordt tijdens het jaarlijkse congres van de Ameri- can Educational Research Association. Een ruwe maat hiervoor is het aantal sessies dat elk jaar aan een bepaald thema gewijd wordt, hetgeen men kan nagaan aan de hand van de 'subject index' in de AERA- programmabrochures. Voor ATI heb ik de sessies geteld voor de perio^le 1977-1984 met volgend resultaat:
1977 : 2 sessies 1981 : 3 sessies
1978 : 9 sessies 1982 : 2 sessies
1979 : 8 sessies 1983 : 2 sessies
1980 : 6 sessies 1984 : 2 sessies Deze gegevens schijnen te wijzen op een 're- vival' van het ATI-speurwerk vlak na de pu- blikatie in 1977 van het monumentale werk van Cronbach & Snow, Aptitudes and in- structional methods. A handbook for re- search on interactions. Doch de heropleving lijkt eerder van korte duur geweest te zijn. Betekent dit nu dat het ATI-onderzoek afge- daan heeft? Hierop moet m.i. genuanceerd geantwoord worden. Met ingang van de ja- ren tachtig is het 'klassieke' ATI-werk - m.i. |
terecht - in onbruik geraakt. Immers de re- sultaten waren globaal genomen teleurstel- lend, in die zin dat de bevindingen van vele studies weinig consistent, vaak zelfs tegen- strijdig waren. Daarenboven paste de traditi- onele prestatiegerichte aanpak van het on- derzoek hoe langer hoe minder in de proces- georiënteerde benadering van de cognitieve psychologie. Dit alles neemt evenwel niet weg dat men aan het frequent voorkomen van 'aptitude-treatment interactions' ook binnen de min of meer klassieke studies, niet kan voorbijgaan. In een recente bijdrage wordt dit door Snow & Lohman (1984) nog maar eens overtuigend aangetoond (zie ook Cronbach & Snow, 1977; Snow, 1977). Snow heeft er evenwel in 1977 reeds op gewezen dat 'while some ATI findings are plausible and some are replicable, few are well un- derstood and none are yet applicable to in- structional practice' (Snow, 1977, p. 50). Het is precies op dit punt dat de procesgerichte benadering kan inhaken. In haar overzicht van het onderzoek op het domein van de 'instructional psychology' schreef Resnick in 1981 in dit verband: '... virtually all existing ATI research is limited to comparisons of rather grossly defined in- structional treatments for populations cha- racterized in terms of test scores. The media- ting cognitive processes are not assessed in detail' (Resnick, 1981, p. 689). In dit perspectief moet het pleidooi van Snow ge- zien worden voor een soort heroriëntatie van het ATI-onderzoek, waarbij in eerste instan- tie het accent valt pp de A uit het acroniem ATI: 'aptitudes' en verschillen in 'aptitudes' moeten geanalyseerd worden in termen van de onderliggende cognitieve processen. Dit heeft geleid tot een herdenken van het 'apti- tude'-begrip vanuit een informatieverwer- kingsstandpunt: de oude 'aptitude constructs' moeten omgezet worden in 'aptitude proces- ses' opgevat als voorspelbare, gerichte veran- deringen in het psychisch functioneren op grond waarvan individuele leerlingen: 1. er al dan niet in slagen zich aan te passen aan de |
376 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375
-ocr page 384-
vereisten van de onderwijssituatie wat de be- lasting van het korte-termijn en het lange- termijn geheugen betreft; 2. er al dan niet in slagen om doorheen de leeractiviteiten de vereiste organisatie van kennis en vaardighe- den op te bouwen; 3. onderling verschillen inzake kwaliteit en kwantiteit van het bereik- te resultaat (Snow, 1980, p. 29). De verschil- len in deze 'aptitude processes' die moeten geanalyseerd worden, bestaan vóór, opere- ren tijdens, maar zijn ook mede het resultaat van het gegeven onderwijs. Dit impliceert al- vast de noodzaak om na te gaan welke cogni- tieve.processen er zich bij de leerlingen afspe- len tijdens onderwijsleerprocessen in de klas. Immers, deze processen spelen een mediëren- de rol tussen de verschillen in leerlingken- merken en de onderwijsgedragingen, en daaruit resulteren verschillen in leerresulta- ten. Uit wat voorafgaat blijkt dat er binnen de 'aptitudes' momenteel ook nog een accent valt op de cognitieve leerlingerikenmerken; toch dient gezegd dat blijkens een aangekon- digde publikatie onder redactie van Snow & Farr (in press) ook connatieve en affectieve 'aptitudes' niet vergeten worden.
Het is niet mogelijk om in deze reactie uit- voerig op de procesbenadering van 'aptitu- des' in te gaan. Daarvoor verwijs ik de lezer naar de recente bijdrage van Snow & Lob- man (1984) getiteld: 'Toward a theory of cognitive aptitude for learning from Instruc- tion'. Ik beperk me derhalve tot de volgende twee opmerkingen. In de eerste plaats ben ik het niet helemaal eens met een suggestie die uitgaat van het commentaar van Thijssen & Span op het ATI-onderzoeksmodel, m.n. dat de bijstelling wat de proceskant van het ATl- concept betreft nog weinig succes heeft opge- leverd. Naar mijn mening is het op zijn zachtst gezegd nog veel te vroeg om er zo over te oordelen. De heroriëntatie van het speurwerk staat immers nog maar in de be- ginfase en er zijn beloftevolle aanzetten. Wel is het zo dat op korte termijn weinig of geen resultaten te verwachten vallen die voor de onderwijspraktijk direct bruikbaar zijn. Maar, zoals Thijssen & Span terecht opmer- ken: ATI is in de eerste plaats een onder- zoeksmodel en geen rechtstreeks toepasbaar handelingsmodel. |
Om toch iets inhoudelijks te vermelden omtrent de procesgerichte benadering van 'aptitudes' wijs ik er in de tweede plaats op dat Snow (1980; zie ook Snow & Lohman, 1984) in zijn theorievorming over cognitieve 'aptitudes' vanuit functioneel standpunt on- derscheid maakt tussen drie verschillende soorten processen: 'assembly processes, con- trol processes, and performance processes', hetgeen spontaan de associatie oproept met resp. oriënterende, controlerende en uitvoe- rende handelingen. 'Assembly and control processes' worden door Snow & Lohman (1984) omschreven als 'higher order strategie processes involved in the Organization, reor- ganization, and monitoring of the compo- nent performance processes that make the dynamic system adapt or learn within a task'. Snow (1980) merkt in dit verband o.m. op dat men zich ook binnen de informatie- verwerkingsstudies tot nog toe al te eenzijdig heeft beziggehouden met de derde soort pro- cessen, m.n. 'performance processes'. Het is inderdaad niet uitgesloten dat meer cruciale, onderwijsrelevante individuele verschillen juist te maken hebben met de door Snow be- doelde cognitieve organisatie- en controle- vaardigheden. Het recente onderzoek over leren denken, leren leren en metacognitie wijst alvast in die richting; bovendien bevat dit speurwerk indicaties dat deze vaardighe- den wellicht door training bevorderd kunnen worden (zie Belmont, Butterfield & Ferretti, 1982; Glaser & Pellegrino, 1982; Van Tarre- ren, Assink & Borghouts-van Erp, 1983; zie ook Campione, Brown & Ferrara, 1982; Snow, 1982).
Procesanalyses van 'aptitudes' hadden vooralsnog hoofdzakelijk betrekking op meer algemene, min of meer inhoudsarme vaardigheden. Het onderzoekswerk van Snow richt zich bijvoorbeeld vooral op de z.g. G-factor ('general mental ability') en de deelcomponenten ervan die onderscheiden worden door Cattell (1971) en Horn (1976), m.n. 'verbal-crystalized ability' (Gc), 'fluid- analytic ability' (GQ en 'spatial-visualization ability' (Gv). In dit verband lijkt het mij wenselijk om in de toekomst meer aandacht te besteden aan de analyse van leerlingken- merken die liggen op het vlak van de do- meinspecifieke kennis en vaardigheden in di- verse leergebieden. Immers, het is reeds lan- ger bekend dat er naast 'aptitude-treatment interactions' ook 'achievement-UtdXmtni interactions' voorkomen (Tobias, 1976). Bo- vendien heeft recent onderzoek van het den- |
Pedagogisc/ie Studiën 377
-ocr page 385-
ken op overtuigende wijze aangetoond dat domeinspecifieke kennis een belangrijke rol speelt in processen van probleemoplossen, vooral in verband met het opbouwen door de probleemoplosser van een adequate repre- sentatie van de probleemsituatie (Glaser, 1984). Op dit stuk komen er aanzienlijke ver- schillen voor tussen lerenden met verschillen- de kennisniveaus. Bijzondere aandacht dient daarbij in sommige vakgebieden (o.m. fysi- ca) besteed te worden aan de eventuele on- juiste naïeve opvattingen waarmee de voor- kennis van vele studenten behept is en die, mede doordat ze diep in het kennisbestand verankerd zijn, een aanzienlijke hinderpaal kunnen vormen voor het toekomstig leren (Helm & Novak, 1983). Zo is door meerdere onderzoekers aangetoond dat heel wat men- sen - zelfs zij die fysica-onderricht gekregen hebben - een opvatting over het bewegen van objecten hebben, die veel nauwer aansluit bij een Aristoteliaanse visie dan bij de Newtoni- aanse mechanica (McCloskey, 1983).
Door een accent te leggen op de proces- analyse van meer domeinspecifieke leerling- kenmerken kan er zich binnen het 'aptitude'- onderzoek ook een interessante integratie voordoen van twee deelgebieden in de onder- wijspsychologie die vooralsnog min of meer naast elkaar zijn ontwikkeld, m.n. de studie van meer algemene cognitieve vaardigheden en het recent werk waarin vooral denk- en leervaardigheden binnen semantisch rijke ge- bieden onderzocht worden. In die richting denken ook Glaser & Pellegrino (1982) die schrijven: 'Skilied individuals are skilled be- cause of their knowledge of the content in- volved in a problem and their knowledge of the procedural constraints of a particular problem form, such as inductive or analogi- cal reasoning. The two kinds of knowledge interact so that procedural constraints are exercised in the content knowledge base, and the knowledge base enables procedural goals to be attained... One might teach more of the knowledge base and its high-level concepts, or one might teach procedural knowledge, such as planning ahead and recognizing when procedural constraints are violated. However, teaching either separately would probably be unsuccessful because each kind of knowledge facilitates development of the other. Learning skills are probably develo- ped through graded sequences of experience that combine conceptual and procedural knowledge' (p. 211). |
Met dit citaat hebben we meteen ook de stap gezet van de procesanalyse van 'aptitu- des' naar 'teaching'. Het zal derhalve nodig zijn om de systematische analyse van leer- lingkenmerken aan te vullen met een gede- tailleerde studie van 'treatments' en hun ef- fecten op het leren. Met kennis daaromtrent zal men beter dan voorheen gewapend zijn om met kans op succes hypothesen op te stel- len omtrent interactie-effecten tussen 'apti- tudes' en 'treatments', maar ook omtrent de mogelijkheden om via systematische training van 'aptitudes' individuele verschillen tussen lerenden weg te werken.
Literatuur
Belmont, J. M., E. C. Butterfield & R. P. Ferretti, To secure transfer of training instruct self- management skills. In: D. K. Detterman & R. J. Sternberg (Eds.), How and how much can intel- ligence be increased? Norwood, N. J.: Ablex, 1982.
Campione, J. C., A. L. Brown & R. A. Ferrara, Mental retardation and intelligence. In: R. J. Sternberg (Ed.), Handbook of human intelli- gence. Cambridge: Cambridge University Press, 1982.
Cattell, R. B., Abilities: Their structure, growth and action. Boston: Houghton Mifflin, 1971.
Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudes and in- structional methods. A handbook for research on interactions. New York: Irvington, 1977.
Glaser, R., Education and thinking: The role of knowledge. American Psychologist, 1984, 39, 93-104.
Glaser, R. & J. Pellegrino, Improving the skills of learning. In: D. K. Detterman & R. J. Sternberg (Eds.), How and how much can intelligence be increased? Norwood, N. J. : Ablex, 1982.
Helm, H. & J. D. Novak, Proceedings of the In- ternational Seminar: Misconceptions in science and mathematics.,June 20-22, 1983. Ithaca, N.Y.: Cornell University. 1983.
Horn, J. L., Human abilities: A review of research and theory in the early 1970s. Annual Review of Psychology, 1976, 27, 437-485.
McCloskey, M., Intuitive physics. Scientific Ame- rican, 1983, 248, nr. 4, 122-130.
Parreren, van C.F., E. M. H. Assink &.J. W. M. Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S. Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens (Eds.), Psychologie en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983. |
} 378 Pedagogische Studiën
-ocr page 386-
Resnick, L. B., Instructional psychology. Annual Review of Psychology, 1981, 32, 659-704.
Snow, R. E., Research on aptitude for learning: A progress report. In: L. S. Shulman (Ed.), Re- vieuw of research in education. Vol. 4. Itasca, 111.: Peacock, 1977.
Snow, R. E., Aptitudes processes. In: R. E. Snow, P. A. Federico & W. A. Montague (Eds.), Apti- tude, learning, and Instruction. Volume 1: Cog- nitive process analyses of aptitude. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1980.
Snow, R. E., Education and intelligence. In: R. J. Sternberg (Ed.), Handbook of human intelli- gence. Cambridge: Cambridge University Press, 1982.
Snow, R. E. & M. J. Farr (Eds.), Aptitude, lear- ning, and Instruction. Volume 3: Conative and affective process analyses. Hillsdale, N.J.: Erl- baum, in press.
Summary
Corte, E. De, 'From traditional ATl-research toward process-oriented aptitude analysis: A reaction to an ATI-study by Thijssen & Span'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 376-379.
The scarce results of the Thijssen & Span study support the trend of the last five years toward the more promising process approach in aptitude research, from which one should, however, not expect at short term results that are applicable to educational practice. It is argued that in future studies of aptitude proces- ses an accent should be laid on the analysis of metacognitive aspects, and on domain-specific aptitudes in different content areas. |
Snow, R. E. & D. F. Lobman, Toward a theory of cognitive aptitude for learning from Instruction. Journal of Educational Psychology, 1984, 76, 347-376.
Thijssen, J. G. L. & P. Span, Differentiatie- effecten in de school-praktijk: een ATl- onderzoek in verlengde brugklassen. Pedagogi- sche Studiën, 1985, 62, 358-371.
Tobias, S., Achievement treatment interactions. Review of Educational Research, 1976, 46, 61-74.
Curriculum vitae
Zie: Pedagogische Studiën, 1985, 62, 138. Manuscript aanvaard 15-1-'85 |
Pedagogisc/ie Studiën 379
-ocr page 387-
M. BOEKAERTS ISO Onderwijspsychologie Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In deze bijdrage wordt nagegaan of de fusie tussen de experimentele en de differentiële psychologie, die leidde tot het ATI- paradigma, succesvol mag worden genoemd. Wat wordt benadrukt is dat noch de aptitude-, noch de treatment- of de criteri- umvariabelen adequaat zijn gedefinieerd en geoperationaliseerd. Geconcludeerd wordt dat het A Tl-paradigma een bruikbaar onder- zoeksparadigma is, maar dat theorievorming m.b.t. het opstellen van ATI-hypothesen nog te veel is gebaseerd op een 'sequentie van ver- onderstellingen'. Een aantal eisen waaraan ecologisch valide A Tl-onderzoek moët vol- doen om te komen tot een systeem van sa- menhangende uitspraken, wordt geformu- leerd.
1 Een mislukte integratie?
ATI-onderzoekers hebben sinds enige jaren de intentie uitgesproken ecologisch valide onderzoek te willen opzetten. Dit betekent dat zij zich willen richten op het leerproces zoals zich dat afspeelt in de klas. ATI- onderzoek is echter niet beslissingsgericht, noch bedoeld om concrete aanwijzingen voor de praktijk te formuleren. In dit ver- band merken Thijssen & Span terecht op dat ATI een onderzoeks- en geen handelingsmo- del is (zie ook Crombag, 1979, met reacties van De Klerk en Verhoeven). Onderzoekers die toch klasgericht ATI-onderzoek willen opzetten, stuiten op een aantal problemen m.b.t. de definitie en de operationalisering van de 'aptitude-' (leerlingkenmerken), de 'treatment-' (omgevingskenmerken) en de criteriumvariabelen (leerresultaten). Om dit probleem duidelijk te kunnen schetsen, moet ik even terug naar de oorspronkelijke ge- dachte achter het ATI-onderzoek, zoals die door Cronbach (1957) werd geïntroduceerd. |
Cronbach stelde het ATI-paradigma voor als een samengaan van de experimentele en de differentiële psychologie. De voorgestelde integratie was beloftevol omdat beide disci- plines complementaire produkten produceer- den, die samen tot een beter produkt zouden kunnen leiden. In de nu volgende bladzijden wordt kritisch bekeken of deze fusie achteraf 'beloftevol' is gebleken.
De differentiële psychologie richt zich vooral op het beschrijven en voorspellen van individuele verschillen. De grondgedachte was dat individuele verschillen in leergedrag gebaseerd zijn op verschillen in algemeen prestatievermogen. Prestatievermogen werd daarbij gezien als een theoretische construc- tie die is samengesteld uit verschillende, com- plex gestructureerde vermogens. Elk van de- ze vermogens zou teruggaan op relatief sta- biele, onderliggende eigenschappen, of 'trek- ken', van het individu. Denk bijvoorbeeld aan het algemeen mentaal vermogen van een persoon uitgedrukt in het intelligentiequo- tiënt, of aan het prestatiemotief uitgedrukt in de prestatiemotivatiescore. In later onder- zoek probeerde men via factoranalyse alge- mene vermogens uiteen te rafelen in een aan- tal specifieke vermogens of 'factoren'. Di- verse auteurs waaronder Sternberg (1977), hebben echter terecht opgemerkt dat met be- hulp van factoranalyse geen onderliggende processen in kaart kunnen worden gebracht, laat staan kunnen worden verklaard. Deze techniek laat namelijk niet toe het leerpro- dukt causaal te verbinden met processen die naar dat produkt hebben geleid. Om causale uitspraken te kunnen doen, is met name ex- perimenteel onderzoek, meer specifiek, zijn procesanalyses nodig.
Een momenteel sterk benadrukte tekort- koming van het differentieel psychologisch onderzoek is dat de mate waarin en de wijze waarop omgevingsvariabelen op het gedrag en de vaardigheden van een leerling inwer-
Impasse in het ATI-onderzoek: gevolg van een slecht voorbereide integratie? |
380 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375
-ocr page 388-
ken, niet voldoende worden verdisconteerd. In de gehanteerde testen zoals bv. intelligen- tietesten, angstlijsten, prestatiemotivatie- testen e.d. worden namelijk vragen aan de leerlingen gesteld die betrekking hebben op 'alle' mogelijke leersituaties (bv. 'heb je wel eens last van een bonzend hart?'). Dergelijke testitems peilen naar 'trekken' of stabiele ei- genschappen van een leerling. De antwoor- den op deze vragen geven dan ook geen ge- nuanceerd beeld m.b.t. situatie-specifiek ge- drag van leerlingen. In de klas reageert de leerling echter wel situatie-specifiek. Bij- voorbeeld wanneer hij een beurt krijgt voor rekenen kan hij wel last hebben van een bon- zend hart, maar bij lezen niet.
Door de aard van de voorhanden zijnde psychometrische testen werden situatieken- merken en vooral de situatiebeleving van de leerling niet voldoende betrokken in het be- schrijvingsproces. Voorspellingen die op grond van deze testen (op één meetmoment afgenomen) naar concrete klassituaties (cri- teriumsituaties) toe, kunnen worden gedaan, zijn dan ook zeer beperkt. In een ander ver- band (Boekaerts & Voeten, 1982) werd er reeds op gewezen dat tal van duurzame en minder duurzame kenmerken van de leersitu- atie het leerproces in gunstige of ongunstige zin kunrten beïnvloeden en dat ze bijgevolg in het typeren van leerlingen en leergedrag moeten worden verdisconteerd. Er kan dan ook alleen maar geconcludeerd worden dat de differentiële psychologische benadering in de zestiger en zeventiger jaren op een 'trek'model steunde en daardoor de com- plexiteit en de specificiteit van leerlinggedrag en -vaardigheden niet kon vatten. Gedrag in een natuurlijke omgeving is per definitie situatie-specifiek en om die reden moet wor- den geconcludeerd dat de differentiële psy- chologie niet toereikend was uitgerust om de fusie succesvol aan te gaan.
Kijken we nu naar de andere 'fusiepart- ner': de experimentele psychologie. Deze dis- cipline zoekt naar overeenkomsten tussen proefpersonen met de bedoeling algemeen geldende uitspraken m.b.t. het leerproces te formuleren. Door manipulatie van onafhan- kelijke variabelen en door het random toe- wijzen van leerlingen aan pondities, of treat- ments, kan de onderzoeker conclusies trek- ken in termen van oorzaak en gevolg. Via het meten van één of meerdere afhankelijke vari- abele(n) (bv. reactietijd, fouten, zelfcorrec- ties e.d.) kan informatie worden verkregen over hoe specifieke informatieverwer- kingsprocessen functioneren. Zo heeft recent experimenteel leesonderzoek aangetoond dat verschillen in de leesprestaties van goede en slechte lezers teruggaan op verschillen in de- codeervaardigheid; of m.a.w. op de mate waarop woordherkenning automatisch ver- loopt (cf. Boekaerts, 1982a; Seegers, 1985). |
Experimenteel onderzoek m.b.t. leerpro- cessen wordt meestal vanuit een informatie- verwerkingsmodel opgezet. Dit betekent dat alleen de relaties tussen de componenten die in het informatieverwerkingsmodel zijn be- schreven, worden onderzocht. Zo wordt bij- voorbeeld de invloed van een aantal experi- mentele condities, zoals, het lezen van losse woorden, het lezen van losse zinnen en het le- zen van een verhaaltje op de leessnelheid en de leesaccuraatheid van een leerling onder- zocht. Het leerproces dat zich in de klas vol- trekt, is echter veel complexer dan het leer- proces dat in de laboratoriumsituatie wordt bestudeerd. En dit betekent in concreto dat de onderzoeksresultaten, gerapporteerd in experimenteel onderzoek, niet de algemene geldigheid hebben die ze pretenderen te heb- ben.
Als de experimentele benadering de in- vloed die van omgevingsfactoren uitgaat op het leerresultaat eenzijdig tracht te verklaren en te voorspellen vanuit laboratoriummodel- len, en daardoor de leeromgeving reduceert tot de invloed van een bepaalde treatment op een bepaalde deelvaardigheid, is het een fragmentarische, en werkelijkheidsvreemde benadering (Boekaerts, 1983; 1984a). Wat hier dus wordt beweerd, is dat de experimen- tele benadering in de zestiger en zeventiger jaren met behulp van te beperkte modellen de klasrealiteit trachtte te bestuderen en daardoor eveneens niet toereikend was uitge- rust om de fusie succesvol aan te gaan.
2 Bijna dertig jaar later
Het is niet verwonderlijk dat weinig empi- risch bewijsmateriaal kon worden aange- voerd om de fusie succesvol te laten zijn. De meningen in de literatuur zijn verdeeld; ener- zijds zijn er diegenen die het ATI-paradigma blijven steunen omdat ze het een goed onder- |
Pedagogisc/ie Studiën 381
-ocr page 389-
zoeksparadigma vinden (b.v. Hunt, 1975; De Klerk, 1983; Snow, 1977, Snow & Lohman, 1984), anderzijds zijn er diegenen die wijzen op de inconsistente en vaak tegenstrijdige re- sultaten (Bracht, 1970; Cronbach, 1975). Ai bij al kon het ATl-onderzoeksmodel tot nog toe zijn bestaansrecht niet legitimeren aan de hand van een groot aantal disordinale inter- acties. Maar was dat niet voorspelbaar? De fusie beperkte zich tot het opstellen van een onderzoeksdesign waarin ingrediënten uit beide deeldisciplines waren geïntegreerd; d.w.z. één of meer psychometrische testen voor het bepalen van de aptitudes en twee of meer treatments, of onderwijsmethodes, die experimenteel werden gemanipuleerd omdat men dacht dat ze differentieel op de gekozen aptitude(s) zouden inwerken. De vraag die nu, bijna dertig jaar later moet worden gesteld, is of beide fusiepartners in 'alle rede- lijkheid' de in hen gestelde hoop konden waarmaken? Meer specifiek moet de vraag worden beantwoord of er ondertussen zoveel is veranderd in beide subdisciplines dat op dit moment een fusie meer succes kan boe- ken.
2.1 fVaar draait het om? De problematiek rond ATI-onderzoek kan worden samengevat als een validiteits-, een generaliseerbaarheids- en een conceptualisa- tieprobleem. Het generaliseerbaarheidspro- bleem geldt m.i. voor alle onderwijspsycho- logisch onderzoek en komt voort uit het ge- geven dat van dit soort onderzoek wordt ver- wacht dat het zowel een theoretische als een praktische bijdrage kan leyeren aan de opti- malisering van onderwijsleerprocessen. Het validiteitsprobleem betreft vooral de meer- voudige reductie die in ATI-onderzoek wordt toegepast. Situatiegebonden gedrag van leerlingen wordt in feite teruggevoerd naar één of meer 'aptitude'-variabelen en naar een beperkt aantal 'treatments'. Deze reductie gaat gepaard met verlies aan infor- matie. Ook wanneer op de weg terug de re- sultaten van het ATI-onderzoek naar situa- tiegebonden gedrag worden vertaald, treedt verlies aan praktijk-relevante informatie op. Het conceptualisatieprobleem centreert zich rond twee kernvragen: nl. 1. Zijn aptitudes, treatments en leerresultaten zoals gedefi- nieerd in het ATI-paradigma reële construc- ten? en 2. Wat is de relatie tussen deze constructen? In de volgende bladzijden wil ik vooral aandacht schenken aan het beant- woorden van deze twee kernvragen. |
Voorstanders van het ATI-model onder- schrijven het interactionistisch standpunt voorgestaan door o.a. Hettema, 1967; 1982; Magnusson & Endier 1977 en Mischel, 1968. Onderzoek in het interactionistisch perspec- tief verwerpt de trektheorie (gedrag is een functie van stabiele eigenschappen, of trek- ken, van mensen) en gaat er van uit dat het gedrag van een individu tot stand komt via een interactie tussen persoonskenmerken en situatiekenmerken G = f(PxS). ATI- onderzoekers hebben deze interactie vertaald als 'een optimaal studieresultaat is niet te verklaren op basis van de gebruikte onder- wijsmethode of de aanwezige leerlingken- merken alleen: het gaat om de interactie tus- sen beide. Bij ATI-onderzoek gaat het er om te achterhalen wélke leerlingkenmerken ge- combineerd kunnen worden met bepaalde methoden, zodat alle leerlingen een maxima- le prestatie leveren' (Thijssen & Span, p. 358). De Klerk (1983) spreekt van een ROL- model, nl. R = f (O X L), of leerresultaten (R) komen tot stand via een interactie tussen om- gevingskenmerken (O) en leerlingkenmerken (L); daarmee de parallel met het interactio- nistisch model totaal doortrekkend.
De vraag die we ons bij deze parallel moe- ten stellen, luidt: 'Wordt in het ATI-model wel degelijk rekening gehouden met 'situatie- specificiteit' van gedrag? Wordt de aptitude X treatment interactie gezien als een enkel- voudige interactie tussen één of meer per- soonsvariabelen (P-variabelen) en een aantal gesommeerde situatie-variabelen (S- variabelen)? Of, moeten we ons een meer- voudig interactieproces op verschillende ni- veaus voorstellen?' (zie Figuur 1). In het eerste geval zou men verwachten dat (disor- dinale) interacties eerder de regel dan de uit- zondering zouden zijn; in het laatste geval worden interacties op verschillende niveaus aangetroffen waardoor ze mogelijk niet mid- dels één onderzoeksdesign vast te stellen zijn. In dit geval is het begrijpelijk dat er zo wei- nig worden aangetroffen.
Om de geformuleerde tegenstelling duide- lijk te maken en om de waarde van recente aanpassingen van het ATI-model te kunnen nagaan is een onderscheid tussen p, F en P'- |
} 382 Pedagogische Studiën
-ocr page 390-
s-niveau si
situatiekenmerken
S-niveau
taaksituatiecomplex
S'-niveau
situatiebeleving
door individuele
leerling(en)
P'-niveau
actuele
leerstrategieën
P-niveau
potentiële
leerstrategieën
p-niveau
leerlingkenmerken
Figuur 1 Diverse niveaus van P- en S-variabelen
variabelen en tussen s, S en S'-yariabelen aan de orde. Met p (pl, p2 en pn) verwijs ik naar de grondpatronen van functioneren (ken- merken van leerlingen). Te denken valt aan P-variabelen zoals bijvoorbeeld informatie- verwerkingsstrategieën die het lokaliseren, activeren, ordenen, structureren en opslaan van informatie regelen; de leerconceptie van de leerling; de mate van conformiteit, zelfbe- paling en faalangst. Met P (Pl, P2 en Pn) re- fereer ik aan de potentiële leerstrategieën van de leerling en met P' (P'1, P'2, en P'n) duid ik de actuele leerstrategie aan, of m.a.w. de leerstrategie die een leerling op een bepaald moment hanteert. |
Het begrip 'actuele leerstrategie' hanteer ik zoals gedefinieerd in Boekaerts (1982c, 1985) als het aan de oppervlakte komende aanpakgedrag t.a.v. bepaalde taken. Wat aan de oppervlakte komt is een strategie die bestaat uit (gebaseerd is op) een specifieke combinatie van informatieverwerkingspro- cessen. De actuele leerstrategie is dus ver- schillend van de leerstijl. Zoals blijkt uit Fi- guur 1 wordt onder leerstijl de habituele keu- ze die de leerling maakt uit de 'grand total' van potentiële bruikbare informatieverwer- kingsprocessen verstaan. De leerstijl is niets anders dan een hypothetisch construct dat verwijst naar het constante of standaard- element in concrete leer^, coping- en stu- diestrategieën. Dit constante element ver- wijst naar de aanwezigheid van een bepaal- de, routine-matig gekozen combinatie van informatieverwerkingsprocessen en naar de voorkeur voor deze combinatie. Het is be- langrijk daarbij op te merken dat naast dit constante element nog andere cognitieve en affectieve processen in de 'actuele' leerstrate- gie kunnen worden opgemerkt. Dit niet constante deel verwijst naar de situatie- specifieke bijsturing. Bij dominantie van de- ze niet-habituele informatieverwerkingspro- cessen kan de leerstijl van een leerling wor- den gemaskeerd. Omgekeerd, bij steeds te- rugkerende dominantie van de constante ele- menten in de leerstrategieën van een leerling, kan de observator ten onrechte tot de conclu- sie komen dat de leerling niet over alternatie- ve informatieverwerkingsprocessen beschikt (bv. hij concludeert dat aanwezigheid van re- flectief denken de afwezigheid van impulsief denken betekent). Wat van de leerstijl op een bepaald moment observeerbaar of rappor- teerbaar is (via vragenlijsten), is de actuele leerstrategie. Dit kan het topje van de ijs- berg, de halve of hele ijsrots zijn (zie in Fi- guur 1 de lijn die het waterniveau symboli- seert). Op grond van observatie/analyse van een steekproef van actuele leerstrategieën van een leerling, kan de onderzoeker enkel concluderen dat de leerling de voorkeur geeft aan, of de gewoonte heeft een bepaalde vaste combinatie van informatieverwerkingspro- cessen te hanteren. Hij doet dus op grond van het gedrag van een leerling in een steek- proef van leersituaties, uitspraken over zijn stijl van leren, denken of werken. |
Pedagogisc/ie Studiën 383
-ocr page 391-
Het onderscheid tussen p, P en P'- variabelen vindt een parallel in de s, S en S'- variabelen (zie Figuur 1). Hier worden even- eens drie niveaus onderscheiden. Het laagste niveau (s-variabelen) stelt de structuurken- merken, of grondpatronen, van het taaksitu- atiecomplex voor (bv. kenmerken van het schoolsysteem: van de school- en klasorgani- satie; het school- en klasklimaat; van de do- cent en van het vak). Het S-niveau (Si, S2, en Sn) stelt de combinatie voor van deze ele- menten tot een objectief waarneembaar (al dan niet door de docent gepland) taaksitua- tiecomplex (bv. SI). Wat de leerlingen uitein- delijk van het taaksituatiecomplex percipië- ren, reflecteert hun subjectieve inkleuring van S; nl. S'. Anders gezegd PxS = S'.
De wijze waarop een leerling een taak aan- pakt en de mate waarin hij gebruik maakt van zijn potentiële leerstrategieën hangt uit- eindelijk af van de P X S'-interactie en niet van de (pxs) of (P'xS') interactie. Meer concreet, de leerling beoordeelt de leertaak en de taaksituatie en dit resultaat in zijn per- ceptie en waardering van de waargenomen taakeisen. Deze situatiebeleving (S'), resul- teert in situatie-specifieke leerbereidheid en in de bewuste of minder bewuste keuze van een leerstrategie uit het arsenaal van poten- tiële leerstrategieën, (cf. Boekaerts, 1982c, 1984b). Het leergedrag dat aan de oppervlak- te komt, is dan ofwel een standaard aanpak {lees: vastgeroeste leerstrategie) ofwel een leerstrategie die flexibel is afgestemd op de taakeisen {lees: bijgestuurde leerstrategie).
2.2 Correspondenties tussen P- en S- variabelen
De laatste jaren werd overtuigend gepleit voor het herdefiniëren van de 'aptitude'- variabele in termen van informatieverwer- kingsprocessen die nodig en voldoende zijn om bepaalde leertaken uit te voeren (Glaser 1972; Snow 1977; Snow & Lohman, 1984). Zo pleitten Lodewijks & Simons (1979) voor het hanteren van een heuristische strategie om inhoudelijke en psychologische cor- respondenties te zoeken tussen leerling- en omgevingskenmerken. Zij stelden een matching-model voor waarin aan de hand van een tiental sequentiële stappen naar hy- potheses wordt gezocht, die de correspon- denties tussen /eerlingkenmerken (L) en om- gevingskenmerken (O) kunnen vatten. Be- langrijk daarbij is dat nagestreefde leerresul- taten, of het criteriumgedrag (CG), op een structureel niveau worden beschreven en dat de correspondenties in dezelfde procesmatige termen zijn gespecificeerd. |
In een ander verband (Boekaerts & Voe- ten, 1982) werden reeds enige kanttekenin- gen geplaatst bij het gebruik van correspondentie-analyse. De voornaamste bezwaren zijn dat er geen sprake is van een gealgoritmiseerd keuzeproces omdat de vrij- heid op de keuzepunten te groot is. Het blijft bij een eenzijdige en betrekkelijk willekeuri- ge keuze van leerling- en omgevingskenmer- ken op grond van de uitgevoerde taakana- lyse.
Maar zelfs als we aannemen dat de keuze en de operationalisatie van de leerlingken- merken adequaat en valide is, en de keuze van de omgevingskenmerken als een 'passen- de didactische aanpak' kan worden aange- merkt, dan nog moeten we vaststellen dat een theorie, of een systeem van samenhan- gende uitspraken, ontbreekt. Wat de ATI- onderzoeker doet, nadat hij de leertaakana- lyse heeft uitgevoerd, is de meervoudige interacties samenbundelen tot één formule; nl. CG = f(Sl X (pi X p2 X pn)). Daarbij is de keuze van de p-variabelen te subjectief en willekeurig en worden de s-variabelen onge- wogen gesommeerd tot een SI-variabele (de perceptie van het taaksituatiecomplex door de onderzoeker i.p.v. door de leerling). In het onderzoek van Thijssen & Span worden bijvoorbeeld vier categorieën leerlingken- merken onderscheiden. Met behulp van testen en vragenlijsten, die vrij algemene en consistente eigenschappen en percepties van leerlingen in kaart brengen, worden de apti- tudes bepaald. Het is daarbij de bedoeling te onderzoeken of individuele verschillen in de- ze 'aptitudes' interacteren met één van de beide 'onderwijsmethodes'. Hoe de leerlin- gen deze methodes percipiëren en waarderen, wordt echter niet in kaart gebracht. Het zou evenwel interessant zijn om te weten of de leerlingen bereid en in staat zijn hun infor- matieverwerkingssysteem in te zetten om de gestelde doelstellingen via deze méthode te bereiken (P x S').
De teneur van mijn betoog is dat p- variabelen niet afzonderlijk moeten worden gedefinieerd en gemeten, maar dat moet |
} 384 Pedagogische Studiën
-ocr page 392-
worden aangegeven 1, welke informatiever- werkingsprocessen (aptitude processen) noodzakelijk en voldoende zijn om een be- paald criteriumgedrag te bereiken; 2. hoe kan worden vastgesteld welke leerlingen de nodige 'aptitude processen' beheersen (abili- ty); en 3. hoe kan worden vastgesteld onder welke leercondities ze bereid zijn deze 'apti- tude processen' flexibel in te schakelen voor het bereiken van het criteriumgedrag. Indivi- duele verschillen tussen leerlingen worden dan gezien als verschillen in informatiever- werkingsprocessen die noodzakelijk en vol- doende zijn om het criteriumgedrag te berei- ken; en optimale leercondities worden gede- finieerd in functie van situatiekenmerken die bij bepaalde leerlingen de bereidheid uitlok- ken om de nodige informatieverwer- kingsprocessen flexibel in te schakelen. Dus optimale leercondities hebben te maken met hoe de leerlingen bepaalde leer3ituaties perci- piëren en waarderen (S') en worden niet ge- definieerd in termen van de objectieve leersi- tuatie (S) (lees: de best passende onder- wijsmethode).
Wat ik m.a.w. benadruk, is dat noch de aptitude-, noch de treatment- of criteriumge- drag-variabelen, zoals momenteel ingevuld door ATI-onderzoekers, goed gedefinieerde constructen zijn, en dat hun samenhang ver- re van duidelijk is. Daarom moet eerst deel- onderzoek worden uitgevoerd waarin kennis wordt verzameld m.b.t.: 1. de bundeling van aptitude processen (p-variabelen) tot poten- tiële leerstrategieën en 2. de invloed van de situatiebeleving (S') op de 'keuze van een leerstrategie uit de potentiële leerstrate- gieën'. Zolang we deze kennis niet hebben, is ATI-onderzoek niets anders dan onderzoek gebaseerd op een sequentie van veronderstel- lingen. Een voorbeeld kan hier verhelderend werken. |
Stel dat een onderzoeker de leesvaardig- heid in een vreemde taal wil bevorderen. Hij veronderstelt daarbij op grond van een lite- ratuurstudie of van ervaring dat de wijze waarop en de mate waarin de leerlingen zelf structuur kunnen aanbrengen in de tekst (of de mate waarin zij gebruik kunnen maken van de context om de betekenis van onbeken- de woorden te achterhalen) een belangrijke bijdrage kan leveren aan hun leesvaardig- heid. Hij beschouwt m.a.w. 'structuur aan- brengen' en 'contextgebruik' als belangrijke deelvaardigheden van het begrijpend leesproces en ziet ze als onderliggende 'infor- matieverwerkingsprocessen' die noodzake- lijk (en misschien wel voldoende) zijn om de leesvaardigheid te optimaliseren. Wanneer hij vervolgens aan één van deze deelvaardig- heden de status geeft van 'aptitude proces', en wil onderzoeken of deze interageert met een bepaalde onderwijsmethode, steunt hij op een sequentie van verondersteUingen, als: 1. door de structureringsvaardigheid te be- vorderen, kan de leesvaardigheid worden ge- optimaliseerd; 2. slechte lezers kunnen min- der dan goede lezers van deze deelvaardig- heid gebruik maken; 3. we kunnen op basis van reeds bestaande of zelf geconstrueerde testen leerlingen indelen in goede (S + ) en minder goede (S-) structureerders; 4. mid- dels aangepaste onderwijsmethodes (treat- ments) kunnen de leerlingen de structuur, die de schrijver in een tekst heeft gelegd, leren achterhalen en 5. een verhoging in de leessco- re (criteriumvariabele) kan eenduidig worden toegeschreven aan de interactie van de ge- hanteerde treatments met de gekozen aptitu- de proces variabele(n).
De vragen die we bij dergelijk onderzoek moeten stellen, zijn: Wat is de aptitude en wat is het criteriumgedrag in deze setting. Wat is hun samenhang? Wat is de treatment in deze setting en in welke verhouding staat de treatment tot de aptitude en tot het criteri- umgedrag? Meer concreet; is structurerings- vermogen een deelvaardigheid van het crite- riumgedrag en is deze deelvaardigheid nood- zakelijk en/of voldoende om het CG te opti- maliseren? Kan de deelvaardigheid zoals hier gedefinieerd valide worden gemeten en kun- nen leerlingen op grond daarvan worden in- gedeeld? Is dit de enige relevante aptitude proces variabele? Moeten we niet veron- derstellen dat het wel of niet kunnen structu- reren (als potentiële leerstrategie) interageert met de aard van de tekst (nl. de mate waarin er reeds structuur in de tekst is aangebracht) en met de perceptie van het totale taaksitua- tiecomplex? (bv. hoe moeilijk of hoe attrac- tief is de tekst).
3 Hoe verder met het A Tl-onderzoek
Tot slot zal ik een aantal eisen formuleren waaraan moet worden voldaan om succesvol |
Pedagogisc/ie Studiën 385
-ocr page 393-
ecologisch valide ATI-onderzoek op te zet- ten. Vooraleer aan deze eisen is voldaan, lijkt het mij niet zinvol om complex ATI- onderzoek op te zetten. 1. Het verband tussen criteriumgedrag en aptitude proces variabelen moet duidelijk worden geformuleerd
- Er moet een inventarisatie worden ge- maakt van het criteriumgedrag, waarover middels ATI-onderzoek uitspraken moe- ten worden gedaan.
- Er moet een nauwkeurige en gedetailleer- de beschrijving voorhanden zijn van het geselecteerd criteriumgedrag; en van de diverse leerstrategieën die leerlingen kun- nen hebben ontwikkeld om het criterium- gedrag te bereiken (bv. radend lezen vs. spellend lezen). Elke alternatieve leerstra- tegie moet daarbij als een set van infor- matieverwerkingsprocessen worden be- schreven.
- Ook moet worden aangegeven welke in- formatieverwerkingsprocessen noodzake- lijk zijn om het criteriumgedrag te berei- ken en welke eventueel kunnen worden gecompenseerd.
- Er moet namelijk een onderscheid wor- den gemaakt tussen I. criteriumgedrag zoals o.a. leesvaardigheid; 2. informatie- verwerkingsprocessen die samen een noodzakelijke of voldoende voorwaarde vormen om het criteriumgedrag te berei- ken ( = potentiële leerstrategieën) en 3. actuele leerstrategieën zoals aange- wend door bepaalde leerlingen. Dit om de potentiële leerstrategie van de actueel door de leerling gehanteerde leerstrategie (en dus de mogelijk reeds gecompenseer- de leerstrategie) te kunnen onderschei- den.
- Naast het in kaart brengen van leerstrate- gieën die een leerling kan (ability) aan- wenden om het criteriumgedrag te berei- ken, moet ook zijn bereidheid (willing- ness) om deze strategieën in te schakelen in bepaalde leersituaties worden bestu- deerd. Hiervoor moet een representatieve steekproef van leersituaties, waarbinnen het criteriumgedrag kan worden gereali- seerd, worden samengesteld.
- Zowel voor het meten van het criterium- gedrag als van de aptitude proces variabe- len, en de situatiebeleving (S') moeten va- lide procesmaten worden geconstrueerd. |
2. Het verband tussen criteriumgedrag en treatmentvariabelen moet duidelijk worden gespecificeerd
- De gekozen 'treatment'variabelen moe- ten zoveel mogelijk afgestemd zijn op reële onderwijsmethodes. Deze onder- wijsmethodes moeten erop gericht zijn het criteriumgedrag te optimaliseren. Daarbij kan meer of. minder ingespeeld worden op bepaalde potentiële leerstrate- gieën en kan de leersituatie zo worden in- gericht dat bepaalde leerlingen meer of minder in staat en bereid zijn de meest 'optimale' leerstrategie uit de potentiële leerstrategieën te kiezen.
- Trainingsprogramma's (speciale treat- ments) om gebleken tekorten in aptitude processen te compenseren of remediëren, moeten worden ontworpen.
3. Deze verbanden moeten zoveel mogelijk vanuit een praktijkgericht model worden be- schreven; en omgekeerd, de gevonden ver- banden moeten worden gebruikt om het praktijkgericht model voortdurend bij te stellen.
Literatuur
Boekaerts, M., Verbal comprehension: A multi- level processing task. Communication & Cogni- tion, 1982a, 15 (1), 19-40.
Boekaerts, M., Verbal production: No left-to- right serial process. Communication & Cogniti- on, 1982b, 15, (1), 41-52.
Boekaerts, M., Onderwijsleerprocessen organise- ren: Hoe doe Je dat? Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1982c.
Boekaerts, M., Enkele kanttekeningen bij het interactionistisch motivatie-model. In: Th. Ber- gen, & E. Roede (Red.), Motivatie gemeten. Harlingen: Flevodruk, 1983.
Boekaerts, M., Ik vind het wetenschappelijke eer- lijkheid om bijsluiters te geven. In: J. Haenen, J. Hermans, S. -Westhoff & Th. Wubbels (Red.), Onderwijswetenschap en Onder- wijspraktijk: Een LA T-relatie? Gesprekken ge- bundeld tot een boek, opgedragen aan mevr. prof. dr. M. Geensen. Purmerend: Muusses, 1984a.
Boekaerts, M., Some new developments in the stu- dy of motivational processes in a xiassroom context. Paper presented at the symposium on 'Motivation and Information Processing' at the XXIII international Congress of Psychology, Acapulco, 1984b.
Boekaerts, M. & M. J. M. Voeten, Van leerling- |
} 386 Pedagogische Studiën
-ocr page 394-
kenmerken naar leerlingprofielen. In: E. De Corte (Red.), Onderzoek naar onderwijsleer- processen. Harlingen: Flevodruk, 1982.
Bracht, G. H., Experimental Factors Related to Aptitude-Treatment Interactions. Review of Educational Research, 1910, 5, 627-645.
Crombag, H. F. M., ATI: Perhaps not such a good idea after all. Tijdschrift voor onderwijs- research, 1979, 4, 176-183.
Cronbach, L. J., The two disciplines of scientific psychology. American Psychologist, 1957, 12, 671-684.
Cronbach, L. J., Beyond the two disciplines of scientific psychology. American Psychologist, 1975, iO, 116-127.
Glaser, R., Individuals and learning: the new apti- tudes. Educational Researcher, 1972, 1, 5-13.
Hettema, P. J., Trekken, processen en persoon- lijkheidstest. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1967, 22 (10), 618-641.
Hettema, P. J., Situatiespecifieke persoonlijk- heidsdiagnostiek. In: K. A. Soudijn (Red.), Psychologisch onderzoek in perspectief. Prin- senbeek: Drukkerij Perfekt, 1982.
Hunt, D. E., Person-Environment Interaction: A challenge found wanting before it was tried. Re- view of Educational Research, 1975,2, 209-230.
Klerk, L. F. W. de, ATI, Perhaps a good idea af- ter all. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1979, 4, 191-194.
Klerk, L.F.W. de. Inleiding in de Onderwijspsy- chologie (hernieuwde druk). Deventer: Van Loghum Slaterus, 1983.
Lodewijks, J. G. C. L. & P. F. J. Simons, Een heuristische strategie ten behoeve van aptitude- treatment interactie-onderzoek: corresponden- tie-analyse. Paper onderwijsresearchdagen, Nij- megen, 1979.
Magnusson, D., & M. S. Endier (Eds.), Personali- ty at the crossroads: Current issues in interactio- nal psychology. Hillsdale: Erlbaum, 1977.
Mischel, W., Personality and Assessment. New York: Wiley, 1968. |
Seegers, G. H. J., Individuele verschillen in lees- vaardigheid. Een onderzoek naar vaardigheids- verschillen in woordherkenning en de invloed hiervan op de prestatie op begrijpend lezen bij leerlingen uit het derde en vijfde leerjaar van het gewoon lager onderwijs (dissertatie). Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1985. Sternberg, R. J., Component processes in analogi-. cal reasoning. Psychological Review, 1977, 353-378.
Snow, R. E., Individual differences and instructi-
onal theory. Paper AERA, New York, 1975. Snow, R. E. & F. Lehman, Toward a Cognitive Aptitude for Learning from Instruction. Jour- nal of Educational Psychology, 1984, 3, 347-376.
Thijssen, J. G. L. & P. Span, Differentiatie- effecten in de schoolpraktijk: een ATI- onderzoek in verlengde brugklassen. Pedagogi- sche Studiën, 1985, 62, 358-371. Verhoeven, A. F. M., Opmerkingen naar aanlei- ding van Crombag's artikel 'ATI: perhaps not such a good idea after all'. Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 1979, 4, 195-198.
Curriculum vitae
M. Boekaerts was aanvankelijk docente vreemde talen, studeerde daarna psychologie aan Britse Universiteiten (doctoraalexamen aan de University of Reading in 1974). Van 1974 tot 1978 doceerde zij onderwijspsychologie en vakdidactiek Engels aan de lerarenopleiding van de Universitaire In- stelling Antwerpen, behaalde het doctoraalexamen in de onderwijspsychologie aan de Katholieke Ho- geschool Tilburg en promoveerde daar 'cum lau- de' op een proefschrift over individuele verschillen in leergedrag (1978). Sedert 1981 is zij als gewoon hoogleraar in de Onderwijskunde, in het bijzonder de Onderwijspsychologie verbonden aan de Ka- tholieke Universiteit te Nijmegen.
Adres: Psychologisch Laboratorium Katholieke Universiteit Nijmegen, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen.
Manuscript aanvaard 7-6-'85
Summary
Boekaerts, M. 'ATI-research; past and present insufficiencies, and new perspectives'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 380-387.
Most current research using the ATI-paradigm is based on a sequence of assumptions about the way in which learners acquire Information and about the differential influence of various aspects of the learning environment on their performance. It is argued that the ATI-paradigm is a useful research tooi for studying individual differences, but that at present an adequate theoretical framework is lacking. As long as the complex classroom environment cannot be reduced to a manageable representation of necessary and suffi- ciënt interrelated variables (P- and S-variables) it will be hard to find many disordinal interactions. An at- tempt is made to formulate a set of conditions, which should be met when setting up ATI-research. |
Pedagogisc/ie Studiën 387
-ocr page 395-
J. G. L. THIJSSEN & P. SPAN
1 Inleiding
De bijdragen van Boekaerts, van De Corte en van De Klerk nopen ons tot een nadere toelichting omtrent onze visie op ATI- onderzoek. Daartoe gaan wij eerst in op de aanleiding en op enkele resultaten van het door ons gehouden praktijkgerichte ATI- onderzoek. Hieronder verstaan wij ATI- onderzoek naar aanleiding van concrete vra- gen vanuit de onderwijspraktijk.
Er zijn nl. twee 'wegen' te onderscheiden binnen het ATI-onderzoek met betrekking tot de relatie theorie-praktijk. Enerzijds heb- ben practici concrete vragen over en proble- men met differentiemaatregelen waarop on- derzoekers middels onderzoek kunnen inspe- len. Anderzijds is er op ATI gebaseerd theo- rievormend onderzoek waarbij de onderzoe- kers er naar streven de door hen verkregen resultaten in de praktijk toe te passen. Daar- na sluiten we, uitgaand van het genoemde onderscheid, af met een korte beschouwing over ATI in de toekomst.
2 Vragen vanuit de onderwijspraktijk
In de onderwijspraktijk van alle dag worden door leerkrachten, schoolleiding en begelei- dingsinstanties beslissingen genomen zonder dat men de resultaten van theorievormend onderzoek kan afwachten. Voor wat betreft het onderzoek naar relaties tussen leerling- kenmerken, onderwijsmethoden en leerling- prestaties is dit begrijpelijk; dit onderzoek heeft tot dusver geen rijke oogst aan toepas- bare resultaten opgeleverd. Regels voor het differentieel toewijzen van leerlingen aan be- paalde onderwijsmethoden zijn schaars ge- bleven. Daarom is niet zelden een concrete probleemsituatie in de onderwijspraktijk aanleiding een vraag te stellen aan onderzoe- kers ten einde een op korte termijn te nemen beslissing althans enigszins te kunnen funde- ren. De aanleiding tot het door ons verrichte onderzoek was gelegen in zo'n vraagstelling vanuit de praktijk. De vraag: 'Welke van de twee in gebruik zijnde methoden is het beste?' is door ons benaderd vanuit een ATI- opzet: 'voor welke leerlingen?' |
De gevonden interactie-effecten hebben wij als 'relatief pover' gekenmerkt, zeker in relatie tot het grote aantal variabelen dat in onze studie was betrokken. Wij zijn niet in- gegaan op de door ons gevonden hoofdeffec- ten. Daar deze voor de praktijk van belang zijn vatten wij deze hoofdeffecten alsnog be- knopt samen.
- Onder de vrije methode wordt gemiddeld veel meer tijd aan huiswerk besteed dan onder de klassikale methode.
- Ook aan gerichte proefwerkvoorberei- ding wordt onder de vrije methode veel meer tijd besteed dan onder de klassikale methode.
- Hoe hoger een leerling scoort op de groep van drie motivatie-aspecten (concentratie in klas, huiswerkattitude en plezier op school en in klas), hoe meer studietijd hij besteedt.
- Hoe beter de relatie met de leerkracht is in de perceptie van de leerling, hoe meer studietijd hij besteedt.
Wij blijven echter van mening dat wij te- rughoudend dienen te staan tegenover het breed uitmeten van hoofdeffecten als onder- zoeksresultaat van een expliciet op interactie- effecten gerichte onderzoeksopzet en -vraagstelling.
3 Betekenis
De wijze waarop wij spreken over de beschei- den onderzoeksresultaten houdt niet in dat wij het onderhavige onderzoek - en meer in het algemeen praktijkgericht onderzoek - van geen betekenis achten. Veeleer bestaat de vrees dat ATI-onderzoek zich ontwikkelt in
De waarde van praktijkgericht onderzoek |
388 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375
-ocr page 396-
een richting die het uithoudingsvermogen van degenen die daarop beslissingen willen baseren voor de praktijk, wel heel erg op de proef stelt. Op dit laatste punt komen wij di- rect terug. Eerst willen wij ingaan op de bete- kenis van praktijkgericht onderzoek.
Er zijn tenminste vier redenen te noemen die praktijkgericht onderzoek kunnen legiti- meren.
a. Het funderen van beslissingen
In de door ons besproken situatie wilden de leerkrachten voorkomen om 'zo maar' te kiezen voor een vorm van onderwijs die slechte leerresultaten zou kunnen opleveren voor bepaalde leerlingen. Het gegeven dat de methoden op dät punt vol- gens ons onderzoek niet differentieerden kon er (mede) toe leiden dat beide metho- den naast elkaar bleven voortbestaan.
b. Het zichtbaar maken van genomen han- delingsconsequenties
Dit aspect ligt in het verlengde van het vo- rige punt. De gevolgen van reeds geno- men beslissingen kunnen worden geëx- ploreerd, dan wel - in een 'experimentele' fase - kan de haalbaarheid van een (ver- dergaande) verandering worden nage- gaan. Zo was het verschil in bestede stu- dietijd tussen beide onderwijsmethoden een volslagen verrassing en een reden om de vrije methode niet voor alle vakken in te voeren.
c. Het 'toetsen' van ervaringsregels Praktijkmensen bouwen ervaringsregels op die veelal niet voldoende worden geëx- pliciteerd en op hun juistheid getoetst. (Vgl. de veronderstelling dat er een visu- eel en een auditief type leerlingen onder- scheiden zou moeten worden opdat zij het beste op visuele, respectievelijk audi- tieve wijze les kunnen krijgen.) In ons on- derzoek hebben wij - naast gegevens uit de bestaande literatuur - de 'intuïtie' van leerkrachten gebruikt bij de inventarisatie van leerlingkenmerken; leerlingkenmer- ken die zij hadden ervaren als belangrijk voor de interactie met een bepaalde me- thode.
d. Het inventariseren van hypothesen voor verder onderzoek
Praktijkgericht onderzoek kan mogelijk- heden bieden voor hypothesevorming. Zoals is aangegeven in ons onderzoeks- verslag was dit het belangrijkste 'weten- schappelijke' motief om het onderhavige onderzoek uit te voeren. |
Uiteraard kunnen tegelijkertijd binnen één onderzoek meerdere redenen een rol spelen. Dat was, zoals uit het voorgaande blijkt, ook in ons onderzoek het geval. Dergelijk prak- tijkgericht onderzoek kan heel vruchtbaar zijn, omdat het tegelijkertijd dienstbaar kan zijn voor de onderwijspraktijk en voor de verdere theorievorming, met name indien de praktijkgerichte vraagstelling kan worden gerelateerd aan bestaande wetenschappelijke inzichten (vgl. Creemers, 1985). Het is even- wel de vraag of voor wat betreft 'ATI in de toekomst' wetenschappelijk onderzoek en praktijk nog veel relatie met elkaar zullen houden.
^ ATI in de toekomst
Als ATI-onderzoek toekomst heeft is dat in elk geval - vooralsnog - een toekomst die re- latief los staat van de onderwijspraktijk. De belangstelling van onderzoekers voor ATI is overigens dalende. Waren er in 1984 op de AERA-conferentie nog twee sessies aan ge- wijd (zie De Corte), in 1985 was dat aantal gedaald tot één. (Overigens waren er nog wel paper-lezingen over 'adaptive Instruction' opgenomen in andere sessies.) Het is niet uit- gesloten te achten dat dit veroorzaakt wordt door de steeds weer tegenvallende resultaten, met name van resultaten die direct relevant zijn voor de onderwijspraktijk. Om dit te verbeteren wordt wel aangeraden het onder- zoek te doen in een meer ecologisch valide si- tuatie, een meer reële klassesituatie. Dit houdt echter in, dat de treatmentvariabele(n) niet meer optimaal onder controle gehouden kunnen worden. In een recente publikatie van Verhoeven (1985, pag. 5) blijkt dat hij bij zijn onderzoek naar de relatie tussen enerzijds tijdsduur en vormgeving van de in- structie en anderzijds leerlingkenmerken gestreefd heeft naar een zo reëel mogelijke onderwijssituatie. De resultaten van zijn on- derzoek kenschetst hij als 'teleurstellend'. In een ander onderzoek (Van der Sanden en Schouten, 1985) worden wél interacties ge- vonden tussen instructievormen bij metaal- bewerken en leerlingkenmerken. Hier is ech- ter weer sprake van een sterk 'gereduceerde' situatie: een lts-er verricht één maal alléén |
Pedagogisc/ie Studiën 389
-ocr page 397-
een bepaalde taak. De beperkingen van de realiteit blijken ook in ons onderzoek: als leerlingen onder de vrije methode te ver ach- ter raken, grijpt de leerkracht in.
Daar komt bij dat onderzoeksvragen vanuit de praktijk bijna vanzelfsprekend uitgaan van de T, de Treatment binnen ATI: de vra- gen van practici sluiten aan bij of komen voort uit onderwijsmethoden die men in de praktijk kent. De Corte merkt echter - te- recht - op dat met de heroriëntatie van het ATI-onderzoek het accent op de A, op de Aptitude is komen te liggen, waarbij de per- soonskenmerken uit het 'klassieke' ATI-on- derzoek vervangen worden door kenmerken die geanalyseerd worden in termen van on- derliggende cognitieve processen. De juist- heid van een dergelijke verschuiving onverlet latend, moeten wij constateren dat daarmee de herkenbaarheid van ATI-onderzoek als relevant voor differentiatie-problemen in de praktijk afneemt. Dat geldt eens te meer als ATI-onderzoek, zoals De Klerk aangeeft, ge- richt wordt op 'hogere orde interacties tussen de componenten van complexe leerlingken- merken en de verschillende dimensies die aan de onderwijsprocedure ten grondslag liggen'. Wij onderstrepen de relevantie van deze uit- spraak voor theorie-vorming, maar wij vra- gen ons tegelijkertijd af, of in een dergelijke theorie niet zoveel variabelen tegelijk worden betrokken, dat de relevantie voor de school- praktijk daar erg onder lijdt.
Boekaerts wijst erop dat ATI-onderzoek zich tot dusverre veelal bezig gehouden heeft met min of meer stabiele leerlingkenmerken en dat vooral een factor als de situatiebele- ving van de leerling onvoldoende aan de orde is gekomen. Het is juist dat ATI-onderzoek zich met name heeft gericht op stabiele leer- lingkenmerken. Maar hoe moeten leerkrach- ten systematisch hun omgang met leerlingen bepalen als de interactie tussen leerlingken- merken en onderwijssituatie steeds wisselt? Ook is het juist dat het meestal kenmerken betrof van cognitieve aard. Dat is uiteraard niet vreemd voor onderzoek dat te maken heeft met leereffecten, maar net op dit punt lijkt een kentering gaande. De Corte signa- leert in zijn bijdrage dat ook conatieve en af- fectieve aptitudes meer aandacht gaan krij- gen. |
Ook in ons onderzoek werden wij gecon- fronteerd met het belang van andere aptitu- des dan de traditionele stabiele cognitieve leerlingkenmerken. Vooral met attitude en motivatie samenhangende kenmerken bleken relevant en men dient zich inderdaad te reali- seren dat dergelijke typen leerlingkenmerken niet zo erg tijdstabiel en situatieconsistent zijn. Dit impliceert dan weer, zoals gezegd, dat de bruikbaarheid van ATI-onderzoeksre- sultaten voor differentiatie-doeleinden in de praktijk wel heel erg naar de achtergrond verdwijnt.
Dit alles moet tot de conclusie leiden dat ATI weliswaar als model voor meer 'funda- menteel' onderzoek gebruikt kan worden, maar dat de hoop op het gebruik van onder- zoeksresultaten voor de schoolpraktijk hooguit via vele en lange omwegen zal lopen. De door De Corte aangehaalde uitspraak van Snow, gedaan in 1977, dat nog geen enkele ATI-vinding toepasbaar is in de praktijk zal zo nog wel lang van kracht blijven.
Hoe nu verder?
Wij denken dat het aanleren van zg. meta- cognitieve vaardigheden ('leren leren', 'leren denken') steeds meer een centrale plaats zal krijgen. De Klerk attendeert erop dat een factor als zelfsturing een leerlingkenmerk is dat via instructie en training beïnvloed kan worden, iets wat onder de ene onderwijsme- thode in grotere mate het geval kan zijn dan onder een andere. Een leerling leert op deze wijze niet alleen de direct beoogde leerresul- taten, maar ook een bepaalde wijze van aan- pak, een nieuwe aptitude dus. Boekaerts komt tot de conclusie dat het van belang is inzicht te verwerven in de actuele leerstrate- gieën die leerlingen hebben ontwikkeld om bepaald criteriumgedrag na te streven, als- ook in de potentiële leerstrategieën die nodig zijn om dat criteriumgedrag te bereiken. Zij pleit ervoor speciale treatments te ontwerpen om discrepanties tussen feitelijke en wense- lijke aptitudes te overbruggen. Daarmee worden de potentiële leerstrategieën tot een soort conditioneel criteriumgedrag.
Ook De Corte benadrukt het belang van metacognitieve vaardigheden en hij stelt dat het nodig is de analyse van leerlingkenmer- ken aan te vullen met studie naar treatments en hun effecten op het leren. Hij wijst in zijn slotconclusie op de mogelijkheid 'via syste- matische training van aptitudes individuele |
} 390 Pedagogische Studiën
-ocr page 398-
verschillen tussen lerenden weg te werken'.
Met het belang van het aanleren van meta- cognitieve vaardigheden kunnen wij volledig instemmen. De vraag is evenwel wat er zo van het 'klassieke' ATI-concept overblijft als het onderzoek zich gaat richten op het aanle- ren van deze 'nieuwe aptitudes'. De individu- ele verschillen die als gegevenheid werden be- schouwd en waaraan het oorspronkelijke ATI-model zijn bestaansrecht ontleende, zullen door het aanleren van deze 'nieuwe aptitudes' op essentiële punten verkleinen of zelfs verdwijnen.
Ten slotte nog even terug naar praktijkge- richt onderzoek. Bij de nabespreking van ons onderzoeksrapport op de betreffende school stuitten wij op het gegeven, dat ook in de schoolpraktijk het aanleren van 'nieuwe ap- titudes' een rol speelt, maar dan in een soort 'hidden curriculum'. In de door ons gehan- teerde onderzoeksopzet bleek bij docenten de impliciete verwachting te bestaan dat leer- lingen onder de vrije methode bij wijze van 'neveneffect' een leerlingkenmerk als zelfstu- ring zouden ontwikkelen. Praktijkgericht onderzoek naar de juistheid van deze ver- wachtingen van de betreffende docenten, zou wellicht een hypothese kunnen opleveren voor meer fundamenteel onderzoek naar het aanleren van metacognitieve vaardigheden. Maar of dergelijk onderzoek dan naar ATI- model zou moeten worden opgezet...? |
Literatuur
Creemers, B. P. M., De verdere ontwikkeling van de onderwijskunde. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 1985, J, 30-39.
Sanden, J. M. M. van der & T. A. Schouten, Lear- ner Strategies and Aptitude Treatment Interac- tion on Psychomotor Tasks in Technical Schools, Paper AERA-Conference, Chicago, 1985.
Verhoeven, A. F. M., Tijdsbesteding in een deel- leergang metriek, dissertatie. Leiden: 1985.
Summary
Thijssen, J. G. L. & P. Span. 'The value of practice-oriented research'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 388-391.
It is argued that - just in case of aptitude-treatment-interaction - practice-oriented research will be useful for differentiation in schools on the short term, rather than more advanced theory-oriented ATl-research. Without derogating the value of these latter kinds of ATI-research, empirical studies aimed at influencing aptitudes - especially metacognitive skills - are emphasized as an important tendency. |
Pedagogisc/ie Studiën 391
-ocr page 399-
G. EXTRA & L. VERHOEVEN Subfaculteit Letteren Katholieke Hogeschool Tilburg
Commentaar op M.J. de Jong & Th.A. van Batenburg: 'Etnische herkomst, intelligentie en schoolkeuzeadvies'. Pedagogische Studiën. 1984, 61, 362-371.
1 Inleiding
In voornoemde publikatie rapporteren De Jong & Van Batenburg over een onderzoek naar de relatie tussen etnische herkomst en intelligentie enerzijds en schoolkeuzeadvie- zen bij de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs anderzijds. De relatie tussen etnische herkomst en intelligentie wordt onderzocht met het oogmerk 'ontwik- kelingsachterstanden' bij allochtone kinde- ren vast te stellen in vergelijking met Neder- landse kinderen. Het meten van intelligentie dient volgens de auteurs 'volgens Nederland- se maatstaven' te geschieden, omdat alloch- tone leerlingen 'in het Nederlandse onder- wijs' iets moeten bereiken. Hiermee wordt onderwijs als constante opgevat: ook al is de schoolpopulatie aan linguïstische en culture- le veranderingen onderhevig, dan nog staan de sterk monolinguaal-normatieve doelstel- lingen en maatstaven van de lagere school volgens de auteurs niet ter discussie: kinde- ren dienen zich aan te passen aan een een- maal ontworpen systeem.
Om 'pragmatische redenen' wordt ter be- paling van het intelligentieniveau van alloch- tone kinderen gekozen voor een verkorte ver- sie van de Galo, die binnen een ochtend klas- sikaal kan worden afgenomen. De Galo {Groninger Afsluitingsonderzoek Lager On- derwijs) is in de vijftiger jaren ontwikkeld door Kouwer en Kema, beoogt meting van intelligentie van zesdeklassers van lagere scholen, wordt uitgegeven door het Noorde- lijk Instituut voor Toegepaste Psychologie te Groningen en is in 1981 op enkele onderde- len herzien. De Galo bestaat uit taken voor 'verbale, numerieke en ruimtelijke intelligen- tie'. In de verkorte afnameversie worden daartoe per domein respectievelijk drie, twee en twee deeltaken afgenomen. Verbale intel- ligentie draagt dus met 3/7 bij aan het totale intelligentie-concept. De Jong & Van Baten- burg spreken in dit verband van een 'relatief groot nonverbaal deel'. De verbale compo- nent van de Galo bevat de volgende deelta- ken: |
naar aanleiding van 25 testitems moet telkens uit 5 alternatieven een synoniem worden ge- kozen (item 1: japon-, alternatieven: dolk, rok. Japanner, jurk, lijm)-, naar aanleiding van 20 testzinnen met een ontbrekend woord moet telkens uit 5 alterna- tieven het correct in te vullen woord worden gekozen (zin 1: waarschuw me even ...je weg gaat; alternatieven: hoewel, terwijl, omdat, toen, voordat)-,
naar aanleiding van 30 woordparen moet tel- kens uit 5 alternatieven de abstracte relatie tussen elk woordpaar worden gekozen (paar 1: hart-mens; alternatieven: gelijk, tegen- gesteld, soort, deel, oorzaak, middel). De verbale instructie bij een van de ruimtelij- ke taken bevat voorts volzinnen als: Van wel- ke van de onderstaande vijf figuren kan je hetzelfde blok maken als links vóór de dikke lijn staat? Alle kanten van het blok moeten gesloten zijn, ook die welke je op de afbeel- ding niet kunt zien.
De conclusies van De Jong & Van Batenburg komen in het kort op het volgende neer. In de eerste plaats zou sprake zijn van signifi- cante verschillen in IQ tussen autochtone en allochtone kinderen. De verschillen zouden het grootst zijn op de verbale intelligentiefac- tor. Onder verwijzing naar onder meer Jen- sen wordt dit laatste gegeven verklaard door de sterke sociaal-culturele bepaaldheid van verbale vermogens. Het tweede onderzoek- resultaat betreft de relatie tussen intelligentie en schoolkeuzeadvies. Leerkrachten blijken voor allochtone kinderen veel vaker een LBO-opleiding te adviseren dan voor au-
Bias in intelligentie-onderzoek bij allochtone kinderen |
392 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375
-ocr page 400-
tochtone kinderen. De belangrijkste conclu- sie van De Jong & Van Batenburg is echter dat met het Galo-IQ als maatstaf leerkracht- adviezen ten aanzien van allochtone kinde- ren zeker niet te laag genoemd mogen wor- den. Het omgekeerde zou het geval zijn: au- tochtone kinderen zouden 9 punten hoger moeten scoren om voor een zelfde advies in aanmerking te komen als allochtone kinde- ren. De auteurs spreken hier van positieve discriminatie. Deze zou het sterkst tot uit- drukking komen bij het verbale IQ. Voor de vermeende te hoge inschatting van allochto- ne kinderen door de leerkracht worden drie redenen genoemd. Ten eerste zouden leer- krachten in hun advies ten onrechte kunnen corrigeren voor problemen met het leren van Nederlands als tweede taal. Ten tweede zou ook uit eerder onderzoek blijken dat verbale intelligentie later schoolsucces het beste voorspelt. Ten derde wordt in de lijn van Jensen zonder enige kanttekening geconclu- deerd dat kinderen uit minderheidsgroepen in het algemeen in grotere mate onder hun intelligentieniveau presteren dan kinderen die tot de dominante groep behoren (...).
In ons commentaar zullen we eerst ingaan op de validiteit van de gehanteerde intelligen- tietest voor allochtone kinderen. Vervolgens zullen we de gegevens en conclusies van De Jong & Van Batenburg heroverwegen.
2 Validiteitsproblemen
Een cruciale vraag in het onderzoek van De Jong & Van Batenburg is of met de gebruikte Galo-test die bedoeld is voor intelligentieme- ting bij monolinguale Nederlandse kinderen op geldige wijze uitspraken kunnen worden gedaan over de intelligentie van allochtone kinderen. Daarmee is de validiteit van de test in het geding. In het algemeen kunnen drie typen validiteit worden onderscheiden. Ten eerste inhoudsvaliditeit waarin de vraag naar representativiteit van opgaven centraal staat. Ten tweede begripsvaliditeit waarin wordt nagegaan welk hypothetisch construct het testgedrag kan verklaren. Ten derde predic- tieve validiteit waarin het verband met een extern criterium wordt nagegaan. |
Volgens Van Batenburg (1982) bouwt de Galo voort op de psychometrische traditie om met het oog op optimale selectie een maximale differentiatie tussen leerhngen te verkrijgen. Vanuit dit oogpunt is de vraag naar inhoudsvahditeit betrekkelijk onderge- schikt. Wat betreft begripsvaliditeit wordt volstaan met de presentatie van uitslagen op enkele factoranalyses die de mate van corre- latie tussen taken aangeven. De predictieve validiteit ten slotte is onderzocht door corre- laties te bepalen tussen testscores en (latere) schoolprestaties. Al deze onderzoekresulta- ten hadden net als de normering van de test betrekking op monolinguale Nederlandse kinderen.
De geldigheid van de Galo en vergelijkbare testen voor het bepalen van de intelligentie bij allochtone kinderen kan ernstig worden betwijfeld. Allereerst worden allochtone kin- deren met een dergelijke intelligentietest niet taalfair benaderd: zowel de instructies bij de verbale en non-verbale taken als de verbale taken zelf doen een zwaar beroep op native- beheersing van het Nederlands. Anders ge- zegd: de test gaat in een groot aantal opzich- ten niet na hoe intelligent kinderen zijn, maar in welke mate ze Nederlands als tweede taal beheersen. Ook bij De Jong & Van Ba- tenburg wordt het concept 'taal' gereduceerd tot 'Nederlands' en - in dezelfde gedachten- gang - 'verbale intelligentie' tot 'beheersing van het Nederlands'. Deze reductionistische opvatting culmineert in uitspraken als: 'De verbale intelligentie is in de totale groep wat lager, maar dat is niet verwonderlijk met een zo hoog percentage anderstaligen in de groep'. De test is echter mede afgenomen bij tweetalige kinderen die een andere taal dan Nederlands als eerste taal hebben geleerd. Aan intelHgent gedrag dat allochtone kinde- ren in de eigen taal en cultuur hebben ver- worven wordt daarmee voorbijgegaan. Bo- vendien worden kinderen deficiënt genoemd als ze kennis missen waarvoor ze in vergelij- king met autochtone kinderen veel minder gelegenheid hebben gehad om die te verwer- ven. Met name op verbale taken lijkt dit waarschijnlijk, zoals ook de resultaten van De Jong & Van Batenburg laten zien. Het feit dat de factorstructuren voor beide groe- pen kinderen sterk overeenkomen doet aan dit interpretatieprobleem niets af. Zoals reeds gezegd worden instructies voor de Galo-taken in het Nederlands gegeven en wel in een tijdsbestek dat voor autochtone kinde- ren redelijk werd geacht. Dit kan tot gevolg |
Pedagogisc/ie Studiën 393
-ocr page 401-
hebben dat kinderen op een of meer taken laag uitkomen doordat ze de taakstelling niet goed hebben begrepen. Genoemde factoren leiden tot ernstige interpretatieproblemen bij afname van de Galo-test bij allochtone kin- deren.
Men kan zich afvragen hoe de prestaties van bijvoorbeeld de Turkse kinderen (die door De Jong & Van Batenburg overigens in de 'Arabische groep' worden ingedeeld) zou- den zijn geweest, indien de instructies in het Turks waren gegeven en de verbale taken op het Turks betrekking zouden hebben. We voorspellen twee effecten: een lagere eind- score voor de Nederlandse kinderen dan voor de Turkse en een algemeen gebrek aan bereidheid om in dat geval de Turkse kinde- ren als intelligenter aan te merken.
3 Heroverwegingen
In het onderzoek van De Jong & Van Baten- burg blijkt niet alleen de linguïstische en cul- turele afstand tussen etnische groepen uiter- mate groot, tevens is sprake van aanzienlijke verschillen in ervaring met de Nederlandse taal/cultuur. De onderzochte allochtone kin- deren bleken gemiddeld 4,7 jaar in Neder- land te verblijven met een gemiddelde afwij- king van maar liefst 2,5 jaar. Dit impliceert niet alleen grote interindividuele verschillen, maar ook dat een groot aantal kinderen slechts voor een deel het lager onderwijs in Nederland heeft gevolgd. Over de kwaliteit van dit onderwijs is bovendien niets bekend. Het trekken van conclusies bij deze kinderen op basis van scores op de Galo-test is volstrekt onaanvaardbaar. Verschillen in er- varing met de Nederlandse taal/cultuur wor- den op naïeve wijze in termen van deficiëntie uitgelegd. |
Voor de invaliditeit van de Galo-test inza- ke het meten van intelligentie bij allochtone kinderen dragen De Jong & Van Batenburg ironisch genoeg zelf evidentie aan waar zij de relatie tussen intelligentie en schoolkeuzead- viezen bespreken. Daarvoor dient alleen de relatie tussen voorspeller (intelligentie) en criterium (schoolkeuzeadvies) te worden om- gekeerd. Deze omkering lijkt zinvol, omdat mag worden aangenomen dat de eerder ge- noemde interpretatieproblemen bij de Galo- test bij leerkrachten die ervaring hebben met onderwijs aan leerlingen van uiteenlopende etnische herkomst, veel minder snel zullen optreden. Bovendien blijkt uit (longitudi- naal) onderzoek bij autochtone kinderen dat schoolkeuzeadviezen van leerkrachten een beduidend betere voorspeller vormen voor feitelijk leersucces dan IQ-scores (Van Put- ten & Rijnbeek 1978).-Uitgaande van het schoolkeuzeadvies als onafhankelijke varia- bele blijkt dan hoezeer de Galo-test allochto- ne kinderen negatief discrimineert. De sug- gestie van De Jong & Van Batenburg dat al- lochtone leerlingen geen dienst wordt bewe- zen met de door hen gesignaleerde 'positieve' discriminatie is hoogst curieus. De in para- graaf 2 beschreven interpretatieproblemen blijkén voor de onderzochte kinderen te lei- den tot een gemiddelde negatieve discrimina- tie van 9 IQ-punten! Deze testbias blijkt vooral op rekening te komen van verbale deeltaken. Hieruit blijkt hoezeer de scores op de Galo worden bepaald door de mate van beheersing van het Nederlands bij allochtone kinderen.
Het onderzoek van De Jong & Van Baten- burg laat zien hoe eenzijdig-psychometrisch georiënteerd onderzoek naar de beheersing van het Nederlands bij kinderen van verschil- lende etnische herkomst tot interpretatie- onjuistheden kan leiden. Er bestaat grote be- hoefte aan meer reflectie op tweetaligheid en op processen van eerste- en tweede- taalverwerving. Het zou De Jong & Van Ba- tenburg niet misstaan, wanneer zij zich in de literatuur hieromtrent enigermate zouden verdiepen. In elk geval zou dat leiden tot de ontdekking dat taalvaardigheid een com- plexe hiërarchisch-georganiseerde vaardig- heid is, dat het leren van een tweede taal meer tijd kost dan algemeen wordt veron- dersteld, en dat dit laatste zeker geldt voor het leren van schoolse finesses in situaties waarin zo'n tweede taal als exclusieve schooltaal fungeert. Bovendien zou in dit verdiepingsproces kunnen worden vast- gesteld dat afwijkingen van de norm in tweede-taalverwervingsprocessen meer zijn dan 'fouten' of 'foutscores' en dat dergelijke verschijnselen juist een zelden geopend venster bieden op het creatieve verloop van het leren van een tweede taal. Ten slotte zou kennismaking met genoemde literatuur tot de ontdekking leiden dat aan taalverschil |
} 394 Pedagogische Studiën
-ocr page 402-
reeds zeer vaak in en buiten Nederland de ideologische interpretatie van 'taalach- terstand' is meegegeven. |
Putten, K. van & K. van Rijnsbeek, Klassieke tests en toetsen bij de overgang van het basisonder- wijs naar het voortgezet onderwijs 1975-76 in Nederland. Leiden: Vakgroep Onderwijskunde RU, 1978. |
Literatuur
Batenburg, Th. A. van. De Galo-test opnieuw on-
derzocht. Nederlands Tijdschrift voor de Psy-
chologie, 1982, 37, 481-490.
Over de zin voor realiteit
M. J. DE JONG &
TH. A. VAN BATENBURG
Vakgroep Onderwijssociologie en
Onderwijsbeleid
Erasmus Universiteit Rotterdam
Antwoord op G. Extra & L. Verhoeven: 'Bias in intelligentieonderzoek bij allochtone kinderen'. Pedagogische Studiën, 1985 , 62, 392-395. |
De kritiek van Extra en Verhoeven richt zich hoofdzakelijk op het gebruik van een Neder- landse intelligentietest bij allochtone kinde- ren. Onze argumenten voor deze keuze heb- ben hen niet kunnen overtuigen, of hebben zij ze niet goed gelezen? Wij denken dit laatste, anders zouden zij niet beweren dat wij pretenderen de intelligentie van deze kin- deren te hebben gemeten. Wij doen een po- ging om intelligentie 'B' (de resultante van het complexe samenspel tussen aanleg en fy- sische, sociale en culturele omgeving) te me- ten volgens Nederlandse maatstaven. Wij willen en kunnen niet aantonen dat bepaalde etnische categorieën een geringere 'ware' in- telligentie zouden bezitten dan Nederlandse kinderen. Onder die ware intelligentie wordt de score verstaan die zou worden behaald in- dien kinderen onder optimale omstandighe- den zouden opgroeien en schoolgaan. Wij willen slechts aantonen dat bepaalde etnische groepen een grote achterstand in cognitieve ontwikkeling hebben in vergelijking met Ne- derlandse leeftijdsgenoten. Die achterstand is gemakkelijk verklaarbaar door te wijzen op de verre van normale, laat staan optima- le, omstandigheden, waaronder deze kinde- ren zijn opgegroeid: hun ouders hebben veel- al een slechte schoolopleiding, zij zijn geëmi- greerd naar een ver en vreemd land waar hun eigen taal niet wordt gesproken en zij komen terecht op scholen die nog steeds niet goed op hun komst zijn berekend. Dat wij grote achterstanden vinden, zal dan ook niemand verbazen. Juist de alom veronderstelde ach- terstanden zijn de voornaamste aanleiding voor extra faciliteiten in het onderwijs. Het nieuwe van ons onderzoek is dat er nu een betrouwbare indruk bestaat van de omvang van die achterstanden bij verschillende groe- pen. Voor ons zijn de geconstateerde achter- standen aanleiding om te pleiten voor een langdurige extra aandacht voor het tweede- taalonderwijs. Extra en Verhoeven behoeven ons niet te vertellen dat het verwerven van een tweede taal een langdurig proces is. De li- teratuur over tweede-taalverwerving is ons niet geheel onbekend.
Waarom willen wij die 'Nederlandse' in- telligentie vaststellen bij allochtone kinde- ren? Omdat zij voor het overgrote deel in Nederland zullen blijven, in het Nederlands onderwijs hun schoolloopbaan zullen probe- ren te voltooien en voortdurend te maken krijgen met Nederlandse maatstaven. Ook na het verlaten van de school zullen zij in een samenleving vertoeven waarin de autochto- nen de norm zullen bepalen. Dat is inder- daad niet fair in zekere zin, maar het is wel de harde realiteit waar deze kinderen mee te maken hebben.
Het zijn hun huidige prestaties, alweer ge- meten naar Nederlandse maatstaven, die hun verdere schoolcarrière zullen bepalen. Om- dat ons onderzoek in feite een schoolloop- |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 395-397 Pedagogische Studiën 395
-ocr page 403-
baanonderzoek is, is het voor ons zeer rele- vant om juist die 'Nederlandse' intelligentie vast te kunnen stellen. Het vaststellen van de 'ware' intelligentie is onmogelijk. Ook het werken met een Turkse test bij kinderen van Turkse herkomst zal een grote onderschat- ting geven van die 'ware' intelligentie. Van- wege de reeds genoemde ongunstige omstan- digheden zullen zij ook op die tests onder de voor Turkse kinderen in Turkije bedoelde norm scoren. Wij menen dat onze meting niet 'biased' is. Factorstructuurvergélijking, betrouwbaarheidsanalyse en een analyse naar de volgorde in moeilijkheidsgraad van de items ondersteunen deze mening.
Er is een zeer grote overeenkomst tussen de resultaten gevonden bij de allochtonen en bij de autochtonen. Factorovereenkomstma- ten (Harman, 1976) zijn boven de .99. Wan- neer deze boven de .90 liggen, kan tot factor- gelijkheid worden geconcludeerd (De Zeeuw, 1978).
De bij de betrouwbaarheidsanalyses ge- vonden Cronbachs alpha's zijn voor 6 van de 7 subtests maximaal slechts .05 lager voor anderstaligen, echter zijn nog voldoende hoog, de alpha's zijn ongeveer .80.
Op de grens van wat als aanvaardbaar geacht wordt ligt de subtest 'synoniemen' met een Cronbachs alpha van .73 voer an- derstaligen (.84 voor Nederlandstaligen). De Cronbachs alpha's zijn bij anderstaligen voor verbale, numerieke en ruimtelijke intel- ligentie respectievelijk .92, .88 en .81. Dit is nauwelijks lager dan de bij Nederlandstali- gen gevonden waarden van .93, .91 en .84. Voor de algemene intelligentie zijn de gevon- den waarden voor Nederlandstaligen en an- derstaligen respectievelijk .95 en .93.
De produkt-momentcorrelaties tussen de moeilijkheidsgraad (p-waarde) der items bij de Nederlandstaligen en die van de andersta- ligen lagen voor de zeven subtests in de buurt van de .97. Dit wijst erop dat er eveneens geen verschuiving is in testbetekenis op item- niveau (Van der Flier, 1980). |
Bij de kritiek op de wijze waarop de in- structie van de GALO wordt gegeven, ver- warren Extra en Verhoeven de instructietijd en de testtijd met elkaar. Voor de instructie- tijd bij de diverse subtests bestaan slechts richtlijnen, terwijl voor de testtijd een geli- miteerde periode geldt. Bij de mondelinge uitleg worden voorbeelden op het bord ge- schreven en worden eerst oefeningen ge- maakt. Pas wanneer duidelijk is dat alle kin- deren de bedoeling van de opdracht hebben begrepen, wordt de eigenlijke test gestart. In de ene klas duurt dit langer dan in de andere klas, terwijl in sommige klassen meer tijd no- dig is voor de instructie dan in de handlei- ding als richtlijnen wordt aangegeven.
Een ander verwijt aan ons adres is, dat wij te veel uitgaan van het onderwijs als een constante en onvoldoende oog hebben voor het feit dat het huidige onderwijs drastisch zou moeten veranderen en veel beter dan tot nu rekening zou moeten houden met de aan- wezigheid van etnisch-culturele minderhe- den. Wij vatten het onderwijs niet op als een constante, maar zijn ons er wel van bewust dat het heel lang kan duren voor het onder- wijs in voldoende mate zal zijn veranderd. Tegen die tijd bezoeken vermoedelijk de kin- deren van de huidige generatie allochtone leerlingen reeds de basisschool. De geschie- denis leert immers dat belangrijke onderwijs- vernieuwingen al gauw een generatie vergen en niet zelden twee of drie. In dat licht bezien is het onderwijs relatief constant.
Nu het Nederlandse onderwijs al meer dan vijftien jaar heeft te maken met anderstalige leerlingen, is het nog steeds zo dat de meeste van deze leerlingen les krijgen van onderwijs- gevenden die geen bijscholing of opleiding hebben gehad in de didactiek van het Neder- lands als tweede taal. Onze uitkomsten be- nutten wij dan ook om opnieuw aandacht te vragen voor verbeteringen op dit gebied. Het bevreemdt ons zeer dat juist mensen als Ex- tra en Verhoeven, die zich beroepshalve be- zig houden met deze materie, zich genood- zaakt voelen ons op dit punt kritisch aan te vallen.
Met het bovenstaande hopen we te hebben aangetoond dat de keuze voor een Neder- landse test relevant was en dat hiermee op geldige wijze 'de Nederlandse of Neder- landstalige' intelligentie van anderstaligen kan worden vastgesteld. Verder moet duide- lijk zijn dat er geen alternatieven bestaan voor welke groep geëmigreerde kiijderen ook en zeker niet voor een onderzoek, waarin te- gelijkertijd verschillende taalgroepen worden onderzocht.
Een punt waar Extra en Verhoeven ook nog- al uitvoerig bij stil staan is de door ons ge- |
} 396 Pedagogische Studiën
-ocr page 404-
constateerde 'positieve discriminatie.' In een land, waar de media van tijd tot tijd bol staan van publikaties over bestaande en ver- meende negatieve discriminatie, is het verras- send te kunnen constateren dat er ook vor- men van discriminatie voorkomen, die posi- tief kunnen worden genoemd. Wat is het ge- val? Onderwijsgevenden geven aan allochto- nen hetzelfde schoolkeuzeadvies als aan au- tochtone kinderen met een score die gemid- deld 9 punten hoger is. Wij hebben bij deze bevoordeling enige vraagtekens geplaatst. Hierbij verwijzen wij onder meer naar on- derzoek dat door Jensen (1980) is verricht naar de predictieve validiteit van intelligen- tietests bij etnische minderheden. Die verwij- zing lijkt ons beter op zijn plaats dan het on- derzoek dat door Extra en Verhoeven wordt aangehaald om aan te tonen dat de door ons geconstateerde positieve discriminatie op- nieuw zou aantonen dat onze uitkomsten niet geldig zijn. Het merkwaardige is, dat zij dit doen op grond van onderzoek dat is ver- richt bij autochtone leerlingen. Nu leggen zij zelf Nederlandse maatstaven aan om de vali- diteit van bij allochtonen verricht onderzoek te kunnen aanvallen. Zij overdrijven overi- gens met hun stelling dat de voorspellende waarde van de adviezen van onderwijzers be- duidend beter is dan die van tests. Veel on- derzoek toont aan dat die adviezen gemid- deld beter zijn, maar groot is het verschil niet. Dit terzijde. Het belangrijkste is dat de voorspelbaarheid, die binnen het autochtone onderwijs voor autochtonen wordt gevon- den, niet kan worden overgedragen op de al- lochtonen binnen een systeem dat in feite voor autochtonen is bedoeld. Omdat het al- lemaal zo'n hachelijke materie is, houden wij er rekening mee dat de onderwijzers een be- tere kijk hebben op de capaciteiten van de kinderen dan wij, die uitsluitend moeten af- gaan op een testscore. Om die reden hebben wij ook nergens gesteld dat de advisering 'onterecht' is geweest. Zelfs als uit verder on- derzoek zou blijken dat in dit geval de GALO-scores beter voorspellen dan de ad- viezen van onderwijzers, dan zouden we de onderwijsgevenden daarover nog geen ver- wijt durven maken, maar dit feit slechts sim- pel constateren. Wel blijft het de vraag of al- lochtone leerlingen, vooral gelet op hun door ons geconstateerde achterstand op het cogni- tieve vlak, belang hebben bij een zodanig vorm van positieve discriminatie, dat zij na de basisschool kiezen voor een hoger school- type dat uit een oogpunt van testresultaten verantwoord lijkt. Vervolgonderzoek is no- dig om hier antwoord op te kunnen geven. |
Literatuur
Flier, H. van der, Vergelijkbaarheid van individuele testprestaties. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1980. Harman, H. H., Modern factoranalysis. Chicago: 1976.
Jensen, H. R., Bias in mental testing. Methuen,
London: 1980. Zeeuw, J. de, Algemene Psychodiagnostiek II. Swets en Zeitlinger, Amsterdam: 1978. |
Pedagogisc/ie Studiën 397
-ocr page 405-
Boekbespreking
D. Mentink, Onderwijsbeleid en Beleidsvrij- heid, Harlingen, 1984 (SVO-reeks no. 80), 168 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6472 0460.
Onderwijsbeleid en beleidsvrijheid heet de publi- katie waarin D. Mentink verslag doet van éen ver- kenning naar de haalbaarheid van een onder- zoeksprogramma naar decentralisatie binnen het onderwijsbeleid. De auteur voerde deze verken- ning uit in opdracht van de SVO. Hij doet dit langs twee wegen. In de eerste plaats wordt een be- gripsverkenning uitgevoerd en vervolgens worden de resultaten weergegeven van gesprekken met mensen op sleutelposities.
De begripsverkenning levert een drietal soorten inzicht op: definities van soorten decentralisatie (zoals functionele, territoriale decentralisatie en aanpalende begrippen als deconcentratie en regio- nalisatie), overzicht van de historische rechtvaar- digingen van de huidige gecentraliseerde beleids- voering (zoals souvereiniteit, subsidiariteit, parti- culier initiatief en 'basisme') en ten slotte een over- zicht van de staatskundige - bestuurskundige be- handeling van het onderwerp. Bij dit laatste over- zicht komen aan de orde de behandeling van de verhouding tussen publieke en private sector (bij- zonder onderwijs), van de verhouding tussen bestuurslagen binnen de publieke sector en voorts enkele actuele bestuurlijke thema's als regeldicht- heid, effectiviteit van beleid, overbelasting van be- leidsvoerende instanties en democratisering. Deze staatskundige - bestuurskundige behandeling munt niet uit door een scherpe systematiek en lijkt vooral gestuurd te zijn door de actualiteit van de onderwerpen. Gewapend met de kennis van de ge- hanteerde definities, de historische rechtvaardigin- gen en de staatskundige - bestuurskundige inzich- ten worden gesprekken gevoerd met zgn. sleutel- respondenten. Hier ontstaat een discontinuïteit in de verkenning die misschien vermeden had kunnen worden. De gespreksleidraad zou immers afgeleid kunnen worden uit de voorgaande analyse. Maar de gesprekken zijn in feite ingericht naar een aan- tal aandachtspunten die niet direct voortvloeien uit de analyse, zoals: wat is de betrokkenheid bij decentralisatie, motieven en intensiteit van betrok- kenheid, onderwerpen van decentralisatie, behoef- te aan onderzoek. De keuze van de respondenten is ook niet direct overtuigend. Er zijn in Nederland naast de minister en zijn departement zo'n kleine 6.000 schoolbesturen, gemeentebesturen en pro- vinciale besturen direct partij als het gaat om de- centralisatie. Uit deze verzameling zijn slechts 2 respondenten gekozen, te weten 1 provinciaal bestuur (Zuid-Holland) en 1 gemeentebestuur (Amsterdam). Kleine en middelgrote gemeenten, allerlei soorten bijzondere schoolbesturen en het departement ontbreken. Wel zijn 5 gesprekken ge- voerd met vertegenwoordigers van de landelijke koepelorganisaties. De keuze van deze responden- ten is in 4 gevallen ook nog bepaald door het woordvoerderschap in het bestuurscollege van de SVO. De opbrengsten van deze 7 interviews moe- ten dan wellicht ook eerder beoordeeld worden in het licht van de haalbaarheid van een decentralisatie-onderzoeksprogramma dan in het licht van de mogelijke inhoudsbepaling van zo'n programma. |
De weergegeven gesprekken laten zich vooral le- zen als een toelichting bij de eerder gememoreerde historische rechtvaardigingen. Een toelichting die temeer interessant is omdat de landelijke koepelor- ganisaties zoveel mogelijk zelf aan het woord wor- den gelaten en omdat de posities enigszins toe- gespitst worden naar een viertal decentralisatie- inhouden, te weten het onderwijsvoorrangsbeleid, de regionalisatie in het primair onderwijs, de plan- ning van voorzieningen in het voortgezet onder- wijs en de volwasseneneducatie. De behoefte aan onderzoek wordt door de landelijke organisaties nauwelijks als acuut ervaren.
Het beeld dat na lezing van de publikatie achter- blijft is dat van onvolledigheid. De theoretisch- analytische delen behoeven een betere uitwerking en de sleutelrespondenten zijn teveel gezocht in de sfeer van de landelijke constellatie en te weinig in de sfeer van de direct bestuurlijk verantwoorde- lijken. Bovendien zijn de gesprekken teveel be- paald door algemene uitspraken en te weinig ge- richt op de concrete, vaak ogenschijnlijk be- leidstechnische aspecten van decentralisatie- inhouden. De randvoorwaarden voor de auteur waren qua tijd en opdrachtvaststelling overigens niet toegesneden op een wat diepergravende aan- pak. Zodat zijn conclusie aan de SVO verstandig is: eerst een aanvullende omgevingsverkenning uit- voeren en daarna beslissen over de ontwikkeling van een onderzoeksprogramma.
A. M. L. van Wieringen |
398 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375
-ocr page 406-
B. P. M. Creemers en W. Th. J. G. Hoeben, Onderzoek tussen onderwijsontwikkeling en wetenschapsontwikkeling. (SVO-reeks 83), Harlingen, 1984, 168 pag., ƒ27,50, ISBN 90 6472 050 9.
Creemers en Hoeben hebben in dit boek gepro- beerd een manco in de literatuur over onderwijs- kunde in te vullen. Zij geven een overzicht van het onderwijs-onderzoek in Nederland, naar organisa- tie en naar inhoud, en verbinden dat aan een over- zicht van de methodische discussies rond het 'dub- bel Produkt' van dat onderzoek. Uiteraard sluiten ze daarbij aan bij eerder door hen ingenomen standpunten, waarvan de kern is dat praktijkge- richt onderzoek ook tot theorieontwikkeling kan leiden. De aandacht voor onderzoek buiten het la- boratorium en voor de praktische én theoretische opbrengst maakt dit boek tot een noodzakelijke aanvulling op standaardboeken over onder- zoeksmethoden. Creemers en Hoeben hebben dit boek dan ook geschreven om onderwijsonderzoe- kers (in spe) op hun professionele verantwoorde- lijkheid te wijzen, een richting uit te zetten voor onderzoeksbeleid, en mensen in de onderwijsprak- tijk duidelijk te maken wat ze van onderzoek kun- nen verwachten, en onder welke voorwaarden. Dat alles is een zinvol streven.
Met de wijze waarop dat streven wordt uitge- voerd heb ik echter wel wat problemen. In de eerste plaats de dorre en zeer ontoegankelijke schrijfwijze, die het boek zelfs voor studenten, en zeker voor praktijkmensen, moeilijk begrijpelijk maakt. Ook heb ik niet de indruk dat serieus ge- probeerd is de in het boek behandelde problemen aan te doen sluiten bij de vragen waarmee prak- tijkmensen zitten. Het boek is volledig geschreven vanuit het standpunt van de onderzoeker, en krijgt zelfs nu en dan een apologetisch karakter. Voor zover de redenering betrekking heeft op de prak- tijk, gaat het er vooral om duidelijk te maken hoe zij zich tegenover onderzoek behoren op te stellen: ze moeten een 'rationeel gedragspatroon' verto- nen, bereid zijn hun handelen te laten leiden door een rationele en empirische discussie en niet door normatieve of ideologische overwegingen. Of ze dat uit dit boek zullen leren is een andere vraag. In elk geval is duidelijk wat volgens Creemers en Hoeben hun plaats is: tegenover de deskundige wetenschappers, en de professionals werkzaam in de verzorgingsstructuur, vormen onderwijsgeven- den de leken. Hoewel hun problemen uit- gangspunten kunnen zijn voor onderzoek, geldt dat niet voor hun (praktijk-) theorieën: van model- len voor onderzoek waarin die een rol spelen (bij- voorbeeld uit de interpretatieve traditie) moeten |
Creemers en Hoeben weinig hebben.
Het is dan ook duidelijk dat zij zichzelf plaatsen binnen de empirisch-analytische stroming. Een uitgebreide wetenschapstheoretische discussie gaan ze echter uit de weg, onder het verwijt dat mensen die zulke discussies leuk vinden wel bang zullen zijn om echt onderzoek te doen. Toch is dat jamnier. Een wat meer uitgewerkt betoog zou mis- schien (!) hebben kunnen verduidelijken hoe je je tegelijkertijd op Lakatos kunt beroepen en om meer cruciale onderzoeken vragen of kunt zeggen dat 'beproevingsonderzoek als laatste argument het goed vastgestelde feit' kent. Even onzorgvul- dig, zö niet inconsistent, lijkt mij het voortdurend beroep op de accumulatie van kennis, de stelling dat 'ieder die zich aan de regels houdt' een weten- schapper is (niemand dus), of het spreken over 'begrippen die in de bestudeerde werkelijkheid voorkomen'.
Laden Creemers en Hoeben de verdenking op zich niet geheel consistent te zijn, bepaald hinder- lijk is het dat zij voortdurend onjuiste interpreta- ties geven van de standpunten van hun tegenstan- ders uit de interpretatieve traditie. Zo menen zij dat daar een normatieve discussie de voorrang zou krijgen boven een empirische - terwijl die twee vanuit het interpretatieve gezichtspunt niet te scheiden zijn - en zien ze hun voornaamste 'bij- drage' in het benadrukken van uniciteit en van een zachte methodologie. De reden daarvoor wordt niet gezocht in een andere opvatting van kennis en rationaliteit, maar in de angst voor negatieve re- sultaten van écht onderzoek, een angst die leidt tot de 'formatieve samenzwering'. Een groot deel van de discussie wordt besteed om het gevaar van die samenzwering te bestrijden. Nu ligt daar inder- daad een gevaar - maar om dat de hele interpreta- tieve traditie in de schoenen te schuiven gaat wat ver.
Horen we over de interpretatieve traditie voor- namelijk negatieve zaken, van de maatschappijkri- tische traditie horen we helemaal niets, of het zou- den de schampere verwijzingen naar 'ideologische' (in tegenstelling tot rationele en empirische) dis- cussies moeten zijn. Ook onderzoek vanuit die hoek (bijvoorbeeld op het terrein van de curricu- lumsociologie) wordt in Nederland blijkbaar niet verricht. Aan de andere kant lijkt mij de verdedi- ging van de stelling dat een op empirische argu- menten gebaseerde discussie scherp onderscheiden kan worden van een normatieve, en dat dus weten- schap niet sturend zou optreden (en dat ook niet moet doen) ten aanzien van doelstellingen van on- derwijs, ten onrechte te ontbreken. De argumen- ten waarmee ontwikkelingsonderzoek en scholen- experiment worden afgewezen komen mij niet sterk voor.
Kortom, behalve moeilijk leesbaar is het boek van Creemers en Hoeben ook nog tamelijk eenzij- dig in de argumentaties en in de overzichten van |
Pedagogisc/ie Studiën 399
-ocr page 407-
onderzoek, en hier en daar vermoedelijk incon- sistent in de grondslagen. Dat is jammer voor een boek dat anderzijds in een behoefte voorziet en waarin nu juist een serieuze poging werd onderno- men géén star methodologisch standaard- standpunt in te nemen.
W. L. Wardekker
L. P. Doblaev, Studieteksten lezen en begrij- pen. (Redactie: Carel van Parreren), Van Walraven, Apeldoorn, 1984, 176 pagina's, ISBN 90 6049 376 1
Studieteksten lezen en begrijpen is het eerste boek dat integraal uit het Russisch in het Nederlands vertaald is.
Het boek is onderverdeeld in drie hoofdstuk- ken; de inleiding waarin de bedoeling van het boek uiteengezet wordt, het tweede hoofdstuk waarin de achterliggende theorie uiteengezet wordt en een derde hoofdstuk, dat de uitwerking en toepassing vormt van de in hoofdstuk twee geformuleerde theorie.
Het onderwerp tekstverwerking bij leerboeken wordt op een typisch sovjet-psychologische wijze aangepakt, d.w.z. dicht bij de onderwijspraktijk, met een relatief geringe onderbouwing d.m.v. ex- perimentele gegevens. Het meest verbazingwek- kende van het boek is, dat ondanks het volstrekt ontbreken van verwijzingen naar recente Ameri- kaanse literatuur er een grote overeenkomst te constateren is tussen de centrale ideeën in dit boek en de Amerikaanse literatuur. Doblaev vat het be- grijpen van teksten op, als een bepaalde wijze van probleemoplossen, waarbij de probleemstelling vaak niet duidelijk is. De kunst van het begrijpen van teksten is het ontdekken van de in de tekst ver- borgen of impliciet aanwezige vragen, die daarna beantwoord moeten worden. Het zoeken naar die vragen en het beantwoorden ervan vindt plaats door gebruik te maken van cognitieve strategieën, waarbij de al aanwezige kennis op dat gebied een grote rol speelt. Het begrijpen is volgens Doblaev een bewust gecontroleerde activiteit, gericht op het leggen van verbanden tussen tekstuele informatie onderling en de tekstuele informatie en de reeds aanwezige kennis, waardoor er een coherent ge- heel ontstaat. Deze coherentie is het resultaat van koppelingen tussen subject en predikaat. Dit bete- kent dat 'waar het over gaat', 'het wat' gekoppeld wordt aan een precisering van die informatie die een antwoord op de vraag of een toelichting op 'het wat' inhoudt. De subject-predikaat relatie: dë basis voor vraag en antwoord, wordt door Do- blaev niet per se aan één afzonderlijke zin gekop- peld, maar kan zowel aan een zin gerelateerd zijn als aan grotere tekstgehelen of de totale tekst. Het begrijpen is dus niet simpelweg de optelsom van subject-predikaat koppelingen van de afzonderlij- ke zinnen, maar ook van subject-predikaat kop- pelingen van grotere omvang die mede specificeren hoe de subject-predikaat relaties er op de kleinere tekstuele niveaus uitzien. De vergelijking met het boek van Van Dijk en Kintsch (1983) dringt zich hier wel heel expliciet op. Ook zij hebben als basis voor informatieverwerking de propositie (d.i. subject-predikaat relatie). Eerst had die betrek- king op afzonderlijke zinnen of delen ervan (Kintsch en Van Dijk, 1978), later is die propositie omschrijving meer vergelijkbaar geworden met die van Doblaev (Van E)ijk en Kintsch, 1983). |
Evenals Doblaev benadrukken Van Dijk en Kintsch (1983) dat tekstverwerking een strategi- sche activiteit is, waardoor tekstverwerken opge- vat kan worden als een bepaalde manier van pro- bleemoplossen. Dit probleemoplossen is essentieel voor het begrijpen van teksten uit leerboeken. Do- blaev geeft aan hoe dit in de ortderwijspraktijk ge- realiseerd moet worden, nl. door het zelf stellen van vragen. De training daarin wordt in een aantal fases aangeleerd. Eerst met vragen die op kleine delen van de tekst betrekking hebben, waarbij de hulp van de leerkracht onontbeerlijk is. Die hulp van de leerkracht wordt in de volgende fases steeds minder. In de eindfase stellen de leerlingen zelf de vragen, die tenslotte betrekking hebben op om- vangrijke tekstdelen. De training heeft tot gevolg dat de leerling een actieve probleemgerichte aan- pak tijdens het bestuderen van teksten ontwikkelt, die garant staat voor een beter begrijpen van de in- formatie. Het onderzoek van Doblaev naar de ef- fecten van de training is uitermate primitief van opzet, waardoor de conclusie over het effect van zo'n training eigenlijk niet te trekken is.
Van Parreren heeft per paragraaf samenvatten- de overzichtjes gemaakt die erg verhelderend wer- ken. Alles bij elkaar is het een erg aardig boek dat ook voor de onderwijspraktijk van grote betekenis is. Dit betekent qverigens niet dat het erg gemak- kelijk is.
C. Boonman |
} 400 Pedagogische Studiën
-ocr page 408-
W. VAN DE GRIFT
Centrum voor Onderwijsonderzoek van de
Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
In de zestiger jaren waren er onderzoeksre- sultaten waaruit afgeleid werd, dat de in- vloed van scholen op verschillen in de presta- ties van leerlingen heel beperkt zou zijn. De sociaal-economische kenmerken van het ge- zin van de leerling leken de belangrijkste verklaring te vormen voor verschillen in leer- lingprestaties. Vanaf 1967 is in reactie hier- op, een aantal onderzoekingen uitgevoerd die aanwijzingen leveren voor het feit dat scholen wel degelijk verschil maken als het gaat om leerlingprestaties. In deze zoge- noemde 'effective schools'-onderzoekingen komt naar voren dat een sterk onderwijskun- dig leiderschap, een ordelijk en op leren ge- richt schoolklimaat, een nadruk op basis- vaardigheden, het stellen van hoge verwach- tingen aan leerlingen en het frequent bijhou- den van leerlingvorderingen een belangrijke verklaring vormen voor verschillen in leer- lingprestaties. Op grond van deze onder- zoeksresultaten zijn er in de Verenigde Staten tal van schoolverbeteringsprojecten gestart. De eerste resultaten van deze schoolverbete- ringsprojecten zien er positief uit.
O Inleiding
In de zestiger jaren had men duidelijk het idee dat de invloed van scholen op leerling- prestaties beperkt was. Factoren als intelli- gentie, persoonlijkheid, sociaal economische kenmerken van het gezin en de 'peergroup' zouden belangrijkere determinanten van leerlinggedrag zijn dan schoolfactoren. Met andere woorden: schoolfactoren zouden wei- nig verklaren als het gaat om verschillen in leerlingprestaties (cf. Coleman, e.a., 1966; Jencks, 1972; Thorndike, 1973; Berman & |
McLaughlin, 1975, 5; Reynolds, 1982; Pur- key & Smith, 1983). In november 1981 schrijft Smets echter in MESO: 'De school doet er wel toe!' Een jaar later verschijnen in het mededelingenblad. Kompact, van het Katholiek Pedagogisch Centrum artikelen met titels als 'Programma's voor schoolver- betering' (Hutjens & Winnips, 1983) en 'Naar een effectieve school?' (Arts, 1983). Vanuit het Christelijk Pedagogisch Studie- centrum verschijnt een reader waarin de 'ef- fective schools movement' centraal staat (cf. Vernooy, 1984). Appelhof (1984) ten slotte schrijft in het NRC-Handelsblad over de kenmerken van de goede stimuleringsschool. Wat is hier aan de hand? Hoe komt het dat inzichten over de effectiviteit van scholen zo drastisch veranderd zijn? In dit artikel geven we aan de hand van een beschrijving van vijftien onderzoekingen en drie projecten een inzicht in deze verandering van opvattingen.
1 De 'scholen-maken-geen-verschil-verkla- ring'
De situatie in de zestiger jaren kunnen we het best typeren met de 'scholen-ma- ken-geen-verschil-verklaring'. Voor deze ver- klaring was er destijds nogal wat bewijsmate- riaal (Coleman, e.a., 1966; Jencks, 1972). In deze onderzoekingen, die we reeds eerder be- schreven (Van de Grift, 1984, 341 ff.), kwam naar voren dat scholen nauwelijks verschil zouden maken bij leerlingprestaties. Ver- schillen in leerlingprestaties zouden vooral samenhangen met gezinsachtergronden. Dat brengt ons op de vraag: Welke schoolfacto- ren zijn in de onderzoekingen van Coleman en Jencks eigenlijk aan bod gekomen? In het rapport van Coleman treffen we met betrek- king tot schoolfactoren twee vragenlijsten aan, die elk een honderdtal vragen tellen. De ene vragenlijst is ingevuld door de schoollei- ders, de andere door de leerkrachten. De vra- genlijst voor de schoolleider betreft voor het allergrootste deel materiële schoolfactoren. Een steekproef: aantal schoolklassen; de aanwezigheid van kleuterscholen; het bouw-
Onderwijsleerklimaat en leerlingprestaties |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 401-414 Pedagogische Studiën 401
-ocr page 409-
jaar van het schoolgebouw; de aanwezigheid van een schooIbibIiotheei<; het aantal boeken in de schoolbibliotheek; de aanwezigheid van sportaccommodatie, kantine, vreemde talen practica; de hoeveelheid filmprojectors; het aantal leerlingen dat gratis lunches of gratis melk krijgt; de kosten die voor leerlingen aan schoolboeken verbonden zijn; de hoeveel- heid schoolboeken; de aan- en afwezigheid van leerlingen; het aantal leerkrachten en hun specialisaties. De vragenlijst voor de leerkrachten betreft met name items over: sekse, leeftijd, etnische en sociale herkomst van leerkrachten, aard van de opleiding van leerkrachten, tevredenheid met het beroep, oordeel over de reputatie van de school, of er wel of niet met niveaugroepen gewerkt wordt, aandacht voor snelle en zwakke leer- lingen, hoeveelheid huiswerk per dag, de buurt van de school, lidmaatschappen van vakverenigingen en dergelijke, leeftijd van de leerlingengroep waaraan onderwijs gege- ven wordt. Uit het onderzoeksrapport van Jencks blijkt, dat hij voor zijn conclusie waar het hier om gaat vooral gebruik maakt van de gegevens van het survey-onderzoek van Coleman. Het is dan ook niet verwon- derlijk dat Jencks tot dezelfde conclusie komt. Bij deze materiële schoolkenmerken lijkt het achteraf nogal voor de hand te lig- gen dat ze weinig of geen verklarende waarde hebben voor verschillen in leerlingprestaties. Het zou interessant zijn om te weten hoe de onderzoeksresultaten eruit gezien zouden hebben, wanneer er ook instructievariabelen meegenomen zouden zijh. |
In 1973 rapporteerde Thorndike over een internationaal vergelijkend onderzoek naar tekstbegrip. In dit onderzoek werd onder meer een aantal instructiekenmerken als on- afhankelijke variabelen meegenomen. Bij dit onderzoek waren 15 landen, waaronder Ne- derland, betrokken. Toetsen voor tekstbe- grip werden in elk land bij steekproeven uit drie populaties afgenomen: een steekproef van 34.344 tienjarige leerlingen uit 1670 scholen, een steekproef van 39.307 leerlingen van 14 jaar uit 1752 scholen en een steek- proef van 29.474 leerlingen uit het laatste jaar van het secundair onderwijs uit 1209 scholen. De gebruikte tekstbegrip toetsen waren klassiek: de leerlingen kregen een tekst aangeboden waarover ze multiple choice vra- gen moesten beantwoorden. Verder werden er vragenlijsten afgenomen bij elke geteste leerling, bij een steekproef van leerkrachten in elke school en bij de schoolleiders. Met de leerlingvragenlijst werd informatie verza- meld over gezinsachtergronden zoals het be- roep van de vader, de aanwezigheid van boe- ken en kranten thuis en het aantal uren dat de leerlingen thuis besteden aan lezen en tele- visie kijken. Met de leerkrachtvragenlijst werden gegevens verzameld over een aantal schoolfactoren zoals de opleiding van de leerkrachten, de beschikbaarheid van boeken in de klas, een aantal instructievariabelen be- treffende het leesonderwijs, procedures voor het individualiseren van het onderwijs en het gebruik van gestandaardiseerde leestoetsen. De vragenlijst voor de schoolleider betrof een aantal zaken zoals het gebruik maken van de diensten van schoolbibliothecaris, schoolbegeleider, schoolpsycholoog, leesspe- cialisten, leerkrachthulpen, remedial tea- chers voor verschillende vakken en dergelij- ke. Thorndike rapporteerde dat in de ont- wikkelde landen informatie over milieufac- toren een belangrijke voorspeller bleek voor de leesprestaties van leerlingen. Deze conclu- sie is in hoge mate gelijk aan die van Cole- man en Jencks. Ook de conclusie van Thorn- dike over de invloed van schoolfactoren op de prestaties van leerlingen is min of meer ge- lijk aan die van Coleman en Jencks. In het algemeen bleken de schoolfactoren slechts minimaal bij te dragen aan de verklaring van leesprestaties. Dat opleiding van leerkrach- ten, klassegrootte en de aanwezigheid van gespecialiseerde leerkrachten zoals remedial teachers geen verband met leesprestaties hiel- den, of een verband hadden dat tegengesteld was aan wat men intuïtief zou verwachten, was iets dat we reeds op grond van het onder- zoek van Coleman konden vermoeden. Dat er ook nauwelijks verband was tussen indivi- dualisering door leerlinggroeperingsvormen of individuele instructie en leesprestaties, is nieuw (zie in dit verband ook Appelhof, 1979).
We hebben tot nog toe kunnen .vaststellen, dat materiële schoolkenmerken en instructie- variabelen maar weinig bijdragen aan ver- schillen in leerlingprestaties. Verschillen in leerprestaties blijken in belangrijke mate ver- klaard te kunnen worden met verschillen in de sociaal economische kenmerken van de gezinssituatie van de leerlingen. Mogen we |
} 402 Pedagogische Studiën
-ocr page 410-
hieruit nu concluderen dat verschillen tussen scholen geen verschillen opleveren in leer- lingprestaties? Ik denk het niet. In de onder- zoekingen van Coleman en Jencks worden de scholen benaderd vanuit een input-out- put-opvatting, die we als volgt kunnen sa- menvatten: wanneer men maar de juiste ma- teriële factoren (input) invoert in de school, zal vanzelf de output, hoge leerprestaties, optreden. De school zelf blijft in deze onder- zoekingen een zwarte doos. In de jaren 1967- 1979 was er een aantal onderzoekers dat niet gelukkig was met de conclusies van Coleman en Jencks. Deze onderzoekers hebben gepro- beerd om de deksel van de zwarte doos op te lichten. We kunnen hier geen compleet over- zicht verschaffen van alle factoren die inmid- dels in zicht gekomen zijn (zie bijvoorbeeld De Koning, Bronkhorst, Veeken & Vermeu- len, 1984). In een eerdere publikatie stonden we reeds gedetailleerd stil bij de invloed van het gedrag van schoolleiders op verschillen in leerlingprestaties (Van de Grift, 1984). In dit artikel zullen we uitvoerig ingaan op de in- vloed van het onderwijsleerklimaat op de prestaties van leerlingen.
2 De invloed van het onderwijsleerklimaat op de prestaties van leerlingen
We zullen in deze paragraaf acht buitenland- se onderzoekingen naar het onderwijsleerkli- maat behandelen. Met onderwijsleerklimaat bedoelen we, in navolging van Brookover (1978), de normen, verwachtingen en over- tuigingen van leerlingen, onderwijsgevenden en schoolleiders. We beginnen onze uiteen- zetting met twee onderzoekingen die zijn uit- gevoerd in het voortgezet onderwijs. |
In 1967 rapporteerden McDill, Meyers en Rigsby over hun onderzoek naar het effect van onderwijsleerklimaat en sociaal-econo- mische factoren op de prestaties van leerlin- gen in het voortgezet onderwijs. De data werden verzameld bij 20 openbare scholen. In totaal waren 20.345 leerlingen en 1.029 leerkrachten bij het onderzoek betrokken. Het onderwijsleerklimaat werd gemeten met vragenlijsten voor leerlingen en leerkrachten. Op basis van factoranalyse werden in deze vragenlijsten 6 factoren geïdentificeerd. De eerste factor, academische concurrentie, be- vatte items als de mate waarin leerlingen be- wondering hebben voor brillance, competi- tie, prestatie, waardering voor hard werken en dergelijke. De tweede factor betrof de ma- te waarin het vergaren van kennis werd ge- waardeerd. De derde factor was een maat voor de nadruk van leerlingen op intellectue- le criteria voor status in plaats van gezinsach- tergronden. De vierde factor was een maat voor wetenschappelijke interesse. De vijfde factor betrof de druk die vanuit leerlingen en opleiding werd uitgeoefend in de richting van kunst en sociale aangelegenheden. De laatste factor van dit instrumentarium betrof de ma- te waarin intellectueel en academisch gedrag door leerlingen werd gewaardeerd. De soci- aal economische context van de school werd vastgesteld met items over de opleiding van de vader van de leerlingen. De afhankelijke variabele betrof de leerprestaties op het ge- bied van abstract redeneren en wiskunde. De resultaten van dit onderzoek kunnen als volgt samengevat worden. Wanneer de soci- aal economische context van de school constant wordt gehouden, dan hebben ver- schillende dimensies van het onderwijsleer- klimaat significante effecten op de prestaties van de leerlingen. Dit gold met name voor de mate waarin intellectualisme, prestatie en competitie werden benadrukt door de oplei- ding en de leerlingen.
Rutter, Maughan, Mortimore en Ouston rapporteerden in 1979 over hun onderzoek naar het effect van scholen voor voortgezet onderwijs op leerlingen (zie ook Rutter, 1980). Het onderzoek had betrekking op twee vragen: Hebben verschillende scholen een differentieel effect op hun leerlingen? En, als dat zo is, welke schoolfactoren ver- klaren deze verschillen dan? In 1970 werd de beginsituatie van de leerlingen vastgesteld. Er vond een survey plaats onder 1486 leerhn- gen van twaalf Londense binnenstadsscho- len. De leerlingen waren op dat moment 10 jaar en zouden in 1971 de overgang maken van het lager naar het voortgezet onderwijs. Bij deze kinderen werden het intellectuele ni- veau en de leesvaardigheid bepaald. Via de leerkrachten werd informatie verkregen over zaken als beroep van de ouders en de geboor- teplaats van de leerlingen en hun ouders. Verder werd bij de leerkrachten een vragen- lijst over het gedrag van de leerlingen afge- nomen. Deze vragenlijst was gericht op het opsporen van leerlingen met emotionele en |
Pedagogisc/ie Studiën 403
-ocr page 411-
gedragsproblemen. In 1974 zaten de boven- genoemde leerlingen in de derde klas van 20 verschillende vormen van voortgezet onder- wijs, zowel binnen als buiten Londen. In dat jaar werden opnieuw de verbale intelligentie en de leesvaardigheid van de leerlingen be- paald. Bovendien werd bij de leerkrachten een vragenlijst over het gedrag van de leerlin- gen afgenomen. Uit de 20 scholen werden 12 scholen geselecteerd voor nader onderzoek naar het schoolproces. Gedurende drie jaar verzamelden drie onderzoekers met behulp van observaties, interviews en vragenlijsten informatie over deze twaalf scholen. Het ging hierbij om de leeromgeving, de nadruk op academische vaardigheden, onderwijs- vaardigheden, het curriculum, schoolerva- ringen van leerlingen en dergelijke. De be- langrijkste conclusies uit dit onderzoek laten zich als volgt samenvatten: De scholen voor voortgezet onderwijs uit de Londense bin- nenstad gaven opmerkelijke verschillen te zien in het gedrag en de verworvenheden van de leerlingen. Verschillen tussen scholen in leerlinggedrag en leerlingverworvenheden waren niet toe te schrijven aan materiële fac- toren zoals schoolgrootte, bouwjaar van de school, beschikbare ruimte of administratie- ve organisatie van de school. Verschillen tus- sen scholen in leerlinggedrag en leerlingvaar- digheden waren systematisch gerelateerd aan factoren als nadruk op academische vaardig- heden, leerkrachtgedrag in lessen, het geven van aansporingen en beloningen, goede con- dities voor de leerlingen en de mate waarin leerlingen verantwoordelijkheid konden ne- men.
Kortom: in het voortgezet onderwijs heeft het onderwijsleerklimaat van scholen een duidelijke invloed op de prestaties van de leerlingen. We zullen nu ingaan op een aantal onderzoekingen die in lagere scholen zijn uit- gevoerd.
Edmonds en zijn collega's werkten vanaf 1973 aan onderzoek naar de vraag: Zijn er scholen die met hun onderwijs effectief zijn voor kinderen uit arme gezinnen? (Ed- monds, 1979). In hun onderzoek peilden ze de lees- en rekenprestaties van 2.500 leerlin- gen van 20 binnenstadsscholen in Detroit. Een school werd effectief genoemd als de ge- middelde lees- en rekenscores op het niveau van de gemiddelde stadscores of erboven la- gen. Aldus werden vijf scholen geïdentifi- ceerd die zowel in rekenen als in lezen effec- tief waren. Negen scholen bleken effectief in lezen en acht in rekenen. Vervolgens werden twee scholen geselecteerd waarvan de ge- zinsachtergronden van de leerlingen en ande- re leerlingkenmerken gelijk waren. Bij de ene school lagen de lees- en rekenprestaties bo- ven het stadsgemiddelde. Bij de andere school lagen deze prestaties onder het stads- gemiddelde. Edmonds trekt hieruit de vol- gende conclusie: |
"The similarity in the characteristics of the two pupil populations permlts us to infer the impor- tance of school behavior in making pupil per- formance independent of family background. The overriding point here is that, in and of it- self, pupil family background ncither causes nor prccludes elementary school instructional effec- liveness.' (Edmonds, 1979, 20.)
Daarmee had Edmonds één belangrijk tegen- voorbeeld gevonden voor de stelling dat ge- zinsachtergronden van leerlingen een dwin- gende verklaring zouden zijn voor de presta- ties van leerlingen.
In dezelfde periode werd een tweetal case- studies uitgevoerd naar de schoolfactoren die mogelijkerwijs van invloed zijn op verschil- len in leerlingprestaties. We vatten ze beide samen. Weber (1971) bestudeerde vier bin- nenstadscholen die duidelijk succesvol waren in het bereiken van leerprestaties bij kinde- ren uit arme gezinnen. Deze vier scholen hadden de volgende kenmerken: sterk leider- schap, hoge verwachtingen ten aanzien van de leerlingen, een ordelijke, rustige en plezie- rige atmosfeer, het benadrukken van lees- vaardigheden, en veelvuldige evaluatie van leerlingvorderingen (cf. Sweeney, 1982). In 1974 publiceerde het New York's Office of Educational Performance Review een studie naar twee openbare binnenstadscholen in New York City. Op de ene school waren er hoge leerlingresultaten op het gebied van le- zen, op de andere lage. Beide scholen werden bestudeerd om verschillen op te sporen die mogelijke oorzaken leken voor deze presta- tieverschillen. De volgende resultaten werden genoemd: het leek erop dat de verschillen in leerlinggedrag onder controle van de school waren; leiderschapsgedrag, beleid en school- praktijk leken een belangrijke invloed op schooleffectiviteit te hebben; de effectieve binnenstadschool werd geleid door een team waarin een goede balans was tussen manage- |
} 404 Pedagogische Studiën
-ocr page 412-
ment en instructievaardigheden; de effectie- ve school had een plan gemaakt om de leesproblemen aan te pakken en had dat plan ook uitgevoerd; de instructie voor lezen ver- schilde niet op beide scholen; in beide scho- len waren er problemen met het leesonder- wijs en het bepalen van de leesvaardigheden van leerlingen; in de effectieve school was het onderwijzend personeel minder sceptisch over hun eigen vaardigheden om effect op de leerlingen te hebben dan de minder effectieve school; kinderen reageerden apatisch en af- wezig op weinig stimulerende leerervaringen (New York State Office of Education Perfor- mance Review, 1974).
De resultaten van deze case-studies geven voeding aan het idee dat schoolfactoren zo- als schoolleiderschap en onderwij sleerkli- maat andere gevolgen hebben dan de mate- riële schoolkenmerken, die in het onderzoek van Coleman centraal stonden. Deze case- studies inspireerden dan ook andere onder- zoekers tot grondiger onderzoek in effectieve en niet-effectieve lagere scholen.
In 1978 rapporteerden Wellisch, Mac- Queen, Carriere en Duck over een onderzoek op 26 scholen. In het onderzoek stond de volgende vraag centraal: Hoe kan men het management en de organisatie typeren van scholen die succesrijk zijn in het verhogen van leerlingprestaties? Aan de hand van ver- beteringen in schoolcijfers voor lezen en re- kenen werden twee groepen scholen gefor- meerd: succesrijke en minder succesrijke. Op deze beide groepen scholen werden bij schoolleiders en leerkrachten vragenlijsten en interviews afgenomen. Bovendien werden er in de klassen en in andere ruimtes observa- ties verricht. De resultaten kunnen we als volgt samenvatten. De succesrijke scholen onderscheiden zich van de minder succesrij- ke scholen, door schoolleiders die sterk bij het onderwijs betrokken waren en daar ook verantwoordelijkheid voor namen. De schoolleiders van succesrijke scholen spra- ken over hun onderwijsvisie met leerkrach- ten en ondersteunden de leerkrachten regel- matig. Er lag in succesrijke scholen een grote nadruk op de kernvakken. Men liet in de suc- cesrijke scholen de leerlingen vaker double- ren, opdat ze aan de gestelde eisen konden voldoen. In de succesrijke scholen was er ten slotte meer coördinatie over de inhoud van het onderwijs, de volgorde van de onderwijs- doelen en het materiaalgebruik. Scholen waarin de leerkrachten afzonderlijk het on- derwijs in hun klassen planden, waren min- der succesrijk. |
Brookover en Schneider rapporteerden in 1975 over hun onderzoek bij 24 lagere scho- len. De onderzoekers probeerden variabelen betreffende het onderwijsleerklimaat op scholen te identificeren die belangrijke voor- spellers zouden zijn voor gemiddelde school- prestaties. Zij maakten gebruik van vragen- lijsten die gedurende het schooljaar 1970- 1971 afgenomen werden bij de leerlingen, leerkrachten en schoolleiders van de 24 scho- len. In het onderzoek werden gegevens verza- meld over de sociaal economische status van de gezinnen, prestatiegegevens van de leerlin- gen en over het sociaal psychologisch kli- maat van de scholen. De leerlingprestaties, de afhankelijke variabele in het onderzoek, was de gemiddelde score van de vierde klas- sen op de State of Michigan School As- sessment Achievement Index voor deze scho- len. Het instrumentarium voor het vaststel- len van het onderwijsleerklimaat bestond uit twee vragenlijsten: een leerlingvragenlijst en een vragenlijst voor de leerkrachten. De vra- genlijst voor de leerlingen bestond uit 63 items die gericht waren op de attitudes van leerlingen. Factor-analyse leverde vier facto- ren op die als volgt geïnterpreteerd werden: de huidige beoordelingsverwachtingen van de leerlingen; de toekomstige beoordelings- verwachtingen van de leerlingen; de percep- ties van de leerlingen over hun vaardigheid om succesvol in het schoolsysteem te functio- neren; de percepties van leerlingen over nor- men die academische prestaties in hun school benadrukken. De vragenlijst voor de leer- krachten bestond uit 49 items. Op basis van factor-analyse werden hierin de volgende zes factoren geïndentificeerd: de huidige ver- wachtingen van de leerkrachten betreffende de leerlingevaluaties; de toekomstige ver- wachtingen van de leerkrachten betreffende de leerlingevaluaties; de percepties van de leerkrachten over de nadruk die de ouders van de leerlingen bij onderwijsprestaties leg- gen; de druk die leerkrachten uitoefenen op de prestaties van individuele leerlingen; de beroepssatisfactie van leerkrachten; de per- cepties van leerkrachten over de verbeter- baarheid van leerlingprestaties. De resultaten van het onderzoek werden geanalyseerd met |
Pedagogisc/ie Studiën 405
-ocr page 413-
behulp van lineaire regressieanalyse. Eerst werd de proportie variantie die verklaard werd door sociaal economische status, ras en stad of platteland, verwijderd. De door deze variabelen verklaarde variantie bedroeg on- geveer 25%. De klimaat variabele 'percepties van leerlingen over hun vaardigheid om suc- cesvol in het schoolsysteem te functioneren' voegde maar liefst 44,9% van de variantie toe aan de predictie van leerlingprestaties. De bijdrage van de overige klimaat-variabe- len aan de voorspelling van leerlingprestaties was beduidend minder.
In 1978 rapporteerden Brookover, Schweitzer, Schneider, Beady, Flood en Wi- senbaker over hun onderzoek naar de relatie tussen onderwijsleerklimaat, gezinsachter- grond en schoolprestaties. Het onderzoek werd uitgevoerd bij een steekproef van 91 la- gere scholen in de staat Michigan. Het ging in totaal om 11.466 leerlingen uit de vierde en vijfde klassen, 453 leerkrachten en 91 schoolleiders. Onder onderwijsleerklimaat verstonden de onderzoekers normen, ver- wachtingen en overtuigingen van leerlingen, onderwijsgevenden en schoolleiders. Het on- derwijsleerklimaat werd geoperationaliseerd met veertien variabelen. Er waren vijf varia- belen die de leerlingen betroffen, vijf varia- belen hadden betrekking op de leerkrachten en vier op de schoolleider. Enkele voorbeel- den: de verwachtingen van de leerlingen; de mening van de leerlingen over het halen van hoge punten; het oordeel van de leerkrachten over de kwaliteit van de school; de betrok- kenheid van de schoolleiders bij het verbete- ren van het onderwijs. De variabelen betref- fende de gezinsachtergrond waren de sociaal- economische status en het percentage blanke leerlingen. De afhankelijke variabele was de gemiddelde prestatie van de leerlingen in de vierde en vijfde klassen op lezen en rekenen. De resultaten van dit onderzoek kunnen we als volgt samenvatten. Gezinsachtergrond en onderwijsleerklimaat waren sterk gerelateerd met leerlingprestaties. Slechts een kleine pro- portie van de tussenschoolvariantie in presta- tie werd verklaard door gezinsachtergron- den, nadat het effect voor onderwijsleerkli- maat was uitgepartialiseerd. Ook bij omke- ring van de volgorde van uitpartialiseren ble- ken de klimaatvariabelen een grotere bijdra- ge aan de voorspelling van de gemiddelde schoolprestaties te leveren, dan de beide ge- zinsachtergrond variabelen. |
3 Het vervolg: schoolverbeteringsprojecten
De zojuist behandelde onderzoeksresultaten van met name Edmonds en Brookover vorm- den vanaf 1978 de basis voor tal van school- verbeteringsprojecten in de Verenigde Sta- ten. Deze projecten vonden onder meer plaats in New York City, Milwaukee, Chica- go, Memphis, Seattle, St. Louis. Er ontstond een snel groeiende 'effective schools'- beweging. Bickei (1983) geeft drie verklarin- gen voor deze snelle groei. De eerste verkla- ring betreft uiteraard het voorhanden zijn van de onderzoeksresultaten die we in de voorafgaande paragrafen behandeld hebben. Op de tweede plaats was er volgens Bickei een psychologisch klimaat ontstaan, waarin leerkrachten en schoolleiders klaar waren om de boodschap dat scholen verbeterbaar zijn te ontvangen. En op de derde plaats hadden de onderzoeksresultaten van de 'effective schools'-onderzoekingen een intuïtieve aan- trekkingskracht. Het leek plausibel dat za- ken als sterk onderwijskundig leiderschap, ordelijk onderwijsleerklimaat, hoge ver- wachtingen aan de leerlingen stellen, nadruk op basisvaardigheden en het frequent bij- houden van leerlingvorderingen, belangrijke effecten op leerlingresultaten zouden heb- ben. De 'effective schools'-beweging stoelt volgens Bickei op drie vooronderstellingen. De eerste vooronderstelling luidt, dat het mogelijk is scholen op te sporen die onge- woon effectief zijn in het onderwijzen van basisvaardigheden aan kinderen uit minder- heidsgroepen. De tweede vooronderstelling is, dat de kenmerken van deze scholen gecor- releerd zijn met hun succes en dat deze ken- merken beïnvloedbaar zijn. De derde voor- onderstelling is.^dat de kenmerken van deze succesrijke scholen een basis kunnen vormen voor scholen die minder succesrijk zijn. Hoe- wel er verschillen tussen de schoolverbete- ringsprogramma's bestaan, gaat het met na- me om de volgende vijf punten: 1. het schoolleiderschap en de aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs; 2. een sterke na- druk op onderwijsactiviteiten die gericht zijn op basisvaardigheden; 3. een ordelijk en vei- lig klimaat dat geschikt is voor onderwijzen en leren; 4. leerkrachtgedrag dat de verwach- ting tot uitdrukking brengt dat van alle leer- lingen verwacht wordt dat ze tenminste het minimum niveau beheersen; 5. het gebruik |
} 406 Pedagogische Studiën
-ocr page 414-
van leerlingprestatiemetingen als basis voor programma-evaluatie.
Volgens Edmonds (1982) gaat het er in de- ze programma's niet om dat alle leerlingen gelijke beheersingsniveaus halen, maar dat gelijke percentages van leerlingen uit de hoogste en de laagste sociale klassen minima- le beheersingsniveaus bereiken. We zullen nu enkele van deze schoolverbeteringsprojecten wat gedetailleerder beschrijven.
Tussen augustus 1978 en februari 1981 liep onder verantwoordelijkheid van Edmonds het New York City School Improvement Project. Gedurende het eerste projectjaar werden ongeveer 15 personen getraind als schoolbegeleider. De training betrof kennis- overdracht van de resultaten uit de onder- zoeksliteratuur over effectieve scholen, het gebruik van instrumenten om scholen te eva- lueren en training in begeleidingsprocedures. In het daaropvolgende projectjaar ging elke schoolbegeleider full-time op twee scholen werken. De scholen namen deel op basis van vrijwilligheid. Voor elke school werd een co- mité, bestaande uit de schoolleider, leer- krachten en ouders, ingesteld. Daarop volg- de een behoeftenpeiling om de beginsituatie ten aanzien van de vijf hiervoor genoemde punten vast te stellen. Vervolgens werd op basis van deze behoeftenpeiling door de schoolbegeleider en het schoolcomité een plan opgesteld om die kenmerken van effec- tieve scholen op de betreffende scholen te in- troduceren, waaraan de betreffende school nog niet voldeed. Hieraan ging men vervol- gens werken. Elk jaar werd er een evaluatie uitgevoerd, waarin de volgende zaken wer- den meegenomen: metingen van de organisa- tie en de institutionele veranderingen en me- tingen van de leerlingprestaties die met gestandaardiseerde tests werden uitgevoerd. Volgens Edmonds gaven de jaarlijkse presta- tiepeilingen voor elke school elk jaar een ver- betering van de leerlingprestaties te zien (cf. Edmonds, 1982, 7). Eubanks en Levine zijn een jaar later over de resultaten van dit pro- ject wat gedetailleerder. We citeren:
'The seven public schools that implemented im- provement plans in 1980-81 showed an average increase of 16 points between spring 1979 and spring 1982 in the percentage of students rea- ding at or above grade level (..) The eight public schools that joined the project in 1980-81 and implemented plans in 1981-82 showed an avera- ge gain of 11 percentage points between spring 1980 and spring 1982.' (Eubanks & Levine, 1983, 700.) |
Bij wijze van vergelijking kan opgemerkt worden dat de gemiddelde winst in dezelfde periode voor de hele stad vier percentage- punten bedroeg.
In 1979 startte in Milwaukee het project 'Rising to Individual Scholastic Excellence' (RISE) in 18 lagere scholen en 2 scholen voor voortgezet onderwijs. Al deze scholen had- den een hoog percentage leerlingen uit bevol- kingsgroepen met lage inkomens en op deze scholen waren de leerlingprestaties gemeten met gestandaardiseerde testen laag. De deel- nemende scholen kregen ondersteuning van curriculumspecialisten. Er was een full-time adjunctschoolleider. En er was tenminste één full-time leerkracht speciaal voor lezen. De scholen werden bezocht door een speciaal team dat met de schoolleider overlegde over de voortgang en verbeteringssuggesties deed. Verder werden voor de schoolleiders maan- delijks bijeenkomsten die een halve dag duurden georganiseerd. Er werd ondersteu- ning geleverd vanuit de universiteit van Wis- consin. Er waren slechts zeer beperkte fond- sen voor externe hulp. De extra aanschaffen van de individuele scholen moesten uit de re- guliere jaarlijkse budgetten betaald worden. De coördinatie van het project vond plaats door een bestuur waarin onder meer twee schoolleiders, twee curriculumspecialisten en de projectleider zaten. Na twee jaar bleek het project reeds in belangrijke mate geïmple- menteerd. We citeren Eubanks en Levine:
'Most principals have become more actively in- volved as instructional leaders, and many of the clements associated with effective schools have been implemented.' (Eubanks & Levine, 1983, 698.)
Ook de leerlingresultaten in dit project zijn bemoedigend. Eubanks en Levine presente- ren geen gedetailleerd onderzoeksverslag over de resultatenpeilingen. Ze beperken zich tot de conclusies:
'Direct evidence of improved achievement is available in the form of standardized test scores that show, for example, that the average percen- tage of RISE fifth-graders (unweighted mean of individual school percentages) in the lowest ca- tegory of reading performance was 40% in 1982, down from 55% in 1979; the comparable |
Pedagogisc/ie Studiën 407
-ocr page 415-
figures for fifth-grade math were 21% in 1982, down from 42% in 1979. Of course, some schools made gains greatcr than the average, and others showed only moderate gains or no gains at all. But given the difficulty of raising achicvement in innercity schools, these gains af- ter only two years appear to be impressive.' (Eu- banks & Levine, 1983, 698.)
In het schooljaar 1979-1980 startte in New York het Local School Development Project (LSDP). Aan dit project dat gericht was op het verbeteren van de leerprestaties door het instellen en ondersteunen van een plan- ningsteam op scholen, werkten aanvankelijk 38 scholen mee. Lopende het project vielen elf scholen om verschillende redenen af. In het eerste jaar kwam het project slecht van de grond. Het tweede projectjaar werd besteed aan het per school opstellen van schoolverbeteringsplannen die in het school- jaar 1981-1982 geïmplementeerd werden. Hoewel de plannen per school verschilden, waren ze in grote lijnen gelijk aan de twee hiervoor behandelde schoolverbeteringspro- gramma's. Wat betreft de implementatie van dit schoolverbeteringsproject kan opgemerkt worden dat de grote meerderheid van de pro- jectscholen rapporteerde dat het algemene functioneren van de planningsteams goed tot uitstekend was. Er werd een sterk leider- schap uitgeoefend door de schoolleider en de teamvoorzitter, er was een goede samenwer- kingsrelatie tussen de teamleden en betrok- kenheid van de teamleden bij het plan- ningsproces. De resultaten van dit project vatten Eubanks en Levine als volgt samen:
'Standardized test results indicate that the per- centage of the LSDP schools in which 40% or more of the students were reading at or above grade level incrcased from 42% in 1980 to 67% in 1982. During these first two years of the pro- ject, the percentage of students reading at or above grade level at LSDP schools increased by 17.4 percentage points; figures for the city as a whole increased by 10.6 points.' (Eubanks & Levine, 1983, 701.)
4 De Nederlandse situatie
In Nederland is het onderzoek naar de in- vloed van het onderwijsleerklimaat op de prestaties van leerlingen inmiddels op gang gekomen. We zullen vier onderzoekingen be- handelen. |
Tijdens de Onderwijs Research Dagen van 1979 presenteerde Meijnen een verslag van een verkennend onderzoek naar de invloed van schoolkenmerken op de leerprestaties van leerlingen uit gedepriveerde milieus. Bij het onderzoek waren uiteindelijk 188 scholen betrokken. Bij deze scholen werden de vol- gende gegevens verzameld: testresultaten van de zesde klassen op de schoolvorderingen- toets voor Groningen en omstreken (deze toets omvat zowel rekenen als taal); het be- roep van de vaders van de leerlingen werd ge- vraagd aan het hoofd der school; en school- kenmerken werden vastgesteld via interviews met het schoolhoofd en de leerkrachten van het vierde, vijfde en zesde leerjaar. Na het uitproberen van de vragenlijst voor de schoolkenmerken werd deze vragenlijst bij 390 leerkrachten van de 188 scholen afgeno- men door speciaal getrainde studenten. Meij- nen concludeert dat de grootte van de school en de milieusamenstelling kennelijk een sa- menstel van variaties in onderwijsleersitua- ties verbergen die de prestaties van leerlingen aanzienlijk beïnvloeden. Daarbij zou het met name gaan om de relaties tussen leerkracht en leerling. Verder concludeert Meijnen:
'Positieve verwachtingen van de leerkrachten met betrekking tot de toekomstige leerprestaties gecombineerd met weinig distantie tot de leer- lingen lijken de hogere leerprestaties bij een toe- nemende sociaal economische status van de school te kunnen verklaren. Tevens is er de be- vinding dat handarbeiderskinderen tot betere prestaties komen op grotere scholen waar leer- lingen minder zelfstandig mogen opereren dan op kleine scholen met gecombineerde klassen. Deze resultaten combinerend, wekt de veron- derstelling dat handarbeiderskinderen het meest presteren in een duidelijk gestructureerde situa- tie met leerkrachten die zich weinig gedistan- tieerd opstellen en positieve verwachtingen koesteren met betrekking tot hun ontwikke- lingsmogelijkheden.' (Meijnen, 1979, 312.)
In 1982 rapporteerde Meijnen over een longi- tudinaal onderzoek onder 24 Groningse lage- re scholen (zie ook Meijnen, 1984). Het on- derzoek was gericht op de invloed van gezin en school op de intellectuele ontwikkeling en schoolloopbaan van kinderen. De leerlingen van deze scholen zijn gedurende zes jaar ge- volgd. In het eerste leerjaar zijn hun intellec- tuele prestaties en hun gezinssocialisatieken- merken vastgesteld. Aan het einde van het derde jaar zijn wederom hun intellectuele |
} 408 Pedagogische Studiën
-ocr page 416-
prestaties gemeten, en zijn de kenmerken van de onderbouw van de 24 scholen gere- gistreerd. Aan het eind van het zesde leerjaar werden voor de derde keer de intellectuele prestaties van de leerlingen vastgesteld. Bo- vendien werden op dat moment (wederom) de gezinskenmerken van de leerlingen vast- gesteld, en werden de schoolkenmerken van de bovenbouw geregistreerd. Voor de zesja- rigen werden er correlaties tussen de sociaal economische status van de ouders en de intel- lectuele vaardigheden van hun kinderen ge- vonden die varieerden tussen de .29 en de .44 (vgl. Meijnen, 1982, 63). Wanneer deze kin- deren in het derde leerjaar zitten, treden er geen spectaculaire verschillen op in deze cor- relaties. Lettend op het verband tussen ge- zinskenmerken en doorstroming naar het voortgezet onderwijs, vat Meijen zijn con- clusies als volgt pregnant samen:
'Voor een kind van ouders met beiden niet meer dan lager onderwijs en beiden ongeschoold werk verrichtend, is de toegang tot het VWO vrijwel geblokkeerd. Een kind daarentegen van ouders die beiden een universitaire opleiding hebben genoten en ook op dat niveau een be- roep uitoefenen, kan op de lagere school niet 'stuk': het wordt niet doorverwezen naar het BuO, doubleert niet, en stroomt minimaal door naar MAVO/HAVO-niveau.' (Meijnen, 1982, 55.) |
De schoolkenmerken van de onderbouw zijn geregistreerd aan de hand van gesprekken en interviews met leerkrachten en schoolleiders. Ook zijn er mondeling vragenlijsten afgeno- men. Er is in het bijzonder gelet op de vol- gende schoolkenmerken: onderwijsideolo- gie, onderwijsleersituatie, het functioneren van het docententeam en structurele kenmer- ken. De eerste drie kenmerken konden geïn- terpreteerd worden op een dimensie leerhng- gericht vs. leerstofgericht. Globaal luidt Meijnens conclusie voor de onderbouw als volgt: een leerlinggerichte onderwijsideolo- gie, een leerlinggerichte onderwijsleersituatie en een leerlinggericht functioneren van het docententeam, gaan gepaard met lagere rea- latieve prestaties. Leerlingen doen het op scholen die leerstofgericht zijn relatief goed op rekenen en taal (zie Meijnen, 1982, 211- 212). Er bleek geen systematische samenhang tussen structurele schoolkenmerken (zoals sociale herkomst en ervaring van de leer- krachten) en intellectuele prestaties van de leerlingen. In de onderbouw doen kinderen het volgens Meijnen relatief goed in het traditioneel-intellectuele schooltype, dat ge- kenmerkt wordt door een relatief strakke klassikale organisatie, weinig accent op 'vor- mende' leerdoelen, maar met veel aandacht voor probleemoplossend gedrag bij de kern- vakken. In de scholen van het leerlinggerich- te type, presteren leerhngen onder het IQ- niveau (vgl. Meijnen, 1982, 314). Op het mo- ment dat de onderzochte leerlingengroep in de zesde klas zat, werden de kenmerken van de bovenbouw van de 24 scholen gere- gistreerd. Aan de hand van een 14-tal curri- culumkenmerken en met behulp van cluster- analyse deelde Meijnen de door hem onder- zochte scholen in vier typen in: leerstofge- richte scholen, progressief klassikale scho- len, cultuur-integrerende scholen en leerling- gerichte scholen. Arbeiderskinderen blijken volgens Meijnen relatief goed te presteren op rekenen en taal in zowel het progressief klas- sikale, als het cultuur-integrerende schoolty- pe (zie Meijnen, 1982, 262). Een belangrijke vraag is verder: Hoe groot is de invloed van deze schoolkenmerken op de prestaties van leerlingen? In de onderbouw van de door Meijnen onderzochte scholen bedraagt de hoeveelheid door schoolkenmerken verklaar- de variantie in leerlingprestaties maximaal 12%. Dit loopt in de bovenbouw op tot 22% (zie Meijnen, 1982, 314).
Een derde onderzoek dat we hier willen be- handelen betreft het evaluatie-onderzoek naar het onderwijsstimuleringsbeleid, dat in samenwerking tussen het Instituut voor Toe- gepaste Sociologie te Nijmegen en het Cen- trum voor Onderwijsonderzoek te Amster- dam is uitgevoerd (cf. Mens & Van Calcar, 1981). In een van de deelstudies (Van Kessel, Mens & Smets, 1981) werden de stimulerings scholen nader onderzocht. Het gaat hier om scholen met leerlingen uit overwegend lagere sociale milieus. Ten behoeve van dit onder- zoek werden 601 scholen benaderd (respons ongeveer 90%). De schoolresultaten werden op verschillende manieren vastgesteld. Er werd onder meer gebruik gemaakt van de re- sultaten op CITO-toetsen en van doorstroomcijfers. De onderzoekers stelden op basis van CITO-informatie vast dat ge- zien over alle scholen die aan de CITO-toets deelnemen op de 100 scholen met een hoog of gewoon resultaat, 17 scholen met een laag |
Pedagogisc/ie Studiën 409
-ocr page 417-
resultaat voorkomen. Ten aanzien van de sti- muleringsscholen stelden de onderzoekers vast:
'Over alle stimuleringsscholen is het aantal scholen met een laag resultaat 45 op de 100 met een gewoon of hoog resultaat. Gemiddeld be- zien komen er onder de stimuleringsscholen dus ruim 2.5 keer zoveel scholen met een laag resul- taat voor.' (Van Kessel, Mens & Smets, 1981, 68.)
Ten aanzien van de doorstroming stelden de onderzoekers vast:
'Gemiddeld gesproken gaat ca. tweederde van de leerlingen die het lager onderwijs verlaten naar een brugklas van mavo, havo en vwo. Dit geldt voor slechts de helft van de leerlingen van de stimuleringsscholen.' (Van Kessel, Mens & Smets, 1981, 66.)
Hierbij moet dan bovendien nog aangete- kend worden dat de leerlingen van stimule- ringsscholen die naar een mavo-, havo-, vwo-brugklas gaan in verhouding voor een veel groter deel op de mavo terecht komt dan gemiddeld het geval is. Kortom, de schoolre- sultaten op de stimuleringsscholen zijn dui- delijk lager dan de landelijke gemiddelden. Interessant wordt nu de vraag hoe het in deze scholen gesteld is met het onderwijsleerkli- maat en het schoolleiderschapsgedrag. We citeren de onderzoekers:
'Gevraagd naar doelen van hun onderwijsactivi- teiten, blijken de leerkrachten op stimulerings- scholen een zeer groot bplang toe te kennen aan doelen op het terrein van de sociaal-emotionele ontwikkeling (w.o. de sfeer in de klas). Het be- lang dat ze hechten aan doelen op het gebied van traditionele, schoolse prestaties steekt hier mager bij af.' (Van Kessel, Mens & Smets, 1981, 122, toevoeging in het origineel.)
Verder bleek dat veel leerkrachten op stimu- leringsscholen systematisch verlaagde doelen hebben voor hun leerlingen op het gebied van taal, rekenen en zaakvakken. Ook voor de eigen klassen verwachten de leerkrachten aan het eind van het schooljaar vrij veel on- voldoendes op de rapporten voor taal en re- kenen. |
In de tot nog toe behandelde onderzoekin- gen stond steeds de invloed van schoolfacto- ren op leerlingprestaties centraal. Men kan echter ook de invloed van schoolfactoren op schooluitval van kinderen onderzoeken. De- ze weg is Van der Wolf (1984) gegaan. Hij deed bij dertien Amsterdamse scholen onder- zoek naar de vraag: Zijn er verschillen tussen scholen wat betreft de bijdrage aan school- uitval van kinderen? De dertien door Van der Wolf onderzochte scholen bleken goed vergelijkbaar te zijn wat betreft de sociale herkomst van de kinderen. Ook waren er geen significante verschillen tussen de scho- len wat betreft de instroom van leerlingen met leerproblemen. De kermerken van de dertien scholen zijn onderzocht aan de hand van vragenlijsten, afgenomen bij onderwijs- gevenden en leerlingen en aan de hand van gesprekken met schoolleiders. De schooluit- val van kinderen is onder meer aan de hand van de volgende indicatoren onderzocht: doorverwijzing naar het buitengewoon on- derwijs; het zittenblijven; en de doorstro- ming naar het voortgezet onderwijs. Aan de hand van clusteranalyse heeft Van der Wolf de scholen in drie clusters ingedeeld: presta- tiegerichte scholen, cognitief gerichte wel- zijnsscholen en affectief gerichte welzijns- scholen. In de prestatiegerichte scholen vond minder doorverwijzing naar het buitenge- woon onderwijs plaats, was er een geringere doorstroming naar lagere vormen van voort- gezet onderwijs en een hogere doorstroming van kinderen naar hogere vormen van voort- gezet onderwijs. Wel bleven op prestatiege- richte scholen meer kinderen zitten. In de cognitief gerichte welzijnsscholen laat men de kinderen het minst zitten. Op de cognitief gerichte welzijnsscholen vindt meer doorstroming van leerlingen naar de lagere vormen van voortgezet onderwijs plaats dan bij de prestatiegerichte scholen. Doorverwij- zing van kinderen naar het buitengewoon on- derwijs vindt op de cognitief gerichte wel- zijnsscholen in ongeveer gelijke mate plaats als op de prestatiegerichte scholen. Van de affectief gerichte welzijnsscholen gaan de meeste kinderen naar lagere vormen van voortgezet onderwijs, terwijl er vergelijken- derwijs veel kinderen worden doorverwezen naar het buitengewoon onderwijs. Wat het zittenblijven betreft wordt door deze scholen een middenpositie ingenomen.
5 Discussie en conclusies
Bij verschillende auteurs treft men kritieken en commentaren aan bij de in dit opstel be- |
} 410 Pedagogische Studiën
-ocr page 418-
handelde 'effective schools'-onderzoekingen (cf. Cuban, 1983; Purkey & Smith, 1983; Van der Perre, 1984). We zullen onze discus- sie beginnen met een korte bespreking van de belangrijkste commentaren en kritieken. Op de eerste plaats wordt er door de critici gesteld dat er een nogal grote 'afstand' bestaat tussen de afhankelijke en de onaf- hankelijke variabelen in deze onderzoekin- gen. Er blijven belangrijke vragen liggen die de proces-variabelen betreffen. Deze vragen zouden met name van belang worden, wan- neer men de resultaten van deze onderzoe- kingen zou willen gaan toepassen. Juist dan zou men meer willen weten over de tussenlig- gende processen. Een tweede punt van kri- tiek dat genoemd wordt betreft de afhanke- lijke variabelen van deze onderzoekingen. De bepaling van de leerlingresultaten wordt beperkt tot het meten van vaardigheden op het terrein van taal en rekenen. Natuurlijk is het waar dat scholen meer leerlingeffecten beogen dan de twee cognititeve terreinen die in deze onderzoekingen aan bod zijn geko- men. Voor nieuw Nederlands onderzoek op dit terrein lijkt het dan ook nuttig om een bredere groep van leerlingeffecten als afhan- kelijke variabele te nemen. Men moet echter niet vergeten dat de 'effective schools'- onderzoekers zich vooral ten doel stelden om erachter te komen of Coleman gelijk had of niet. Voor dit doel was het niet nodig om ef- fecten te peilen voor nog steeds moeilijk meetbare leerlingvaardigheden. Een derde punt van kritiek betreft de operationalisering van de onafhankelijke variabelen. Men acht de gebruikswaarde van de onderzoeksresul- taten gering omdat de begrippen schoollei- dergedrag en onderwijsleerklimaat niet pre- cies genoeg gespecificeerd zouden zijn. Ook hier moet gesteld worden dat de betreffende onderzoekers, wellicht met uitzondering van Edmonds, niet in eerste instantie geïnteres- seerd waren in toepasbare onderzoeksresul- taten. Ze waren het niet eens met Coleman en Jencks en wilden hun gelijk halen. Overi- gens bleek uit de beschrijving van de school- verbeteringsprojecten in paragraaf 3 dat aan deze kritiek niet zo zwaar getild hoeft te wor- den. Een vierde kritiek die in de literatuur ge- noemd wordt, laat zich als volgt samenvat- ten. De onderzoeksresultaten suggereren voorbarig een eenduidig, rechtlijnig en cau- saal verband tussen schoolleidergedrag en schoolklimaat enerzijds en leerlingresultaten anderzijds. Bij enkele onderzoekers, zoals Edmonds, kan men inderdaad een wat erg enthousiaste presentatie van onderzoeksre- sultaten vinden. Dit geldt echter zeker niet over de gehele linie. Zo worden met name de onderzoeksresultaten van Rutter, e.a. en Brookover, e.a. zodanig gepresenteerd dat er geen oorzaken voor correlaties verkocht worden. Een vijfde punt van kritiek betreft de volgorde van uitpartialiseren van factoren bij de multiple regressie-analyse. Deze volg- orde zou zodanig gekozen zijn dat de impact van schoolleidergedrag en onderwijsleerkli- maatfactoren er in vergelijking met sociaal- economische factoren overdreven gunstig zou uitvallen. We hebben met name bij de beschrijving van het onderzoek van Brook- over kunnen constateren dat de volgorde van uitpartialiseren gevarieerd is en dat dit niet tot andere conclusies leidde. Een zesde punt van kritiek is dat de onderzoekingen steeds plaatsvonden bij betrekkelijk kleine aantal- len scholen. Het is inderdaad juist dat door deze kleine steekproeven de mogelijkheid vergroot wordt dat de schoolkenmerken die geacht worden te discrimineren tussen hoog en laag presterende scholen terug te voeren zijn op toeval (zie voor een behandeling van deze problematiek Swanborn, 1978). Door deze kleine steekproeven kan men ernstige twijfels hebben bij de representativiteit en generaliseerbaarheid van de onderzoeksre- sultaten. |
Na deze overigens beknopte behandehng van kritieken en commentaren op de 'effective schools'-onderzoekingen zullen we onze con- clusies formuleren. We begonnen ons opstel met de stelling dat de invloed van scholen op verschillen in de prestaties van leerlingen ge- ring zou zijn. Factoren als sociaal economi- sche kenmerken van gezinssituatie zouden een veel grotere invloed hebben op verschil- len in leerprestaties. De belangrijkste on- dersteuning voor deze verklaring bestond in de onderzoeksresuhaten van Coleman en van Thorndike. We hebben bij het Coleman Re- port moeten aantekenen, dat de operationa- lisering van schoolfactoren in dit onderzoek beperkt was gebleven tot materiële school- kenmerken. Deze materiële schoolkenmer- ken bleken inderdaad weinig of geen invloed te hebben op verschillen in de prestaties van leerlingen. In het onderzoek van Thorndike |
Pedagogisc/ie Studiën 411
-ocr page 419-
was opmerkelijk dat instructievariabelen evenmin een belangrijke bijdrage vormden voor de verklaring van verschillen in leesprestaties van leerlingen. In verschillende onderzoekingen bleek dat de sociaal- economische kenmerken van de gezinssitua- tie een belangrijke verklaring vormden voor verschillen in leerlingprestaties. Het bleek echter ook dat sociaal-economische kenmer- ken van de gezinssituatie niet altijd de doorslag geven bij verschillen in leerling- prestaties. Van groot belang is verder dat verschillen in leerlingprestaties verklaard kunnen worden met verschillen in het onder- wijsleerklimaat en het schoolleidergedrag. Wanneer we deze onderzoeksresultaten sa- menvatten, kunnen we zeggen dat in scholen waarin hoge leerlingresultaten geboekt wor- den: de schoolleider - hoge verwachtingen heeft over de prestaties van de leerlingen en deze prestaties ook benadrukt; - een ordelij- ke atmosfeer en op leren gericht schoolkli- maat creëert; - verantwoordelijkheid neemt voor onderwijsmethoden en instructiemate- rialen en het onderwijs coördineert; - op- treedt als begeleider en ondersteuner van de leerkrachten bij het verbeteren van het on- derwijs; - veelvuldig praat over zijn onder- wijsideeën; de leerkrachten - een sterke na- druk leggen op instructie-activiteiten die ge- richt zijn op basisvaardigheden; - een sterke nadruk leggen op prestatie en competitie; - verwachten dat alle leerlingen tenminste ze- kere minimum-niveaus beheersen; - plannen maken en uitvoeren om leerlingen met leer- problemen te helpen; - weinig sceptisch zijn over hun eigen vaardigheden om impact op leerlingen te hebben; - verwachten dat leer- lingprestaties verbeterbaar zijn; - frequent de leerlingvorderingen bijhouden; en de leer- lingen - een positieve houding hebben ten opzichte van het halen van hoge punten; - een positieve houding hebben ten opzichte van het vergaren van kennis; - hun oordeel over de status van medeleerlingen niet laten afhangen van gezinsachtergronden, maar van intellectuele prestaties; - waardering hebben voor intelligentie; een positieve houding hebben ten opzichte van prestatie en competitie. |
Ondanks de kritiek die op deze onderzoe- kingen is uitgeoefend, kan men stellen dat als men op de juiste factoren let, de school er wel degelijk toe blijkt te doen als het gaat om verschillen in leerlingprestaties. In Neder- land is de invloed van het gedrag van de schoolleider en het onderwijsleerklimaat op de prestaties van leerlingen nog niet grondig en op grote schaal onderzocht. Wel kunnen we zeggen dat de Nederlandse onderzoeksre- sultaten in grote lijnen consistent bleken met de Amerikaanse en Engelse bevindingen. Het lijkt dan ook de moeite waard om in Neder- land een grondig en systematisch onderzoek op te zetten naar de invloed van het gedrag van de schoolleider en het onderwijsleerkli- maat op de prestaties van leerlingen. Aan het Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam zijn inmiddels voorbereidingen getroffen om deze proble- matiek in Nederland te onderzoeken. Er is een onderzoek in uitvoering dat met name gericht is op de beïnvloedbare karakteristie- ken in het gedrag van schoolleiders die meer of minder effectief zijn voor het bereiken van hoge leerlingprestaties op de gebieden taal, rekenen en omgaan met informatie (cf. Van de Grift, 1984). En er is een onderzoek in voorbereiding waarin geprobeerd wordt om een onderzoeksinstrumentarium te ont- wikkelen voor het peilen van het onder- wijsleerklimaat in Nederlandse scholen (cf. Van de Grift, 1984). Het lijkt verstandig om de resultaten van deze onderzoekingen af te wachten alvorens gestart wordt met school- verbeteringsprojecten die gericht zijn op het onderwijskundig leiderschap en het onder- wijsleerklimaat.
Literatuur
Appelhof, P., Bègeleide onderwijsvernieuwing. Zwijsen, Tilburg: 1979.
Appelhof, P., De school voor het arbeiderskind. NRC-Handelsbiad, 16 augustus 1984.
Arts, J., Naar een effectieve school? Kompact, nr. 24, 1983.
Berman, P. & M. W. McLaughlin. Federal pro- grams supporting educational chahge, vol. IV: The findings in review. Rand, Santa Monica: 1975.
Bickei, W. E., Effective schools: knowledge, dis- semination, inquiry. Educational Researcher, 1983, vol. 12, nr. 4.
Brookover, W. B. & J. M. Schneider, Academie environments and elementary schoolachieve- ment. Journal of research and deveiopment in education, 1975, Vol. 9, nr. 1. |
} 412 Pedagogische Studiën
-ocr page 420-
Brookover, W. B., J. H. Schweitzer, J. M. Schnei- der, C. H. Beady, P. K. Flood & J. M. Wisen- baker, Elementary school social climate and schoolachievement. American educational re- search Journal, 1978, vol. 15, nr. 2 (301-318).
Brookover, W., C. Beady, P. Flood, J. Schweitzer & J. Wisenbaker, Schoo! social systems and Stu- dent achievement. Praeger Publ., New York: 1979.
Coleman, J. S., E. Q. Campbell, C. J. Hobson, J. McPartland, A. M., Mood, F. D. Weinfeld & R. L. York, Equality of educational opportuni- ty, U.S. Dept. of Health, Education and Weifa- re: 1966.
Cuban, L., Effective schools: a friendly but cauti- onary note. Phi Delta Kappan, June 1983.
Edmonds, R. R., Effective schools for the urban poor. Educational leadership, 1979, October (15-24).
Edmonds, R. R., Programs of schoolimprove- ment: an overview. Educational Leadership, December 1982.
Eubanks, E. E. & D. U. Levine, A first look at ef- fective schools projects in New York City and Milwaukee. Phi Delta Kappan, June 1983.
Grift, W. van de. Schoolleiders als begeleiders van onderwijsvernieuwingen. Pedagogisch Tijd- schrift, 1984, 9, nr. 7, 339-355.
Grift, W. van de, Het functioneren van de school- leiding in de basisschool, onderzoeksplan. Cen- trum voor Onderwijsonderzoek van de Univer- siteit van Amsterdam: 1984.
Grift, W. van de. Plan voor de ontwikkeling van een onderzoeksinstrumentarium voor het peilen van het schoolklimaat in Nederlandse scholen voor voortgezet onderwijs. Centrum voor On- derwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam: 1984.
Hutjens, H. & C. Winnips, Programma's voor schoolverbetering: een overzicht. Kompact, 1983, nr. 24.
Jencks, C., InequaHty, a reassessment of the effect of famHy and schooling in America. Basic Books, New York: 1972.
Kessel, N, van, A. Mens & P. Smets, Stimulerings- scholen nader bekeken. ITS, Nijmegen: 1981.
Koning, P. de, H. Bronkhorst, L. Veeken & A. Vermeulen, Schoolorganisatie en schoolloop- baan. SCO/Vakgroep Onderwijskunde, Univer- siteit van Amsterdam: 1984.
McDill, E. L., E. D. Meyers & L. C. Rigsby, Insti- tutional effects on the academie behavior of high school students. Sociology of education, 1967, vol. 40, nr. 3, 181-199.
McDill, E. L., L. C. Rigsby & E. D. Meyers, Edu- cational climates of high schools: their effects and sources. The American Journal of Sociolo- gy, 1969, vol. 74, nr. 6.
Meijnen, G. W., Schoolkenmerken en milieuspeci- fieke leerprestaties. In: J. L. Peschar, Van ach- teren naar voren. Staatsuitgeverij, 'sGravenha- ge: 1979. |
Meijnen, G. W., Schoolloopbanen in het lager on- derwijs. Sociologisch Instituut, Groningen: 1982.
Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf. Flevodruk, Harlingen: 1984.
Mens, A. & C. van Calcar, Onderwijsstimulering op weg. ITS/SCO, Nijmegen/Amsterdam: 1981.
New York State Office of Education Performance Review, Schoolfactors influencing reading achievement: a case study of two innercity schools, March 1974.
Perre, C. van der. De rol van de schoolleider als interne begeleider van vernieuwing. In: Losbla- dig Onderwijskundig Lexicon, BG 5300, 1984.
Purkey, S. C. & M. S. Smith, Efective schools: a review. The elementary school journal, 1983, vol. 83, nr. 4.
Reynolds, D., The search for effective schools. School Organization, 1982, vol. 2, nr. 3, 215-237.
Rutter, M., B. Maughan, P. Mortimore, J. Ouston & A. Smith, Fifteen thousand hours: se- condary schools and their effects on children. Open books, Sommerset: 1979.
Rutter, M., Schoolinfluences on children behavior and development. Pediatrics, 1980, vol 65, nr. 2 208-220.
Smets, P., De school doet er wel toe! MESO 1981, nr. 7.
Swanborn, P. G., Schoolkenmerken en leerlingge- drag. Enkele methodologische merkwaardighe- den in het onderzoeksbedrijf. Mens en Maat- schappij, 1978, 53, nr. 2.
Sweeney, J., Research synthesis on effective schoolleadership. Educational leadership. Fe- bruary 1982.
Thorndike, R. L., Reading comprehension educa- tion in fifteen countries. Almqvist & Wiksell, Stockholm: 1973.
Vernooy, K., Reader over ontwikkelingen op het gebied van onderwijs aan kinderen uit kansarme groepen. C.P.S., Hoevelaken: 1984.
Weber, G., Innercity children can be taught to read: four succesful schools. Council for basic education, Washington D.C.: 1971.
Wellisch, J. B., A. H. MacQueen, R. A. Carriere & G. A. Duck, Schoolmanagement and Organi- zation in succesful schools. Sociology of educa- tion, 1978, vol. 51, nr. 3.
Wolf, J. C. van der, Schooluitval, een empirisch onderzoek naar de samenhang tussen schoolin- terne factoren en schooluitval in het regulier on- derwijs. Swets & Zeitlinger, Lisse: 1984. |
Pedagogisc/ie Studiën 413
-ocr page 421-
Curriculum vitae
W. van de Grift (1951) is als psycholoog verbon- den aan het Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte aan diverse onderzoekingen naar vernieuwingen in het onderwijs. Momenteel werkt hij aan onder- zoek onder schoolleiders en aan onderzoek onder schoolbegeleiders. Een onderzoek naar het onder- wijsleerklimaat is in voorbereiding. Tevens is hij coördinator van de onderzoeksthemagroep Onder- wijsvernieuwingen. |
Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek van de U.V.A., Keizersgracht 119, 1015 CJ Amsterdam
Manuscript aanvaard 20-3-'85
Summary
Grift, W. van de, 'Educational Climate and Schoolachievement'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 401-414.
In the sixties there was a widespread research based pessimism about the extent of impact that schools could have on schoolachievement. Home influences would far outweight those of the school. More recent research, however, indicates that schools can make a difference. Factors as strong educational leadership, an orderly educational climate, high expectations on pupil achievement, emphasis on basic skills, and fre- quent monitoring of instructional progress, are important explanations for school achievement. Using this research results several schoolimprovement projects have started. Evaluations of these schoolimprovement projects turn out to be positive. |
} 414 Pedagogische Studiën
-ocr page 422-
B. W. G. M. SMITS, M. J. C. MOMMERS, C. A. J. AARNOUTSE Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Hoewel bekend is dat geslachts- en leeftijds- verschillen slechts een zeer bescheiden deel van de variantie van schoolprestaties, waar- onder die van lezen, verklaren, bestaan er ge- gevens die op het eerste gezicht hiermee in te- genspraak lijken te zijn. Voorbeelden zijn het aanmerkelijk groter aantal jongens in het buitengewoon onderwijs en het veel hoger percentage zittenblijvers onder de jongere leerlingen.
Tegen de achtergrond van de discussies over zorgverbreding en het onderzoek naar de oorzaken van de scheve verhouding in het buitengewoon onderwijs, analyseerden we van bijna 600 leerlingen testsgegevens, die verzameld waren vanaf het begin van leer- jaar I tot en met het begin van leerjaar 4.
De resultaten wijzen uit dat bij schoolen- tree meisjes significant beter dan jongens presteren op taken die een beroep doen op het structureren van visueel en auditief ge- presenteerde gegevens; vaardigheden die voor het leren lezen van belang worden geacht. Opvallend daarbij is de grote achter- stand van de jongere jongens. Op alle latere meetmomenten, die op lezen en spellen be- trekking hebben, behouden meisjes hun voorsprong op de jongens.
Bij leeftijd zijn de verschillen minder con- sistent. Opmerkelijk is dat jongere meisjes bij schoolentree vrijwel even goed auditief structureren als oudere meisjes, terwijl er bij de jongensgroepen duidelijke verschillen bestaan. Oudere leerlingen scoren tot onge- veer halverwege het tweede leerjaar signifi- cant hoger op tests voor begrijpend lezen en spellen, maar niet op tests voor technisch le- zen. De resultaten suggeren dat het vigerende leesonderwijs jongere kinderen niet dupeert. |
1 Inleiding
Het eerste lid van artikel 8 van de Wet op het Basisonderwijs (1983) vermeldt dat het on- derwijs zodanig moet worden ingericht, dat de leerlingen een ononderbroken ontwikke- lingsproces kunnen doorlopen. Het moet worden afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen. Deze gedach- te vormt een belangrijke grondslag voor de integratie van het kleuter- en het lager onder- wijs. Als men ernst wil maken met deze af- stemming, dan is het gewenst duidelijk in- zicht te hebben in de variabelen die met die ontwikkeling samenhangen en in de mate waarin zij elk afzonderlijk of in combinatie met elkaar een rol spelen.
In het onderzoek waarvan we verslag doen, beperken we ons tot de lees- en spel- lingvaardigheid. Het is te verwachten dat in de nieuwe basisschool het leesonderwijs niet voor alle leerlingen op hetzelfde tijdstip zal starten. Nog niet zo duidelijk is welke crite- ria men zal hanteren bij deze vorm van diffe- rentiatie. Wellicht zullen ook geslacht en leeftijd in de overwegingen betrokken wor- den. Het is in dat geval nodig te weten welk belang aan deze variabelen moet worden toe- gekend, mede gezien ook het streven naar de verbreding van zorg voor kinderen met speci- fieke instructiebehoeften (ARBO, 1984). In deze bijdrage rapporteren we over geslachts- en leeftijdsverschillen in relatie tot lees- en spellingsprestaties van leerlingen die we van- af hun entree in de lagere school volgden tot en met het begin van leerjaar vier.
1.1 Geslachtsverschillen Het is bekend dat in de eerste jaren van de la- gere school meer jongens doubleren dan meisjes en dat het aantal jongens dat naar het buitengewoon onderwijs wordt verwezen aanzienlijk groter is dan het aantal meisjes (cf. Van der Wissel, 1984). Uit de statistiek van het buitengewoon onderwijs 1982-1983 (C.B.S.) blijkt bijvoorbeeld dat er in 1982 op scholen voor leer- en opvoedingsmoeilijkhe- den (L.O.M.) ruim 3,5 maal zoveel jongens staan ingeschreven dan meisjes. De verhou-
Geslachts- en leeftijdsverschillen bij het leren lezen en spellen. Een longitudinale studie |
Pedagogische Studiën 1985 (62)'415-427 Pedagogische Studiën 415
-ocr page 423-
ding blijft nagenoeg gelijk wanneer we ons beperken tot de zes- tot tienjarigen.
Bij de groep dyslectische kinderen komen viermaal zoveel jongens dan meisje voor, zo- wel nationaal als internationaal (Dumont, 1984). Empirisch onderzoek wijst uit dat er op de leeftijd van de lagere school verschillen bestaan in de cognitieve ontwikkeling van jongens en meisjes (cf. Maccoby, 1976). Zo wordt bijvoorbeeld geconstateerd dat de ont- wikkeling van de taalvaardigheid bij meisjes in het algemeen sneller verloopt dan bij jon- gens (Mc Guinnes & Pribram, 1979). Meisjes blijken over een grotere woordenschat en over een meer ontwikkelde zinsconstructie te beschikken. Samenhangend hiermee laten schoolresultaten zien dat meisje verhou- dingsgewijs minder problemen hebben met het leren lezen en spellen (cf. Gates, 1961; Hoyenga & Hoyenga, 1979; De Jong & Van Veldhuizen, 1984).
Tegenover de betere verbale vaardigheden van meisjes zouden jongens over een betere rekenvaardigheid beschikken, hetgeen zich vooral in de latere leerjaren van de lagere school zou manifesteren in het bijzonder bij opgaven die een sterk appèl doen op ruimte- lijk inzicht (Mc Guinness & Pribram, 1979).
Als verklaring voor de gevonden verschil- len worden biologische factoren, zoals ver- schillen in ontwikkeling van hemisfeerfunc- ties (Harris, 1978) en neurologische dysfunc- ties: 'Minor Neurological Dysfunctions' (MDN) of het 'hyperkinetic Syndrome' aan- gevoerd (cf. Lambert, Sandoval & Sassone, 1978). Anderen leggen meer het accent op omgevingsfactoren, zoals verschillen in soci- alisatieprocessen (cf. Tauber, 1979; Dekkers en Smeets, 1982). Recentelijk richt de aan- dacht zich met name ook op de wijze waarop informatie wordt verwerkt, met andere woorden op verschillen in cognitieve stijl tus- sen jongens en meisjes (Dekker en Her- manns, 1982). |
1.2 Leeftijdsverschillen In de zestiger jaren wierp Doornbos (1971) zich op de studie van de samenhang tussen geboortemaand en schoolsucces. Uitgaande van zijn verwondering over wat hij 'de sche- ve verjaardagskalender in de L.O.M.- scholen' noemde, toonde hij aan dat de kans die een leerling loopt om tijdens de school- loopbaan één of meermalen te doubleren verband houdt met de tijd van het jaar waar- in de leerling geboren is. Kinderen van wie in de wandeling gezegd wordt dat zij 'gunstig' jarig zijn, omdat zij jong naar de lagere school kunnen gaan, zijn in feite 'gevaarlijk jarig'. Vooral onder de kinderen met een zwak tot middelmatig intelligentieniveau (I.Q. tussen 75 en 95) zijn er verscheidenen die met ernstige leermoeilijkheden kampen, mede ten gevolge van factoren die samen- hangen met hun leeftijd bij het begin van de school (Doornbos, 1971). Brus (1969) rap- porteert overeenkomstige bevindingen. Hij merkt op dat: 'Wie gunstig jarig is op onze school een ongunstige start heeft' (p. 114). Stevens (1975) constateerde dat leerlingen die voor de zogenoemde overgangsklas werden geselecteerd, relatief jong waren.
Zowel Kaaijk (1961) als Dechesne (1965) publiceerden reeds enkele jaren voor Doorn- bos gegevens over het verband tussen leeftijd en schoolsucces. Naar aanleiding van een ar- tikel van Dekker, Hermanns en Klinkien (1982), waarin wordt geconcludeerd dat in hun onderzoeksgroep het effect van het 'gunstig jarig zijn' niet meer optreedt, rap- porteren Kaaijk (1984) en Dechesne (1984) recente gegevens waaruit blijkt dat in de hui- dige situatie dit effect nog duidelijk aanwezig is.
Verschillen in lees- en spellingprestaties die samenhangen met geslachts- en leeftijds- verschillen in het regulier basisonderwijs, zouden één van de oorzaken kunnen zijn van de oververtegenwoordiging van jongens in het buitengewoon onderwijs, in het bijzon- der het L.O.M. en het (Z.)M.O.K.-onderwijs (cf. De Jong & Van Veldhuizen, 1984). In re- latie tot leeftijdsverschillen kan nog worden opgemerkt dat" een lineair verband met schoolprestaties, zoals in het traditionele denken over schoolrijpheid vaak wordt ver- ondersteld, onwaarschijnlijk is. De bereke- ningen die we op onze data uitvoerden, be- vestigen dit.
Bij de analyse van de gegevens waarover we beschikken', richten we ons op de volgende vragen:
1. In hoeverre verschillen jongens en meisjes bij hun entree in de lagere school van elkaar met betrekking tot vaardigheden die voor het leren lezen en spellen van belang worden geacht, zoals het structureren van visueel en |
} 416 Pedagogische Studiën
-ocr page 424-
auditief aangeboden gegevens? Wanneer we onderscheid maken tussen leeftijdsgroepen, icomen de verschillen tussen jongere en oude- re meisjes dan overeen met die tussen jongere en oudere jongens?
2. Bestaat er verschil in de lees- en spelling- prestaties van jongens en meisjes na onge- veer acht maanden leesonderwijs? Blijven de verschillen die eventueel worden aangetrof- fen in de latere leerjaren bestaan of verdwij- nen ze? Bestaat er met betrekking tot beide laatstgenoemde vragen onderscheid tussen jongens en meisjes die op relatief jonge leef- tijd op school komen en jongens en meisjes die op wat oudere leeftijd aan het lager on- derwijs beginnen?
2 Methode
2.1 Leerlingen
De leerlingen die aan het onderzoek deelna- men, kwamen uit twee a-select getrokken steekproeven, elk van 12 scholen, uit het ge- bied met een straal van 70 km rond Nijme- gen. De ene helft van de scholen gebruikte de methode 'Veilig leren lezen' en de andere helft de methode 'Letterstad'. Bij het begin van het eerste leerjaar (1979) bestond de groep uit 590 leerlingen, waarvan 330 jon- gens en 260 meisjes. Hiervan waren er bij het begin van leerjaar vier nog 430 over. De uit- val werd voor een belangrijk deel veroor- zaakt door zittenblijven en/of verwijzing naar het buitengewoon onderwijs en door verhuizing.
Bij de hierna te bespreken analyses wordt uitgegaan van de leerlingen, die op het be- treffende meetmoment aanwezig waren, dat wil zeggen dat gegevens van de leerlingen die zijn uitgevallen niet in de analyses zijn opge- nomen. Voorts beperken we ons tot de leer- lingen die bij het begin van het onderzoek voor de eerste keer in het eerste leerjaar za- ten.
2.2 Meetinstrumenten
Van de leerlingen beschikken we over test- prestaties op zeven meetmomenten: begin leerjaar 1 en in april van leerjaar 1, septem- ber en april van zowel leerjaar 2 als van leer- jaar 3 en van september in leerjaar 4.
De tests die bij het begin van het eerste leerjaar werden afgenomen, kunnen in twee groepen worden verdeeld: |
a. Non-verbale intelligentietests uit de E.L.I. (Eerste Leerjaar Intelligentietest, Sängers & Van der Sluis, 1973);
b. Tests die een beroep doen op vaardighe- den die specifiek voor het leren lezen van belang worden geacht. Eén van deze tests richt zich op het structureren van visuele gegevens, de andere drie op het structure- ren van auditieve gegevens.
Terwille van een goed begrip van de vaardig- heden waarop de tests zich richten, volgt hieronder een korte beschrijving. In bijlage 1 wordt van elk van deze tests een voorbeeld- item gegeven. Voor een gedetailleerde be- schrijving en motivering van de keuze van de tests, verwijzen we naar Van Dongen (1984).
Van de E.L.I. werden klassikaal de sub- tests 'Matrixen' en 'Natekenen' afgenomen. Bij de subtest Matrixen mpet het kind naar verwantschap in figuren zoeken. Uit zes ver- schillende figuren moet het die figuur kiezen die past bij een standaardfiguur. De test toont overeenkomst met de 'Progressive Ma- trices' van Raven. Bij de subtest Natekenen speelt naast een juiste visuele opname en ver- werking ook de motorische sturing en de oog-hand coördinatie een rol. Het kind moet een gegeven lijnenpatroon in een leeg pun- tenrooster natekenen. Beide subtests doen vooral een beroep op visueel-ruimtelijke vaardigheden.
De test voor het structureren van visuele gegevens kan het best worden aangeduid als een 'lettercluster-identificatietest'. Zij is een bewerking van een test van Malmquist (1969). Het gaat bij deze test om clusters van twee, drie of vier lettertekens, waarbij het kind steeds uit vier alternatieven die letter- combinatie moet kiezen, die identiek is aan een gegeven combinatie. De alternatieven zijn zo gekozen, dat het kind de samenstel- lende letters en de volgorde ervan nauwkeu- rig moet waarnemen, wil het geen fouten ma- ken. De test vereist visuele discriminatie en aandachtsconcentratie.
Tot de tests die op het structureren van au- ditieve gegevens beroep doen, behoren een test voor fonemische analyse, een test voor auditieve synthese en een test voor auditieve woorddiscriminatie.
Bij de fonemische analysetest moet het kind de beginklank los kunnen maken uit het gesproken woord. Aan het kind worden drie |
Pedagogisc/ie Studiën 417
-ocr page 425-
IV
VI
.4
plaatjes aangeboden, die door de proefleider een voor één worden benoemd. Het l<ind moet dat plaatje omcirkelen dat met dezelfde klank begint als het plaatje dat los van deze drie staat gegeven en eveneens is benoemd.
Bij de test voor auditieve synthese moet het kind de afzonderlijke fonemen van een woord dat uit twee, drie of vier klanken bestaat, tot één woord verbinden. Vervol- gens moet het uit vijf plaatjes die afbeelding aanwijzen, die bij het aangeboden woord hoort.
De auditieve woorddiscriminatietest is een bewerking van de 'Taaltests voor kinderen' van Van Bon (1984). Met de test wordt ge- probeerd vast te stellen in hoeverre kinderen in staat zijn betekenisvolle woorden auditief te discrimineren. Daar in de tek.st zinvolle woorden worden gebruikt, die aan plaatjes gerelateerd moeten worden, is niet uitgeslo- ten dat naast auditieve ook semantische aspecten een rol spelen.
De gegevens die na het begin van leerjaar 1 op de zes volgende meetmomenten van de leerlingen werden verzameld, betroffen de lees- en spellingprestaties. Voor wat betreft lezen wordt onderscheid gemaakt tussen technisch lezen en begrijpend lezen. De tech- nische leesvaardigheid werd vanaf leerjaar 2 gemeten met behulp van de 'Eén-Minuut- Test' (Brus & Voeten, 1973) en - uitgezon- derd in september van leerjaar 4 - met de 'AVI-toetskaarten' (Van den Berg & Te Lin- telo, 1977). Voor begrijpend lezen werden de tests 'Schriftelijke Opdrachten' gebruikt (Brus & Van Bergen, 1973) en tests die onder andere door het CITO waren ontwikkeld.
De spellingprestaties werden vastgesteld aan de hand van Woord- en Zinsdictees. In een tabel (zie bijlage 2) wordt van bovenge- noemde tests een overzicht gegeven. Volle- digheidshalve worden daarin ook enkele psy- chometrische gegevens vermeld, die voor de- ze tests in dit onderzoek werden gevonden.
3 Resultaten
la. Verschillen 'bij het schooibegin' tussen jongens en meisjes
Om de verschillen tussen de prestaties op de tests, die bij de entree in het gewoon lager onderwijs - voordat met systematisch lees- onderwijs wordt begonnen - onderling beter |
Meisjes beter
11
iJ
.001 .05
E.L.I.-Matrixen E.L.I.-Natekenen Letlercluster-identificatic Auditieve synthese Fonemische analyse Auditieve woorddiscriminatie
Figuur 1. Grootte van de verschillen tussen meisjes en jongens bij schooibegin op tests voor ruimtelijk-visuele vaardigheden en het structure- ren van visueel en auditief gepresenteerde gege- vens. De verschillen zijn uitgedrukt in z-scores. Meisjes (N = 257-259), jongens (N = 322-330)
te kunnen vergelijken werden de ruwe scores omgezet in z-scores. Figuur 1 toont de groot- te van de verschillen. Hoewel er onderscheid bestaat, blijkt dat de gemiddelde prestaties van de meisjes over de gehele lijn beter zijn dan die van de jongens. In aanmerking moet hierbij worden genomen dat de tests klassi- kaal zijn afgenomen, zodat andere factoren, dan die welke de tests bedoelen te meten, op de uitslagen van invloed kunnen zijn ge- weest, zoals aandachtsconcentratie, taakbe- wustzijn, etc.
Op de beide E.L.I.-subtests - waarbij meer een beroep wordt gedaan op visueel- ruimtelijke vaardigheden dan op verbale - presteren meisjes niet significant beter dan jongens. Dit resultaat stemt overeen met het- geen in de literatuur doorgaans wordt gerap- porteerd, althans voor zover er bij het bepa- len van de intelligentie gebruik gemaakt wordt van tests waarin niet een onevenredig zwaar gewicht wordt toegekend aan verbale vaardigheden (cf. De Jong & Van Veldhui- zen, 1984).
Verschillen in de orde van grootte van 0.25 z treffen we aan bij de test voor lettercluster- identificatie. De test richt zich evenals de E.L.I.-subtests op het structureren van visu- ele gegevens. Factoranalyse (scheve rotatie), |
418 Pedagogische Studiën
-ocr page 426-
uitgevoerd op de tests die in Figuur 1 staan genoemd, wijst uit dat deze test samen met de E.L.I.-subtests één factor vormt, zij het dat de factorlading lager is dan die van de beide E.L.I.-subtests. Het feit dat de visuele tekens van de E.L.I.-subtests nogal verschil- len van de tekens die bij de lettercluster- identificatietest worden gepresenteerd, vormt mogelijk een verklaring voor deze la- gere lading en voor het grotere verschil dat in vergelijking tot de E.L.I.-subtests tussen jongens en meisjes wordt aangetroffen.
Meisjes scoren gemiddeld ook hoger dan jongens wanneer het gaat om het structure- ren van auditieve gegevens, zoals met name naar voren komt bij de test voor auditieve synthese en in wat mindere mate bij die voor fonemische analyse. Ook Dekker en Her- manns (1982) rapporteren dat meisjes in de eerste klas van de lagere school op taken die betrekking hebben op auditieve synthese en fonemische analyse beter presteren dan jon- gens, zij het dat de verschillen in dat onder- zoek statistisch niet significant zijn. De on- derzoeksgroep bestond in deze studie uit een betrekkelijk gering aantal leerlingen: 36 jon- gens en 37 meisjes. Verder blijkt uit Figuur 1 dat de verschillen op de test voor auditieve woorddiscriminatie minimaal zijn. Mogelijk draagt de geringe moeilijkheidsgraad van de test hiertoe bij. Uit eerdere analyses is tevens bekend (zie Van Dongen, 1984), dat de pre- dictieve waarde van deze test ten aanzien van het criterium 'lees-uitvallers' relatief het laagst is.
Met betrekking tot de gevonden verschil- len op deze 'begintests' is het van belang op te merken dat we op grond van andere analy- ses weten, dat de latere lees- en spelling- prestaties van leerlingen die zowel op de test voor lettercluster-identificatie als op die voor fonemische beneden het gemiddelde scoren, over het geheel genomen beduidend lager zijn dan die van leerlingen die op beide tests boven het gemiddelde scoren (zie Mommers, Aarnoutse & Smits, 1985).
Ib. Verschillen 'bij schoolbegin'tussen jon- gere en oudere leerlingen, onderverdeeld naar geslacht |
Om na te gaan of er verschillen bestaan in het cognitief functioneren van leerlingen die op relatief jonge of op wat oudere leeftijd op school komen, zijn - voor jongens en meisjes afzonderlijk - 'jongere en oudere' leeftijds- groepen met elkaar vergeleken. Als peilda- tum werd 15 augustus genomen. Kinderen die op die datum 5.11 - 6.1 jaar oud waren, werden tot de jonge groep gerekend, terwijl de kinderen met een leeftijd van 6.8 - 6.10 jaar in de oude groep werden ingedeeld (cf. Deschesne, 1984; Kaayk, 1984). De midden- groepen laten we bij de bespreking buiten be- schouwing.
De prestaties, uitgedrukt in z-scores, van beide groepen op de tests die we hiervoor noemden, staan afgebeeld in Figuur 2. De fi- guur toont een opmerkelijk gegeven.
Zoals op grond van de voorafgaande ana- lyse verwacht mocht worden, behalen jonge jongens minder hoge scores dan jonge meis- jes. Ook scoren jonge jongens gemiddeld op alle tests lager dan oudere jongens. Opmer- kelijk is dat dit niet geldt voor de meisjes. Jonge meisjes scoren lager dan oudere meis- jes op tests die een appèl doen op het structu- reren van visuele gegevens, echter niet op tests die zich richten op het structureren van auditieve gegevens (het verklanken van let- ters in woorden). Het feit dat er bij geen en- kel van de drie auditieve tests noemenswaar- dige verschillen bestaan tussen jonge en oude meisjes, terwijl dit wel het geval is bij de jon- gensgroepen, suggereert dat meisjes bij hun entree in de lagere school niet alleen beter au- ditief structureren dan jongens, maar ook dat de invloed van leeftijd bij het éénmaal bereikt hebben van een bepaald niveau van cognitief functioneren aan betekenis inboet. Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat het aanbeveling verdient om bij uitspra- ken over de samenhang tussen leeftijd bij schoolentree en (test)prestaties te nuanceren naar geslacht en het type taken dat moet worden uitgevoerd.
In de hierna te bespreken analyses wordt nagegaan in hoeverre de aanvankelijke voor- sprong die meisjes op het gebied van het au- ditief structureren bezitten, doorwerkt in de latere lees- en spellingprestaties.
2a. Lees- en spellingprestaties van jongens en meisjes
Van jongens en meisjes volgden we de prestaties op het gebied van lezen en spellen vanaf leerjaar 1 tot en met het begin van leer- jaar 4.
Als gevolg van zittenblijven, verhuizen |
Pedagogisc/ie Studiën 419
-ocr page 427-
etc. (zie hierna) nemen de groepen in aantal af. De scores op de hierboven genoemde meetmomenten zijn daardoor onderling niet geheel vergelijkbaar. De groepen zijn homo- gener geworden. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat de verschillen die in de Figuren 3a t/m 3c staan afgebeeld extremer zouden zijn, wanneer het mogelijk was ge- weest de oorspronkelijke groepen in hun ge- heel te kunnen blijven volgen. Deze veron- derstelling wordt ondersteund wanneer mocht blijken dat er geen toevallige maar systematische verschillen in uitval tussen jon- gens en meisjes bestaan. Het volgen van de prestaties van jongens en meisjes wordt ver- der enigszins bemoeilijkt doordat op de on- derscheiden meetmomenten ten dele verschil- lende tests zijn afgenomen. De tests preten- deren weliswaar hetzelfde te meten, maar de score verdelingen wijken enigszins van elkaar af. |
Zoals reeds opgemerkt, zijn in de analyses alleen die leerlingen meegenomen die voor de eerste keer in het eerste leerjaar zaten. Vatten we de belangrijkste bevindingen uit Figuren 3a tot en met 3c samen. |
• = jongere jongens (N = 66-58)
O = oudere jongens (N = 77-78)
■ = jongere meisjes (N = 62-63)
□ = oudere meisjes (N= 55 )
.4
□
I
O i
-.4
-.5
-+-
I = E.L.I.-Matrixen
II = E.L.I.-Natekenen
III = Lettercluster-identificatie |
IV = Auditieve synthese
V = Fonemische analyse
VI = Auditieve woorddiscriminatie |
Significantieniveau's van de gevonden verschillen (alleen p-waarden <.10 worden vermeld). |
|
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
jongere - oudere jongens |
<.001 |
.002 |
.025 |
.055 |
<.001 |
.007 |
jongere - oudere meisjes |
.26 |
<.001 |
.071 |
- |
- |
- |
jongere jongens - jongere meisjes |
- |
.099 |
- |
.006 |
.010 |
.014 |
oudere jongens - oudere meisjes |
- |
.040 |
- |
- |
- |
- |
|
Figuur 2 Verschillen lussen jongere en oudere jongens en meisjes bij het begin van leerjaar 1 |
} 420 Pedagogische Studiën
-ocr page 428-
Figuur 3a |
|
TECHNISCH LEZEN |
|
|
|
|
|
|
|
A = meisjes |
|
|
|
|
|
A = jongens |
|
i. |
|
L
\ |
\ |
1 |
A ▲ |
|
J |
i |
^ i |
V |
|
|
P< .001 .01 .05 .01 |
.05 |
|
april sept. april sept.
april sept.
leerjaar 2 |
leerjaar 1
Figuur 3b
BEGRIJPEND LEZEN
e
<u
Ü
.001
april sept.
■a --J
i
CU _ 9
ü
-.3
-.4
^sepL
leerjaar 1
271-273 239-243 |
leerjaar 2
262-267 232-238 leerjaar 3 |
248-254 212-221 |
leerj. 4
239-241 206-210 |
Piguur 3a-3c Verschillen tussen meisjes en jongens
Pedagogisc/ie Studiën 421
-ocr page 429-
- Meisjes presteren op alle meetmomenten op elk van de gemeten aspecten hoger dan de jongens. Bij spelling en begrijpend lezen lij- ken de verschillen in sterkere mate te blijven voortbestaan dan bij technisch lezen.
- In april van het eerste leerjaar - wanneer er nog relatief weinig uitval is - zijn de verschil- len het grootst. De gemiddelde prestaties van de meisjes liggen op dat moment 0.35 tot 0.40 standaardscore hoger dan van de jon- gens.
De verschillen kunnen nog op andere manie- ren worden benaderd door bijvoorbeeld na te gaan hoe de verhouding van jongens en meisjes is in de groep zwakste lezers en spel- lers. Wordt, voor elk van de tests afzonder- lijk, uitgegaan van de leerlingen met de 10% laagste scores (het laagste deciel van de sco- reverdeling), dan vinden we percentages zo- als in Tabel 1 staan weergegeven.
Tabel 1 Aantallen jongens en meisjes in de zwakste groepen lezers en spellers |
|
laagste deciel |
jongens |
meisjes |
Spelling |
N = 59 |
47 (80%) |
12 (20%) |
Technisch |
|
|
|
lezen |
N = 59 |
44 (75%) |
15 (25%) |
Begrijpend |
|
|
|
lezen |
N = 49 |
39 (80%) |
10 (20%) |
|
Corrigeren we de percentages vanwege het wat grotere aantal jongens in de steekproef, dan blijken de groepen zwakke lezers en spel- lers voor 70 tot 75% te bestaan uit jongens en voor slechts 25 tot 30% uit meisjes (cf. De Jong & Van Veldhuizen, 1984).
- In leerjaar 2 nemen de verschillen af. Deze afname komt zeker ten dele voor rekening van het grotere aantal zittenblijvers onder de jongens. Nadere inspectie van de gegevens leert dat onder de 38 leerlingen die op het eind van de eerste klas blijven zitten (7%), 30 jongens zijn en slechts 8 meisjes. Bovendien blijken vóór september in het tweede leerjaar nog 8 jongens rechtstreeks naar het buitenge- woon onderwijs te zijn verwezen en geen en- kel meisje (zie ook Doornbos, 1979). Niet meegeteld zijn hierbij de leerlingen die na eerst te zijn blijven zitten alsnog worden ver- wezen. |
- Opmerkelijk is, dat zich na de zomerva- kantie van hét tweede leerjaar een lichte stij- ging lijkt voor te doen in de grootte van de verschillen op elk van de gemeten aspecten. Bij spelling en in wat mindere mate bij be- grijpend lezen blijven de verschillen vervol- gens bestaan tot in het begin van het vierde leerjaar (het laatste meetmoment), terwijl er bij technisch lezen sprake lijkt te zijn van een afname. Niettegenstaande de groepen bij het klimmen van de leerjaren homogener wor- den door het uitvallen van de zwakste leerlin- gen, blijkt het gemiddelde van de meisjes in het begin van het vierde leerjaar op tests voor spellen nog steeds 0.35 standaardscore hoger te zijn dan dat van de jongens. Bij begrij- pend lezen ligt dit cijfer bij bijna 0.3 stan- daardscore.
Samenvattend mag worden geconcludeerd dat jongens hun achterstand in taalvaardig- heid, die bij het begin van de lagere school werd geconstateerd met betrekking tot het structureren van visuele en vooral van audi- tieve gegevens, ook in het begin van leerjaar vier nog niet hebben ingelopen.
2b. Lees- en spellingsprestaties van jongere en oudere leerlingen, onderverdeeld naar geslacht
De verschillen tussen de gemiddelde presta- ties van de 'jonge' en 'oudere' leeftijdsgroe- pen zijn zowel bij jongens als meisjes gerin- ger en ook minder stabiel dan de verschillen die bij geslacht gevonden werden. De oudere jongens en meisjes halen vooral bij begrij- pend lezen betere prestaties dan hun jongere klasgenoten. Bij spelling zijn de verschillen verhoudingsgewijs minder sterk en bij tech- nisch lezen zijn ze miniem.
De hogere scores van de oudere leeftijds- groepen beperken zich in hoofdzaak tot het eerste en het begin van het tweede leerjaar. Daarna lijkt zich een nivellering in te zetten. Ofschoon zich onder de jonge leerlingen ruim anderhalf maal zoveel zittenblijvers be- vinden dan onder de oudere leerlingen en vergelijking over de meetmomenten daar- door enigszins bemoeilijkt wordt, zijn de verschillen tussen de jongere en oudere leer- lingen in het derde en het vierde leerjaar zo gering dat verschillen in uitval geen afdoende verklaring lijken te vormen. De aanvankelij- ke achterstand van 'jonge' leerlingen op het gebied van begrijpend lezen en in mindere mate op dat van spellen lijkt vóór het einde van het tweede jaar te zijn ingelopen. |
} 422 Pedagogische Studiën
-ocr page 430-
Hoe ondergeschikt het belang van leeftijd is in relatie tot leren lezen en spellen, wordt geïllustreerd door het feit dat jonge meisjes op alle meetmomenten hoger scoren dan de oudere jongens.
4 Samenvatting en discussie
'Leesrijpheid bij schoolentree' of omgekeerd - in meer algemene zin - de afstemming van het onderwijs op het ontwikkelingsniveau van de leerlingen, behoort al tientallen jaren tot de veel besproken problemen. Verwacht mag worden dat bij de nieuwe inrichting van het basisonderwijs deze problematiek op- nieuw aan belangstelling zal winnen. Eén van de redenen hiervoor is dat in de Wet op het Basisonderwijs uitdrukkelijk de afstemming wordt genoemd (zie inleiding).
Dat de afstemming nog steeds zorgen baart, blijkt ook uit andere bronnen. De ad- viezen over zorgverbreding in het lager on- derwijs (ARBO, 1984) en de opdrachten voor onderzoek naar de oorzaken van het stijgend aantal verwijzingen naar het buiten- gewoon onderwijs, met inbegrip van de sche- ve verdeling van jongens en meisjes (De Jong & Van Veldhuizen, 1984), zijn hier voorbeel- den van.
De vragen die we in dit onderzoek stelden, raken slechts een aspect van deze problema- tiek. Ze haken in op geslachtsverschillen en op de soms tegenstrijdige bevindingen over de samenhang tussen schoolprestaties en leeftijd. De gerapporteerde resultaten tonen dat - wanneer zowel op geslacht als leeftijd wordt gelet - de gemiddelde prestaties van de jongere jongens bij hun entree in de lagere school niet alleen achterblijven bij die van de jongere meisjes, maar vooral bij die van hun oudere klasgenoten. De mindere prestaties liggen zowel op het vlak van het visueel- ruimtelijke, als op vaardigheden waarvan verondersteld wordt dat ze van specifiek be- lang zijn voor het leren lezen, zoals het struc- tureren van visueel en auditief gepresenteer- de gegevens. Meisjes liggen wat betreft deze specifieke vaardigheden voor op jongens. Een opmerkelijke bevinding is dat de jongere meisjes, in tegenstelling tot de jongens, niet noemenswaardig minder presteren op taken die een beroep doen op het auditief structu- reren dan hun oudere leeftijdsgenoten. Ken- nelijk is de ontwikkeling op dit gebied bij meisjes anders dan bij jongens. |
Met betrekking tot de oorzaken van de ge- vonden verschillen volstonden we met het noemen van enkele richtingen waarin naar verklaringen wordt gezocht. Relevant is in dit opzicht wellicht te vermelden dat uit be- trekkelijk summiere anamnese-gegevens van de kinderen blijkt, dat onder de jongens- groep significant meer ziektegevallen voor- komen dan onder de meisjesgroep (X^ = 5.15, p <.05).
Met name waren we geïnteresseerd in de vraag of de gevonden verschillen bij school- entree zouden doorwerken in de latere lees- en spellingprestaties. Voor wat betreft geslacht zijn de resultaten eenduidig. Meisjes scoren gemiddeld op alle meetmomenten, tot en met het begin van leerjaar vier, op zowel tests voor spellen als voor technisch lezen en begrijpend lezen hoger dan jongens. Ten aanzien van leeftijd is het beeld minder dui- delijk. Op tests voor technisch lezen - tests die waarschijnlijk het meest zuiver het effect van het leesonderwijs meten - treffen we tus- sen de jongere en oudere leeftijdsgroepen, zowel bij jongens als bij meisjes, slechts mi- nieme verschillen aan. Ook correlatiebereke- ningen wijzen uit dat de variantie in de resul- taten voor technisch lezen niet of nauwelijks door verschillen in leeftijd verklaard kunnen worden (cf. Brus, 1969). Wordt van de ver- onderstelling van een lineair verband uitge- gaan, dan vinden we correlaties van nul. Wordt de mogelijkheid van een niet-lineaire samenhang opengelaten, dan worden percen- tages verklaarde varianties gevonden die bij jongens rond de 5 en bij meisjes rond de 2 schommelen.
Het jong zijn vormt kennelijk geen handi- cap om met vrucht aan het leesonderwijs deel te nemen, of anders uitgedrukt, het leeson- derwijs benadeelt de jongere kinderen niet.
De verschillen die niettemin in april van het eerste en in september van het tweede leerjaar bij begrijpend lezen en in mindere mate bij spelling gevonden worden, evenals het hogere percentage zittenblijvers onder de jongere leerlingen, moeten zeer waarschijn- lijk op andere factoren dan het ontvangen leesonderwijs worden teruggevoerd. Moge- lijk is, dat hiervoor een wat hoger algemeen ontwikkelingsniveau van de oudere leerlin- gen aansprakelijk gesteld moet worden. De |
Pedagogisc/ie Studiën 423
-ocr page 431-
verkregen resultaten suggereren echter ook dat de jongere leerlingen, die doorstromen, deze achterstand ongeveer halverwege het tweede leerjaar hebben ingelopen.
De resultaten uit deze bijdrage illustreren dat zich onder de jongere jongens de meeste 'risico-kinderen' bevinden. Voorspellingen over uitval op basis van informatie vóórdat met leesonderwijs wordt begonnen, dienen met terughoudendheid te worden benaderd (cf. Van Dongen, 1984). Wil men niettemin ernst maken met het terugbrengen van het aantal leerlingen dat vóórtijdig moet afha- ken, dan is het noodzakelijk deze leerlingen vroeg op te sporen. Beperken we ons tot le- ren lezen, dan vormen tests die zich richten op het structureren van visueel en auditief gepresenteerde gegevens - tests waarop bij de entree in het lager onderwijs belangrijke verschillen bestaan en waarvan uit een eerde- re bijdrage bekend is dat ze een niet onaan- zienlijk deel van de variantie in leesprestaties kunnen verklaren (cf. Mommers et al., 1985) - hiervoor één van de hulpmiddelen.
Noot
1. Ue gegevens werden verzameld in het kader van het onderzoek naar 'Preventie van leesmoeilijkheden' (SVO-project 0492; zie o.a. Van Dongen, 1984).
Literatuur
Advies Raad voor het Basis Onderwijs (ARBO),
Het moet ons een zorg zijn. Zeist: 1984. Berg, R. M. van den & H. G. Te Lintelo, Individu- alisering van het leesonderwijs. Den Bosch: Ka- tholiek Pedagogisch Centrum, 1977. Bon, W. H. J. van. Aspecten van taalvaardigheid. Een onderzoek naar de validiteit van de Taal- tests voor Kinderen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Brus, B. Th., Gunstig jarig? Pedagogisch Mo- zaïek. 's-Hertogenbosch, 1969, 113-125. Brus, B. Th. & J. B. A. M. van Bergen, Schriftelij- ke Opdrachten, Schoolvorderingentest voor het begrijpend lezen, bestemd voor het tweede, der- de en vierde leerjaar van het^'basisonderwijs. Verantwoording en Handleiding. Nijmegen: Berkhout, 1973. Brus, B. Th. & M. J. M. Voeten, Eén-Minuut- Test, vorm A en B. Verantwoording en Handlei- ding. Nijmegen: Berkhout, 1973. Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het buitengewoon onderwijs. 1982-1983. Den |
Haag: Staatsuitgeverij.
Dekker, R. & J. Hermanns, Sexe-verschillen in le- ren lezen en schrijven. In: J. G. L. C. Lodewijks & P. R. J. Simons (Red.), Strategieën in leren en ontwikkeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982, 215-227.
Dekker, R., J. Hermanns & Th. Klinkien, 'On- voordelig geboren?' Tijdschrift voor Orthope- dagogiek, 1982, 21, 425-432.
Dekkers, H. & M. Smeets, Sexe ongelijkheid op school I: Eigenschappen en leerprestaties van meisjes. Nijmegen: ITS, 1982.
Deschesne, G. J., De invloed van de schoolbegin- leeftijd op het ontstaan van leermoeilijkheden. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 1965, 20, 1-12.
Deschesne, G. J., Reaktie: toch onvoordelig gebo- ren? Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1984, 23, 30-33.
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diag- nostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Til- burg: Zwijsen, 1984.
Doornbos, K., Geboortemaand en schoolsucces. Utrecht: 1971.
Doornbos, K., 'Na 30 jaar; enkele notities bij de ontwikkeling van het LOM-onderwijs'. Tijd- schrift voor Orthopedagogiek, 1979, 18, 362-374.
Dumont, J. J., Leesstoornissen: verschijningsvor- men, samenhangen, oorzaken. In: A. J. W. M. Thomassen, L. G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling (Red.), Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, 205-235.
Gates, A. I., Sex differences in reading ability. In: A. R. Binter, J. J. Dlabal & L. K. Kise, Rea- dings on reading. Scranton, Pennsylvania: In- ternational Textbook Company, 1969,199-202.
Harris, L. J., Sex differences in spatial ability: possible environmental, genetic and neurologi- cal factors. In: M. Kinsbourne (Ed.), Asymme- trical function of the brain. Cambridge Univer- sity Press: 1978, 405-522.
Hoyenga, K. & K. fioyenga. Sex differences: psy- chological, cultural and biological issues. Boston: Little, Brown & Co., 1979.
Jong, H. T. de & G. A. van Veldhuizen, Deelna- mecijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs: eindrapport. Haren: RION, 1984.
Kaaijk, C. K. J., Schoolonrijpheid. Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, 1961, 3ß, 661-664.
Kaaijk, C. K. J., Voordelig schoolgaan wordt nog onvoordeliger. Tijdschrift voor Orthopedago- giek, 1984, 23, 211-214.
Lambert, N. M., J. Sandoval & D. Sassone, Pre- valence of hyperactivity in elementary school children as a function of social system definers. American Journal of Orthopsychiatry, 1978, 48, 446-463.
Maccoby, E. M., Possible causal factors of sex differences in intellectual abilities. In: P. Lee & |
} 424 Pedagogische Studiën
-ocr page 432-
R. Stewart (Eds.), Sex differences; cultural and developmental dimensions. New York: Urizen Books, 1976.
Malmquist, E., Lässvarigheter pa grundskotans lagstadium. Experimentelle studier. Falköping: 1969.
Mc. Guinness, D. & K. H. Pribram, The origins of sensory bias in the development of gender dif- ferences in perception and Cognition. In: M. Bortner (Ed.), Cognitive growlh and develop- ment; essays in memory of H. G. Birch. New York: Brunner Mazel, 1979.
Mommers, M. J. C., C. A. J. Aarnoutse & B. W. G. M. Smits, Het kunnen structureren van visu- ele en auditieve gegevens in relatie tot leren le- zen en spellen. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 280-296.
Sängers, A. & H. van der Sluis, Eerste leerjaar in- telligentietest. Amsterdam: 1973. |
Stevens, L. M., Curriculum schoolrijpheid deel 3. Den Bosch: Malmberg, 1975.
Tauber, M. A., Sex differences in parent-child in- teraction styles during a free play session. Child Development, 1979, 50, 981-988.
Wissel, A. van der. Schooluitval. Een reeks onder- zoeken naar cognitieve aspecten van het falen bij kinderen met ernstige leerpoblemen. Disser- tatie. Groningen: 1984.
Curricula vitae
Zie: Pedagogische Studiën, 1985, 62, p. 294 Manuscript aanvaard 5-2-'85 |
Bijlage 1
Tests die bij het begin van leerjaar 1 zijn afgenomen. Van elke test een voorbeeld-item.
I E.L.l.-Matrixen
(Welk van de zes losse stuk- jes hoort in het grotere pa- troon?)
II E.L.I.-Natekenen
(Het lijnenpatroon van het voorbeeld moet in het lege rooster worden nagete- kend.)
III Lettercluster-identificatie (Eén van de vier lettercom- binaties achter de streep is gelijk aan die voor de streep.)
IV Fonemische analyse
(Zet een rondje om het plaatje dat hetzelfde begint als pet.)
V Auditieve synthese (Luister goed wat ik zeg: /h/ /ui/ /s/. Zet een rondje om het woord dat ik heb ge- zegd.)
VI Auditieve woorddiscrimina- tie
(Op een bandje staan de stem van een man en een vrouw. (Wie van hen zegt het goede woord bij het plaatje?) |
+>
H> E> [li)
• •
• • •
pJ yp w fj
i ê Èu |
Pedagogisc/ie Studiën 425
-ocr page 433-
Bijlage 2
Tabel. Overzicht van de tests die na het beain van leerjaar 1 zijn afgenomen
Meelmoment |
Tests |
M |
Sd |
range |
interne |
|
|
|
|
|
consist. |
leerjaar 1 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
Technisch lezen 2 (CITO) |
42.1 |
6.6 |
7- 48 |
.90 |
april |
AVI-toetskaarten |
1.7 |
1.7 |
0- 9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
Lees en Begrijp IA (CITO) |
19.6 |
6.0 |
0- 27 |
.90 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
Woorddictee 2 (CITO) |
24.8 |
6.7 |
1- 32 |
.91 |
|
Zinsdictee A |
20.6 |
3.5 |
3- 24 |
.81 |
|
Zinsdictee BI |
23.4 |
4.7 |
0- 27 |
.89 |
leerjaar 2 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
31.4 |
14.2 |
1- 81 |
n.v.t. |
september |
AVI-toetskaarten 6 |
3.0 |
2.1 |
0- 9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
Lees en Begrijp IB (CITO) |
22.0 |
4.5 |
1- 27 |
.85 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
Woorddictee OBCE-1 |
11.9 |
2.4 |
1- 15 |
.65 |
|
Zinsdictee C2 |
24.7 |
3.1 |
1- 27 |
.82 |
|
Zinsdictee Cl |
28.0 |
4.4 |
1- 34 |
.83 |
april |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
45.1 |
15.2 |
8- 97 |
n.v.t. |
|
AVI-toetskaarten 7 |
5.0 |
2.3 |
0- 9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
Lees en Begrijp 2 (CITO) |
24.0 |
6.0 |
4- 30 |
.90 |
|
Schriftelijke Opdr. 2 |
22.9 |
5.4 |
1- 32 |
.82 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
Woorddictee OBCE-2 |
16.1 |
3.3 |
0- 20 |
.77 |
|
Zinsdictee C2 |
31.6 |
2.8 |
10- 34 |
.75 |
|
Zinsdictee Dl |
28.2 |
4.3 |
4- 34 |
.82 |
leerjaar 3 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
50.9 |
15.5 |
9-106 |
n.v.t |
september |
AVI-toetskaarten 8 |
5.6 |
2.2 |
0- 9 |
n.v.t , |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
Schriftelijke Opdr. 3 |
18.5 |
6.3 |
2- 31 |
.85 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
Woorddictee 3 OBCE-3 |
16.5 |
3.2 |
2- 20 |
.78 |
|
Zinsdictee D2 |
28.7 |
4.1 |
7- 34 |
.79 |
|
Zinsdictee El |
29.9 |
4.8 |
10- 36 |
.83 |
april |
Technisch lezen: |
|
1 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
59.9 |
14.8 |
12-109 |
n.v.t. |
|
AVI-toetskaarten 9 |
6.7 |
2.1 |
0- 9 |
n.v.t. |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
Schriftelijke Opdr. 4 |
16.7 |
7.0 |
1- 31 |
.88 |
|
Begrijpend lezen M3 |
19.1 |
4.7 |
1- 25 |
.83 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
Woorddictee |
21.8 |
3.5 |
6- 25 |
.81 |
|
Zinsdictee E2 |
33.0 |
3.2 |
16- 36 |
' .77 |
|
Zinsdictee Fl |
27.4 |
3.7 |
10- 31 |
.81 |
leerjaar 4 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
63.6 |
14.3 |
13-111 |
n.v.t. |
september |
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
Begrijpend lezen E3 |
19.3 |
4.5 |
1- 25 |
|
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
Zinsdictee F2 |
28.1 |
3.3 |
8- 31 |
|
*) Deze tests zijn niet op itemniveau geanalyseerd. |
|
|
|
|
} 426 Pedagogische Studiën
-ocr page 434-
Summary
Smits, B. W. G. M., Mommers, M. J. C., Aarnoutse, C. A. J. 'Sex and age differences in relation to learn-
ing to read and to spell. A longitudinal study'. Pedagogische Studiën, 1985 , 62, 415-427.
Test scores of almost 600 children were analysed in order to determine whether age and sex of subject are
related to reading and spelling performance.
The results indicate that, at the moment of entrance in primary school, the Visual and auditory structural
analysis skills of girls are significantly higher than these of boys. Especially, the performance of the youn-
ger boys (age: 5;11-6;1) lagged markedly behind. On all later measures, administered in grade one up to
the second month of grade four, assessing decoding, reading comprehension, and spelling, girls stayed su-
perior over boys.
The differences between the age groups are not as stable as those resulting from sex of subject. Up to
approximately the second half of grade two, the elder children performed slightly better on reading com-
prehension and spelling tasks. No significant differences were found with respect to decoding.
It was concluded that no evidence exists that the present reading Instruction curricula should be adjusted
to the reading abilities of the younger children.
Pedagogische Studiën 427
-ocr page 435-
Een onderzoek naar keuzeprocessen voor nieuwe methodes
op de basisschool*
H. A. M. FRANSSEN
Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht
Samenvatting
In het HOKO-project is onderzoek gedaan naar de wijze waarop leerkrachtenteams op de basisschool nieuwe methoden (leerboe- ken) kiezen. Aan de hand van gegevens uit dat project wordt in dit artikel een aantal aspecten van dergelijke keuzeprocessen besproken. Begonnen wordt met een pro- bleemanalyse. Daarna volgt een verslag van het onderzoek. Dit laatste valt in twee fasen uiteen. De eerste fase betreft een exploratie via participerende observatie, interviews ach- teraf en een enquête onder een grote groep scholen. In de tweede fase is in een vergelij- kend design een evaluatie aan de orde van een eerder ontwikkelde handleiding. De voornaamste uitkomsten van het onderzoek worden per fase beknopt weergegeven. Ze betreffen respectievelijk feitelijke gegevens over het verloop van keuzeprocessen en een vergelijking tussen keuzeprocessen van wel- en niet-handleidinggebruikers. IVat dit laatste betreft zijn er aanwijzingen dat de handleiding een meer verantwoord verloop van het keuzeproces bevordert. In de nabe- schouwing wordt de balans opgemaakt en worden zinvolle mogelijkheden voor ver- volgonderzoek aangegeven.
Dit artikel had niet geschreven kunnen worden zonder het vele werk dat binnen het HOKO- project is verricht.
Ik ben aan de totale projectgroep dank ver- schuldigd en eveneens aan N. Lagerweij, D. Meesters, D. van der Ploeg en K. Stokking, die een eerdere versie van dit artikel van kritisch commentaar hebben voorzien. |
1 Inleiding
1.1 Het kiezen van methodes als praktische opgave
De invloed van leerboeken op onderwijsleer- processen wordt in het algemeen vrij hoog ingeschat. Dit oordeel berust voornamelijk op ervaringen uit de onderwijspraktijk, im- mers onderzoeksgegevens hieromtrent zijn schaars (Lagerweij, 1984). Als men leerboe- ken gebruikt in een samenhangende reeks verdeeld over verschillende achtereenvolgen- de leerjaren heen, spreekt men meestal over methodes.
Methodes hebben bepaald niet het eeuwige leven. Na verloop van tijd raakt men erop uitgekeken. Men vindt dat ze niet meer vol- doen aan de eisen, bijvoorbeeld omdat de in- houd niet is aangepast aan nieuwe inzichten, of omdat men er didactisch gezien niet meer mee uit de voeten kan. Ook spelen andere motieven een rol zoals het verslijten van het materiaal of het verschijnen van een nieuwe meer aantrekkelijke methode voor de aan- koop waarvan men over de financiële midde- len beschikt. Hoe dan ook, na verloop van tijd worden in gebruik zijnde methodes ver- vangen.
Voor de keuze van een nieuwe methode zijn in de eerste plaats de betrokken docen- ten verantwoordelijk. Op de basisschool is dit meestal het gehele team, bij het voortge- zet onderwijs is het een zaak van de vaksec- ties. Een voor de school meest geschikte me- thode betekent een belangrijke factor voor het in didactisch opzicht goed functioneren. Keuzeprocessen van nieuwe methodes zijn daarom geen vrijblijvende bezigheden. Inte- gendeel, ze houden voor teams de opdracht in voor het lesgeven wat betreft de hulpmid- delen de meest optimale condities te creëren. Dit vraagt om een weloverwogen aanpak.
In het algemeen kan men stellen, dat keu- zeprocessen ingewikkelder verlopen naarma- te er meer mensen bij betrokken zijn. Dit geldt ook voor keuzeprocessen gericht op de aanschaf van nieuwe methodes. Hierbij zijn in de huidige school in de meeste gevallen meer personen betrokken dan vroeger het ge- |
428 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 372-375
-ocr page 436-
val was. Toen lag de beslissing niet zelden in handen van één docent of het hoofd van de school. De groter geworden groep belissers betekent een complicerende factor. Ook om andere redenen is het huidige keuzeproces complex. De tijd van het kiezen overwegend op basis van traditie is voorbij. Het doel en de ideologische achtergronden van de school staan ter discussie. Het onderwijs is op veler- lei terreinen in beweging. Men streeft op na- genoeg alle niveaus veranderingen na, waar- bij zowel het vormingsideaal als de inrichting van de school in het geding zijn. Daarnaast wordt men overstroomd door materiaal dat eventueel is te gebruiken. De uitgevers spelen immers op de ontwikkelingen in en zorgen voor een ruim aanbod. Het uitziften van waardevolle zaken vraagt veel tijd en over- leg.
Door deze en dergelijke factoren wordt het kiezen van een nieuwe methode een steeds moeilijker opgave. Toch krijgt iedere school er vroeg of laat mee te maken. Het keuzepro- ces vormt derhalve een reëel praktisch pro- bleem waarvoor een adequate ondersteuning op zijn plaats is. Deze is op verschillende wij- zen te geven. Doeltreffend is bijvoorbeeld de informatie die verkrijgbaar is bij de C.R.L. (de Centrale Registratie Leermiddelen, een afdeling binnen de S.L.O.) over een aantal formele kenmerken van verschillende metho- des. Een speciale functie hebben de school- begeleidingsdiensten (A.L.M., 1983).
1.2 Onderzoek gericht op keuzeprocessen Met betrekking tot de vraag hoe keuzepro- cessen in verband met de aanschaf van nieu- we methodes verlopen, zijn tot nu toe weinig concrete gegevens bekend. Wel is onderzoek verricht betreffende het beoordelen van leer- boeken (Van Bockel, 1973, 1974, 1975; Va,i Meerem, 1976; Van Meerem, Tordoir, 1976, 1977; Van Meerem, e.a., 1977; Van Meerem, 1982; i^ijmeegse werkgroep Taaldidactiek, 1978). Ook in Duitsland was en is men in dit opzicht actief, onder andere in het 'Institut für Schulbuchforschung e.V.', verbonden aan de universiteit van Duisburg met een lan- ge reeks van publikaties (o.a. Stein, 1979). Het schoolboekenonderzoek heeft ongetwij- feld te maken met keuzeprocessen. Het be- oordelen gaat aan het kiezen vooraf. Het is er echter zeker niet mee gelijk te stellen. Bo- vendien worden de relaties tussen het beoor- delen van leerboeken en de keuze ervan slechts zelden expliciet aan de orde gesteld. |
Uitdrukkelijk gericht op keuzeprocessen was een project met de enigszins misleidende naam Methoden Beoordelingsinstrument (het MEBI-project, Franken, e.a., 1979). Hierbinnen is voor schoolteams een handlei- ding geconstrueerd die in een vervolgonder- zoek is uitgeprobeerd op een zevental basis- scholen (Hoenen, Thijssen, 1980). Ook op diverse andere plaatsen zijn handleidingen gemaakt ter ondersteuning van keuzeproces- sen (Langermans, 1975; Schooladviesdienst Apeldoorn, 1978; Schooladviesdienst Doe- tinchem, 1978; Derksen en Krabbendam, 1979). Deze zijn echter in theoretisch opzicht in beperkte zin onderbouwd en hebben slechts betrekking op deelaspecten van keu- zeprocessen zoals bijvoorbeeld methoden- vergelijking. Voor zover ons bekend was het MEBI-project het enige onderzoek dat ge- poogd heeft het totale proces van kiezen, op- gevat als teamproces en bestaande uit markt- verkenning, methodenvergelijking en beslis- singsprocedure, te structureren. Dit project is voortgezet in het HOKO-project (Handlei- ding en Onderzoek van Keuzeprocessen van Onderwijsleerpakketten, SVO-project O 500) een door de S.V.O. gesubsidieerd onderzoek dat vanaf 1980 tot eind 1983 eveneens liep binnen de Vakgroep Onderwijskunde Utrecht.
Behalve het onderzoek dat rechtstreeks is gekoppeld aan keuzeprocessen of aspecten daarvan, zijn er lok voi.iien van onderzoek en theorievorming die, hoewel los ervan tot stand gekomen, onmiddellijk met de keuze- problematiek in verband zijn te brengen. Voorbeelden hiervan zijn: beslissingstheo- rieën, innovatie-theorieën, onderzoek betref- fende het implementeren van curricula en vakdidactische gegevens. Beslissingstheo- rieën zijn van betekenis, omdat keuzeproces- sen uiteraard ook beslissingsmomenten in- houden. Een enkele publikatie betreffende het nemen van beslissingen binnen en peda- gogische context (Fitzgibbons, 1981) lijkt zonder meer relevant. Ook innovatietheo- rieën (o.a. Lagerweij in: Van Kemenade, 1981) zijn de moeite van het raadplegen waard, immers het kiezen van een nieuwe methode betekent in de meeste gevallen het op gang brengen van een onderwijsinnova- tie. Ook zijn van betekenis onderzoeken be- |
Pedagogisc/ie Studiën 429
-ocr page 437-
treffende het implementeren van curricula (o.a. Fullan en Pomfret, 1977), immers nieu- we methodes worden gekozen omdat men verwacht ze op een bepaalde manier te kun- nen gebruiken. (Vak)didactische theorieën zijn relevant om een keuze voor een methode naar vakinhoudelijke en didactische vormge- ving te kunnen motiveren.
Deze en dergelijke theorieën zijn in over- vloed aanwezig. Ze hebben echter alle ge- meen, dat ze niet direct toepasbaar zijn op het te onderzoeken probleemgebied, maar op hun bruikbaarheid moeten worden onder- vraagd. Dit veronderstelt en creatief denk- proces vertrekkend vanuit en gestuurd door een probleemanalyse betreffende het voor- werp van onderzoek.
1.3 Bespreking van de keuzeproblematiek aan de hand van gegevens uit het HOKO- project.
We zullen in dit artikel een aantal aspecten van de problematiek betreffende het kiezen van nieuwe methoden bespreken. Dit zal ge- beuren aan de hand van gegevens uit het reeds eerder genoemde HOKO-project (1.2), waarbij we ons zullen baseren op het begin 1984 verschenen eindrapport (Kosters, e.a., 1984). In dit project is vooral aandacht besteed aan de besluitvorming. Overwegend vanuit deze optiek zal de problematiek in dit artikel worden besproken. Het is uiteraard ook mogelijk de vraagstukken vanuit een di- dactische invalshoek te' benaderen. Deze wordt niet geheel verwaarloosd maar blijft toch op de achtergrond.
Het HOKO-project heeft samengewerkt met een project aan het S.C.O. te Amster- dam ((SVO-project 0501). Hierbij is een taakverdeling afgesproken. Het HOKO- project was gericht op het basisonderwijs, het Amsterdamse project koos het voortge- zet onderwijs als werkterrein. Dit heeft, om- dat we ons baseren op het HOKO-project, tot gevolg dat de hierna te bespreken vraagstukken in de eerste plaats betrekking hebben op keuzeprocessen binnen teams van basisscholen. Het accent zal liggen op de vraag hoe deze zijn te onderzoeken en welke gegevens het HOKO-project hieromtrent heeft opgeleverd. Ook zal worden ingegaan op mogelijkheden van vervolgonderzoek. We stellen de vplgende punten aan de orde. |
We beginnen met een probleemanalyse be- treffende het te onderzoeken object, de me- thodekeuze op de basisschool (2). De pro- bleemanalyse bestaat uit een samenvatting van een aantal ideeën, zoals die ook binnen het HOKO-project centraal hebben gestaan. In een volgende paragraaf (3) komt de opzet van het HOKO-onderzoek aan de orde, ver- deeld over twee fasen: de exploratieve fase
(3.2) en de evaluatie van een handleiding
(3.3). Paragraaf 4 geeft een samenvatting van enkele belangrijke uitkomsten van het onderzoek. Tenslotte volgt een nabeschou- wing (5). Hierin werken we een aantal moge- lijkheden voor vervolgonderzoek uit.
2 Een probleemanalyse
Het verrichten van onderzoek naar keuze- processen van teams van basisscholen gericht op de aanschaf van nieuwe methodes en wel zodanig dat hiervan hulp en ondersteuning valt te verwachten, vormt een uitdaging die om een uitvoerige bezinning vraagt wat be- treft de aanpak. Het probleemgebied is om- vangrijk. Het is niet onmiddellijk inzichtelijk ten aanzien van welke aspecten en via welke onderzoeksmethoden informatie is te verza- melen. Binnen het HOKO-project is daarom op diverse momenten gewerkt aan een pro- bleemanalyse.
Het is weinig zinvol hier tot in details weer te geven langs welke wegen ze tot stand is ge- komen. (Voor degenen die hierover meer in- formatie wensen, kunnen we verwijzen naar de voortgangsrapporten en het eindrapport van het HOKO-project, Kosters, e.a., (1984).) We volstaan met het weergeven van het resultaat.
Algemene kenmerken
Uitgegaan is van het gegeven dat keuzepro- cessen plaatsvinden binnen een team. De keuze en de beslissing zijn derhalve de keuze en de beslissing van een groep ea hebben de kenmerken van een dergelijk groepsproces.
Keuzeprocessen vormen voor ieder school- team een noodzaak. Men wordt vroeg of laat voor de opdracht gesteld, al is meestal nog wel uitstel mogelijk. Ieder lid van het school- team zal de methode gebruiken en heeft dus persoonlijk belang bij de keuze. Aan de uit- zonderingen die op deze regel bestaan, zoals bijvoorbeeld een methode uitsluitend gericht |
} 430 Pedagogische Studiën
-ocr page 438-
op aanvankelijk lezen, gaan we binnen deze algemene probleemanalyse voorbij. Ieder lid van het team gebruikt de methode niet als ge- heel, maar slechts gedeeltelijk, afhankelijk van het klasseniveau waarop men werkzaam is. Men zal vooral voor het deel dat men denkt te gaan gebruiken belangstelling heb- ben. Het keuzeproces betreft echter de me- thode als geheel. Het verschil in persoonlijke betrokkenheid vormt voor het doen van een gezamenlijke keuze een complicerende fac- tor.
De context
Keuzeprocessen vinden niet geïsoleerd plaats, maar binnen een bestaande school- structuur. Ze zijn in hoge mate afhankelijk van de wijze waarop processen hierbinnen functioneren. Ze verlopen anders wanneer ze plaatsvinden binnen teams die als groep een eenheid vormen, een efficiënte stijl van ver- gaderen hebben ontwikkeld en waarvan de leden elkaar begrijpen en respecteren wat be- treft opvattingen omtrent het onderwijs, dan wanneer dit niet of in mindere mate het geval is. Keuzeprocessen zijn gericht op het kiezen van een bepaalde methode echter binnen het kader van het door het team beoogde verbe- teren van het functioneren van de school als geheel. Ze vormen als zodanig een kernmo- ment binnen het overleg dat gericht is op het ontwikkelen van een schoolwerkplan, waar- mee eenzelfde schoolinnoverende doelstel- ling wordt nagestreefd.
Een proces van kiezen Het gaat bij keuzeprocessen primair om het doen van keuzen, i.e. van een nieuwe serie schoolboeken. Bij een keuze spreekt men zijn voorkeur uit voor één van de aanwezige alternatieven. Een voorwaarde is, dat men de bestaande alternatieven kent. Dit betekent bij methodekeuzen, dat men op de hoogte moet zijn van minstens een deel van het aan- bod op de markt. Om tot een verantwoorde keuze te kunnen komen is het noodzakelijk de vóór- en nadelen van de keuzemogelijkhe- den af te wegen om tenslotte definitief te beslissen, eventueel na het inwinnen van nieuwe informatie en het er bij betrekken van nog andere alternatieven. Dit zijn procesonderdelen die ook uit de algemene beslissingstheorieën bekend zijn (Vlek, Wa- genaar, 1976). Bij methodekeuzen verdient ook de aanleiding om de keuzeprocessen in gang te zetten de nodige aandacht. Niet zel- den zal deze bestaan uit onvrede met het in gebruik zijnde materiaal. |
De motivering van de keuze Een belangrijke vraag tenslotte betreft het waarom van een bepaalde keuze. Door welke motieven Iaat men zich leiden en welke krij- gen de hoogste prioriteit? In het HOKO- project is men er van het begin af van uitge- gaan, dat er geen sprake is van een zuiver ra- tioneel verlopende besluitvorming, waarbij de beslissingen deductief vanuit de meest zwaarwegende motieven zijn af te leiden. Hiervoor zijn minstens twee redenen. Onder de motieven vormen waarde-uitspraken een belangrijke groep. Deze zijn niet louter ratio- neel van aard en laten daarom een rechtlijni- ge deductie niet toe. In de tweede plaats zijn prioriteiten wat betreft motieven bij de be- doelde keuzeprocessen een zaak van inschat- ting. Men kiest voor toekomstige pedagogische-didactische processen waar- binnen, door het invoeren van nieuw materi- aal, gewenste veranderingen moeten optre- den. Op het moment van de keuze is men er echter nooit zeker van of dit werkelijk zal ge- beuren. Bovendien blijft het mogelijk dat door het doen van een andere keuze nog be- tere resultaten worden bereikt. Men kan hoogstens bepaalde verwachtingen uitspre- ken. In hoeverre deze juist zijn is pas in een later stadium vast te stellen.
Het ideale proces
Het gegeven betreffende het niet zuiver ratio- neel verlopen van beslissingsprocessen had belangrijke consequenties voor de opvattin- gen binnen het HOKO-project betreffende een optimaal verloop van keuzeprocessen. In plaats van te streven naar zo rationeel moge- lijk verlopende processen, was het realisti- scher een keuzeproces tot ideaal te nemen waarbij een keuze op zo verantwoord moge- lijke wijze tot stand komt. Dit houdt in, het doorlopen van een aantal op grond van een logische analyse noodzakelijk geachte stap- pen, het expliciteren van minstens de belang- rijkste motieven en het afronden via een groepsbesluit waarmee ieder vrede kan heb- ben, ook als men er niet in alle opzichten mee kan instemmen. Het eindresultaat waarop gemikt moet worden is niet de keuze van de |
Pedagogisc/ie Studiën 431
-ocr page 439-
best denkbare methode, maar een bij de school passende methode waarmee men gestelde doelen denkt te kunnen realiseren.
3 De opzet van het onderzoek
3.1 Twee fasen
De gedachtengang betreffende de probleem- analyse is als volgt samen te vatten. Keuze- processen van methoden betreffen groeps- activiteiten van personen met zowel een geza- menlijk als een persoonlijk belang. Ze vin- den plaats binnen een bepaalde schoolstruc- tuur en worden wat betreft kwaliteit en vormgeving hierdoor bepaald. Het zijn pro- cessen waarvan de kern bestaat uit het uit- spreken van een voorkeur met betrekking tot één van de voorhanden zijnde alternatieven. Waardegebonden motieven spelen een grote rol. Optimalisering moet niet worden ge- zocht in de richting van een meer rationeel, maar in de richting van een meer verant- woord verloop met de keuze van een passen- de methode als eindresultaat. Hiermee zijn de voornaamste kenmerken van keuzepro- cessen op basisscholen gegeven en zijn tevens de belangrijkste grondideeën geschetst van waaruit het HOKO-project heeft gewerkt. Ze hebben hierin voortdurend een rol gespeeld zij het niet altijd in dezelfde mate en tegelijk op hetzelfde moment.
Het project heeft twee van elkaar te onder- scheiden fasen gekend. In de eerste fase lag het accent op exploratie, hetgeen inhield het verzamelen van informatie omtrent het wer- kelijke verloop van keuzeprocessen zoals in de voorgaande alinea naar algemene kenmer- ken omschreven. Dit heeft geleid tot het her- zien van de concepthandleiding die binnen het MEBI-project was ontwikkeld. In de tweede fase van het project is de handleiding in de nieuwe vorm geëvalueerd. We zullen hieronder het verloop van het onderzoek be- knopt schetsen en tevens op enkele plaatsen ingaan op de wijze waarop vanuit de vigeren- de probleemanalyse of delen daaruit getracht is bestaande theorieën op mogelijke bijdra- gen tot de probleemverheldering en -aanpak te bevragen.
3.2 De eerste fase: het exploratieve onder- zoek |
In de eerste fase had het onderzoek tot doel informatie-inwinning omtrent keuzeproces- sen. Hierbij is gekozen voor de methode van participerende observatie en interviews na afloop van een keuzeproces. Tot slot heeft een enquête-onderzoek plaatsgevonden on- der een groter aantal scholen. Hierop komen we verderop terug. We beginnen met het bespreken van het onderzoek via observatie en interviews.
De scholen die hieraan meewerkten zijn gerecruteerd via medewerkers van onderwijs- begeleidingsdiensten en eigen kennissen- kring. Criterium voor deelname was, dat het schoolteam op het punt stond een nieuwe methode te kiezen. In deze fase van het on- derzoek was het random trekken van een steekproef niet noodzakelijk. Het ging im- mers niet om het generaliseren van opgedane ervaringen, maar om het verkennen van ken- merken van concrete keuzeprocessen.
Er zijn keuzeprocessen onderzocht waar- bij de concepthandleiding werd gebruikt en processen waarbij dit niet het geval was. Een elftal scholen met handleidinggebruik is in- tensief gevolgd. Vijftien scholen die de hand- leiding niet hadden gebruikt, zijn na afloop van een keuzeproces geïnterviewd. Eveneens zijn interviews afgenomen bij schoolbegelei- ders die bij de keuzeprocessen betrokken wa- ren. Aandachtspunten (zie ook De Groot, 1976, Clark en Tamir, 1977, Ben Peretz en Tamir, 1981) bij de observatie en de inter- views waren o.a.: de rol die bepaalde ken- merken van methodes spelen bij de keuze; de behoefte aan informatie-inwinning, de wijze waarop dit gebeurde en het verdere gebruik daarvan; de behoefte aan begeleiding en de invloed van begeleiders; de context van de keuzeprocessen,-o.a. wat betreft de kwahteit van de schoolwerkplanontwikkeling en de wijze van vergaderen; de geïnvesteerde tijd; de invloed van vakinhouden bij het keuze- proces. Enkele opvallende uitkomsten geven we weer in de volgende paragraaf (4.1)
Via de genoemde vraagpunten kon langs empirische weg informatie worden ingeza- meld omtrent het feitelijke verloop van keu- zeprocessen. Empirische gegevens hierom- trent uit ander onderzoek waren en zijn nog steeds schaars. Via een enquête is in een late- re fase bij een grotere groep van scholen hier- omtrent informatie ingewonnen. De enquête had een tweeledig doel: - aanvullende gege- vens verzamelen over keuzeprocessen; - |
} 432 Pedagogische Studiën
-ocr page 440-
scholen op het spoor komen die voor een keuzeproces staan. Daartoe zijn 1174 adres- sen random getrokken uit een lijst van alle lagere scholen in Nederland. Hiervan bleken 51 adressen niet meer te kloppen (o.a. door opheffing van de school). Van de 1123 over- blijvende scholen respondeerden 61,4% op geldige wijze. Een vergelijking van deze groep met cijfers van het C.B.S. op de varia- belen 'gezindte' en 'schoolgrootte' gaf enke- le afwijkingen te zien: neutraal bijzondere scholen waren enigszins oververtegenwoor- digd, de schoolgrootte was wat kleiner.
Gevraagd is onder meer naar: de reële ge- bruiksperiode van methodes; de verwachte gebruiksperiode; het methodegebruik per vakgebied op de basisschool; het gebruik van aanvullend materiaal; het aantal vergaderin- gen binnen een keuzeproces in relatie tot de schoolgrootte; het aantal vergaderingen in relatie tot de tevredenheid met het keuzepro- ces; de periode waarin voornamelijk nieuwe methodes worden gekozen; de aan- dachtspunten bij verschillende vakken; het aantal aandachtspunten per vergadering; de betrokkenheid van verschillende personen door de jaren heen; de informatie-inwinning.
De in het HOKO-project gevoelde behoef- te aan kennis omtrent feitelijke gegevens be- treffende het verloop van keuzeprocessen leefde ook elders. Dit bleek uit externe con- tacten onder andere via een op advies van de S.V.O. ingestelde resonansgroep. We zullen de voornaamste resultaten van de enquête weergeven in de volgende paragraaf (4.2). (Voor meer gedetailleerde kennis verwijzen we naar het eindrapport van het HOKO- project, Kosters, e.a. 1984, p. 83-108.)
3.3 De tweede fase: evaluatie van de hand- leiding
Het evaluatie-onderzoek betrof het functio- neren van de oorspronkelijk uit het MEBI- project afkomstige handleiding, die op grond van gegevens verkregen in de explora- tieve fase (3.2) was herschreven. Dit onder- zoek is uitgevoerd in twee stappen. De eerste betrof de vraag in hoeverre de handleiding is gebruikt zoals bedoeld. Bij de tweede stap is nagegaan in hoeverre de handleiding een be- ter, dat wil zeggen meer verantwoord keuze- proces tot gevolg heeft. We zullen beide stap- pen beknopt toelichten. |
Onderzoek naar het gebruik van de handlei- ding
Het onderzoek naar het bedoelde gebruik van een handleiding vraagt om een discrepantie-analyse. Nagegaan moest wor- den of het keuzeproces is verlopen conform de voorschriften en aanwijzingen zoals in de handleiding verwoord. Pas als dit in vol- doende mate het geval is, kan men spreken van een werkelijk gebruik. De discrepantie- analyse is uitgevoerd op een zestal scholen die de handleiding intensief bij het keuzepro- ces hadden betrokken. Er-is aan de gebrui- kers een vragenlijst voorgelegd die per aan- wijzing in de handleiding vraagt of deze is uitgevoerd. Omdat het uitvoeren van alle aanwijzingen niet even belangrijk werd geacht, heeft men zich in het onderzoek be- perkt tot de meest belangrijke. Daarnaast is de mening van de gebruikers over de kwali- teit en de bruikbaarheid van de handleiding gevraagd. De vraag of de geïntendeerde ef- fecten van de voorgeschreven handelingen optreden, is afgemeten aan het al of niet aan- wezig zijn van de vereiste (tussen)produkten.
Het onderzoek betreffende de effectiviteit De onderzoeksvraag van de tweede stap be- treffende een mogelijke meeropbrengst in de vorm van beter verlopende keuzeprocessen bij gebruik van de handleiding vergeleken met de situatie waarin dit niet gebeurt, is aangepakt via een vergelijkend design. Er was sprake van een experimentele groep van gebruikers (13 scholen) en een controle- groep van niet-gebruikers (9 scholen).
Om een verschil tussen beide groepen te kunnen aantonen met een vermogen van .90 en een significantieniveau van .10, moeten ze ieder afzonderlijk uit minstens 21 scholen bestaan (Cohen, 1969). Daarbij is rekening gehouden met de volgende factoren: 50% respons, 50% bereidheid om mee te werken en het gegeven, dat 1/7 deel van de scholen per jaar een nieuwe methode kiest. De selec- tie was een resultaat van het enquête- onderzoek. Van de 93 scholen (13.4% van de respondenten) die een keuzeproces zouden doorlopen, was, na een random-verdeling over de experimentele en controle-groep, 59% van de gebruikers bereid me te werken. Bij de groep die de handleiding niet gebruik- ten, was dit 50%. Van deze respectievelijk 28 en 23 scholen is om verschillende redenen |
Pedagogisc/ie Studiën 433
-ocr page 441-
nog een groot aantal afgevallen. Uiteindelijk bleven er respectievelijk 11 en 9 scholen over. Uiteraard moet er terdege rekening mee ge- houden worden, dat deze gang van zaken consequenties heeft voor de mogelijkheid tot generaliseren.
Om de resultaten in beide groepen onder- ling te kunnen vergelijken en waarderen is een referentiekader nodig dat toepasbaar is op beide situaties binnen de experimentele opzet. Hierbinnen moeten aandachtspunten gekozen worden, geformuleerd als mogelijke effecten waarvan men mag veronderstellen, dat ze beïnvloed worden door het al dan niet gebruik van de handleiding. Het vinden van een dergelijk gestructureerd kader werd in grote mate bemoeilijkt door het ontbreken van een eenduidige, adequaat toepasbare theorie. Om dat probleem op te lossen is te- ruggevallen op aspecten van de gegeven pro- bleemanalyse (2), ondersteund door inzich- ten vanuit verwante theorieën (1.2).
Besloten is te vergelijken op twee punten:
- de mate van verantwoording van de keuze;
- de planmatigheid van het keuzeproces. Bei- de verschijnselen kunnen optreden zowel tengevolge van het gebruik van de handlei- ding als los daarvan. Dit betekent dat ze zo- wel in de experimentele als in de controle-si- tuatie in bepaalde mate kunnen voorkomen. Als zodanig vormen ze elementen van een beide situaties omvattend referentiekader. De vraag in het onderzoek was in hoeverre de mate van voorkomen tengevolge van het ge- bruik van de handleiding, dus in de experi- mentele situatie, aantoonbaar zou toenemen. Als dit het geval was, dan kon dit worden op- gevat als een aanwijzing voor de effectiviteit van de handleiding.
De gedachte, dat het gebruik van de hand- leiding inderdaad het optreden van een meer verantwoord en planmatig gedrag bij keuze- processen zou bevorderen berustte op de vol- gende overwegingen. In paragraaf 2 is een verantwoorde keuze als ideaal gesteld. De verwantschap met het hiervoor als eerste ge- noemde vergelijkingspunt - de mate van ver- antwoording van de keuze - zal duidelijk zijn, evenals de verwachte invloed van de handleiding die vanuit deze grondgedachte is opgezet. Een meer planmatig gedrag - het tweede vergelijkingspunt - is te verwachten, omdat in de handleiding geïnspireerd door 'problemsolving' - en beslissingstheorieën. |
een planmatig procesverloop in ontwerp wordt voorgestructureerd.
De beide vergelijkingspunten zijn als volgt geoperationaliseerd. De mate van verant- woording is vertaald in de verscheidenheid van criteria op grond waarvan een besluit is genomen. Er is een lijst van 31 categorieën opgesteld, waarin de gebruikte criteria kun- nen worden ondergebracht. De mate van ver- antwoording is vervolgens geformuleerd als het aantal verschillende categorieën waarin de door de schoolteams genoemde criteria zijn onder te brengen. Planmatigheid is op- gevat als de verzameling plannen en afspra- ken die vóór en tijdens het keuzeproces ge- maakt worden. De plannen en afspraken kunnen betrekking hebben op tijdsplannin- gen, het aantal vergaderingen, de schriftelij- ke voorbereiding (agenda) en verwerking (notulen) daarvan en de taakverdeling.
Alle gegevens zijn verzameld via een tele- fonische enquête op basis van te voren op- gestelde vragenlijsten, waarvan de items wa- ren gekoppeld aan de diverse variabelen. En- kele belangrijke uitkomsten vermelden we in de volgende paragraaf (4.3).
4 Enkele belangrijke onderzoeksuitkomsten
4.1 De exploratieve fase: observatie en in- terview
Het onderstaande overzicht bevat enkele be- langrijke onderzoeksgegevens verzameld via participerende observatie en interviews in de eerste fase van het onderzoek (3.2) gericht op de exploratie van kenmerken en reëel verlo- pende keuzeprocessen. We beperken ons tot de volgende hoofdzaken: het gebruik en de waardering van de handleiding; de behoefte aan informatieuitwisseling; kenmerken van methodes die de voornaamste rol spelen bij keuzeprocessen; de behoefte aan begeleiding vanuit adviesdiensten en enkele procesken- merken.
Uit de resultaten blijkt, dat de handleiding overwegend is gebruikt conform de bedoelin- gen (84,3% van de in het onderzoek betrok- ken voorschriften is in de 6 scholen opge- volgd, Kosters e.a. 1984, p. 147). Het oor- deel van de gebruikers betreffende de kwali- teit is meestal positief, men acht de gegeven reeks aanwijzingen volledig.
Er is vooral behoefte aan informatie- inwinning bij het begin van het keuzeproces. |
} 434 Pedagogische Studiën
-ocr page 442-
wanneer men zich afvraagt waarom de aan- schaf van nieuw materiaal noodzakelijk is en men op zoek is naar criteria op grond waar- van een mogelijke keuze op zijn waarde kan worden ingeschat. In de handleiding wordt in dit verband gesproken over een verdie- pingsfase. Hierin is sprake van een algemeen oriënterend zoeken naar informatie. In een latere fase van het proces is er meer behoefte aan een gerichte informatie-inwinning. Dit is het geval wanneer men zich op de hoogte wil stellen van wat op de markt is verschenen. De handleiding noemt dit de fase van de marktverkenning. Opvallend is, dat de in dit verband meest belangrijk geachte informatie van vakinhoudelijke aard is. Men wil weten hoe en in welke graad van volledigheid on- derdelen van vakken als rekenen en taal in het eventueel te kiezen materiaal aan de orde komen. Ook is men geïnteresseerd in nieuwe ontwikkelingen op dit punt, al is men daar- van vaak onvoldoende op de hoogte. De noodzaak voor het inwinnen van informatie betreffende abstracte zaken zoals achterlig- gende scholingsconcepten en leer- psychologische ideeën, wordt over het alge- meen weinig of niet gevoeld.
De volgende kenmerken van methoden spelen bij keuzeprocessen een belangrijke rol. Uiteraard in de eerste plaats de reeds eer- der genoemde vakinhoudelijke kenmerken. Daarnaast is men vooral op zoek naar de vraag in hoeverre een methode de leraar in staat stelt gedifferentieerd onderwijs te ge- ven. Vaak is men hierin teleurgesteld, omdat de meeste methodes het vertrouwde klassika- le onderwijs veronderstellen. Een volgend aandachtspunt betreft de opbouw van de me- thode en de verdeling van de leerinhoud over de diverse leerjaren.
De behoefte aan begeleiding vanuit een ad- viesdienst treedt op dezelfde momenten aan het licht als de behoefte aan informatie. Dit betekent dat men vooral tijdens de verdie- pingsfase en tijdens de marktverkenning de schoolbegeleider wil raadplegen. Men kent hem een belangrijke rol toe in verband met de informatie-verschaffing. Men wil van hem direct te gebruiken en relevante gege- vens vooral van vakinhoudelijke aard, echter ook betreffende ervaringsfeiten uit andere schoolsituaties. De begeleider behoeft zich naar het oordeel van de scholen, minder te bemoeien met procedurele kanten van het keuzeproces. |
Tot slot geven we nog enkele opvallende kenmerken van keuzeprocessen. Aan de keu- zen van nieuwe methodes voor de vakken re- kenen en taal (soms ook aanvankelijk lezen en schrijven) wordt de meeste tijd besteed. Deze vakken worden algemeen als de 'hoofd- vakken' gekwalificeerd en krijgen daarom de meeste aandacht. Keuzeprocessen omvatten gemiddeld 7 ä 9 vergaderingen. Van beslis- sende betekenis worden vergaderprocedures geacht zoals een efficiënte vergadertijd, een doelgerichte leiding, afgesproken beslis- singsprocedures en een taakverdeling. De meeste scholen vinden niet, dat keuzeproces- sen te veel tijd in beslag nemen. Ze worden als zinvol en noodzakelijk ervaren. Als pro- cessen efficiënt verlopen, is men eerder ge- neigd tot het doen van extra tijdsinvesterin- gen.
4.2 De exploratieve fase: de enquête Via de enquête is aanvullende informatie be- treffende keuzeprocessen verzameld over een grote groep van scholen (1123, respons 61,4%). Er is gevraagd naar de stand van za- ken betreffende de aandachtspunten die ook in het eerste onderdeel van de exploratieve fase aan de orde zijn geweest. Enkele voor- beelden daarvan zijn in 4.1 besproken. Daar- naast is eveneens informatie ingewonnen be- treffende een aantal randcondities van keu- zeprocessen zoals de schoolgrootte, de mate waarin het proces van integratie tussen kleu- terschool en basisschool is gevorderd, de ver- gadertraditie e.d. Via analyse van het materi- aal is gepoogd een mogelijke samenhang tus- sen bepaalde randcondities en het verloop van het keuzeproces op te sporen. Binnen het kader van dit artikel kunnen we op deze ge- detailleerde uitwerking niet ingaan (zie Kosters, e.a., 1984, p. 46-108). We beperken ons tot enkele hoofdzaken gegroepeerd rondom de volgende punten: het gebruik van methodes, aandachtspunten tijdens het keu- zeproces, begeleiding en proceskenmerken.
Wat het gebruik van methodes betreft is gevraagd naar de lengte van de gebruiksperi- ode. Gemiddeld over alle soorten methodes blijkt deze 6,2 jaar te omvatten. Als we de gemiddelde gebruiksperiode over de laatste jaren vergelijken, dan is er sprake van een aanzienlijke vermindering in omvang. De ge- bruiksperiode neemt van gemiddeld 13,2 jaar |
Pedagogisc/ie Studiën 435
-ocr page 443-
in 1976/1977 af tot gemiddeld 7,6 jaar in 1982/1983. Op dit punt neemt de dynamiek binnen de school blijkbaar toe. De ge- bruiksperiode verschilt per vak. Het langst worden methodes voor aanvankelijk lezen gebruikt, het kortst methodes voor wereld- oriëntatie.
Ook is gevraagd naar de mate waarin een methode tijdens het gebruik wordt benut in verband met het lesgeven. Uit de gegevens blijkt dat een vrij groot percentage van scho- len voor bepaalde vakken geen vaste metho- de gebruikt. Voor rekenen is dat 10% van de scholen, voor de andere vakken ligt het per- centage hoger. Methodes voor wereldoriën- tatie spelen bij het lesgeven een onderge- schikte rol. De overige methodes worden in- tensief gebruikt, zoals verwacht afhankelijk van het leerjaar. Dit laatste houdt in dat de rol van methodes voor aanvankelijk lezen en schrijven met het klimmen van de leerjaren vermindert en dat methodes voor aardrijks- kunde en geschiedenis een tegengesteld beeld vertonen. Wat betreft rekenen en taal valt er in dit opzicht weinig verschil te constateren. Bij de meeste methodes wordt aanvullend materiaal gebruikt. Men kan hieruit aflei- den, dat de scholen geen methodes kunnen vinden die aan alle wensen voldoen. Overi- gens blijkt de behoefte aan aanvullend mate- riaal niet samen te hangen met de leeftijd van de methode. Blijkbaar wordt dit soort mate- riaal niet alleen beschouwd als een hulpmid- del om verouderingsverschijnselen te corrige- ren.
Tabel 1 Percentage schoten met betrekking tot vermelde aandachtspunten |
aandachtspunten (n = 652) |
uitgebreid behandeld |
summier behandeld |
niet
behandeld |
aansluiting bij het kind |
83,1 |
7,2 |
9,7 |
opbouw van de leerstof |
78,2 |
11,3 |
10,4 |
doelstellingen van de methode |
77,1 |
12,4 |
10,4 |
differentiatiemogelijkheid |
67,8 |
16,4 |
15,8 |
leerstofkeuze |
67,2 |
16,0 |
16,9 |
oefenstof |
61,5 |
20,9 |
17,6 |
aantrekkelijkheid van de uitvoe- |
|
|
|
ring |
54,3 |
29,1 |
16,6 |
de handleiding van de methode |
53,7 |
28,4 |
17,9 |
de ruimte, die de methode biedt |
|
|
|
aan de leerkracht |
51,1 |
26,1 |
22,9 |
de hulpmiddelen |
45,7 |
31,1 |
23,2 |
aansluiting bij leefmilieu en rui- |
|
|
|
mere maatschappelijke verbanden |
36,8 |
24,7 |
38,5 |
aansluiting bij overige vak- |
|
|
|
ken/methoden |
30,7 |
33,7 |
35,6 |
het financiële aspect |
28,7 |
41,9 |
29,4 |
|
|
Tijdens het keuzeproces spelen diverse aandachtspunten een rol. Deze worden in het overlegproces betrokken om hieraan motie- ven voor keuzen te ontlenen. Tabel 1 geeft een overzicht. Het aantal respondenten is minder dan op grond van het antwoordper- centage verwacht mag worden. Dit komt, omdat blanco en ongeldige invullingen niet zijn meegeteld.
In vergelijking met wat we vonden bij het on- derzoek op grond van observatie en inter- views (4.1), valt op, dat 'aansluiting bij het kind' nog hoger scoort dan de 'opbouw van de leerstof'. Deze laatste vormt samen met de leerstofkeuze bij het eerst genoemde on- derzoek het belangrijkste aandachtspunt. We spraken daar over de betekenis van vakin- houdelijke informatie (4.1). Differentiatie- mogelijkheden scoort in beide gevallen hoog. Opmerkelijk is voorts dat de oefenstof in veel gevallen uitvoerig wordt besproken. De aansluiting bij het leefmilieu en de overige vakken komt er minder goed vanaf. Blijk- baar heeft, ondanks alle pogingen van on- derwijsvernieuwers, het streven naar integra- tie van de schoolwereld met het maatschap- pelijk leven en van de vakken onderling in het denken van de onderwijsgevenden nog betrekkelijk weinig weerklank gevonden.
Een volgend punt betreft de begeleiding vanuit adviesdiensten. De deelname door |
} 436 Pedagogische Studiën
-ocr page 444-
schoolbegeleiders aan keuzeprocessen is de laatste zes jaar niet toegenomen. Dit geldt overigens alleen voor de deelname aan het begin van het proces tot aan het eind. Er is wel sprake van meer incidentele ondersteu- ning. Als een schoolbegeleider bij het keuze- proces is betrokken, blijken meer aan- dachtspunten uitgebreid behandeld te wor- den. Men kan stellen dat de deelname van de begeleider de 'diepgang' in het overlegproces bevordert.
Ten slotte nog enkele gegevens betreffende proceskenmerken. Er is aanvullende infor- matie vergeleken bij het onderzoek op grond van observatie en interview wat betreft het aantal vergaderingen. Een kwart van de scholen besteedt meer dan tien vergaderingen aan een keuzeproces, de helft van de scholen vijf of minder. Wat betreft tijdsinvestering is het keuzeproces op geen enkele wijze gestan- daardiseerd. Wel kunnen we stellen dat naar- mate de school groter is, het aantal vergade- ringen toeneemt. Ouders doen slechts in be- perkte mate mee, over de jaren heen is geen toe- of afname te constateren. De deelname van het schoolbestuur en de inspectie is ge- ring, die van vertegenwoordigers uit de uitge- verswereld is sterk wisselend.
In 85% van de onderzochte lagere scholen is het gehele team altijd bij een keuzeproces betrokken. Anders ligt dit bij het team van de kleuterschool. Hier is sprake van een stij- ging in het percentage van deelname. Werd in 76/77 het team nog maar in 8,3% van de gevallen bij het keuzeproces betrokken, in 79/80 is dit percentage gestegen tot 17% en in '82/'83 tot 45%. We merken waarschijn- lijk de invloed van de in aantocht zijnde nieuwe basisschool. Ook kan de afname van de omvang van kleuterschoolteams een rol hebben gespeeld.
De gegevens van de enquête in het onder- zoek op grond van observatie en interview als geheel overziende komt men tot de vol- gende conclusie. De spreiding in antwoorden Iaat niet toe een profiel van 'het keuzeproces' te schetsen. 'Het keuzeproces' als zodanig bestaat niet. In zekere zin kan men zeggen, dat iedere school op eigen wijze kiest. Op zich is daartegen geen enkel bezwaar. Wel kan men zich afvragen of alle werkwijzen even effectief zijn en of een zekere mate van uniformering, bijvoorbeeld op grond van een zo mogelijk empirisch beproefde hand- leiding, niet op zijn plaats is. |
4.3 De evaluatie van de handleiding We bespraken reeds het onderzoek van het gebruik van de handleiding volgens de be- doelingen en naar de waardering van de handleiding door de gebruikers (3.3). Hier komen alleen de resultaten aan de orde van het onderzoek naar de effectiviteit van de handleiding. De opzet in een vergelijkend de- sign beschreven we in het tweede deel van 3.3. De mate van verantwoording van de keuze is, zoals vermeld (3.3) geoperationali- seerd in de diversiteit van de gehanteerde cri- teria. De verschillen tussen de experimentele en controle-groep waren statistisch niet signi- ficant. Wel bleek in alle fasen van het keuze- proces de tendens te bestaan, dat handlei- dinggebruikers een grotere diversiteit aan cri- teria hanteerden dan niet-gebruikers.
We mogen met enige voorzichtigheid con- cluderen dat het vermoeden, dat het gebruik van de in het HOKO-project ontwikkelde handleiding leidt tot een grotere mate van verantwoording van het keuzeproces, door het onderzoek wordt ondersteund.
De planmatigheid van het keuzeproces is ge- operationaliseerd in zeven aspecten: het aan- wezig zijn van een tijdsplanning, het bepalen van een einddatum, de datum van de volgen- de vergadering, het vooraf vaststellen van het aantal vergaderingen, het maken van no- tulen, de aanwezigheid van een agenda en een taakverdeling. Zowel gebruikers als niet- gebruikers stelden de datum voor de volgen- de vergadering en de einddatum van het keu- zeproces van te voren vast. Ook maakte elke school notulen en een agenda voor elke vol- gende vergadering. Handleidinggebruikers bepaalden vaker vooraf hoeveel vergaderin- gen men aan het keuzeproces wilde besteden. De handleidinggebruikers maakten ook va- ker een tijdsplanning aan het begin van het proces dan de niet-gebruikers, hetgeen waar- schijnlijk aan de invloed van de handleiding is toe te schrijven. Deze bevat hieromtrent een advies. Bij de handleidinggebruikers was ook vaker sprake van een taakverdeling. Dit laatste kan echter samenhangen met de con- trolevariabele schoolgrootte. (Er bleek een klein verschil te bestaan op de variabele schoolgrootte tussen handleidinggebruikers en niet-gebruikers.) Samenvattend: de hand- |
Pedagogisc/ie Studiën 437
-ocr page 445-
leidinggebruikers scoren op alle aspecten be- treffende de planmatigheid van het keuze- proces even hoog of hoger als de niet-hand- leidinggebruikers, hoewel het verschil ner- gens statistisch significant is. We kunnen ook hier een tendens vaststellen en wel in de rich- ting van een grotere planmatigheid.
De conclusie naar aanleiding van de on- derzoeksgegevens zowel betreffende de ver- antwoording als de planmatigheid zijn niet ongunstig met betrekking tot effectiviteit van de handleiding als geheel. Het lijkt verant- woord op grond hiervan voor een verdere verspreiding te pleiten.
5 Nabeschouwing
Het onderzoek sluit aan bij een praktische vraag uit het veld. Het heeft daarvan alle vóór- en nadelen ondervonden. Een voordeel was het hebben van de zekerheid aan een praktijkrelevante bijdrage te werken. Dit be- vordert de motivatie. Een nadeel was het na- genoeg ontbreken van direct bruikbare theo- rieën en de grilligheid van de ontwikkelingen in het onderzoeksveld, waardoor bijvoor- beeld door onvoorziene omstandigheden steekproeven onverwacht kleiner uitvielen dan bedoeld. Dit verhoogt uiteraard de be- trouwbaarheid en de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten niet, waarbij we nog afzien van de in dit opzicht eveneens on- gunstig werkende factoren zoals het niet in de hand hebben van de vele mogelijke inter- veniërende variabelen.
Het slechts ten dele realiseren van wat in methodologisch opzicht als ideaal wordt gesteld, is eigen aan veel veldgebonden on- derzoek. Het wordt daardoor kwetsbaar voor kritiek, zonder echter zijn waarde in een aantal opzichten te verliezen. Zo heeft het HOKO-project behalve een hoeveelheid onderzoeksgegevens zaken opgeleverd, die zowel voor het onderzochte praktische pro- bleem als voor de verdere voortgang van het onderzoek en de theorievorming hieromtrent van betekenis zijn. De voornaamste punten willen wij hieronder bespreken.
De probleemanalyse zet een aantal ken- merken van een voor ieder herkenbare en op geregelde tijden voorkomende opgave in de vorm van een methodekeuze, bij elkaar. Er is geen pretentie wat betreft volledigheid, er is wel gepoogd belangrijke kenmerken op het spoor te komen en op deze wijze een basis te creëren waarmee valt te werken en waarop is verder te bouwen. |
Via de observaties, interviews en de enquê- te zijn feitelijke gegevens boven water geko- men. Hieraan bestaat grote behoefte. Bij de enquête zijn de omvang van het sample en de respons zodanig, dat generalisatie naar alle Nederlandse basisscholen verantwoord is. Door een combinatie van een probleemana- lyse en onderzoeksgegevens is een verhelde- ring van een praktische opgave mogelijk. Uiteraard worden hiermee de problemen voor de schoolteams niet volledig opgelost. Een probleemverheldering kan echter het uit- voeren van de opdracht wel ondersteunen.
Om de ondersteuning in bepaalde opzich- ten verder te concretiseren en voor de school- teams handzamer en meer doehreffend te maken, is gekozen voor het maken en evalue- ren van een handleiding'. Wij denken dat het voor de onderwijskunde die zich dienstbaar voor de onderwijspraktijk wil opstellen, een opgave is deze en andere instrumenten te ontwikkelen en empirisch te beproeven. Het empirisch materiaal geeft aanwijzingen dat aan een handleiding behoefte bestaat en dat het gemaakte ontwerp hieraan op verant- woorde wijze tegemoet komt.
Onderzoek lost problemen zelden volledig op. Dit geldt niet alleen als het om praktische opgaven gaat, maar ook wanneer men zich beperkt tot de onderzoeksvraag op zich. Hiervan worden diverse deelaspecten duide- lijk die om vervolgonderzoek vragen. Het ge- nereren van relevante vragen voor nieuwe re- search kan zelfs worden opgevat als een van de belangrijke winstpunten van verricht on- derzoek. In dit'opzicht heeft het HOKO- project een belangrijke bijdrage geleverd. Vele vervolgmogelijkheden zijn duidelijk ge- worden, waarvan we er twee expliciet willen noemen.
We weten dat een keuze veronderstelt, dat men op de hoogte is van de keuzemogelijkhe- den, hetgeen in ons geval betekent, het ken- nen van de methoden die op de markt zijn verschenen (2). Uit de exploratieve fase van het onderzoek is gebleken dat het kennen en het daaraan gekoppelde beoordelen van me- thoden een zeer moeilijke opgave is. Metho- den zijn omvangrijk; het is niet eenvoudig ze als geheel te overzien; het is de vraag waarop men moet letten en op grond van welke crite- |
} 438 Pedagogische Studiën
-ocr page 446-
ria men moet beoordelen; het is tenslotte niet eenvoudig om dat wat men concreet aan- treft, te relateren aan meer algemene doelen van een vak en de school. Het beoordelen van methoden is een deelaspect van het keu- zeproces dat om verdere bestudering vraagt. Op het reeds eerder verrichte onderzoek be- treffende schoolboeken (1.2) kan worden voortgebouwd.
Keuzeprocessen zijn groepsprocessen (2), hetgeen een overleg tussen de leden van het schoolteam veronderstelt. Het overleg vraagt om het kunnen denken en spreken over za- ken van zowel algemeen didactische als vak- didactische aard. Dit betekent dat hiervoor een gemeenschappelijke, door iedereen be- grepen taal ontwikkeld moet worden. Geble- ken is dat deze nog in onvoldoende mate bestaat. Meer kennis is nodig over hoe in dit opzicht de communicatieprocessen verlopen. Dit is tevens van betekenis voor het begrijpen en begeleiden van schoolwerkplanprocessen in het algemeen, waarbinnen een methode- keuze thuishoort. Er is verwantschap met het momenteel actuele onderzoek betreffende het planningsgedrag van leraren (o.a. Tille- ma, 1983; Peters e.a. 1983).
Dit zijn twee voorbeelden van vervolgon- derzoek waarnaar onze voorkeur uitgaat en in verband waarmee in samenwerking met ontwikkelingen elders voortgezette theorie- vorming mogelijk lijkt. Praktisch relevant zijn eveneens onderzoeksvragen die betrek- king hebben op de mate van tevredenheid met een via de handleiding gekozen metho- de, en de wijze waarop deze wordt gebruikt. Dit betreft echter onderzoek dat pas over en- kele jaren, wanneer de handleiding op ruime schaal wordt gebruikt, van start kan gaan.
Noot
1. De in het HOKO-project verschenen handlei- ding is onder de titel: Handleiding voor het kiezen van een nieuwe methode, verkrijgbaar via de C.R.L. verbonden aan de S.L.0. te En- schede.
Literatuur
Adviesgroep leermiddelen - Derde rapport, De rol van schoolbegeleiding en scholing bij de keuze van leermiddelen. Den Haag, 1983. Ben Peretz, M., P. Tamir, What teachers want to |
know about curriculum materials, Journal of curriculum studies, 1981, 13, nr. 1. p. 45-53.
Bockel, C. A. van, Eindrapport van het eerste jaar van de voorstudie; beoordeling van leerboeken, Amsterdam: R.I.T.P., 1973.
Bockel, C. A. van. Interimrapport I, Beoordeling van leerboeken. Amsterdam: R.I.T.P., 1974.
Bockel, C. A. van. Afsluiting van de eerste fase van het onderzoek; Beoordeling van leerboe- ken; Amsterdam: R.I.T.P., 1975.
Clark, M., P. Tamir, Research on teacher thin- king, Curriculum Inquiry, 1977, 7, nr. 4. p. 279-304.
Cohen, J., Statistical power analysis for the beha- vioral sciences, New York: Academie Press, 1969.
Derksen, J., H. Krabbendam, Aanschaf procedure nieuwe methode. Interne uitgave SBD Tilburg, 1979.
Fitzgibbons, R. E., Making Educational Decisi- ons. An Introduction to Philosophy ofEducati- on, New York: Harcourt, Brace Jovanovich,
1981.
Franken, T., e.a., Eindverslag curriculum-project MEBI, Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde,
1979.
Fullan, M., A. Pomfret, Research on Curriculum and Instruction Implementation, Review of Educational Research, 1977, vol 47, nr. 1, p. 335-397.
Groot, de J., Beoorderlingscriteria voor leermid- delen als middel tot verhoging van kwaliteit. Re- sonans, 1976, 8, nr. 9, p. 240-244.
Hoenen, M., J. Thijssen, Reconstructie en evalua- tie van een handleiding ter ondersteuning van keuzeprocessen met betrekking tot nieuw aan te schaffen leerboeken in het Nederlandse basison- derwijs, Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde,
1980.
Kosters, J., D. van der Ploeg, J. Weterings, H. A. M. Franssen, Gezocht: een nieuwe methode. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1984.
Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van on- derwijs. In: Kemenade, J. van, Onderwijs: bestel en beleid, Groningen: Wolters- Noordhoff, 1981, P. 501-567.
Lagerweij, N. A. J., Het schoolboek als innovatie- middel: Ramp of Zegen?, School, 1984, nr. 5, p. 20-24.
Langermans, M. J. J., Het team kiest een nieuwe methode. Den Bosch: K.P.C., 1975.
Meerem, L. M. van. Descriptieve analyse van leer- boeken. Taalmethoden basisonderwijs. Interim- rapport SVO 0.257, Amsterdam: R.I.T.P., 1976.
Meerem, L. M. van. Leermiddelen beschrijven. Eindrapport van een onderzoek naar een uni- versele beschrijvingsmethode van gedrukte leer- middelen, SVO 0.257 - Amsterdam: R.I.T.P.,
1982. |
Pedagogisc/ie Studiën 439
-ocr page 447-
Meerem, L. M. van, e.a.. Descriptieve analyse van leerboeken. Voorlopige resultaten van een ana- lyse van leergangen Nederlands en Duits voor het MA VO, Interimrapport V, Amsterdam: R.I.T.P., 1977.
Meerem, L. M. van, A. Tordoir. Descriptieve ana- lyse van leerboeken. Taalmethoden basisonder- wijs, Interimrapport II, SVO 0.257, Amster- dam, nov. 1976; Interimrapport III, SVO 0.257, Amsterdam: R.I.T.P., 1977.
Nijmeegse werkgroep, Taaldidaktiek aan de basis, Groningen: 1978.
Peters, J. J., E. Postma, T. Douma, W. Franzen, A. van der Schaar, Op weg naar een theorie van het onderwijzen. Een onderzoek naar het pro- fessionele, didaktisch handelen van leerkrach- ten, Groningen: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde, 1983.
Schooladviesdienst, Doetinchem, Wijzer in Taai- land, Interne uitgave S.A.D., Doetinchem: 1978.
Schooladviesdienst Apeldoorn, Een weg om te ko- men tot een keuze van methoden/leermiddelen. Interne uitgave S.A.D., Apeldoorn: 1978.
Stein, G., Immer Ärger mit den Schulbüchern. Ein Beitrag zum Verhältnis zwischen Pädagogik und Politik, Stuttgart: J. B. Metzlersche Verlags- buchhandlung, 1979. |
Tillema, H. H., Leerkrachten als ontwerpers.
Proefschrift, R.U. Utrecht: 1983. Vlek, C. A. J., W. A. Wagenaar, Oordelen en beslissingen in onzekerheid. Handboek der psy- chonomie, deel 2, Deventer: 1976, p. 447-492.
Curriculum vitae
H. Franssen (1933) studeerde na zijn onderwijzers- opleiding MO-pedagogiek aan de Leergangen te Tilburg; de studie werd voortgezet aan de Rijksu- niversiteit van Utrecht (doctoraal in 1973). Hij promoveerde in 1985 op het proefschrift Plannen van onderwijsleersituaties als teamactiviteit. Zijn publikaties liggen op het gebied van de onderwijs- en schoolontwikkeling, vraagstukken met betrek- king tot evaluatie-onderzoek en de opleiding van leraren.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversi- teit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.
Manuscript aanvaard 11-3-'85. |
Summary
Franssen, H. A. M. 'The choice of curriculum materials by primary school teachers'. Pedagogische Stu-
diën, 1985, 62, 428-440.
A study of the way in which primary school teachers choose new textbooks/course materials is presented
here. Choosing a new textbook or syllabus is a matter concerning the whole team in a modern school. The
main characteristics of such a decision process have been made visable through participant-observation and
based on analyses from a decision theory point of view. On this basis a teacher's guide for the processes
of decision making has been developed.
The research covers two areas. Information about the characteristics of the process of decision making
has been obtained through questionnaires, sent to a large number of schools (1174). In addition, the effecti-
veness of the teacher's guide was tested in a comparative experimental design. The users of the teacher's
guide (13 schoolteams) acted in a well-informed manner and more systematically compared to the non-
users (9 schoolteams). 'Well-informed' is described here as 'being able to employ a greater diversity in mo-
tives during the selection process'. More 'systematic' is defined here as 'effectively organised, for instance
through division of labour'. Indications exist that using the teachers's guide, results in an improvement
in a process of making choices.
} 440 Pedagogische Studiën
-ocr page 448-
Het natte vingerwerk; kritiek op een kwalitatief onderzoek
naar de kinderlijke leefwereld
Weerwoord naar aanleiding van de Kroniek 'Wetenschap of journalistiek? Over een kwa- litatief onderzoek naar de kinderlijke leefwe- reld' door M. H. van IJzendoorn, J. D. Imelman en B. Spiecker {Pedagogische Stu- diën, 1984, 61, 528-531)
Inleiding
Als drie hoogleraren gezamelijk in de pen klimmen om een proefschrift te kritiseren en als dat ook nog eens drie hoogleraren zijn die het over de inhoud en benadering van hun vak doorgaans heftig oneens zijn, mag van een unicum gesproken worden. Zo'n proef- schrift moet dan wel erg slecht zijn. Of moest het slecht gemaakt worden, omdat deze drie vakgenoten zich erdoor geraakt voelden? Hoe dan ook, men verwacht van Van IJzen- doorn, Imelman en Spiecker in zo'n geval een degelijke recensie, maar vooral ook een zakelijke recensie. Immers, waar onze drie recensenten zich ergeren aan suggestief taal- gebruik in ons eind vorig jaar verschenen proefschrift, 'Pedagogiek op je knieën' (Boom, Meppel 1984), zouden zij het toch op z'n minst zelf achterwege kunnen laten. Al uit de eerste regels - die in de Telegraaf niet misstaan zouden hebben - blijkt dat ze dat niet van plan zijn. Zo wordt er geschreven over 'de geruchtmakende promotie' en over 'raillerende' besprekingen in de media (dag- bladpers en radio). Die geruchten ver- spreid(d)en zij voornamelijk zelf ('in weten- schappelijke kring sterk omstreden') en slechts de minst serieuze van de zes kranten- recensies was negatief over het proefschrift, het radio-interview was louter informatief. Onterechte en goedkope stemmingmakerij aan het begin van een recensie, die verder bij- na voortdurend afbrekend is en daarnaast geborneerd. Alhoewel de recensie geenszins uitnodigt tot een inhoudelijke discussie, heb- ben we geen zin ons in de mahng te laten ne- men. Daarom willen we, zo zakelijk moge- lijk, orde op zaken stellen; we volgen de re- censie daarbij op de voet. |
1. In tegenstelling tot hetgeen vermeld wordt in de introductie van de recensie, is het schrijven van een proefschrift voor ons wel degelijk een uiterst serieuze zaak. Omdat wij het liefst een kattebelletje geschreven zouden hebben, concluderen de recensenten dat we het eigenlijk onbelangrijk vinden. Met het beeld van het kattebelletje proberen we aan te geven dat de produkten van wetenschap- pers er wat gewoner, eenvoudiger, alledaag- ser uit zouden moeten zien, opdat een groter publiek dan louter vakgenoten er iets van kan begrijpen en er iets mee kan beginnen. We merken overigens op dat het niet zo een- voudig is kattebelletjes te schrijven (p. 7); vaktaal schrijven gaat gemakkelijker en eer- lijk gezegd klinkt het dan ook nog belangrij- ker. Wij hebben in al onze publikaties steeds heel serieus geprobeerd eenvoudig en ver- staanbaar te schrijven. In het 'veld', waar de nodige wetenschappers al veel goodwill ver- speeld hebben ('ach, die lui van de universi- teit: allemaal theorie, Iaat ze zelf maar eens ...'), blijkt een sterke behoefte aan wat de re- censenten laatdunkend 'nieuwe vlotheid' noemen. Ook in ons proefschrift hebben we geprobeerd verstaanbaar te schrijven voor een grotere groep: een heel werk. Als we aan het eind van ons voorwoord verzuchten nu snel weer echt aan het (veld)werk te willen gaan, is dat vooral ook critiek op Deetmans reorganisatieplannen, die ons van dat werk afhouden en zeker niet een bagatelliseren van de arbeid aan het proefschrift.
2. Onze drie critici verwijten ons de taal van predikanten te spreken. Als voorbeeld geven zij drie citaten zonder paginavermel- ding. Bij het herlezen van onze tekst zijn we de betreffende formuleringen nergens tegen- gekomen. Mogelijk hebben p. 7 en 133 (oproep tot bescheidenheid) en p. 79/80 en 162/163 (verzet tegen een louter theoretische interesse) aanleiding gegeven tot deze ver- draaiingen? Hoe dan ook, de echte formule- ringen in hun context gezien zijn niet vrij van zelfkritiek en staan meer dan eens in de wij- vorm.
3. Onze hooggeleerde collega's vinden dat er nogal wat tegenstrijdigheden en tweeslach- tigheden in ons betoog zijn geslopen. Ze ge- |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 441-444 Pedagogische Studiën 441
-ocr page 449-
ven drie voorbeelden. Als eerste tegenstrij- digheid wordt gewezen op het nastreven van wetenschapstheoretische en methodologische plaatsbepaling enerzijds en practicistische en anti wetenschappelijke sentimenten ander- zijds. Omdat paginavermelding ontbreekt, is onduidelijk waar we deze sentimenten moe- ten zoeken. Waarschijnlijk slaat practi- cistisch op ons voortdurende pleidooi dat wetenschap dienstbaar aan de praktijk moet zijn (bv. p. 63, 99, 137 en 141 e.v.) en anti- wetenschappelijke op onze sympathie voor Feyerabend (p. 134). Noch het een, noch het ander sluit bovenbedoelde plaatsbepaling uit. De recensieschrijvers bedoelen waar- schijnlijk dat wat wij doen in hun ogen geen wetenschap mag heten en daarom ook niet wetenschapstheoretisch verantwoord kan worden.
Als tweede tegenstrijdigheid noemt men het enerzijds niet willen voorspellen en an- derzijds toch op zoek zijn naar voorwaarden voor een goede ontwikkeling van het kind. De drie hoogleraren verwijzen naar de sa- menvatting; daar staat echter iets anders, nl. dat o.i. volwassenen 'waar dat kan, (dienen) te zorgen voor zo goed mogelijke voorwaar- den voor de ontwikkeling van kinderen'. Wie de moeite neemt het hoofdstuk zelf te lezen (p. 75 bv.), ziet dat we o.a. proberen ken- merken van het kinderbestaan te beschrijven die we formuleren als ruimtelijke voorwaar- den die kunnen bijdragen aan een goed kin- derleven. We beargumenteren waarom dat voor ons voorwaarden zijn, we geven dat de lezer in overweging: 'Wat vindt u ervan als zulke voorwaarden ontbreken? Wilt u dat?' (p. 75). De voorwaarden zijn niet dwingend gedacht als leidende naar een soort goed kin- derleven. Wat is er nu nog tegenstrijdig?
Tot slot houdt ook de derde gesignaleerde tegenstrijdigheid geen stand. Volgens de re- censenten kapittelen we met het nodige dé- dain pedagogen die hun bureau te graag zien, maar we laten ons toch leiden door puur the- oretisch pedagogische inzichten van Hintjes die we overigens niet schijnen te begrijpen. Van dédain is geen sprake, wel van kritiek. Op zichzelf hebben we niet het minste be- zwaar tegen theoretische bureau-arbeid, we menen ons wel van méér theoretische inzich- ten bediend te hebben dan alleen die van Hintjes. Die kritiek is overigens aan het werk van onze recensenten goed te verduikelijken. |
Elk van hun is op zijn manier bezig met de pedagogische relatie en als gemeenschappe- lijk kenmerk van dat werk valt op dat het kinderlijk perspectief in de beschouwingen volledig ontbreekt. Imelmans pedagogiek wordt in Groningse kring getypeerd als een vorm van veronzekeren, maar wat dat vanuit kinderlijk perspectief betekent, blijft een open vraag; het 'Leidse pedagogisch onder- zoek' ziet kinderen slechts als proefpersonen waaraan een bepaalde regelmaat te ontdek- ken valt en ook in Spieckers werk (bv. in zijn verhandelingen over aanleren van regel- geleid cultureel gedrag), zijn betrokkenen in kwestie slechts als een vage schim aan de ho- rizon aanwezig waarvan gesteld wordt dat ze zich menselijk ontwikkelen.
Wat de tekst van Hintjes betreft, die ge- bruiken we om ons pedagogisch perspectief te verduidelijken, we zijn ons ervan bewust dat we versimpelen: 'Sterk vereenvoudigd gedacht betekent dat voor onze analyse ...' (p. 127). Maar wat is er op tegen transceden- tale categorieën als psychologische te gebrui- ken indien dat verhelderend werkt? Husserls 'Zu den Sachen' is eveneens heel wat concre- ter gebruikt en uitgelegd dan hij bedoelde en niet zonder vruchten af te werpen (zie daar- over bv. Danner, 1979, p. 30).
4. Intussen zijn we terecht gekomen in de kwalitatieve methodologie. Om te beginnen gaan volgens onze beoordelaars onze 'richt- lijnen' voor de entree van onderzoekers in het veld niet veel verder dan het advies ge- woon jezelf te blijven en om kinderen te ge- ven. Een dergelijke 'conclusie' zou geen in- formatieve waarde hebben en daarmee te vergelijken met het advies: 'wees mens'. Nog los van het feit' dat we op deze plaats geen richtlijnen geven, maken onze drie lezers de fout de beginprobleemstelling voor eindcon- clusie te houden. Na de bewuste p. 83 waar onze critici zijn gestopt, volgt een beschou- wing over hoe de pre-reflexieve aanwezigheid van de onderzoek(st)er de entree in het veld bepaalt, voorts verwijzen we naar bijzonder instructieve teksten in deze (t/m p. 86). Wie de moeite neemt nog verder door te lezen, ziet vanaf p. 95 thema's als bereidheid tot meedoen, echtheid, belangstelling, geduld, niet-autoritair zijn enz. behandeld. Iets meer als 'Wees Mens' dus.
5. 'Hoewel in de literatuur over participe- rende observatie juist erg veel aandacht |
} 442 Pedagogische Studiën
-ocr page 450-
wordt besteed aan de 'vertekende' effecten van de aanwezigheid van een observator op de gebeurtenissen in een onderzoeksgroep', doen Bleeker en Mulderij dat niet. Met ver- bazing zien we het probleem zo gesteld! Beets wist al beter. 'Toch kunnen ze de in- druk niet wegnemen dat ze zich als volwasse- nen niet geheel onzichtbaar hebben kunnen maken', alsof we dat zouden willen! De hoofdstukken 3,4, 5 en 7 laten zien hoezeer we 'zelf' aanwezig zijn in al onze weten- schappelijke arbeid van het eerste contact tot in de laatste analyse. Emerson, die een goed overzicht heeft over de recente literatuur m.b.t. kwalitatief onderzoek, weet net als wij dat het probleem al lang niet meer zo gesteld wordt. Hij spreekt over een 'recon- ceptualization of the problem of reactivity': 'Classical formulations of field-work roles advocated passive, nonobtrusive presence and modes of participation in order to avoid changing or even creating the phenomena under study. Many field workers now reject this approach, seeing the Solution more in the direction of becoming aware of one's ef- fects on the field rather than of trying to avoid or minimize such effects' (Emerson, 1981, p. 365). Of korter bij Clarke: 'The re- searcher is viewed as a source for the result, not as a contaminant of it.' (Clarke, 1975, p. 99). Van der Zee stelt: 'Met het gebod van non-interventie wordt overigens door som- migen opzettelijk de hand gelicht. En waar- om ook niet?' (Van der Zee, 1983, p. 40). Hoe zouden etnomethodologen anders zulke opzienbarende resultaten hebben kunnen be- reiken? Wie betoogt dat wij deze problema- tiek niet serieus nemen, getuigt van onwil te lezen wat we schrijven op bv. p. 62 e.V., 83 e.V., 93 e.V., IÏ2 e.v. en 166 e.v. Weten- schappelijke kennis ontstaat o.a. in en door interactie met de betrokkenen, dat mag men met ons oneens zijn, men mag echter niet de zaken zo verdraaien dat lijkt alsof wij hier geen aandacht aan besteden. Het moet ons van het hart dat we in deze het gevoel krijgen terug te zakken in een discussie die we een kleine tien jaar geleden moesten voeren met dogmatisch empirisch-analytisch denkende onderzoekers. We herkennen hetzelfde taal- gebruik tussen de regels door of tussen de komma's: onze critici spreken van 'proefper- sonen', van 'vertekening', van interobserva- tor-betrouwbaarheid, van hypotheses, van inductie en de kritiek lijkt er op neer te ko- men dat wij die taal niet spreken. |
Hierbinnen past ook de afkeer van per- soonlijke ontboezemingen en het pleidooi voor een scheiding van observaties en zelfre- flecties. Een dergelijk dualisme lukt o.i. nu eenmaal veel vaker niet, dan wel. De ver- vlochtenheid van beide is een feit. Het leert de lezer de persoon van de onderzoeker te zien en geeft daardoor een extra middel tot 'controle', navoelbaarheid en navolgbaar- heid. Dit laatste lijkt overigens door onze re- censenten ten onrechte geïnterpreteerd te worden als exacte herhaalbaarheid? Navolg- baarheid slaat bij ons op het type onderzoek niet op ons onderzoek; het campingonder- zoek bv. kan niemand op dezelfde wijze her- halen.
6. Een volgend verwijt betreft het gebrek aan bronnenkritiek en 'contra-inductie'. Bij bronnenkritiek denkt men dan bv. aan con- frontatie tussen verschillende bronnen. Ook deze kritiek verbaast ons in hoge mate: uit de onderzoeken waarop dit proefschrift reflec- teert (Bleeker en Mulderij, 1978 en 1982) en uit het eerste hoofdstuk blijkt dat een scala van bronnen uitgangspunt vormt voor onze fenomenologische analyses. Kinderen in ver- schillende leeftijden, in allerhande verschil- lende woonsituaties in Nederland, ouders, studenten, 'deskundigen' en romanschrijvers 'leverden' ons opstellen, jeugdherinnerin- gen, tekeningen, participerende observatie- verslagen, dagboeken enz., dat gebeurde op straat, thuis, op school, op de camping, op allerlei manieren. Al deze totaal verschillen- de bronnen werden door ons, en soms door collega's en student-assistenten, onafhanke- lijk van elkaar vergeleken en fenomenolo- gisch geanalyseerd op gemeenschappelijke structuren in de beleving, op betekenisker- nen. Reeds in 1977 schreef één van ons sa- men met Beekman over het belang van con- frontatie van veel verschillendsoortig materi- aal ter vergroting van de intersubjectiviteit (Beekman en Mulderij), 1977, p. 33 en 42). Zoals geschreven, borduren we in ons proef- schrift door op vorig werk, we kunnen niet steeds herhalen. De drie professoren nu doen, een tikje hypocriet, alsof ze volledig onbekend zijn met vorige werk. Zo willen ze een door Buytendijk geïnspireerde uitspraak - door hen ook nog eens verkort weergege- ven - slechts beoordelen op wat er in ons |
Pedagogisc/ie Studiën 443
-ocr page 451-
proefschrift over vermeld wordt. De lezer kan eenvoudig constateren dat we daar in het geheel geen poging doen die 'theorie' te on- derbouwen (zie daarvoor Bleeker en Muide- rij, 1978, p. 69 e.v.), de uitspraak dient daar- entegen als didactisch voorbeeld om een eerste inzicht in het proces van kwalitatieve analyse te verschaffen (zie p. 104).
Het gebrek aan contra-inductie zetten on- ze kritische recensenten kracht bij met een opnieuw misleidende verdraaiing: zo zouden wij als contrast onderzoek op Hoog Catha- rijne voorstellen zonder daar zelf veel voor te voelen (n.a.v. p. 110?). Dat hebben wij ner- gens zo geschreven, excuses voor dit soort 'slordigheden' (zie ook onder 2) zouden de drie theoretisch pedagogische autoriteiten niet misstaan.
Verder moeten we uit hetgeen Van IJzen- doorn, Imelman en Spiecker over ons blinde vertrouwen in inductie beweren een duidelij- ke onbereidheid constateren in het taalspel van kwalitatieve onderzoek(st)ers te willen meedenken. Met name bij de twee laatstge- noemde critici kan hier van een nogal funda- mentele ommezwaai gesproken worden. Wie serieus werkende kwalitatieve onderzoekers inductie verwijt, geeft er blijk van in het ge- heel niet te begrijpen wat dergelijke onder- zoekers beogen (in elk geval geen algemeen- geldigheid). Nogmaals, we vallen tien jaar te- rug, de hoop dat driestromenland in de peda- gogiek ooit nog eens een delta zal worden, lijkt zo ijdel. Methodenpluralisme wordt kennelijk op papier al niet meer bedreven. |
7. Ten slotte twijfelen de bovengenoemde drie nog aan het pedagogisch karakter van ons onderzoek; zij vragen zich af of onze in- teresse voor kinderen niet heeft geleid tot desinteresse in het verschijnsel opvoeding. Het is maar net hoe je opvoeding omschrijft. Wij volgen Langeveld, die in het geheel der opvoeding een onderscheid maakt naar het intentioneel opvoeden, het actief deelnemen van de opvoedeling, de omgang en het milieu ('zakelijk' en 'persoonlijk') (Langeveld, 1979, p. 45). Heel wat meer dan alleen de pe- dagogische relatie waar onze critici zich mee bezighouden. Onderzoek naar de kinderlijke beleving van een deel van hun zakelijk milieu mag o.i. dan ook probleemlocs pedagogisch heten. Overigens halen onze recensenten hier weer alles door elkaar. Zo voeren we geen anti-pedagogisch pleidooi kinderen louter naar eigen goeddunken te laten handelen, er staat ook naar eigen goeddunken (p. 77). Naast het veelvuldige volwassen goeddun- ken, willen we ook ruimte geven voor (en on- derzoek doen naar) het kinderlijk goeddun- ken. Voorts verplichten we nergens ouders toe zo met kinderen om te gaan als wij dat doen, het is niet redelijk van ouders steeds 100% aandacht voor hun kinderen te vragen; het is wel redelijk dat van onderzoekers te vragen die er op dat moment zelfs voor be- taald worden het kinderlijk perspectief te verwoorden. Omdat we zelden het kinderlijk perspectief op opvoeding in bovenomschre- ven zin tegenkomen - van ouders van Nu, via Jeugdjournaal tot in wetenschappelijke onderzoekverslagen zijn overwegend volwas- senen voor en over kinderen bezig - zoeken wij in ons onderzoek de kinderen bij voor- keur op in vrije tijdssituaties om ze ook eens even zonder volwassenen inmenging aan het woord te laten. We ontkennen geenszins daar zelf als volwassene aanwezig te zijn (p. 175 e.V.), als voorwaarde scheppend om het kin- derlijk perspectief zoveel mogelijk de ruimte te geven en het volwassen perspectief tijde- lijk weg te cijferen. Dat een en ander wel de- gelijk in een pedagogische traditie past, bear- gumenteren we vanaf p. 124 e.v. en p. 136 e.V. Zelfs hoogleraren in de theoretische pe- dagogiek hebben niet het alleenrecht op wat al of niet wetenschap c.q. pedagogiek mag heten.
8. Een recensie die uit angst (waarvoor?) geschreven lijkt te zijn door drie hoogleraren die met de natte vinger wat tekst bij hun (voor)oordeel hebben gezocht. Een echte in- houdelijke discussie ontbreekt; merkwaardig ook dat onze critici nauwelijks op de eerste drie hoofdstukken ingaan. Alhoewel het niet onsympathiek klinkt dat de heren, ondanks al hun problemen, zich niet hebben laten weerhouden van bestudering van wat ze den- ken wat we waarschijnlijk beogen mee te de- len, moeten we constateren dat ze zich er be- ter niet aan hadden kunnen wagen. Ze heb- ben er bar weinig van (willen) begrijpen.
De discussie is hiermee wat ons betreft afge- lopen. We gaan weer aan het werk.
K. Mulderij, H. Bleeker Manuscript aanvaard 27-8-'85 |
} 444 Pedagogische Studiën
-ocr page 452-
Literatuur
Beekman, A. J. en K. Mulderij, Beleving en erva- ring. Werkboek fenomenologie voor de sociale wetenschappen. Boom, Meppel: 1977.
Bleeker, H. en K. Mulderij, Kinderen buiten spel. Boom, Meppel: 1978.
Clarke, M., Survival in the field, Theory and So- ciety 2. (1975), 95-123.
Danner, H., Methoden geisteswissenschaftlicher Pädagogik. Ernst Reinhardt Verlag, München: 1979.
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 10e jaargang, nr. 6, 1985
Recente ontwikkelingen in de vormingswe- tenschap, door W. Leirman Integratie van leerervaringen in een discipli- negericht curriculum, door S. E. M. Ever- wijn, en F. A. Earl
Rolspecifiek leerkrachtengedrag, door G. Kalfsbeek
De ontwikkeling van twee leesattitudescha- len, door C. Aarnoutse, P. Bisschop en H. Feenstra
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 10e jaargang, nr. 3, 1985
Een componententheorie van leesvaardighe- den: een poging tot validering, door H. Feenstra en G. Seegers Slagen en mislukken in de eerste kandida- tuur: op zoek naar oorzaken, door F. van Overwalle
Het onderwijsniveau van allochtone leerlin- gen, door M. J. de Jong en J. J. A. Tacq Notities en Commentaren Bewijs van het omgekeerde, voor Schmidt et al. (1984), door B. Wilbrink Wat bewijst Wilbrink eigenlijk? door H. G. Schmidt, M. L. de Volder, W. H. Gijselaers en L. M. M. Kerkhofs
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 7/8, 1985 |
Emerson, R., Observational Fieldwork, Annual Review of Sociology 7, 1981.
Langeveld, M.J., Beknopte Theoretische Pedago- giek. Wolters-Noordhoff, Groningen: 1979.
Mulderij, K. en H. Bleeker, Kinderen wonen ook. Van Loghum Slaterus, Deventer: 1982.
Zee, H. van der. Tussen vraag en antwoord, be- ginselen van sociaal-wetenschappelijk onder- zoek. Boom, Meppel: 1983.
Visualisatie en dyslexie, door R. de Groot Wordt er iets aan dyslexie gedaan? door A. Th. M. van Balen
Oculo-motorische aspecten van 'gedrag' en het lezen, door R. de Groot Zien en leren, door R. van der Kooij, M. Weg en P. Nauta
In memoriam dr. D. Q. R. Mulock Houwer Ontvangen boeken
Cornelisse, F. H., Inleiding tot de weten- schapsfilosofie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1985, ƒ48,—. Daalder, F., Opvoedingspraktijk en opvoe- dingswetenschap. Verkenning van de situ- atie, Uitgeverij Acco, Leuven/Amers- foort, 1984, Bfrs. 395//24,75. Dumont, J. J., Leerstoornissen 1: Theorie en model-, 2; Diagnostiek en behandeling (5e herziene druk), Lemniscaat, Rotterdam, 1985, ƒ38,50 (per deel) Essen, M. van. Onderwijzeressen in nie- mandsland. Vrouwen in opvoeding en on- derwijs, Intro, Nijkerk, 1985, ƒ35,— Kok, J. F. W., Specifiek opvoeden in gezin en school, dagcentrum en internaat. Uit- geverij Acco, Leuven/Amersfoort, 1985, ƒ37,-
Liem, T. T. & J. Schouten, Dialoog in het onderwijzen. Prolegomena van een christelijke onderwijsvisie. V.U.- Uitgeverij, Amsterdam, 1985, ƒ16,50 Schouten-van Parreren, C., Woorden leren in het vreemde-talenonderwijs. Van Wal- raven, Apeldoorn, 1985, ƒ32,50 Verhulst, J. C. R. M., Algemene psychologie voor onderwijsgevenden. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ47,50 Wit, K. de. Leerlingbegeleiding maakt school, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ39,50 |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 445 Pedagogische Studiën 445
-ocr page 453-
D. Brokerhof en W. Ytsma, Een nieuwe kijk op het godsdienstonderwijs. Christelijk Pe- dagogisch Studiecentrum, Hoevelaken, 1982, 76 pag., ISBN 90 6508 027 9.
Brokerhof en Ylsma zeggen te preluderen op ver- nieuwing van het godsdienstonderwijs op protestants-christelijke mavo-scholen; hun publi- katie is de schriftelijke neerslag van de bezinning 'op de grondslag van het godsdienstonderwijs als schoolvak'. De godsdienstpedagogische basis is 'overigens algemeengeldig' en de funderende visie heeft 'een gesloten en vastliggend karakter' (p. 5).
Na eerst (hfdst. 1) summier enkele relevante ver- anderingen te hebben beschreven in samenleving en wetenschap geven de auteurs een karakterschets van het actuele godsdienstpedagogische denken. Deze vormt, gegeven de eenzijdigheden welke aan de te onderscheiden 'stromingen' worden toege- schreven, een kader van waaruit de visie van B. en Y. als vanzelf gelegitimeerd lijkt voort te komen. Zo heeft de 'stroming' 'to teach religion' het ka- rakter van 'prediking'. Opvoedend bezig zijn im- pliceert volgens de auteurs veeleer aandragen.
Dat men de aandacht beter kan richten op de in- houden aan de hand waarvan de leerlingen zelf be- palen hoe deze te waarderen en (eventueel) te inte- greren in hun doen en laten, is niet de opvatting van de auteurs. Dit 'to teach about religion' kent het gevaar van 'onoprechtheid' en 'een te sterke benadrukking van het kenniselement brengt ook met zich mee, dat persoonlijke betrokkenheid moeilijk wordt en er nauwelijks ruimte is voor de gevoelskant van godsdienst' (p. 17). |
Expliciet aandacht voor dit laatste vinden we in het kind- en ervaringsgerichte onderwijs. Maar: een niet denkbeeldige 'verabsolutering van de ei- gen belevingswereld' doet aan het verschijnsel godsdienst als 'historisch gegeven en gemeen- schappelijk gebeuren' onvoldoende recht. Het zijn de positieve elementen van de 'stromingen' die de auteurs zeggen 'mee te nemen'. Wat opvalt in hun analyse (hfdst. 2) is dat er ener- zijds pedagogische en anderzijds theologische mo- tieven gehanteerd worden. Het pedagogisch mo- tief blijkt ingegeven door een mens- en wereld- beeld waarin individu en gemeenschap op elkaar betrokken zijn en wederzijds invloed uitoefenen. Opvoeding nu, lijkt de individuele speelruimte te behartigen: kinderen moeten zelfstandig en kri- tisch hun levensweg kiezen. Dit betekent dat er in het onderwijs verschillende godsdiensten en le- vensvisies aan bod moeten komen. Voor dat onderwijs zijn naast pedagogische, zoals gezegd theologische motieven van vormgevend be- lang: 'Konkreet gaat het daarbij om theologische standpunten in een christelijk kader' (p. 24). Aan traditie of aan een beroep op de bijbel kan de leer- kracht zijn gezag niet direct ontlenen. De christe- lijke geloofsleer verkrijgt haar normatieve karak- ter pas na integratie en systematisering (van de bij- belse passages). De geloofskeuze van de leerkracht is evenmin de richtlijn. Het is dankzij de Openba- ring dat mensen (en leerlingen) God kunnen erva- ren ('signalen in de natuur en de geschiedenis'). 'Openbaring en ervaring horen bij elkaar zoals God en de mensen bij elkaar horen. Hij overrom- pelt ons niet met zijn Openbaring, maar heeft de mensen een antenne meegegeven om de menselijke signalen, waarin zijn Openbaring is verpakt, op te vangen en als van godswege te herkennen' (p. 28). Aldus lijken noch de ervaringen van de docent, noch de objectieve informatie, noch de ervaringen van de leerlingen eenzijdig benadrukt!
Alvorens nu te komen tot de omschrijving van het algemene doel van godsdienstonderwijs als specifiek schoolvak, geven de auteurs ter verhelde- ring een nadere karakterisering van de termen 'on- derwijs', 'godsdienst' 'godsdienstonderwijs'. On- derwijs, als van staatswege verplicht en in school- verband gestructureerd, georganiseerd en uitge- voerd deel van de opvoeding, kent alszodanig de- zelfde kenmerken als opvoeding. Opvoeding om- schrijven de auteurs als 'een kind inleiden in ken- nisgehelen, opdat het zelfstandig kennend, waar- derend en handelend in de wereld kan staan' (p. 32). In het onderwijs keren deze elementen dan te- rug als equivalente eisen: a. het onderwijs moet feitenkennis, inzicht en begrip stimuleren, 'omdat anders het kennen onvolledig is'(..), b. aanzetten tot waardenbepaling, hetgeen volgens de auteurs moet resulteren in een voorlopig eigen oordeel 'op- dat ze de consequenties van hun keuzen leren over- zien', c. uitzicht bieden op gedrag door het gedrag van godsdienstig levende mensen te-bespreken om- dat godsdienst al te vaak gezien wordt 'als een lou- ter geestelijk gebeuren' (p. 34).
Godsdienst is 'het totaal aan verschijnselen waarin mensen binnen een gemeenschappelijke le- vensvisie hun beleving van de eindigheid van het bestaan en de werkelijke overwinning daarvan uiten' (p. 36). Voor het onderwijs betekent dit dat a. het behandelde steeds een bestaansvraag in zich moeten hebben, en dat b. de godsdienstige ver- schijnselen aan de orde gesteld dienen te worden |
446 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 446-448
-ocr page 454-
als manieren van omgaan met die bestaansvraag, 'die in godsdienst hun antwoord krijgen' (p. 38).
Het doel van het godsdienstonderwijs wordt vervolgens door de auteurs omschreven (hfdst. 3) als volgt: het gaat er om 'dat leerHngen een basis- inzicht in hun eigen bestaansvragen verkrijgen en in samenhang daarmee de christelijke geloofsvor- men en andere godsdiensten' (welke de leerlingen leren onderscheiden en waarderen 'ook als hun ei- gen oordeel afwijzend is' heet het elders), 'leren kennen en beleven in hun eigenheid en in hun on- derlinge overeenkomsten en verschillen. Voorts is het doel de voorkomende godsdienstige zienswij- zen en handelswijzen te onderzoeken op hun mo- tieven en consequenties en daarbij elementaire be- grippen te leren hanteren' (p. 41).
De laatste hoofdstukken verhelderen de keuze van B. en Y. voor een thematische aanpak en daar- in staan ze stil bij de organisatie van het lesgebeu- ren.
Bij wijze van besluit concluderen we dat de spanning tussen theologische en pedagogische aan- spraken, hoewel door de auteurs expliciet onder- kend en voorzien van het label 'dialectisch', geens- zins door hen wordt 'opgeheven'. De fundamente- le keuzes zijn in dit concept reeds voor de leerlin- gen gemaakt. De levensvragen waarop de leerlin- gen stuiten, vormen in plaats van levensvragen als- zodanig veeleer aanknopingspunten ter introductie van een (het christelijke) godsdienstig antwoord ('overwinning') daarop.
De nadruk die de auteurs telkens zeggen te leg- gen op (de mogelijkheid van) zelfstandige besluit- vorming, verklaart, naar wij aannemen, dat zij aansluiten bij de pedagogiek van J. D. Imelman. De hantering van diens begrippen echter deugt niet! Waar Imelman meent dat de verantwoording van de kennis (reeds ook het resultaat van kennen, Waarderen en handelen en daarom al nooit 'volle- dig') met de pedagogisch-antropologische verant- woording een voorwaarde is wil men van 'pedago- gische genoegdoening' kunnen spreken, reppen B. en Y. niet van redelijke verantwoording wanneer het de (godsdienstige) kennis betreft. Het 'waarom der kennis' wordt bij hen naïef-empirisch tot 'waarom der dingen'. De theologische aanspraken blijken behalve normerend tevens fundamenteel. 'Het pedagogische' wordt geweld aangedaan. Van daadwerkelijke reflectie bij de leerlingen kan, ge- geven het ontbreken van de verantwoording ten aanzien van de 'religieuze kennis' (of kennis over i'eligie?!), geen sprake zijn. Mef alle consequenties van dien voor hun 'nieuwe kijk op', als ook voor (met name) de 'praktische uitwerking van' gods- dienstonderwijs! (zoals in een publikatie van on- derstaande werkgroep zal blijken).
J. A. de Mönnink
(Werkgroep godsdienstpedagogiek R.U.G.) |
J. H. C. Vonk, Opleiding en Praktijk. Een onderzoek naar opvattingen over het oplei- den van leraren in samenhang met de prak- tijkervaringen van beginnende leraren. VU Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1982, 368 pag., ƒ33,50, ISBN 90 6265 202 7.
Het is al weer drie jaar geleden dat Vonk promo- veerde op bovengenoemd dissertatie-onderzoek. Inmiddels is de publikatie bewerkt en voor het En- gelse taalgebied toegankelijk gemaakt.* De opzet van laatstbedoelde uitgave is dezelfde als die van het proefschrift; de omvang is evenwel tot minder dan de helft teruggebracht. De suggestie die in de 'Acknowledgements' op pag. V wordt gewekt als zouden tevens resultaten van een follow-up studie zijn verwerkt, is wat misleidend. Het enige wezen- lijke verschil tussen beide versies komt naar voren in de laatste paragraaf van het werk: de aanbeve- lingen voor vervolgonderzoek zijn in de Engelse versie specifieker toegesneden op de richting die het onderzoeksproject waarvan Vonks dissertatie deel uitmaakte, inmiddels is ingeslagen. Ik richt mijn bespreking dan ook op de dissertatie.
'Opleiding en Praktijk' wordt gekarakteriseerd als een leerplan-evaluatie-onderzoek, met als doel 'een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de besluitvorming rond de inrichting van het oplei- dingsleerplan, door problemen (van beginnende leraren, A.C.) te analyseren en situaties te verhel- deren' (p. 22). De verwachting is dat langs die weg kan worden bijgedragen aan een meer praktijk- relevante lerarenopleiding.
Het werk omvat vier delen. In deel I (hfdst. I en 2) worden de aanleiding tot het onderzoek en de probleemstelling beschreven. Tevens wordt de keuze voor kwalitatief onderzoek verantwoord, alsmede de onderzoeksopzet, waarbij naast het verzamelen van informatie ook begeleiding van beginnende leraren plaatsvindt.
Deel II (hfdst. 3 t/m 5) is de neerslag van een li- teratuurstudie naar visies op leerplannen voor de lerarenopleiding. Opleidingsvisie wordt daarin ge- definieerd als: 'een samenhangend geheel van niet- empirische uitspraken over de functie van de oplei- ding in relatie tot het onderwijs waarvoor wordt opgeleid' (p. 48). Een zestal klassen van oplei- dingsvisies wordt onderscheiden: de open of geslo- ten enculturele oriëntatie, de open of gesloten soci- aliserende oriëntatie en de open of gesloten eman- cipatorische oriëntatie. De termen open en geslo- ten verwijzen naar opvattingen over de methode van opleiden; de termen encultureel, socialiserend en emancipatorisch representeren visies op de functie van het onderwijs waarvoor wordt opge- |
Pedagogisc/ie Studiën 447
-ocr page 455-
leid. Elk van de zes genoemde oriëntaties wordt op een aantal 'kritische kenmerken' nader uitge- werkt.
Deel III (hfdst. 6 t/m 9) beschrijft de kwalitatie- ve analyse van probleemervaringen van twintig le- raren (afgestudeerden van één nieuwe lerarenop- leiding) gedurende het eerste jaar van hun beroeps- uitoefening. De gegevens zijn verzameld m.b.v. logboeken, leerlingenvragenlijsten en interviews met de leraren, gedurende een drietal periodes ver- spreid over het jaar. De resultaten worden op ana- loge wijze zeer uitvoerig per individuele leraar be- schreven (vooral op dit punt is de Engelse versie aanzienlijk ingekort) en samengevat door de ka- rakteristieke punten in het ontwikkelirigsproces van iedere leerkracht aan te geven. Geconstateerd wordt dat de meeste probleemervaringen van deze beginnende leraren zich voordoen in de eerste vier tot acht maanden (de drempelperiode) en betrek- king hebben op het microniveau: de leerstof, orde en straf, motivatie van leerlingen e.d. Op mesoni- veau betreffen de problemen o.a. de contacten met collega's, de directie en de ouders. In de daarop- volgende maanden (de ingroeiperiode) nemen de probleemervaringen aanzienlijk af; de rolsocialisa- tie krijgt z'n beslag.
Deel IV ten slotte (hfdst. 10) bevat conclusies en aanbevelingen voor leerplanontwikkeling. De be- langrijkste conclusies zijn dat in het oplei- dingsleerplan te weinig aandacht wordt besteed aan de voorbereiding op het leraarschap in de drempelperiode en dat er een verschil is tussen de rolopvatting die opleiders tijdens de opleiding uit- dragen en die welke als norm geldt binnen de ge- middelde school. Tevens blijkt dat de scholen te weinig doen aan de begeleiding van beginnende le- raren.
'Opleiding en Praktijk' is op een aantal punten po- sitief te waarderen. Het werk speelt in op actuele problematiek en bevat zeer waardevolle informatie voor zowel lerarenopleiders als opleidingsonder- zoekers. De onderzoeksopzet is degelijk en goed verantwoord. De verslaggeving is helder gestructu- reerd en goed leesbaar. De Engelse versie is door de sterk ingekorte tekst en de toegevoegde illustra- ties nog aantrekkelijker. |
Desalniettemin is een aantal kanttekeningen te plaatsen. Zo doet de relatie tussen het theoriege- deelte (opleidingsvisies) en het onderzoek (proble- men van beginnende leraren) geforceerd aan. Ook zonder het eerste zou het tweede verantwoord kun- nen worden in het licht van leerplanevaluatie en -ontwikkeling.
Verder lijkt de operationalisering van het begrip opleidingsvisie minder adequaat in relatie tot leer- planontwikkeling en leerplanbesluiten. De kans is groot dat een visie met als constituerende elemen- ten de functie van het onderwijs waarvoor wordt opgeleid en de methode van opleiden, een visie is op basis waarvan men zegt te handelen en niet een visie op basis waarvan feitelijk gehandeld wordt. De vraag is dan of dit zal leiden tot een zinvolle discussie over het opleidingsleerplan (p. 23) of juist tot een 'academische' discussie.
Ik respecteer het standpunt dat Vonk inneemt door zowel onderzoeker als begeleider te willen zijn. Onjuist vind ik het evenwel dat op generlei wijze aandacht wordt geschonken aan de mogelijke invloed die de verschafte begeleiding kan hebben gehad op de ontwikkeling van de rolopvatting van de beginnende leraren, resp. op de duur en intensi- teit van hun probleemervaringen.
Ten slotte: het heeft mij verbaasd dat niet meer aandacht is besteed aan het feit dat 50% (!) van Vonks informanten hun beroepsloopbaan aanvin- gen met een regulerende opvatting t.a.v. leerlingen en leerstof. De weergegeven onderzoeksliteratuur zou een veel groter percentage 'permissieven' doen verwachten. De uitspraak dat de (permissieve) rol- opvatting van opleiders gedurende de opleiding bij studenten versterkt wordt (p. 345) verdient m.i. op grond van deze gegevens gerelativeerd te worden.
Conclusie: al met al echter een werk dat zeker de moeite van het lezen waard is.
A. H. Corporaat
• J. H. C. Vonk, Teacher Education and Teacher Pradi- ce. A study on the professional preparation of teachers. VU Uitgevers/Free University Press, Amsterdam, 1984, IX en 142 pag., ƒ24,50, ISBN 90 6256 125 X. |
} 448 Pedagogische Studiën
-ocr page 456-
A.A. KLINKERS
Pedagogisch Centrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleven, 's Hertogenbosch
B. LEVERING
Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen R.U. Utrecht
1 Inleiding
Wanneer we op zoek gaan naar gedegen stu- dies over het werk van M.J. Langeveld ko- men we merkwaardigerwijs onvermijdelijk bij buitenlandse publikaties uit. Zijn het dan niet slechts de profeten aan wie in eigen land verering onthouden wordt? Of is het mis- schien typisch Nederlands om het ook wat betreft vereringen zuinig aan te doen? Er zijn veel hedendaagse pedagogen, ook niet door hem opgeleide, die zijn werk als eerste inspi- ratiebron noemen. Anderen achten zich vol- mondig schatplichtig en zeggen in hun werk zijn traditie voort te zetten. Over die invloed die Langeveld op de Nederlandse pedagogiek heeft gehad zal deze bijdrage niet gaan. Wel hebben we getracht in de verscheidenheid van zijn werk nieuwe bindende elementen te ontdekken.
We bespreken achtereenvolgens: zijn we- tenschapsopvatting; zijn pedagogiek, antro- pologie en ontwikkelingspsychologie; we leg- gen een relatie tussen situatie-analyse en fe- nomenologie en belichten tot besluit de tot nu toe onderbelichte levensfilosofische wortel van zijn werk. Dit alles wordt vooraf gegaan door een biografische schets.
2 Biografie
Martinus Jan Langeveld werd op 30 oktober 1905 in Haarlem geboren. Zijn vader, zoon van een Texelse goudsmid, was onderwijzer. |
Later werd hij leraar aan het Amsterdams ly- ceum, waar Martien zelf ook zijn middelbare schoolopleiding kreeg.
In 1925 verliet Langeveld de middelbare school, en ging studeren aan de Gemeentelij- ke Universiteit van Amsterdam. Hoewel er geen subfaculteiten voor opvoedkunde bestonden in die dagen, besteedde Langeveld naast zijn studie Nederlands en Geschiedenis ook veel aandacht aan de Pedagogiek. Zijn warme belangstelling voor de pedagogiek was zonder twijfel gewekt door Philip Kohnstamm, die directeur van het Nutssemi- narium was. Langeveld had Kohnstamm le- ren kennen via één van Kohnstamms kinde- ren, met wie hij in dezelfde klas van de mid- delbare school had gezeten.
Kohnstamm bracht Langeveld in contact met de briljante filosoof en klassiek filoloog H.J. Pos. Pos was leerling geweest van Hus- serl en van Rickert, en hij was het, die Lan- geveld ertoe aanzette om in het buitenland te halen wat Nederland niet te bieden had. Tus- sen 1925 en 1931, de periode van zijn univer- sitaire studie, reisde Langeveld dan ook langs vele 'groten' van Europa. Hij volgde colleges en voordrachten bij o.a. Husserl, Heidegger, Litt, Cassirer, L.W. Stern en Martha Muchow.
In 1925 werd Langeveld assistent van Kohnstamm. In 1931 studeerde hij af, en kort daarna werd hij leraar aan het Baarnsch Lyceum, waar hij Nederlands, Geschiedenis en Filosofie doceerde. Aan de toenmalige rector van het Baarnsch Lyceum, J.A. vor der Hake, een man met wie Langeveld een zeer warm cdntact onderhield, zou Lange- veld later zijn grote werk (Beknopte Theore- tische Pedagogiek) opdragen.
In 1932 trouwde Langeveld met Titia Bak- ker, die hij had leren kennen tijdens voor- drachten van Albert Verweij. In die periode werkten ze beiden aan een proefschrift. In 1934 promoveerden ze. Langevelds proef- schrift handelde over 'Taal en Denken' bij 12- tot 14 jarigen. Al in 1932, direct na vol-
Over de eenheid in het wetenschappelijk werk van M.J. Langeveld
Bij zijn taclitigste verjaardag |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 449-458 Pedagogische Studiën 449
-ocr page 457-
tooiing van zijn studie, begon Langeveld een particuliere adviespraktijk. Deze praktijk groeide uit tot een omvangrijk klinisch- pedagogisch werk.
In 1935 werd Langeveld, terwijl hij leraar bleef aan het Baarnsch Lyceum, docent voor kinderpsychologie aan het Nutsseminarium van Amsterdam. In 1937 werd hij privaatdo- cent voor puberteitspsychologie aan de Ge- meentelijke Universiteit van Amsterdam.
Langevelds doorbraak vond plaats in 1939, toen hij benoemd werd tot buitenge- woon hoogleraar in de pedagogiek te Utrecht. Hij zei het Baarnsch Lyceum vaar- wel en werd, naast zijn hoogleraarschap, chef van de afdeling culturele statistiek van het C.B.S. en verhuisde met zijn gezin naar Den Haag.
In vergelijking met latere jaren stelde dit hoogleraarschap nog niet zulke hoge eisen. Dat wil zeggen er was geen regeling voor de studie der pedagogiek en hij moest alles maar alleen zien te klaren. Langeveld ontwierp toen een concept voor een Koninklijk Besluit dat bedoeld was om deze studie te regelen. In 1946 'rolde' dit Besluit uit de overheidsma- chine, en was de studie der opvoedkunde binnen de faculteit van Letteren en Wijsbe- geerte eindelijk geregeld.
Inmiddels was de oorlog over ons land ge- komen en werd het voor Kohnstamm zaak om onder te duiken. In die periode (1941- 1945) nam Langevejd het werk van Kohnstamm aan de G.U. waar, terwijl hij voortdurend contact bleef houden met zijn ondergedoken leermeester.
Met ingang van 1 januari 1946 werd Lan- geveld benoemd tot gewoon hoogleraar in de opvoedkunde, ontwikkelingspsychologie en didactiek aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. In datzelfde jaar werd de studie der opvoedkunde geregeld en kon Langeveld be- ginnen met de oprichting van een instituut. Wat als éénmansbedrijfje was begonnen, groeide uit tot een volwaardige en drukbe- zochte subfaculteit met vijf pedagogische vakgroepen. Juist in dit kalenderjaar, 1985, heeft de pedagogiek in Utrecht de voor het vakgebied zo essentiële zelfstandigheid verlo- ren, waarbij de onderdelen in een ongedeelde faculteit Sociale Wetenschappen zijn opge- gaan. |
Het bestaan van de vakgroep Klinische Pe- dagogiek was uniek in het land, en het is ze- ker de verdienste van Langeveld geweest dat het praktische pedagogische werk in deze vorm tot een geïnstitutionaliseerd weten- schappelijk niveau is gebracht. Alhoewel Langeveld vóór die tijd a! druk bezig was ge- weest met praktisch pedagogisch werk en met het schrijven van publikaties, brak aan het begin van de jaren vijftig een vruchtbare periode aan. Hij kan gelden als één van de initiatiefnemers van en participanten aan de ook internationaal in aanzien staande groep gelijkgestemde Sociale Wetenschappers, die later onder de naam 'Utrechtse School' be- kend zou worden. Ook was hij initiator van internationale discussies over opvoeding en opvoedkunde, hield toespraken en voor- drachten, en reisde veel (o.a. V.S., Japan, Jamaica, Zuid Afrika, India, Egypte).
Langeveld was oprichter van enkele inter- nationale tijdschriften. In het begin van de jaren vijftig was er ook het groots opgezette onderzoek naar de 'maatschappelijke verwil- dering van de jeugd', waarin Langeveld een belangrijke rol vervulde en dat een onmis- kenbaar pedagogische inslag had.
In de jaren zestig nam de publikatiestroom enigszins af. Dat kwam onder andere door- dat Langeveld veel van zijn gepubliceerde boeken in die periode herzag voor heruitga- ve. Bij tal van organisaties was hij betrokken als adviseur. De internationale contacten met invloedrijke pedagogen en psychologen na- men steeds toe (o.a. met W. Flitner, Boll- now, Bigelow).
Op tal van plaatsen in de wereld hield hij zich bezig met praktisch-pedagogisch werk. Hij initieerde grote projecten op Jamaica, in Schotland en in Parijs. In 1958 werd hij be- noemd tot Lid" van de Koninklijke Neder- landse Academie van Wetenschappen. In 1973 ontving hij een eredoctoraat in de The- ologie van de Universiteit van Zürich.
In 1972, een half jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, ging Lange- veld met emeritaat. Daarmee verdween hij niet uit het land van opvoeding en van op- voedkunde. Tot op heden is Langeveld actief door lezingen te houden, vooral veel te lezen en, zij het op bescheiden schaal, te schrijven.
3 Wetenschapsopvatting
Het is niet eenvoudig om in kort bestek een |
} 450 Pedagogische Studiën
-ocr page 458-
indruk te geven van het wetenschappelijk werk van Langeveld. In de Nederlandse pe- dagogiek neemt hij een uitzonderingspositie in. Zijn publikaties omvatten vele tientallen boeken en meer dan 400 artikelen. Voor he- dendaagse pedagogen lijkt niet veel meer te zijn weggelegd dan het variëren op door Lan- geveld besproken of geïntroduceerde the- ma's. Door de verregaande specialisatie bin- nen het vakgebied kunnen vergelijkingen vanzelfsprekend niet anders dan in het na- deel van actuele beoefenaren van het vak uit- vallen. Langeveld beoefende de pedagogiek 'in de volle omvang'. Dat laat onverlet dat zijn bijdragen op alle huidige deelterreinen veelzeggend zijn tot op de dag van vandaag. Wanneer wij in het volgende de bespreking van het werk van Langeveld met name op zijn theoretisch werk richten, en daarbij zijn klinisch werk voor het belangrijkste deel on- besproken laten, doen wij dit niet zonder op de eenheid in zijn werk te wijzen. Langeveld is geen systeembouwer; voor een dergelijke kwalificatie is zijn theorie te open voor ver- andering. Maar er is wel samenhang; de ver- schillende delen sluiten nauw op elkaar aan. En het is juist die klinische interesse, die aan- dacht voor de hulp aan het individuele kind en zijn opvoeders in moeilijkheden, die de basis voor die samenhang vormt. |
Het ligt niet voor de hand om een overzicht van Langevelds theorie met een uiteenzetting van zijn wetenschapsopvatting te beginnen. In de eerste drukken van zijn Beknopte The- oretische Pedagogiek ontbrak zo'n exposé. Pas na tien jaar, in 1955, voegt hij wat 'knor- rig' een hoofdstuk over 'Het wetenschapska- rakter der pedagogiek' toe: 'Beter dan een dgl. pleidooi of een dgl. wetenschapstheore- tische beschouwing aan het begin van een theoretische pedagogiek te houden, vindt het zijn plaats aan het einde en in de zoveelste druk (de vijfde, K & L) van een boek, dat in- middels bewezen heeft op zijn benen te kun- nen staan zonder de theorie van het even- wicht bestudeerd te hebben.' (Langeveld, 1979, p.167) Hij steekt niet onder stoelen of banken dat zo'n grondslagendiscussie in de pedagogiek van ondergeschikte orde is. Van meet af aan was de pedagogiek door hem ge- kwalificeerd als een '(....)wetenschap, welke haar object niet slechts wil kennen om te we- ten hoe de dingen zijn, ze wil - wat ze bestu- deert - leren kennen om te weten hoe op kor- tere of langere termijn (in 1971 wordt deze plan-wetenschappelijke relativering toege- voegd, K & L) gehandeld moet worden.' (Langeveld, 1971, p. 13) Het belang van het streven de pedagogiek achteraf een weten- schappelijk aanzien te verschaffen moet als motief niet worden onderschat. Tot op de dag van vandaag wordt alles wat met kinde- ren te maken heeft niet als vanzelfsprekend au serieux genomen. Langeveld sprak van 'The disdain of education' (vgl. Langeveld, 1950). Hij classificeert de pedagogiek als '(....) ervaringswetenschap, en wel een geesteswetenschap, en wel een normatieve, die met praktische intentie beoefend wordt.' (Langeveld, 1979, p.178) Daarbij staat erva- ringswetenschap tegenover ervaringsvrije, 'zuivere', wetenschap. Geesteswetenschap is de tegenhanger van natuurwetenschap, een onderscheid van Dilthey waarin de weten- schappen naar de aard van hun object wor- den onderscheiden. Het predikaat normatief wil hier zeggen, dat de objectbepaling afhan- kelijk is van een waarde-oordeel. Om uit te maken wat opvoeden is heeft men, in tegen- stelling tot de bepaling van wat taal is bij- voorbeeld, volgens Langeveld, een waarde- oordeel nodig. In een theoretische weten- schap gaat het erom te weten hoe de dingen zijn; in een praktische, zoals we eerder za- gen, om te weten hoe te handelen. Praktische wetenschap is dus principieel te onderschei- den van toegepaste (theoretische) weten- schap.
Om de precieze betekenis van de prakti- sche intentie van de pedagogiek te begrijpen is het van belang te bedenken, dat de klini- sche praktijk een centrale positie inneemt. '(...) het gaat er nl. om, dit kind in zijn con- crete leefsituatie (...) tot zijn beste mogelijk- heden te helpen komen.' (Langeveld, 1979, p. 174) Hier wordt duidelijk dat het bij de pe- dagogiek niet slechts om rationele (theoreti- sche) verantwoordelijkheid gaat, maar ook om morele verantwoordelijkheid (vgl. Lan- geveld, 1979, p.23). Wat die morele verant- woordelijkheid betekent, is goed te begrijpen wanneer men leest hoe een en ander in de kli- nische gevalspraktijk in zijn werk gaat. Niet van pathetiek ontdaan - maar hoe zou het anders kunnen? - wordt beschreven hoe in een aantal ernstige gevallen onmogelijk bleek de gevraagde hulp te onthouden. Beter ge- |
Pedagogisc/ie Studiën 451
-ocr page 459-
zegd, wanneer Langeveld in een aantal con- crete gevallen beschrijft 'hoe hij in de schuit kwam', zoals hij dat noemt, wordt duidelijk dat het onthouden van hulp niet aan de orde is (vgl. Langeveld, 1974, p.96-98). Dit zich persoonlijk aangesproken voelen is de basis van de morele verantwoordelijkheid van de wetenschapper. 'Volstrekt fundamenteel zijn dus, pedagogisch gezien, die methodes welke tot individualiserende (eerder stond er indivi- duele, K & L) kennis leiden.' (Langeveld, 1979, p.174) Het gaat immers niet om een '(...) mechanische bundeling, maar een in- zichtige beeld- en beleidsbepaling ten behoe- ve van dit concrete mensenkind (...).'
Er is dus geen sprake van eenzijdig methoden-gebruik (vgl. Langeveld, 1972, p.93), maar de zorg voor het individuele kind blijft 'Leitmotiv'. Ook is de verhouding van de pedagogiek tot de psychologie en sociolo- gie een heel bijzondere. De pedagogiek is au- tonoom in die zin, dat zij de betekenis van psychologische en sociologische kennis in ei- gen huis bepaalt. Psychologie en sociologie zijn volgens Langeveld van huis uit situatie- loze wetenschappen. Ze zijn op generalisatie gericht en daarmee a-praktisch. Maar tevens negeren psychologie en sociologie het basis- gegeven dat het kind een kind is dat opge- voed wordt. 'Veel ontwikkelingspychologie werkt met de fictie van biomechanisch- autonoom zich voltrekkend ontwikkelings- gebeuren.' (Langeveld; 1979, p.172) Mocht dat ergens voorkomen, dan is het volgens Langeveld aan het kind slechts in afgeleide vorm waar te nemen. Dit betekent dat de pe- dagogiek behoefte heeft aan een pedagogi- sche psychologie en pedagogische sociologie. Aan de eerste heeft Langeveld verreweg de meeste aandacht besteed. Wil de psychologie pedagogisch toepasbare waardevolle feiten opleveren, dan moet haar grondstructuur door een pedagogische axiomatiek worden bepaald. Dat wil zeggen: uitgaan van het grondfeit dat de mens klein begint en zich zonder opvoeding niet als mens kan constitu- eren (vgl. Langeveld, 1956, p.8).
4 Pedagogiek; Antropologie; Ontwikke- lingspsychologie |
Nu wij het praktische karakter van zijn peda- gogiek hebben vastgesteld, is het niet ver- wonderlijk meer om te zien dat Langeveld in zijn bepaling van wat opvoeden is, bij het handelen van opvoeders uitkomt. We treffen het opvoeden aan in de omgang tussen vol- wassenen en kinderen. In die omgang wordt invloed uitgeoefend. Daar waar het om op- voeden gaat is de richting van de invoed die van volwassene naar kind. Die invloed is doelgericht, dat wil zeggen: het betreft be- wuste handelingen ter bereiking van het op- voedingsdoel.
Het gaat hierbij niet slechts om een feite- lijk vaststelling; de term opvoeden sluit een waarde-oordeel in, in de volgende betekenis. Wanneer het hiervoor vermelde definiërende kenmerk ontbreekt, hebben we niet met een slechte vorm van opvoeden te maken of iets van die strekking, maar is van opvoeden geen sprake. Zo wordt niet ontkend dat kin- deren invloed op volwassenen uitoefenen; ontkend wordt dat het daarbij om opvoeden gaat. Ook wordt niet ontkend dat volwasse- nen evenzeer onbewust invloed op kinderen uitoefenen - de verhouding van de invloed van het bedoelde en het onwillekeurige is zelfs niet na te gaan - ; de term opvoeden wordt echter gereserveerd voor de bewuste doelgerichte invloed.
De kern van de verhouding tussen opvoe- der en opvoedeling wordt uitgemaakt door de gezagsrelatie. Dit opvoedingsgezag is ge- definieerd als zedelijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ten bate van de onvol- wassene. Het ligt voor de hand dat de opvoe- dingsgezagsverhouding erop gericht is zich- zelf gaandeweg op te heffen. De toenemende zelfstandigheid van het kind is haar comple- ment. Daarmee is de bovengrens van de op- voeding bepaald: het bereiken van de vol- wassenheid van de opvoedeling. Het gezag is in de opvoeding technisch noodzakelijk. Daarmee is de ondergrens van de opvoeding bepaald: opvoeden is pas mogelijk vanaf het moment waarop het kind in st^t is gezag te erkennen, dat wil zeggen grofweg vanaf de taaiontdekking. De gezagsrelatie ligt ingebed in een vertrouwensrelatie.
De kritiek die de laatste tien jaren op een dergelijke bepaling van de ondergrens van opvoeding is uitgeoefend doet vermoeden dat het hierbij om meer dan een terminologi- sche kwestie zou gaan. Zo'n inperking laat echter op zichzelf een oordeel over het be- lang van de vroegkinderlijke ontwikkeling |
} 452 Pedagogische Studiën
-ocr page 460-
voor de ontwikkeling van het kind überhaupt onverlet.
We ronden de beschrijving van de vorm van de opvoedingsverhouding af door de twee kenmerken te noemen waaraan opvoe- dingsgezag moet voldoen wil er van gezag sprake zijn. In de eerste plaats dient het ge- zag acceptabel te zijn, zowel ten aanzien van de vorm als ten aanzien van de inhoud. Het betreft hier een activiteit van de opvoeder, van wie mag worden verwacht dat hij gepaste verwachtingen koestert. In de tweede plaats dient het gezag op een of andere wijze geac- cepteerd te worden. Dit betreft een activiteit van de opvoedeling, zonder wiens instem- ming geen sprake kan zijn van gezag. Het zijn met name deze twee kenmerken die de verbinding vormen tussen de typering van de opvoedingsrelatie en haar antropologische fundering. En het is met name Langevelds vi- sie op het kind, die de ontwikkeling van de pedagogiek een nieuwe richting heeft doen inslaan.
De eerste voorwaarde, die van de aan- vaardbaarheid van gezag, is verbonden met de opvatting van de mens als 'animal edu- candum', als opvoedbaar (educadibele) en op opvoeding aangewezen (vgl. Langeveld, 1979, p.182). De tweede voorwaarde, die van de aanvaarding van het gezag door de opvoe- deling, is verbonden met de kwalificatie van het kind als wezen dat zelf iemand wil zijn, het zogenaamde emancipatiebeginsel (vgl. Langeveld, 1979, p.38-39).Op hun beurt cor- responderen deze kindantropologische voor- onderstellingen met ontwikkelingspsycholo- gische beginselen. Zo heeft het op opvoeding aangewezen zijn trekken van het biologische inoment en van het beginsel der hulpeloos- heid. Het emancipatiebeginsel is met het ex- ploratiebeginsel verbonden (vgl. Langeveld, 1969, p.41-45). Ook is er veel overeenstem- ming tussen wat Langeveld pedagogisch 'ver- trouwen' noemt en wat hij ontwikkelingspsy- chologisch als 'veiligheid' kwalificeert. 'Vei- ligheid' en 'exploratie' zijn de categorieën die de basis vormen van de door Langeveld ontwikkelde pedagogisch- diagnostische test, de 'Columbus' (Langeveld 1969).
De kans is groot dat men zich bij het op opvoeding aangewezen zijn een uiterst be- perkte inhoudelijke voorstelling maakt. Van- zelfsprekend is opvoeding meer dan verzor- ging, er is sprake van toetsing aan een doel; |
maar de 'zelfverantwoordelijke zelfbepa- ling', de formulering die Langeveld voor het opvoedingsdoel kiest, lijkt alle openheid voor individuele invulling te garanderen. Daarbij laat hij het echter niet, en zo kan het gebeuren dat een nadere inhoudelijke bepa- ling die gisteren nog vanzelfsprekend was, vandaag haar vanzelfsprekendheid volstrekt verloren heeft. Zo wijst Langeveld om de volwassenheid nader te kenmerken onder meer op een der in zijn ogen meest essentiële handelingen: de keuze van levenspartner. 'Door die keuze immers neemt men nieuw le- ven op zijn verantwoording en in ieder geval neemt men medeverantwoordelijkheid op zich voor de echtgenoot of echtgenote'. (Langeveld, 1979, p. 51) Als hij op een ande- re plaats het onderscheid tussen opvoeding en humanisering (= soortassimilatie) nader uitwerkt, (Langeveld, 1979, p.182) blijkt zijn doelvoorstelling nog veel strikter aan een be- paalde manier van leven gebonden. Humani- sering kent in tegenstelling tot opvoeding geen toetsing aan de eisen der volwassenheid. Het is slechts opgroeien in een menselijk mi- lieu zoals dieren in een dierlijk milieu op- groeien. Humanisering is vanzelfsprekend, wordt niet beoogd maar steeds volbracht. Wanneer het bij deze minimale voorziening blijft, wanneer het dus niet tot opvoeden komt, is er sprake van verwaarlozing (Lange- veld, 1957, p.158-159). Het resultaat van al- leen humanisering verschijnt in de gedaante die met termen als 'gepolijste massajeugd' en 'maatschappelijk verwilderd' worden aange- duid. Misschien mogen we de zaak ook om- draaien: 'maatschappelijke verwildering' wordt gezien als inhumane vorm van mense- lijk leven en de oorzaak voor het ontstaan van zulk leven wordt gezocht in het ontbre- ken van opvoeding. In die inhoudelijk nader bepaalde betekenis is de mens voor zijn menswording op opvoeding aangewezen.
Maar waarin bestaat die maatschappelijke verwildering? Welke verschijningsvorm is het die wordt afgekeurd? We geven het beeld dat Langeveld van het verwaarloosde kind schetst ter beoordeling onverkort weer: 'Het is waarschijnlijk laat zindelijk, het maakt weinig onderscheid in zijn 'reactie' op de ene of de andere mens, het is onverschillig tegen- over hen, die noch gevaar noch voordeel be- tekenen, het is agressief tegen wie zwakker of gevaarlijk schijnt, enz. Het heeft vagelijk een |
Pedagogisc/ie Studiën 453
-ocr page 461-
dagindeling, het heeft geen taak, geen daar- bij passende wericindeling. Het werkt niet en is niet 'werkwillig', het speelt ook niet, be- halve rudimentair sensopathisch. Het zoekt voedsel, het zoekt bevrediging en houdt zich niet bezig met degeen die deze bevrediging tot stand helpt komen; die is er om gebruikt te worden. Het gelaat drukt weinig uit, maar wel tekent het in angst of hebzucht of haat. De fysieke ontwikkeling uit zich in expansie- behoefte, in een daarbij passend krachtge- bruik en een vaag zoeken van een object, waaraan de kracht zich voltrekken kan. De expressie is weinig gedifferentieerd en niet aangepast aan hoorders in 't algemeen: aan waarnemers, of aan de plaats of ruimte waarin het individu zich uit ('te luid' of 'on- verstaanbaar'). Het beweegt zich ongecen- treerd, d.w.z. niet van een persoonlijk zich bewegend en oh']tctgericht centrum uit. Eer zou men kunnen zeggen: 'het beweegt aan hem', dan: 'het beweegt zich'...tenzij het in zijn egoaffectieve wereld op zijn bevrediging afsnelt, zijn tegenstander vervolgt of aan- valt, etc... (Langeveld, 1957, p.158)
5 Situatie-analyse en fenomenologie
Hoe zeer het handelen in het centrum van Langevelds pedagogiek staat blijkt uit het feit dat het hem in wezen om situatie-analyse gaat. Hij definieert 'situatie' in aansluiting op Reichling als 'het geheel aan ervaringsmo- gelijkheden waarin mensen handelingen stel- len'. (Langeveld, 1979, p.I17) Eenvoudig ge- zegd komt het er op neer dat Langeveld een subjectieve situatiedefinitie hanteert. Het gaat dus niet om alle 'objectieve' factoren die mensen omringen, maar om die factoren waarop subjecten in hun handelen betrokken zijn. De definitie van het begrip situatie komt in verschillende formuleringen voor. Zo wordt op andere plaatsen het normatieve aspect van 'situatie' benadrukt als '...het ge- heel van gegevens ten opzichte waarvan ge- handeld moet worden'. (Langeveld', 1979, p.169) Op het eerste gezicht lijkt het bij de opvoedingssituatie dan ook om de situatie van de opvoeder te gaan. Immers hij han- delt, hij is verantwoordelijk. Er zijn echter tal van plaatsen waar blijkt dat de activiteit van het kind tot de opvoedingssituatie gere- kend wordt. (De opvoedingssituatie als situa- tie waarin gehandeld wordt t.o.v. en door het kind in kwestie zelf. Vgl. Langeveld, 1972, p.93). Toch blijft de verhouding van opvoeder en opvoedeling ambigu in die zin dat Langeveld pas in de laatste herziene ver- sie van zijn Beknopte Theoretische Pedago- giek 'het actief deelnemen van de opvoede- ling zelf aan de opvoeding' tot het geheel der opvoeding rekent (Langeveld, 1979, p.45). |
De interpretatie van Langevelds theorie dat deze hem terugdringt op het gebied van het intentionele, waarbij hij te weinig oog zou hebben voor allerhande onwillekeurige invloeden op de ontwikkeling van het kind, is een misinterpretatie. De brug tussen op- voeden en opvoeding wordt geslagen door de verantwoordelijkheid van de opvoeder; in die zin is de normatieve situatie definitie es- sentieel. 'En ook al omvat de opvoeding heel wat meer dan alleen het opvoedend handelen - er is immers zoveel dat we 'milieu', 'om- standigheden' enz. noemen -, toch neemt het opvoeden dit gehele complex als opvoedings- situatie voor haar verantwoording, bedient zich ervan of stijdt ertegen.' (Langeveld, 1979, p.19)
Dit nu is kenmerkend voor de wijze van analyseren van Langeveld. De ontwikkelde begrippen ontlenen hun betekenis aan het opvoedingsgebeuren als zodanig. Er is dus geen sprake van een algemeen begrip als ago- giek waaruit pedagogiek en andragogiek als bijzondere soorten zijn afgeleid, zoals men weieens veronderstelt. Net zo min als opvoe- den beschouwd kan worden als een bijzonde- re vorm van beïnvloeding in het algemeen of als 'Anwendung philosophischer Einsicht auf eine besondere Situation des menschli- chen Lebens' (Langeveld 1979, p.27). Het opvoeden heeh een eigen aard die gefun- deerd is in de fundamentele hulpeloosheid van het kind en in de antropologische gege- venheid van de verantwoordelijkheid van de volwassene. De autonomie-aanspraken van de pedagogiek zijn gebaseerd op de eigen aard van de opvoedingsrelatie.'
Zo is het bijvoorbeeld onmogelijk om iets zinnigs te zeggen over verantwoordelijkheid in pedagogische zin door uit te gaan van al- gemene filosofische analyses van het begrip. Men gaat er in zulke analyses wel van uit dat verantwoordelijkheid vrijheid vooron- derstelt in die zin dat we personen alleen dan verantwoordelijk stellen voor daden wanneer |
} 454 Pedagogische Studiën
-ocr page 462-
zij die in vrijheid hebben verricht. Mocht zo'n analyse voor een juridische begripsbe- paling enige betekenis hebben, over de ver- antwoordelijkheid van de opvoeder zegt zij niets. '(...). En de eerste uitleg die na de aan- wijzing van zijn persoonlijke verantwoorde- lijkheid gegeven dient te worden, is die van zijn mede-aansprakelijkheid voor wat hij persoonlijk niet gedaan heeft noch bij mach- te is geweest te verhoeden; (...).' (Langeveld, 1979, p.192) Kenmerkend voor pedagogische verantwoordelijkheid is nu juist dat vrijheid niet is voorondersteld.
'Opvoedingsgezag', om een ander voor- beeld te geven, is niet afgeleid van gezag in het algemeen maar kent een strikt eigen bete- kenis. Het is in algemene zin niet onmogelijk om het begrip gezag toe te lichten door het van 'macht' af te grenzen en op de vrij geko- zen hiërarchie te wijzen. Opvoedingsgezag echter is niet in een vrije keuze maar juist in de afhankelijke zijnswijze van het kind ge- fundeerd.
Om een laatste voorbeeld te geven waaruit kan blijken dat de pedagogiek een eigen be- grippenkader kent, dat uitkomst is van ana- lyse van de opvoedingssituatie, en dat niet verstaan kan worden als verbijzondering van algemene wetenschappelijke begrippen, wij- zen we op de verhouding van omgang en op- voeden. Wanneer Langeveld probeert vast te stellen wat 'opvoeden' is en 'opvoeden' in de omgang tussen volwassenen en kinderen situ- eert, moge blijken dat wat opvoeden is niet wordt geconstrueerd als verbijzondering van omgang in het algemeen. Juist zonder nader te bepalen wat omgang in het algemeen is wordt vastgesteld <velke kenmerken de om- gang in het gebied der opvoeding heeft. (In de laatste herziene versie wordt een in dit op- zicht verwarrende alinea toegevoegd. Vgl. Langeveld, 1971, p.29-30 met Langeveld 1979, p.35).
Tot nu toe zijn we er in geslaagd over de pe- dagogische theorie en wat daarmee samen- hangt te spreken en over de methode van kennisverwerving te zwijgen. Rond Lange- velds fenomenologie bestaan veel mis- verstanden, die voor een deel te wijten zijn aan het feit dat hij zich slechts op een be- perkt aantal plaatsen over de methode als zo- danig heeft uitgelaten (Langeveld, 1972, P. 105-110; 1973/1974; 1979 b). Daarnaast moeten we bedenken dat het bij de fenome- nologie niet om Langevelds enige methode gaat. Alle kennis die een bijdrage kan leveren tot de zedelijke zelfstandigwording van kin- deren is pedagogisch waardevol. Ondanks al- les geldt Langeveld als degene die de discus- sie over de fenomenologische methode ook in Duitsland weer op gang heeft gebracht. |
Als er een ding duidelijk is in Langevelds fenomenologie-opvatting is het de wijze waarop hij van Husserl, de vader van de fe- nomenologie, afstand neemt. Hij heeft met zijn fenomenologie geen filosofische bedoe- lingen. Hij erkent geen transcendentale sub- jectiviteit. De fenomenologie is in zijn visie niet vooronderstellingsloos, maar door de accentuering van de 'Anschauung' zelfs be- perkter dan nodig is. Indien de fenomenolo- gie inderdaad zou afzien van de concrete we- reld en het concrete subject, kan zij geen kennis leveren die wetenschappelijk relevant is. Het gaat er nu juist om dat de onmiddel- lijke verhouding van de mens tot zijn wereld zichtbaar wordt gemaakt. Het gaat om de doorlichting binnen de menselijke wereld, om de zinverbanden waarin het menselijk zijn zich feitelijk voltrekt. Langeveld ver- vangt de fenomenologische of transcenden- tale reductie van Husserl door wat hij imma- nente reductie noemt. Deze immanente re- ductie houdt in dat op een drietal gebieden wordt afgezien van wat hij toevalsgegevens noemt. Die drie gebieden zijn dat van de sub- jectiviteit, dat van de theoretische voorken- nis en dat van de traditie. Zo neemt Lange- veld Husserls methode over onder aftrek van de filosofische pretenties.
Ook is bij Langeveld een wat hij noemt '(...) 'eidetische' - d.i. een op het wezenlijke gerichte-abstractie (...)' (Langeveld, 1972, p.107) terug te vinden waarbij bijkomstige kenmerken worden uitgeschakeld. Hoe een en ander in zijn werk gaat blijft onuitge- werkt, maar als hij een voorbeeld geeft wordt wel duidelijk welke vorm van kennis in het geding is en op welke gronden deze kennis ontstaat. Er is sprake van intuïtie, maar niet de intuïtie die in het geding is wan- neer we zeggen intuïtief te weten met een oplichter van doen te hebben. Daarbij gaat het om inductie op grond van onvoldoende feitelijke gegevens, die ons overigens in alle- daagse praktische situaties goed van pas kan komen. De intuïtie die in het fenomenolo- |
Pedagogisc/ie Studiën 455
-ocr page 463-
gisch kennen in het geding is, is een onmid- dellijk beleven dat een kennen van strikt al- gemene aard oplevert. Op deze wijze weten we dat spijt steeds betrekking heeft op het verleden, terwijl hoop steeds betrekking heeft op de toekomst. Hier is van inductie geen sprake, nooit zal ik een vorm van spijt aantreffen die niet retrospectief is en vormen van hoop die niet door prospectiviteit geken- merkt worden zijn geen vormen van hoop. Genoemde kenmerken kunnen door de erva- ringen van anderen noch worden bevestigd noch worden ontkend. Fenomenologische kennis is wel kennis die in de ervaring gewon- nen wordt, maar desondanks kennis a priori is.
Dit is het punt waarin veel misverstanden aangaande de fenomenologie in het alge- meen en dus ook een fenomenologie ä la Langeveld samenkomen. Het is vanzelfspre- kend de vraag welke onderwerpen zich op fe- nomenologische wijze laten kennen. Zo moe- ten we ons afvragen of het bij de analyse van pedagogische grondbegrippen in de Beknop- te Theoretische Pedagogiek wel om een feno- menologische analyse gaat. Zij wordt wel als fenomenologisch gepresenteerd en de be- toogtrant is wel eidetisch variërend, maar de uitkomsten laten zelfs binnen de grenzen van cultuurhistorische geldigheid veel ruimte voor steekhoudende commentaren en tegen- werpingen. Maar zonder twijfel is fenome- nologie aan de orde daar waar de ervaring van de onmiddellijke'verhouding van de mens tot de wereld zichtbaar wordt gemaakt, zoals in de analyse van 'De verborgen plaats in het leven van het kind' (1953) of in de ana- lyse van 'Das Ding in die Welt des Kindes' (1956) of de 'Phaenomenologie van het le- ren' (1952). Ook deze analyses worden ge- kenmerkt door een couleur locale, soms wor- den de geanalyseerde belevingen beschreven aan concrete zaken die niet meer van deze tijd zijn, maar dat laat de kern van de be- schreven belevingen die zich slechts in hun betrokkenheid op het concrete laten beschrij- ven, onverlet. En het is juist die betrokken- heid op het concrete, die aan uitkomsten van fenomenologische analyses de praktische kracht verleent. |
Kortom: zij die de geslaagde fenomenolo- gische analyse als mislukte vorm van inductie te lijf gaan slaan de plank mis. De onmiddel- lijke ervaring is beslissend. Het is geen con- tradictie dat Langeveld in dat kader een ge- degen wijsgerige scholing voor pedagogen aanbeveelt, '(...) die daardoor immers in de verhevigde vorm der rationele doordenking TtXaiit-mogelijkheden en grondstructuren leert kennen, welke in die vorm misschien in feite nooit zijn opgetreden in de realiteit der opvoeding maar die consequent zijn doorge- dacht en die als idee ten grondslag liggen aan wat onreflexief en onsystematisch in de op- voedingsactualiteit wel optreedt.' (Lange- veld, 1979, p.177)
6 Besluit
Niettemin dringt zich de vraag op, waarom Langeveld, in afwijking van bijvoorbeeld een auteur als Strasser, dit specifieke gebruik van de fenomenologie in a-filosofische zin in zijn werk wenst te integreren. Eerder werd al gesteld dat hij de mening is toegedaan, dat een fenomenologie ä la Husserl, die afziet van het concrete subject, wetenschappelijk niet relevant kan zijn. Het ware wellicht be- ter geweest om te zeggen dat een dergelijke fenomenologie niet waardevol wordt geacht door Langeveld. Langeveld ziet het opvoe- dingsproces als een realisering van waarden. De hoogste waarde is die van de zelfverant- woordelijkheid. De zelfverantwoordelijke volwassene zal in staat zijn z'n leven te kie- zen en daarvoor aansprakelijk te zijn. Alles wat bijdraagt aan de verwerving van deze hoogste waarde, mag dus in Langevelds ogen waardevol geacht worden. Dat wat afziet van het concrete subject is dus niet inpasbaar in de hulp bij de opbouw (= pedagogiek als praktische wetenschap) naar de hoogste waarde die het individu te realiseren heeft: de zelfverantwoordelijkheid.
Dit waarde-gericht denken, dat mede leidt tot het normeren van wat in het pedagogi- sche wetenschapsbedrijf wèl zinvol wordt geacht en wat niet, kent een geestesweten- schappelijke herkomst, zoals wij die bijvoor- beeld ook bij Dilthey aantreffen. Dilthey ziet het geestelijk leven en dus ook het 'bedrij- ven' van de pedagogiek als iets dat een teleo- logische aard heeft en dat derhalve een ont- wikkelingsgang doormaakt gericht op een ze- ker doel (lees: waarde). De teleologische ge- richtheid van het subject is voor Dilthey aan- leiding geweest tot het streng scheiden van |
} 456 Pedagogische Studiën
-ocr page 464-
methodische principes daar waar het begrip- pen van culturele 'producten' en het causaal verklaren van natuurkundige verschijnselen betreft. Echter, geesteswetenschappelijk denken is meer dan het hanteren van een ze- kere kennisverwervingsmethode. Het gaat geenszins om een axiomatiek of een paradig- ma. Het gaat om een /eve/jswijze.
Langeveld verwerkt weinig van Dilthey in zijn werk. Niettemin is deze excursie naar Dilthey van belang voor de interpretatie van Langevelds waarde-gericht denken en voor de bepaling van de eenheidsbevorderende factor in zijn werk. Kort gezegd: in geestes- wetenschappelijke zin, zoals hiervoor kort werd aangeduid, kent ook Langeveld een ze- kere levensfilosofie. Deze kenmerkt zich pri- mair daardoor, dat de gedachte leeft, dat het bestaan toch èrgens 'goed voor moet zijn'. Aan deze gedachte is inherent, dat opvoeden aan dit 'goede', dit zinvolle, zal moeten bij- dragen en dat de pedagogiek haar daarbij helpt. Met andere woorden, Langeveld laat zich in zijn bestaan (als pedagoog) leiden door het algemene beginsel van de waarde- volheid van het bestaan, en normeert op ba- sis van de concreetheid die dit beginsel voor hem krijgt de dingen die hij op zijn weg naar het eindpunt tegenkomt. Met betrekking tot deze concreetheid is er duidelijk sprake van een ontwikkeling in het werk van Langeveld. Zo kent zijn vroegere werk bijvoorbeeld veel meer 'waardering' voor religieuze beginselen dan zijn latere. Een 'mensbeeldenanalyse' zou ongetwijfeld een serie verschuivende ac- centen opleveren. Echter, wat ons in deze sa- menhang interesseert, is het bestaan van een leidend beginsel in de vorm van een geestes- wetenschappelijke levensfilosofie, die zich kenmerkt door het adagium dat het bestaan toch ergens goed voor moet zijn.
Dit adagium verklaart de eenheid van vorm en van inhoud in het werk van Lange- veld. Het verklaart waarom het leven, en dus het groot worden, als een opgave wordt ge- zien, waarom zelfverantwoordelijkheid in de zin van waardebepalend kiezen, tot hoogste waarde wordt uitgeroepen, waarom de peda- gogiek een praktische, dienstbare weten- schap is, waarom pedagogiek niet anders dan antropologisch normatief kan zijn, waarom bijvoorbeeld gesproken kan worden van 'verwildering' en - ten slotte - waarom feno- menologie als filosofie wordt afgewezen en uitsluitend zinvol - i.e. waardevol - gebruik kan worden gemaakt van het femenologi- sche, psychologische van de leefwereldanaly- se, de immanente reductie en de intentionali- teit. |
Het zou onjuist zijn om met een verhaal als dit de schijn van volledigheid te willen wek- ken. De omvang van zijn werk staat niet toe het in een beperkt aantal bladzijden af te doen. Dit betekent niet dat er in de publika- ties van Langeveld geen herhalingen voorko- men; vanzelfsprekend zijn er thema's die op meerdere plaatsen worden uitgewerkt. Maar de rijkdom van zijn werk is dan ook niet zo- als men tegenwoordig wel denkt uitsluitend in het gigantische aantal publikaties te vin- den. De rijkdom zit in de teksten zelf, omdat zij door zorgvuldige afweging, argumentatie en afgrenzing, zelfs na vele malen herlezing, nog nieuwe dingen te bieden hebben. Wat eerder een minder belangrijk zijpad leek, blijkt bij herlezing een gedegen uitwerking van een bepaalde problematiek. Wat weten- schappelijke grootheid kenmerkt is dat men ook in de marge de meest inzichtvolle ge- dachten levert. Bij Langeveld kun je niet volstaan met het lezen van een gecursiveerde samenvatting van een halve kolom. Sterker, zo'n samenvatting is niet te geven.
Het zijn dus niet slechts overwegingen van traditie die ons de opleiding voor pedagogen in Utrecht nog altijd met de 'Beknopte Theo- retische' doen beginnen. Het is de rijkdom van de theorie, waarbij vooralsnog elk goed bedoeld en vanzelfsprekend didactischer al- ternatief een armoedige indruk maakt. Dat boek op die boekenlijst ontlokte aan een psy- choloog tijdens de onderwijsvoorbereidingen voor dit jaar de uitspraak dat een vak dat zijn stichters niet vergeet nooit volwassen worden kan. De naam van de psycholoog zijn we vergeten.
Literatuur
A. Aangehaalde literatuur van M. J. Langeveld
Langeveld, M. J., Taal en Denken. Groningen: 1934
Langeveld, M. J., Educatio despecta (The disdain of education). In: Verkenning en Verdieping. Een bundel herdrukken en nieuwe studiën op |
Pedagogisc/ie Studiën 457
-ocr page 465-
pedagogisch en psychologisch gebied. Furnier- end: 1950, p.301-313.
Langeveld, M. J., Phaenomenologie van het leren. Pedagogische Studiën, 1952, 29, p.265-273.
Langeveld, M. J., De 'verborgen plaats' in het le- ven van het kind. In: J. H. van den Berg en J. Linschoten (red.), Persoon en Wereld. Utrecht: 1953, p.11-32.
Langeveld, M. J., Studien zur Anthropologie des Kindes. Tübingen: 1956.
Langeveld, M. J., 'Humanisering' mede in ver- band met 'opvoeding' - 'Kuituur'. In: Gedenk- boek voor Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. Gronin- gen: 1957, p.153-162 (later, niet in de door ons aangehaalde passages gewijzigd opgenomen in T. Tak (red.) Moed tot zelfstandigheid. Inlei- dende opstellen over emancipatie en opvoeding, Meppel: 1975, p.36-52).
Langeveld, M. J., Cotumbus. Analyse der Ent- wicklung zum Erwachsensein durch Bilddeu- tung. Basel/New York: 1969.
Langeveld, M. J., Ontwikkelingspsychologie. (1953) Groningen: 1969.
Langeveld, M. J., Capita uit de algemene metho- dologie der opvoedingswetenschap. (1959) Gro- ningen: 1972.
Langeveld, M. J., De grenzen der vruchtbaarheid van Husserls fenomenologie voor de opvoe- dingswetenschap. Tijdschrift voor Opvoedkun- de, 1973/1974, 19, nr. 2., p. 151-154.
Langeveld, M. J., Elk kind is er één. Meedenken en meehelpen bij groot worden en opvoeden. Nijkerk: 1974.
Langeveld, M. J., Martinus Jan Langeveld. In: L. J. Pongratz, Pädagogik in Selbstdarstellungen III. Hamburg: 1978, p. 109-149. |
Langeveld, M. J., Beknopte Theoretische Pedago- giek. Groningen: 1945', 1955', 1971""^"-,
Langeveld, M. J., Fenomenologie en Pedagogiek. In: A. J. Smit (red.), Die Agein Perenne. Stu- dies in die Pedagogiek en die Wijsbegeerte opge- dra aan Prof. dr. C. K. Oberholzer as Gedenk- skrif b.g.v. sy 75ste verjaardag 17 dec. 1979. Pretoria: 1979b, p.46-56.
B. Literatuur over M. J. Langeveld (Het voor- treffelijke boek van Hohmann bevat een uitge- breide Langeveldbibliografie tot 1971)
Hohmann, M., Die Pädagogik M. J. Langevelds: Untersuchungen zu seinem Wissenschafts- verständnis. In: Neue Folge der Erziehungshefte zur Vierteljahrschrift für wissenschaftliche Pä- dagogik, Heft 14. Bochum: 1971.
Süssmuth, R. S-, Zur Anthropologie des Kindes-, Untersuchungen und Interpretationen. Mün- chen: 1968, (p.31-96). (Erster Teil. Martinus J. Langevelds Beitrag zur Anthropologie des Kin- des).
Vries, C. G. de. Die Teoretiese Pedagogiek van M. J. Langeveld. Stellenbosch/Grahamstad: 1977.
Warsewa, E., Die Welt des Kindes als menschliche Lebensform. Eine Einführung in Langevelds anthropologisches Denken. Tübingen: 1971.
Manuscript aanvaard 24-9-'85 |
Sumtnary
Klinkers, A. A. & B. Levering. 'On the Unity of Thought in the Scientific Work of M. J. Langeveld; On
the occasion of his 80th birthday'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 449-458.
Without any doubt Prof. dr. M. J. Langeveld is the most important and most influential post-war Dutch
pedagogue. The significance of his work is not restricted to his home country. He did his educational re-
search all over the world. There are translations of his books and articles in many foreign languages. When
he founded the 'Pedagogisch Instituut' at the State University of Utrecht in 1946 it started as a one-man
business. When he resigned in 1972 the Institute was a big university department with five pedagogical sub-
disciplines.
Following up a biographical sketch the authors introducé the pedagogical theory of Langeveld in relation
to his philosophical anthropology and his developmental psychology. After that they pay attention to his
use of phenomenology as a research method and his opinion on Situation analysis. To conclude they tracé
out the 'lebensphilosophische' root of his scientific work.
} 458 Pedagogische Studiën
-ocr page 466-
Het leren van begrippen, in het bijzonder in het eerste
stadium van het hoger onderwijs*
M. ELSHOUT-MOHR en M.M. VAN DAALEN-KAPTEIJNS** Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
We beschrijven op grond van literatuur twee wegen om kennis op te doen over een nieuwe term die in een tekst wordt geïntroduceerd: een 'semantische' weg waarin de student uit- gaat van de formele betekenisomschrijving van de term, en een 'conceptuele' waarin gestart wordt vanuit de categorie verschijnse- len waarnaar de nieuwe term verwijst. Beide benaderingen kunnen een leerprodukt ople- veren dat we hier 'kennis-met-kwaliteit' noe- men. Daarna bekijken we de situatie van een student die kennismaakt met een nieuw vak- gebied en die een groot aantal vaktermen moet leren uit een inleidend leerboek. Nu blijkt juist het inleidende karakter van zo'n boek het moeilijk te maken om een van beide beschreven wegen te volgen. De analyse van dit probleem mondt uit in een aantal aanbe- velingen voor begeleiders van inleidende studie-onderdelen. In de conclusie wordt toe- gelicht dat gerichte aandacht voor het leren van begrippen ook belangrijk is voor het ont- wikkelen van een goede studiestrategie.
* Dit artikel is het tweede in de serie over 'onder- wijs en het leren van begrippen', zoals aangekon- digd in Pedagogische Studiën, november 1984, p. 429-430.
** We danken J. van Bruggen, H. van Daalen en M. Mirande voor hun nuttige commentaar op een concept-versie van dit artikel. |
1 Inleiding en probleemstelling
1.1 Inleiding
In het eerste artikel uit deze reeks over het Ie- ren van begrippen bespraken Vastenbouw & Jochems (1984) de theorie van Klausmeier en haar belang voor het onderwijs. De theorie behandelt hoe lerenden vier niveaus doorlo- pen op weg naar volledige begripsbeheersing.
In dit artikel onderscheiden we twee alter- natieve wegen om te komen tot kennis over begrippen. We spreken over een 'concentue- le' weg, waarvoor we onder meer naar Klausmeiers beschrijving van het begripsle- ren verwijzen; en we behandelen een 'seman- tische weg', waarlangs studenten kunnen proberen om zich de begrippen uit een inlei- dende studietekst eigen te maken. Door de informatieverwerkingsprocessen bij deze bei- de alternatieve benaderingswijzen in onder- linge samenhang te bekijken, willen we be- grijpelijk maken waarom studenten het zo moeilijk vinden begripskennis op te doen uit leerboeken die een inleiding vormen tot een nieuw vakgebied. We beperken onze analyse op dit moment tot deze groep lerenden, om- dat het probleem dat we aan de orde willen stellen zich bij hen bijzonder duidelijk mani- festeert.
1.2 Probleemstelling
In het eerste studiejaar van een opleiding aan een universiteit of hogeschool wordt door studenten veel tijd besteed aan het doorwer- ken van inleidende studieteksten. De student heeft hier een speciale taak: hij of zij moet uit zo'n tekst de vaktermen leren kennen plus de begrippen waarnaar deze termen verwij- zen. Dat wil zeggen dat de betekenis van de vaktermen moet worden geleerd, en dat te- vens duidelijk moet worden welke onder- scheidingen en samenhangen 'in de wereld waarop het vak betrekking heeft' beli- chaamd zijn in de betreffende begrippen.
Hoewel de meeste studenten wel zo'n beet- je begrijpen wat er in de fase van kennisma- king met een nieuw vakgebied gebeuren moet, zijn er toch opmerkelijke verschillen in |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 459-470 Pedagogische Studiën 459
-ocr page 467-
de wijze waarop ze de taak opvatten. Waar sommigen de taak ervaren als een flinke berg eenvoudig leerwerk waar ze doorheen moe- ten komen met het oog op de vervolgoplei- ding, zullen anderen er iets diepers en boei- enders in zien. Het onderzoek naar de ver- schillen in leerconcepties dat op gang is geko- men door het werk van de zogenaamde Göteborg-groep (zie Marton & Säljö, 1976a en 1976b) laat over het bestaan van deze ver- schillen geen twijfel bestaan; evenmin als over het belang van die verschillen voor het uiteindelijke studiesucces (zie ook Van Ros- sum & Schenk, 1983). Ook andere onderzoe- kers hebben het bestaan en het belang van in- dividuele verschillen in de aanpak van de taak aangetoond, met name op het punt van de 'breedte' en 'diepte' van verwerking van de informatie (zie Craik & Lockhart, 1972, en Craik & Tulving, 1975).
Dat de taak om zich in te werken in een nieuw vakgebied voor studenten moeilijk is, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat deskundi- gen op studievaardigheidsgebied zich met de- ze taak hebben beziggehouden. In verschil- lende boeken met studievaardigheidstechnie- ken kunnen studenten hulpmiddelen vinden die bij het bestuderen van inleidende studie- teksten kunnen worden ingezet.
De vraag die ons in dit artikel bezighoudt is waarom er in de schijnbaar onschuldige taak waarmee de studenten in het eerste stu- diejaar van het hoger onderwijs worden ge- confronteerd, bij nadere beschouwing zoveel belangwekkends valt te ontdekken. Welke moeilijkheid van de taak lokt de grote indivi- duele verschillen in benaderingswijze uit en waarom zou het nodig zijn dat externe des- kundigen zich bemoeien met dit werk dat de studenten te doen hebben?
Omdat er aanleiding is om te veronderstel- len dat de gezochte moeilijkheid zich voor- doet op vakgebieden binnen alfa-, beta- en gamma-wetenschappen, omschrijven we de taak waar we de aandacht op richten in alge- mene termen. We gaan uit van de student die de opdracht krijgt om een groot aantal basis- begrippen van een vakgebied te leren ken- nen, met behulp van een inleidend leerboek. Hoewel we onderkennen dat het ene basisbe- grip het andere niet is en dat verschillende vakkén verschillende eisen aan de studenten kunnen stellen, concentreren we ons op wat er gemeenschappelijk zou kunnen zijn in de aard van de cognitieve processen die leiden tot het succesvol verwerven van de basisken- |
nis.
2 Twee leerprocessen die uitmonden in 'kennis-met-kwaliteit' over de begrippen in een inleidend studieboek
We zullen in deze paragraaf eerst het 'seman- tische' en het 'conceptuele' leerproces bespreken: de twee processen die gestart kunnen worden als een student een inleidend studieboek gaat bestuderen. In 2.3 worden de beide processen en de kwaliteit van de Produkten en tussenprodukten die zij opleve- ren kort samengevat. Wat er bedoeld wordt met 'kennis-met-kwaliteit' zal tijdens de be- schrijving van de afzonderlijke leerprocessen duidelijk worden. We kunnen echter op dit moment al aangeven dat het om een combi- natie van twee eisen gaat: er moet over de kennis in formele termen gesproken kunnen worden en de kennis moet goed bruikbaar zijn in allerlei toepassingssituaties.
De literatuur waaraan in de paragrafen 2.1 en 2.2 wordt gerefereerd vertegenwoordigt twee nogal verschillende lijnen van onder- zoek in de cognitieve psychologie. In de eerste plaats is dat onderzoek over woordbetekenis-yerv/tr\\ng\ in de tweede plaats onderzoek over öegr/ps-verwerving. Beide typen onderzoek zijn relevant voor ons onderwerp. Immers, de basisbegrippen van een vakgebied worden aangeduid met vaste waktermen (dat wil zeggen woorden) waar- van de betekenis nauwkeurig wordt omschre- ven. De student moet enerzijds de betekenis van die termen zo goed leren kennen dat dui- delijk is wat er bedoeld wordt als dezelfde termen weer worden gebruikt, bijvoorbeeld verderop in het leerboek. Anderzijds moet hij of zij de begrippen leren, waarnaar de vaktermen verwijzen, dat wil zeggen in woord en daad duidelijk kunnen maken wel- ke welomschreven categorie van verschijnse- len door elk begrip wordt gedekt en waarom.
2.1 Leren door uit te gaan van de formele omschrijving van het begrip, c.q. de formele definitie van de nieuwe term: de 'semanti- sche' benadering
Een student kan een inleidende studietekst waarin een bepaald begrip wordt geïntrodu- |
} 460 Pedagogische Studiën
-ocr page 468-
ceerd benaderen vanuit de vraag: over welke term gaat het en wat betekent die term? Stel dat de student leest in een inleidende tekst over het privaatrecht:
onrechtmatige daad
een handelen of nalaten in strijd met geschre- ven of ongeschreven rechtsregels. Indien daarbij aan een ander schade wordt toege- bracht, is degene door wiens schuld de scha- de is veroorzaakt, verplicht deze te vergoe- den.
Dan kan een denkproces volgen met als be- langrijkste punten:
'de term is "onrechtmatige daad"; de bete- kenis die ik moet hechten aan "onrechtma- tig" ... niet volgens het recht... is in dit ver- band: "in strijd met geschreven of onge- schreven rechtsregels"; de betekenis die ik moet hechten aan "daad" is: "een handelen of nalaten" ... niet-handelen dus. De combi- natie van beide levert een samengestelde term "onrechtmatige daad" op die een eenheid vormt. Zodra ik die eenheid tegenkom bete- kent dat "dat er schade kan zijn aangebracht die vergoed moet worden". Maar als er geen schade is blijft de daad even onrechtmatig, neem ik aan. Ik concludeer dus dat:
onrechtmatige daad
- betreft handelen of nalaten;
- is in strijd met ongeschreven of geschre- ven rechtsregels;
- schade moet worden vergoed.'
In de literatuur over woordbetekenis- verwerving wordt op vele manieren bena- drukt dat dit schijnbaar zo eenvoudige pro- ces veel vaardigheid vereist. Het vraagt a) om actieve verwerking van de informatie en b) om een goed gebruik van beschikbare voor- kennis. |
a. Over de noodzaak tot actieve verwerking het volgende: De student kan de twee zin- nen die er staan onder het woord 'on- rechtmatige daad' gewoon lezen, als een opeenvolging van woorden-. Het is goed om er even bij stil te staan dat, zoals An- derson en Kulhavy (1972) het uitdrukken: 'A person can "read", that is, translate printed symbols into speech sounds, without bringing to mind the meaning of the words he is speaking'. Zo kan een stu- dent ook lezen en zelfs aantekeningen maken zonder te komen tot een beteke- nisvolle verwerking, of zoals men ook wel zegt: semantische codering van de infor- matie. Er worden in de literatuur aller- hande activiteiten genoemd die tot een se- mantische codering bijdragen. Anderson en Kulhavy (o.e.) bijvoorbeeld vragen de proefpersoon om de woorden waarvan zij een definitie voorgelegd krijgen in te pas- sen in een betekenisvolle goed lopende zin van eigen ontwerp.
Anderen (zie Freyd & Baron, 1982) ver- wijzen naar de soms aanwezige mogelijk- heid om de student de nieuwe term te la- ten ontleden in een stam, met voor- of achtervoegsels die de betekenis van het woord doorzichtig maken. In het geval van de 'onrechtmatige daad' ligt ontle- ding in de twee afzonderlijke woorden 'daad' en 'onrechtmatig' voor de hand; twijfel kan bestaan over de ontleding van het laatste woord: on-rechtmatig of onrecht-matig?
De meeste leerboekschrijvers proberen overigens de semantische codering niet uit te lokken door de student een activi- teit op te dragen, maar door zelf een toe- lichting of uitleg te geven, die de aan- dacht vestigt op de betekenisdragendheid van bepaalde informatie. Ook met sig- naalwoorden, onderstrepingen e.d. wordt getracht om zo expliciet mogelijk te ma- ken dat wat er staat betekenis heeft (zie ook Van Hout Wolters, Jongepier & Pi- lot, 1983).
b. Op welke manier men ook probeert om de student te verleiden tot een semanti- sche codering, een feit blijft dat de stu- dent hieraan pas mee kan werken, als hij over de nodige voorkennis beschikt. Al- leen op basis van voorkennis kan de stu- dent 'betekenis verlenen' aan de woorden of uitdrukkingen waarin de betekenis van nieuwe termen wordt overgedragen. Om even naar ons voorbeeld terug te keren: het vraagt voorkennis om te weten wat een 'daad' is en om te onderkennen dat de betekenis van 'daad' nader gespecifi- ceerd wordt door de mededeling dat het hier 'handelen of nalaten' kan betreffen. Een student die bedenkt dat men over ie- mands gedrag kan spreken als over 'zijn doen en laten' kan hiermee in dit verband |
Pedagogisc/ie Studiën 461
-ocr page 469-
zijn voordeel doen. Voldoende voorken- nis is verder belangrijk om een oplossing te vinden voor de meerduidigheid, die ei- gen is aan alle semantisch materiaal (zie o.a. Auble & Franks, 1983). In het geval van de 'onrechtmatige daad' valt bijvoor- beeld de meerduidigheid op te lossen dat de daad 'niet rechtmatig' ( = niet volgens het recht) maar ook 'onrecht-matig' ( = volgens het 'onrecht') kan zijn. Enige voorkennis over zowel 'recht' als 'on- recht' is hier onmisbaar.
Een student die de betekenis van een nieu- we term wil leren uit de formele omschrijving c.q. definitie van de term, werkt toe naar een interne representatie van de in het leerboek gegeven informatie. Die representatie wordt gevormd door een aantal afzonderlijke bete- keniscomponenten te bundelen tot een een- heid; de term vormt van die eenheid het 'la- bel' of 'etiket'. De interne representaties van verwante begrippen onderscheiden zich van elkaar doordat ze zijn opgebouwd uit ver- schillende combinaties van (deels) dezelfde betekeniscomponenten (zie ook Van Daalen- Kapteijns en Elshout-Mohr, 1981).
Nu is echter, zoals blijkt uit de literatuur, het opbouwen van een interne representatie van de betekenis nog maar een tussenstation op de weg naar het verwerven van 'kennis- met-kwaliteit'. Er moet nog een fase worden doorlopen van ervaring opdoen met het ge- bruik van de nieuwe term in een variëteit aan contexten. Bij 9- en 10-jarige kinderen is dit aangetoond door Beek, Perfetti en McKeown (1982). Het instructieprogramma dat Beek e.a. ontwierpen, startte met het ge- ven van de definittes van woorden als 'mede- plichtige', 'virtuoos', 'rivaal' en 'vrek'. De leerlingen moesten vervolgens allerlei op- drachten uitvoeren in de vorm van spelletjes: aangeven wat 'medeplichtige' en 'boef' ge- meen hebben, en 'virtuoos' en 'genie'; zin- nen afmaken waarin de woorden voorko- men; woorden koppelen aan de juiste defini- ties; 'boe' roepen als de leerkracht het woord 'medeplichtige' of 'vrek' noemt.
Beek e.a. onderscheiden drie eisen die er aan woordbetekenis-kennis gesteld kunnen worden. De eerste betreft de 'accuracy': de leerling moet correct, nauwkeurig en volledig zijn als gevraagd wordt om het weergeven van de betekenis. Daarnaast is er de 'fluen- cy'-. er moet bij het presenteren van de term snel toegang verkregen worden tot de beteke- nis. En tot slot is er de 'richness' of 'flexibili- ty': de leerling moet ook als de term in een wat ongebruikelijke betekenis wordt gebe- zigd, niet van zijn stuk raken en onderken- nen dat het in die betekenis inderdaad ook zinvol kan worden gebruikt. |
Het aardige van het onderzoeksresultaat is dat de leerlingen die na afloop van het in- structieprogramma op alle drie de punten hoog scoren, zich vooral onderscheiden door hun begrip voor de details van een verhaal waarin veel van de nieuwe termen voorko- men. Als verklaring hiervoor geven de schrij- vers dat veel leerlingen alle beschikbare ener- gie en tijd (met succes) besteden aan het ver- werken van de hoofdzaken, terwijl alleen de besten dat vlot genoeg kunnen om ook aan de details toe te komen.
Elshout raakt eveneens aan het gebruik dat er van woordkennis moet worden ge- maakt om te voorkomen dat de kennis als het ware 'dood' blijft. Woordkennis en ken- nis van betekenisvolle eenheden in het alge- meen vooronderstelt dat de invariante bete- kenis Van een eenheid in gebruikssituaties herkenbaar blijft; het kunnen onderkennen van de enorme verscheidenheid aan beteke- nissen in verschillende contexten en het handhaven van invariantie binnen die ver- scheidenheid, behoren beide tot de eisen, die er aan dit soort kennis gesteld worden (Els- hout, 1976).
Voor de student die het leerproces volgens de semantische weg wil doorlopen, betekent het bovenstaande, kort samengevat, dat er na de eerste fase (geschetst aan het begin van deze paragraaf) een tweede fase moet volgen. Kennis-met-kwaliteit zal er pas verworven zijn als de student de betekenis-componenten heeft gebundeld en van een label voorzien en als hij of zij tevens voldoet aan de criteria die Beek e.a. hebben samengevat onder de noe- mers 'accuracy', 'fluency' en 'richness'.
2.2 Leren door de grenzen te verkennen waarbinnen het begrip wel en niet geldt: de 'conceptuele' benadering Zoals we in 2.1 hebben gezien probeert de student, die 'semantisch' te werk gaat als er een nieuwe term wordt geïntroduceerd in een studietekst, eerst iets te ontdekken over de betekenis van die term. De student die 'con- ceptueel' te werk gaat wil eerst wat meer we- |
} 462 Pedagogische Studiën
-ocr page 470-
ten over het begrip waarnaar de nieuwe term verwijst. Dat wil zeggen dat hij of zij eerst eens nagaat wat er al bekend is over de ver- schijnselen waar het om gaat, en of de nieu- we term handig gebruikt kan worden voor het aanduiden van een bepaalde categorie binnen die verschijnselen. Als voorbeeld nemen we weer de onrechtma- tige daad. Ook nu leest de student allereerst de omschrijving (die al in de vorige para- graaf is weergegeven). Het commentaar zou kunnen zijn:
'Een handelen of nalaten in strijd met ge- schreven of ongeschreven rechtsregels, eens kijken, als ik door het rode stoplicht rijd, is dat... nee, dat is een overtreding, geen on- rechtmatige daad, laat ik maar even door- gaan, geschreven of ongeschreven, die onge- schreven regels zullen nog wel eens proble- men geven, schade moet vergoed worden door de schuldige, ja, dat moet uitgemaakt worden natuurlijk, wiens schuld het is. Toch eens kijken of ik zelf een onrechtmatige daad kan bedenken ... inbraak? diefstal? ... en als je iemand laat verdrinken die je eventueel zou kunnen redden ... nee, dat valt eerder onder het hoofdje 'misdrijven', nou ja, maar eens zien wat er nog volgt.'
Over het kennisverwervingsproces dat hier door de student wordt gestart is eveneens een ruime onderzoeksliteratuur voorhanden, on- der de noemer begripsleren. We beperken ons tot het bespreken van enkele conclusies, uit dat deel van deze literatuur dat betrek- king heeft op vakinhoudelijke begrippen ('subject-matter concepts' of 'classroom like concepts'). We vinden dat ook bij deze vorm van leren het leerproces meestal start met de definitie van de term die het begrip aanduidt (zie bijvoorbeeld Feldman & Klausmeier, 1974). De definitie wordt nu echter als crite- rium gebruikt voor het onderscheid tussen de voorbeelden en niet-voorbeelden van het be- grip, die in goed gedoseerde aantallen en volgorden aan de lerende persoon worden aangeboden. De definitie geeft voor dat on- derscheid echter lang niet altijd voldoende houvast. Of, zoals Carroll (1964) het formu- leert: 'a concept definition seems to be suc- cessful only to the extent that it correctly identifies and describes all the critical attri- butes that are likely to be relevant for the concept and to the extent that it communica- tes the proper values and relationships of these to the learner'. |
Een definitie is altijd in zekere zin meer- duidig, dat is eigen aan taal; daarbij is de verscheidenheid aan verschijnselen, waarbin- nen de lerende persoon de grenzen moet trek- ken tussen voorbeelden en niet-voorbeelden, erg groot. Hoe goed het lukt om een begrip te vormen, dat in overeenstemming is met het begrip dat de onderwijsgevende in het hoofd heeft bij gebruikmaking van de betref- fende term, hangt af van allerlei factoren: de kennis waarover de lerende persoon al be- schikt, het aantal essentiële kenmerken waar- op hij of zij moet letten, etc. Er kunnen daarbij fouten gemaakt worden door overge- neralisatie (de grenzen van het begrip wórden te ruim gesteld) of door overbeperking (de grenzen worden te eng gekozen) en ook kun- nen misconcepties ontstaan met een meer geïsoleerd karakter. Zeker speelt in het ont- staan van al dit soort fouten een rol dat es- sentiële kenmerken vaak zo weinig waar- neembaar zijn, terwijl opvallende kenmer- ken niet altijd ter zake doen (zie in dit ver- band onder andere Keil & Batterman, 1984).
Tennyson en Park (1980) ontwierpen reek- sen van voorbeelden en niet-voorbeelden, zo geselecteerd dat elk apart begrip dat geleerd moet worden optimaal wordt afgegrensd van andere begrippen, waarmee gemakkelijk ver- warring zou kunnen ontstaan. Deze reeksen worden 'rational sets' genoemd en nemen een belangrijke plaats in in de vier-staps- instructieprocedure, die Tennyson en Park opzetten voor het leren van begrippen op school.
Het kunnen afgrenzen van nauw verwante begrippen heeft ook een belangrijke plaats in het werk van Klausmeier (zie Vastenhouw & Jochems, 1984). Het feilloos kunnen classifi- ceren van voorbeelden en niet-voorbeelden betekent overigens nog niet dat er al sprake is van 'kennis-met-kwaliteit'. Daarvoor geldt nog een extra vereiste, namelijk dat aan an- deren in formele termen kan worden uitge- legd wat de classificatie-gronden zijn. Een student die de classificatie-gronden kan ver- woorden voor een veelheid van voorbeelden en niet-voorbeelden, zal een formele om- schrijving kunnen geven van de begrips- eenheid, waarnaar de nieuwe term die ge- leerd moest worden verwijst. Zo'n formele |
Pedagogisc/ie Studiën 463
-ocr page 471-
omschrijving brengt de eenheid die er is in de verscheidenheid aan voorbeelden (ook in de grensgebieden), kort maar krachtig tot uit- drukking. Pas als een student zo ver is, heeft hij in termen van Klausmeiers theorie het 'formele stadium' bereikt; pas dan ook spre- ken wij van 'kennis-met-kwaliteit'. Klaus- meier gebruikt de volgende kwaliteits-toetsen om na te gaan of het formele stadium van de begripsverwerving is bereikt. Vrij vertaald (uit McMurray, Bernard, Klausmeier, Schil- ling & Vorwerk, 1977) moet de student:
1. de term kunnen noemen waarmee het be- grip wordt aangeduid en ook de essentiële kenmerken van het begrip kunnen benoe- men;
2. de essentiële kenmerken kunnen herken- nen waar ze voorkomen;
3. voorbeelden en niet-voorbeelden van het begrip kunnen onderscheiden en onder woorden kunnen brengen op welke essen- tiële kenmerken de beslissing wordt geba- seerd;
4. de definitie van het woord waarmee het begrip wordt aangeduid kunnen geven.
Voor de student die het leerproces volgens de 'conceptuele' weg wil doorlopen betekent het bovenstaande dat er na de eerste fase van begripsverwerving een tweede fase zal moe- ten volgen. Wordt het formele stadium niet bereikt, dan blijft de kennis tot op zekere hoogte onverwoordbaar. Dit kan het voor de student bijzonder moeilijk maken om aan anderen (bijvoorbeeld de docent) duidelijk te maken waar de verworven kennis precies uit bestaat en wat de kwaliteit ervan is. Het is dan ook met enige teleurstelling dat we bij McMurray e.a. (o.e.) lezen dat er tenminste drie redenen kunnen zijn waarom studenten soms het formele stadium niet bereiken: een lage leesvaardigheid, een tekort aan directe interactie met een docent en een teveel aan informatie in korte tijd. 'Kennis-met- kwaliteit' kan langs 'conceptuele' weg wor- den bereikt, maar de omstandigheden bij een inleidend studieonderdeel lijken niet onver- deeld gunstig.
2.3 De 'semantische' en de 'conceptuele' be- nadering naast elkaar bezien In par. 2.1 is beschreven hoe een 'seman- tisch' leerproces in theorie kan verlopen. We hebben gezien dat het gevaar dat de kennis over een nieuwe term 'dood' blijft, kan wor- den ondervangen door veel ervaring op te doen met het gebruik van de term. |
In een 'conceptueel' leerproces (par. 2.2) kan de kennis over een nieuwe term blijven steken in vage, onverwoordbare noties over wat er aan verschijnselen met de term wordt aangeduid. In dit geval moet de kennis nog formeel en verwoordbaar worden. (Terwille van de uiteenzetting zijn allerhande meng- vormen die in de praktijk kunnen voorko- men buiten beschouwing gelaten.)
We beschouwen beide leerprocessen als al- ternatieve wegen om uiteindelijk te komen tot 'kennis-met-kwaliteit': kennis die ge- schikt is om de nieuwe term te begrijpen en toe te passen in uiteenlopende verbale con- texten, en bovendien geschikt om verschijn- selen 'in de wereld' te categoriseren met be- hulp van de nieuwe term, op verwoordbare gronden; kennis ook die verder in de studie en daarna nog op allerlei manieren kan wor- den uitgediept, aangevuld en verfijnd.
Welk leerproces gestart wordt op een be- paald moment zal afhangen van waar het eerst behoefte aan is: aan een bruikbare defi- nitie? Aan een hanteerbaar begrip? Wat blijft liggen kan later nog aan bod komen. De eindprodukten van een 'semantisch' en een 'conceptueel' leerproces zullen overigens niet identiek zijn in termen van de gevormde kennisrepresentaties. Maar op deze kwestie gaan we in dit artikel niet in.
3 Kan er op basis van een inleidend leerboek 'kennis-met-kwaliteit' opgedaan worden over de nieuwe termen en begrippen?
Hoewel er in theorie twee alternatieve manie- ren zijn om 'kennis-met-kwaliteit' op te doen, is er aanleiding om de vraag die de pa- ragraaftitel vormt te stellen. We vrezen na- melijk dat het inleidende karakter van het leerboek maakt dat er slecht voldaan wordt aan een aantal voorwaarden, waaraan wel werd voldaan in de experimentele omstan- digheden, waaronder we leerlingen de 'se- mantische' en de 'conceptuele' weg zagen volgen (in 2.1 en 2.2). We bespreken drie punten waarop we problemen verwachten, a. In de eerste plaats is nodig dat de student actief gebruik maakt van de beschikbare voorkennis. In het geval van de semanti- sche benadering is dat nodig om de ver- |
} 464 Pedagogische Studiën
-ocr page 472-
schafte informatie in te passen in de al eerder verworven kennis over relevante betekenissen; bij de conceptuele benade- ring voor het stellen van hypothesen om- trent de plaatsing van het nieuwe begrip ten opzichte van al bekende begrippen. Het actieve gebruik van voorkennis wordt in de onderzoeken, die we in de vo- rige paragrafen aanhaalden, op gang ge- bracht en op gang gehouden door de taak, die inhoudt dat er een bepaald crite- rium moet worden bereikt. De kennis die de leerlingen of studenten hebben opge- daan over de nieuwe woorden en begrip- pen wordt getoetst. In dit opzicht is de si- tuatie van een student, die zelfstandig een inleidend leerboek bestudeert, nogal an- ders. Er is geen duidelijk criterium waar- aan de kennis over de nieuwe termen uit het boek zou moeten voldoen. Het is voor de student moeilijk te bepalen wanneer hij of zij voldoende heeft geleerd. Met het ontbreken van een criterium voor het leerresultaat dreigt de stimulans om actief de eigen voorkennis in te zetten, te verval- len.
b. Een tweede voorwaarde voor het met suc- ces uitvoeren van de conceptuele of se- mantische benadering lijkt te zijn dat de student zich enige tijd volledig concen- treert op een term met de bijbehorende betekenis of het bijbehorende begrip. In de verschillende leer-onderzoeken die hierboven aan de orde zijn geweest (bij- voorbeeld dat van Tennyson & Park, o.e.) wordt voor elk woord afzonderlijk een bepaald kennis-criterium nage- streefd, ook al komen in eenzelfde leerpe- riode meer nieuwe woorden tegelijkertijd aan de orde. |
In het geval van een inleidend studie- boek is aandacht voor iedere nieuwe term afzonderlijk in principe heel goed moge- lijk. Het probleem is echter wel dat in zo'n leerboek de ene term misschien zorg- vuldig wordt gedefinieerd (zonder dat de auteur verder veel meedeelt over het ge- bruik ervan), terwijl een andere term mo- gelijk juist wordt toegelicht met enkele voorbeelden (zonder dat overigens in for- mele termen wordt uitgewerkt wat de voorbeelden van niet-voorbeelden onder- scheidt). De student die besluit om aan el- ke term afzonderlijk gerichte aandacht te besteden zal kortom heel flexibel moeten zijn, en in staat het leerproces afwisselend vanuit de semantische en vanuit de con- ceptuele kant te starten, c. Een derde voorwaarde voor het opdoen van 'kennis-met-kwaliteit' uit een inlei- dend leerboek is dat de eenmaal gekozen benadering, semantisch of conceptueel, wordt afgemaakt tot een voorlopig eind- punt, zoals beschreven in de voorgaande paragrafen. Gebeurt dat niet dan moet men er rekening mee houden dat de tus- senprodukten van zo'n onaf leerproces slechts een beperkte waarde en bruik- baarheid hebben. In de benadering die van de woordbetekenissen uitgaat dreigt het gevaar dat de kennis weliswaar repro- duceerbaar en verwoordbaar is, maar 'dood'. Het is kennis waar de student niet veel meer mee kan doen dan deze op ver- zoek 'reproduceren en verwoorden'. In de benadering waarin de aandacht in eerste instantie uitgaat naar de variëteit van verschijnselen die door het begrip wordt bestreken, dreigt het gevaar dat er weliswaar een soort inzicht ontstaat, maar dat hierover slechts in vage en voor anderen moeilijk verstaanbare bewoor- dingen kan worden gesproken. Het in- zicht verandert ook nog in elke nieuwe confrontatie met een voorbeeld of niet- voorbeeld. Onderscheidingsgronden die het in eerste instantie goed leken te doen moeten toch weer bijgesteld worden. Er zijn 'uitzonderingen' die de student wel herkent maar niet uit kan leggen. De ken- nis is zeker niet 'dood', maar wel in hoge mate 'labiel': wat invariant geacht wordt voor de eenheid varieert nog sterk onder invloed van nieuwe gegevens.
Hoe studenten, gewapend met beide soorten half-produkten, op het tentamen voor het blok komen te staan is welbe- kend. Met 'dode' kennis beantwoordt men geen 'inzichtsvragen' en 'onver- woordbare inzichten' leiden tot het geven van warrige en veel te lange antwoorden op zelfs de meest 'normale' kennisvraag.
De conclusie is duidelijk. De twee wegen om tot 'kennis-met-kwaliteit' over nieuwe termen en begrippen te komen bieden ieder op zich geen uitzicht op succes, als het gaat om een inleidend studieonderdeel. De stu- dent zal in de eerste plaats in staat moeten |
Pedagogisc/ie Studiën 465
-ocr page 473-
zijn flexibel van de ene benadering op de an- dere over te gaan. En in de tweede plaats moet hij het criterium-probleem oplossen. Geaccepteerd moet bovendien worden dat de kwaliteit van de kennis in deze studiefase nog veel te wensen over zal laten. 'Kennis-met- kwaliteit' kan voor veel vaktermen uit een in- leidend leerboek alleen niet bereikt worden. Maar toch moet ook voor de bestudering van een inleidend leerboek een criterium gevon- den worden. Dat is absoluut noodzakelijk omdat de student die stimulans nodig heeft om de eigen voorkennis actief en gericht in te zetten; anders is het gevaar groot dat de stu- dent vervalt in alleen maar passief lezen zon- der de gegeven informatie ook te verwerken.
4 Aan welk criterium moet de kennis over de nieuwe vaktermen na het bestuderen van een inleidende studietekst voldoen?
Als 'kennis-met-kwaliteit' een te hoog crite- rium is voor het leren van vaktermen uit een inleidend leerboek kan een minder hoog cri- terium worden gevonden in een beperking van het leerdoel. Studenten zouden zich in eerste instantie kunnen richten op het ver- werken van de relaties tussen de verschillen- de termen onderling. In plaats van elke term een volledige (semantische of conceptuele) behandeling te geven kan een student, die een nieuwe term tegenkomt in de tekst, zich richten op die betekenisaspecten en begrips- relaties die begrepen moeten worden om de samenhang met de andere termen in dezelfde tekst te begrijpen. Een studievaardig- heidstechniek als het 'schematiseren' (Miran- de, 1981) kan hierbij een heel bruikbaar hulpmiddel zijn. Bij toepassing van deze techniek komt een gedeelte van de in de tekst gegeven informatie terecht in het 'schema', waarin inhoudelijke relaties worden aange- geven tussen geselecteerde termen ('labels' in de terminologie van het schematiseren); in- formatie over de 'labels' die niet in het sche- ma kan worden ondergebracht, wordt opge- nomen in een aparte 'specificatie-lijst'. Het op deze wijze kennis verwerven door nieuwe termen in hun samenhang te begrijpen, geeft richting aan de cognitieve activiteit van de student en bepaalt een (voorlopig) eindpunt. Zolang er nog relaties onbegrepen blijven moet de student meer (of een andere) beteke- nis hechten aan bepaalde termen, of een be- ter inzicht zien te verkrijgen in de reikwijdte van bepaalde begrippen. Pas op het moment dat de tekst in schema is gebracht en de specificatie-lijst is gemaakt, kan bestudering van dit onderdeel als afgerond worden be- schouwd. |
We moeten ons echter realiseren dat er bij het bereiken van het bovengenoemde criteri- um nog maar een begin is gemaakt met het leren van de basistermen en -begrippen van het betreffende vak. Wat er aan informatie over een nieuwe term is weergegeven in sche- ma en specificatielijst moet vaak nog aange- vuld worden, en is nog in zekere mate con- textgebonden. Het vergt extra cognitieve ac- tiviteit om dergelijke gegevens verder te 'de- contextualiseren' (zie Van Daalen-Kapteijns en Elshout-Mohr, o.e.). Men moet dus goed in het oog houden dat het leerresultaat, dat gebruik van een techniek als het schematise- ren oplevert, slechts een tussenstation is waar het gaat om het leren kennen van de basisbe- grippen van een vak. Het uiteindelijke doel is dat elke term verwijst naar een semantische en een conceptuele eenheid, die correct te ge- bruiken is in een variëteit aan situaties. Juist voor begrippen die in de studietekst in onder- linge samenhang worden besproken zou het wel eens nodig kunnen zijn om deze, nadat die samenhang is geconstateerd, weer afzon- derlijk te bezien. Wat de onderlinge relatie tussen begrippen impliceert voor de inhoud van elk begrip als zodanig, spreekt lang niet altijd vanzelf en is zeker niet altijd gemakke- lijk onder woorden te brengen. Om een sche- ma te maken is dit verwoorden van de rela- ties niet strikt noodzakelijk, maar voor het verwerven van 'kennis-met-kwaliteit' kan het van doorslaggevend belang zijn.
Vanuit deze overwegingen menen we, in- gaand op de vraag die in de probleemstelling (par. 1.2) werd gesteld, dat het inderdaad zinvol is dat externe deskundigen zich be- moeien met de taak van studenten om uit een inleidend studieboek de basisbegrippen van een vak te leren kennen. De noodzaak zal van geval tot geval wel wat verschillen, maar de problemen die het opdoen van kennis over de basisbegrippen bemoeilijken zijn alge- meen. We doen in de laatste paragraaf van dit artikel enkele algemene aanbevelingen voor de inhoud van de begeleiding. De aan- bevelingen zijn deels direct af te leiden uit |
} 466 Pedagogische Studiën
-ocr page 474-
wat er al besproken is, deels bevatten ze nog nieuwe informatie die dan kort wordt toege- licht met een enkel voorbeeld uit de litera- tuur. De maatregelen grenzen aan het terrein dat tegenwoordig onder 'de studievaardig- heid' wordt gerekend. Ons inziens is de vak- docent, die een inleidend studieonderdeel be- geleidt, de meest geschikte persoon om de aanbevelingen een preciezere, vakinhoudelij- ke uitwerking te geven.
5 Aanbevelingen
Aanbeveling 1: Geef studenten inzicht in het probleem dat zich voordoet bij het leren ken- nen van de basisbegrippen uit een inleidend studieboek. Laat zien dat aanvankelijke te- kortkomingen in de kwaliteit van de kennis niet altijd te vermijden zijn. Vaak gaat het om kennis-op-de-groei: wat eerst 'dood' is kan nog gaan leven, wat eerst 'onverwoord- baar' is kan een betere en eenvoudiger vorm krijgen. Maak duidelijk dat de studenten zelf een keus hebben in het leerresultaat dat ze nastreven (alleen het tentamen halen of nog wat meer op de wat langere termijn); dat ze een keus hebben in de wijze waarop ze de taak benaderen (semantisch, conceptueel of van allebei wat); dat ze zich niet aan de volg- orde hoeven te houden waarin de begrippen in het boek aan de orde komen (omdat een zelf gekozen volgorde de verwerving wellicht vergemakkelijkt: zie Lodewijks, 1978). Me- tacognities van dit type kunnen studenten helpen om actief te blijven studeren, ook al zijn zij aanvankelijk niet altijd zo tevreden over de bereikte tussenresultaten (zie ook Elshout-Mohr en Van Daalen-Kapteijns, 1984).
Aanbeveling 2: Laat studenten kennis maken met een of meer technieken om begrippen in hun onderlinge relaties te bestuderen (zie voor een goed recent overzicht van dergelijke technieken Holley & Dansereau, 1984). Ge- bruik bijvoorbeeld schema's bij het bespre- ken van delen van de stof (zie Breuker, 1980 en Mirande, 1981).
Aanbeveling 3: Demonstreer dat over termen en begrippen die centraal staan in de studie- tekst, en dus ook in het schema, wel degelijk 'kennis-met-kwaliteit' kan worden verwor- ven, als daar gericht aan wordt gewerkt. |
Geef studenten bijvoorbeeld het lijstje kwali- teitstoetsen van Klausmeier (zie par. 2.2). De student die de begripskennis van het moment regelmatig toetst aan een dergelijk lijstje zal minder gauw uit het oog verliezen dat begrip- pen niet alleen in hun onderlinge relatie bete- kenis hebben, maar ook als zelfstandige een- heid gekend kunnen worden, hetgeen voor later gebruik soms heel belangrijk is.
Aanbeveling 4: Consolideer de voorkennis door kernbegrippen of overkoepelende be- grippen, die bekend verondersteld worden, op kwaliteits-niveau te brengen. Zorg dat de kennis van de betekenis van de termen nauw- keurig is en rijk en dat er vlot kan worden onderkend welke betekenis de term heeft in de context van het leerboek (vergelijk de kwaliteits-eisen van Beek e.a. in par. 2.1). Zorg ook dat de begripskennis het formele, verwoordbare stadium bereikt, voor zover dat nog niet het geval is. Naarmate de beno- digde voorkennis in een beter bruikbare vorm beschikbaar is, neemt de kans toe dat de student die voorkennis actief en effectief inzet.
Twee voorbeelden uit de literatuur kunnen verduidelijken dat zelfs (of misschien juist) heel gewone woorden en begrippen een der- gelijke kennis-consolidatie-procedure kun- nen verdienen. In het eerste voorbeeld is de centrale begripseenheid 'gas'. Als voorberei- ding op het dikwijls moeilijk gevonden on- derwerp 'gaswetten' werd door Nussbaum & Novick (1982) gedurende twee lesuren met de leerlingen gewerkt aan het vervolmaken van hun kennis over 'gas'. Dat deze leerlingen ongeveer 12 jaar oud waren en geen 20 doet aan de toepasbaarheid van de bevindingen niet af. Die bevindingen komen er heel in het kort gezegd op neer dat de voorkennis van de student bij het verwerken van de nieuwe in- formatie over de gaswetten de functie vervult van een 'framework'. Voor zover de voor- kennis afwijkt van wat formeel de achter- grond vormt van de gaswetten is het frame- work een 'alternative framework' of wel een misconceptie, van waaruit de gegeven infor- matie eigenlijk niet goed begrepen kan wor- den. Van de voorkennis en het eventuele 'al- ternatieve' karakter ervan moet de student zich bewust worden voordat er zo nodig tot bijstelling kan worden overgegaan. Dat ver- klaart de tijd die er gemoeid is met de behan- |
Pedagogisc/ie Studiën 467
-ocr page 475-
deling van een ogenschijnlijk eenvoudig brokje kennis. De te volgen 3-staps- procedure wordt in het genoemde artikel hel- der besproken en toegelicht.
In het tweede voorbeeld staat het begrip 'verandering' centraal. Hewson & Posner (1984) behandelen dit begrip als voorberei- ding op de fysica-lessen op het niveau van het Amerikaanse 'college'. In de vorm van een basis-'veranderings'-schema laten zij de studenten zien dat zij, zodra er over 'veran- dering' gesproken wordt, moeten denken aan: 'wanneer?', 'waardoor veroorzaakt?', 'waarin?', 'vanuit welke toestand?', 'naar welke toestand?' en 'tijdens wat?'. (In een tweedimensionaal ruimtelijk schema kan dit visueel bevredigend worden gepresenteerd.)
Ook hier betreft het dus een heel gewoon aan alle studenten bekend begrip, dat als fra- mework kan dienen voor het begrijpen van natuurkundige wetten, zoals F = ma en a = v/t. In dit onderzoek van Hewson & Pos- ner ontbreekt overigens de fase van het uit- voerig aan de orde stellen van de eigen opvat- tingen van de studenten over 'verandering'. Dat slechts een deel van de studenten van de instructie profiteert, kan worden gezien als de bevestiging van de stelling van Nussbaum & Novick dat het uiterst belangrijk is dat de studenten niet alleen met een goed uitge- werkte representatie van de begripseenheid worden geconfronteerd, maar dat ze zich be- wust worden van eventuele alternatieve op- vattingen die zij daar zelf over hebben. Dat 'verandering' en dus ook het zo welwillend door de onderwijsgevende aangeboden 'ver- anderings'-schema ook maar iets te maken heeft met het leren kennen van de natuur- kundige wetten, is niet zonder meer voor ie- dere student duidelijk. Het hangt er maar van af wat deze zelf in het hoofd heeft bij het woord en begrip 'verandering'.
Andere voorbeelden van begrippen die vrij algemeen als basis kunnen dienen voor een actief verwerkingsproces zijn 'ontwikkeling', 'proces', 'verklaring' e.d. (zie de 'communi- catiepatronen' in Elshout-Mohr, 1984). De vakdocent kan een belangrijke bijdrage leve- ren door dergelijke begrippen te consolide- ren, waarbij dan tevens accenten kunnen worden gelegd die het begrip kleuren naar het vakgebied. Een historicus zal wellicht het 'veranderings'-schema net iets anders willen presenteren dan een fysicus. Voor beiden echter geldt: laat het niet bij een presentatie maar laat de studenten ook aan het woord, vanuit hun eigen inzichten en vanuit hun ei- gen ideeën omtrent de geschiktheid van de begrips-eenheid als basis voor het verwerken van de studiestof. |
6 Conclusie
Een inleidend studieboek doorwerken met het oog op het verwerven van de basistermen en -begrippen van het vak is moeilijk. Moei- lijk is het voor de student om te bepalen hoe ver hij of zij moet gaan in de bestudering. Lang niet voor alle termen kan 'kennis-met- kwaliteit' verworven worden, maar wel kan een beetje worden geleerd over heel wat. Waar eigen activiteit nog verder de moeite loont, en waar een nadere kennismaking maar moet wachten tot later, zijn kwesties waarover elke individuele student zich weer moet buigen. Het wekt, zo beschouwd, geen verwondering dat er zoveel verschillende ant- woorden zijn te herkennen in het studeerge- drag van studenten.
Er zijn voor begeleiders van inleidende studieonderdelen ons inziens twee belangrij- ke taken weggelegd. Ten eerste moeten zij zien te voorkomen dat de studenten een eigen 'oplossing' kiezen die volstrekt onwenselijk is: de keuze voor passiviteit. Onzekerheid over wat er zinvol en haalbaar is kan gemak- kelijk leiden tot een onvermogen of onwil om toch maar een eigen weg te gaan. Dan blijft er niets anders over dan het puur se- quentiële volgen van de tekst, eventueel in combinatie met het uit het hoofd leren van wat er in de tekst staat. We zijn het met Schmeck (1983) eens dat de oppervlakkige benadering van studieteksten beter gezien kan worden als het niet uitvoeren van infor- matieverwerkingsprocessen die leiden tot kennis met meer kwaliteit, dan als een per- soonlijke stijl van oppervlakkig werken. We vrezen echter dat er wel gewoonfevorming op kan treden. De student die voor de eerste ten- tamens slaagt op basis van een oppervlakkige kennis van de stof, begint al gauw te denken dat de eigen 'werkwijze' goed is en dat de moeilijkheden die in een later stadium onver- mijdelijk opduiken niet aan de wijze van stu- deren te wijten kunnen zijn. Het blijkt in de praktijk moeilijk om dan in te grijpen en de |
} 468 Pedagogische Studiën
-ocr page 476-
student er van te overtuigen dat het uitvoeren van steeds meer 'uit het hoofd leer'werk niet de goede oplossing is. Veel studievaardig- heidslessen die deze boodschap vertolken zouden overbodig zijn als er al in het begin van de studie duidelijk wordt gemaakt dat actief gebruik moet worden gemaakt van aanwezige kennis, om te komen tot een die- pere verwerking van de informatie.
Dit brengt ons overigens op de tweede be- langrijke taak van de begeleiders van inlei- dende studieonderdelen. Zoals in dit artikel toegelicht (en ook door Schmeck via andere weg gevonden) zijn er verschillende manieren om de oppervlakte van de tekst te verlaten en 'de diepte in te gaan'. Er is op zichzelf niets tegen dat elke student een zekere voorkeur zal hebben voor de ene dan wel de andere be- nadering. Flexibiliteit is echter uiterst wense- lijk. Immers, de wijze waarop de basis- kennis is opgedaan en intern gerepresenteerd heeft directe gevolgen voor de wijze waarop de verworven kennis kan worden ingezet in het vervolg van de studie. Vanuit dat perspectief gezien zou het erg nuttig zijn om studenten al meteen in het begin van hun stu- die te laten kennismaken met de twee ver- schillende verwerkingsprocessen die hier be- schreven zijn, en met de verschillende kwali- teits-eisen die er aan kennis over nieuwe ter- men en begrippen kunnen worden gesteld. De aanbevelingen in de voorgaande para- graaf geven aan hoe dit in de praktijk zou kunnen worden gedaan. Deze aanbevelingen maken tevens duidelijk dat het verwerven van kennis over nieuwe termen en begrippen in nauw verband staat met het uitvoeren van andere evenzeer belangrijke studieactivitei- ten: bijvoorbeeld het onderkennen van de systemen die door begrippen in hun onder- linge samenhang worden gevormd.
Literatuur
Anderson, R. C. & R. W. Kulhavy, Learning con- cepts from definitions. American Educational Research Journal, 1972, 9 (3), 385-390. Auble, P. & J. J. Franks, Sentence comprehension processes. Journal of Verbal Learning and Ver- bal Behavior, 1983,22, 395-405. Beek, I. L., C. A. Perfetti & M. G. McKeown, Ef- fects of Long-Term Vocabulary Instruction on Lexical Access and Reading Comprehension. Journal of Educational Psychology, 1982, 74, 506-521. |
Breuker, In kaart brengen van leerstof. Aula 801, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1980.
Carroll, J. B., Language and thought. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall Inc., 1964.
Craik, F. I. M. & R. S. Lockhart, Levels of pro- cessing; a framework for memory research. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavi- or, 1972, 11, 671-684.
Craik, F. I. M. & E. Tulving, Depth of processing and retention of words in episodic memory. Journal of Experimental Psychology: General, 1975, 104, 268-294.
Daalen-Kapteijns, M. van & M. Elshout-Mohr, The acquisition of word meanings as a cognitive learning process. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1981, 20, 386-399.
Elshout, J. J., Karakteristieke moeilijkheden in het denken. Academisch proefschrift, Universi- teit van Amsterdam, 1976.
Elshout-Mohr, M., Dikke Boeken, Weinig Tijd. Muiderberg: Coutinho, 1984.
Elshout-Mohr, M. & M. van Daalen-Kapteijns, Van volgen van onderwijs naar zelfstandig stu- deren. Te verschijnen in: H. G. L. C. Lode- wijks. Zelfstandig Leren, Bijdragen tot de on- derwijsresearchdagen 1984.
Feldman K. V. & H. J. Klausmeier, Effects of two kinds of definition on concept attalnment of fourth and eight graders. Journal of Educatio- nal Research, 1974, Vol. 67, no. 5, 219-223.
Freyd, P. & J. Baron, Individual Differences in Acquisition of Derivational Morphology. Jour- nal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1982, 21 (3), 282-295.
Hewson, P. W. & G. J. Posner, The use of schema theory in the design of instructional materials: a physics example. Instructional Science, 1984, 13, 119-139.
Holley, C. D. & D. F. Dansereau, SpatialLearning Strategies. New York: Academic Press, 1984.
Hout Wolters, B. van, P. Jongepier & A. Pilot, Studiemethoden. Aula 812, Utrecht/Antwer- pen: Het Spectrum, 1983.
Keil, F. C. & N. Batterman, A characteristic-to- defining shift in the development of word mea- ning. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1984, 23, 221-236.
Lodewijks, J. G. L. C., Over het aanleren van conceptuele netwerken door middel van uiteen- lopende leerstofstructuren. Nederlands Tijd- schrift voor de Psychologie, 1978, 33, 85-104.
Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences in learning. I: Outcome and process. British Journal of Educational Psychology, 1976a, 46, 4-11.
Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences in learning. II: Outcome as a function of the learner's conception of the task. British Journal of Educational Psychology, 1976b, 46, 115-127.
McMurray, N. E., M. E. Bernard, H. J. |
Pedagogisc/ie Studiën 469
-ocr page 477-
Klausmeier, J.M. Schilling & K. Vorwerk, In- structional Design for Accelerating Children's Concept Learning. Journal of Educational Psy- chology, 1977, Vol. 69, 660-667.
Mirande, M. J. A., Studeren door Schematiseren. Aula 805, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1981.
Nussbaum, J. & S. Novick, Alternative frame- works, conceptual conflict and accommodati- on: toward a principled teaching strategy. In- structional Science, 1982, 11, 183-200.
Rossum, E. J. van &'S. Schenk, De relatie tussen leerconceptie, studiestrategie en leerresultaat. Pedagogische Studiën, 1983, 60, 267-270.
Schmeck, R. R., Learning Styles of College Stu- dents. In: R. F. Dillon & R. R. Schmeck (Eds), Individual Differences in Cognition, Volume 1, New York: Academie Press, 1983.
Tennyson, R. D. & O. C. Park, The Teaching of Concepts: a review of instructional design re- search literature. Review of Educational Re- search, 1980, Volume 50, no. 1, 55-70.
Vastenhouw, J. & W. Jochems, Begrippen en hun niveau's van beheersing: de theorie van Klausmeier en haar belang voor het onderwijs. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 431-443. |
Curricula vitae
M. Elshout-Mohr (1940) werkt op het Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onder- wijs (COWO) van de Universiteit van Amsterdam. Zij promoveerde in 1976 op het proefschrift 'Trai- ning in Denkstrategieën'. Haar werk is gericht op de ontwikkeling van theorie over leren en stude- ren. De constructie van praktische hulpmiddelen voor studerenden maakt een integraal onderdeel uit van dit werk.
M. M. van Daalen-Kapteijns (1950) studeerde psy- chologie aan de Universiteit van Amsterdam (spe- cialisatie Functieleer). Ze deed enkele jaren onder- zoek naar het leren van woordbetekenissen aan het Instituut voor Cognitie Onderzoek. Nu is zij werk- zaam binnen het Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs op het gebied van de studievaardigheid.
Adres: Centrum voor Onderzoek van het weten- schappelijk Onderwijs van de Universiteit van Amsterdam, Keizersgracht 121, 1015 CJ Amsterdam
Manuscript aanvaard 2-4-'85 |
Summary
Elshout-Mohr, M. & M. M. van Daalen-Kapteijns. 'The acquisition of concepts in the first year of higher
education'. Pedagogische Studiën, 1985 , 62, 459-470.
Two ways of acquiring knowledge about a newly introduced term are described: a 'semantic' way that takes
the formal definition of the word meaning as its starting point, and a 'conceptual' way that starts from
the category of phenomena to which the word refers. Both approaches result in a learning product that
we call: 'high-quality-knowledge'.
Then we look at the Situation of a student who enters a new subject area, and has to learn a vocabulary
of specific terms from an introductory text-book. It is the very nature of an introduction that makes it
hard to follow successfully either one of the approaches described. The analysis of this problem leads to
a number of recommendations to tutors of introductory courses. In the conclusion it is suggested that con-
cept acquisition strategies are a relevant factor in the development of study methods.
} 470 Pedagogische Studiën
-ocr page 478-
Huiswerk maken en concentratie bij huiswerk
N. M. E. NEUWAHL en P. H. M. VAN DEN BOGAART Vakgroep Ontwikkelingspsychologie Rijksuniversiteit Leiden |
Van Veen (1981, 1983"), Projectgroep 59 (1981), Koens (1983), Frankhuizen & Verha- gen (1983) en Onderzoekspracticum 8 (1984). De gegevens van het laatste onderzoek zijn door ons verder geanalyseerd. De resultaten van deze analyses worden in dit artikel besproken. |
Samenvatting
Bij het onderzoek naar het leerrendement van huiswerk is de vraag of leerlingen het op- gegeven huiswerk wel (geconcentreerd) ma- ken grotendeels buiten beschouwing geble- ven. Waarschijnlijk mede daardoor levert dat onderzoek geen eenduidig te interprete- ren resultaten op. In dit artikel wordt een on- derzoek besproken naar de relatie tussen de manier waarop de leerling het huiswerk be- leeft, de huiswerksituatie, het belang dat de leerling aan huiswerk maken hecht en het hebben van goede studiegewoonten enerzijds en de mate waarin de leerling het huiswerk (af) maakt en dit geconcentreerd doet ander- zijds.
Het blijkt dat veel leerlingen het huiswerk vaak vervelend en 'stom' vinden, dat lang niet alle leerlingen (veel) goede studiege- woonten hebben en dat deze twee variabelen samenhangen met het (af)maken van huis- werk en de geconcentreerdheid van huiswerk maken.
1 Inleiding
Sinds 1980 wordt door de vakgroep ontwik- kelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Leiden onderzoek verricht naar verschillende aspecten van huiswerk. De motivering daar- voor is enerzijds dat in de praktijk van het onderwijs huiswerk problemen oplevert en anderzijds dat er in Nederland nauwelijks onderzoek naar huiswerk en huiswerkmoei- lijkheden gedaan is. Voor verdere achter- gronden van het onderzoek verwijzen we naar een eerder in dit tijdschrift door ons ge- publiceerd artikel (Neuwahl & Van den Bo- gaart, 1984). Tot nu toe zijn er vijf onderzoe- ken afgerond: Neuwahl, Van den Bogaart & 2 Probleemstelling |
Huiswerk kan om verschillende redenen wor- den opgegeven (zie: Neuwahl, Van den Bo- gaart & Van Veen, 1983^ Neuwahl & Van den Bogaart, 1984). De belangrijkste functie die aan huiswerk wordt toegeschreven is, dat het de leerprestaties van leerlingen kan ver- hogen. Theorievorming over de invloed van het opgeven van huiswerk op leerprestaties is er nauwelijks. Onderzoek naar deze relatie levert geen eenduidig te interpreteren resulta- ten op (Neuwahl & Van den Bogaart, 1984). Of het opgeven van huiswerk effect heeft op leerprestaties is waarschijnlijk afhankelijk van bepaalde interveniërende variabelen. Voor de hand liggende variabelen zijn: maakt de leerling het opgegeven huiswerk', krijgt de leerling het op tijd af en hoe gecon- centreerd wordt het gemaakt. Onderzoek naar dergelijke variabelen is nauwelijks ver- richt. Bij onderzoek naar het leerrendement van huiswerk is vooral bekeken of het al dan niet opgeven van huiswerk effect heeft op de leerprestaties van leerlingen. In een aantal gevallen is bestudeerd of variaties in de ma- nier van huiswerk opgeven effect hebben op de leerprestaties van leerlingen. In vrijwel geen van de onderzoeken naar het leerrende- ment van huiswerk is onderzocht óf en hoe geconcentreerd het opgegeven huiswerk door de leerlingen is gemaakt (Harris & Sherman, 1974; Smid & Verweij, 1984). Uit een onder- zoek van Harris & Sherman (1974) blijkt, dat het (goed) maken van het opgegeven huis- werk een sterke invloed heeft op de mate waarin het huiswerk de leerprestaties van de leerling op korte termijn verhoogt. Voor the- orievorming over en het verbeteren van het leerrendement van huiswerk is het van groot belang te weten, welke factoren invloed heb- |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 471-470 Pedagogische Studiën 459
-ocr page 479-
ben op het maken en afkrijgen van huiswerk en op de geconcentreerdheid waarmee huis- werk wordt gemaakt. In het onderzoek van Frankhuizen en Verhagen (1983) is geobser- veerd tijdens het huiswerk maken van leerlin- gen, in de onderzoeken van Neuwahl, Van den Bogaart & Van Veen (1981, 1983'') en dat van Projectgroep 59 (1981) is leerhngen ge- vraagd oorzaken aan te geven voor concen- tratiemoeilijkheden bij het maken van huis- werk. Op basis van de gegevens van deze on- derzoeken en op grond van adviezen aan leerlingen, ouders en leerkrachten in boekjes over 'leren studeren' en 'leren huiswerk ma- ken'^ vermoeden we, dat de volgende vijf factoren invloed hebben op het maken en af- krijgen van huiswerk en op de geconcen- treerdheid waarmee het huiswerk wordt ge- maakt:
- De huiswerktaak: hoe het wordt opgege- ven, of het wordt nagekeken, respectieve- lijk overhoord, de hoeveelheid huiswerk, de aard van de taak e.d.
- Het beleven van huiswerk-, de mate waar- in de leerling het vervelend dan wel leuk vindt huiswerk te maken.
- De huiswerksituatie-, de plaats, het tijdstip, met of zonder hulp, e.d.
- Het belang dat de leerling aan huiswerk maken hecht.
- Het hebben van goede studiegewoonten. De mogelijke invloed van de huiswerktaak
op het maken van huiswerk hebben we in een eerder artikel (Neuwahl^ Van den Bogaart, 1984) besproken. In dit artikel zullen we in- gaan op de overige vier factoren. De veron- derstelde invloeden zijn in Figuur 1 weer- gegeven.
Figuur 1 Veronderstelde invloeden op maken en afkrijgen van huiswerk en op geconcentreerd huiswerk ma- ken |
3 Onderzoeksdesign
Om causale relaties te bestuderen is experi- menteel onderzoek de meest aangewezen weg. Het huiswerkonderzoek verkeert nog grotendeels in een exploratief stadium. We hebben daarom voorlopig gekozen voor een onderzoek met behulp van vragenlijsten, waarbij veronderstelde verbanden alleen cor- relationeel onderzocht worden. Het voordeel van een dergelijke aanpak is dat een relatief groot aantal variabelen bestudeerd kan wor- den. Op grond van de resultaten van zo'n on- derzoek kunnen die variabelen die het meest relevant worden geacht, worden geselecteerd voor daarna te verrichten experimenteel on- derzoek.
De te onderzoeken variabelen zijn gedefi- nieerd als (combinaties van) vragen op vra- genlijsten. De vragen zijn meervoudige keu- zevragen. Over het beleven van huiswerk zijn zeven vragen gesteld: wordt het huiswerk (maken) vervelend, stom, leuk, interessant, veel, weinig gevonden en vindt de leerling, dat huiswerk wordt opgegeven waarbij de oplossingsstrategie zelf bedacht moet wor- den. Over de huiswerksituatie zijn zeven vra- gen gesteld: waar en wanneer wordt huis- werk gemaakt, staat daarbij de radio of TV aan, helpen ouders bij het huiswerk, vragen zij of het af is, overhoren zij het en kijken zij het na. Over het belang dat de leerling aan huiswerk maken hecht zijn twee vragen gesteld: vindt de leerling het belangrijk zich in te zetten voor huiswerk en vindt de leerling het erg als het huiswerk maken niet lukt. Over het hebben van goede studiegewoonten zijn dertig vragen gesteld. Deze vragen zijn |
} 472 Pedagogische Studiën
-ocr page 480-
samengesteld op basis van een selectie van studieadviezen die voorkomen in literatuur over 'leren studeren' en 'leren huiswerk ma- ken'^. De studiegewoonten waarover vragen zijn gesteld, hebben betrekking op het zor- gen voor goede studiecondities, op het ge- bruik van 'leertechnieken', op het structure- ren van de huiswerktaak en op het zichzelf belonen. Het maken en het afkrijgen van huiswerk komen elk in één item op de vra- genlijst aan de orde. De geconcentreerdheid van huiswerk maken hebben we geoperatio- naliseerd als het zonder veel moeilijkheden huiswerk maken. Hierover zijn zestien vra- gen gesteld. Deze vragen hebben o.a. betrek- king op concentratiemoeilijkheden en moei- lijkheden voortkomend uit de aard van de huiswerktaak.
Mede omdat uit onderzoek van Neuwahl, Van den Bogaart & Van Veen (1983'') geble- ken is, dat concentratiemoeilijkheden bij het maken van huiswerk het meest voorkomen bij leerlingen van het 2e en 3e leerjaar van het MAVO, is het onderzoek verricht bij leerlingen van de 2e klas MAVO. Aan het onderzoek hebben 243 leerlingen uit 11 klas- sen van 3 categoriale MAVO's en 3 scholen- gemeenschappen, gespreid over de Rand- stad, deelgenomen. De vragenlijsten zijn klassikaal afgenomen. De anonimiteit van de leerlingen is gewaarborgd en, zo de leer- kracht aanwezig was, heeft deze zich niet met de gang van zaken bemoeid.
4 Resultaten
We beginnen met het weergeven van de gege- vens van elk van de in Figuur 1 genoemde va- riabelen. Daarna vermelden we de verbanden tussen de variabelen links en de variabelen rechts in het schema.
Het beleven van huiswerk Op de zeven vragen over het beleven van huiswerk is een principale componentenana- lyse uitgevoerd. Er zijn drie factoren getrok- ken en volgens het varimax criterium gero- teerd. Elke factor heeft een eigenwaarde > 1. De door deze factoren verklaarde variantie bedraagt 61%. De drie geroteerde factoren zijn goed te interpreteren: - Positief/negatief beleven van huiswerk. De vier variabelen die hierop een hoge la- ding (> .60 of <-.60) hebben, zijn de fre- quenties van het leuk, interessant, verve- lend, resp. 'stom' vinden van huiswerk (maken). De percentages leerlingen die bij deze variabelen 'vaak' of '(bijna) al- tijd' ingevuld hebben, zijn 10%, 11%, 39% resp. 25%. |
- Vinden dat veel/weinig huiswerk wordt opgegeven. De twee variabelen die hierop een hoge lading (> .60 of <-.60) hebben, zijn de frequenties van het vinden dat veel resp. weinig huiswerk is opgegeven. De percentages leerlingen die bij deze varia- belen 'vaak' of '(bijna) altijd' ingevuld hebben, zijn resp. 53% en 4%.
- Vinden dat huiswerk wordt opgegeven, waarbij de oplossingsstrategie zelf be- dacht moet worden. Deze factor wordt grotendeels door één variabele bepaald. Het percentage leerlingen dat vindt dat dergelijk huiswerk vaak of (bijna) ahijd wordt opgegeven, is 6%.
Voor de eerste factor 'positief/negatief bele- ven van huiswerk' is een maat geconstrueerd. We gaan hier bij de vermelding van de ver- banden tussen de variabelen nader op in.
Ook uit andere door de vakgroep verrichte onderzoeken (Koens, 1983; Frankhuizen & Verhagen, 1983) blijkt, dat veel leerlingen huiswerk vaak vervelend en veel vinden.
De huiswerksituatie
Door ca. 80% van de leerlingen wordt het huiswerk meestal op de eigen kamer gemaakt en ca. 65% van de leerlingen maakt het huis- werk meestal 's middags. Ongeveer de helft van de leerlingen heeft tijdens huiswerk de radio of TV aanstaan. Slechts weinig leerlin- gen (5%) worden vaak of (bijna) altijd door hun ouders bij het huiswerk geholpen. Veel ouders (68%) vragen vaak of (bijna) altijd of het huiswerk af is. Huiswerk overhoren doen ouders weinig (slechts 17% overhoort het vaak of (bijna) altijd) en nakijken van huis- werk gebeurt heel zelden (77% van de ouders doet dit bijna nooit of nooit en 20% doet dit soms).
De resultaten met betrekking tot plaats en tijdstip van huiswerk maken, komen overeen met resultaten van eerder verricht onder- zoek, zowel in Nederland als in de BRD (Wittmann, 1970; Feiks, 1971; Eigler & Krumm, 1972, Koudstaal, 1979; Verhoeven, |
Pedagogisc/ie Studiën 473
-ocr page 481-
1980; Commissie Havo-problematiek, 1982; Neuwahl, Van den Bogaart & Van Veen, 1983b; Koens, 1983; Frankhuizen & Verha- gen, 1983). Dat ongeveer de helft van de leer- lingen bij het huiswerk de radio of TV aan heeft staan, bleek ook in het onderzoek van Frankhuizen & Verhagen (1983). De resulta- ten met betrekking tot hulp bij huiswerk ko- men overeen met eerder in Nederland ver- richt onderzoek (Erdman-Schmidt, 1963; De Vries Robles, 'l967; Koudstaal, 1979; Veenstra, 1980; Verhoeven, 1980; Neuwahl, Van den Bogaart & Van Veen, 1983b; Koens, 1983; Frankhuizen & Verhagen, 1983). In te- genstelling tot Nederlandse ouders, blijken Duitse ouders zeer veel tijd te investeren in de huiswerkbegeleiding van hun kinderen (Wittmann, 1970; Eigler & Krumm, 1972; Schenke, 1978).
Het belang dat de leerling aan huiswerk ma- ken hecht
Voor het belang dat door leerlingen aan het maken van huiswerk wordt gehecht, hebben we twee indicaties, nl. het belangrijk vinden zich in de zetten voor huiswerk en het erg vinden als het huiswerk niet lukt. Tussen bei- de indicaties bestaat nauwelijks verband (rxy=.24). Slechts 12% van de leerlingen vindt het niet zo erg belangrijk zich in te zet- ten voor het huiswerk, terwijl 20% het heel belangrijk vindt. De overigen (68%) vinden het belangrijk om zich in te zetten. Een kwart van de leerlingen vindt het (bijna) nooit erg als het huiswerk niet lukt, 46% vindt het soms erg en 29% vindt het vaak (of bijna) altijd erg.
Het hebben van goede studiegewoonten Van elk van de 30 goede studiegewoonten is de leerlingen gevraagd aan te geven of ze we- ten dat het een goede studiegewoonte is en of ze die gewoonte zelf hebben. Het aantal leer- lingen dat bekend is met een bepaalde studie- gewoonte is over het algemeen groter dan het aantal leerlingen, dat de gewoonte heeft. Er zijn echter ook leerlingen die zeggen een be- paalde studiegewoonte te hebben, terwijl ze zeggen niet te weten, dat het een goede stu- diegewoonte is.
Studiegewoonten die veel leerlingen heb- beh, zijn:
- Zorgen voor voldoende licht (90%)
- Lezen alvorens te leren (84%) |
- Te leren woordjes opschrijven (80%)
- Op de eigen kamer werken (78%)
- Herhalen van leerwerk (76%). Studiegewoonten die slechts weinig leerlin- gen hebben, zijn:
- Plannen van de tijd die per vak nodig is (21%)
- Zichzelf belonen (29%)
- Voor het huiswerk een plan opstellen (30%)
- Er voor zorgen, dat alleen het benodigde op het bureau of de werktafel ligt (31%)
- Samenvatten voor het leren (32%). Slechts met betrekking tot twee studiege- woonten hebben we in de literatuur enkele onderzoeksresultaten gevonden. Het betreft het plannen van huiswerk en het spreiden van (leer-)huiswerk over dagen (resp. 'voor- uitwerken'). Uit onderzoek van Koens (1983) bij leerlingen van Mavo-2 en van Verhoeven (1980) bij brugklasleerlingen blijkt, dat min- der dan de helft van de leerlingen voor huis- werk een plan opstelt. Bij de meeste leerlin- gen houdt dit plan in, dat zij beginnen met het schrijfwerk (Koens, 1983). Uit onderzoek van Koens (1983) en Frankhuizen & Verha- gen (1983) blijkt, dat slechts weinig leerlin- gen van Mavo-2 systematisch vooruitwer- ken. De meerderheid doet het soms (bij schrijfwerk of voorbereiding van een proef- werk). Gelijksoortige conclusies kunnen ge- trokken worden uit de onderzoeken van Erdman-Schmidt (1963) bij HBS-ers en ly- ceïsten en van Verhoeven (1980) bij brug- klasleerlingen.
Het maken en afkrijgen van huiswerk Het maken van huiswerk correleert .32 met het afkrijgen van huiswerk. Het huiswerk wordt door 75% van de leerlingen (bijna) al- tijd gemaakt. Het percentage leerlingen dat huiswerk (bijna) altijd afkrijgt bedraagt 48%, 28% krijgt het vaak op tijd af en 24% krijgt het slechts soms of zelfs (bijna) nooit op tijd af.
De geconcentreerdheid van huiswerk maken Zoals in de paragraaf over het onderzoeksde- sign is vermeld, hebben we de geconcen- treerdheid van huiswerk maken geoperatio- naliseerd als het zonder veel moeilijkheden huiswerk maken.
Over de zestien vragen met betrekking tot huiswerkmoeilijkheden is een principale |
} 474 Pedagogische Studiën
-ocr page 482-
componentenanalyse uitgevoerd. Er zijn vijf factoren getrokken en volgens het varimax criterium geroteerd. Elke factor heeft een ei- genwaarde > 1. De door deze factoren ver- klaarde variantie bedraagt 61%. De eerste vier factoren zijn goed te interpreteren als soorten huiswerkmoeilijkheden:
- Aandachtsmoeilijkheden. De vier varia- belen die hierop een hoge lading (>.60) hebben, zijn de frequenties van moeilijk met huiswerk kunnen beginnen, de aan- dacht er moeilijk bij kunnen houden, tij- dens huiswerk aan prettige dingen den- ken, resp. het moeilijk vinden lang achter elkaar met huiswerk bezig te zijn. De per- centages leerlingen die vaak of (bijna) al- tijd deze moeilijkheden hebben, zijn resp. 30%, 32%, 32% en 47%.
- Moeilijkheden voortkomend uit het soort huiswerk. De vier variabelen die hierop een hoge lading (>.60) hebben, zijn de frequenties van moeilijkheden hebben met huiswerk omdat het veel, saai, moei- lijk is, resp. omdat de leerling er geen zin in heeft. De percentages leerlingen die vaak of (bijna) altijd deze moeilijkheden hebben, zijn resp. 16%, 18%, 25% en 24%.
- Moeilijkheden door storende omgevings- invloeden. De drie variabelen die hierop een hoge lading (>.60) hebben, zijn de frequenties van het afgeleid worden door geluiden in huis, door geluiden op straat, resp. doordat anderen de huiswerkruimte binnenkomen. De percentages leerlingen die vaak of (bijna) altijd deze moeilijkhe- den hebben, zijn resp. 18%, 13% en 40%.
- Moeilijkheden door onduidelijkheid van de huiswerktaak. De drie variabelen die hierop een hoge lading (>.60) hebben zijn de frequenties van niet weten hoe het |
huiswerk aangepakt moet worden, niet weten wat voor huiswerk opgegeven is, resp. huiswerk opkrijgen waarvan de oplossingsstrategie zelf bedacht moet worden. De percentages leerlingen die vaak of (bijna) altijd deze moeilijkheden hebben, zijn resp. 20%, 33% en 6%. De vijfde factor betreft vooral het al dan niet lukken van huiswerk. Het percentage leerlin- gen bij wie het huiswerk vaak of (bijna) al- tijd niet lukt is 9%. Op basis van de resulta- ten van de factoranalyse zijn maten ge- construeerd voor de vier soorten huiswerk- moeilijkheden. We gaan hier in de volgende subparagraaf op in.
Het beleven van huiswerk, het maken en af- krijgen van huiswerk en de geconcentreerd- heid van huiswerk maken Voor de factor 'positief/negatief beleven van huiswerk' en de vier soorten huiswerkmoei- lijkheden zijn factorscores berekend. De fac- torscores zijn de ongewogen optellingen van de scores op de variabelen die een lading op de betreffende factor hebben die groter is dan .60 of kleiner dan -.60. De correlaties tussen het positief beleven van huiswerk enerzijds en het maken en afkrijgen van huis- werk en huiswerkmoeilijkheden anderzijds zijn weergeven in Tabel 1. Het blijkt, dat leerlingen die huiswerk (ma- ken) vaak vervelend en stom vinden, vaker en meer aandachtsmoeilijkheden hebben bij het huiswerk dan de overige leerlingen. Het beleven van huiswerk heeft ook met moei- lijkheden voortkomend uit het soort huis- werk een tamelijk sterk verband. De correla- ties met maken en afkrijgen van huiswerk zijn iets lager. Met afgeleid worden tijdens huiswerk en moeilijkheden door onduidelijk- heid van de huiswerktaak zijn er geen noe- menswaardige verbanden. |
Tabel 1 Correlaties tussen het positief beleven van huiswerk, het maken en afkrijgen van huiswerk en
huiswerkmoeilijkheden
Afkrijgen van huiswerk |
Moeilijkh. door soort huiswerk |
Positief
beleven van
huiswerk
Pedagogisc/ie Studiën 475
-ocr page 483-
Tabel 2 Correlaties tussen aspecten van de huiswerksituatie, het maken en afkrijgen van huiswerk en
huiswerkmoeilijkheden 1
Afkrijgen van huiswerk |
Moeilijkh. door soort huiswerk |
Huiswerk meestal op
eigen kamer maken
Huiswerk meestal
's middags maken
Radio en TV uit
tijdens huiswerk
De huiswerksituatie, het maken en afkrijgen van huiswerk en de geconcentreerdheid van huiswerk maken
De correlaties tussen de verschillende aspec- ten van de huiswerksituatie enerzijds en het maken en afkrijgen van huiswerk en huis- werkmoeilijkheden anderzijds zijn weergege- ven in Tabel 2.
Leerlingen die het huiswerk meestal op hun eigen kamer en 's middags maken krijgen het huiswerk vaker op tijd af, hebben minder aandachtsmoeilijkheden en minder moeilijk- heden door het soort huiswerk dan de overi- ge leerlingen. Leerlingen die het huiswerk 's middags maken en leerlingen die tijdens het huiswerk de radio en TV uit hebben, maken het huiswerk vaker dan de overige leerlingen. Hulp bij en controle van het huiswerk van de leerling door de ouders heeft geen noemens- waardig verband met het maken en afkrijgen van huiswerk en met huiswerkmoeilijkhe- den. Geen van de onderzochte aspecten van de huiswerksituatie heeft een noemenswaar- dig verband met het afgeleid worden tijdens huiswerk en met moeilijkheden door ondui- delijkheid van de huiswerktaak. |
Het belang dat de leerling aan huiswerk ma- ken hecht, het maken en afkrijgen van huis- werk en de geconcentreerdheid van huiswerk maken
De correlaties tussen het belang dat de leer- ling aan huiswerk maken hecht enerzijds en het maken en afkrijgen van huiswerk en huiswerkmoeilijkheden anderzijds zijn weer- gegeven in Tabel 3.
Leerlingen die het belangrijk vinden zich in te zetten voor huiswerk, maken het vaker en krijgen het vaker af dan de overige leerlin- gen. Zij hebben bij het huiswerk ook minder aandachtsmoeilijkheden en minder moeilijk- heden door het soort huiswerk. Het erg vin- den als het huiswerk niet lukt heeft noch met het maken en afkrijgen van huiswerk, noch met huiswerkmoeilijkheden een noemens- waardig verband.
Het hebben van goede studiegewoonten, het |
Tabel 3 Correlaties tussen het belang dat de leerling hecht aan het zich inzetten voor huiswerk, het maken
en afkrijgen van huiswerk en huiswerkmoeilijkheden
Afkrijgen van huiswerk |
Moeilijkh. door soort huiswerk |
Het belang dat de
leerling hecht aan
het zich inzetten
voor huiswerk
} 476 Pedagogische Studiën
1 Alleen correlaties die groter zijn dan .20 of kleiner dan -.20 zijn in de tabel opgenomen. Daardoor komen
bepaalde variabelen niet in de tabel voor.
-ocr page 484-
Tabel 4 Correlaties lussen het hebben van goede studiegewoonten, het maken en aßirijgen van huiswerk
en huiswerkmoeilijkheden *
Maken van Afkrijgen van Aandachts- Moeilijkh. door
huiswerk huiswerk moeilijkh. soort huiswerk
Zorgen voor vol- .57 .31 -.37
doende licht
Adekwaat opbergen .27 .26 -.36 -.26
van huiswerkspullen
Er voor zorgen fit .25 .32 -.36 -.30
te zijn bij huiswerk
Er zorgen zorgen niet .26 -.35 -.28
gestoord te worden
Zorgen voor vol- .22 -.21 -.25
doende frisse lucht
Zorgen voor een -.21 -.22
juiste temperatuur
Op dezelfde tijd -.22
beginnen
Alleen het benodigde -.25
op het bureau hebben
Leerwerk herhalen .41 .41 -.43 -.48
Woordenboek ge- .32 .24 -.37 -.30
bruiken
Bij leren jezelf .32 -.35 -.32
vragen stellen
Bij leren woordjes .29 .25 -.24
opschrijven
Lezen alvorens te .27
leren
Je laten overhoren .22
Woordenboek bij de -.36
hand hebben
Aantekeningen van -.28 -.27
de les gebruiken
Te leren woordjes -.27
onderstrepen
Leerwerk over -.22
dagen spreiden
Leer- en maakwerk -.21
afwisselen___
* Alleen correlaties die groter zijn dan .20 of kleiner dan -.20 zijn in de tabel opgenomen. Daardoor komen
bepaalde variabelen niet in de tabel voor.
Pedagogische Studiën 1985 (62) 1040-495 Pedagogische Studiën 493
-ocr page 485-
maken en afkrijgen van huiswerk en de ge- concentreerdheid van huiswerk maken De correlaties tussen het hebben van goede studiegewoonten enerzijds en het maken en afkrijgen van huiswerk en huiswerkmoeihjk- heden anderzijds zijn weergegeven in Tabel 4.
Leerlingen die zorgen voor goede studiecon- dities (de eerste acht studiegewoonten in Ta- bel 4) en gebruik maken van 'leertechnieken' (de overige studiegewoonten in Tabel 4), ma- ken het huiswerk vaker en krijgen het vaker af. Zij hebben tijdens het huiswerk minder aandachtsmoeiiijkheden en minder moeilijk- heden door het soort huiswerk. Geen van de studiegewoonten vertoont een noemenswaar- dig verband met het afgeleid worden tijdens huiswerk of met moeilijkheden door ondui- delijkheid van de huis werktaak. Het structu- reren van de huiswerktaak en het zichzelf be- lonen hebben noch met het maken en afkrij- gen van huiswerk noch met huiswerkmoei- lijkheden een noemenswaardig verband.
5 Conclusies en discussie
De belangrijkste conclusies die uit het onder- zoek t.a.v. de afzonderlijke variabelen ge- trokken kunnen worden, zijn:
- Veel leerlingen vinden huiswerk (maken) vervelend en 'stom'.
- De meeste leerlingen maken huiswerk 's middags, op hun eigen kamer.
- Ongeveer de helft van de leerlingen heeft tijdens huiswerk radio of TV aanstaan.
- De meeste leerlingen worden nauwelijks door hun ouders bij het huiswerk gehol- pen en hun huiswerk wordt door de ou- ders nauwelijks gecontroleerd.
- De meeste leerlingen vinden het (heel) be- langrijk zich in te zetten voor huiswerk.
- Lang niet alle leerlingen hebben (veel) goede studiegewoonten.
- De meeste leerlingen maken hun huis- werk vaak of (bijna) altijd, maar vrij veel leerlingen krijgen het (soms) niet af.
- Veel leerlingen ondervinden bij het ma- ken van huiswerk vaak moeilijkheden. Vooral aandachtsmoeilijkheden komen veel voor.
De belangrijkste conclusie die t.a.v. ver- banden tussen variabelen getrokken kan worden, is, dat het maken en afkrijgen van huiswerk en het geconcentreerd huiswerk maken^ samenhangt met: |
- het leuk en interessant vinden van huis- werk (maken);
- het 's middags, op de eigen kamer huis- werk maken;
- het belangrijk vinden zich in te zetten voor huiswerk;
- het zorgen voor goede studiecondities bij huiswerk en
- het gebruiken van goede 'leertechnieken'.
In het in dit artikel besproken onderzoek is
gebruik gemaakt van correlationale analyses. We kunnen daarom niet concluderen, dat de bovengenoemde vijf aspecten van huiswerk invloed hebben op het maken en afkrijgen van huiswerk en de geconcentreerdheid van huiswerk maken. Het is mogelijk, dat de richting van de beïnvloeding (ook) omge- keerd is, of dat er een derde factor is, die op de samenhangende variabelen invloed heeft en aldus de samenhang veroorzaakt. Mede op grond van voorafgaande onderzoeken hebben we het sterke vermoeden, dat de ge- constateerde samenhangen ten minste voor een groot gedeelte verklaard worden door de invloed van de bovengenoemde vijf aspecten op het maken en afkrijgen van huiswerk en op de geconcentreerdheid van huiswerk ma- ken. Om dit vermoeden te staven is experi- menteel onderzoek nodig, waarbij één of meer van de vijf aspecten systematisch wor- den gevarieerd. In verband met de relevantie voor de praktijk van het onderwijs is het wenselijk, dat bij een dergelijk onderzoek aspecten worden gekozen waarop veel leer- lingen negatief scoren: het beleven van huis- werk, het zorgen voor goede studiecondities en het gebruik van goede 'leertechnieken'. Zelf hebben we reeds een pilot-study verricht (Van den Bogaart & Neuwahl, in voorberei- ding) waarin geprobeerd is om een kleine groep leerlingen van de tweede klas van het MAVO betere studiegewoonten bij te bren- gen. Uit dit onderzoek is o.a. ge.bleken, dat het moeilijk is om studiegewoonten te veran- deren. Het is daarom belangrijk, dat leerlin- gen van meet af aan de goede studiegewoon- ten aanleren. Er zijn verschillende mogelijk- heden om leerlingen goede studiegewoonten te leren: bijv. informatie door leerkrachten, studielessen en boekjes die door leerlingen en hun ouders gelezen kunnen worden. Het blijkt echter dat een aantal leerlingen derge- |
} 478 Pedagogische Studiën
-ocr page 486-
lijke informatie niet bereikt. Er zijn ook leer- lingen die wel weten hoe ze het huiswerk ma- ken kunnen optimaliseren, maar dat niet doen. Wil men bereiken dat ze dat wel doen dan zal eerst onderzocht moeten worden wat de redenen zijn waarom de leerlingen de in- formatie waarover zij beschikken niet ge- bruiken. Op basis van een dergelijk onder- zoek, waarmee wij inmiddels bezig zijn, kun- nen methoden ontwikkeld worden met be- hulp waarvan die categorie leerlingen ertoe gebracht kan worden het huiswerk maken daadwerkelijk te optimaliseren.
Noten
1. In alle door de vakgroep uitgevoerde onder- zoeken naar huiswerk en huiswerkmoeilijkhe- den wordt onder 'maken van huiswerk' zowel het schrijfwerk als het leerwerk verstaan.
2. Over de onderwerpen 'leren studeren' en 'leren huiswerk maken' hebben we 25 boeken, uitge- geven in de periode 1960-1983, onderzocht. De betreffende literatuur werd voor het merendeel aangetroffen in openbare bibliotheken, de rest bevond zich in de universitaire bibliotheken. Voor een literatuuroverzicht verwijzen we naar Onderzoekspraktikum 8 (1984).
3. Onder 'geconcentreerd huiswerk maken' ver- staan we hier het zonder veel aandachtsmoei- lijkheden en zonder veel moeilijkheden door het soort huiswerk, huiswerk maken.
Literatuur
Bogaart, P. H. M. van den & N. M. E. Neuwahl, Huiswerkmoeilijkheden: oorzaken, gevolgen en pogingen lot verbetering (werktitel), in voorbe- reiding.
Commissie HAVO-problematiek, Eindrapport van de Commissie HA VO-problematiek. Amstelveen: Hermann Wesselink-college, 1982.
Corstjens, J. P. C., Huiswerk, een anachronisme, Jeugd in School en Wereld, 1970, 8, 373-374.
Corte, G. De, e.a.. Studietijdsbesteding, studiebe- lasting. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen, Department Didactiek en Kritiek, 1980.
Eigler, G. & V. Krumm, Zur Problematik der Hausaufgaben; Ergebnisse einer Befragung von Gymnasiasten der Klassen 5-8 und Gymnasium- direktoren. Weinheim: Beltz-Verlag, 1972.
Erdman Schmidt, A. J., Hoe maak je je huiswerk; een studie over het huiswerkprobleem op de middelbare school met praktische wenken voor ouders en leraren. Groningen: Wolters, 1963.
Feiks, D., Gunstige und ungünstige Zeiten für |
Hausaufgaben im Tagesrythmus. Unterricht Heute, 1971, 22, 147-152.
Frankhuizen, Y. & M. Verhagen, Huiswerk en huiswerkmoeilijkheden bij leerlingen van MA VO-2; observatieonderzoek bij leerlingen thuis en op schoot (doctoraal-scriptie). Leiden, Rijksuniversiteit, Vakgroep Ontwikkelingspsy- chologie, 1983.
Harris, V. W. & J. A. Sherman, Homework as- signments, consequences and classroom perfor- mance in social studies and mathematics. Jour- nal of Applied Behavioral Analysis, 1974, 4, 505-519.
Koens, A., De beleving van huiswerk en huiswerk- moeilijkheden bij leerlingen van MA VO-2 (doc- toraalscriptie) Leiden, Rijksuniversiteit, Vak- groep Ontwikkelingspsychologie, 1983.
Koudstaal, M. Z., Het gewoonterecht van huis- werk is niet meer zo vanzelfsprekend. Nieuw Zicht, 1979, 13, 441-442.
Neuwahl, N. M. E. & P. H. M. van den Bogaart, Enkele onderwijspsychologische aspecten van huiswerk. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 296-303.
Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F. D. van Veen, Concentratiemoeilijkheden bij het maken van huiswerk; een onderzoek bij leerlingen van het voortgezet onderwijs. Inte- rimrapport I: Doelstellingen en onder- zoeksplan, schets van verrichte werkzaamhe- den. Leiden, Rijksuniversiteit, Vakgroep Ont- wikkelingspsychologie, 1981.
Neuwahl,, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F. D. van Veen, Concentratiemoeilijkheden bij het maken van huiswerk; een onderzoek bij leerlingen van het voortgezet onderwijs. Inte- rimrapport II: literatuurstudie. Leiden, Rijks- universiteit, Vakgroep Ontwikkelingspsycholo- gie, 1983'.
Neuwahl, N. M. E., P. H. M. van den Bogaart & A. F. D. van Veen, Concentratiemoeilijkheden bij het maken van huiswerk; een onderzoek bij leerlingen van het voortgezet onderwijs. Inte- rimrapport III: Gegevens van het vooronder- zoek. Leiden, Rijksuniversiteit. Vakgroep Ont- wikkelingspsychologie, 1983''.
Onderzoekspraktikum 8, Huiswerk en huiswerk- moeilijkheden. Leiden, Rijksuniversiteit, Vak- groep Ontwikkelingspsychologie, 1984.
Projektgroep 59, Concentratiemoeilijkheden bij het maken van huiswerk in het voortgezet on- derwijs. Leiden, Rijksuniversiteit, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, 1981.
Schenke, R., Elterneinstellung zu Hausaufgaben und deren Auswirkungen auf die Schulleistung. Psychologie in Erziehung und Unterricht, 1978, 303-305.
Smid, H. J. & A. Verweij, Huiswerk voor wiskun- de I en II. Euclides, 1984, 58, 180-184 en 219-225. |
Pedagogisc/ie Studiën 479
-ocr page 487-
Veenstra, C., Huiswerk in het voortgezet onder- wijs: een onderzoek. Info, 1981, 13, 221-231.
Verhoeven, A., Handleiding SBM4. Nijmegen: NIVOR, 1980.
Vries-Robles, S. A. J. de. Het huiswerkprobleem op een grote-slads-lts (skriptie MO- pedagogiek). Amsterdam, Gemeentelijke Uni- versiteit Amsterdam, 1967.
Wittmann, B., Vom Sinn und Unsinn der Haus- aufgaben. Neuwied: Luchterhand, 1970.
Summary
Neuwahl, N. M. E. & P. H. M. van den Bogaart. 'Making and completing homework in a concentrated way'. Pedagogische Studiën, 1985 , 62, 471-480.
The question whether students prepare and finish their homework (with concentration) has hardly been posed in research on the effectiveness of homework. This is probably one of the reasons why previous re- search has not led to unequivocal conclusions. The present study concerns itself with relations between 1. the way students experience homework, 2. the homeworksituation, 3. the perceived importance of home- work, and 4. study habits on the one hand and the frequencies of making and completing homework and the degree of concentration while making homework on the other hand. The data were gathered by way of newly developed questionnaires. 243 students in secondary education (second grade of MAVO) partici- pated. The results indicate that many students find homework uninteresting and that good study habits are not general. All four above mentioned aspects of homework are related to the frequency of making and completing homework-and the degree of concentration while making homework.
Curricula vitae |
N. M. E. Neuwahl (1943) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden (doctoraal 1970). Zij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Het ibo gevolgd; een onderzoek naar het individueel beroepsonderwijs en zijn leerlingen'. Zij is als we- tenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie Rijksuni- versiteit Leiden en doet sinds 1980 onderzoek naar huiswerk en huiswerkmoeilijkheden.
P. H. M. van den Bogaart (1954) studeerde psy- chologie aan de Rijksuniversiteit Leiden (docto- raal 1980). Sinds 1980 werkt hij mee aan het on- derzoek naar huiswerk en huiswerkmoeilijkheden. Sinds 1982 lesbevoegdheid voor het vak maat- schappijleer en maatschappelijke begeleiding.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden, Hooigracht 15, 2312 KM
Manuscript aanvaard 2-4-'85 |
} 480 Pedagogische Studiën
-ocr page 488-
Inleiding (P. Span, Faculteit Sociale Wetenschap- pen, R.U. Utrecht)
De Annual Meeting van de American Educational Research Association werd dit jaar in het Palmer House Hotel te Chicaco gehouden van 31 maart tot 4 april. Voor de niet-Amerikaanse bezoekers was van groot belang, dat het huidige bestuur van de AERA in hoge mate internationale contacten voorstaat. Dit is nl. in het verleden wel anders ge- weest. Reeds enkele jaren bestond er een Adhoc Committee on International Affairs, aangevoerd door Frank Farley. Deze groep is nu een 'Standing Committee' geworden met o.a. de bedoeling zo- veel mogelijk niet-Amerikaanse onderzoekers als paper-lezers op de volgende congressen aan te trekken. Dit internationaliserings-idee wordt ge- dragen door de huidige AERA president, David Berliner en door zijn opvolgster Lauren Resnick. Wat daarna gebeurt hangt af van het succes dat zij boeken. Een eerste daad was het mei-nummer van Educational Researcher per luchtpost naar overzee te sturen. In dit nummer staat nl. de 'Call for pa- pers' voor het congres van 1986. Dit wordt gehou- den in San Francisco en heeft - veelzeggend - als motto: Educational Research in the Global Com- munity.
Voor wat betreft Nederland zijn er rechtstreekse besprekingen gevoerd door Beukhof, Lodewijks en Span namens de Vereniging voor Onderwijs Re- search (V.O.R.), waarbij later ook de S.V.O. is betrokken. Er is een voorlopige regeling van sa- menwerking getroffen. |
Het is - zoals gebruikelijk - niet geheel duidelijk wat de oorzaken zijn van de Amerikaanse toena- deringsgezindheid. Ik acht het niet uitgesloten dat het mede een gevolg is van de invloed van het be- kende rapport A Nation at Risk uit 1983. (Gege- vens hierover zijn te vinden in de vorige AERA- Kroniek, Pedagogische Studiën, 1984, (61) 515- 527 en in een bijdrage van J. de Reus, Pedagogi- sche Studiën, 1984 (61) 458-466.) Herbert Walberg uit Chicago, bekend om zijn omvangrijke meta- analyses, gaf in enkele bijdragen nog eens een sa- menvatting van de verschillen tussen Amerikaanse en Japanse leerlingen. Alhoewel gemiddeld het intelligentie-niveau overeenkomt, zijn de presta- ties op bijv. de Scholastic Aptitude Test van mid- delbare scholieren zéér uiteenlopend en wel in het voordeel van de Japanse leerlingen. Het verschil heeft vooral betrekking op de wiskundig- natuurwetenschappelijke kant. Er wordt in Japan veel aan 'problem solving' gedaan en véél harder gewerkt: 'No home work but hard work!'. De tijd- besteding per dag is een andere. Hier komt bij dat falen niet wordt geweten aan 'mogelijkheden' maar aan 'niet hard genoeg werken'. De didacti- sche methodieken zijn in geheel Japan gelijk en er is vrijwel geen heterogene groepering. Het onder- wijs is in principe frontaal, klassikaal. Opvallend is, dat ook Aziatische leerlingen in de V.S. het ge- middeld aanzienlijk beter doen op school dan de autochtone Amerikanen. Er zijn kennelijk culture- le verschillen wat betreft 'inzet'. (Uit onderzoek blijkt dat, ondanks het niveauverschil bij het af- studeren, de Aziaten in de V.S. niet méér 'aan de bak komen' dan de Amerikanen. Er is kennelijk sprake van een 'post-studie discriminatie'.)
Op grond van zijn deskundigheid heeft de Vere- niging voor Onderwijs Research Walberg uitgeno- digd voor de openingsrede op de ORD 1985 in En- schede. Hier pakte hij het thema weer op. Waar je in het onderwijs wat aan kunt doen is de kwaliteit en de duur van de instructie. M.b.t. het laatste, zo stelde hij, wijzen alle studies op een positief ver- band tussen tijd besteed aan leren en leerresultaat.
In de V.S. is een 'excellence movement' op gang gekomen, ca. 25 staten doen daar aan mee. Voor zover reeds maatregelen aanbevolen worden valt op, dat de nadruk ligt op aspecten als leren pro- bleem oplossen, meta- en cognitieve vaardigheden, leren denken en leren leren. In Californië bijv. is door de staat voorgeschreven dat alle studenten een cursus 'critical thinking' moeten volgen. Deze nadruk is terug te vinden in de thema's van het AERA-congres. Iemand als Resnick, een typisch vertegenwoordigster van divisie C: Learning and Instruction, was door de divisie Curriculum uitge- nodigd over 'higher order skills' te praten. Zij stel- de dat in de V.S. traditioneel 2 stromingen waren m.b.t. 'literacy'. De 'hoge' denkvaardigheden wa- ren bedoeld voor een kleine groep studenten die naar het hoger onderwijs zouden gaan en de 'lage' voor de grote massa. Dit komt overeen met de bre- de alfabetisering van de Unesco. Het onderwijs heeft zich impliciet echter vooral op de 'hoge'
Kroniek
Verslag van het AERA-Congres 1985 te Chicago |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 481-495 Pedagogische Studiën 493
-ocr page 489-
vorm 'voor iedereen' gericht. De grote vraag is, of dit haalbaar is. Resnick meent dat het wel zal moe- ten kunnen i.v.m. de concurrentie met het buiten- land. Haar betoog handelde verder over datgene wat de 'higher order skills' dan wel waren, om daarna de relatie te leggen met leren lezen en wis- kunde leren.
Het zal geen bevreemding wekken dat, in het ka- der van deze opbloei van meta-cognitieve vaardig- heden, het aanbod van 'programma's groot is: Feuerstein, De Bono, Cognitive Research Trust, etc. M.b.t. dit onderwerp wordt uiteraard steeds de vraag gesteld, of de computer - bijv. leren pro- grammeren - hier een functie kan vervullen. Tot nu toe zijn de meningen verdeeld, maar zeker min- der optimistisch dan enkele jaren geleden.
In het verlengde van het streven naar 'excellen- ce' valt ook de snel toenemende aandacht op voor de onderwerpen 'expertgedrag' en 'hoogbegaafd- heid'. Op dit congres waren al drie volledige ses- sies aan dit laatste onderwerp gewijd. Een thema dat de komende jaren snel in belang zal groeien - door de relatie met de zojuist besproken proble- matiek - is informatieverwerken door (hoog)be- gaafden, o.a. bij het oplossen van wiskunde- problemen. Het mes snijdt daarbij aan twee kan- ten: juist deze begaafden moeten de grote proble- men oplossen, daarom moeten ze gelokaliseerd worden, en als men weet hoé ze denken etc. kan men proberen de gevonden vaardigheden aan min- der begaafden over te dragen. (Op een in augustus gehouden conferentie in Hamburg over hoogbe- gaafdheid bleek, dat ook de Oostbloklanden hun onderwijspolitiek m.b.t. (hoog)begaafdheid drastisch hebben gewijzigd. Al vroegtijdig moeten onderwijzers in het 10 jaren durende verplichte on- derwijs letten op bijzondere begaafdheden en ze krijgen in bijscholingscuj-sussen daar ook voor- lichting over.)
Tot slot van deze inleiding: er tekent zich ook een duidelijke nadruk af op Teaching and Teacher Education. Er is een afzonderlijke division (k) van die naam opgericht en Lee Schulman sneed in zijn 'presidential address' het actuele thema The growth of knowledge in Teaching aan. (Schulman startte ruim een jaar geleden aan de Stanford Uni- versiteit een onderzoeksprojekt met die naam.) Hij stelde in die rede, dat de leerinhouden een centrale plaats behoren te hebben in de studie van het on- derwijzen. In welke mate beheerst een leerkracht leerinhouden, hoe is zijn visie op die leerinhouden en op de manier om ze te onderwijzen? M.a.w. het belang van de vakinhoudelijke kennis van leer- krachten wordt opnieuw onderkend.
In deze kroniek zullen de meeste van de hier besproken accenten aan de orde komen: leerstrate- gieën (BeukhoO, meta-cognitie (Lodewijks), pro- bleemoplossen (De Corte), computers en onder- wijs (Moonen), ontwerpen van instructie (Beuk- hoO en scholing en gedrag van leerkrachten (Oud- kerk Pool en Wubbels). |
Leerstrategieën (G. Beukhof, Onderafdeling der Toegepaste Onderwijskunde, TH. Twente)
Enkele jaren geleden mochten de thema's 'Indivi- duele verschillen' en 'Aptitude Treatment Interac- tion' (ATI) zich nog verheugen in een ruime be- langstelling. Die tijd lijkt voorbij. Een sessie over individuele verschillen en instructie met inleiders als Tennyson, Farley, Scandura en Jensen trok slechts enkele belangstellenden. Het thema ATI keerde terug in slechts 3 sessies. De huidige be- langstelling gaat, zoals in de inleiding al is opge- merkt, veel meer naar thema's als metacognitie, leerprocessen en leerstrategieën. Leerstrategieën kunnen we omschrijven als 'learner-based techni- ques or processes associated with the acquisition, manipulation and utilization of academie or tech- nical material'. (Zie H.F. O'Neill, Jr. (Ed.), Lear- ning strategies. New York: Academie Press, 1978.) Veelal wordt nog een onderverdeling gemaakt in primaire en secundaire strategieën, 'self-paced' en 'external paced' strategieën of naar Gagné's inde- ling van leeruitkomsten.
Tijdens de conferentie werden 7 sessies georga- niseerd waar expliciet het onderzoek naar leerstra- tegieën aan bod kwam, bijv. leerstrategieën, rede- neren en probleemoplossen bij wiskunde; leerstra- tegieën, metacognitie en instructie; leerstrategieën in de praktijk en de rol van cognitieve strategieën bij intellectuele taken. In deze korte bespreking kan slechts een selectie worden gegeven. Anderson, Harding en Dubay (Michigan State University) analyseerden de verschillende concep- ties van studenten op begrippen uit de biologie. Ook Roth (van dezelfde universiteit) gaf een be- schrijving van een processtudie, waarin door klini- sche interviews tijdens het instructieproces de con- ceptuele leerveranderingen en de informatiever- werking van natuurwetenschappelijke teksten wer- den geregistreerd. Zij stelde verschillende tekst- proccsstrategieën vast, gebaseerd op voorkennis, de taak, algemene (wereld)kennis, etc. Deze strate- gieën kennen elk hun eigen leerdoel en hun eigen kennisbron om tekstvragen te laten verantwoor- den. Chaiklin (University of Minnesota) beschreef (in een paper van 119 blz.!) de hardopdenk proto- collen van 5 universitaire natuurkunde-studenten in het gebruik van schemata, gebaseerd op propo- sitionele, numerieke, ordinale, spatiële en kineti- sche vormgeving. Bij al deze studies ging het om kleinschalige processtudies bij zeer goed afgeba- kende, kleine leerstofgebieden en weinig proefper- sonen.
Is metacognitie een voorwaarde voor strategie- gebruik? Welke experimentele manipulatie en pro- cedures m.b.t. causale modellen worden gebruikt |
} 482 Pedagogische Studiën
-ocr page 490-
om na te gaan in hoeverre componenten van de metatheorie direct het strategiegebruik en de uit- voering beïnvloeden? Met name Mandl (Universi- tät Tübingen) en Pressley (University of Western Ontario) bespraken deze problematiek. Pressley constateerde dat er nog steeds weinig empirische evidentie is dat strategieën bijv. het tekstbegrip verhogen. Ook over het begrip 'strategie' bestaat nog onduidelijkheid. Hij stelde de volgende om- schrijving voor: 'Composed of cognitive Operati- ons over and above the processes that are a natural consequence of carrying out a task, ranging from one such operation to a sequence of independent Operations. Strategies achieve cognitive purposes (e.g., comprehending, memorizing) and are poten- tially conscious and controlable activities'. (In de volgende paragraaf wordt uitgebreid op het onder- werp metacognitie ingegaan.)
Hoe leerstrategieën in psychomotorische taken gebruikt worden werd in een voordracht van Van der Sanden (K.H. Tilburg) geïllustreerd. De taken waren redelijk complex en vereisten een doelge- richte en planmatige aanpak (beeldvorming, ana- lyse, planning, uitvoering en evaluatie). In drie studies werden leerlingen van een l.t.s. geobser- veerd tijdens een taakuitvoering, waarbij de mate van structurering verschillend was. Ruimtelijk technisch inzicht was daarbij een belangrijke per- soonsvariabele. Twee leerstrategieën werden on- derscheiden: de doelgerichte en de 'trial-and-error' strategie.
Linnell Brüning liet zien dat studenten hun stra- tegiegebruik variëren al naar gelang de functie van de taak en de toetsing. Drie strategieën werden on- derscheiden: 'overt practice' strategieën, 'cluste- ring' strategieën en geheugenstrategieën. De voor- keur van studenten ging uit naar de clustering- strategieën, terwijl de geheugenstrategieën het minst werden gebruikt (omdat ze niet getraind wa- ren). Uit de studie bleek ook dat studenten spon- taan geen effectieve strategie kiezen en een een- maal gekozen strategie niet effectief en consequent volgen. Dit resultaat komt overeen met de litera- tuur over strategietraining: instructie in effectieve leerstrategieën naast instructie in een bepaald leerstofgebied is noodzakelijk. Een voorbeeld van een 'memory-directed' strategie gaven White en Snowman (Southern Illinois University). Geheu- gentraining met effectieve feedback én generalisa- tietraining leidt tot betere studieprestaties. Ook hier zien we dat leerstrategieën uit een veelheid van componenten bestaan. (Opvallend was dat er wei- nig proefpersonen per conditie waren: 11!). Levin e.a. (University of Wisconsin) lieten zien dat dia- grammen, schema's en illustraties belangrijk zijn voor de 'three R's: 'recoding', 'relating' en 'retrie- ving' van informatie. Soortgelijk onderzoek wordt ook in de vakgroep Instructietechnologie aan de TH Twente uitgevoerd. |
Het onderzoek naar leerstrategieën verkeert nog in een beginstadium met de nadruk op kleinschali- ge processtudies. De veelheid aan begrippen en ty- pe leerstrategieën is nog kenmerkend voor dit the- ma. Ook de afbakening met andere thema's, zoals metacognitie, is nog problematisch. Een van de aanbevelingen voor toekomstig onderzoek is 'to assess the independent and combined effects of ex- tended and multiple training programs and lear- ning strategies'. Een voorbeeld van een directe toe- passing van leerstrategieën in een trainingspro- gramma zien we in het HOTS-project van Pogrow (University of Arizona): 'Higher Order Thinking Skills' Project, waar studenten systematisch wor- den getraind in het gebruik en toepassen van alge- mene intellectuele processen, zoals: leren pro- bleemoplossen, interpreteren, synthetiseren en ca- tegoriseren van informatie, logisch redeneren. In een laboratorium, rijk voorzien van hard- en soft- ware, kunnen de studenten elke dag een half uur oefenen. Kosten: $ 18.000.— voor 60-70 studenten het eerste jaar. De opzet is veelbelovend, de evalu- atieresultaten zijn nog summier en laten enige pro- gressie in studieprestaties bij studenten zien. In fe- bruari 1986 volgen de resultaten van een jaar wer- ken.
Metacognitie en zelfregulatie (H. G. L. C. Lode- wijks. Vakgroep Onderwijspsychologie, K.H. Til- burg)
Met metacognitie wordt enerzijds de kennis be- doeld die iemand heeft aangaande het eigen cogni- tieve functioneren, anderzijds de wijze waarop de- ze kennis functioneert en wordt gebruikt bij het bereiken van bepaalde (bijv. leer-)doelen. In de he- dendaagse onderwijspsychologie bestaat veel aan- dacht voor de metacognities van leerlingen en van leerkrachten. Met name omdat men in de beschik- baarheid van deze kennis - en in de manier waarop de persoon ermee omgaat - verklaringen denkt te vinden voor de individuele verschillen die zich bij de uitvoering van cognitieve taken voordoen.
Hieronder wordt een overzicht gegeven van wat in een drietal symposia/papersessies werd gepre- senteerd. Samengevat illustreren deze bijdragen aan het congres goed de drie centrale kwesties die zich bij het onderzoek naar metacognitieve proces- sen voordoen, namelijk:
1. Hoe kunnen metacognitieve en regulatiepro- cessen, die zich tijdens het leren (of onderwij- zen) voordoen worden geregistreerd?
2. Welke metacognitieve en regulatieprocessen doen zich voor, en in hoeverre verschillen de procesprofielen van effectieve en minder effec- tieve leerlingen?
3. In hoeverre en op welke wijze kunnen effectief gebleken metacognitieve processen worden ge- traind? |
Pedagogisc/ie Studiën 483
-ocr page 491-
ad 1. De sessie over classroomstiidies on students' malheinatics learning: multiple perspectives on student cognitions was vrijwel geheel gewijd aan de betreffende vraag.
Susan Swing gaf in dit symposium een gedegen overzicht van de voorhanden technieken en stelde zich de vraag wat die technieken waard zijn. In het algemeen is de onderzoeker voor de registratie van de bedoelde processen afhankelijk van verbale rapportages. Deze kunnen worden verkregen door de leerling met behulp van een vragenlijst of een interview vragen te stellen (voorafgaand aan, tij- dens en na afloop van het leren). Verbale gegevens kunnen ook worden verkregen door de leerling tij- dens de taakuitvoering hardop te laten denken. De kwestie welke dataverzamelingstechniek de voor- keur moet hebben, dient op psychometrische gron- den (validiteit, betrouwbaarheid) te worden beslist. Wanneer de leerling vragen krijgt voorge- legd, dan doet zich een aparte moeilijkheid voor: Veel leerlingen blijken slechts een vrij 'primitief' begrip te hebben van de processen, waarnaar de vragensteller verwijst. Daardoor blijft óf het ant- woord uit, óf het gegeven antwoord betreft een (re)constructie van een proces, dat in werkelijk- heid niet heeft plaats gehad. In beide gevallen is de validiteit van het verbale rapport in het geding.
Swing rapporteerde verder over eigen onder- zoek, waarbij verschillende technieken zijn toege- past. In haar studies kregen lagere school kinderen probleempjes voorgelegd van het type: een meer X is rond; hoe lang doet iemand erover het zwem- mend over te steken?
Verbale gegevens omtrent de denkprocessen van leerlingen werden verzameld met behulp van een vragenlijst, een interview en een hardop-denk- procedure. De interviews waren opgezet conform de door Swing samen met Penelope Peterson ont- wikkelde 'stimulated recall techniek'. Dit is een in- terview achteraf, n.a.v. video-opnames. Zowel de hardop-denk-procedure als de interviewtechniek bleken een 'redelijk' en interpreteerbaar overzicht te geven van de cognitieve processen die zich bij de leerlingen voordeden. Ook bleken juist de inter- viewgegevens samen te hangen met de prestaties van de leerlingen.
Penelope Peterson (UCLA) gaf in deze sessie nog eens overzicht van haar onderzoek, dat we al kennen van haar publicaties in het Journal of Edu- cational Psychology (1982) en in het American Journal of Educational Research (1984). De gege- vens waarover zij in haar bijdrage rapporteerde hadden betrekking op een leergang over 'time and money' (sic!), die gedurende twee weken 15 minu- ten per dag op het lesrooster stond. De cognitieve processen zoals die met de al genoemde stimulated recall techniek waren geregistreerd bleken in kwa- liteit en aantal samen te hangen met én de begaafd- heid, én de prestaties van de leerlingen. De tijdens het leren verzamelde observatiegegevens bleken evenwel in alle studies niet met de prestaties van de leerlingen samen te hangen. Petersons bijdrage mondde uit in een pleidooi om gebruik te maken van de stimulated recall techniek. Daarbij doet zich echter een niet onaanzienlijk probleem voor: de geregistreerde cognitieve processen vertonen een duidelijke samenhang met 'affective thoughts'. Met name negatieve zelfevaluatie en ne- gatieve faalangst blijken zowel op het aantal als de kwaliteit van de processen een negatieve invloed te hebben. |
In vergelijking tot de bijdragen van Swing en Peterson gingen Leinhardt en Weidman (State University of Pittsburgh) in hun voordrachten meer uit van een (vak)didactisch perspectief. Lein- hardt ging na of kinderen, nog voordat zij breuk- opgaven feitelijk onderwezen hebben gekregen, al naïeve ideeën hierover hebben ontwikkeld.
Weidman, ten slotte, maakte evenals Reinhardt ook gebruik van de interviewtechniek om cognities van jonge leerlingen bij eenvoudige mathemati- sche opgaven vast te stellen. Haar bijdrage maakte duidelijk, dat geregistreerde cognities vaak eerder moeten worden opgevat als geverbaliseerde constructies van de cognitieve werkelijkheid, dan als reflecties over de leertaak die het oplosproces reguleren. In tegenstelling tot veel andere 'meta- cognitie onderzoekers' vindt Weidman juist deze constructies van belang. Ze mogen dan wel geen valide inzicht geven in de denkprocessen die zich feitelijk tijdens het leren voordoen, maar ze kun- nen wel worden beschouwd als een indicatie van het metacognitieve niveau waarop een leerling functioneert. Door leerlingen te vragen naar hun denkprocessen, stimuleer je de leerling tot reflectie over hun handelingen. Dit reflecteren kan vervol- gens de metacognitieve ontwikkeling helpen be- vorderen.
Carpenter, (University of Wisconsin), die als discussiant optrad bij het symposium, constateer- de een duidelijke toenadering tussen onderzoekers die vertrekken vanuit een 'learning-perspective' (Swing en Peterson) en die welke uitgaan van een 'teaching-perspective' (Weidman en Leinhardt). Verder werd naar zijn mening in alle vier de bij- dragen node een model van de 'expert learner' ge- mist. Zonder zo'n model is het onmogelijk om de kwaliteit van de geregistreerde processen te beoor- delen, of het denken van de leerling te verbeteren. Overigens constateerde hij ook een enorme voor- uitgang in het metacognitie-onderzoek. Naar zijn opvatting is dit onderzoek inmiddels meer do- meinspecifiek gericht, doet men meer moeite om het beslissingsgedrag van leerlingen tijdens het le- ren in kaart te brengen, en zijn de dataverzame- lings- en analysetechnieken sterk verbeterd.
ad 2. In de papersessie over metacognitieve factors in comprehension besprak Palmer (Champaign, 111.) een onderzoek naar cognitieve processen van |
} 484 Pedagogische Studiën
-ocr page 492-
goede en slechte lezers. Door middel van een com- puter gestuurde regelwijzer registreerde hij het aantal 'look backs' van de leerlingen tijdens het le- zen. Goede lezers blijken in totaal veel minder tijd te besteden aan een tekst en in totaal ook minder keren in de tekst te kijken naar eerder gelezen in- formatie, dan slechte lezers. Bezien we echter het percentage 'look backs', dan blijkt dat dit bij goe- de lezers groter is dan bij slechte lezers en zelfs aanzienlijk groter wanneer de gelezen informatie inconsistent is met eerdere informatie. Slechte le- zers blijken deze inconsistenties in de tekst niet op te merken.
Lynne Webber (van dezelfde Universiteit) liet haar jonge proefpersonen een model van een ruim- testation bouwen, met behulp van blokken die ver- schilden van kleur, grootte en vorm. De proefper- sonen kregen daarbij al naar gelang de experimen- tele conditie verschillende onvolledige instructies. Hoe interessant het onderzoek ook was, het lever- de betrekkelijk weinig op: de experimentele condi- ties hadden weinig invloed, de kinderen bleken in het algemeen bijv. heel moeilijk tot vragen stellen aan te zetten.
Susan Lytle verzamelde hardopdenkprotocollen bij leerlingen in de hoogste klassen van het voort- gezet onderwijs, terwijl zij instructieteksten lazen. De protocollen werden gescoord met behulp van een schema, waarvan de belangrijkste categorieën waren: 'monitoring of doubts' (snap ik het wel?), 'signaling understanding' (wat begrijp ik ervan?), 'analyzing text features' (waarom staat het er zoals het er staat?), 'elaborating the text' (wat weet ik er al van?), 'judging the text' (ben ik het ermee eens?), 'reasoning' (waarop berust de conclusie?). Als indicatie voor het niveau van metacognitief functioneren, maakte Lytle gebruik van de soorten overgangen die in het protocol tussen de verschil- lende categorieën voorkwamen ('sequences of moves').
De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat de individuele verschillen zeer groot waren en dat heel verschillende 'sequences of moves' zich voordoen bij gelijke begaafdheid en gelijke leerprestaties. Sommige leerlingen vertonen een groot en zeer ge- differentieerd repertoire van 'moves', terwijl an- dere veel minder schakering vertonen en soms zelfs maar van een enkel soort move gebruik maken, zonder overigens tot lagere leerprestaties te ko- men. In haar conclusies zette zij uiteen, dat de pro- tocollen zelf heel goed met de leerlingen kunnen worden geanalyseerd en voor de leerlingen heel leerzaam kunnen zijn. Zij bepleitte in dit verband verder onderzoek om te komen tot een nadere ver- bintenis tussen de diagnostiek en de beïnvloeding van 'comprehension monitoring' processen. |
Mare Grabe legde aan universitaire studenten en aan leerlingen in de hoogste klas van het lager on- derwijs tekstfragmenten voor waarin contradicties en inconsistenties voorkwamen. De cognitieve be- lasting voor deze 'comprehension monitoring' taak werd gevarieerd om de hypothese te toetsen, dat minder goede lezers minder comprehension monitoring vaardigheden vertonen, omdat de meeste taken hun cognitieve verwerkingscapaciteit overschrijden. Slechte lezers vertoonden echter over de hele linie, en onafhankelijk van de proces- sing load, slechte monitoring prestaties. De slechte prestaties van de proefpersonen werden door Gra- be toegeschreven aan een passieve leesstijl, waarin nauwelijks integratie van de verschillende tekst- fragmenten voorkwam.
Evelyn Oka besprak in deze sessie een groot- schalig onderzoek onder meer dan 400 lagere schoolleerlingen, die als 'under-', 'over-' of 'ap- propriate achievers' werden gekenmerkt met be- trekking tot leesprestaties. Zij ging hierin na in hoeverre deze leerlingen tot deze categorieën be- hoorden, afhankelijk van hun metacognitieve vaardigheden ('reading awareness' gemeten met vragenlijsten) of hun motivationele oriëntaties (bijv. waargenomen eigen bekwaamheid e.a.). De uitkomsten van deze psychometrische studie ma- ken aannemelijk, dat leerlingen met negatieve zelf- waarnemingen, slechtere metacognitieve vaardig- heden ontwikkelen en daardoor lagere leespresta- ties gaan leveren dan op grond van hun aanleg ver- wacht mag worden.
Ook de discussiant van deze sessie. Peter Wino- grad (University of Kentucky), benadrukte in zijn voordracht de enorme voortgang die op het terrein van het metacognitieve onderzoek in nog geen vier jaar is gemaakt: de onderzoekingen hebben een veel betere opzet, de taken die worden onderzocht zijn veel verfijnder en hebben grotere relevantie voor het onderwijs. Een opvallende trend, die ove- rigens ook in het verdere programma kon worden geconstateerd, is het besef dat de 'cold Cognition' waarvoor metacognitie onderzoekers oorspronke- lijk vrijwel uitsluitend interesse hadden, sterk wordt beïnvloed door variabelen die met 'hot Cog- nition' (motivatie, affecten e.d.) van doen hebben.
ad 3. Het symposium metacognition and instructi- on stond vrijwel geheel in het teken van de vraag, of en hoe metacognitieve processen en vaardighe- den bij leerlingen kunnen worden beïnvloed.
Annemarie Palinscar (Michigan State Universi- ty), die zo ongever dé autoriteit is op het gebied van het trainen van metacognitieve vaardigheden, ging in op de vraag welke ingrediënten zo'n trai- ningsprogramma moet bevatten. Het inmiddels wel bekende trias passeerde de revue: 'skill trai- ning' (het inoefenen van studeervaardigheden), 'selfcontrol training' (het leren toepassen en selec- teren van in bepaalde gevallen noodzakelijke vaar- digheden) en 'awareness training' (reflecteren over en evalueren van situaties en taken in termen van de metacognitieve vaardigheden die hierbij vereist zijn). Het onderwijs moet zo worden ingericht dat |
Pedagogisc/ie Studiën 485
-ocr page 493-
allereerst wordt voorzien in externe sturing van het gedrag ('teacher modelling' speelt daarbij een be- langrijke rol), dat vervolgens in toenemende mate zelfsturing door 'awareness' en 'selfcontrol trai- ning' mogelijk wordt en dat ten slotte volledig zclfgereguleerd leren wordt gegeneraliseerd. Inter- venties dienen plaats te hebben via dialogen over concrete leertaken, waarin aan de leerling duide- lijk wordt hoe, waarom en in welke leersituaties metacognitieve sturing nodig is. De taken moeten zo zijn, dat de leerling een verband ziet tussen zijn metacognitieve sturing en zijn leerprestaties. Het programma moet zodanig worden opgebouwd, dat 'diagnostic teaching', via 'awareness' en 'self con- trol training', uiteindelijk kan overgaan in diag- nostisch leren. Zoals bekend hebben met name de intensieve trainingsprogramma's van Palinscar en haar medewerksters grote en betrouwbare effecten opgeleverd, zowel op de metacognitieve vaardig- heden als de prestaties van de leerlingen. Buiten- dien, zo merkte zij in Chicago nog op, bleken de geregistreerde effecten 'extinction safe'.
Michael Presslcy (University of West Ontario) stelde zich de vraag hoe monitoring vaardigheden lot ontwikkeling komen. Onderzoek naar deze vaardigheden had uitgewezen, dat deze zelfs bij universitaire studenten tamelijk zwak zijn ontwik- keld. In een tweetal experimenten had hij psycho- logiestudenten een tekst laten bestuderen. De proefpersonen moesten hun score op een studie- toets voorspellen, voordat ze de tekst lazen, nadat ze de tekst hadden gelezen, nadat ze de tekst had- den gelezen en de toets al hadden afgelegd. De nauwkeurigheid van de voorspellingen nam drastisch toe, nadat niet alleen de tekst was bestu- deerd maar ook de toets was afgelegd. Pressley verbond aan deze onderzoekingsresultaten de - m.i. nogal gewaagde - conclusie dat metacognitie- ve kennis vooral de vrucht' is van toetsing. Trai- ningsprogramma's zouden daarom vooral zo moe- ten worden ingericht, dat de leerling leert reflecte- ren over toetsresultaten en hoe die zijn tot stand gekomen.
Het onderzoek van John Borkowski (University of Notre Dame) sloot enigszins aan bij deze ge- dachtengang. Volgens Borkowski zijn de opvattin- gen die leerlingen hebben over hun leren vooral de resultante van reflectie achteraf over gehanteerde strategieën. Wanneer bereikte leerresultaten met specifieke strategieën in verband kunnen worden gebracht, worden metacognitieve vaardigheden ontwikkeld. In Borkowski's onderzoek werden drie soorten training bij hyperactieve kinderen met elkaar vergeleken: 'strategy training', 'self control training', 'attributional training'. Met name de laatste vorm bleek effectief: Wanneer kinderen ge- leerd wordt hun leerprestaties toe te schrijven aan door henzelf beïnvloedbare factoren, en met name aan de factor inspanning, dan worden in hoge ma- te generaliseerbare resultaten van de training op de metacognitieve vaardigheden vastgesteld. |
Als eerder Carpenter en Winograd, schetste ook Heinz Mandl, die bij deze sessie optrad als discus- siant, de vooruitgang van het metacognitie onder- zoek. Naar zijn inzicht verdient voor de toekomst vooral de relatie tussen affectieve en metacognitie- ve processen tijdens het leren, en de effecten die beïnvloeding van de ene soort processen op de an- dere heeft, nadere aandacht. Het beïnvloeden van zowel de affectieve als de metacognitieve proces- sen vereist verder zeer intensieve, langdurige en meestal individuele training in het leren nadenken over het eigen gedrag en denken tijdens het leren.
Probleemoplosser! met inbegrip van het verwerven van denkvaardigheden via coinputerervaring (E. De Corte, Onderzoekscentrum voor onder- wijsleerprocessen, K.U. Leuven)
Zoals ook de vorige jaren waren de thema's pro- bleemoplossen en computer-leren weer ruim verte- genwoordigd.
Alhoewel Chicago the windy city wordt ge- noemd, vielen er geen fundamentele koerswijzigin- gen waar te nemen inzake de theorievorming over het probleemoplossen. Dit betekent niet dat er geen vooruitgang gemaakt is in dit domein. Deze vooruitgang bestaat dan vooral in het verder uit- werken, toetsen en nuanceren van concepten en modellen die in de voorbije jaren reeds aan de orde waren. Aan twee voorbeelden wil ik dit illustreren.
Begrijpen van een probleem wordt in het kader van het cognitief psychologisch onderzoek opge- vat in termen van het opbouwen van een goede probleemrepresentatie, d.w.z. een cognitieve structuur die de probleemoplosser zelf construeert op grond van de informatie uit de probleemstelling en van zijn eigen domein-specifieke kennis. In ver- band hiermee wordt thans nogal wat onderzoek gedaan dat tot doel heeft een beter inzicht te ver- werven enerzijds in de processen die tussenkomen in het opbouwen van zo'n probleemrepresentatie en anderzijds in (ie inhoudelijke en structurele kenmerken van een goede probleemrepresentatie.
Het tweede voorbeeld heeft betrekking op de idee dat vaardigheid in het probleemoplossen in een bepaald gebied een goed georganiseerd domein-specifiek kennisbestand veronderstelt. Dit doet evenwel de vraag rijzen wat de eigenschappen zijn van zo'n goed georganiseerde, 'knowledge base'. Reif, een erkend expert op dit terrein (ver- bonden aan de School of Educafion van h» ijni- versity of California, Berkeley, waar in uc voorbije maanden ook corifeeën als Greeno en Schoen- feld neergestreken zijn!) betoogde bijv. dat het een nogal eens voorkomende 'fallacy' is, te denken dat er een positieve correlatie bestaat tussen de hoe- veelheid interconnecties tussen de kenniselementen en de bekwaamheid in het probleemoplossen. Een |
} 486 Pedagogische Studiën
-ocr page 494-
dergelijk 'rijk' netwerk van kenniselementen ga- randeert niet zonder meer dat men daarin vlot de aspecten kan terugvinden die nodig zijn voor het oplossen van een gegeven probleem. Dit laatste wordt volgens Reif wel bevorderd door een hiërar- chische kennisorganisatie, waarin op elk niveau van de hiërarchie het aantal alternatieven waaruit men moet kiezen zo klein mogelijk is.
Een fenomeen dat we al eerder in een dergelijk AERA-verslag gesignaleerd hebben is nog steeds aanwezig, nl. de vrij eenzijdige gerichtheid van het speurwerk over probleemoplossen op de exacte vakken, inz. wiskunde en fysica.
Interessant is wel dat men geleidelijk aan meer aandacht gaat besteden aan het teren probleem- oplossen (bijv. in een sessie over Classroom stu- dies of students' mathematics learning: Multiple perspectives ort student cognitions) en dat men ex- pliciet de vraag stelt naar de bruikbaarheid van het cognitief-psychologisch onderzoek voor de onder- wijspraktijk (bijv. in de sessies over Thepsychoto- gy of science learning en Cognitive research and instructional practice in mathematics). Wat dat laatste punt betreft valt er blijkbaar op korte ter- mijn niet zo veel te verwachten. Greeno bijv. waarschuwde voor het al te vroeg toepassen in de praktijk van veelal nog voorlopige onderzoeksre- sultaten, terwijl Posner op het probleem wees dat men principes voor de praktijk moeilijk kan aflei- den uit een eenzijdig cognitieve benadering van het leren en denken. Ook Silver uitte gelijkaardige be- denkingen in de eerste hiervoor genoemde sessie, maar hield tevens een pleidooi voor het ontwikke- len van z.g. prototypes (bijv. voor een deel van een curriculum) in samenwerking tussen cognitieve on- derzoekers, curriculumontwerpers en onder- wijspractici; een nuttige suggestie hoewel niet zo nieuw.
Wat het tweede thema - computer-leren - be- treft beperk ik me hier tot een kwestie die nauw aansluit bij het onderwerp probleemoplossen, nl.: in hoever kan computerervaring de denkvaardig- heden bevorderen? |
Een vraag nl. die in vele sessies over probleem- oplossen de kop opstak betreft de transfer van leer- en denkvaardigheden. Deze kwestie legt met- een de band naar de recent veel gehoorde bewering dat computerervaring (bijv. leren programmeren in Logo) zou leiden tot het verwerven van wendba- re cognitieve vaardigheden. Over het transferpro- bleem in het algemeen bleken de meningen nog steeds verdeeld te zijn. Specifiek met betrekking tot het computer-leren moet vastgesteld worden, dat het speurwerk van de laatste jaren (voor een vrij recent overzicht, zie E. De Corte & L. Ver- schaffel. Computers en leren denken. Lezing ge- houden tijdens het SVO-COD Symposium over Onderwijs en Informatietechnologie, T.H. Twen- te, Enschede, oktober 1984), inclusief de studies die in Chicago gepresenteerd werden, weinig evi- dentie ten gunste van transfer hebben opgeleverd. (Bijv. het onderzoek verricht aan het Bank Street College of Education, New York en aan Lawrence Hall of Science, UC Berkeley.) In een sessie geti- teld Computers, Cognition, and education kwam Sheingold van Bank Street op basis van het door haar onderzoeksteam verrichte werk tot de conclu- sie dat de tot nog toe gevolgde onderzoekslijn, die ervan uitgaat dat leerlingen via leren programme- ren wendbare denkvaardigheden zouden verwer- ven, beter verlaten kan worden. In het Bank Street College gaat men thans een andere richting uit, m.n. het ontwikkelen van z.g. 'tooi software' die rechtstreeks relevant is voor bepaalde klasactivitei- ten (bijv. 'word processing', 'data-based manage- ment systems') en waarvan men hoopt dat ze mo- gelijkheden zullen bieden voor het verwerven van cognitieve vaardigheden (zoals kritisch onderzoe- ken, probleemoplossen, oordeelkundig beslissen) en communicatievaardigheden die bruikbaar zijn in diverse inhoudsdomeinen. M.i. is dit wél een in- teressante wending waarbij ook andere onderzoe- kers hun voordeel kunnen doen. Het wordt dus uitkijken naar de eerste resultaten.
Computers en onderwijs (J. C. M. M. Moonen, C.O.I., T.H. Twente)
Dat computers het onderwijs penetreren is be- kend. De toenemende belangstelling vanuit onder- wijskundige kring blijkt ook uit de groei van het aantal sessies op de jaarlijkse AERA-conferentie die verband houden met het gebruik van compu- ters in het onderwijsleerproces. Tijdens de periode 1973-82 schommelde dit aantal tussen de 5 en 15. Daarna trad een sterke groei op met in 1984 en 1985 meer dan 40 sessies.
De gepresenteerde papers rapporteren meestal over onderzoek. Gezien de tijd die nodig is voor dat onderzoek heeft dit als gevolg dat nauwelijks aandacht wordt gegeven aan de nieuwste technolo- gische ontwikkelingen (interactieve beeldplaat) of de nieuwste toepassingsgebieden (computer-based training). Deze opmerking geldt niet ten aanzien van de intelligente CAI. Maar de gedachten hier- over zijn dan ook niet nieuw meer. Elk jaar wordt met spanning gewacht of eindelijk een echte door- braak is bereikt. Dit is nog niet het geval. Eens te meer bleek dat de wereld van de ICAI een min of meer in zichzelf gekeerde wereld is die nauwelijks geïnteresseerd is in onderwijs.
Er waren enkele opmerkelijke presentaties: Feurzeig (Bolt, Beranek and Newman, Cambrid- ge, Ma) ziet voor de toekomst van ICAI twee ont- wikkelingslijnen: het bouwen van tutoring syste- men die in staat zijn een menselijke tutor te imite- ren en het creëren van computeromgevingen voor exploratie en simulatie door leerlingen. Het meeste ziet hij in het laatste, ook al omdat voor het coa- |
Pedagogisc/ie Studiën 487
-ocr page 495-
chen van leerlingen via de computer hardware fa- ciliteiten noodzakelijk zijn waarvan het prijspeil niet door de geplande gebruikersgroep (scholen) is op te brengen. Stevens (BBN) ziet de toekomst van ICAI in 'inspectable, understandable and modifia- ble knowledge libraries' die als aparte modules leerlingen in staat moeten stellen over een concreet onderwerp een volledige leercyclus te doorlopen (van de allereerste informatievoorziening tot de summatieve evaluatie). Zulke modules moeten als een zelfstandig object in een programmeeromge- ving kunnen functioneren.
Interessante ontwikkelingen dienen zich aan op het gebied van CMI. Inouye (WICAT) sprak over vierde generatie CMI als laatste fase in een proces met als componenten: 'computerised testing' (CT), 'computer adopted testing' {C/KT), 'continu- ous measurement' (CM) en 'intelligent continuous measurement with instruction'(\CM\). CT betreft het vertalen van papier- en potloodtests naar ge- bruik via de computer. Bij CAT wordt optimaal gebruik gemaakt van de sturingsmogelijkheden van de computer om tests via een getrapte techniek toe te spitsen op specifieke omstandigheden van de leerling. Bij CM wordt toetsen volledig geïnte- greerd in het onderwijsleerproces. Het curriculum wordt geïndividualiseerd op basis van de toetsre- sultaten van de leerling. ICMI is het slimme broertje van CM waarbij via expert-systemen in- telligentie aan het systeem wordt toegevoegd.
Een frisse benadering in verband met de steeds terugkerende traditionele indelingen van soorten computergebruik in het onderwijs, werd gegeven door McLaughlin (American Institute for Re- search). Vanuit de aanname dat computers in het onderwijs vooral moeten bijdragen aan het bevor- deren van 'thinking skills' (zie hiervoor ook de vo- rige paragraaf), maakt hij onderscheid tussen de computer als trainer voor het denken, de computer als model voor het denken en de computer als ver- vanger voor het denken.
Er blijkt in de VS veel belangstelling te bestaan voor het zo vroeg mogelijk invoeren van compu- ters in het onderwijs, zelfs vanaf 3-jarige leeftijd. Voorstanders presenteren hun overtuiging met veel bravoure. Cuffare (Bank Street College of Education) is woordvoerster van hen die waar- schuwen voor calamiteiten. De kern van haar ar- gumentatie is gepubliceerd in een artikel in Tea- chers College Records (summer 1984), 'Is Earlier Better?'. Zij merkt op dat de activiteiten die door computers mogelijk worden gemaakt in 'early childhood' (bijv. zeer elementair programmeren via BASIC of LOGO; gebruik van software ter on- dersteuning van het verwerven van bepaalde vaar- digheden zoals letterherkenning, cijferherkenning, correspondentie, enz.; gebruik van software als hulp bij het tekenen en het kleuren; enz.) ook via directe manipulatie met de dingen zelf kan gebeu- ren. Een reden voor de waarschuwing is de te- leurstellende software. De voornaamste reden is echter dat men in het kleuteronderwijs juist weg wil van de imaginaire wereld waarin de kinderen leven en dat men hen wil begeleiden op weg naar de werkelijkheid. Gebruik van de computer is ei- genlijk een bevestiging van de magie waarin de kinderen levei. en betekent in die zin een stap te- rug. De vraagstelling of men reeds op de kleuter- school computers moet introduceren, heeft dan ook twee componenten: waarom moet dit gebeu- ren en hoe moet het gebeuren. Belangrijk is de volgorde waarin deze vragen beantwoord worden. |
Opnieuw werden interessante gegevens gepre- senteerd vanuit EPIE (Educational Products In- formation Exchange). Haven gaf een analyse van de courseware-produkten (6126) die door EPIE zijn geëvalueerd over de periode 1981-1984. Daar- van heeft 25,7% betrekking op wiskunde, 13,5% op wetenschappen, 12% op Engels, 9,9% op le- zen, enz. EPIE geeft elk programma - na keuring - een cijfer (max. 10). De gemiddelde score be- droeg in 1980 2 en is nu opgelopen tot 5,5. Dit laatste betekent in EPlE-normen 'aanbevolen met enige reserve'. Een onderzoek van Komoski naar de kwaliteit van courseware voor elementaire wis- kunde, over de periode 1981-1984, bevestigt deze trend. Sherman (Ohia State University) heeft een onderzoek uitgevoerd naar de karakteristieken die courseware voor grade 9-12 succesvol maken. Daarvoor heeft ze via een Delphi-studie een aantal specialisten op dit gebied geraadpleegd. Alhoewel de studie nog niet was afgerond, kregen de twee volgende aspecten de hoogste waardering: 'oppor- tunity for success' en 'learner control'.
Becker (Johns Hopkins University) gaf een glo- baal overzicht van de gegevens die hij in 1983 ver- zameld heeft over het gebruik van computers in het Amerikaanse onderwijs. De resultaten van dit onderzoek zijn gepubliceerd in een reeks van zes nieuwsbrieven. Hij kondigde ook aan dat zijn or- ganisatie met een nieuw onderzoek bezig is. Resul- taten zullen begin 1986 bekend zijn.
Vele onderzoeken blijven steken in gedetailleer- de gecompliceerde vraagstellingen, waarbij de ant- woorden nauwelijks bijdragen aan het inzicht over hoe computers zouden moeten functioneren in het onderwijsleerproces. Er is grote behoefte aan grootschalige longitudinale onderzoeken op dit ge- bied.
Het ontwerpen van instructie (G. Beukhof)
Divisie C 'Learning & Instruction' heeft sinds de AERA-conferentie in Chicago nu ook een sectie 'Instructional technology and design'. Op initia- tief van Reigeluth, Maijer, Merrill e.a. werd daar- toe overgegaan en terecht: op vorige AERA- conferenties werd al duidelijk dat dit gebied vol- doende deelnemers en papers telde. Ook de weten- |
} 488 Pedagogische Studiën
-ocr page 496-
schappelijke output in vaktijdschriften en boeken ondersteunde dit streven. In 1983 resulteerde dat in het boek van C. M. Reigeluth (Ed.), Instrudio- nal-design theories and models: an overview of their current status, Hillsdale, N. J., LEA, waar beproefde instructie-ontwerptheorieën van Grop- per, Landa, Gagné & Briggs, Scandura, Collins & Stevens, Merrill, Reigeluth en Keiler werden ge- presenteerd. Binnenkort verschijnt een boek met praktische uitwerkingen naar cursus- en lesniveau.
De door Snelbecker (Temple University) in het boek gestelde vraag: 'Is instructional theory alive and well?' stond ook centraal in diverse sessies op deze AERA-conferentie. Kenmerkend is verder dat het thema 'instructional technology and de- sign' (het ontwerpen van instructie) niet beperkt blijft tot de (traditionele) instructie- en leertheo- rieën in schoolse situaties met de gewone informatie-overdracht. Aansluiting wordt nadruk- kelijk gezocht met thema's als leerkrachtgedrag, training in bedrijfsopleidingen en de nieuwe me- dia: computer, interactieve video, beeldplaat. Snelbecker voerde een pleidooi voor integratie van twee soorten literatuur: die over 'teacher edu- cation' en die over 'instructional design'. Op grond van een uitvoerige literatuurrecherche deel- de hij de literatuur in naar zes categorieën: 1. status, behoeften van de student, 2. planning, voorbereiding van de instructie, 3. administratie, 4. communicatie met anderen, 5. ontwikkeling van personele en professionele vaardigheden en 6. ont- wikkelen van personele kwaliteiten van de student. Op deze wijze wil Snelbecker laten zien welke de- len nog aanvulling behoeven in beide benaderin- gen; nl. het ontwerpen van instructie en de oplei- ding van leerkrachten.
Salisbury e.a. (Florida State University) pro- beerden in hun Prescriptions for the design of practice activities for learning: an Integration from instructional design theories, alle instructietheo- rieën te analyseren op hun specifieke suggesties en prescripties om zo in een synthese voor verschillen- de soorten leeruitkomsten een set prescripties voor de ontwerppraktijk te formuleren. Ook hier zien we een intergratieve benadering van het ontwerpen van instructie: verschillende leer- en instructiethe- orieën, ontwerptheorieën, etc., aangevuld met ge- systematiseerde praktijkkennis worden gebruikt om bepaalde instructie (een cursus, een les, een educatief computerprogramma, een videoproduk- tie etc.) te ontwerpen. Hoe zo'n instructie geëvalu- eerd kan worden, gaven Carey & Dick aan. In een post hoe data analyse moet aandacht geschonken worden aan de relatie leerstofinhoud, leertypen en niveaus van leeruitkomsten. |
Huntley e.a. van de University of Iowa ontwier- pen instructie voor een computergestuurde video- plaat in het medisch onderwijs. Opvallend is dat zij zich niet expliciet baseren op instructietheo- rieën, maar slechts globale uitgangspunten gebrui- ken: 'Self-paced' en 'active learner'. Beeld, tekst en toetsvragen wisselen elkaar af en de sequentie wordt bepaald door de cursist. Het programma bleek redelijk succesvol. Hutson (Hazeltine Cor- poration) daarentegen wilde nadrukkelijk wél leer- principes gebruiken bij het ontwerpen van instruc- tie voor adaptieve auteurssystemen: zorg voor di- recte actie en feedback, een eenvoudige structuur van de leerstof en afwisseling tussen leerling- en programmagestuurd. De relatie tussen auteursta- len (bijv. Pilot), instructietheorie en leertheorieën werd compact aangegeven door Merrill (UCLA) die het TICCIT-systeem ontwikkelde voor het le- ren van begrippen. Deze adaptieve instructie is ge- baseerd op de Component Display Theory, waar- in op lesniveau de instructie op een bepaalde ma- nier wordt gestructureerd en gepresenteerd (alge- meenheid - voorbeeld - oefening - feedback). Een verdere uitwerking hiervan zagen we in de voor- dracht van Park & Tennyson (University of Min- nesota) die in vier, bijna gelijkluidende voordrach- ten hun theorie en onderzoek presenteerden over het leren van begrippen volgens een tweestadium- proces: vorming van prototypen en ontwikkeling van classificatievaardigheden. Tenslotte de voor- dracht van Duchastel (INRS-Education, Quebec) die bij het ontwerpen van instructie belangrijke verschillen zag tussen textuele informatie (in boek- vorm) en beeldscherm-informatie, nl. tekstinten- sief VS. manipulatief; learner control vs. medium control.
Ontwerpers moeten terdege kennis hebben van de mogelijkheden en beperkingen van het medium van informatie-overdracht. Uit het bovenstaande moge blijken dat het ontwerpen van instructie een complexe activiteit is die veel deskundigheden ver- eist: leer- en instructiepsychologische, ontwerp- en mediakundige kennis, materiedeskundigheid, en kennis van de instructie- of trainingspraktijk. Het ontwerpen van instructie is lange tijd een amateu- ristische en een ad hoe aangelegenheid geweest. Het lijkt erop dat een professionele aanpak - dankzij ook de moderne media - steeds meer ter- rein wint.
Scholing van onderwijsgevenden: pre- en inservice (Th. Oudkerk Pool, Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Leiden)
Een belangrijk feit op de AERA conferentie was de oprichting en installatie van een nieuwe afde- ling: Teaching and Teacher Education. Deze divi- sie K heeft als eerste vice-president Judith Lanier van Michigan State University. Nu ook in Neder- land de belangstelling toeneemt onderzoek te ver- richten terzake opleidings- en nascholingsproble- men doet zich meer dan voorheen de mogelijkheid voor op het internationale vlak via deze afdeling presentaties voor te bereiden en te geven. Men be- |
Pedagogisc/ie Studiën 489
-ocr page 497-
reidt ook de uitgave van een Newsletter voor.
Hel thema van de conferentie in Chicago was Sludy of teaching as a profession. Het aanbod van presentaties die te maken hadden met opleidings- vraagstukken, met problemen die beginnende on- derwijsgevenden hebben, met aspecten van het le- raarsberoep in het algemeen en meer in het bijzon- der met kwesties als de lage status, was zeer groot.
Linda Darling-Hammond van de Rand Corpo- ration was uitgenodigd te spreken over Valuing leachers: the making of a professional. Vanuit de vraag 'Wat gaat er allemaal verkeerd in het onder- wijs?' behandelde ze een aantal brandende proble- men. Enkele daarvan zijn ook herkenbaar in onze situatie: - leerlingen raken steeds meer gedemoti- veerd tot leren in verband met onzekerheid van werkgelegenheid; - leerlingen worden agressiever; - onderwijsgevenden verlaten het onderwijs of worden overspannen omdat er zoveel activiteiten de school binnendringen die met het 'echte' onder- wijzen weinig of niets hebben te maken. Darling voorspelde dat over vijf jaar er een groot tekort aan onderwijsgevenden zal komen, terwijl onder- tussen de status van het beroep op een dieptepunt ligt. Het aantal studenten dat in 1970 geïnteres- seerd was in het educatieve beroep, lag in een ver- houding van 1:5. Voor 1985 geldt: 1:20!
De vraag 'Hoe moet men professionaliteit om- schrijven?' hield meer sprekers bezig. Opvallend daarbij was de terugkerende opmerking dat het in Japan allemaal beter is geregeld en dat het beroep daar de status krijgt die het verdient: men krijgt een salaris betaald op het niveau van een inge- nieur, de Japanse onderwijsgevende werkt zeven- tien uur per week in een directe onderwijstaak en heeft geregeld tijd voor andere activiteiten. Daar- onder worden genoemd: gesprekken met ouders, extra hulp aan kinderen met leermoeilijkheden, ei- gen studie en nascholing. 'De Japanners komen' heeft - het is in de inleiding al aangegeven - een groot schrikeffect.
In het symposium The educational professiora- te: research in progress gaven enige vooraanstaan- de onderzoekers (o.a. Barbara Durch, Hendrik Gi- deonse en James Raths) aan dat het probleem al in de opleiding begint: de opleiders van onderwijsge- venden beschikken over te weinig professionali- teit. Barbara Burch (Memphis State University) stelde onder meer dat de opleiders te weinig hun vakliteratuur bijhouden, te weinig zelf een onder- zoeksattitude hebben en te weinig over hun onder- wijsgebied schrijven. Ondertussen - zo stelde zij - hebben opleiders een vrij hoge dunk van zichzelf, maar de onderzoeksgegevens ondersteunen dat niet. James Raths (University of 111., Urbana) hield een pleidooi dat de docent van de opleiding niet in de eerste plaats een vakspecialist moet zijn, maar als opleidingsdocent de student moet leren onderwijzen. |
Lilian Katz (ook uit Urbana) gaf in Impacts in teacher education: skills and dispositions aan hoe disposities kunnen gelden als doelstellingen bij de ontwikkeling van opleidingsprogramma's. Patri- cia Reed besprak vanuit haar onderzoek met be- ginnende onderwijsgevenden hoe de behoefte in de praktijk groeit bepaalde competenties te verove- ren. En in hei zelfde symposium liet Bruce Joyce (University of Oregon) zien op welke wijze vaar- digheden van onderwijsgevenden zijn te classifice- ren. Hij omzeilde echter handig de vraag 'What is good practice'? Later op de dag gaf hij een boei- end verslag van de ontwikkelingen op het gebied van opleidingen en onderwijs in India. De indruk dat men in dat land met die enorme bevolkings- aantallen binnen tien jaar vanuit het analfabetisme in een handomdraai terechtkomt in het moderne computertijdperk, kon niet worden weggenomen en 'de zaal' voorspelde grotere problemen dan ooit.
De vraag 'What knowledge is of most worth to teachers?' kreeg uitvoerig aandacht van Chris Clark, Ann Liebermann en Bob Donmoyer. Chris Clark (Michigan State University) ging op zijn be- kende en duidelijke manier in op de complexiteit van het onderwijzen. Per uur neemt de onderwijs- gevende enkele honderden beslissingen en dat gaat de hele dag door. En dan hebben we het nog maar over de classroomcircle. Daaromheen liggen de schoolcircle, de Community circle, de society cir- cle. Het onderzoek dat moet duidelijk maken wel- ke kennis een onderwijsgevende nodig heeft, welke kennis ook echt wordt gebruikt van dag tot dag, wordt zeer bemoeilijkt door met elkaar conflicte- rende opvattingen. De onderzoeker moet tegen de onderwijsgevende durven zeggen: 'You aren't cra- zy, teaching is'. Ann Lieberman (Teachers Colle- ge) besprak hoe onderwijsgevenden elkaar kunnen helpen, indien men de mogelijkheden vindt met el- kaar over problemen te kunnen praten. In haar New Yorkse-situatie zijn die problemen talrijk. Ze liet zich positief uit over de mogelijkheden dat on- derwijsgevenden een onderzoeksattitude kunnen verwerven. In haar onderzoek gaven onderwijsge- venden te kennen''dat ze er doodmoe van werden, maar veel meer van hun beroep gingen houden. Bob Donmoyer (Ohio State University), een waar- dig 'leerling' van Elliot Eisner, besprak het vraagstuk van waardevolle kennis op het conti- nuum van beginnende onderwijsgevende (die moet zorgen te overleven) tot de professionele school- meester die op velerlei manier de waardigheid van kennis weet te demonstreren. In het vlak van 'life span development' speelt de nascholing een be- langrijke rol, maar wel steeds vanuit het punt op het continuum waar de onderwijsgevende zich be- vindt.
In een symposium over Knowledge growth in teaching, dat werd voorgezeten en ingeleid door Lee Shulman, gaven vijf onderzoeksters van Stan- ford University aan hoe op vier verschillende gebie- |
} 490 Pedagogische Studiën
-ocr page 498-
den (Engelse taal, wiskunde, biologie, social stu- dies) student-onderwijsgevenden leren 'onderwij- zen' binnen de context vlin hoe en wat ze zelf vroe- ger hebben geleerd. Hier kwam vooral tot uiting wat in Europa bekend is geworden als 'subjectieve theorieën van onderwijzen' (Heinz Mandl, Tübin- gen; Frans Kieviet, Leiden). Wel frappant was te zien hoe men in de U.S.A. de didactische driehoek gaat ontdekken. Op het gebied van de didactiek is vanuit Europa nog heel wat informatie te bieden. Wellicht is de nieuwe afdeling K daartoe een in- gang. Maar dan moeten wel enige begrippen in ge- zamenlijk overleg worden geherformuleerd. In Amerika noemt men sommige zaken al snel 'peda- gogics', waar wij het nog puur hebben over didac- tiek(en).
Leerkrachtgedrag, in het bijzonder dassroom ma- nagement (Th. Wubbels, Vakgroep Natuurkunde Didactiek, R.U. Utrecht)
Ook in 1985 werden weer veel papers betreffende onderzoek in de proces-produkt-traditie gepresen- teerd. Nog steeds tracht men in deze studies corre- lationele verbanden tussen leerkrachtgedrag en leerlingenprestaties op te sporen. Er waren ver- scheidene experimentele studies die aantoonden dat vrij korte scholingsprogramma's die gebaseerd waren op resultaten van correlationele onderzoe- ken naar effectief leraarsgedrag, in staat waren om, althans op korte termijn, veranderingen in leerkrachtgedrag te bewerkstelligen. Een interes- sant voorbeeld van zo'n experimentele studie waarin twijfel aan het nut van dergelijke trainin- gen op de lange termijn naar voren kwam werd ge- presenteerd door Clements van de University of Texas, Austin. Zij wist beginnende leraren in junior-highschools met behulp van schriftelijke in- formatie en twee workshops van een halve dag er op korte termijn toe te brengen meer effectieve ge- dragingen te vertonen dan een controlegroep. Ze vond echter ook aanwijzingen voor een ongunstig interactie-effect tussen de training en ervaring: op langere termijn zouden leraren die de training had- den gevolgd de aangeraden gedragingen minder goed vertonen dan hun collega's die de training niet hadden gevolgd. Dit effect zou er op kunnen wijzen dat de vroegtijdige training in bepaalde ef- fectieve gedragingen het vermogen van leraren om zelfstandig problemen op te lossen minder tot ont- wikkeling laat komen. |
Een discussiepunt bleek te zijn de vraag in hoe- verre dergelijk onderzoek alsmede meer ecologi- sche studies voldoende resultaten hebben opgele- verd om leraren en lerarenopleiders adviezen te ge- ven over gedrag en opleidingsprogramma's. Schlechty (University of North Carolina) stelde dat het probleem niet is dat er te weinig kennis is van effectief onderwijzen, maar dat opleiders die kennis niet de moeite waard vinden om over te dragen. Doyle (University of Texas, Austin) con- cludeerde daarentegen dat, hoewel er met name substantiële kennis over het Direct Instruction Model is verzameld, er toch te weinig inzicht bestaat in het verloop van effectieve onderwijspro- cessen. In dit verband is het teleurstellend net als vorig jaar te moeten constateren dat de gepresen- teerde onderzoeken weinig bijdroegen tot een ver- dere onderbouwing van het Direct Instruction Mo- del. Het blijft in dit model bij los van elkaar staan- de empirische constateringen zoals het samengaan van een hoge 'time on task' met veel door de leraar gestelde vragen, het goed bewaken van procedu- res, het benadrukken van de hoofdzaken uit de stof etc. Doyle pleitte enerzijds voor meer be- schrijvend onderzoek naar procesaspecten van het leraarsambacht en anderzijds voor meer onder- zoek naar denk- en beslissingsprocessen tijdens het lesgeven. Velen trokken de conclusie dat men aan- staande leraren moet leren om reflecterend te han- delen. Anderen wezen er echter terecht op dat het begrip reflectie uiterst divers wordt gedefinieerd, waardoor spraakverwarring dreigt en slechts een schijnovereenstemming bestaat over het belang van reflecterend handelen. Uit de gepresenteerde onderzoeken naar beslis- en denkprocessen tijdens het lesgeven blijkt dat er nog een lange weg is te gaan voor er sprake kan zijn van theoretisch en empirisch voldoende onderbouwde uitspraken.
Ten aanzien van het onderzoek op het gebied van het 'dassroom management' kan worden ge- constateerd dat dit onderzoek een volwaardige plaats heeft veroverd, zoals onder meer blijkt uit het opnemen van een hoofdstuk van Doyle over dit onderwerp in de binnenkort te verschijnen der- de editie van het Handbook of Research on Tea- ching. Anderzijds moest in een sessie gewijd aan de stand van zaken op dit gebied worden geconsta- teerd dat er nog maar weinig eenduidige lijnen in de aanpak en opbrengsten van dit onderzoek kun- nen worden onderscheiden. Rohrkemper (Bryn Mawr College) gaf in haar kritiek op enkele bij- dragen aan dat dit ondermeer is te wijten aan ver- schillen in uitgangspunten die de onderzoekers hanteren. In deze sessie was Brophy (Michigan State University, Bast Lansing) de extreme verte- genwoordiger van het onderzoek naar dassroom management ten dienste van het op gang brengen van socialisatieprocessen bij leerlingen. In de pre- sentatie van Gump (University of Kansas) daaren- tegen lag de nadruk veel meer op het streven naar controle van de leraar over het leerlingengedrag en daarmee over de 'time on task'.
Veel van het onderzoek in dit gebied bouwt niet voort op resultaten van voorgaand onderzoek. Men poogt aan het bezwaar tegen proces- produktonderzoek dat het slechts globale beschrij- vingen van effectieve processen oplevert tegemoet te komen met kwalitatieve benaderingen, met na- |
Pedagogisc/ie Studiën 491
-ocr page 499-
me casestudies vanuit de sociolinguïstische hoek. Dit type onderzoek bevindt zich in een nog niet op- gelost dilemma. Wanneer geabstraheerde resulta- ten worden gepresenteerd komt het onderzoek niet veel verder dan de proces-produkt-studies. Wan- neer de resultaten minder geabstraheerd worden gepresenteerd wordt de lezer opgescheept met bladzijdenlange protocollen die moeilijk interpre- teerbaar zijn. Een acceptabele tussenweg heb ik niet gezien. Wel is duidelijk dat in het onder- zoeksmateriaal vele illustraties aanwezig zijn van de betekenis van de geabstraheerde uitspraken. Nodig is dat een manier wordt ontwikkeld om die illustraties efficiënt te presenteren alsmede verder onderzoekbaar te maken. Bovendien zullen meer verbanden tussen de resultaten moeten worden ge- legd en is toetsing van de resultaten in grootschali- ger onderzoek nodig. |
Aan deze kroniek werkten mee: G. Beukhof, E. De Corte, H. G. L. C. Lodewijks, J. C. M. M. Moonen, Th. Oudkerk Pool, P. Span, Th. Wubbels.
De eindredactie werd verzorgd door P. Span. Manuscript aanvaard 27-8-'85 |
} 492 Pedagogische Studiën
-ocr page 500-
P. J. van Strien, Integratie als ambtelijk idool. Systematiek en dynamiek van de soci- ale wetenschappen. Amsterdam: Noord- Hollandse Uitgevers Maatschappij, 1984, ISBN O 4448 5637 4 ƒ15,75.
Nu de eerste ronde van bezuinigingen en reorgani- saties van de sociale wetenschappen voorbij is, wordt het tijd voor bezinning op achterliggende motieven en doelen. De eerste ronde heeft in het teken van de integratie-discussie gestaan. Het mi- nisterieel beleid was erop gericht de 'verkokerde' sociale wetenschappen weer wat dichter bij elkaar te brengen. Er werd zelfs gesproken over reïnte- gratie, en het is mij nooit geheel duidelijk gewor- den of we als 'unified science' weer naar de filoso- fie zouden moeten terugkeren, of dat onder de Christendemocratische bewindsman voor onder- wijs en wetenschappen zelfs de theologie als eind- doel niet bij voorbaat uitgesloten moest worden. Hier en daar werd immers het geluid vernomen dat de sociale wetenschappen misschien helemaal geen wetenschappen in strikte zin zouden vormen, maar veeleer 'humanities' met de nodige normatieve la- ding.
Wat me wel duidelijk is geworden, is het para- doxale karakter van de discussie over integratie in een tijd van bezuinigingen. Noodgedwongen speel- de deze discussie zich op meerdere niveaus tegelijk af. De belangrijkste waren wel het beleidsmatige, het strategische, en het disciplinaire niveau. Be- leidsmatig gezien is het niet onaannemelijk te ver- onderstellen dat schaalvergroting en afstoting van overlappende takenpakketten de doelmatigheid van een organisatie verhogen, zelfs wanneer deze minder ruim in de financiële middelen komt te zit- ten. Strategisch gezien was het voor sommige be- trokkenen niet onverstandig vroegtijdig een krach- tig weerwoord te laten horen tegen de integratie- idee. Vanuit een relatief sterke positie qua studen- teninstroom en qua gepercipieerde kwaliteit was het voor de psychologie opportuun de plannen voor integratie te bestrijden omdat deze de weg af- snijden naar extra bezuinigingen op één van de (andere) betrokken disciplines. Disciplinair gezien is sprake van weer een geheel ander betoog. Het is goed mogelijk de stelling te verdedigen dat voor integratie van disciplines de integriteit van de disci- plines uitgangspunt moet zijn. Wetenschapsdyna- misch gezien vallen geen bijzondere 'vonken' te verwachten bij het samengaan van 'disciplines' die geen eigen identiteit en onderzoekstraditie hebben. Afhankelijk van de inschatting van de 'rijpheid' van de betrokken disciplines is dus een pleidooi vóór of tegen integratie mogelijk. |
Het probleem nu is dat eigenlijk geen zindelijke, intellectueel integere discussie over integratie kan worden gevoerd in een tijd van bezuinigingen, om- dat noodzakelijkerwijze de niveaus van discussie zullen worden verward. Voor het opbouwen van een betoog vóór of tegen integratie zal men gezien de financiële belangen die op het spel staan, naar believen van niveau wisselen als het einddoel daar- mee gediend is. In een dergelijk klimaat kunnen de drogredenen welig tieren. Een cursus argumentatie-theorie kan geheel opgebouwd wor- den uit voorbeelden van retorische voetangels en klemmen in de integratie-discussie.
Zelfs Van Strien is aan het hiervoor geschetste lot niet geheel ontkomen, ondanks zijn poging een evenwichtig beeld van historie en actuele status van de sociaal-wetenschappelijke disciplines in Ne- derland te schetsen. Ook hij kan het bijvoorbeeld niet nalaten met 'vederlichte' argumenten waarin diverse premissen ontbreken, de kwalititeit van de pedagogiek-studenten en daarmee de status van de discipline ter discussie te stellen. Zo spreekt hij over intellectuele eisen die 'ongetwijfeld' aan pe- dagogiek beoefening worden gesteld, maar die door de buitenstaander niet altijd als moeizaam verworven kennis en inzicht worden gepercipieerd. Een argumentum ad populum bij uitstek. En wat te denken van de lagere toelatingseisen voor HBO- studenten en lagere zak-slaag drempels bij vergelij- kende examens? (p. 53). Blijkt hieruit dat psycho- logiestudenten 'daarom dus' wel slimmer zullen zijn en het vak moeilijker, of is het wellicht ook mogelijk te twijfelen aan de vermeende grote voor- spellende waarde van vooropleiding voor studie- succes? En wat de zak-slaag drempels betreft: 1) waarom wordt hier geen exacte informatie ver- schaft of een bron vermeld; 2) zouden dergelijke drempels ook iets kunnen zeggen over de kwaliteit van het geboden onderwijs; 3) als het dezelfde vak- ken betreft door dezelfde docenten voor beide stu- dentengroepen gegeven: zou een verschil in zak- slaag drempels misschien ook met het belang van het betreffende vak (bijv. inleiding in de psyholo- gie) voor de discipline en student in kwestie te ma- ken kunnen hebben? Misschien is er een kwaliteits- verschil tussen studenten psychologie en pedago- giek, maar uitspraken op dit punt kunnen toch ge- degen onderzocht en 'hard' gemaakt worden voor- dat het bredere publiek, inclusief de beleidsmakers ervan op de hoogte gesteld worden. En als het uit- |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 493-495 Pedagogische Studiën 493
-ocr page 501-
sluitend de bedoeling was de 'idolen' van het pu- bliek op dit punt te beschrijven, zou dan een kriti- sche toetsing ook van dit 'idool' niet meer op z'n plaats geweest zijn dan een bepaald kritiekloze herhaling van pseudo-argumenten die ook in het verleden al naar voren zijn gebracht? (Hofstee 1983, voor een reactie tekent Rispens, 1984). Het is jammer dat deze drogreden moest terugkeren in een betoog dat hoopvol begint met de stelling dat het een evenwichtige discussie niet ten goede komt als over en weer vraagtekens bij kwaliteit en bestaansrecht van andere vakken (met name de pe- dagogiek) worden geplaatst (p. 10).
Sympathiek is echtef wel dat Van Strien zijn 'kennisbelang' duidelijk etaleert: gezien zijn her- komst zal de optiek die van de psychologie moeten zijn, zo stelt hij bij aanvang van het hoofdstuk over de historische relaties tussen de disciplines. Maar ook in de opzet van het cruciale hoofdstuk over de systematische verbanden tussen de discipli- nes klingt dit belang door. In feite wordt daarin zonder noemenswaardige argumentatie uitgegaan van een 'definitie' van de psychologie als de weten- schap van het menselijk gedrag. Vervolgens wordt gekeken welk objectgebied in dat geval voor de so- ciologie en voor de pedagogiek resteert. De socio- logie blijkt bij een (verzwegen) individualistische definitie van 'menselijk gedrag' een groot bereik aan maatschappelijke structuren en processen toe- gewezen te kunnen krijgen. Maar voor de pedago- giek ontstaan problemen en het is de vraag of hier geen sprake is van een 'petitio principii'. Psycho- logie omschrijven als de wetenschap van het men- selijk gedrag tout court betekent dat voor de peda- gogiek niet meer dan wat kruimels kunnen over- blijven. Onder 'menselijk gedrag' vallen immers ook al die intentionele gedragingen van volwasse- nen ten aanzien van kinderen die doorgaans onder de noemer van opvoeding gevat worden. Tegen de- ze achtergrond is het overigens bewonderenswaar- dig dat Van Strien er toch nog in slaagt een om- schrijving van de pedagogiek als relatief autonome discipline te geven. Gezien de expansieve en daar- door ook weinig zeggende definitie van het psy- chologisch objectgebied moet Van Strien hier alle registers opentrekken om zijn lezerspubliek te overreden in de bestaansgrond van de pedagogiek te geloven. En hij is bereid dat te doen. |
Van Strien ziet drie mogelijkheden om de identi- teit van de pedagogiek te bepalen. Ten eerste zou pedagogiek op de normatieve dimensie van opvoe- ding, onderwijs en hulpverlening kunnen worden toegespitst. De vraag is dan echter wat nog de plaats is van de empirische benadering van peda- gogische vraagstukken in differentiaties als onder- wijskunde en orthopedagogiek. Eigenlijk zou pe- dagogiek in dit geval gereduceerd worden tot alge- mene/theoretische pedagogiek. Ten tweede zou pedagogiek zich met (ped-)agogische beïnvloe- dingsprocessen kunnen bezighouden, zowel empi- risch als normatief. Maar in dat geval signaleert Van Strien een overlap met het objectgebied van de psychologie, en dat is gezien zijn expansieve de- finitie ook niet verbazingwekkend. Ten derde zou het eigene van de pedagogiek besloten kunnen zijn in de studie van het inhoudelijk-culturele van op- voeding en onderwijs, d.w.z. in het ontwerpen en beproeven van wenselijke handelings- en samenle- vingsvormen. Het inhoudelijk-culturele aspect moet niet alleen op geest es wetenschappelij k- reflectieve wijze maar vooral ook op empirische wijze bestudeerd worden. Hier zou volgens Van Strien een grens getrokken kunnen worden tussen psychologie die zich met de formele kant, en peda- gogiek, die zich met de materiële kant bezighoudt. Omdat vorm en inhoud natuurlijk niet strikt ge- scheiden kunnen worden, spreekt Van Strien hier over figuur en achtergrond: voor pedagogiek is het materiële aspect figuur en het formele aspect ach- tergrond; bij de psychologie liggen de zaken omge- keerd.
Omdat de psychologie als uitgangspunt voor de discussie wordt genomen, is een vierde mogelijk- heid niet aan de orde. Zoals Van Strien over de verwantschap van enkele empirische onderdelen van de pedagogiek met de psychologie spreekt, zo kan omgekeerd ook over de verwantschap van de- len van de psychologie met de pedagogiek gespro- ken worden. Van Strien spreekt wel voortdurend over 'de' psychologie als een monolytisch blok maar dit mag de gespletenheid van het vak zelf niet verhullen. Ook binnen de psychologie bestaat al sinds jaar en dag een controverse tussen de 'harde' en meer 'zachte' onderdelen van het vakgebied. Functieleer lijkt zich beter thuis te voelen bij de bi- ologie en medische wetenschap, dan bij de (toege- paste) ontwikkelingspsychologie en klinische psy- chologie zoals deze in Nederland gestalte kregen. In zekere zin loopt deze scheiding parallel met de scheiding tussen eerste en tweede natuur. Functie- leer onderzoekt basale processen van waarneming en denken en streeft naar soortgebonden theo- rieën. Ontwikkelingspsychologie en klinische psy- chologie (alsmede andere differentiaties zoals arbeids- en organisatiepsychologie) zijn meer ge- richt op interpersoonlijke beïnvloeding, en het is geen wonder dat dit de nodige raakvlakken ver- toont met de pedagogiek die van oudsher een deel- verzameling van deze interpersoonlijke beïnvloe- dingsprocessen bestudeert, nl. de beïnvloeding van kinderen door volwassenen. Ook in de internatio- nale tijdschriften is de scheiding tussen de 'harde' en 'zachte' benadering terug te vinden. Een onder- zoek naar citatienetwerken binnen psychologie- tijdschriften zou, vermoed ik, voor deze stelling empirische steun opleveren.
Maar waarom Van Striens derde alternatief niet accepteren? De vierde door ons geschetste moge- lijkheid is niet erg attractief omdat ze gebaseerd is op de idee van een gespleten identiteit voor de psy- |
} 494 Pedagogische Studiën
-ocr page 502-
chologie en een onvolledige identiteit voor de pe- dagogiek. Van Striens derde mogelijkheid sauveert de identiteit van beide disciplines, waarbij mis- schien alleen enkele empirisch-pedagogische projecten ten onrechte binnen de pedagogiek wor- den uitgevoerd. De derde mogelijkheid heeft ech- ter een aantal bezwaren. Ten eerste wordt de iden- titeit van de discipline pedagogiek niet afgeleid uit het werk dat in verleden en heden is uitgevoerd on- der pedagogische vlag. Integendeel, eerst worden de grenslijnen voor de psychologie getrokken en daaraan moeten de pedagogische grenzen worden aangepast. Ten tweede is het volstrekt onduidelijk hoe vorm en inhoud van sociale, i.e. pedagogische beïnvloedingsprocessen van elkaar kunnen worden onderscheiden als men gericht is op praktische the- orievorming en er in de praktijk geen behoefte bestaat aan aparte richtlijnen of adviezen voor de formele kant enerzijds, en de materiële kant an- derzijds. Er zal toch een discipline nodig zijn die voor de vervlechting van beide aspecten zorg- draagt, en dan zijn we bij alternatief vijf aanbe- land: pedagogiek opvatten als een normatieve en integratieve studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlening. Ik zal hier niet uitweiden over dit alternatief - zie daarvoor Miedema & Van IJzen- doorn, 1983 - maar ik wil er wel op wijzen dat Van Strien ten onrechte deze benadering onder het eerste alternatief, pedagogiek als normatieve disci- pline, sorteert en kritiseert. Zoals hijzelf ook in zijn historische schets duidelijk maakt heeft peda- gogiek van oudsher een praktische pretentie ge- had. De praktijk kan niet uit de voeten met gefrag- menteerde kennis, maar heeft behoefte aan inte- gratie van verspreide theoriebrokstukken, en aan de koppeling met reflectie over het waardengebon- den karakter van interventies. Juist het integratie- ve karakter van de pedagogiek is een noodzakelij- ke voorwaarde voor haar praktisch belang. Ook een integratieve wetenschap vraagt om een gedisci- phneerde benadering, d.w.z. is zelf een discipline met eigen onderzoeksvragen en -methoden. Dat de pedagogiek omschreven als een normatief- integratieve discipline ook psychologische vakge- bieden zal betreden - alsmede sociologische - is misschien esthetisch gezien niet optimaal, maar historisch en praktisch gezien legitiem en noodza- kelijk. |
Dit hoeft overigens niet te leiden tot een integra- tie van de disciplines pedagogiek en psychologie. Terecht waarschuwt Van Strien tegen premature versmelting van vakgebieden die hun disciplinaire identiteit nog moeten uitbouwen voordat ze vol- waardig partner in interdisciplinaire discussies kunnen zijn. Laten we oppassen dat ook op weten- schappelijk vlak de ruilverkaveling niet tot een geëgaliseerd en saai landschap leidt. De organisa- torische vormgeving van nauwere samenwerking tussen bijvoorbeeld psychologie en pedagogiek daarentegen is weer een geheel ander caput.
M. H. van IJzendoorn
Literatuur
Hofstee, W. K. B. (1983). De integriteit van de psychologie. Ned. Tijdschrift v. Psychologie, 1983, 38, 395-402.
Miedema, S. & M. H. van IJzendoorn. De hand op vandaag: Een misgreep? Kanttekeningen bij Vroons evaluatie van de Nederlandse pedago- giek. Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op- voedtiunde, 1983, 3, 267-271.
Rispens, J., Integratie van Studierichtingen psy- chologie en pedagogiek. Ned. Tijdschrift v. Psychologie, 1984, 39, 100-107. |
Pedagogische Studiën 495
-ocr page 503-
Wijziging binnen de redactie
Met ingang van 1 oktober 1985 heeft drs. S. de Witt zijn functie als redactiesecretaris neergelegd; dit in verband met zijn benoe- ming als directeur van de Onderwijsbegelei- dingsdienst te Amersfoort.
Drs. N. Verloop, thans werkzaam bij de afdeling Onderzoek van Psychometrische Dienstverlening van het CITO, is bereid ge- vonden het redactie-secretariaat over te ne- men.
Training in het gebruik van de zelfkonfron- tatiemethode (ZKM)
In januari 1986 start een training in het ge- bruik van de ZKM in de praktijk. Deze om- vat een vijftal bijeenkomsten waarin eigen ca- sussen worden besproken, computerfacilitei- ten worden geboden en nieuwe informatie wordt gegeven. De training wordt gegeven op de vrijdagmiddagen: 24 januari, 21 fe- bruari, 21 maart, 18 april en 16 mei, te Berg en Dal, door Drs. E. Hermans-Jansen. Voor inlichtingen: tel. 08895-2793.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 10e jaargang, nr. 7, 1985
Analyses van grootschaligheid in de onder- wijsvernieuwing, door R. Standaert De bevordering van kleinschaligheid in de landelijke onderwijsvernieuwing, door P.N. Appelhof.
Grootschaligheid en innovatietheorie, door N.A.J. Lagerweij
Onderwijsinnovatie en interdisciplinaire on- derwijskunde, door W.Th.J.G. Hoeben Grootschaligheid in de onderwijsvernieu- wing: enkele replieken, door R. van den Berg en R. Vandenberghe |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 9, 1985
Welzijn is niet altijd welzijn, als er weizijn op staat, door A. van der Leij Schooluitval, door J.H.L Oud Buitengewone geslachtsverdeling in het LOM, door G.A. van Veldhuizen Lezen moet je dóén, door T. de Wit-Gosker
Ontvangen boeken
Emst, A. van. Innoverend handelen. De OBD als innovatie spil in de regio. Alge- meen Pedagogisch Studiecentrum, Amsterdam, 1985, ƒ10,—. Assink, E. & G. Verhoeven (red.), Visies op spelling, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ37,50. Extra, G. & T. Vallen (Eds.), Ethnic Minori- ties and Dutch as a Second Language, Po- ris Publications, Dordrecht, 1985. Imelman, J.D. & W.A.J. Meijer, Kleine wijsgerige pedagogiek I (Typoscript Reeks 11), Uitgeverij Sassenhein, Haren, 1985, ƒ15.-.
Imhoff, E. van, H.A.M. Kuijper, M.M.C.M. Haen, J.M.M. Ritzen, Het School- en beroepsloopbaanonderzoek KMBO-BBO (SVO reeks 84), Swets & Zeitlinger, Lisse, 1985, ƒ24,—. Kuyk, J.J. van. Ruimtelijke oriëntatie, Zwij-
sen, Tilburg, 1985, ƒ37,50. Peters, J.J. (red.), Opleidings- en nascho- imgsdidactiek. Uitgeversmaatschappij El- sevier, Amsterdam, 1985, ƒ49,50.
Ontvangen rapporten
Everts, H., A. Golhof, P. Stassen, J. Teunis- sen. Trendstudie over het onderzoek naar etnische groepen in het onderwijs, (eind- rapport), Vakgroep Onderwijskunde R.U., Utrecht |
496 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512
-ocr page 504-
Ten geleide
De onderwijsbegeleidingsdiensten (OBD's) die plaatselijk en regionaal de advisering en begeleiding van scholen verzorgen, hebben in twintig jaar tijds een snelle ontwikkeling doorgemaakt. De eerste OBD werd in 1954 opgericht. In de jaren zestig was er sprake van een gestage groei. Toen in de jaren ze- ventig de onderwijsbegeleiding door de over- heid werd gezien als een noodzakelijke voor- waarde voor vernieuwing van het onderwijs, kwamen in snel tempo over het hele land ver- spreid OBD's tot stand. Sinds 1985 functio- neren er 66 OBD's en kunnen in principe alle basisscholen en scholen voor speciaal onder- wijs een beroep doen op ondersteuning. Door fusies zal er in de regio-indeling van de OBD's nog enige wijziging kunnen optreden. Men mag aannemen dat aan het eind van de jaren tachtig zo'n zestig OBD's voorzien in een landelijk dekkend netwerk van onder- wijsbegeleiding.
De laatste jaren is er een stagnatie in de uitbreiding van de OBD's opgetreden en worden ook de activiteiten van deze diensten zowel door de landelijke als plaatselijke overheden als door deskundigen op het ter- rein van de onderwijsvernieuwing kritischer gevolgd dan in het verleden het geval was.
In deze Ten geleide willen we, ter inleiding op een viertal artikelen over onderwijsbege- leiding, de plaats en het functioneren van de onderwijsbegeleiding enigszins verduidelij- ken.
In de jaren zestig werd in het schoolverzor- gingswerk gestreefd naar bevordering van de schoolontwikkeling van kinderen door preventief-diagnostisch onderzoek vanuit een multidisciplinaire benadering. Tegelij- kertijd werd vanuit het onderwijsveld aange- drongen op een schoolnabije ondersteuning vanuit plaatstelijke centra ter vervanging van de vernieuwingsactiviteiten in scholen die verricht werden door de landelijke pedagi- sche centra. Deze landelijk werkende instel- lingen waren onvoldoende in staat om hun activiteiten af te stemmen op de concrete problemen en behoeften van de afzonderlij- ke scholen. |
In de discussies over de vormgeving van de plaatselijke begeleidingsdiensten werd over- wegend het standpunt ingenomen, dat de preventieve zorg voor leerlingen en de onder- wijsvernieuwende activiteiten gezien konden worden als complementaire activiteiten. Zo kwamen er onderwijsbegeleidingsdiensten tot stand, die zowel leerlingen- als systeem- begeleiding tot hun taak rekenden. In 1975 werd deze opzet van de onderwijsbegeleiding in de ministeriële nota Schoolbegeleiding be- krachtigd.
De snelle groei van de OBD's kon plaats- vinden, doordat de lokale overheden, onge- hinderd door landelijke regelingen, de ont- wikkeling ervan bevorderden met eigen fi- nanciële middelen. In het midden van de ja- ren zeventig kregen de OBD's een nieuwe im- puls door de vernieuwingsinitiatieven van het Ministerie van O. & W., die moesten leiden tot de totstandkoming van de basisschool. De OBD's werden gesubsidieerd voor de be- geleiding van vernieuwingsprojecten. Tege- lijkertijd werden in toenemende mate dienst- subsidies verstrekt voor de ontwikkeling van reguliere onderwijsbegeleiding, aanvankelijk aan OBD's in gebieden waar de onderwijsbe- geleiding moeilijk op gang kwam maar later aan alle OBD's. Toch hebben door de jaren heen de plaatselijke overheden de kosten van de onderwijsbegeleiding grotendeels voor hun rekening genomen.
Sinds enkele jaren is er een kentering in de ontwikkeling van de onderwijsbegeleiding. Op de eerste plaats als gevolg van een bezui- nigingsbeleid. De rijksoverheid heeft, zonder onderbouwing met argumenten, een bedrag van ƒ104,— per leerling voorgesteld voor wat genoemd wordt 'sobere dienstverlening'. Daarvan neemt de rijksoverheid de helft voor haar rekening en dient de plaatselijke overheid de andere helft te financieren. De WPRO (Werkverband van Plaatselijke Regi- |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 497-499 Pedagogische Studiën 497
-ocr page 505-
onale Onderwijsbegeleidingsdiensten) heeft bereitend dat de kosten ƒ135,— per leerling bedragen, indien wordt uitgegaan van de ta- ken en functies die door de rijksoverheid voor de onderwijsbegeleiding zijn aangege- ven. Ter vergelijking: de goed geoutilleerde OBD's beschikken nu over ƒ130,— tot ƒ200,— per leerling. Deze bekostigings- voorstellen van de rijksoverheid èn de weinig rooskleurige finaciële positie van de gemeen- ten leiden in toenemende mate tot fikse in- krimpingen van de onderwijsbegeleiding.
Onzes inziens vormen echter de onduide- lijkheid over de plaats, de doelstellingen, de werkzaamheden en daarmee de effecten van de onderwijsbegeleiding een dieper liggende oorzaak van het tanende enthousiasme van de overheden. Een buitenlandse onderwijs- kundige die uitvoerig kennis nam van de Ne- derlandse verzorgingsstructuur, typeerde on- langs de begeleidingsinstituten als: 'These dizzy clouds of wisdom around the schools'.
De OBD's hebben over het algemeen geen duidelijke plaats ingenomen in de plaatselij- ke/regionale onderwijsstructuur. Die ondui- delijkheid is zowel toe te schrijven aan de ge- brekkige ontwikkeling in de regionalisering van het onderwijsbeleid, vooral wat betreft de decentralisatie van de regelgeving, als aan de geringe mate waarin de OBD's zelf het ini- tiatief op dit terrein genomen hebben. De OBD's zouden hun werk met veel meer legiti- miteit en daardoor met meer invloed kunnen verrichten, indien ze hun taak uitvoerden in opdracht van de samenwerkende lokale of regionale schoolbesturen. Op verschillende plaatsen zijn overlegorganen van school- besturen gevormd, die zich ten doel stellen de vernieuwing van het onderwijs in eigen plaats of regio te bevorderen. Over het alge- meen beschikken deze organen over weinig bevoegdheden en middelen en daardoor over weinig daadkracht.
Het voorstel van de Wet op de Onderwijs- verzorging bevordert de decentralisatie ook niet. Deze wet behandelt de OBD's als insti- tuten die ondanks grote gemeentelijke subsi- dies volledig afhankelijk zijn van de rijks- overheid. De gemeenten zullen in de toe- komst ondanks hun financiële bijdragen nauwelijks enige wezenlijke inbreng in orga- nisatie en taakvervulling van OBD's behou- den. Dit kan tot gevolg hebben, dat ook hun betrokkenheid bij het onderwijsbegeleidings- werk vermindert. |
Het is niet te verwachten dat in de toe- komst een grotere decentralisatie van het overheidsbeleid zal plaatsvinden. De autono- mie die ons onderwijsbestel toekent aan de scholen staat die ontwikkehng in de weg. De overheid heeft immers tot taak de vrijheid van onderwijs te bewaken en dat kan makke- lijker centraal dan decentraal.
De artikelen in dit themanummer behande- len enkele probleemgebieden in de onder- wijsbegeleiding, zoals de afstemming van de landelijke verzorgingsstructuur op de strate- gie voor de vernieuwing van het basisonder- wijs, de integratie van leerlingen- en systeem- begeleiding, de professionalisering van on- derwij sbegeleiders en de effecten van onder- wijsbegeleiding op vernieuwing van onder- wijsleersituaties.
Stokking geeft in zijn bijdrage aan, dat de verspreiding van vernieuwingen als de Geon- produkten bemoeilijkt wordt door een ver- zorgingsstructuur die bestaat uit onderschei- den instituten voor onderzoek, ontwikke- ling, verspreiding en begeleiding. Deze struc- tuur staat haaks op de door de Innovatie Commissie Basisschool geadviseerde en door het Ministerie van O. & W. overgenomen strategie voor de vernieuwing van het basis- onderwijs. Deze strategie gaat ervan uit, dat vernieuwing het beste tot stand komt indien de scholen zèlf hun problemen diagnostise- ren, oplossingen daarvoor ontwikkelen op organisatorisch en inhoudelijk gebied. De eerder ontstane landelijke verzorgingsstruc- tuur was echter gebaseerd op het research- development-diffusion model, waarbij ver- nieuwingsprodukten door onderzoeks- en ontwikkelingsinstituten worden ontwikkeld en door begeleidingsinstituten verspreid. De- ze discongruentie tussen structuur en strate- gie heeft wel geleid tot veel vernieuwingsacti- viteit in de scholen, maar tot beperkt geplan- de ontwikkeling en verspreiding van door landelijke instituten ontwikkelde curricula.
Stokking signaleert op landelijk niveau, door de ARBO en het Ministerie van O. & W., een bijstelling van het innovatiebeleid. Er wordt gestreefd naar een planmatige ver- spreiding van concrete vernieuwingen. Voor- beelden zijn de gerichte nascholing op het ge- bied van zorgverbreding en de bepaling van invoeringsprogramma's. Alhoewel het ver- |
} 498 Pedagogische Studiën
-ocr page 506-
nieuwingsbeleid stringenter is, blijft de school als vernieuwingseenheid centraal staan. Stokking meent dat het bijgestelde in- novatiebeleid gebaseerd is op een bijgesteld RDD-model.
Het artikel van Harskamp handelt over de invloed van onderwijsbegeleiding op de on- derwijsvernieuwing. Hij constateert dat de onderwijsbegeleiding, zoals uitgevoerd bij de vernieuwing van het basisonderwijs, wel leidt tot attitudeverandering bij leerkrachten, maar in beperkte mate tot verandering in het onderwijzend handelen van leerkrachten. De onderwijsbegeleiders beperken hun activitei- ten teveel tot verbetering van de schoolorga- nisatie en het teamfunctioneren. Harskamp meent dat beschikbaarstelling van curricula, training en coaching van leerkrachten door begeleiders betere middelen zijn om het on- derwijzend handelen te vernieuwen dan de begeleiding enkel te richten op de schoolor- ganisatorische aspecten van het onderwijs.
Een ander aspect van onderwijsbegelei- ding waar zich problemen voordoen, is de af- stemming van leerlingen- en systeembegelei- ding. Het is de bedoeling dat systeembegelei- ders vernieuwing in scholen bevorderen waar de leerlingenbegeleiders gebruik van kunnen maken. In de praktijk verloopt deze integra- tie van begeleiding niet bevredigend. Het zorgverbredingsbeleid van de overheid streeft naar een toespitsing van de zorg voor leerlingen in de school. Appelhof verwacht dat deze vernieuwingsmaatregelen op zich- zelf ontoereikend zijn om de groei van het speciaal onderwijs te beteugelen. Daartoe zijn tevens beheersmaatregelen nodig, die de toelating tot het speciaal onderwijs beper- ken.
In publikaties en beleidsstukken wordt ge- constateerd dat de professionele kwaliteit van de onderwijsbegeleiding te wensen over- laat. Eén van de oorzaken is de vaagheid van het beroep van de onderwijsbegeleider. Tim- mer schetst in zijn bijdrage een beroepspro- fiel en leidt een aanzet tot een scholingspro- gramma daaruit af. Hij pleit voor een scho- lingsaanbod dat de individuele OBD over- stijgt, om zo de professie van de onderwijs- begeleider te veralgemeniseren. De huidige scholing van de onderwijsbegeleider binnen de eigen OBD kan leiden tot een verzanding van de beroepsuitoefening in de specifieke omstandigheden, opvattingen en werkwijzen van de afzonderlijke diensten. |
Uit deze vier publicaties blijkt dat de effec- tiviteit van het onderwijsbegeleidingswerk, zowel voor de onderwijsvernieuwing als de leerlingenzorg door verschillende factoren wordt belemmerd zoals de inadequate af- stemming van de verschillende instituten in de onderwijsverzorging, de gebrekkige pro- fessionalisering van de onderwijsbegeleider en de gepraktiseerde vernieuwingsstrate- gieën.
De verschillende knelpunten hangen met elkaar samen bijvoorbeeld de gebrekkige professionalisering van de begeleiders en de kwaliteit van de toegepaste vernieuwingsstra- tegieën, de gebreken in de verzorgingsstruc- tuur en de inconsistenties in het gevoerde vernieuwingsbeleid. Onzes inziens kunnen veel knelpunten worden toegeschreven aan het nog korte bestaan van het vernieuwings- en begeleidingswerk.
Belangrijke voorwaarden voor de verbete- ring van dit werk zijn de verdere ontwikke- ling van de theorie over innovatie en begelei- ding en de ontwikkeling van het constructie- ve onderwijsbeleid. Evenals het onderwijsbe- geleidingswerk staan ook de theorie- en be- leidsvorming op het gebied van de onderwijs- vernieuwing na 15 jaar nog in de kinder- schoenen.
De grote activiteit die er plaatsvindt zowel op het gebied van de praktijk van de onder- wijsvernieuwing als op het gebied van onder- zoek en theorievorming biedt onzes inziens een gunstig perspectief op de toekomstige ontwikkeling van vernieuwing in het onder- wijs en de begeleiding ervan.
Namens de redactie, P. N. Appelhof |
Pedagogische Studiën 499
-ocr page 507-
K. M. STOKKING Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi- teit Utrecht
Samenvatting
In de eerste helft van de 80-er jaren is in Ne- derland een toenemende aandacht te consta- teren voor een systematische en gerichte ont- wikkeling, disseminatie en implementatie van innovaties in het onderwijs. In deze bij- drage wordt dit verschijnsel geplaatst tegen de achtergrond van ontwikkelingen in het denken over onderwijsvernieuwing in de af- gelopen 15 jaar. Na een korte analyse van de verschillende niveaus waarop men over inno- vatie in het onderwijs kan spreken richt dit artikel zich vooral op het vraagstuk van de disseminatie van curriculaire innovaties. Er wordt besproken welke processen en proble- men zich voordoen bij diffusie resp. dissemi- natie van open en gesloten curriculaire inno- vaties. Daarbij wordt apart ingegaan op het probleem van de afstemming tussen vraag en aanbod en op de implementatie van innova- ties. Afgesloten wordt met een korte con- frontatie van de aandacht voor structuren en materialen met het gezichtspunt van de men- sen in het onderwijs.
1 Inleiding
Het onderwijs staat onder grote druk. We noemen de volgende factoren: allerlei maat- schappelijke veranderingen, toename van problemen onder leerlingen, onzekerheid over vernieuwingsdoelstellingen en be-
Met dank voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel aan T. van der Meer, J. Voogt, R. de Jong, N. Lagerweij, E. Harskamp en P. Appelhof, en aan de leden van area 3 (External Support Systems) van het ISIP (International School Improvement Project), met name D. van den Berg, A. van Kampen, N. de Ponti en R. Mie- dema. |
leidsmaatregelen, toegenomen informatie- druk, kortom: verandering en toename in de eisen die aan de school worden gesteld en on- zekerheid over de precieze aard van die eisen. Een en ander noodzaakt tot meer overleg, hetgeen op zich ook weer een leerproces vergt. Bovendien zijn er rechtspositionele onzekerheden.
Een en ander neemt niet weg dat er ook nog problemen zijn die zich al veel langer voordoen. Eén van die oude problemen is hoe je als leerkracht rekening kunt houden met de vaak grote verschillen tussen de kin- deren in je klas. Velen zouden graag extra aandacht geven aan die kinderen die proble- men ondervinden, maar weten niet of niet goed hoe ze dat moeten of kunnen aanpak- ken. Een ander probleem is gelegen in ver- nieuwing van de leerstofinhoud. Beide pro- blemen zijn voorbeelden van terreinen waar- op in Nederland in verschillende projecten diverse ideeën en materialen van curriculaire aard zijn ontwikkeld.
In de eerste helft van de 80-er jaren wordt duidelijk dat het in ons land momenteel on- geveer 10 jaar duurt voordat zulke projecten, als ze de kans krijgen, verworvenheden ople- veren en deze vervolgens opgenomen zien in de onderwijspraktijk (materialen, begelei- ding en nascholing, scholen). Voorbeelden hiervan zijn het GEON-project (Gedifferen- tieerd Onderwijs), het OSM-project (Onder- wijs en Sociaal Milieu) en het lOWO (Insti- tuut voor de Ontwikkehng van het Wiskunde Onderwijs) (WISKOBAS).
De mate waarin we erin slagen om dit pro- ces te bevorderen is van grote invloed op de slagvaardigheid en het vernieuwende vermo- gen van ons onderwijs. Het vermogen om te vernieuwen is één van de belangrijkste crite- ria waarop een organisatie of structuur kan worden beoordeel. Daarbij kan men onder meer letten op de doorwerking van resultaten van onderzoek en ontwikkelingswerk. Deze resultaten moeten op hun merites worden be- zien, verspreid, begeleid, en vertaald naar de specifieke situatie waarin men ervan gebruik kan en wil maken.
De hier bedoelde ondersteuning en begelei- ding behoort tot het taakterrein van de LPC
Diffusie en disseminatie van innovaties* |
500 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512
-ocr page 508-
(Landelijke Pedagogische Centra) en de OBD's (Onderwijs Begeleidings Diensten), maar de betreffende activiteiten vinden ook vanuit andere instituten plaats, zoals de NLO's (Nieuwe Leraren Opleidingen), de PABO's (Pedagogische Academies voor het Basis Onderwijs), het COBO (Centraal Over- leg Beroepsbegeleidend Onderwijs), het PCBB (Pedagogisch Centrum Beroepsonder- wijs Bedrijfsleven) en het NGOLB (Neder- lands Genootschap voor de Opleiding van Leraren in het Beroepsonderwijs).
Van de genoemde organisaties wordt ten aanzien van de verspreiding en overdracht van resultaten van onderzoek en ontwikke- lingswerk veel verwacht. Zulke verwachtin- gen leven er onder meer bij het Ministerie van O.&W., de RAWB (Raad van Advies voor het Wetenschaps Beleid), de SVO (Stichting voor Onderzoek van het Onder- wijs) en de SLO (Stichting voor de Leerplan Ontwikkeling), terwijl ook de commerciële uitgever mede van de meningen en werk- zaamheden in de onderwijsbegeleiding af- hankelijk is.
Het onderwerp van deze bijdrage raakt een aantal zaken die typerend zijn voor de Nederlandse situatie. Hoewel hieronder gere- fereerd zal worden aan meer algemene innovatie- en curriculumtheoretische noties, en ingegaan zal worden op elders verkregen onderzoeksresultaten, is dit artikel primair gebaseerd op deze Nederlandse situatie, op het vlak van onderwijsbegeleiding, -vernieuwing en -verzorging. De strekking van het betoog is noch nomothetisch, noch prescriptief. Voorop staat het signaleren en analyseren van verschijnselen, problemen en argumenten.
2 Enkele recente ontwikkelingen
2.1 Eerste helft van de 70-er jaren In de eerste helft van de 70-er jaren zagen we de opkomst van een 'constructieve onder- wijspolitiek' en een RDD-denken (Research, Development, Dissemination), dat nog de sproren vertoonde van het optimisme over de maakbaarheid van nieuw onderwijs zoals dat in de 60-er jaren opgeld deed. In het GEON- project (gestart in 1973, direct na de komst van Van Kemenade als minister) werd 'expe- rimentele innovatie' nagestreefd, met de be- doeling om uiteindelijk te komen tot een lan- delijke verspreiding van de resultaten. |
In het OSM-project koos men in 1974 voor de ontwikkeling op wetenschappelijke basis van teacher-proof programma's. In hetzelf- de jaar kreeg de oprichting van de SLO zijn beslag, waarna in 1975 in de zogenaamde Structuurnota (Ministerie van O.&W., 1975) de professioneel verzuilde structuur van de onderwijsverzorging werd vastgelegd. Ook nog in 1975 verscheen het 2e advies van de ICB (innovatie Commissie Basisschool), waarin gepleit werd voor een voorziening op het vlak van voorlichting en informatie, het- geen als een noodzakelijk sluitstuk van een RDD-beleid kon worden beschouwd.
2.2 Tweede helft 70-er jaren In hetzelfde jaar 1975 verschenen echter de zogenaamde Randstudies (zie o.a. Berman en Pauly), waarin aandacht werd gevraagd voor 'local problem solving', en een proces- gerichte benadering van onderwijsvernieu- wing werd voorgestaan. Het verande- ringsproces op de scholen werd daarin cen- traal gesteld. Dit sloot aan bij hetgeen in de innovatieliteratuur bekend stond als het problem-solving-model (Havelock) en de normatief-reëducatieve strategie (Chin en Benne) (zie b.v. Lagerweij, 1981). Het ICB sloot zich daarbij aan, en veel OBD's, waar- van er vele in die tijd net waren of werden opgericht, gingen daarin mee.
Deze hele wending werd naar onze mening in Nederland mede daardoor zo populair, doordat ze goed paste in de Nederlandse ver- houdingen. Door de autonomie van de ge- bruiker van vernieuwingen te benadrukken kon men zich in de confessioneel verzuilde onderwijsstructuur afzetten tegen een te gro- te invloed van de overheid, vooral de rijks- overheid. De ontwikkelingen in de weten- schappelijke literatuur over onderwijsinno- vatie waren in dit opzicht uiterst functioneel. In een RDD-model worden vernieuwingen min of meer centraal ontwikkeld door des- kundigen, en vervolgens planmatig ver- spreid. Het disseminatiethema handelde vooral over de adoptie (aanvaarding) van vernieuwingen door individuen. Welnu: in- middels was er grote aandacht gekomen voor de rol van de school als eenheid, en voor het proces van de feitenlijke ingebruikname van vernieuwingen (implementatie), waarin die |
Pedagogische Studiën 501
-ocr page 509-
vernieuwing een aanpassing kan ondergaan ('mutual adaptation').
Het zogenoemde 'projectenbeleid' van het ministerie van O.&W. (stimuleringsprojec- ten, ontwikkelingsprojecten e.a.) leidde tot faciliteiten voor scholen om de vernieuwing te kunnen vormgeven. Verzorgingsinstellin- gen ontvingen eveneens faciliteiten om scho- len daarbij te ondersteunen. Hoewel in feite een principiële keus was gemaakt voor ver- nieuwing als proces op schoolniveau, werden van veel projecten toch 'generaliseerbare' re- sultaten verwacht. De projecten dienden een 'schooloverstijgende' betekenis te hebben, hetgeen toch een accent op vernieuwing als Produkt met zich meebracht.
We menen te moeten concluderen dat er sprake was van een zekere inconsistentie: au- tonome scholen en instellingen enerzijds, en toch een accent op (over te dragen) Produk- ten anderzijds. Zowel de ontwikkeling als de verspreiding daarvan werden echter feitelijk vrij gelaten, zodat men toch wel kan conclu- deren dat het RDD-denken (vrijwel) het on- derspit had gedolven.
2.3 Eerste helft 80-er jaren Vanaf ongeveer 1980 is er een kentering te bespeuren. Op scholen raakt men ontevreden met de aard van de ondersteuning die wordt geboden; met name wordt verzorgers een te- kort aan praktische inbreng en vakinhoude- lijke deskundigheid verweten (zie ook Stok- king, 1984a, 1984b.). Het opleveren van Pro- dukten blijkt niet eenvoudig te zijn, en ook ontstaat kritiek op de kwaliteit ervan (zie o.a. Harskamp en Hofman, 1982). Het over- draagbaarheidsprobleem wordt onderkend, en een zekere herwaardering van het RDD- perspectief lijkt gaande (zie bijv. Ministerie van O.&W., 1983a en ARBO, 1984). Een en ander lijkt mede onder invloed te staan van een uit de V.S. overgekomen bezorgdheid over de kwaliteit van het onderwijs ('a nation at risk', 'back to basics', 'effective schools'). Ook de economische recessie zal er niet vreemd aan zijn: de voorUchting, ondersteu- ning en begeleiding van scholen moet effi- ciënter (zie bijv. Vos e.a., 1983; Van den Berg en Vandenberghe, 1984). De educatieve uitgever krijgt een beter imago (zie bijv. Leenders e.a., 1984). Ook op de deskundig- heid op universiteiten wordt meer gewezen. En evenals in de voorgaande periode loopt de ontwikkeling in de wetenschap in de pas: de uitkomsten van de Rand-studies worden becritiseerd (Datta, 1980), en de kwaliteit van curriculummaterialen zowel als de verspreidings- en overdrachtsproblematiek worden in studie genomen (zie Harskamp en Hofman, 1982; Stokking, 1985a; diverse nieuwe SVO-projecten m.i.v. 1984). |
Een en ander betekent niet dat de aan- dacht voor de implementatieproblematiek en de rol van de school als geheel weer wegvah. Wel vindt een explicietere toedeling plaats van taken: onderzoek, ontwikkeling, ver- spreiding, overdracht en begeleiding. De professioneel verzuilde structuur wordt daar- bij als uitgangspunt genomen (zie ook Mi- nisterie van O.&W., 1981b en 1983b): Uni- versiteiten, SVO, Uitgevers, SLO en CITO (Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling), LPC, OBD's (de opleidingen blijven voor- alsnog deel uitmaken van aparte kaders). In het bijzonder wordt van de OBD's verwacht dat ze de disseminatie en implementatie van hetgeen landelijk is ontwikkeld ondersteunen (zie Ministerie van O.&W., 1983a, RAWB, 1983; Stokking 1984a).
3 Disseminatie van curriculaire innovaties
3.1 Innovatie op drie niveaus In de voorgaande korte schets van enkele ontwikkelingen in de laatste 10 ä 15 jaar was op drie niveaus sprake van innovatie. Deze drie niveaus dienen goed te worden onder- scheiden. Op beleidsniveau betreffen ver- nieuwingen globale doelen, vaak geformu- leerd met betrekking tot nieuwe schooltypen (vergelijk de uitgangspunten van de ICB en de ICM) (Innovatie Commissie Midden- school). Daarnaast is er sprake van onder- wijsvernieuwing als proces dat op schoolni- veau gaande is. Tenslotte zijn er de ideeën, werkwijzen en materialen van curriculaire aard, welke zijn bedoeld voor g'ebruik in de klas.
Het projectenbeleid zoals hiervoor be- schreven, dat in Nederland een aantal jaren de onderwijsvernieuwing heeft gedomineerd, vormde een combinatie van beide eerstge- noemde niveaus. De verzoening van een constructieve onderwijspolitiek en de auto- nomie van de school werd daarbij voor een flink deel overgelaten aan de verzor- |
} 502 Pedagogische Studiën
-ocr page 510-
gingsstructuur. Het resultaat is inmiddels duidelijk geworden: twijfels aan de kwaliteit van Produkten, een verwarrende hoeveelheid verspreidingskanalen, en geringe feitelijke ondersteuning bij implementatie.
Momenteel is het derde niveau centraal in de aandacht komen te staan, en denkt menig- een bij onderwijsvernieuwing primair aan hetgeen in de klas gebeurt. De ARBO (1984) (Adviesraad voor het Basis Onderwijs, Spe- ciaal Onderwijs en de Opleidingen) stek zich in zijn advies over de innovatie in het basis- onderwijs na 1985 wel zeer duidelijk op dit standpunt: de innovatie-inhoud moet cen- traal staan, het gaat om gerichte implemen- tatie van concrete vernieuwingen met zicht- bare effecten. Kenmerkend aan dit huidige innovatiedenken is onder meer: niet per se opnieuw zaken ontwikkelen maar gebruik maken van wat er al (bekend) is, indien er sprake is van een overmaat aan produkten daaruit de kwalitatief goede selecteren, de verspreiding en overdracht systematisch en gericht aanpakken, en zoveel mogelijk essen- tiële verworvenheden ook daadwerkelijk im- plementeren, opdat bepaalde problemen (bijvoorbeeld leerachterstanden) nu eens echt worden aangepakt.
Een dergelijke 'no-nonsense' benadering lijkt veel op het vroegere RDD-model. Er zijn echter ook verschillen aan te wijzen; er is inmiddels wel het een en ander geleerd over onderwijsinnovatieprocessen. Zo is er aan- dacht voor de afstemming tussen vraag en aanbod; een innovatie behoort niet te wor- den ingevoerd omdat ze er nu eenmaal is, maar slechts op basis van een zorgvuldige di- agnose. De eigen probleemformulering van- uit scholen is belangrijk (zij het niet alleenza- ligmakend). En bij implementatie is de fideli- ty benadering (innovaties behoren zo te wor- den toegepast als ze zijn ontwikkeld) genuan- ceerd: slechts bepaalde componenten van de innovatie zullen, in bepaalde variaties, essen- tieel zijn, en dat ook nog afhankelijk van de situatie. Ook voor allerlei condities is veel meer aandacht, zoals bijvoorbeeld de school- organisatie. |
In de rest van dit artikel komen enkele ar- gumenten aan bod die tot enige scepsis aan- leiding geven. We beperken ons tot curricu- laire innovaties op klasniveau (meer structu- rele maatregelen kunnen evenzeer noodzake- lijk zijn). Bovendien zullen we niet het gehele proces behandelen, van behoeftepeiling via doelontwikkeling, produktontwikkeling, produktie, documentatie, informatie en voorlichting, selectie, verspreiding, over- dracht en initiatie tot implementatie en insti- tutionalisering. Ten eerste is er inderdaad al veel beschikbaar dat beter benut zou kunnen worden (cf ARBO, 1984). En ten tweede blijkt uit onderzoek dat er in de fase van ver- spreiding en overdracht nog veel problemen moeten worden overwonnen (zie o.m. Stok- king, 1985a). Daartoe zullen we ons groten- deels beperken. Alvorens echter daarop in te gaan is het goed nog enkele onderscheidin- gen aan te brengen, zowel t.a.v. de te ver- spreiden innovaties, als t.a.v. de verspreiding en overdracht zelf.
3.2 Open en gesloten curricula De innovaties uit de in paragraaf 1 genoemde projecten GEON en OSM zijn te karakterise- ren als open respectievelijk gesloten curricu- la, zie Franssen (1978) en Streumer en Pierik (1979). Het gaat hierbij om een glijdende schaal. Curriculaire materialen kunnen ten aanzien van verschillende componenten (doelen, inhouden, werkvormen, leeractivi- teiten, etc.) meer of minder volledig, ééndui- dig en verplichtend van karakter zijn. Frans- sen merkt terecht op dat de ervaring van geslotenheid mede afhankelijk is van de visie op onderwijs die aanwezig is. Waar men op- teert voor meer leerlinggericht onderwijs zal men curriculaire produkten eerder als geslo- ten en voorschrijvend ervaren dan waar men de leerstof centraal stelt. Streumer en Pierik stellen dat over het algemeen reeds een corre- latie is te verwachten tussen het onderwijs- concept dat ontwikkelaars hanteren (open of gesloten onderwijs), en het type curriculum dat ze bouwen (open of gesloten curricu- lum), en zelfs de wijze waarop ze dat doen Cpraktijknabij' of 'wetenschappelijk'). En inderdaad was ook de aanpak in het GEON- project al veel minder 'engineering' van ka- rakter dan in OSM.
Beide genoemde publikaties problematise- ren de acceptatie van meer gesloten curricula in het onderwijsveld. Tegen door 'deskundi- gen' ontwikkelde curricula zouden flinke weerstanden bestaan. Dit zou één van de gro- te bezwaren zijn die tegen een RDD-aanpak van onderwijsvernieuwing kunnen worden ingebracht. Een ander bezwaar zou zijn dat |
Pedagogische Studiën 503
-ocr page 511-
de ontwikkelde Produkten tekort schieten in algemene toepasbaarheid.
In ons onderzoek naar de vespreiding van GEON en OSM (Stokking, 1985a) zijn ten aanzien van OSM-produkten geen grotere 'weerstanden' gebleken dan ten aanzien van GEON-produkten. De ons ter beschikking staande gegevens laten de interpretatie toe dat de potentiële gebruiker bij meer gesloten curricula beter weet waar zij of hij aan toe is. Tegenover afname van vrijheid staat toena- me van steun. De genoemde weerstanden vormen ons inziens niet zo'n groot pro- bleem. Op de eveneens genoemde toepas- baarheid komen we verderop terug (paragra- fen 5 en 6).
De mate van openheid c.q. geslotenheid van een curriculaire innovatie hangt mede af van de mate waarin vernieuwende ideeën vaste vorm hebben gekregen in materialen. Hoe groter de interpretatievrijheid t.a.v. de innovatie in kwestie, hoe moeilijker de beeld- vorming met betrekking tot die innovatie tij- dens verspreiding en overdracht in de hand kan worden gehouden. Het klassieke disse- minatieonderzoek hield zich vooral bezig met innovaties die de vorm hadden gekregen van materialen. Onderzoek naar de versprei- ding van vernieuwingen in het onderwijs moet rekening houden met het gegeven dat innovaties in die sector veel sterker (ook) bestaan uit ideeën (zie Terwei, 1984; Leen- ders et al., 1984; Stokking, 1985a). Het is daarom niet adequaat bij curriculaire inno- vaties uitsluitend te denken in termen van materialen.
3.3 Diffusie en disseminatie In het voorgaande was sprake van versprei- ding en overdracht. De term overdracht werd toegevoegd om te expliciteren dat onderzoek naar en uitspraken over verspreiding vrijwel altijd mede de feitelijke overdracht aan een ontvanger bestrijken. De term overdracht is neutraal bedoeld, en betekent niet dat (reeds) sprake is van een initiatieproces in de zin van belangstelling krijgen etc. 'Overdracht' duidt zowel op een activiteit van degene die over- draagt als op een proces. Hetzelfde geldt voor 'verspreiding': het bekend maken en in bezit komen van ideeën en materialen bij een grotere groep mensen en instituties, en op meer plaatsen. Verspreiding als bewust ge- plande activiteit wordt meestal 'disseminatie' genoemd, verspreiding in de vorm van een min of meer 'natuurlijk' verlopend proces 'diffusie'. |
Rudduck (1980) beschrijft hoe rond 1970 de term 'diffusie' werd vervangen door 'dis- seminatie'. De studie van diffusieverschijn- selen, waarin 'besmetting' via vooral per- soonlijke contacten met een vernieuwings- idee centraal stond, bezat een cultureel perspectief. In plaats daarvoor kwam een technologisch perspectief: 'disseminatie' van vernieuwingen gaat gepaard met planning, een kort tijdsperspectief, en hoge verwach- tingen over de veranderbaarheid van onder- wijs.
Door dit onderscheid tussen diffusie en disseminatie te maken, eventueel als een glij- dende schaal (eveneens als bij open en geslo- ten curricula) van weinig naar veel sturing, kunnen we zeggen dat in Nederland tot dus- verre voornamelijk sprake was van diffusie, en nog maar weinig van disseminatie. In de volgende paragraaf (4) gaan we in op moge- lijkheden en problemen bij diffusie. Onze conclusie daar zal zijn dat diffusie alléén niet genoeg is. Uit ervaringen die in Nederland inmiddels met disseminatie zijn opgedaan (paragraaf 5) kan men echter concluderen dat een meer systematische, gerichte en ef- fectieve verspreiding van innovaties in het onderwijs hier nog in de kinderschoenen staat.
4 Diffusiekanalen en diffusieproblemen
4.1 Diffusie en diffusiekanalen Hoe verspreidt zich een innovatie door een land? In diverse publikaties (Rogers en Shoe- maker, 1971; House, 1974) wordt met name aandacht besteed aan twee factoren: de soci- ale positie (in de onderwijsstructuur) en de plaats (geografisch gesproken). Individuen blijken onderling enorm te verschillen in ge- neigdheid tot het leggen van contacten en in- winnen en benutten van informatie. Onze Amerikaanse auteurs brengen dat in verband met status en prestige. Zij die eerder op de hoogte zijn van nieuwe ideeën en materialen nemen een meer centrale positie in. Rogers en Shoemaker (1971) menen dat die centrale positie verantwoordelijk is voor die grotere kennis (meer contacten hebben, etc.). Schmidt (1976) stelt echter dat het ook an- |
} 504 Pedagogische Studiën
-ocr page 512-
dersom kan liggen: door goed op de hoogte te zijn van wat er speelt verkrijgen mensen een centrale positie en prestige. Om dat in stand te houden zoeken ze actief naar infor- matie, waardoor ze weer eerder op de hoogte zijn, etc. In gegrafisch opzicht werd veelal in onderzoek gevonden dat verspreiding van kennis, informatie en innovaties is gebonden aan simpele factoren als afstand en trans- portmogelijkheden.
In ons onderzoek naar de verspreiding van ideeën en produkten van de projecten GEON en OSM (zie Stokking, 1985a), constateerden we eveneens de bovengenoemde individuele verschillen, zowel op schoolniveau als onder begeleiders. De conclusies in de bestudeerde literatuur betreffende geografische factoren troffen we in ons onderzoek ook wel aan, vooral in de vorm van een vooroplopende positie van de grote steden (bijvoorbeeld in het doen van bestellingen van materiaal), maar ook het zuiden en noorden van ons land bleken op verschillende punten in ons onderzoek duidelijk actief. Het zou kunnen dat de geringe omvang van Nederland hierbij een rol speelt (al was in perifere streken toch wel een zeker isolement constateerbaar, vooral onder opleidingsdocenten), en de steeds toenemende communicatiemogelijk- heden. En ook kennen we in Nederland een verzuilde onderwijsstructuur, waarbinnen gedeeltelijk afzonderlijke kanalen bestaan.
Het totale aantal kanalen waarlangs in Ne- derland ideeën en materialen de scholen (kunnen) bereiken is groot. Dit is een conse- quentie van het in de tweede helft van de 70- er jaren gevoerde beleid terzake (zie par.2). In ons onderzoek is, zowel in 1981 als in 1983, de vraag gesteld wat men voor zichzelf de belangrijkste kanalen achtte bij het op de hoogte blijven van vernieuwingen. Respon- denten waren de hoofdleidster, een leer- kracht van de Ie en/of 2e klas, en het hoofd, van zo' n 700 kleuter- en lagere scholen (min of meer landelijk representatieO- Dezelfde vraag is ook aan begeleiders gesteld (ruim 60, verspreid over bijna alle OBD' s in ons land).
In de antwoorden op schoolniveau werden de vakbladen het meest genoemd. Daarna kwamen de begeleiders en IPB/Basisbulletin (IPB= Informatie Punt Basisonder- wijs)(voor de hoofdleidsters en hoofden) c.q. de collega's en begeleiders (voor de leer- krachten le/2e klas). De begeleiders noem- den ook de vakbladen als eerste; collega's en IPB/Basisbulletin waren ex aequo tweede. Daarna volgden de LPC. |
De gegevens van het RION-onderzoek naar de landelijke ondersteuning uit 1979 (zie RION, 1983) en die van het onderzoek van het bureau Research & Marketing uit 1980 (Research & Marketing, 1980) stammen uit een andere tijd, zijn gebaseerd op ver- schillende operationaliseringen, en betroffen uiteraard andere respondenten-selecties, maar zijn met de onze behoorlijk goed verge- lijkbaar. Onze gegevens uit 1983 laten alleen een duidelijke verandering zien, ook vergele- ken met onze 1981-gegevens van dezelfde respondenten, ten aanzien van IPB en SLO, nl. een toename. Vooral de SLO blijkt vaker genoemd te worden.
Dat vakbladen en collega's (deze laatsten door zowel leerkrachten le/2e klas als door begeleiders) zo veel worden genoemd is il- lustratief voor het ontbreken van een gericht disseminatiebeleid. Veel verspreiding vindt langs schriftelijke weg plaats. Persoonlijke contacten zijn er vooral intern (binnen scho- len en binnen OBD's), uitgezonderd die van hoofdleidsters en hoofden met begeleiders. De begeleider lijkt, gezien de gegevens, in- derdaad een schakelfunctie te vervullen tus- sen de landelijke en de schoolnabije on- dersteuning (c.f. Ministerie van O.&W., 1983a)
Persoonlijke beïnvloeding vindt verder vooral door collega's plaats. Onder begelei- ders bleek in ons onderzoek deze invloed groter te zijn dan onder leerkrachten van kleuter- en lagere scholen, terwijl op de opleidingen deze invloed beperkt was. Deze invloed hangt echter niet alleen van de werk- situatie af. Schmidt (1976) stelt ons inziens terecht dat naarmate de merites van een in- novatie minder gemakkelijk zijn 'hard' te maken, mensen meer op elkaar zijn aange- wezen voor hun oordeelsvorming. Dat is in het onderwijs in het algemeen duidelijk het geval. Waarschijnlijk vervullen de vakbla- den, waarvan we moesten constateren dat die een belangrijke rol hebben vervuld bij de ver- spreiding van GEON en OSM, een soortge- lijke functie. We zijn het dan ook niet eens met Janssens (1980) en Cozijnsen en Hoks- bergen (1983), die aan vakbladen geen grote rol toekennen. Wellicht dat hun afwijkende conclusies voortkomen uit een andere in- |
Pedagogische Studiën 505
-ocr page 513-
houd van artikelen en de structuur en om- vang van het onderwijsveld in kwestie. De artikelen die over GEON en OSM zijn ver- schenen, in bladen als Het Jonge Kind en Jeugd, School en Wereld, besteedden aan- dacht aan zowel de achtergronden en uit- gangspunten als de concrete programma- inhouden. Wellicht vormden zij daardoor goede uitnodigingen ter overdenking en na- volging. We hebben dat jammer genoeg niet nader kunnen onderzoeken.
4.2 Problemen bij diffusie van innovaties Er zijn verschillende problemen die zich spe- cifiek voordoen als men de verspreiding van innovaties overlaat aan processen van vrije diffusie (verderop komen problemen ter sprake die specifiek zijn voor pogingen tot planmatige disseminatie, en problemen die meer algemeen lijken op te treden).
Beperkte effecten, beperkte voorspelbaar- heid, ongelijke kansen Alblas en Kamer (1979) schreven een artikel waarin zij zich optimistisch tonen over de mogelijkheid tot verspreiding van innovaties via de 'eigen kaders' die leerkrachten heb- ben. Zij doelden daarmee met name op pu- blikaties die over een vernieuwing verschij- nen, en op de mogelijkheid om contacten met collega 's te onderhouden, die er erva- ring mee hebben. Bij de feitelijke versprei- ding van hun vernieuwing Gericht Schrijven hadden deze twee kanalen ook een grote rol gespeeld. De grote meerderheid van de op hun enquête responderende docenten uit VWO en HAVO was redelijk tot goed op de hoogte van deze vernieuwing, dus, zou men kunnen zeggen: de verspreiding ervan langs deze kanalen was een succes. |
Op deze redenering valt echter wel het een en ander af te dingen. Ten eerste kan men discussiëren over de meest aangewezen ef- fectmaat. Als men afgaat op bekendheid, dan kan meestal wel gewezen worden op ho- ge percentages. Dat is echter niet altijd het geval, en hangt mede af van de wijze waarop men bekendheid specificeert. Zodra men ge- bruik als criterium neemt, dalen de scores aanzienlijk. Alblas en Kamer rapporteren dat Gericht Schrijven op het moment van hun enquête op ongeveer 80 van de 700 scho- len in kwestie werd gebruikt, dat is dus ruim 10%. Onder de begeleiders en docenten kwa- men wij in 1981 tot een percentage van onge- veer 25, over alle GEON-cursussen samen. Van Erp en Felix (1982) rapporteren voor hun aan alle kleuter- en lagere scholen toe- gestuurde themaboek over het onderwerp ge- luidshinder een gebruikspercentage van 4. Het is de vraag of men voor het welslagen van de verspreiding van een vernieuwing als criterium ingebruikname kan hanteren. In paragraaf 6 gaan we hier nader op in, en luidt onze conclusie ontkennend. Afgezien daarvan zien we dat, hoewel alle hier vermel- de percentages gering zijn, ze onderling aan- merkelijk verschillen. Het lastige is, juist ook als men processen van vrije diffusie zou wil- len bevorderen, dat we nog niet precies weten waardoor deze verschillen worden veroor- zaakt: door de innovatie in kwestie, door het betreffende beroepsveld, of door de wijze van beschikbaarsteUing.
Hoe dit ook zij, een volgend voor ons be- langrijk kenmerk van een vrijgelaten ver- spreiding is, dat de kansen om met de betref- fende know how in aanraking te komen, en dan ook nog eens op een manier waar je iets mee kunt, ongelijk zullen zijn verdeeld. Een vrije verspreiding kapitaliseert op de activi- teit van de potentiële ontvanger.
Verwatering, vertekening, verwarring De voorgaande problemen hadden te maken met de mogelijkheid om met een vernieuwing in contact te komen. Daarnaast zijn er pro- blemen die betrekking hebben op de vernieu- wing waarméé men via vrije diffusie in con- tact komt. Een dominerend probleem, zeker bij de verspreiding en overdracht van 'moei- lijke' vernieuwingen, is dat men ertoe neigt om de vernieuwing te globaliseren. Men pikt er b.v. één aspect uit, wat dan de noemer wordt waarop de vernieuwing als geheel wordt gebracht. Of men vlakt veeleisende kenmerken af (zo kwam de positieve discri- minatiegedachte in GEON tijdens de ver- spreiding amper uit de verf, zie Stokking, 1985a). Kan men hierbij nog spreken van verwatering, soms is er ronduit sprake van vertekening. Ook hiervan bood GEON dui- delijke voorbeelden, zoals: zou eenzijdig cognitief gericht zijn. Deze beeldvorming is als een effect van de manier waarop GEON vanaf 1978 in de publiciteit is gekomen wel te traceren, maar valt bij feitelijke kennisname van de inhouden in het pakket als geheel niet |
} 506 Pedagogische Studiën
-ocr page 514-
staande te houden. Door veel publiciteit rondom een vernieuwing baseren veel men- sen echter al een mening op 'van horen zeg- gen'.
Een min of meer eigen invloed lijkt uit te gaan van het aantal kanalen op zich waar- langs in Nederland onderwijsvernieuwingen de scholen bereiken. Dat aantal is zoals ge- zegd groot. Dit lijkt op het eerste gezicht misschien prima: het komt altijd wel aan. Maar het grote aantal kanalen moet haast wel tot verwarring leiden. Elk kanaal kent zijn eigen processen van betekenisgeving. De school krijgt zo verschillende boodschappen, in plaats van dat één keer de zaak duidelijk wordt overgebracht.
4.3 Diffusie alleen is niet genoeg House (1974) stelt dat een innovatie pas dan succesvol is, dat wil zeggen op grote schaal aanslaat, als mensen erin gaan geloven, als ze het perspectief dat met de innovatie is gege- ven gaan overnemen, en elkaar en anderen daarin sterken. Er is dan ook meer nodig dan kennis van het bestaan van de innovatie en ook meer dan kennis aangaande de ge- bruiksmogelijkheden. De achterliggende principes, de redenen voor het ontwikkelen van de innovatie, spelen een grote rol. Wij menen dat House met deze aandacht voor het perspectief van een innovatie iets heel be- langrijks benadrukt. In een meer recente ter- minologie kunnen we zeggen dat mensen ge- mobiliseerd moeten worden (verg. Van den Berg en Vandenberge, 1984). Daaraan kan, behalve b.v. door een dynamisch minister- schap, ook worden bijgedragen via de per- soonlijke contacten die in het diffusieproces zo'n grote rol spelen. Toch is de prijs die moet worden betaald voor een strategie die uitsluitend op diffusie mikt hoog te noemen. Er worden te veel kansen gemist en te veel betekenisinhouden vervormd. Daar komt bij dat de mogelijkheden en behoeften van men- sen verschillen, waar het gaat om de wijze waarop zij vernieuwingen kunnen opnemen, en de informatie en ondersteuning waaraan zij behoefte hebben. De een wil graag eerst of vooral overdracht langs schriftelijke weg, de ander geeft de voorkeur aan persoonlijk contact. De een wil graag eerst informatie over een vernieuwing, de ander liever meteen het complete produkt. De een weet er nog niet zoveel van, en wil algemene informatie over de bedoeling, de voor- en nadelen, de verschillende realisatievormen en hun conse- quenties. De ander gebruikt de vernieuwing reeds, en wil ervaringen van anderen horen, praktische tips en suggesties verkrijgen, trai- ning ontvangen in bepaalde vaardigheden. |
Onze conclusie is dat het met de mogelijk- heden en effecten van een eerste schriftelijke bekendmaking via onder meer de vakbladen in ons land wel goed zit. Het probleem bij de verspreiding van vernieuwingen ligt vooral bij de beschikbaarheid van de materialen zelf (en van verschillende typen materialen met betrekking tot een innovatie), en bovenal bij de persoonlijke contacten en de te verkrijgen ondersteuning. Het besluit om een vernieu- wing in de praktijk te brengen neem je niet in je eentje en los van de mogelijkheden voor begeleiding, althans: velen doen dat niet zo gauw. Anders gezegd: verspreiding zal in veel gevallen (ook) georganiseerd moeten worden. Zal echter disseminatie zonder pro- blemen verlopen? Daarop gaan we nu in.
5 Ervaringen met disseminatie
Het ligt in de Nederlandse situatie voor de hand om voor een landelijke disseminatie van innovaties te denken aan de verzor- gingsstructuur. Toen besloten werd dat de ideeën en werkwijzen uit het GEON-project landelijk zouden worden verspreid, werd de betreffende taak dan ook in handen gelegd van de LPC. Omdat dit de eerste dissemina- tieopdracht aan de verzorgingsstructuur was van deze duidelijkheid en omvang, lijkt het adequaat om in te gaan op de ervaringen die tijdens het disseminatieproject konden wor- den opgedaan (we baseren ons op Stokking, 1985a). De uitkomsten van het onderzoek behelzen in essentie dat de belangrijkste posi- tief te waarderen bijdragen van de LPC aan de GEON-verspreiding waren: het voorzien in materialen, en het organiseren van bijeen- komsten waar begeleiders, nascholers en opleiders elkaar konden sterken in hun plan- nen om GEON-ideeën en -werkwijzen in de praktijk te brengen. Er traden echter ook en- kele duidelijke problemen op. Daarop gaan we nu kort nader in.
De relatie ontwikkelaar (GEON)-verspreider (LPC) |
Pedagogische Studiën 507
-ocr page 515-
Om te beginnen is het dissemineren van een innovatie kennelijk geen vanzelfsprekende taak. Het accepteren van de betreffende taak m.b.t. tot het GEON door de LPC had na- melijk nogal wat voeten in de aarde. In het onderzoeksverslag kunnen de achtergronden daarvan worden nagelezen; voor een belang- rijk deel hadden die te maken met de profes- sionele verzuiling van onze onderwijsverzor- ging en met de autonomie van de instellin- gen, welke door O.&W. niet voor voldongen feiten willen worden geplaatst. Alblas en Ka- mer (1979) rapporteren dat het in hun geval in het geheel niet is gelukt om een instantie te vinden om hun innovatie te verspreiden. Na enkele jaren overleg was het zover dat de LPC en de SLO een verzoek richtten aan O.&W. om additionele financiering van een disseminatieproject. Het ministerie had daarvoor echter geen geld, dus gebeurde het niet.
Het uitvoeren van een disseminatietaak via een apart project, waar het bij GEON dus wel van is gekomen, is echter ook geen geluk- kinge constructie. Ten eerste zou voor elke disseminatieactiviteit dan opnieuw extra geld moeten komen; dat geld is er natuurlijk niet, en het verspreiden van vernieuwingen mag ook als reguliere taak van de verzorgingsin- stellingen gelden. Ten tweede vormen pro- jectgroepen snel een eigen subcultuur, waar- binnen eerst een eigen beleid wordt ontwik- keld. En ten derde is een apart project een gemakkelijk doelwit: hét fungeert als kristal- lisatiepunt voor allerlei rondzwervende pro- blemen. Zowel het oorspronkelijke GEON- project als het GEON-disseminatieproject vormden daarvan een voorbeeld: diverse on- opgeloste problemen werden er als taakstel- ling aan toegevoegd. Het oude GEON- project had zo onder meer de samenwerking in de verzorgingsstructuur op zijn nek, en het disseminatieproject onder andere het komen tot een LPC-bijdrage aan de onderwijsstimu- lering. Dat dit de gerichte en systematische verspreiding van de GEON-verworvenheden niet ten goede kwam moge duidelijk zijn.
De relatie verspreider (LPC) - ontvangers (OBD's) |
Omdat de LPC zelf weinig directe relaties onderhouden met kleuter- en lagere scholen vormden begeleiders, nascholers en opleiders de primaire doelgroep bij de disseminatie van GEON. We beperken ons hier tot de re- latie LPC-begeleiding (zie ook Stokking, 1985b). In deze relatie bleken enkele proble- men op te treden. De LPC waren gericht op implementatie van de GEON-innovaties. Zij trachtten dat te bewerkstelligen door onder meer een 'contract' te sluiten met de OBD's die aan de GEON-overdracht zouden deelne- men. De gedachte was dat een deelname- besluit dat genomen of bekrachtigd is op di- rectieniveau meer garantie biedt op een structurele inbedding van de betreffende ver- worvenheden in het beleid van de instelling. Deelname zou anders een te vrijblijvende zaak kunnen zijn, ingegeven door slechts persoonlijke interessen van individuele bege- leiders en docenten. Deze gedachtengang werd onder meer gesteund door conclusies uit het voormalige GEON-project (Stokking en De Vries, 1981).
Het beoogde contract hield in dat de deel- nemende instellingen de GEON-materialen verkregen, en zouden deelnemen aan de bij- eenkomsten waarvoor was ingetekend. Af- hankelijk van de intensiteit werd ook ver- wacht dat men er op scholen mee zou wer- ken, respectievelijk dat men het beleid van de instelling zou aanpassen. De reactie van de OBD-wereld op deze gedachte kwam tot uit- drukking in een brief van het WPRO (Werk- verband van Plaatselijke en Regionale On- derwijsbegeleidingsdiensten) aan de LPC. Daarin werd gewag gemaakt van (morele) verplichtingen aan de zijde van de OBD's welke niet acceptabel werden geacht, gelet op de aard van de begeleidingsrelaties met scho- len, en de eigen professionele verantwoorde- lijkheid van de OBD's.
Hoewel er in-de relatie LPC-OBD's meer aan de orde is, was hier ook sprake van uit- eenlopende perspectieven, die van de ver- spreider, en die van de autonome ontvanger. Als men overgaat tot disseminatie onder be- paalde verplichtende 'condities zullen die daarom voorzichtiger en wellicht meer in on- derling overleg moeten worden geformu- leerd.
Verspreiding binnen de OBD Eén van de duidelijkste conclusies die uit het onderzoek naar de GEON-verspreiding kan worden getrokken is dat het in veel gevallen niet is gelukt om OBD' s als zodanig aan de overdracht te laten deelnemen. Zowel uit de |
} 508 Pedagogische Studiën
-ocr page 516-
gang van zaken bij de besluitvorming om wel of niet in te tekenen als uit de motieven voor de feitelijke aanwezigheid op bijeenkomsten blijkt dat deelname voor een groot deel een individuele en individueel bepaalde zaak was. Dat bleek vervolgens ook uit de moeite die het vaak kostte om tot een verdere over- dracht naar de eigen achterban te komen. Via het aan collega's beschikbaar stellen van meegenomen materialen, informele gesprek- jes, formele rapportage over de bijeen- komsten op vergaderingen in de OBD, speci- ale studiesessies e.d. vond wel een zekere ver- dere verspreiding plaats. Maar onze respon- denten repten nogal eens over 'niet geïnteres- seerd zijn van de rest van het (begelei- ders)team', en boekten soms pas na één of twee jaar succes.
Systematische disseminatieactiviteiten kunnen dus binnen OBD's stranden. Onze persoonlijke schatting is dat waar koppels deelnemen (twee collega's per instituut die steun aan elkaar kunnen hebben, zodat niet één persoon er alleen voor staat),, formele in- tekening op directieniveau plaatsvindt, en er althans inhoudelijk geen duidelijke 'stellin- gen' worden ingenomen (voor of tegen de vernieuwing in kwestie), men toch ruwweg de helft van het relevante medewerkers- bestand van de instellingen mist. Deze zullen dus om te beginnen al niet op een enigszins systematische wijze kennis nemen van wat de verspreidende instantie te bieden heeft.
Nu kan men stellen dat innovaties als die van GEON ook uiteraard aan de discretie van afzonderlijke medewerkers zullen wor- den overgelaten, omdat ze het functioneren van de (OBD)-organisatie niet duidelijk ra- ken, zodat de top van de organisatie er zich niet mee bezighoudt (Cf. Schmidt, 1976). Maar dat zou dan voor alle curriculaire ver- nieuwingen gelden (in tegenstelling tot b.v. het pgCN-model). Eerder lijkt te moeten worden gepleit voor een beter management op de betreffende instellingen ten aanzien van de verwerking van het aanbod aan infor- matie en innovaties.
De relatie tweede verspreider (OBD) - ontvangers (Scholen)
Met een goede verspreiding binnen de OBD's zelf zijn we er echter nog niet. Voor de LPC waren de OBD's een primaire doel- groep bij de disseminatie van GEON. De |
OBD's konden echter niet als de uiteindelij- ke gebruikers worden gezien. Het GEON- pakket was niet zozeer gericht op middelen en vaardigheden voor begeleiders als wel op gebruik binnen scholen. De implementatie die de LPC trachtten te bereiken hield dan ook in dat begeleiders GEON-verworven- heden zouden gaan overdragen in hun con- tacten met scholen. De reactie van het WPRO verwees ondermeer zoals gezegd naar de aard van de begeleidingsrelaties met scho- len. Immers: acceptatie door een OBD van een innovatie als GEON hangt niet alleen af van de wil om de innovatie verder over te dragen op scholen, maar ook van de moge- lijkheden die er zijn om dat te doen. In een 'school-based' strategie (zie 2.2) kan er geen sprake zijn dat een begeleider 'wel even iets op een school dropt'. Willen de OBD's een belangrijke verspreidingsfunctie kunnen uit- oefenen, dan moet aan verschillende voor- waarden voldaan zijn. Eén daarvan is dat zo'n functie naar de scholen toe gelegiti- meerd is. Daarvan was bijvoorbeeld sprake bij de implementatie van het PgCN-model, omdat dit als instrument paste in de pro- blemsolving strategie en een duidelijke rela- tie had met het activeringsplan van het Mi- nisterie van O.&W. in het kader van het in- novatieproces basisschool. Nu in het kader van een nieuw projectenbeleid gewerkt gaat worden met invoeringsprogramma's (zie ARBO, 1984) gaat een rol als tweede ver- spreider van curriculaire innovaties voor OBD's wellicht eerder tot de mogelijkheden behoren.
Een tweede voorwaarde, waaraan ook dan nog voldaan moet zijn, betreft de aan te bie- den van innovaties. In een aangepast RDD- beleid (zie 2.3) moet een school kunnen kie- zen uit verschillende alternatieven, en moet het aanbod passen bij de situatie van de school. Met name bij dit laatste heeft de be- geleider een belangrijke taak. Daarbij wordt de werkwijze van een simpelweg overdragen van innovaties, zoals in het oude RDD-model (zie 2.1), verlaten. Van een begeleider wordt dan meer verlangd dan dat hij of zij de in te voeren werkwijze kent en kan toelichten. Het gaat om de aansluiting tussen vraag en aan- bod, en die aansluiting vergt mede een ver- heldering van de vraag.
Veel scholen (c.q. mensen) hebben moeite om de eigen problemen te onderkennen en |
Pedagogische Studiën 509
-ocr page 517-
analyseren, en eventuele ondersteuningsbe- hoeften te formuleren. En voorzover men tot een bepaalde probleemdefinitie komt, is die afhankelijk van de manier waarop men tegen de eigen situatie aankijkt, soms zelfs gewoon van de termen die men ter beschikking heeft. Dit heeft als consequentie dat de, wat men kan noemen, 'beïnstrumentering' van de re- laties tussen begeleiders en scholen erg be- langrijk is.
6 Het critehumprobleem: getrouwe imple- mentatie?
Waaraan zou het succes van een meer gericht RDD-beleid (meer in het bijzonder een meer gericht disseminatiebeleid) moeten worden afgemeten? De beschikbare know-how wordt reeds benut als vernieuwingen afdoen- de worden bekend gemaakt en beschikbaar gesteld. Omdat dit 'afdoende' moeilijk te meten is zou men in het gebruik van een in- novatie de uiteindelijke effectmaat kunnen zoeken. Of daadwerkelijk gebruik zinvol is, hangt mede af van de situatie.
In de discussie die hierover in Nederland wordt gevoerd zien we grofweg vier stand- punten. Onder meer op het ministerie kan men vernemen dat niet elke leerkracht of school opnieuw het wiel moet behoeven uit te vinden, omdat zulks zou neerkomen op een verspilling van tijd en geld en energie. Daar- naast vragen wetenschappers aandacht voor het geringe effect van begeleiding en over- dracht, waarbij de ontvangende partij pas- sief blijft; met name een 'sense of ownership' is van belang en daarvoor is activiteit nodig: het wiel uitvinden als psychologische catego- rie. Vervolgens zijn er mensen, onder meer bij de LPC, die benadrukken dat het gaat om de uitvinding van een eigen wiel. Daarbij gaat het om meer dan een sense of owner- ship; verniewingsprocessen kunnen zich in onvoorspelbare richtingen bewegen. Men zou kunnen zeggen dat dan dus ook heel an- dere wielen kunnen worden uitgevonden, maar eigenlijk wordt dan de hele beeldspraak onbruikbaar. En tenslotte wordt, wederom door met name wetenschap- pers, getwijfeld aan de mogelijkheden van leerkrachten (tijd, deskundigheid, creativi- teit) om 'goede' innovaties te ontwikkelen. |
Het laatstgenoemde standpunt leidt tot een fidelity-benadering (de leerkracht als ge- trouwe uitvoerder). Het eerstgenoemde standpunt doet dat niet, want dat is verenig- baar met het op goede gronden verwerpen van een innovatie door een autonome leer- kracht, na kennisname ervan. Het tweede standpunt (het wiel als psychologische cate- gorie) zet de weg open naar een meer 'ver- fijnde' beïnvloedingstechnologie. Daarop komen we zo nog terug.
Een meer gericht RDD-beleid zou passen in deze tijd, nu overheden 'waar voor hun geld' willen zien. Die 'waar' neemt momen- teel met name de vorm aan van implementa- tie (liefst getrouw) van door deskundigen ontwikkelde curricula, en cognitieve leer- winsten (zie b.v. Harskamp, 1984). Een en ander zou kunnen gaan betekenen dat er weer meer begeleiding van individuele leer- krachten zal gaan plaatsvinden. Naar onze mening zou dat een verheugende ontwikke- ling zijn. Er tekenen zich echter ook enkele mogelijke nadelen af, waarvan we er twee willen noemen. Een eerste nadeel is dat de aandacht voor pedagogische aspecten daar- door weer zou kunnen gaan verslappen. We doelen hiermee op onder meer de nadruk die in de uitgangspunten van de nieuwe basis- school is gelegd op doelstellingen op sociaal, affectief en creatief gebied. Hoezeer men ook wars kan zijn van wollige agogentaal, hier is sprake van een verworvenheid die het waard is te worden verdedigd.
Een tweede nadeel van de bovengenoemde ideeën over gerichte invoering van curriculai- re vernieuwingen is het volgende. Recente in- zichten betreffende de implementatie van vernieuwingen, zoals het feit dat er configu- raties kunnen worden onderscheiden en be- schreven (variaties op verschillende dimen- sies), en het gegeven dat het helpt als leer- krachten een 'sense of ownership' kunnen ontwikkelen, zouden vanuit de wens om te komen tot een getrouwe invoering van ont- wikkelde innovaties kunnen leiden tot een ze- kere 'innovatietechnologie'. Op zich is de ontwikkeling van zo'n technologie niet ver- keerd. In feite is de kennis die daartoe zou kunnen leiden naar onze mening reeds lang beschikbaar. De geschiedenis leert echter dat technologieën gemakkelijk een mens- onvriendelijk karakter kunnen krijgen. Con- creet zou de leerkracht verdergaand tot uit- voerder kunnen worden gemaakt dan zowel voor de leerkracht zelf als voor de aan haar |
} 510 Pedagogische Studiën
-ocr page 518-
of zijn zorg toevertrouwde kinderen juist lijkt te zijn.
Na deze uitingen van bezorgdheid haasten we ons te verklaren dat de genoemde ideeën over een meer gerichte invoering van innova- ties ook tenminste één potentieel voordeel bevatten. Doorbreking van de eerder ge- constateerde problemen (paragrafen 4 en 5) zou kunnen leiden tot daadwerkelijke bevor- dering van gelijkere kansen op goed onder- wijs. Daarbij zijn zowel goede Produkten no- dig als een professionele disseminatie en dito begeleiding. Deze disseminatie en begelei- ding zal verschillen voor enerzijds meer gestructureerde programma's zoals die van OSM, anderzijds meer open ideeën en werk- wijzen als die van GEON. In beide gevallen echter lijkt een strategie vereist, waarin naast en na elkaar verschillende wegen worden be- wandeld: de ontwikkeling van materialen, publiciteit, studieuze bijeenkomsten, begelei- ding door deskundigen, contacten met collega's, en andere.
7 Slot
Het bevorderen van persoonlijke contacten, goede materialen en adequate ondersteuning en begeleiding zijn belangrijke ingrediënten voor beleid dat uit is op vergroting van de kwaliteit van het onderwijs. De vraag welke vernieuwingen noodzakelijk zijn is daarmee uiteraard nog niet beantwoord. In dit artikel hebben we ons ertoe beperkt tegenover de aandacht voor materialen, en voor structu- ren om die te verspreiden, de 'human factor' naar voren te halen, en te pleiten voor hand- having van adequate marges.
We besluiten met op te merken dat voor het welslagen van een RDD-beleid nieuwe stijl nog de nodige condities zullen moeten worden vervuld. Mensen op scholen moeten nog beter leren om de beschikbare hulpbron- nen te benutten. Verzorgingsinstellingen moeten nog beter leren samenwerken. Het argument van de eigen autonomie zou wat minder van stal moeten worden gehaald. Een ieders professionaliteit wordt niet bedreigd, maar verondersteld en aangesproken. Het benutten van resultaten van onderzoek en ontwikkelingswerk veronderstelt een open instelling van alle betrokkenen. Een landelijk beleid terzake heeft alleen kans van slagen in |
een meer sociaal geïntegreerd systeem.
Literatuur
Alblas, P. en A. Kamer, Rond de verspreiding van Gericht Schrijven in het VWO en HAVO. Le- vende Talen, 1979 (nr. 347) 946-957.
ARBO, Adviesraad voor het Basisonderwijs, Spe- ciaal onderwijs en de Opleidingen, Nieuw, Con- creet en Zichtbaar. Advies over de innovatie in het Basisonderwijs na 1985. Zeist, september 1984.
Berg, R. van den en R. Vandenberghe, Grootscha- ligheid in de onderwijsvernieuwing. Tilburg: 1984.
Berman, P. en E. W. Pauly, Federal programs support in g educational change. Vol. II: Factors affecting change agent projects. Santa Monica: 1975.
Constandse, J. W., Th. A. A. M. Magito, T. A. Peters, R. W. M. Roozenburg, Enkele ervarin- gen binnen het project Onderwijs en Sociaal Mi- lieu met bijscholing van onderwijsgevenden. ORD-paper, Leiden, 1980.
Cozijnsen, A. J. en R. A. C. Hoksbergen, Innova- tiestrategieën van directeuren van dag-/avond- scholen voor volwassenen. Pedagogische Stu- diën, 1983, 60, 300-312.
Datta, L. Changing times: The study of federal programs supporting educational change and the case for local problem solving. Teachers College Record, 1980 fall, 101-116.
Erp, M. van, en G. Felix, Evaluatierapport over het themaboek 'Gezocht: de stilte', Amsterdam: 1982.
Franssen, H., Gesloten versus open curriculum. Losbladig onderwijskundig lexicon, 1978, CO 3100- 1 t/m 13.
Harskamp, E., Effecten van onderwijsbegeleiding op didactische vernieuwingen in het basisonder- wijs: een eerste literatuurverkenning. Nieuws- brief van de OTG Onderwijsvernieuwingen nr.19, maart 1984, 7-28.
Harskamp, E. en R. Hofman, Overdraagbaarheid van curriculumprodukten in het basisonderwijs. ORD-paper, 1982.
House, E. R., The politics of educational Innova- tion. Berkeley: 1974.
Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterven- ties in het kader van strategieën voor onderwijs- innovatie. Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5, 230-261.
Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van on- derwijs. In: J. A. van Kemenade (red.). Onder- wijs, bestel en beleid. Groningen: 1981, 501-567.
Leenders, F. J., D. A. van der Ploeg en K. M. Stokking, Overdracht van vernieuwingen. Inte- rimrapport SVO-project 1130. Utrecht, 1984. |
Pedagogische Studiën 511
-ocr page 519-
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag, Structuurnota, 1975. Discussiestuk Voorontwerp Wet op de Onderwijsverzorging, 1981b. Nota evaluatie projecten- en activiteiten- beleid, 1983a. Voorontwerp fVet op de Onder- wijsverzorging, 1983b.
RAWB, Organisatie en financiering van het on- derwijsonderzoek (advies). Den Haag, 1983.
Research & Marketing, Rapport Kwantitatief on- derzoek inzake acceptatie publikaties onder- wijsonderzoek. Heerlen: 1980.
RION, Evaluatie van de landelijke ondersteuning. Haren: 1983.
Rogers, E. M. en F. F. Shoemaker, Communicati- ons of innovations. New York/London: 1971.
Rudduck, 1., Curriculum dissemination as plan- ned cultural diffusion. Aera-paper, Boston, 1980.
Schmidt, P. (Hrsg.) Innovation. Diffusion von Neuerungen Im Sozialen Bereich. Hamburg: 1976.
Stokking, K. M., Probleemverkenning Onderwijs- verzorging; rapport ten behoeve van program- mering van onderzoek. Utrecht, 1984a.
Stokking, K. M., Onderzoek van onderwijsbege- leiding: wat, waarom en hoe? ORD-paper, 1984. Tevens opgenomen (bekort) in: School en begeleiding, 1984 (1,3) 43-47 (1984b).
Stokking, K. M., Hoe bereiken we de scholen? Een studie naar de verspreiding van vernieuwin- gen in het Nederlands onderwijs. Zwijsen, Til- burg: 1985a (in druk).
Stokking, K. M., Onderwijsbegeleidingsdiensten en de Landelijke Pedagogische Centra. In: E. Pelosi. Onderwijsbegeleiding. Groningen: 1985, 167-176 (1985b).
Stokking, K. M. en A. K. de Vries, Een luis in de pels. Eindverslag van het GEON-project. Den Haag: 1981 (SVO-reeks 48).
Summary
Stokking, K. M. 'Diffusion and dissemination of innovations'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 500-512.
In the eighties the thinking on educational Innovation in the Netherlands is concentrating on curricular ideas and materials, instead of policy goals or autonomous schools. The article is discussing^the diffusion and dissemination of open and structured curricular innovations, recent research results in the Nether- lands, the question of fitting supply and demand, and the problem of implementation as a criterion for the success of a dissemination effort. |
Streumer, J. en L. Pierik, Open of gesloten curri- cula: een dilemma? In: W.J. Nijhof (red.). Aspecten van curriculumontwikkeling. Gronin- gen: 1979, 115-144.
Terwei, J., Onderwijs maken (dissertatie). Harlin- gen: 1984 (SVO-reeks 77).
Vos-van Gortel, M. W. M., L. A. Struik en W. K. B. Hofstee, Advies van de Commissie Doelma- tigheidbevordering Landelijke Verzorgings- instellingen. Den Haag: 1983.
Curriculum vitae
K. M. Stokking, afgestudeerd als pedagoog (Utrecht, 1975). Was verantwoordelijk voor het evaluatieonderzoek van het GEON-project (1974- 1980) en van de landelijke verspreiding van de re- sultaten (1981-1983). Verrichtte een probleemver- kenning op het terrein van de onderwijsverzor- ging. Momenteel inhoudelijk coördinator van het innovatie- en curriculumonderzoek aan de vak- groep onderwijskunde, rijksuniversiteit Utrecht, en projectleider van verschillende SVO-projecten op het terrein van de verspreiding en overdracht van informatie en innovaties. Recente publikaties o.a.: Interpreteren en evalueren; methodologie rondom de uitkomsten van onderzoek (Deventer, Van Loghum Slaterus, 1984) en Hoe bereiken we de scholen? Een studie naar de verspreiding van vernieuwingen in het Nederlandse onderwijs (Til- burg, Zwijsen, 1985) (in druk).
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi- teit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.
Manuscript aanvaard 30-5- '85 |
} 512 Pedagogische Studiën
-ocr page 520-
E. HARSKAMP RION, Groningen
Samenvatting
Onderwijsbegeleiding in curriculumexperi- menten blijkt onder bepaalde condities in- vloed te hebben op implementatie van ver- nieuwingen. De condities waaronder begelei- ding van invloed is hebben betrekking op: 1. gebruik van direct toepasbare curriculumma- terialen, 2. toepassing van training en feed- back in de klassesituatie. Deze intensieve vormen van begeleiding komen in de begelei- ding van vernieuwingsprojecten voor de ba- sisschool en in de reguliere systeembegelei- ding weinig voor. De begeleiding is meestal extensief van aard en heeft enige invloed op de innovatie-attitude van leerkrachten. Deze begeleiding beïnvloedt nauwelijks het les- geefgedrag of de prestaties van leerlingen. Een herbezinning op de doelmatigheid van systeembegeleiding zal noodzakelijk zijn.
1 Inleiding
In de afgelopen twintig jaar heeft onderwijs- begeleiding een sterke groei doorgemaakt. De dienstverlening heeft zich uitgebreid van leerlingenbegeleiding naar begeleiding van curriculuminnovaties en begeleiding van het teamfunctioneren.
We zullen ons in deze bijdrage bezighou- den met begeleidingsactiviteiten gericht op curriculuminnovatie. Dit taakgebied van de begeleiding is, na de team- en schoolorgani- satie gerichte begeleiding van de afgelopen jaren, weer actueel. Het landelijk beleid houdt zich niet langer bezig met de adoptie van de basisschool, maar richt zich op de im- plementatie van inhoudelijke vernieuwingen in het basisonderwijs (zie o.a. Advies Raad voor het Basisonderwijs, 1985). Van begelei- ding wordt verwacht dat ze inhoudelijke ver- nieuwingen doelmatig zal helpen realiseren. |
Wat betreft de effectiviteit van algemene strategieën voor curriculuminnovatie heeft Janssens (1982) op grond van inhoudsanaly- se duidelijk gemaakt dat deze strategieën te weinig zijn geconcretiseerd. De weg waar- langs innovaties te realiseren zijn wordt niet gespecificeerd. De strategieën zijn tevens te algemeen om goed van elkaar te kunnen wor- den onderscheiden. Ook Naumann-Etienne (1978) komt tot een soortgelijke conclusie naar aanleiding van een onderzoek naar de innovatiestrategieën van Havelock. Over het verschil in effect van algemene innovatiestra- tegieën zijn geen uitspraken te doen. In dit artikel gaat het daarom niet om algemene be- geleidingsstrategieën, maar over concrete tactieken voor curriculuminnovatie. Tactie- ken zijn begeleidingsactiviteiten die een zelf- de werkvorm hebben en gericht zijn op ver- anderingen van leerkrachtgedrag. Tactieken zijn in vijf hoofdvormen te onderscheiden: 1. gesprekken, 2. informatie-overdracht, 3. training, 4. praktijkbegeleiding, 5. planning en coördinatie. Ze kunnen op een groep leer- krachten of een individuele leerkracht zijn gericht en tijdens één öf meerdere begelei- dingsbezoeken plaatsvinden. Een eenmalige informatietactiek is bijvoorbeeld het houden van een workshop waarin leerkrachten el- kaar hun werken met een didactische ver- nieuwing laten zien. Het voeren van gesprek- ken met een schoolteam over de voortgang in de vernieuwing is een tactiek die tijdens vele schoolbezoeken kan worden herhaald. De verwachting is dat onderzoek naar concreet observeerbare begeleidingstactieken bruik- bare informatie kan verschaffen over de ef- fectiviteit van begeleiding. Zowel in de Vere- nigde Staten als in Nederland, wordt mo- menteel onderzoek gedaan naar de effectivi- teit van begeleidingstactieken in verschillen- de vernieuwingssituaties. (Zie bijvoorbeeld Van den Berg en Vandenberghe 1981.)
Met effectiviteit van begeleiding bedoelen we de mate van invloed die begeleiding heeft op implementatie van curriculuminnovaties. Er zijn verschillende onderzoeken bekend
Het effect van begeleiding op onderwijsvernieuwingen in de basisschool |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 513-522 Pedagogische Studiën 513
-ocr page 521-
waarin is nagegaan welke invloed begelei- dingstactieken hebben op het tot stand ko- men van curriculuminnovaties. Een pro- bleem is echter dat effecten van begeleiding vaker gezocht worden in effectmaten die voorwaarden voor veranderingen vormen (zoals de innovatiebereidheid van leerkrach- ten of de satisfactie van leerkrachten) dan in effectenmaten die betrekking hebben op on- derwijsleerprocessen. Zelden wordt leerling- gedrag als effect onderzocht. We zullen hier- onder een aantal onderzoeken presenteren dat betrekking heeft op begeleiding in curri- culumexperimenten en begeleiding in onder- wijsvernieuwingen die door de overheid zijn geïnitieerd. Effectmaten zijn de implementa- tie van een vernieuwing door de leerkrachten en de behaalde leerresultaten (indien ver- meld).
2 Onderwijsbegeleiding in curriculumexpe- rimenten
Curriculumexperimenten kennen vaak een intensieve begeleiding. Appelhof (1979) geeft een overzicht van voorbereidende en uitvoe- rende begeleidingsactiviteiten in het project 'Differentiatie en Aanvankelijk lezen'. Bij het onderzoek waren zeventien leerkrachten uit klas 1 betrokken.
In het eerste jaar van onderzoek waren er vier begeleidingsbijeenkomsten gehouden en in het tweede jaar acht bijeenkomsten. De bijeenkomsten werden gehouden met de ge- hele groep van leerkrachten. Gedurende tweederde van de begeleidingsbijeenkomsten waren er colleges of plenaire gesprekken over het programma. Op de overige eenderde van de bijeenkomsten werkten de leerkrachten in groepjes met het materiaal of werd in groep- jes gediscussieerd. Op bijna alle bijeen- komsten werden hulpmiddelen als geluids- band en video van voorbeeldlessen, onder- wijsleermateriaal, werkschema's en dergelij- ke gebruikt. |
In het onderzoek werd vergeleken in welke mate leerkrachten die eerst klassikaal werk- ten na de begeleidingsbijeenkomsten gediffe- rentieerd gingen werken. Er bleek een toena- me in gedifferentieerd handelen bij twaalf van de zeventien leerkrachten. De toename in gedifferentieerd handelen hield in dat de leerkrachten in het tweede jaar van begelei- ding meer van hun onderwijsgedrag richten op groepen leerlingen in plaats van op indivi- duele leerlingen of de gehele klas. De toena- me van dit groepsgerichte handelen ging ech- ter ten koste van een flinke afname van de tijd die aan leesinstructie werd besteed en een, niet verwachte, aanzienlijke toename in het organiserend handelen van leerkrachten. Dit laatste, niet bedoelde effect, deed zich niet voor bij vijf leerkrachten die klassikaal blijven werken.
In het DAL-onderzoek werd ten slotte vastgesteld dat er nauwelijks sprake is van verbetering van leerprestaties van leerlingen als gevolg van de curriculuminnovatie, zowel bij klassikaal als gedifferentieerd werkende leerkrachten. De onderzoekers schrijven dit toe aan de weinig planmatige instructie met name ten behoeve van zwakke leerlingen en de grote hoeveelheid tijd die de leerkrachten besteden aan het organiseren van de klas.
In enkele Amerikaanse experimenten naar verbetering van het instructiegedrag in het basisonderwijs treffen we daarentegen zeer positieve resultaten aan. Gage en Giaconia (I98I) beschrijven in een overzichtsartikel een viertal experimenten met het trainen van leerkrachten in instructie- en organisatie- vaardigheden op het gebied van taal- en re- kenonderwijs waarin begeleiding wèl effec- ten heeft.
Een van deze experimenten is van Good en Grouws (1979). De onderzoekers hebben een experimentele groep getraind gedurende twee maal negentig minuten in het geven van een goede uitleg, het toepassen van evaluatieve feedback en het efficiënt omgaan met de lestijd. De trainingen werden vergezeld van oefeningen en een handboek van 45 pagina's waarin voorbeelden van de vernieuwing wa- ren opgenomen. De leerkrachten werden van het begin af aan gericht op het effect dat de nieuwe werkwijze op de leeractiviteiten van leerlingen diende te hebben. Met behulp van een checklist werd zes maal geobserveerd in hoeverre zowel de experimentele (n= 21) als de controlegroep (n= 19) het bedoelde leer- krachtengedrag vertoonde. Na IVi maand bleek er een significant en positief verschil in het onderwijsgedrag van de experimentele groep ten opzichte van de controle- leerkrachten. Ook de groei in leerwinst op een genormeerde toets was in de experimen- tele groep beduidend hoger dan in de |
} 514 Pedagogische Studiën
-ocr page 522-
controle-groep. Alle vijftien implementatie- kenmerken uit de checklist voor leerkrach- tengedrag correleerden positief met de leer- winstscores.
De conclusie van de onderzoekers is dat door middel van intensieve voorafgaande training van direct toepasbare vaardigheden het mogelijk is om leerkrachtengedrag en leerlingeffecten positief te beïnvloeden. Een bevestiging van deze onderzoeksresultaten vinden we in het onderzoek van Van Ouden- hoven (1983) naar verbetering van het spel- lingsonderwijs. In een drietal experimenten werden groepjes van drie tot vijf leerkrach- ten vooraf getraind in het geven van inhou- delijke feedback aan leerlingen. Tijdens het onderzoek werden de leerkrachten verschil- lende malen bezocht om na te gaan of deze experimentele conditie correct werd uitge- voerd. Experimentele leerkrachten bleken de nieuwe feedback-procedures over het alge- meen correct te kunnen uitvoeren. De leerlin- gen in de experimentele groep bleken steeds meer vooruit te gaan dan de leerlingen in de controleconditie. Deze vernieuwingsexperi- menten tonen aan dat door middel van korte trainingen het gedrag van leerkrachten kan veranderen. Wanneer het kortlopende expe- riment is afgelopen vallen leerkrachten ech- ter vaak terug in hun oude routines. De ver- andering is dan van tijdelijke aard. |
Hoe moeilijk het is om complexe curricu- luminnovaties in de praktijk te implemente- ren bleek uit onderzoek van Harskamp en Hofman (1982). In dit veldonderzoek werd de implementatie van twee nieuwe rekenme- thodes en twee spellingsmethodes bij 58 leer- krachten onderzocht. Observaties in de klas- sen wezen uit dat leerkrachten vooral alge- meen organisatorische en leertaakondersteu- nende activiteiten uitvoerden en weinig aan toepassing van nieuwe instructiewijzen, zoals in het curriculum bedoeld, toekwamen. Tij- dens de implementatie konden de leerkrach- ten hulp van een begeleider krijgen bij het le- ren gebruiken van de methode. Er bleek ge- durende de implementatieperiode over het algemeen slechts een beperkte verandering in het leerkrachtgedrag op te treden. Imple- mentatie werd gedurende zes observaties ge- meten aan de hand van een checklist van be- langrijke kenmerken van een curriculum. Na één cursusjaar bleek er een extra leerwinst bij drie van de vier programma's te zijn (varië- |
Tabel 1 Vier begeleiders vergeleken
spelling
doelgroep per bezoek
(a) team
(b) individuele leerkracht
(c) beide
begeleidingstactieken
(a) informatie-overdracht en
overleg over knelpunten 52%
(b) klassebezoek 20%
(c) planning en coördinatie 28%
gemiddelde duur van 1,3
bezoeken (in uren) (0,5)'
gemiddeld aantal contacten 4,8
met leerkrachten (2,1)
range van contacten (aantal) 0-9
aantal leerkrachten 14
' standaarddeviaties zijn tussen haakjes geplaatst.
Pedagogische Studiën 515
-ocr page 523-
rend van .25 tot .12 standaardscore); bij één programma was er geen extra leerwinst. Er kon geen relatie tussen extra leerwinst en ma- te van implementatie worden aangetoond.
Begeleidingstactieken werden vastgesteld met behulp van een protocollij st waarop de begeleiders per schoolbezoek een aantal ge- gevens aantekenden. In Tabel 1 is een over- zicht van deze gegevens gemaakt.
Het gemiddeld aantal contacten met de leerkrachten verschilde aanzienlijk tussen de begeleiders. Met name curriculum D werd nauwelijks begeleid. De begeleider was op afroep beschikbaar. Opvallend is dat de be- geleiding vrijwel steeds op het team is ge- richt. Uitzondering vormt de begeleiding van curriculum B.
De begeleidingstactieken zijn voorname- lijk het overdragen van informatie en het ad hoe overleggen over knelpunten in de uitvoe- ring. Intensieve begeleidingstactieken zoals hulp in de klas of training van vaardigheden, bleken vrijwel niet plaats te vinden. Om een overzicht te krijgen van de samenhang tussen het aantal malen dat een leerkracht is bege- leid en de vooruitgang die een leerkracht tij- dens het implementatieproces maakte, zijn per curriculum correlaties berekend. De vooruitgang in implementatie is bepaald door per leerkracht het gemiddelde van de implementatiescores van de eerste twee ob- servaties te nemen en dit af te trekken van het gemiddelde van de laatste twee observa- ties.
Tabel 2 Implementatiegroei en begeleiding |
curriculum |
curriculum |
curriculum |
curriculum |
overall |
A |
B |
C |
D |
|
r= +0.01 |
r= +.39 |
r= -0.02 |
r= -0.44 |
r= -0.16 |
(14) |
(14) |
(15) |
(15) |
(58) |
p = 0.48 |
p = 0.08 |
p = 0.46 |
p = 0.05 |
p = 0.10 |
|
Uit de tabel blijkt dat het aantal begelei- dingsbezoeken geen positieve samenhang heeft met vooruitgang in implementatie. De negatieve samenhang bij curriculum D komt omdat de begeleiding zich alleen richtte op leerkrachten die problemen met de uitvoe- ring van het programma hadden. Daar waar meerdere bezoeken zijn afgelegd zijn er even- wel geen duidelijke positieve verbanden tus- sen begeleiding en groei in implementatie (zie Tabel 2: curriculum A, B en C). Dit zou me- de verband kunnen houden met extensieve aard (voornamelijk gesprekken en informa- tie-overdracht in teamverband) en de weinig planmatige aanpak van de begeleiding. |
Samenvatting
Bij intensieve begeleiding door middel van training en directe feedback over het instruc- tiegedrag blijken leerprestaties in de genoem- de experimenten van Good en Grouws en in die van Van Oudenhoven, positiever te zijn dan de leerprestaties in de curriculumexperi- menten van Appelhof en Harskamp. De be- geleiders in deze laatste experimenten waren voornamelijk gericht op het overdragen van informatie en het (ad hoe) reageren op knel- punten. Waarschijnlijk door het gebrek aan training en feedback, bleef de vernieuwing hier voornamelijk beperkt tot organisatori- sche veranderingen in de klas. De leerpresta- ties zijn niet terug te voeren op de implemen- tatie van de curricula. Dit is in de twee eerder genoemde experimenten wel het geval.
3 Onderwijsbegeleiding in van overheids- wege geïnitieerde vernieuwingsprojecten
Zowel in Nederlandstalige - als in Engelstali- ge literatuur wordt verslag gedaan van effec- ten van door de nationale overheid geïni- tieerde onderwijsvernieuwingen. Een aantal onderzoeken in de Verenigde Staten heeft zich beziggehouden met de vraag welke ver- anderingsstrategieën en begeleidingstactie- ken effectief zijn voor de implementatie van door de school zélf gekozen vernieuwingen. De bekendste studie op dit gebied is waar- schijnlijk die van Berman en McLaughlin (1977). Deze onderzoekers hebben door mid- del van survey-onderzoek onder 176 scholen uitspraken van leerkrachten over hun gevor- derd zijn met didactische vernieuwingen ver- geleken met uitspraken over de schoolorga- nisatie en over de begeleiding die de scholen ontvingen.
Uit de analyse van gegevens bleek dat de volgende tactieken samenhangen met imple- mentatie van vernieuwingen: a. training voorafgaande en tijdens de im- plementatie in het praktisch uitvoeren van het curriculum; |
} 516 Pedagogische Studiën
-ocr page 524-
b. lessen bezoeken en onderdelen van het curriculum mee helpen uitvoeren;
c. leerkrachten tijdens de implementatie an- dere, meer vernieuwingservaren leer- krachten in de les laten bezoeken;
d. leerkrachten betrekken bij werkoverleg waarin de voortgang van een vernieu- wingsproject wordt besproken en waarin feedback aan elkaar wordt gegeven;
e. leerkrachten aanmoedigen en helpen om aanpassingen in het curriculummateriaal of de leerstof te maken zodat de beoogde resultaten bij leerlingen worden bereikt.
De tactieken genoemd onder a, b, c, d en e hebben tezamen een effect van ß = 0.15 op de mate van implementatie en een effect van ß = 0.28 op continuering van vernieuwin- gen. De afzonderlijke bijdragen van de tac- tieken zijn beperkt. Zo blijken de tactieken a en b nog het effectiefst te zijn (regressie- coëfficiënten (B) rond 0.10). Tactiek e die ge- richt is op het maken van aanpassingen op het curriculum is alleen van invloed op conti- nuering van vernieuwingen en niet op imple- mentatie ervan.
Berman en McLaughlin (1977, p. 107) bie- den in hun onderzoeksverslag een interessan- te analyse van verschillen tussen de mate van begeleiding versus de ervaren bruikbaarheid van begeleiding. Uit de gegevens blijkt dat de kwantiteit van training voorafgaande aan implementatie enige positieve effecten heeft op zowel implementatie als continuering. Ditzelfde geldt voor de door leerkrachten er- varen bruikbaarheid, c.q. kwaliteit, van voorafgaande training. Over het algemeen ontlopen de regressie-coëfficiënten met be- trekking tot kwantiteit en kwaliteit van speci- fieke begeleidingstactieken elkaar niet veel. De gevonden effecten zijn beperkt en duiden erop dat een combinatie van tactie- ken van enige invloed kan zijn op curriculu- minnovaties. |
Andere onderzoekers die eveneens de rol van begeleiding bij implementatie van door de overheid geïnitieerde vernieuwingen zijn nagegaan, bevestigen de conclusies van Ber- man en McLaughlin (vgl. Emrick, Peterson en Agarwala-Rogers 1978). In een recent survey-onderzoek van het project 'Study of Dissemination Efforts Supporting Schoolim- provement' deden Cox en Havelock (1982) een deelstudie naar de invloed van 72 externe begeleiders op implementatie van instructie- en curriculumvernieuwingen. De veranderin- gen werden vastgesteld met behulp van een vragenlijst voor leerkrachten. De begeleiders hadden tezamen 132 begeleidingssituaties (scholen). De scholen varieerden in schoolty- pe (lager- en voortgezet onderwijs) en in grootte (18 tot 3092 leerlingen). In 36% van de 132 begeleidingssituaties hadden de bege- leiders bekendheid met de feitelijke situatie in de scholen. In de andere 64% van de ge- vallen werd dus geen begeleiding in de school zelf gegeven. De begeleiding vond plaats in bijeenkomsten waar meerdere scholen waren uitgenodigd.
We kunnen constateren dat deze begelei- dingsstrategie toch enigszins afwijkt van de schoolnabije begeleiding in ons land. Een aantal uitkomsten is evenwel interessant om- dat ze vergelijkingsmateriaal bieden voor Nederlands onderzoek naar grootschalige onderwijsvernieuwingen zoals het active- rings-, en zorgbreedtebeleid. De begeleiders besteedden iets meer dan de helft van hun tijd aan interacties met de scholen. De ande- re helft van hun tijd werd besteed aan alge- mene taken zoals administratie, reizen, voor- bereiding etc.
De begeleidingstactieken konden op grond van een factoranalyse in zeven categorieën worden ingedeeld die goeddeels overeenko- men met de a priori opgestelde categorieën op grond van verschillende stadia van een adoptie/implementatieproces.
1. Informatie- en bewustwordingsactivitei- ten: voorlichting geven, scholen bezoe- ken, informatiebijeenkomsten organise- ren of scholen direct benaderen.
2. Voorbereiding van het bestuurlijk appa- raat: toestemming en ondersteuning van schoolbesturen krijgen en financiële on- dersteuning verkrijgen.
3. Motivatie van leerkrachten: leerkrachten overtuigen van het belang van de vernieu- wing en het belang van inspanning voor de vernieuwing.
4. Voorbereiding van de adoptie van de ver- nieuwing: trainingen organiseren, trai- ningen geven, leermaterialen verschaffen en gedetailleerde besprekingen over de uitvoering van vernieuwingen voeren.
5. Implementatie van de vernieuwing uit- werken: implementatieschema's plannen, directe hulp in de klas geven of follow-up training geven en de nieuwe werkwijze. |
Pedagogische Studiën 517
-ocr page 525-
zoals die in de klassen verloopt, bespre- ken.
6. Evaluatie: data over de (leerling)effecten van de vernieuwing verzamelen en bespreken met de scholen.
7. Continuering en verspreiding: plannen voor continuering maken en andere leer- krachten/andere scholen bij de vernieu- wing betrekken.
Als geheel hadden de begeleidingsfactoren een klein positief effect (ß = 0.02) op organi- satieveranderingen zoals door het school- hoofd gesignaleerd. Slechts één van deze ze- ven factoren had een directe positieve in- vloed op verandering in de praktijk van indi- viduele leerkrachten. Dit is de factor 'Imple- mentatie Uitwerken'. Enkele andere begelei- dingsfactoren beïnvloeden op indirecte wij- ze, via de variabelen 'tijd die leerkracht aan de vernieuwing besteed' en betrokkenheid van leerkrachten bij vernieuwingen', de vari- abele 'verandering in de klassepraktijk'. De factor 'Implementatie Uitwerken' correleer- de zeer hoog met de bekendheid die begelei- ders hebben met de praktijk in de scholen. De onderzoekers concluderen: 'Clearly the more assistance given to teachers in working through the processes of the practice in its lo- cal context, the more impact external facili- tators are likely to have'. Ook hier wordt het belang van begeleiding in de school- en klas- sepraktijk dus benadrukt.
We zullen ons nu kort bezig houden met Nederlandse onderzoekingen naar de bege- leiding in grootschalige vernieuwingsprojec- ten.
Van Kessel, Mens en Smets (1981) doen verslag van een survey-onderzoek naar de be- geleiding in stimuleringsscholen. De popula- tie bestond uit drie subpopulaties: project-, pakket- en individuele stimuleringsscholen. In totaal waren er 269 kleuterscholen en 325 lagere scholen in de steekproef. De responspercentages lagen rond de 90%. Het onderzoek is descriptief van aard. Uit gege- vens blijkt dat 47% van de kleuterscholen en 46% van de lagere scholen vrij intensieve sa- menwerking met een OBD heeft. Dit percen- tage is respectievelijk 8% en 9% voor geen enkele samenwerking met een OBD. |
De onderzoekers zijn met behulp van een betrouwbaar instrument nagegaan hoe vaak bepaalde begeleidingsonderwerpen op het gebied van 1. de opvang van probleemkinde- ren, 2. ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs en 3. de relatie school-ouders- buurt op de scholen, voorkomen. De begelei- dingsonderwerpen waren als volgt over kleu- terscholen en lagere scholen verdeeld (zie Ta- bel 3).
Tabel 3 Begeleidingsonderwerpen in stimulerings- scholen |
begeleding gekregen op: |
Itleuterscholen |
lagere scholen |
geen der onderwerpen |
12% |
13% |
onderwerp 1 |
20% |
25% |
onderwerp 1 en 2 |
18% |
38% |
onderwerp 1, 2 en 3 |
25% |
16% |
andere combinaties |
25% |
8% |
n (=100%) |
207 |
258 |
|
Ongeveer 12% van de scholen zegt geen be- geleiding te ontvangen of te willen ontvan- gen. Het grootste gedeelte van de overige scholen zegt slechts incidenteel begeleiding te ontvangen.
Uit het onderzoek blijkt dat de meeste scholen begeleiding krijgen voor de 'opvang van probleemkinderen', gevolgd door bege- leidingsactiviteiten met betrekking tot 'ont- wikkeling en vernieuwing' en 'relatie school- ouders-buurt'. Opvallend is dat er weinig in- tensieve begeleidingstactieken, zoals: trai- ningscursussen, klassebezoeken en opbouw van interne begeleiding van probleemleerlin- gen, worden gebruikt. Eén van de onder- zoeksbevindingen is dat naarmate meer bege- leiding wordt gegeven ten aanzien van de op- vang van probleemkinderen, de leerkrachten zich meer geschoold en ervaren achten in geïndividualiseerd onderwijs en in het kun- nen benutten v^n de samenwerking met de OBD.
Vragen over de satisfactie van leerkrach- ten met betrekking tot de dienstverlening la- ten zien dat zo'n 40% van de respondenten niet bijzonder enthousiast is over de begelei- ding; 60% is echter wel tevreden. De tevre- denheid van de leerkrachten, zowel in de kleuter- als de lagere scholen, blijkt in be- langrijke mate samen te gaan met de hoeveel- heid begeleiding die is ontvangen en met de mate waarin leerkrachten volgens eigen zeg- gen, voldoende ervaring hebben om gebruik te maken van de geboden begeleiding.
De onderzoekers signaleren als belangrijk knelpunt dat de nadruk op de opvang van probleemkinderen overeenkomt met de |
} 518 Pedagogische Studiën
-ocr page 526-
voorkeur die scholen voor begeleiding heb- ben, maar indruist tegen de gedachte dat be- geleiding structurele maatregelen dient op te bouvi'en om tot preventie van leerachterstan- den te komen. Dit laatste vraagt om begelei- ding op het gebied van ontwikkeling en ver- nieuwing van het onderwijs en om begelei- ding ten aanzien van de relatie school- ouders-buurt, aldus de onderzoekers.
Met de resultaten van een onlangs afgeslo- ten survey-onderzoek naar de Interne Orga- nisatie en Teamfunctioneren in 300 koppels van kleuter- en lagere school blijken deze cij- fers met betrekking tot intensiteit van bege- leiding aardig te kloppen. Uit dit onderzoek (Harskamp, e.a., 1983) bleek 10% van de scholen geen contacten met een OBD te on- derhouden, 34% had één maal per vijf we- ken of minder vaak begeleidingsbezoek, 37% één keer in de drie ä vier weken en 19% één keer in de twee weken of vaker. De scho- len geven aan dat 36% van de begelei- dingstijd aan leerlingenhulp wordt besteed en 64% van de tijd aan systeembegeleiding.
Uit de onderzoeksresutaten blijkt verder dat de frequentie van bezoeken van de systeembegeleiding positief correleren met de systematiek in besluitvorming in school- teams (ß = .13), met de innovatie-attitude van leerkrachten (ß = .23) en met de mate waarin leerkrachten individualisering en dif- ferentiatie toepassen (ß = .17). De gevonden effecten zijn beperkt maar duiden er op dat de frequentie van begeleiding positieve in- vloed heeft op leerkrachtgedrag.
Uit dit onderzoek komt tevens naar voren dat de invloed van de schoolleiding op de ge- noemde effectvariabelen groter is dan die van de systeembegeleiding. Opvallend is ook dat begeleiding geen invloed heeft op de ma- te waarin de schoolleiding het team stimu- leert. De schoolleiding vervult kennelijk een interne begeleidingsfunctie los van de activi- teiten van de (systeem)begeleiding. |
Het RION voert thans een survey- onderzoek uit naar het feitelijk functioneren van onderwijsbegeleiding (Van den Berg e.a., 1984). De eerste resultaten uit dit pro- ject geven aan dat 68% van de scholen in de afgelopen twee jaar leerlingbegeleiding heeft ontvangen; 68% van de scholen kreeg bege- leiding bij verandering van lesinhouden en werkwijzen en 72% van de scholen heeft be- geleiding van de schoolorganisatie en het teamfunctioneren gehad. De meest voorko- mende werkwijze van de begeleiding is het voeren van gesprekken. Scholen krijgen ge- middeld ca. 9 keer per jaar bezoek van de be- geleiding. Ongeveer 70% van de bezoeken wordt besteed aan begeleiding van de school- organisatie en begeleiding bij verandering van lesinhouden en werkwijzen. Per school wordt gemiddeld 1,5 leerling onderzocht door de begeleiding. Dit onderwerp neemt ongeveer een derde deel van de totale tijd van de onderwijsbegeleiding in beslag. Nagegaan zal worden in hoeverre, bij de groep scholen die begeleiding ontvangt, de frequentie in toepassing van bekende begeleidingstactie- ken, samenhangt met variabelen als: 'imple- mentatie van zorgbreedte in de school', 'ver- wijzing naar buitengewoon onderwijs', 'zit- tenblijversaantal', 'toepassingen van gediffe- rentieerde werkvormen' en 'ontwikkelingen in het teamfunctioneren' en in de 'school- werkplanprodukten' van een school. Uit vooronderzoek blijkt dat de correlaties tus- sen begeleidingsactiviteiten en bovenge- noemde schoolvariabelen over het algemeen vrij laag zijn.
Samenvatting
Nederlandse scholen worden niet intensief begeleid. Het merendeel van de scholenkop- pels krijgt minder dan één keer per (school)maand begeleidingsbezoek. De aard van de begeleidingsactiviteiten verschilt enigszins tussen stimuleringsscholen en het totaal van Nederlandse scholenkoppels. Uit onderzoek blijkt dat in stimuleringsscholen meer aan leerlingenbegeleiding dan aan an- dere soorten van begeleiding wordt gedaan.
Onderzoeken naar de interne organisatie van scholenkoppels en het functioneren van onderwijsbegeleiding wijzen uit dat over het algemeen aan systeembegeleiding (c.q. bege- leiding bij verandering van lesinhouden en van de schoolorganisatie) de meeste tijd wordt besteed. De leerlingbegeleiding neemt een bescheiden plaats in.
Tevens blijkt uit de onderzoeken dat systeembegeleiding met name invloed heeft op de innovatie-attitude van leerkrachten en de satisfactie van leerkrachten. De systeem- begeleiding heeft via deze variabelen enige invloed op veranderingen in het lesgeefge- |
Pedagogische Studiën 519
-ocr page 527-
drag van leerkrachten.
Zowel Amerikaanse als Nederlandse on derzoeken wijzen op het belang van een sti mulerende schoolleiderschapsstijl voor on derwijsvernieuwingen. Uit onderzoek blijk dat een stimulerende leiderschapsstijl, naas systeembegeleiding, van invloed is op ver nieuwingen in een school. Vergeleken bij de invloed van de leiderschapsstijl is de invloed van systeembegeleiding beperkt.
4 Conclusies en Aanbevelingen
We zullen vanuit de bestudeerde literatuur een viertal theoretische implicaties behande- len dat betrekking heeft op 1. de kwantiteit en kwaliteit van begeleiding, 2. directe of in- directe invloed van begeleiding op didacti- sche vernieuwingen, 3. interne begeleiding versus externe begeleiding en 4. fasering van de begeleiding.
1. Kwantiteit versus kwaliteit van begelei- ding is een onderwerp dat vooral bij Eer- man en McLaughlin aandacht heeft ge- kregen. Zoals bij de bespreking van hun onderzoek reeds bleek, hebben deze on- derzoekers enige bedenking bij de opera- tionalisering van het begrip 'begeleiding' als de frequentie waarmee begelei- dingstactieken worden toegepast. Men zou wellicht beter kunnen vragen naar de ervaren bruikbaarheid van begelei- dingstactieken. We menen echter dat deze laatste operationalisering de mate van te- vredenheid van leerkrachten weergeeft. Een dergelijke operationalisering is niet geschikt voor het vaststellen van hetgeen onderwijsbegeleiding feitelijk doet. Voor het vaststellen van de betrouwbaarheid van door scholen verstrekte, feitelijke ge- gevens is het dienstig om deze te vergelij- ken met gegevens van de begeleiding.
2. De directe of indirecte invloed van bege- leiding op didactische vernieuwingen hangt samen met de tactieken die begelei- ding hanteert. |
Resultaten uit verschillende curriculum experimenten wijzen uit dat, onder speci- fieke condities er een direct effect van be- geleiding op uitvoering van vernieuwin- gen verwacht mag worden. Dit sluit niet uit, dat de gangbare begeleiding reeds een beperkte, indirecte invloed, via de moti- vatie van leerkrachten, op vernieuwingen heeft. Een belangrijke taak van de bege- leiding is het motiveren van leerkrachten voor verbetering van hun onderwijs. Deze motivatie van leerkrachten wordt nu veel- al nagestreefd via informatie en gesprek. Andere, meer intensieve begeleidingstac- tieken, zoals klasseconsultatie en trainin- gen zullen echter zowel invloed op moti- vatie als op het feitelijk uitvoeren van di- dactische vernieuwingen hebben. De indi- recte beïnvloeding van didactische ver- nieuwingen, zoals die nu plaatsvindt, is dan ook niet efficiënt.
3. De vraag naar interne versus externe be- geleiding doet zich zowel naar aanleiding van het schoolorganisatie-onderzoek (Harskamp, c.s.) voor als naar aanleiding van de survey-onderzoeken van Berman en McLaughlin en van Cox en Havelock. Uit de analyses van alle drie de studies blijkt dat begeleiding en schoolleiding los van elkaar hun invloed op leerkrachten doen gelden. De effectiviteit van de bege- leiding kan aanzienlijk worden verbeterd wanneer een taakafbakening tussen schoolleiding en externe begeleiding plaatsvindt. De begeleiding zal minder op het teamfuntioneren en de schoolorgani- satie gericht moeten zijn. Dat terrein is vooral een zaak van de schoolleiding. De begeleiding zal deskundigheid moeten bieden in het realiseren van inhoudelijke vernieuwingen in de school. Daartoe die- nen van te voren de taken van de begelei- ding, van de schoolleiding en de activitei- ten van de leerkrachten in een draaiboek vast te liggep. De begeleiding stelt samen met het team vast welke effecten bij leer- lingen op korte en middellange termijn bereikt zullen worden. Na afloop van een cursusjaar kan worden nagegaan of de ge- wenste effecten zijn bereikt en met welke knelpunten in het vervolg rekening moet worden gehouden. Een planningsproce- dure, zoals hierboven geschetst, ont- breekt momenteel in de onderwijsbegelei- ding.
4. Ten slotte levert de literatuur enige aan- wijzingen met betrekking tot de fasering van begeleidingsactiviteiten.
Uit een aantal onderzoeken komt naar voren dat vaardigheidstraining van leer- krachten en klasseconsultatie in de eerste |
} 520 Pedagogische Studiën
-ocr page 528-
fase van implementatie van vernieuwin- gen effectieve tactieken zijn. Het blijkt dat duidelijk gespecificeerde vernieuwin- gen, klasseconsultatie en feedback tijdens de uitvoering van vernieuwingen postieve invloed hebben op implementatie. Uit de curriculumexperimenten komt naar voren dat het benadrukken van leerlingeffecten en de wijze waarop deze door de vernieu- wingen kunnen worden verbeterd een po- sitieve invloed hebben op implementatie en op de motivatie van leerkrachten. Follow-up door middel van klassebezoe- ken en extra trainingen van onderdelen die problemen opleveren zijn daarna noodzakelijk.
De genoemde tactieken zijn arbeidsinten- sief en vragen veel van de vakdidactische be- kwaamheid van begeleiders. Onderzoek in de vorm van veldexperimenten, zou moeten na- gaan welke combinatie van tactieken (bij- voorbeeld workshops gecombineerd met klasseconsultaties) haalbaar en doelmatig zijn voor het implementeren van inhoudelij- ke vernieuwingen in scholen.
Literatuur
Advies Raad voor het Basisonderwijs, Nieuw Con- creet en Zichtbaar. Advies over innovatie in het basisonderwijs na 1985. Zeist: 1985.
Appelhof, P. N., Begeleide Onderwijsvernieuwing Zwijsen, Tilburg: 1979.
Berg, G. van den e.a., Tussenverslag van het pro- ject Functioneren van onderwijsbegeleiding. RI- ON, Haren: 1984.
Berg, R. van den en R. Vandenberghe, Onderwijs- innovatie in Verschuivend Perspectief. Zwijsen, Tilburg: 1981.
Berman, P. en M. W. McLaughlin, Federal Pro- grams Supporting Educational Change, Vol VII, Rand Santa Monica, April, 1977.
Cox, P. L. en R. G. Havelock, External Facilita- tors and their Role in the Improvement ofPrac- tice. The Network Inc., Landover, Mass.: March, 1982. |
Emrick, J. A., S. M. Petersen e.a., A synthesis of findings acrossfive recent studies in educational dissemenation and change. Far West Laborato- ry, San Francisco: 1978.
Gage, N. L. en R. Giaconia, Teaching Practices and Student Achievement: Causal Connections, New York University Education, Quanterly, 12, 1981.
Good, T. en A. Grouws, The Missouri Mathema- tics Effectiveness Project: An Experimental Study in Fourth Grade Classrooms. Journal of Educational Psychoiogy, 1979, 71, p. 355-362.
Harskamp. E. en R. Hofman, Eindrapport Evalu- atie van Leermethoden in het Basisonderwijs, Deel A en Deel B. RION, Haren: 1979.
Harskamp, E., Y. J. Pijl en J. Prins, Werken aan de Nieuwe Basisschool, onderzoek naar deter- minanten en vernieuwingseffecten van de basis- schoolorganisatie. RION, Haren: 1983.
Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterven- ties in het kader van strategieën voor onderwijs- innovatie. K.U. Leuven: 1979.
Kessel, N. van, A. Mens en P. Smets, Stimule- ringsschoien Nader Bekeken, ITS, Nijmegen: 1981.
Naumann-Etienne, M., Bringing About Open Education: Strategies for Innovation and Im- plementation. University Microfilms Intern., (1974) 1982.
Oudenhoven, J. P. van, Onderwijsongelijkheid en evaluatieve feedback. Van Walraven, Apel- doorn: 1983
Curriculum vitae
E. Harskamp behaalde in 1971 zijn diploma als volledig bevoegd onderwijzer. Hij studeerde, na enkele jaren praktisch werkzaam te zijn geweest, onderwijskunde aan de Universiteit van Gronin- gen. Vanaf 1980 is hij bij het RION werkzaam op het gebied van curriculumevaluatie en schoolorga- nisatie. Momenteel is hij coördinator van de the- magroep 'Programma Evaluatie' van het RION. Binnen deze themagroep wordt o.a. onderzoek ge- daan naar de invloed van begeleiding op imple- mentatie van een curriculum.
Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen.
Manuscript aanvaard 25-9- '85 |
Pedagogische Studiën 521
-ocr page 529-
Summary
Harskamp, E. 'The effect of external facilitator assistance on innovation in Dutch primary schools'. Peda-
gogische Studiën, 1985, 62, 513-522.
External facilitator assistance in curriculumexperiraents proves to be effective if certain conditions are met.
There are two important conditions for effective assistance: 1. readily applicable curriculummaterials;
2. training of teaching skills and feedback to teachers in their classrooms. These categories of assistance
are rarely used in assisting innovationprojects of primary schools and in regulär assistance of schools and
teachers. The tactics most facilitators use are of an extensive nature (e.g. meetings with schoolteams and
holding conferences).
This kind of assistance has some impact on the innovation-attitude of teachers. It is however hardly ef-
fective in changing teaching behaviour.
Discussion about the effectiveness of the everyday assistance of Dutch primary schools is necessary.
522 Pedagogische Studiën
-ocr page 530-
De relatie leerlingen- en systeembegeleiding in het
basisonderwijs
P. N. APPELHOF School Advies Centrum Utrecht
Samenvatting
In de onderwijsbegeleidingsdienst zijn de leerlingen- en systeembegeleiding in één insti- tuut bijeengebracht. Deze samenvoeging heeft op institutioneel niveau geleid tot orga- nisatorische verbanden. Op schoolniveau laat de afstemming van leerlingen- en systeembegeleiding nog veel te wensen over.
De opvang van leerlingen met leer- en op- voedingsmoeilijkheden is verre van ideaal. Er worden veel meer leerlingen dan wenselijk verwezen naar het speciaal onderwijs. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat lange tijd in het vernieuwingsbeleid de zorg voor de leerlingen niet centraal is gesteld. Het huidi- ge zorgverbredingsbeleid heeft die intentie wèl. Het is gericht op de realisering van dia- gnostiserend en differentiërend onderwijs.
Zowel de leerlingen- als de systeembegelei- ding kunnen in samenhang - ieder vanuit hun eigen taakstelling - dit streven on- dersteunen. Het is echter de vraag of de zorg- verbreding van de basisschool en een functi- onele geïntegreerde begeleiding de exhorbi- tante groei van het speciaal onderwijs tot staan kunnen brengen.
1 Inleiding
Een bijzonder kenmerk van een onderwijsbe- geleidingsdienst (OBD) is dat in deze instel- ling twee vormen van ondersteuning van het onderwijs zijn ondergebracht: de systeembe- geleiding en de leerlingenbegeleiding.
In art. 19, onder a., van de Wet op de On- derwijsverzorging (voorstel) (Ministerie van O. & W., 1984) worden de taken van deze twee vormen van begeleiding omschreven. De eerste taak betreft de ondersteuning bij de ontwikkeling en vernieuwing van het on- derwijs en de tweede de ondersteuning bij de zorg voor de leerlingen in de school. |
Met deze wettelijke vastlegging is voorlo- pig de institutionele samenvoeging van deze twee begeleidingstaken wel veilig gesteld, maar is het uiteindelijke doel - een geïnte- greerde begeleiding van het onderwijs - nog niet gerealiseerd. Een geïntegreerde onder- wijsbegeleiding houdt ideaal gesproken in dat de OBD een ondersteuning aan scholen verleent, waarbij de zorg voor de individuele leerlingen samengaat met het verbeteren van het onderwijs, of waarbij vernieuwingsacti- viteiten de optimale ontwikkeling van iedere leerling in de school bevorderen.
Het ideaal van de geïntegreerde onderwijs- begeleiding is niet los te zien van de in de Wet op het Basisonderwijs, in art. 9, geformu- leerde taak van de basisschool, namelijk: het bevorderen dat de leerlingen een ononder- broken ontwikkelingsproces kunnen doorlo- pen, maar tegelijkertijd dat ze een aantal ba- sisvaardigheden kunnen verwerven (Ministe- rie van O. & W., 1981). De wet heeft een af- stemming op het oog van de individuele, op- timale ontwikkeling van kinderen en de over- dracht van een basisprogramma. Deze twee taken van de basisschool vereisen zowel zorg voor leerlingen als ontwikkeling en vernieu- wing van het onderwijs. De onderwijsbege- leidingsdiensten hebben de opdracht om de scholen bij de realisering van beide taken te ondersteunen.
In dit artikel wordt de geïntegreerde begelei- ding door OBD's beschreven, zowel organi- satorisch als inhoudelijk. De huidige ontwik- keling van de geïntegreerde begeleiding wordt getoetst aan het vernieuwingsbeleid van de overheid, in het bijzonder het zorg- verbredingsbeleid. In dit beleid wordt er im- mers naar gestreefd met de vernieuwing en verbetering van het onderwijs te bereiken, dat er een intensieve zorg voor leerlingen wordt uitgeoefend, in het bijzonder voor leerlingen met speciale pedagogisch-didacti- sche behoeften. Met de vergroting van de |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 523-522 Pedagogische Studiën 513
-ocr page 531-
zorgbreedte van het basisonderwijs hoopt de overheid eveneens te bereiken dat de uitzon- derlijke groei van het speciaal onderwijs wordt teruggedrongen.
2 De ontwikkeling van leerlingen- en systeembegeleiding
2.1 Multi-disciplinaire samenwerking bin- nen de schoolverzorging De onderwijsbegeleidingsdiensten vinden hun oorsprong in het schoolverzorgings- werk, dat aanvankelijk uitsluitend werd ver- richt door schoolartsen, en later mede door schoolpsychologen en schoolmaatschappe- lijk werkers (Ministerie van O. & W., 1975). Na de invoering van de leerplichtwet in 1901 werd de schoolmedische zorg als noodzake- lijk gezien. Aanvankelijk was dit werk ge- richt op besmettelijke ziekten, houdingsaf- wijkingen en gehoor- en gezichtsscherpte. Later ontwikkelde zich het systematische, periodiek lichamelijk onderzoek zoals dat heden nog steeds wordt uitgevoerd.
Het schoolpsychologische werk is pas na 1950 echt van de grond gekomen. Aanvanke- lijk verrichtte de schoolpsycholoog individu- eel psychologisch onderzoek. Later werd ook schoolvorderingen- en schoolkeuze onder- zoek tot de taak van de schoolpsycholoog ge- rekend. Deze taak kreeg een steeds grotere betekenis en leidde op sommige plaatsen tot een min of meer systematische begeleiding van onderwijsleerprocessen (Ministerie van O. & W., 1968, p. 12).
Het schoolmaatschappelijk werk heeft zich in Nederland op vrij beperkte wijze ont- wikkeld. De taak van de schoolmaatschappe- lijk werker werd gezien in het verlengde van die van de schoolarts of de schoolpsycho- loog, namelijk het bieden van hulp bij de so- ciale aspecten van leer- en gedragsmoeilijk- heden van leerlingen, zowel aan school als aan ouders (o.e., p. 17)
De schoolpedagoog had in de jaren zestig in het schoolverzorgingswerk nog geen dui- delijke inbreng. Vooral het onderwijs pleitte voor schoolpedagogen die relaties zouden kunnen leggen tussen specialistische hulp en het onderwijs (o.e. p. 15). |
De eerste aanzetten tot multidisciplinaire samenwerking binnen het schoolverzorgings- werk stammen uit de vijftiger jaren, maar pas in de zestiger jaren ontwikkelde deze sa- menwerking zich in een versneld tempo. De muhidisciplinaire samenwerking kwam voort uit een behoefte aan taakafbakening van de zich ontwikkelende disciplines, de noodzaak tot een snelle en gecoördineerde signalering, advisering en hulpverlening in het belang van school en ouders, èn het in- zicht dat een dienstverlening waarbij meerde- re disciplines betrokken zijn, gebaat is bij overleg (o.e., p. 38). Organisatorisch werd de schoolverzorgingsdienst gezien als de beste manier om de multidisciplinaire samen- werking te bevorderen, maar ook samenwer- king in teamverband vanuit afzonderlijke in- stituten achtte men mogelijk. In de praktijk bleven de schoolartsen over het algemeen buiten de schoolverzorgingsdiensten.
De taak van het schoolverzorgingswerk was niet enkel curatieve hulp te bieden aan leerlingen met leer-, gedrags- of opvoe- dingsmoeilijkheden, maar ook preventief onderzoek te verrichten ter bevordering van de schoolloopbaan van alle leerlingen. In het bijzonder werd de aandacht gericht op de breukvlakken ko/lo en lo/vo door school- rijpheidsonderzoek en schoolkeuzeadvise- ring (o.e., p. 25). Uit deze preventieve zorg blijkt ook een beginnende aandacht van de schoolverzorging voor systeemkenmerken van de school.
Het schoolverzorgingswerk begon aan het eind van de zestiger jaren haar vaste contou- ren te krijgen. Dit blijkt uit omvattende pu- blikaties en nota's, zoals de dissertatie van Wilmink (1967), de nota 'Taak en structuur van het schoolverzorgingswerk' (Ministerie van O. & W., 1968) en de notitie 'Discussie- bijdragen over de structuur van het schoolver- zorgingswerk' (Interdepartementale Stuur- groep Schoolverzorgingswerk, 1969).
2.2 Van schoolverzorgingswerk naar on- derwijsbegeleiding
In de tweede helft van de jaren-zestig gaven de onderwijsvernieuwingsactiviteiten van schoolpsychologen een nieuwe dimensie aan het schoolverzorgingswerk. In de praktijk ontwikkelde de onderwijsvernieuwing en daarmee de systeembegeleiding, zich vanuit de leerlingenbegeleiding. Vooral de soci- aal/maatschappelijk geëngageerde school- psychologen initieerden die ontwikkeling. Zij toonden aan, in navolging van buiten- |
} 524 Pedagogische Studiën
-ocr page 532-
landse onderzoekingen, dat de problemen van grote groepen individuele leerlingen een maatschappelijke achtergrond hadden, maar ook samenhingen met de eenzijdige afstem- ming van het onderwijs op de 'middle-class' cultuur.
In het boek 'Opvoeding tot Schoolweer- baarheid' van Rupp (1967) zien we deze wen- ding in de benadering van leerlingen met schoolproblemen beschreven. Aanvankelijk deed Rupp onderzoek naar de ontwikke- lingstekorten die debet zijn aan schoolrijp- heid, maar daarbij kwam hij al spoedig tot de vaststelling dat het overgrote deel van de schoolonrijpe kinderen uit de gezinnen van ongeschoolde arbeiders kwam.
Dit boek stond niet op zichzelf. In die peri- ode verschenen ook de studies van Van Heek (1968) en van Van Calcar (1969), waarin de achterstandssituaties van de kinderen van ongeschoolde arbeiders empirisch werden aangetoond. Deze studies verschenen in een tijdsperiode waarin vanuit de maatschappij en het onderwijs steeds meer kritiek werd geuit op de systematische achterstelUng van kansarme groepen. Er werd aangedrongen op structurele vernieuwing van het onder- wijs.
De eerste OBD's, die juist tóen hun activi- teiten begonnen en een pioniersfunctie ver- vulden bij de inrichting van het onderwijsbe- geleidingswerk, gingen zich veel meer dan was voorzien richten op de vernieuwing van het onderwijs. De eerste vernieuwingsactivi- teiten van de OBD's hadden een compense- rend, remediërend karakter. Op basis van screeningsonderzoek werden bedreigde groe- pen van leerlingen gesignaleerd die in aan- merking kwamen voor dergelijke program- ma's. Deze klassikale onderzoeken dienden tevens tot vroegtijdige signalering van pro- bleemleerlingen. De eerste pogingen tot systeembegeleiding waren gericht op effectie- ve hulp aan leerlingen.
De kritiek op de compensatieprogram- ma's, die een systeembevestigend karakter zouden hebben, leidde echter al snel tot po- gingen om onderwijsleersituaties structureel te vernieuwen (Mens en Van Calcar, 1981). Daartoe werden onderwijsleerpakketten voor gedifferentieerd onderwijs ontwikkeld. In deze praktijkontwikkehng kreeg de systeem- begeleiding steeds meer eigen handen en voe- ten (Appelhof, 1979). |
Officieel werd het onderwijsvernieuwings- werk echter gezien als de taak van de lande- lijke pedagogische centra en eventueel plaat- selijke pedagogische centra, zoals in 's Gra- venhage en Enschede. Schoolverzorgings- werk en onderwijsvernieuwingswerk werden weliswaar beschouwd als complementaire vormen van onderwijsbegeleiding, maar tot 1969 ziet men in officiële stukken de taak van de schoolverzorgingsdienst beperkt tot de leerlingenbegeleiding (Interdepartementa- le Stuurgroep Schoolverzorgingswerk, 1969). Het jaar daaropvolgend corrigeerde deze stuurgroep dit standpunt in de notitie 'Schoolverzorgingswerk en Onderwijsbege- leiding' (id., 1970). Er wordt aandacht ge- schonken aan de ontwikkeling van de systeembegeleiding die zich in de praktijk reeds enkele jaren had ontwikkeld.
In de discussienota 'Schoolbegeleiding' (1975) geeft de overheid de systeembegelei- ding bij OBD's voor het éérst een duidelijke plaats naast de leerlingenbegeleiding. Dat blijkt uit twee expliciet genoemde systeembe- geleidingstaken:
- de onderwijskundige ondersteuning van de school bij de vormgeving van het on- derwijsleerproces, in het bijzonder de ont- wikkeling en vernieuwing daarvan;
- de agogische ondersteuning (....) ten be- hoeve van een optimale relatie tussen school en sociale omgeving.
2.3 Leerlingenbegeleiding en vernieuwing van onderwijsleersituaties In de praktijk van de onderwijsbegeleiding werd geprobeerd de leerlingen- en systeembe- geleiding te verbinden. Zo werden er didac- tisch-diagnostische instrumenten ontwikkeld ten dienste van de systeembegeleiding, die ook hun betekenis hadden voor de diag- nostiek van probleemleerlingen. De leesvoor- waardentoets en het leesvoorwaardenpro- gramma van Sixma (1973) kregen een ruime verspreiding (Keuken, Van Vilsteren en Zwarts, 1983).
Verschillende didactische toetsen werden opgenomen in het onderzoeksinstrumentari- um van de leerlingenbegeleider, waarmee de aandacht voor de leerprocessen tot uiting kwam (Van Dam, 1980). Er kwamen ook nieuwe onderwijsleerpakketten met niveau- of criteriumtoetsen waarmee pogingen wer- den ondernomen het leesonderwijs te ver- |
Pedagogische Studiën 525
-ocr page 533-
nieuwen. Voorbeelden zijn 'Veilig leren le- zen' (Caesar, 1980) en het A.V.I. -pakket (Van den Berg, 1977).
Er werd in die periode hier en daar gepro- beerd verbindingen te leggen tussen curriculum-innovatie en taakgerichte of han- delingsgerichte diagnostiek (Appelhof, 1982). Hieronder wordt verstaan 'het verza- melen van informatie die het mogelijk maakt beslissingen te nemen over de aard van de onderwijsleersituatie die voor kinderen met specifieke pedagogisch-didactische behoef- ten gecreëerd dient te worden.' (Van der Leij, 1985, p. 44). In dergelijke diagnostiek wordt geprobeerd 'het actuele handelingsre- pertoire' van leerlingen te achterhalen en welke mogelijkheden er zijn ter verandering (Rispens, 1982, p. 58). Een theoretische fun- dering van deze diagnostiek treffen we aan bij Rispens (1979, 1982) en Bus en Meijer (1982).
2.4 Verwijdering tussen leerlingen- en systeembegeleiding
Na 1975 verlegde de systeembegeleiding haar werkveld van het micro- naar het mesoni- veau van het onderwijs. Dit gebeurde onder invloed van de vernieuwingsvoorstellen van de Innovatie Commissie Basisschool en de daaruit voortvloeiende activeringsprogram- ma's en ontwikkelings- en stimuleringspro- jecten.
De systeembegeleiding kreeg een procesge- richt en agogisch karakter, ging uit van organisatie-ontwikkelingsprincipes en had primair als doel in schooheams een verande- ringsproces op gang te brengen ter voorberei- ding van de basisschool (ICB, 1978). De acti- vering van de schoolteams was zeer zeker noodzakelijk om hen te mobiliseren voor de voorbereiding van de basisschool. Deze ont- wikkeling in de systeembegeleiding had ech- ter het nadelige gevolg dat de relatie tussen de leerlingen- en systeembegeleiding in de praktijk moeilijker bleek te overbruggen. De leerlingenbegeleider bleef vanzelfsprekend gericht op de leerlingen en het klasseniveau, terwijl de systeembegeleider met schoolteams werkte, geen klassen meer bezocht en daar- door ook steeds minder kennis had van de onderwijsleerprocessen (Appelhof, 1985).
Na 15 jaar ontwikkeling van de onderwijs- begeleiding is de relatie tussen leerlingen- en systeembegeleiding problematisch geworden. |
Bij een enquête van het 'Werkverband van Plaatselijke en Regionale Onderwijsbegelei- dingsdiensten' gaven de diensten aan déze problematiek de hoogste prioriteit voor het verrichten van onderzoek (WPRO, 1982"). Dat is niet verwonderlijk, omdat de onder- wijsbegeleidingsdienst in haar huidige ge- daante haar bestaansrecht ontleent aan het realiseren van een geïntegreerde onderwijs- begeleiding.
3 Leerlingen- en systeembegeleiding in cij- fers
Alvorens de problematiek rond de integratie van leerlingen- en systeembegeleiding verder te belichten in relatie tot het huidige zorgver- bredingsbeleid, geven we eerst een cijferma- tig overzicht van de organisatie van de leerlingen- en systeembegeleiding bij onder- wijsbegeleidingsdiensten. Wij maken daarbij gebruik van een enquête uit 1982 (WPRO, 1982''), omdat nieuwe cijfers - alhoewel reeds verzameld - nog niet beschikbaar zijn.
Uit de verzamelde gegevens blijkt dat er 647 systeembegeleiders, 495 individuele be- geleiders en 448 schoolbegeleiders zijn. Het is mogelijk dat de schoolbegeleiders beide functies verzorgen, maar zeker is dat niet. In ieder geval heeft de systeembegeleiding ken- nelijk de overhand. Dit blijkt ook uit de tijd die aan de beide begeleidingsvormen wordt besteed (zie Tabel 1).
Tabel 1 Verdeling van OBD's o.g.v. hel percenta- ge tijd besteed aan systeem- resp. leerlin- genbegeleiding (n = 56). |
% tijd |
begeleidingsvorm |
|
systeembegel. |
leerlingenbegel. |
1-40 |
9 |
19 |
41-80 |
Al |
37 |
|
Organisatorisch is de relatie tussen leerlin- gen- en systeembegeleiding bij OBD's ver- schillend geregeld. De meeste OBD's trach- ten combinaties in de organisatie te vormen, met zowel leerlingen- als systeembegelei- dingstaken. Bij 33 van de 58 OBD's komen de begeleidingsactiviteiten in grote mate geïntegreerd voor en bij 25 OBD's is er enige mate van integratie. |
} 526 Pedagogische Studiën
-ocr page 534-
Ter Woerd (1982, p. 41) onderscheidt 5 or- ganisatievormen, waarin de leerlingen- en systeembegeleiding zijn bijeengebracht:
- individueel werkende algemene begelei- ders die de leerlingen- en systeembegelei- ding verzorgen;
- koppels van leerlingen- en systeembegelei- ders;
- begeleidingsteams met algemene begelei- ders, die zowel systeem- als leerlingenbe- geleiding verzorgen;
- begeleidingsteams met aparte medewer- kers voor leerlingen- en systeembegelei- ding;
- sectie/projectgroep organisatie, waarbij projectgroepen scholen begeleiden bij een bepaald onderwerp en een aantal project- groepen - onderscheiden naar gebieden van schoolbegeleiding - secties vormen.
Er zijn ook OBD's waar aparte afdelingen zijn voor de leerlingen- en systeembegelei- ding. Dat wil echter niet zeggen dat er op schoolniveau geen geïntegreerde begeleiding voorkomt. Evenmin zijn de verschillende or- ganisatievormen waarin men leerlingen- en systeembegeleiders bijeenbrengt een garantie voor de gewenste geïntegreerde begeleiding op het schoolniveau.
Zowel Meijer (1984% p. 28) als Versant- voort (1985, p. 79) menen dat de relatie leerlingen- en systeembegeleiding door OBD's vooral als een organisatorisch pro- bleem wordt behandeld. Versan tvoort schrijft dit toe aan het ontbreken van een in- houdelijke onderbouwing. In feite is de mate waarin op het schoolniveau een integratie van leerlingen- en systeembegeleiding wordt gerealiseerd belangrijker dan hoe op OBD- niveau de leerlingen- en systeembegelei- dingstaken zijn georganiseerd.
4 Teleurstellende ontwikkeling van de leer- lingenbegeleiding |
De taak van de leerlingenbegeleiding is door middel van onderzoek informatie te verza- melen over leerlingen, waarbij leer- of ge- dragsproblemen kunnen optreden of al aan- wezig zijn om de leerkracht te adviseren en te begeleiden bij de verdere aanpak van een leerling. Kenmerkend voor deze wijze van leerlingenbegeleiding is dat niet alleen de leerling, maar ook de onderwijsleersituatie wordt onderzocht om te kunnen inschatten welke veranderingen in die situatie door de leerkracht kunnen worden aangebracht. De leerlingenbegeleider dient ook op de hoogte te zijn van onderwijsleermaterialen, pro- gramma's of methoden en werkvormen die gebruikt kunnen worden. Op basis van de di- agnostische gegevens betreffende de leerling en de onderwijsleersituatie èn kennis van on- derwijsmaterialen kan een handelingsplan worden opgesteld.
Is er in de praktijk sprake van een dergelijke wijze van werken? Uit onderzoek van Bus en Meijer (1982) blijkt dat de leerlingenbegelei- ders weinig aandacht hebben voor het onder- wijs in de klas. Ze onderzoeken het kind, echter nauwelijks het onderwijs in de klas. Ze blijken ook weinig kennis te hebben van gebruikte methoden. Uit een recenter onder- zoek van Van den Berg, Harskamp en Prins (1984) blijkt, volgens hun voorlopige ver- slag, dat individuele begeleiders de vertrouw- de onderzoeksactiviteiten verrichten en het gebruikelijke overleg voeren. Activiteiten als het bespreken van het gebruik van extra ma- terialen in de klas en hulp bij de planning van remediële hulp aan individuele leerlingen of het organiseren van cursussen daarvoor, komt veel minder voor.
Westerop (1984) noemt nog enkele andere factoren die de bevordering van geïntegreer- de begeleiding belemmeren, zoals de ge- vestigde werkwijze van de leerlingenbegelei- ders, hun kindgerichtheid en het gebrek aan instrumentarium om onderwijsleersituaties te diagnostiseren, het verschil in visie binnen OBD's tussen leerhngen- en systeembegelei- ders over leerlingenhulp en onderwijsver- nieuwing.
De mogelijkheden van de leerlingenbege- leider tot handelingsgericht en diagnostisch handelen hangen ook af van de systemati- sche aandacht die de school zèlf opbrengt voor de leerhngen. Meijer (1982) heeft vast- gesteld dat door weinig leerkrachten in klas- sen systematisch wordt geobserveerd (20%), een derde van de scholen geen gegevens bij- houdt met betrekking tot lees/taal- of reken- niveau's, en op de helft van de scholen in de loop van het schooljaar geen didactisch on- derzoek wordt afgenomen. Meijer meent dat te weinig deskundigheid en vaardigheid op deze terreinen de belangrijkste oorzaken zijn |
Pedagogische Studiën 527
-ocr page 535-
van tekorten bij de signalering en opvang van probleemleerlingen.
5 De zorgverbreding in het basisonderwijs
De vernieuwingsprogramma's van de afgelo- pen jaren zijn weinig gericht geweest op de verbetering van het onderwijzend handelen van de leerkrachten en de leerproblemen van leerlingen. De ARBO-nota's 'Het moet ons een zorg zijn' en 'Nieuw, concreet en zicht- baar' (ARBO, 1984% 1984") hebben op be- leidsniveau de aandacht voor vernieuwing op het microniveau, de onderwijsleersituatie, weer terug gebracht. Het zal echter op z'n minst een aantal jaren duren voordat de nieuwe beleidsintenties hun weerslag hebben op de vernieuwingsactiviteiten in het veld.
Wij zullen hier nagaan welke mogelijkhe- den het zorgverbredingsbeleid biedt voor de zorg aan individuele leerlingen. De ARBO omschrijft zorgverbreding als 'de uitbreiding en versterking van maatregelen en activitei- ten, vooral op school- en groepsniveau, ten behoeve van een zo intensief mogelijke zorg voor leerlingen, in het bijzonder voor hen die specifieke pedagogisch-didactische behoef- ten tonen, opdat zij in een zekere hoeveel- heid tijd door de school te bepalen doelen en tussendoelen bereiken.' (ARBO, 1984', p. 21).
De ARBO tekent in haar advies de contou- ren van het onderwijs ßp een basisschool, waar de zorgverbreding al is gerealiseerd. Het onderwijs is er gekenmerkt door de af- stemming van het instructiegedrag van de leerkracht op het leerproces van de leerling en op de problemen die zich daarbij kunnen voordoen. In het bijzonder de individueel ge- richte zorg wordt gerealiseerd door diagnos- tiserend onderwijs, waarbij de leerkracht re- gelmatig de mogelijkheden en behoeften van individuele leerlingen vaststelt met het oog op de onderwijsdoelen die bereikt dienen te worden.
Diagnostiserend onderwijs veronderstelt volgens de ARBO interne differentiatie van het onderwijs. De belangrijkste voorwaarden voor diagnostiserend èn differentiërend on- derwijs zijn:
- een frequente, systematische voortgangs- controle die weinig tijd kost en op basis
waarvan beslissingen genomen kunnen |
worden over de aansluitende onderwijspe- riode;
- de aanwezigheid van toetsen, methoden en onderwijsleerpakketten die diagnostise- rend, differentiërend onderwijs vergemak- kelijken en het samenwerken of zelfstan- dig werken van leerlingen bevorderen. Deze kenschetsing van onderwijs waar zorgverbreding is gerealiseerd, heeft vooral betrekking op het microniveau. De realise- ring en handhaving van dergelijk geavan- ceerd onderwijs veronderstelt echter ook een aantal organisatorische voorwaarden op het mesoniveau van de school, zowel voor de leerlingenbegeleiding als voor de interne dif- ferentiatie.
Wat betreft de leerlingenbegeleiding in de school stelt de ARBO een organisatie van in- terne begeleiding voor, waarbij op mesoni- veau een procedure wordt bewaakt, die ten doel heeft de pedagogisch-dictactische be- hoeften van leerlingen in een vroegtijdig sta- dium te signaleren, te diagnostiseren, te bespreken en daarbij tot een plan te komen voor de aanpak van de leerlingen in de klas en in de school. Dit systeem van interne be- geleiding in de school is niet enkel van belang voor de leerlingen, maar ook voor de leer- krachten, omdat het teamoverleg en de procedure-afspraken het probleem van de in- dividuele leerkracht met een leerling tot een verantwoordelijkheid van het team maakt.
Naast de organisatie van de leerlingenbe- geleiding vraagt diagnostiserend en differen- tiërend onderwijs om een onderwijskundige planning van een voortdurende ontwikkeling van het onderwijs. Het realiseren van zorg- verbreding in de basisshool houdt namelijk een ingrijpende vernieuwing van het onder- wijs in, zowel op micro- als mesoniveau, op onderwijskundig- en organisatorisch gebied.
Nu zijn we de afgelopen jaren wel gewend geraakt aan complexe vernieuwingsvoorstel- len, waarbij het ontbrak aan concrete vorm- geving. De ARBO wil de complexiteit en vaagheid van vernieuwingen bestrijden door zeer doelgerichte en afgebakende vernieu- wingen op deelgebieden voor te stellen. Zij spreekt over een 'speerpuntenbeleid', waarin de afzonderlijke elementaire culturele vaar- digheden successievelijk doelwit van de speerpunten zullen worden.
De ARBO-adviezen zijn door Van der Leij e.a. (1985) nader uitgewerkt. Ook zij pleiten |
} 528 Pedagogische Studiën
-ocr page 536-
voor een geconcentreerde aanpak, waarbij de verwerving van de elementaire culturele vaardigheden prioriteit heeft en waarbij de belangrijkste taak van de leerkracht is te sig- naleren, te diagnostiseren en planmatig te handelen bij de vormgeving van het onder- wijsleerproces.
Het zorgverbredingsbeleid streeft in feite twee doelen na: de verbetering van de zorg voor leerlingen, in het bijzonder probleem- leerlingen, en de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, in het bijzonder met be- trekking tot de verwerving van basisvaardig- heden. Voor de onderwijsbegeleiding heeft dit als implicatie dat er opnieuw impulsen worden gegeven voor de vormgeving van de leerlingenbegeleiding, de systeembegeleiding en de afstemming tussen beide (zie par. 7).
6 De zorg over de groei van het speciaal on- derwijs
Het zorgverbredingsbeleid heeft als doel- groep de leerlingen die specifieke pedagogi- sche didactische behoeften vertonen. Voor die groep is het primair nodig een intensieve zorg te realiseren. Zoals wij zagen, worden daarvoor hoge eisen gesteld aan het onder- wijs en de organisatie ervan. De realisering van zorgverbreding vraagt om een lange peri- ode van planmatige vernieuwing. De ver- wachting is nu dat het zorgverbredingsbeleid uiteindelijk zal leiden tot een vermindering van de verwijzingen van leerlingen naar het speciaal onderwijs. In het bijzonder de Mi- nister van Onderwijs en Wetenschappen heeft die verwachting. Ahhans in de advies- aanvrage aan de ARBO over de zorgverbre- ding in de basisschool klinkt deze door (AR- BO, 1984% p. 1).
De ARBO is over die verwachting zeer rea- listisch, en stelt in feite dat pas na een kwali- tatieve winst gerekend mag worden op een kwantitatief voordeel. Ook Van der Leij ver- wacht op korte termijn ^een afname van het aantal verwijzingen (Van der Leij, 1985, p. 220). En ook al is de zorg verbreed, schrijft Van der Leij, een blijvende opvang van po- tentiële leerlingen voor het speciaal onder- wijs vergt een maatregel als de inrichting van speciale klassen in de basisschool. |
Ook wij verwachten niet dat een zorgver- bredingsbeleid dat gericht is op een kwali- teitsverbetering van de basisschool zonder meer zal leiden tot vermindering van het aan- tal verwijzingen. Eerder is een toename te verwachten. Een intensivering van de leerlin- genbegeleiding maakt de kans op signalering van probleemleerlingen groter, en een gedif- ferentieerde diagnostiek leidt vervolgens tot het problematiseren van leerlingengedrag. Gedrag wat vroeger als normaal werd be- schouwd, wordt nu als problematisch gezien.
Er zullen ook steeds meer problemen bij leerlingen worden gesignaleerd, waarvoor de basisschool niet direct een oplossing of aan- pak kan bieden. De 'kunde' van de diagnos- tiek loopt over het algemeen voor op de kunst van de 'therapie'. De constatering van een tekort aan oplossingsmogelijkheden in de eigen schoolsituatie zal ondanks zorgver- breding opnieuw leiden tot verwijzing naar het speciaal onderwijs (Meijer, 1982, p. 136).
Nu kan erop gewezen worden, dat er in een stad of regio basisscholen zullen komen die gekenmerkt worden door een grote zorg- breedte. Dergelijke scholen zijn trouwens ook nu aan te wijzen. Leerlingen met bepaal- de problemen zouden naar die scholen ver- wezen kunnen worden. In de praktijk van de leerlingenbegeleiding vinden tot nu toe der- gelijke verwijzingen nauwelijks plaats (Meij- er, 1984"). Dat is ook onze ervaring. De re- den daarvan is ons inziens dat de leerlingen- begeleider een dergelijk advies niet zal geven, omdat het schoolteam of de leerkracht zo'n advies beschouwt als een brevet van onver- mogen. Een verwijzing naar een Montessori- of Jenaplan-school is nog acceptabel, omdat dit geen 'normale' scholen zijn. Men zal ech- ter niet erkennen dat een andere 'normale' basisschool een probleem kan oplossen, waartoe men zichzelf niet in staat acht, zélfs indien de leerlingenbegeleider beschikt over valide informatie over de opvangmogelijkhe- den in een andere basisschool. Een verwij- zing naar het speciaal onderwijs daarentegen wordt geaccepteerd, zonder dat de betreffen- de basisschool over gegevens beschikt wat betreft opvangmogelijkheden en zonder dat de kans op oplossing van de problemen is in- geschat (Meijer, 1984"^ en 1985).
Valt het te tolereren dat in de komende ja- ren het aantal verwijzingen naar het speciaal onderwijs gelijk zal blijven of nog zal toene- men? Zijn andere maatregelen dan zorgver- breding van het basisonderwijs gewenst? |
Pedagogische Studiën 529
-ocr page 537-
Doornbos constateerde onlangs: 'De door- verwijzing van kinderen naar aparte scholen heeft in ons land een omvang aangenomen die ons internationaal in een unieke positie heeft gebracht: die van het meest tolerante land met het minst tolerante onderwijsge- drag, ofwel schoolsysteem.' (Uitleg, 1985, p. 4). De toename is inderdaad zorgwekkend, vooral indien we daarbij in acht nemen dat het aantal basisschoolleerlingen in totaliteit is afgenomen en de ratio leerkracht/leérling veel gunstiger is. Kennelijk leidt een klasse- deler verlaging niet rechtstreeks tot minder verwijzingen naar het speciaal onderwijs.
Tabel 2 Groei leerlingen speciaal onderwijs l.o.v. gewoon lager onderwijs en ratio leerling/ leerkracht in gewoon lager onderwijs. |
jaar |
aantal leerlingen |
ratio 11/lk in gewoon 1.0. |
spec. ond. |
gewoon I.o. |
1950 |
32.914 |
1.240.685 |
? |
1960 |
54.600 |
1.415.700 |
? |
1970 |
74.061 |
1.462.376 |
31 |
1975 |
83.364 |
1.453.467 |
29 |
1980 |
91.219 |
1.333.342 |
24 |
1982 |
94.698 |
1.201.512 |
23 |
1983 |
97.467 |
1.139.955 |
24 |
|
Doornbos noemt de toestroom naar het spe- ciaal onderwijs 'een aanklacht tegen de nog altijd doorslaggevende prestatiezuchtige mentahteit in en rondom onze zogenaamde gewone scholen, tegen hun rigide organisa- tiestructuur, tegen de dikwijls te bureaucrati- sche taakopvatting van onderwijsgevenden, maar ook tegen de voortdurende personele onderbezetting of, wat op hetzelfde neer- komt, de permanente overbelasting van het onderwijzend personeel en begeleidend per- soneel.' (Uitleg, 1985, p. 4).
Deze typering van het huidige basisonder- wijs is niet meer algemeen geldig. Het schoolklimaat ten opzichte van de leerlingen is als gevolg van de juist daarop gerichte ver- nieuwingsactiviteiten op zeer veel scholen to- leranter geworden en de leerlingenschaal is aanmerkelijk verlaagd (zie Tabel 2). Het per- soneel is weliswaar vaak overbezet, maar is dat niet eerder vanwege activiteiten buiten de klas in verband met schoolwerkplanontwik- keling en de intensivering van de relatie school-ouders en omgeving, dan door op leerlingen gerichte activiteiten in de klas? |
Ons inziens gebeurt verwijzing zelden van- uit een prestatiezuchtige mentaliteit. Op een enkele school met een traditioneel oplei- dingskarakter treft men die mentaliteit nog wel aan, maar zeker niet op het merendeel van de scholen. De leerkracht vraagt eerder om verwijzing vanuit zijn gevoel voor ver- antwoordelijkheid voor het kind. Van ieder- een verneemt hij immers dat het vooralsnog beter is een kind met problemen te verwijzen naar het speciaal onderwijs. Doornbos zegt het zelf ook: 'In de huidige omstandigheden zijn scholen voor speciaal onderwijs voor veel kinderen een uitkomst, zonder twijfel.' (Uitleg, 1985). Maar ook de scholen voor speciaal onderwijs zelf, een ouderorganisatie als 'de Pijler' en niet in het minst de media prijzen het speciaal onderwijs aan, in het bij- zonder de LOM-school. In plaats van het traditionele image van de basisschool in de publiciteit steeds te bevestigen, zou het beter zijn om per stad of regio goede voorlichting te geven over de verworvenheden van bepaal- de basisscholen en de ontwikkelingen op an- dere.
Het is evenzeer al te lichtvaardig om een onmiddellijk gunstig effect te verwachten van de activiteiten van de onderwijsbegelei- ding op het hoge aantal verwijzingen, zoals Stevens (1983, p. 11) in zijn inaugurale rede suggereerde. Hij is van mening dat het stij- gende aantal probleemleerUngen in het basi- sonderwijs een reden is om het nuttig rende- ment van de onderwijsbegeleiding te evalue- ren. Stevens ziet de huidige externe begelei- ding liever ingeruild voor een professionele opleiding en nascholing, en voor professio- nele werkers in scholen en klassen. Het be- lang van professioneel werk in de school kunnen we onderschrijven. Zolang we echter in Nederland een groot belang hechten aan de kleine basisschool is de bevordering van professioneel werk moeilijk in'te denken, zonder een systeem van externe begeleiding.
Ons inziens kan de toename van verwijzin- gen naar het speciaal onderwijs mede toege- schreven worden aan de onbeperkte verwijzings- en toelatingsmogelijkheden als consequentie van de autonomie van de scho- len. Binnen het Nederlandse onderwijsbestel is het nauwelijks mogelijk te komen tot een regelgeving die numerieke grenzen aan de |
} 530 Pedagogische Studiën
-ocr page 538-
toelating stelt. Het onderwijs zou in principe kunnen leren van de gezondheidszorg waar het beschikbaar stellen van minder zieken- huisbedden heeft geleid tot minder of korter verblijf in ziekenhuizen en meer poliklinische behandeling, ondanks de toename in de diag- nose van het aantal ziekteverschijnselen. Ons inziens maken de huidige overheidsinveste- ringen in het basisonderwijs en de verzorging daarvan een numerieke beperking van het aantal plaatsen in het speciaal onderwijs ver- antwoord. Degenen die politiek verantwoor- delijk zijn, durven echter die verantwoorde- lijkheid niet te nemen en schuiven deze af op de basisschool. Het zou beter zijn op dit es- sentiële terrein een constructief onderwijsbe- leid te voeren.
7 Leerlingen- en systeembegeleiding bij zorgverbreding
Wanneer we de doelstelling van het zorgver- bredingsbeleid: het realiseren van diagnosti- serend differentiërend onderwijs ten einde tegemoet te komen aan leerlingen met speci- fieke pedagogisch-didactische behoeften, se- rieus nemen, zullen er ook maatregelen geno- men moeten worden om dit onderwijs tot realiteit te maken. Uit veel onderzoek naar het effect van vernieuwing blijkt dat vernieu- wingen over het algemeen van organisatori- sche aard zijn en het onderwijzend, instrue- rend handelen van leerkrachten vaak onaan- getast blijft (Heathers, 1972; Joyce & Sho- wers, 1980). Dit wordt waarschijnlijk mede veroorzaakt door de aard van de ondersteu- ning van de vernieuwing die zich meer richt op verandering van organisatie dan verande- ring van het instruerend handelen.
Om diagnostiserend, differentiërend han- delen te bevorderen pleit de ARBO (1984') voor het beschikbaar stellen van onder- wijsleerpakketten, waarvan de kwaliteit en de bruikbaarheid is vastgesteld. De ARBO beveelt ook de verbetering van het onder- wijskundige management aan en de effectue- ring van de interne begeleiding van leer- krachten, zowel bij het realiseren van ver- nieuwingen als bij de aanpak van probleem- leerlingen. Hopelijk zal in de komende jaren de vernieuwing van het basisonderwijs zich in de aangegeven richting bewegen. Dit ver- onderstelt echter een grotere nadruk op een |
Produktgerichte vernieuwing en begeleiding dan tot nu toe. De vernieuwingen van de af- gelopen 10 jaar waren primair procesgeo- riënteerd.
Naast een meer produktgerichte systeem- begeleiding is voor de vergroting van de zorgbreedte in de basisschool een leerlingen- begeleiding gewenst, die gekenmerkt is door een taak- of handelingsgerichte diagnostiek en advisering. Ons probleem is hoe deze twee begeleidingsvormen zich tot elkaar kunnen verhouden.
7.1 Integrale begeleiding Meijer, Verboon en Westerop (1984) houden een pleidooi voor wat zij noemen de 'integra- le begeleiding'. Het doel van die begeleiding is de scholen hulp te bieden bij het realiseren van adaptief onderwijs in de basisschool. Daaronder verstaat Meijer (1984'', p. 70) on- derwijs waarbinnen de individuele verschil- len in leerprocessen bij leerlingen gehono- reerd worden, met name bij de verwerving van de elementaire culturele vaardigheden.
De OBD's dienen de knelpunten in de school te signaleren en de begeleiding te rich- ten op het oplossen van de problemen. De integrale begeleiding die daartoe gewenst is, omschrijft Meijer als volgt: 'Het voorbe- reiden en uitvoeren van een begeleidingsplan per school, waarin op grond van een school- diagnose een aantal begeleidingsactiviteiten wordt opgenomen waarvan de onderlinge sa- menhang, zowel als de relatie tot het eind- doel (adaptief onderwijs) is aangegeven.' (Meijer, 1984'', p. 77). De te verrichten acti- viteiten die Meijer noemt, hebben betrekking op het aanleren van wat de ARBO (1984") noemt diagnostiserend differentiërend on- derwijzen van de leerkracht en op het onder- wijskundig management op schoolniveau, zoals schoolwerkplanontwikkeling en de ver- betering van de overlegstructuur.
De begeleiding van zo'n breed aangegeven 'zorgverbredingsplan' is ons inziens typisch de taak van een systeembegeleider. Uit een andere pubUkatie van Meijer (1985) blijkt dat hij deze taak echter toekent aan een bege- leider die zowel de leerlingen- als systeembe- geleidingstaken vervult, met andere woorden een algemene schoolbegeleider. Zijn belang- rijkste argument daarvoor is dat leerlingen- begeleiders die eveneens systeembegelei- dingstaken verrichten, eerder gericht zijn op |
Pedagogische Studiën 531
-ocr page 539-
het zoeken naar hulpmogelijkheden voor de probleemleerlingen in de onderwijsleersitua- tie, en daardoor minder snel zullen verwijzen naar het speciaal onderwijs.
Men kan zich serieus afvragen of deze taak voor één begeleider niet te zwaar is, omdat uitgesproken deskundigheden verondersteld worden, zowel op het gebied van de diagnos- tiek als de vernieuwing van onderwijsleersi- tuaties en schoolorganisatie.
7.2 Scheiding van leerlingen- en systeembe- geleiding
Smets (1985) benadert het probleem van de relatie leerlingen- en systeembegeleiding van- uit een organisatiekundig perspectief.
De systeembegeleiding kenschetst hij als een missionaire organisatie, die in opdracht van de overheid, ongeacht de behoefte van de school, tot taak heeft de vernieuwing van het onderwijs te bevorderen. De leerlingen- begeleiding beschouwt hij als een adviesorga- nisatie, die op verzoek van de school raad geeft over leerlingen met pedagogisch- didactische problemen. Smets concludeert dat deze twee vormen van begeleiding beter in afzonderlijke organisaties kunnen worden ondergebracht en verschillend gefinancierd, omdat ze met elkaar strijdige functies in de school vervullen.
Er zijn zeker verschillen in taakstelling en wijze van werken tussen de leerlingen- en systeembegeleiding. De leerlingenbegeleider is gericht op onmiddellijke hulpverlening aan één leerling en één leerkracht, die op vrij kor- te termijn, liefst binnen een jaar, tot aanwijs- bare resultaten dient te leiden omdat anders verwijzing naar het speciaal onderwijs volgt. De systeembegeleider is gericht op structure- le verandering. Voor de implementatie en in- corporatie van zelfs eenvoudige, concrete af- gebakende vernieuwingen, staat een periode van 2 tot 3 jaar. Bij vernieuwingen is boven- dien niet een enkele leerkracht, maar het ge- hele schoolteam betrokken.
Smets maakt echter ook verschillen die er in werkelijkheid niet zijn. De leerlingenbege- leider werkt bijvoorbeeld niet enkel in op- dracht van de school. Hij heeft ook een sig- nalerende en preventieve functie. De leer- lingenbegeleider kan in een advies of hande- lingsplan voorstellen doen waar de school niet altijd om gevraagd heeft. Het is ook niet juist dat de systeembegeleider enkel in op- dracht van de overheid werkt. In de ontwerp- wet op de onderwijsverzorging (Ministerie van O. & W., 1984) zijn zowel de autonomie van de school, de zorg van de overheid, als de eigen professionele verantwoordelijkheid van de OBD geregeld. |
Het is in het belang van de school dat de leerlingen- en systeembegeleiding, ondanks verschillen in functie, vanuit één instituut de school bereiken. Zowel de adviezen en han- delingsplannen voor leerlingen, als de inter- venties betreffende structurele vernieuwin- gen zijn bestemd voor dezelfde onder- wijsleersituaties. Er is daarom afstemming nodig tussen de interventies van leerlingen- en systeembegeleiders. Die afstemming is het beste te realiseren vanuit één instituut.
7.3 De afstemming van leerlingen- en systeembegeleiding
Zowel de samenvoeging van leerlingen- en systeembegeleidingstaken in de functie van één algemene begeleider, als de volledige scheiding van beide functies in afzonderlijke instituten hebben we afgewezen. De vraag is hoe beide begeleidingsfuncties op elkaar kunnen worden afgestemd zonder dat de spe- cifieke inbreng van beide begeleidingsvor- men wordt aangetast. Wij menen dat binnen de onderwijsbegeleidingsdienst de specifici- teit van de afzonderlijke functies kan worden bevorderd door taakafbakening en professi- onalisering. De afstemming van beide bege- leidingsvormen kan het beste op schoolni- veau worden georganiseerd, omdat de school daar het meest belang bij heeft. Wij geven hier aan op welke wijze die afstemming ge- realiseerd kan worden.
De systeembé'geleider heeft tot taak de school te ondersteunen bij vernieuwingen van schoolwerkplandelen, met het doel de basisschool volgens de uitgangspunten te realiseren. Het schoolteam kan met hulp van de systeembegeleiding diagnostiserend en differentiërend onderwijs nastreven, en daarmee steeds betere voorwaarden schep- pen voor de opvang van leerlingen met leer- en gedragsproblemen. Ook al is er sprake van diagnostiserend en differentiërend on- derwijs, zoals de ARBO dat omschrijft (zie par. 5), houdt dit nog niet in dat de zorg voor leerlingen met problemen wordt geactuali- seerd. Daarvoor is nodig, dat er in de school een georganiseerde zorg voor individuele |
} 532 Pedagogische Studiën
-ocr page 540-
leerlingen aanwezig is. Deze organisatie om- vat afspraken over regelmatig preventief on- derzoek, bespreking en behandeling van pro- bleemleerlingen, interne begeleiding van leer- krachten en evaluatie van de uitgevoerde handelingsplannen. De systeembegeleider heeft ons inziens de taak om de school te on- dersteunen bij de realisering van een dergelij- ke leerlingenzorg.
Naarmate de school zorg voor individuele leerlingen heeft georganiseerd en er in de on- derwij sleersituaties mogelijkheden aanwezig zijn om handelingsplannen voor probleem- leerlingen uit te voeren, worden voor de leer- lingenbegeleider de mogelijkheden voor een handelingsgerichte diagnostiek vergroot. Een belangrijke voorwaarde is dat leerlin- genbegeleiders beschikken over de vaardig- heden en instrumenten om handelingsgerich- te diagnostiek te verrichten en beschikken over de routine om met leerkrachten hande- lingsplannen op te stellen, waarin gebruik ge- maakt wordt van de kwaliteiten van het on- derwijs ter plaatse.
De afstemming van leerlingen- en systeem- begeleidingsactiviteiten kan bevorderd wor- den door zowel op OBD-niveau als op schoolniveau verbindingen te leggen.
Op OBD-niveau is beleidsontwikkeling nodig voor het opstellen van begelei- dingsplannen, het afgrenzen en afstemmen van de taken van leerlingen- en systeembege- leiders en de scholing van de begeleiders.
Op schoolniveau kunnen regelmatig besprekingen plaatsvinden tussen de school- leiding, de leerlingen- en systeembegeleider waarin de leerlingenzorg in relatie wordt ge- bracht met de vernieuwingen van school- werkplandelen. De integratie van leerlingen- en systeembegeleiding houdt in dat er geza- menlijk zorg aanwezig is voor de afstemming van leerlingenzorg en onderwijsvernieuwing in de school.
Literatuur
Appelhof, P. N., Ontwikkelingen in de inhoud en de aanpak van het onderwijsbegeleidingswerk. In: E. Pelosi, (red.), Onderwijsbegeleiding, fei- ten en ideeën. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985.
Appelhof, P. N., Diagnostiek vanuit een innova- tie-optiek. In: J. J. F. Schroots (red.). Diagnos- tiek in het onderwijs, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982. |
Appelhof, P. N., Begeleide onderwijsvernieuwing. Evaluatie van een curriculum-innovatie gericht op differentiatie van het aanvankelijk leeson- derwijs. Tilburg: Zwijsen, 1979.
ARBO, Het moet ons een zorg zijn. Advies over zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist: On- derwijscentrum, 1984".
ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar. Advies over innovatie in het basisonderwijs na 1985. Zeist: Onderwijscentrum, 1984''.
Berg, G., van den, E. Harskamp en J. Prins, Het functioneren van de onderwijsbegeleiding. Schooien Begeleiding, 1984 1, 4, 38-2.
Berg, R. M., van den. Individualisering. Beschrij- ving en waardering van het onderwijsleergedrag bij individualiserend leesonderwijs in de lagere school. Tilburg: Zwijsen, 1977.
Bus, A. G. en W. Meijer, Een geïntegreerde leerling- en systeembegeleiding; een praktische noodzaak en theoretische uitdaging. Info, 1982 13, 3, 114-122.
Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Methode voor aanvankelijk leesonderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1980.
Calcar, C., van, Leren lezen, Enschedese onder- zoekingen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1969.
Dam, P., van (red.), Toetsen aanvankelijk lezen en spellen. Arnhem: Cito, 1980.
Heathers, Glenn, Overview of innovations in Or- ganisation for learning. Interchange, 1972 3, 2/3, 47-66.
Heek, F, van, e.a.. Het verborgen talent. Milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Meppel: Boom, 1968.
Innovatiecommissie Basisschool, Innovatieplan Basisonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitgeve- rij, 1978.
Interdepartementale Stuurgroep Schoolverzor- gingswerk, Schooiverzorgingswerk en Onder- wijsbegeleiding. 's Gravenhage: 1970.
Interdepartementale Stuurgroep Schooiverzor- gingswerk, Discussiebijdrage over de structuur van het schooiverzorgingswerk. 's Gravenhage: 1969.
Joyce, R. & B. Showers, Improving inservice trai- ning: The messages of research. Educational Leadership, 1980 37, 379-385.
Keuken, E., K. van Vilsteren en M. Zwarts, De implementatie van het leesvoorwaardenpakket. In: H. A. M. Fransen en N. A. J. Lagerweij, Onderwijskunde in ontwikkeling. Culemborg; Educaboek, 1983.
Leij, A., van der (red.). Zorgverbreding, bijdra- gen uit speciaalonderwijs en basisonderwijs. Nijkerk: Intro, 1985.
Meijer, C. J. W., L.O.M.-onderwijs, Verwijzing en Toelating. Groningen: Rion, 1982. |
Pedagogische Studiën 533
-ocr page 541-
Meijer, W., Onderwijsbegeleidingsdiensten en de verwijzing naar Buitengewoon Onderwijs. (In druk.) Lisse: Swets & Zweitlinger, 1985.
Meijer, W., J. A. Verboon en H. E. Westerop, In- tegrale begeleiding. Gorinchem: De Ruiter, 1984.
Meijer, W., Ontwikkeling in de leerlingenbegelei- ding. In: W. Meijer, J. A. Verboon en H. E. Westerop, Integrale begeleiding. Gorinchem: De Ruiter, 1984^
Meijer, W., Nabeschouwing en perspectief. In: W. Meijer, J. A. Verboon en H. E. Westerop, Inte- grale begeleiding. Gorinchem: De Ruiter, 1984''.
Meijer, W., Verwijzen naar buitengewoon onder- wijs; dilemma voor iedere onderwijsbegeleider. School en Begeleiding, 1984*^ 1 4, 16-17.
Mens, A. en C. van Calcar, Onderwijsslimulering op weg. Nijmegen/I.T.S., Amsterdam/S.C.O.: 1981.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Wel op de onderwijsverzorging, 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1984.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Wet op het basisonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuit- geverij, 1981.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Schoolbegeleiding, discussienota, 's Gravenha- ge: Staatsuitgeverij, 1975.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Taak en structuur van het schoolverzorgings- werk. 's Gravenhage: 1968.
Rispens, J., Diagnostiek in het onderwijs: wat denk je te doen? In: J. J. F. Schroots (red.). Di- agnostiek in het onderwijs. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1982.
Rispens, J., De paradox van de hulpverlening. Montfoort: Uriah Heep, 1979.
Rupp, J. C. C., Opvoeding tot schoolweerbaar- heid. Een Utrechtse kinderpsychologische stu- die. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1967.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1973.
Smets, P., Organisatie van het onderwijsbegelei- dingswerk: onderwijsbegeleidingsdiensten (obd's). In: E. Pelosi (red.). Onderwijsbegelei- ding, feiten en ideeën. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1985. |
Stevens, L. M., Leerproblemen als opvoe- dingsproblemen (inaugurale rede). R.U. Utrecht, 1983. Uitleg. Prof. K. Doornbos op studiedag 'Zorg- breedte': Schoolproblemen niet afwentelen op buitengewoon onderwijs. Uitleg, 1985 I, nr. 13 p. 4. Versantvoort, J., Leerlingen- en systeembegelei- ding. Living Apart Together. In: De rol van on- derwijsbegeleiding in de stedelijke vernieuwing van het onderwijs. Utrecht: S.A.C., 1984. Westerop, H. E., De praktijk van integrale bege- leiding. In: W. Meijer, J. A. Verboon en H. E. Westerop, Integrale begeleiding. Gorinchem: De Ruiter, 1984. Wilmink, A. J., Begeleiding van schoolkind en
school. Utrecht: Bijleveld, 1967. WPRO, Onderzoeksbehoeften van o.b.d.'s, W.P.R.O.-beleidsnotitie. 's Gravenhage: WPRO, 1982^ WPRO, Onderwijsbegeleiding in cijfers. Verslag W.P.R.O.-enquête 1982. 's Gravenhage: WPRO, 1982\ Woerd, E., te. Geïntegreerde begeleiding in de praktijk, (doctoraalscriptie). Utrecht: Vakgroep Orthopedagogiek, 1982.
Curriculum vitae
P. N. Appelhof (1938) studeerde na zijn opleiding tot onderwijzer klinische pedagogiek aan de Rijks- universiteit te Utrecht en promoveerde in 1979 op het proefschrift 'Begeleide Onderwijsvernieuwing' (Zwijsen, Tilburg, 1979). Is werkzaam als onder- wijsbegeleider en onderzoeker bij het Schoolad- viescentrum in Utrecht; publiceerde over onder- wijsvernieuwing en onderwijsbegeleiding. Is lid van de redactie van Pedagogische Studiën.
Adres: Schooladviescentrum, Ondiep 63, 3552 EB Utrecht.
Manuscript aanvaard 16-9-'85 |
} 534 Pedagogische Studiën
-ocr page 542-
Summary
Appelhof, P. N. 'The relation between schoolpsychological support and guidance of innovationprocesses
in the primary school'. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 523-535.
On the local or regional level the Dutch primary school is supported by an Educational Guidance Centre.
Such a centre has two tasks: advising school on schooldevelopment and educational Innovation, as well
as providing diagnosis and plans of action for pupils with learning disabilities.
The Integration of both supports to change schools and individual childcare, has resulted in different
organisational structures in Educational Guidance Centres. However, in schools the efforts to integrate the
Innovation of the educational system and the individual childcare has been far from successfull. The main
reason for this lack of Integration is that in the past decade the Innovation activities were primarily focussed
on schoolorganisational aspects. The care for children with learning disabilities was of minor importance.
Nowadays the innovational strategy is changing. New national innovationplans promote diagnostic tea-
ching and differentiation of the learning Situation in classrooms. Within the framework of this new innova-
tional strategy both schoolinnovation Consultants and schoolpsychologists have to support the care for
children with learning disabilities in the primary school. The result has to be a decrease in the number of
pupils enrolling special education. Despite of these efforts we believe that some administrative no-nonsense
interventions on the national level are necessary to stop the growth of schools for special education.
Pedagogische Studiën 535
-ocr page 543-
Scholing van onder wijsbegeleiders
J. B. H. TIMMER Utrecht
Samenvatting
De plaatselijke en regionale onderwijsbege- leiding vormt een aparte beroepssector, waarin onderwijsbegeleiders werkzaam zijn in nauwe relatie tot het functioneren van de onderwijsbegeleidingsdiensten (OBD 's).
De kwaliteit van de beroepsuitoefening door onderwijsbegeleiders wordt gediend met de professionalisering van de onderwijs- begeleiding. Het professionaliseringsproces bestaat in belangrijke mate uit de overdracht van kennis en kunde die geëindigd zijn voor de uitvoering van het begeleidingswerk. De overdracht dient te verlopen via een hoogge- kwalificeerde scholing van onderwijsbegelei- ders. Die scholing voltrekt zich heden ten da- ge geheel in de vorm van nascholing en in- service scholing. Ze is overwegend in handen van de beroepssector zelf.
Voor een planmatige aanpak van de scho- ling is het opstellen van een scholingspro- gramma noodzakelijk, In het scholingspro- gramma worden zowel de inhoudelijke aspecten als de vormgevingsaspecten van de scholing opgenomen. De scholingsinhouden worden afgeleid uit de schets van een be- roepsprofiel van onderwijsbegeleiders.
In de vormgeving wordt rekening gehou- den met het onderscheid in opleiding en na- scholing.
1 Onderwijsbegeleiding: een jonge en apar- te beroepssector |
Externe hulpverlening aan scholen is bepaald geen verschijnsel van de laatste tijd; on- dersteuning van de onderwijsvernieuwing en zorg voor het individuele schoolkind zijn al aanwijsbaar vanaf het begin, resp. het eind van de vorige eeuw (Van Noordenburg, 1985). Aan de professionele status van deze hulp in de beginperiode mag overigens ge- twijfeld worden, niet alleen omdat een speci- fieke en gemeenschappelijk gedeelde kennis en kunde veelal ontbroken zullen hebben bij de werkuitvoerders, maar ook omdat de toe- passing van aanwezige kennis en kunde vaak geen dagelijks werk was. Van een zelfstandi- ge professie was in ieder geval nog geen spra- ke, als we daarbij uitgaan van de essentiële kenmerken die Van der Krogt daaraan on- derscheidt, nl. 'een gemeenschappelijk do- mein' en 'het collectief naar buiten treden'. (Van der Krogt, 1982, p. 42).
Een vorm van gemeenschappelijkheid be- gon vooral te groeien vanaf het moment dat de institutionalisering van de hulpverlening toenam. Na 1945 ontstonden de instellingen die we heden ten dage tot de verzor- gingsstructuur van het onderwijs rekenen: specifieke en algemene verzorgingsinstellin- gen, de laatste op landelijk en op plaatse- lijk/regionaal niveau werkzaam. De onder- wijsverzorging als sector van beroepsuitoefe- ning is dus pas ongeveer veertig jaar oud en daarmee het beroep van 'onderwijsverzor- ger' in de meest oorspronkelijke vorm.
Binnen de onderwijsverzorging vormt de onderwijsbegeleiding echter een duidelijk te onderscheiden gebied, met eigen gemeen- schappelijke belangen in het vlak van de be- roepsuitoefening. Het gemeenschappelijke vloeit voort uit de aard en het doel van het begeleidingswerk en tevens uit de omstandig- heden waaronder het werk uitgevoerd wordt (vanuit OBD's). De punten waarop de on- derwijsbegeleiding van andere vormen van algemene onderwijsverzorging verschilt, heb ik elders al opgesomd in een poging tot defi- niëring vanuit deze werksector (Timmer, 1985). Ik zal daar nader op ingaan in par. 5.1.
De professionals, waar het 1n dit artikel om gaat zijn de onderwijsbegeleiders die werkzaam zijn bij OBD's, waartoe te reke- nen die medewerkers die via een feitelijke be- geleidingsrelatie met de scholen in het werk- gebied van de OBD activiteiten verrichten di- rect ten behoeve van het bereiken van de pri- mair beoogde, uitkomsten van het begelei- dingswerk.
Met name door de organisationele condi- |
536 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512
-ocr page 544-
ties waaronder ze werken, verschillen deze professionals van andere beroepsbeoefena- ren uit de onderwijsverzorgingsstructuur, of uit de sfeer van de onderwijsopleidingen. De beroepssector wordt hier dus niet zo ruim ge- nomen als elders wel wordt gedaan (Stok- king, 1985). De conclusie uit het voorgaande is dat de plaatselijke en regionale onderwijs- begeleiding een aparte beroepssector vormt, die nog maar net zo jong is als de OBD's zelf, dat wil zeggen ongeveer 25 jaar.. Deze jonge leeftijd draagt ertoe bij dat onderwijs- begeleiding niet altijd en overal als aparte be- roepssector herkend of erkend wordt; de ge- meenschappelijke belangen van de professio- nals zijn nog maar zeer ten dele gevestigde belangen.
2 Het werk in de O BD staat centraal
Onderwijsbegeleiders hebben een gemeen- schappelijk domein: het onderwijsbegelei- dingswerk vanuit OBD's. Dit gegeven is niet alleen van betekenis voor de afgrenzing van andere beroepssoorten uit de onderwijsver- zorgingssector, maar ook voor een nadere omschrijving van de beroepsgroep zelf. Het ligt ten grondslag aan mijn opvatting dat de beroepsgroep als een eenduidig geheel te be- schouwen is, omdat er sprake is van hetzelf- de werk voor alle onderwijsbegeleiders, inge- geven door de algemeen geldende doelstel- ling en karakterisering van de onderwijsbe- geleiding. Deze staat vermeld in de rijkssub- sidieregeling voor deze sector (Ministerie van O. & W., 1981) en meer recent in het ont- werp van Wet op de Onderwijsverzorging (Ministerie van O. & W., 1984). De realise- ring van deze algemene doelstelling krijgt een gedifferentieerde vorm in het werk van de af- zonderlijke OBD's op grond van eigen OBD- beleid.
Het uitgangspunt is nu dat de beroepsuit- oefening van onderwijsbegeleiders enerzijds bepaald wordt door de algemene taakstelling en anderzijds door de dienstgebonden uit- voering daarvan. Hetzelfde werk kent varia- ties per OBD, maar het blijft in wezen het- zelfde werk. De belangen van de onderwijs- begeleiders zijn daardoor op tweeërlei niveau gemeenschappelijke belangen: op landelijk niveau vanwege de algemene kenmerken van het werk; op dienstniveau vanwege de speci- fieke kenmerken van de werkuitvoering. |
Binnen de OBD-organisatie kan een voort- gaande taakdifferentiatie aparte werkeenhe- den opleveren, met eigen kenmerken en ge- koppeld aan het werk van individuele bege- leiders. Daaruit kunnen voor die begeleiders opnieuw gemeenschappelijke belangen voortkomen, zodat uiteindelijk op drie ni- veaus van een belangenovereenkomst sprake is.
De OBD vormt daarbij het middenniveau, waar een evenwicht gevonden moet worden tussen de belangen van de totale beroeps- groep en die van deelgroeperingen of indivi- duen. Het werk in de OBD heeft daarmee een centrale positie.
Van der Krogt noemt de gemeenschappelijk- heid van aan-het-werk-gebonden belangen de basis voor het collectief naar buiten tre- den van professionals (Van der Krogt, 1982). Het gemeenschappelijk werkdomein is van betekenis voor collectivisering; collectivise- ring is een volgens hem essentieel kenmerk van een professie en de grondslag voor pro- fessionalisering (zie par. 3). Door collectieve belangenbehartiging wordt de mogelijkheid vergroot om invloed uit te oefenen op het be- leid van het (onderwijsbegeleidings)werk, zo- als dat door overheden en anderen in de sa- menleving wordt bepaald.
De belangrijke betekenis van het werk in de OBD voor de bepaling van de belangen van de onderwijsbegeleiders brengt mee dat op dit niveau een eerste en stevige basis ligt voor collectivisering, tot uitdrukking ko- mend in de presentatie van de dienst als een eenheid van professionals (naar cliënten en landelijke of plaatselijk/regionale beleidsbe- palers).
Verdergaande collectivisering krijgt gestal- te in de landelijke belangenbehartiging via de Vereniging Werkverband van Plaatselijke en Regionale Onderwijsbegeleidingsdiensten (WPRO), waarvan bijna alle OBD's lid zijn.
Hoewel deelgroeperingen van onderwijs- begeleiders binnen OBD's vanuit bepaalde werkaccenten belangenovereenkomsten kun- nen hebben, laat ik de hiermee samenhan- gende eventuele collectivisering van de doel- groeperingen buiten beschouwing, omdat ik ervan uitga dat deze zich voltrekt binnen de- zelfde beroepsgroep. Deze keuze hangt sa- men met de opvatting dat binnen OBD's |
Pedagogische Studiën 537
-ocr page 545-
geen andere professionals werkzaam zijn dan onderwijsbegeleiders. Weliswaar weri<en er binnen OBD's begeleiders op grond van opleidingen in diverse wetenschappelijke dis- ciplines (orthopedagogen, psychologen, on- derwijskundigen, enz., zie de nota Onder- wijsbegeleiding in Cijfers, WPRO, 1982''), maar door het feit dat ze binnen de OBD hun werk vinden komen ze in een nieuwe be- roepssituatie terecht, met eigen professionele kenmerken.
De nauwe verwevenheid tussen OED en professionals komt hier nog eens nadrukke- lijk naar voren: het werk in de OBD stelt zo- danig eisen aan de begeleiders, wat betreft de benodigde kennis en kunde, dat een geheel nieuw gebied van beroepsuitoefening ont- staat, waarvoor de beoefenaren apart ge- schoold moeten worden. De begeleiders zelf ontlenen vervolgens hun belangen niet aan hun oorspronkelijke opleiding, maar aan hun werk in de OBD; ze zijn voor hun collec- tieve belangenbehartiging voornamelijk op de OBD aangewezen. Anderzijds is de OBD voor de kwaliteit van haar dienstverlening in belangrijke mate afhankelijk van de mate waarin begeleiders professioneel optreden, dat wil zeggen hun professie waar weten te maken. Wat voor de OBD geldt, geldt in ge- lijke mate voor de totale onderwijsbegelei- ding.
3 Professionalisering en begeleidingskwali- teit
Onderwijsbegeleiding heeft bekwame uitvoe- ders van het begeleidingswerk evenals opti- male omstandigheden voor de beroepsuit- oefening nodig voor het behoud en de verbe- tering van haar kwaliteit (Timmer, 1982a). Professionalisering van de onderwijsbegelei- ding en ontwikkeling van de OBD- organisaties lijken hiervoor de aangewezen middelen. Uit de vorige paragraaf blijkt hoe- zeer deze middelen op elkaar afgestemd die- nen te zijn, omdat de één zonder de ander niet denkbaar is. Toch meen ik in het kader van dit artikel een beperking aan te mogen brengen tot de professionalisering, omdat daarvan het meest directe nut verwacht mag worden voor de uitkomsten van het werk. Zoals eerder gezegd, zal het resultaat van het begeleidingswerk hoe dan ook afhankelijk zijn van het optreden van onderwijsbegelei- ders als professionals. |
Professionalisering kenmerkt zich volgens Van der Krogt (1982) vooral door de machts- basis waarmee profesionals hun belangen trachten te behartigen. Deze bestaat uit 'de specifieke kennis en kunde die zij ten aanzien van hun werk en werkterrein bezitten' (o.e. p. 43). Daar komt uiteraard bij dat anderen wel behoefte hebben aan deze kennis en kun- de. Pas bij aanwezige behoefte en succesvol gebleken hulp van de professional, heeft de kennis en kunde gebruikswaarde. Professio- nalisering is dan 'een proces waarbij leden van een beroepsgroep, op collectieve wijze, vooral gebruikmakend van kennis- en kun- demacht, trachten een collectieve machtspo- sitie te verwerven of te verdedigen, met het doel de gebruikswaarde én de ruilwaarde van het beroep te beheersen.' (o.e. p. 43).
Deze beschrijving kan van toepassing ver- klaard worden op begeleiders die opereren binnen OBD's. Ook de OBD zelf, als 'collec- tiviseringsmiddel' speelt in het proces een wezenlijke rol. In de manier waarop de machtsuitoefening bij voorkeur plaatsvindt, namelijk door legitimering, treffen we voor de onderwijsbegeleider herkenbare elemen- ten aan die ook elders (Van Harten, 1974; Van Vilsteren, 1985) in omschrijvingen van professies en professionalisering voorko- men: kennis, dienstbaarheid en ethiek. Hier- aan worden argumenten ontleend die de sa- menleving (cliënten, overheid, subsidiënten) moeten overtuigen van het belang van de dienstverlening.
Het dienstbaarheidsargument wordt in de onderwijsbegeleiding aangetroffen op alle plaatsen waar het belang van de scholen wordt geformuleerd (in doelstellingen en uit- gangspunten voor de methodes van werken).
De ethiek van de professie verwijst naar de aanwezigheid van controlemogelijkheden op het kennisgebruik of van een beroepscode. Onderwijsbegeleiding raakt in toenemende mate van het belang van bewakingsinstru- menten overtuigd.
De betekenis van kennis is al aangeduid. Het kennisargument bij de legitimering im- pliceert de aanwezigheid van wetenschappe- lijke kennis of ahhans de aanwezigheid van een scholing voor het beroep van een zo hoog mogelijk niveau. |
} 538 Pedagogische Studiën
-ocr page 546-
Voor de onderwijsbegeleiding, die zich nog in een pril stadium van professionalisering bevindt, ligt in een nadere overweging en in- vulling van het kennisaspect een belangrijke opdracht.
Al lang bestaat de overtuiging dat onder- wijsbegeleiders een betrekkelijk hoog niveau van deskundigheid zouden moeten bezitten op tenminste een drietal gebieden: - het on- derwijsinhoudelijke gebied; - het onderwijs- organisatorische gebied; - het agogisch- methodische gebied (Van Vilsteren, 1983). Deze indeling valt samen met een indeling in dimensies van het begeleidend handelen die Van den Berg en Vandenberghe (1981) pre- senteren op basis van een globale schets van mogelijke taakgebieden voor een onderwijs- begeleider: - de pedagogisch-didactische di- mensie; - de organisatorische dimensie; - de agogische dimensie.
Onderwijsbegeleiders moeten niet alleen bepaalde kennis en kunde bezitten, ze moe- ten er ook goed mee om kunnen gaan. 'De professionaliteit van onderwijsbegeleiding is in dit opzicht vooral bepaald door de kwali- teit waarmee relevante informatie in school- situaties wordt verzameld en de kwaliteit van het gebruik van beschikbare kennis ten be- hoeve van concrete schoolsituaties.' (Van Vilsteren 1985, p. 136.)
Op de kennis en kunde die deel uitmaken van de beroepsbekwaamheid en deskundig- heid van onderwijsbegeleiders kom ik terug in par. 5.
4 Scholing van onderwijsbegeleiders
Ten einde de nodige beroepskwaliteiten (ken- nis, vaardigheden, attitudes) te verwerven en te behouden, is een systematische en hoogge- kwalificeerde scholing van onderwijsbegelei- ders een eerste vereiste. Scholing staat overi- gens niet los van andere pogingen tot ontwik- keling van het begeleidingswerk, die er alle- maal op gericht zijn om de uitkomsten van het werk zo dicht mogelijk te laten aansluiten bij de bedoelingen ervan (Timmer, 1982b). |
Scholing is van een dergelijke betekenis dat een afzonderlijke beschouwing gerecht- vaardigd is. Daarbij is het gewenst onder- scheid te maken tussen de scholing van toe- komstige beroepsbeoefenaren en de scholing van degenen die reeds als zelfstandige be- roepsbeoefenaren in functie zijn (geweest). Respectievelijk is dan sprake van initiële schoUng (of opleiding) en van nascholing. Een tussengebied wordt gevormd door de scholing van begeleiders die al wel als zoda- nig zijn aangesteld, maar nog niet eerder dit beroep uitoefenden en de meest elementaire kwaliteiten nog moeten verwerven. Dat zou dan kunnen via een vorm van in-service scholing. Een bepaalde vorm van in-service scholing wordt verder gewenst bij de aan- vang van het werk in een andere dienst, met eigen organisationele kenmerken. Ook de reeds bekwame begeleider heeft dan scholing nodig ten behoeve van het functioneren in dit specifieke dienstverband.
Scholing van onderwijsbegeleiders vol- trekt zich heden ten dage geheel in de sfeer van de nascholing en in-service scholing. Van een specifieke opleiding voor onderwijsbege- leiders is geen sprake en het kan ook nog wel even duren voor het zover komt, als de mo- gelijke oorzaken blijven bestaan die Van Vilsteren (1985) noemt voor het ontbreken van systematische opleidingskansen. Die oorzaken moeten volgens hem gezocht wor- den in een gewijzigde opstelling van de scho- len, in de ontwikkelingen binnen de wereld van de academische onderwijskundige oplei- ding en in een aantal kenmerken van de bege- leidingssector zelf.
Belemmerende factoren in de wereld van de onderwijsbegeleiding zouden zijn:
- de structuur van de onderwijsbegeleiding, met afzonderlijk opererende, autonome OBD's die nauwelijks in gezamenlijkheid een aparte opleiding nastreven;
- de diversiteit aan beroepsbeelden die een eenduidige formulering van opleidings- doelen verhindert;
- het ontbreken van de overtuiging bij een deel van de beroepsgroep dat een oplei- ding voorafgaande aan de praktijk zin heeft.
Voor een deel zijn deze belemmeringen in- tussen verminderd doordat in WPRO- verband de scholing van begeleiders speciale aandacht heeft gekregen via een Scholings- nota (WPRO, 1982b). Daarin wordt een be- leidslijn aangegeven ten behoeve van 'het ontstaan en in stand houden van gepaste en gestructureerde mogelijkheden voor de ver- werving en vermeerdering van deskundighe- den die bij het beroep van onderwijsbegelei- |
Pedagogische Studiën 539
-ocr page 547-
der behoren.' En daarin wordt het nut van een specifieke opleiding onderschreven van- uit de overtuiging dat onderwijsbegeleiding een beroep is dat althans voor een deel van de vereiste beroepsbekwaamheden vóór de feitelijke beroepsuitoefening geleerd kan worden en ook behóórt te worden. Daartoe moeten onderscheiden scholingsmogelijkhe- den beschikbaar zijn, binnen of buiten de OBD's. Het is namelijk niet vanzelfsprekend dat uiteenlopende soorten van (academische) vooropleiding en werkervaring in het onder- wijs als geschikte beroepsvoorbereiding gel- den. Ook de loutere aanstelling bij een OBD maakt iemand nog geen volwaardig onder- wijsbegeleider. Een aparte scholing blijft no- dig om minimaal gekwalificeerd als onder- wijsbegeleider de beroepsuitoefening te kun- nen starten; het is daarbij minder interessant welke naam een dergelijke scholing van toe- komstige beroepsbeoefenaren krijgt.
Terwijl een aparte opleiding ontbreekt (al- thans los van de feitelijke werkuitvoering), is de scholing van beroepsbeoefenaren-in-func- tie sinds het bestaan van OBD's (c.q. de be- roepssector) een belangrijk aandachtsgebied geweest binnen de diensten. De vormgeving en uitvoering van deze scholing kent vele va- rianten, zoals blijkt uit de gegevens in het rapport 'Onderwijsbegeleiding in Cijfers' (WPRO, 1982a). Op het punt van scholings- beleid en -planning zijn er tussen OBD's en tussen begeleiders verschillen waarneem- baar, maar ook duidelijke overeenkomsten die de conclusie rechtvaardigen dat er ener- zijds aldoende erg veel geleerd is binnen de praktijk van de onderwijsbegeleiding en dat er anderzijds via aparte nascholingsactivitei- ten veel deskundigheid is toegevoegd.
De voorgaande schets maakt duidelijk dat de scholing van onderwijsbegeleiders tot nu toe overwegend een zaak van de beroepssector zelf is. Tot deze vaststelling komt ook Van Vilsteren, die aan dat gegeven meteen een aantal kenmerken verbindt:^ 'Kennelijk wil de onderwijsbegeleiding zelf de meer be- roepsspecifieke bekwaamheden ontwikkelen in de vorm van beroepsgerichte educatie bin- nen de arbeidsorganisaties voor onderwijsbe- geleiding. Dat houdt onder meer in dat scho- ling deel dient uit te maken van het werkplan van onderwijsbegeleidingsinstanties; dat de onderwij sbegeleidingsinstelling beslissende zeggingsmacht heeft over de inhoud en opzet van de beroepsgerichte scholing; en dat deze scholing opgevat wordt als een vorm van vol- wasseneneducatie.' (Van Vilsteren, 1984, p. 33). |
Scholing die op deze wijze verankerd is in de werkstructuur van de OBD draagt wezen- lijk bij tot professionalisering, omdat ze het niveau van de individuele zelfontplooiing overstijgt. Anderzijds biedt ze goede moge- lijkheden tot aansluiting bij het andere mid- del tot kwaliteitsverbetering, namelijk de ontwikkeling van de OBD-organisatie. In het beleid en de planning van OBD's krijgt de scholing steeds meer aandacht (WPRO, 1982a). Dit geldt niet alleen voor de afzon- derlijke diensten, maar ook voor de verenig- de OBD's die zich in het verleden als zodanig uitdrukkelijk over de inhoud en opzet van beroepsgerichte scholing hebben uitgespro- ken (WPRO, 1982b).
Scholing en feitelijke beroepsuitoefening staan dus dicht bij elkaar. Niet alleen omdat de effecten van het werk mede door een goe- de scholing gunstig beïnvloed worden, maar ook omdat de scholing naar doel en inhoud door kennis van het werk wordt bepaald.
Verdere scholing van onderwijsbegeleiders kan in toenemende mate berusten op een be- ter gefundeerd beroepsbeeld, dat enerzijds ontstaat door een groeiende eenheid in de verscheidenheid van beroepsuitoefening en anderzijds door nadere bestudering van het werk, resulterend in een zich uitbreidend kennisbestand over onderwijsbegeleiding. (Van der Meer,,1981), soms al direct gekop- peld aan handreikingen voor de beroepsuit- oefening zelf (Van Emst, 1985).
Wil de bestaande kennis van nut zijn voor de verbetering van de scholing van onder- wijsbegeleiders, dan zal ze op systematische wijze aangewend moeten worden. Een ge- schikt kader daarvoor is (de opstelling van) een scholingsprogramma.
5 Een scholingsprogramma
Scholing van onderwijsbegeleiders moet niet aan het toeval worden overgelaten, maar be- hoeft een planmatige aanpak waarvan de to- tale beroepsgroep kan profiteren. |
} 540 Pedagogische Studiën
-ocr page 548-
Naast een bezinning op de uiteindelijke doelstelling van de scholing en een verken- ning van de huidige scholingspraktijk (zie voorgaande par. 3 en 4), is dan een keuze no- dig van enerzijds de inhouden die in de scho- ling aan de orde moeten komen en van an- derzijds de vormen die de scholing moet aan- nemen. De uitkomsten van beide keuzepro- cessen vullen het scholingsprogramma, dat derhalve in twee delen uiteenvalt: de inhou- delijke aspecten van het programma en de vormgevingsaspecten.
Een 'proeve van een scholingsprogramma' is eerder verschenen bij het WPRO (1982b); bij de samenstelling van deze paragraaf heb ik me daardoor mede laten inspireren.
Overigens is het in het kader van dit artikel niet mogelijk opnieuw een uitgewerkt pro- gramma te presenteren; ik zal me beperken tot het aangeven van een aantal invalshoeken voor de samenstelling van een programma.
5.1 Inhouden van de scholing Als scholingsinhouden moeten die kennis, kunde en vaardigheden gekozen worden die van wezenlijke betekenis geacht mogen wor- den voor de uitoefening van het beroep van onderwijsbegeleider. Wat wezenlijk is, ligt besloten in de schets van een beroepsprofiel, waarin de belangrijkste kenmerken van het beroep en de eisen aan de beroepsbeoefena- ren zijn opgenomen. Het beroepsprofiel zelf wordt afgeleid van een omschrijving van het doel, de aard en de verschijningsvorm van onderwijsbegeleiding, zoals die op basis van een analyse van wet- en regelgeving en diver- se relevante beleidsstandpunten en van een bestudering van de begeleidingswerkelijk- heid te geven is. Een zodanig opgebouwde definitie van eigen hand (Timmer, 1985) le- vert daartoe mogelijkheden, zoals ik hierna nog zal laten zien.
De keuze van scholingsinhouden verloopt dan in een aantal deductieve stappen: een de- finitie van onderwijsbegeleiding wordt als norm genomen. Uit deze normatieve voor- stelling van de beroepssector worden de be- langrijke beroepskenmerken afgeleid; ver- volgens worden deze kenmerken omgezet in eisen die aan de begeleiders gesteld mogen worden. Deze eisen worden vertaald in ter- men van kennis, vaardigheden en attituden die als wezenlijke beroepskwaliteiten gelden. |
Tenslotte worden de bronnen aangegeven voor het materiaal waarmee de benodigde kwaliteiten verworven of vergroot kunnen worden. Beroepskenmerken en -eisen vor- men samen het beroepsprofiel; beroepskwa- liteiten en bronnen vormen de schohngsin- houden.
Een dergelijk keuzeproces leidt tot een twee- delig beroepsprofiel:
- enerzijds de beroepskenmerken en -eisen die verbonden zijn aan de beroepsuitoefe- ning van alle onderwijsbegeleiders binnen het voor alle OBD's geldende takenpak- ket; dit zijn de algemene beroepskenmer- ken;
- anderzijds de beroepskenmerken en -eisen die verbonden zijn aan de vervul- ling van bepaalde deelfuncties binnen de onderwijsbegeleiding voortvloeiend uit de taakdifferentiaties die binnen OBD's plaatsvinden; deze beroepskenmerken, die gelden voor de bijbehorende catego- rieën van onderwijsbegeleiders, zijn de specifieke beroepskenmerken.
Op deze tweedeling kom ik hierna nog terug.
Het onderscheid in een algemeen gedeelte en een specifiek gedeelte van het beroepspro- fiel werkt door in de verdere keuze van scho- lingsinhouden, die derhalve een onderschei- ding oplevert in algemene beroepskwaliteiten en specifieke beroepskwahteiten.
Algemene beroepskwaliteiten moeten al- tijd verworven worden als men het beroep van onderwijsbegeleider wil uitoefenen. Spe- cifieke beroepskwaliteiten worden daar aan toegevoegd op het moment dat de vervulling van bepaalde begeleidingsfuncties tot het werk van een begeleider gaat horen.
Algemene beroepskwaliteiten zijn tamelijk voorspelbaar zolang de uiteindelijke doelstelling en taak van de onderwijsbegelei- ding niet ingrijpend gewijzigd worden. Spe- cifieke beroepskwaliteiten zijn voor een deel redelijk voorspelbaar, bij overeenkomsten in functievervulling tussen de OBD's, maar voor een ander deel moeilijk voorspelbaar, wanneer de functievervulling zeer afhanke- lijk is van de aparte OBD-situatie. De mate waarin een afzonderlijke OBD invloed kan uitoefenen op de keuze van scholingsinhou- den is groter bij een toename in het specifie- ke karakter van de vereiste beroepskwalitei- ten en dus bij afnemende voorspelbaarheid. |
Pedagogische Studiën 541
-ocr page 549-
Wat algemene beroepskwaliteiten (kunnen) zijn en wat specifieke, wordt uiteindelijk be- paald door de gekozen definitie van onder- wijsbegeleiding. Uitgaande van de eerder ge- noemde definitie (Timmer, 1985) wil ik nu in het kort aan de hand van enkele voorbeelden het keuzeproces illustreren.
De definitie is verkregen via een nadere omschrijving van een aantal componenten die specificaties zijn van twee hoofdcompo- nenten, verbonden aan het overkoepelende begrip 'onderwijsverzorging'.
In termen van de Ontwerp-Wet op de On- derwijsverzorging (Ministerie van O. & W., 1984) is de onderwijsbegeleiding een soort van algemene onderwijsverzorging. Hoofd- componenten daarvan zijn in ieder geval 'in- tentionele dienstverlening' en 'gerichtheid op het onderwijsveld'. Deze componenten be- hoeven echter aanvulling om daarmee ver- warring met andere soorten van onderwijs- verzorging te vermijden.
Wat betreft de intentionele dienstverlening wordt die aanvulling verkregen door ervan uit te gaan dat de intentionele dienstverle- ning een vorm van geplande sociale verande- ring is, in het bijzonder een vorm van bege- leidend handelen, zoals uitgewerkt in het eer- tijdse I.V.I.-project (Van Vilsteren, 1980).
Componenten van het begeleidend hande- len zijn:
- het dienstverlenende systeem, i.e. de on- derwijsbegeleider die door middel van in- terventies en toepassing van kennis en vaardigheden bepaalde effecten in het cliëntsysteem nastreeft, werkend vanuit een OBD;
- het cliëntsysteem, i.e. de scholen;
- de begeleidingsrelatie.
Wat betreft de gerichtheid op het onder- wijsveld ligt de aanvulling in de volgende componenten:
- de onderwijssoorten die onder de dienst- verlening vallen;
- de werkterreinen voor dienstverlening binnen de scholen;
- de betrokkenen in de dienstverlening. Door het toekennen van begeleidingsrele-
vante eigenschappen aan deze componenten (gebaseerd op de opvattingen daaromtrent van O&W en WPRO) is de definitie ont- staan. |
De hoofdcomponenten van het begrip onder- wijsbegeleiding bepalen de onderscheiding in het algemene en het specifieke gedeelte van het beroepsprofiel.
Kenmerkend voor de beroepsuitoefening van iedere begeleider is de intentionele dienstverlening, i.e. het begeleidend hande- len met haar componenten.
In de componenten van de gerichtheid op het onderwijsveld (c.q. de schoolsituaties) ligt het uitgangspunt voor het afleiden van taakdemensies binnen bepaalde functies die in het werk van afzonderlijke begeleiders kunnen terugkeren.
Algemeen gedeelte
Componenten van het begeleidend handelen vormen het aanhechtingspunt voor een op- somming van algemene beroepskenmerken. Als voorbeeld wil ik een aantal van deze alge- mene beroepskenmerken noemen binnen de component 'begeleider' en me daarbij beper- ken tot 'handelingskenmerken'. Kort aange- duid zijn de algemene beroepskenmerken dan de volgende:
a. Een begeleider werkt volgens een bepaal- de visie op begeleiding (= filosofie van het begeleidend handelen).
b. Een begeleider werkt doelgericht.
c. Een begeleider werkt planmatig (systema- tisch en procesmatig).
d. Een begeleider werkt volgens een bepaal- de strategische conceptie, dat wil zeggen volgens een min of meer bewust en con- sistent geheel van denkbeelden die rich- tinggevend zijn voor het handelen.
Voor ieder van deze algemene kenmerken voltrekt het keuzeproces van inhouden zich volgens de eerder vermelde procedure. Het voorbeeld uitbreidend in deze richting, geef ik voor het bovenstaande kenmerk d. het verloop van het proces heel summier weer: Beroepsprofiel: algemeen beroepskenmerk: Een begeleider werkt volgens'een bepaalde strategische conceptie. Beroepsprofief: algemene beroepseis: Een begeleider moet op de hoogte zijn van strategische principes en daaruit kiezen, in overeenstemming met de begeleidingsfiloso- fie die wordt gehanteerd. Scholingsinhouden: algemene beroepskwali- teit:
Kennis van de meest gangbare indelingen van |
} 542 Pedagogische Studiën
-ocr page 550-
strategische principes.
Vaardigheid in het kiezen van tactieken in aansluiting bij de aangetroffen situatie en geldende strategievoorkeur. Scholingsinhouden: bron/materiaal: Innovatietheoretische gegevens over strate- gieën van geplande sociale verandering.
Specifiek gedeelte
Wanneer vanuit de specifieke functievervul- ling het beroepsprofiel voor een begeleider geschetst zou zijn, kan eenzelfde exemplari- sche uitwerking als hierboven plaatsvinden. Vooraf gaat echter de keuze van begelei- dingsfuncties op basis van de gerichtheid op schoolsituaties (resp. onderwijsveld). Daar- bij zijn er globaal twee mogelijkheden:
- de totale school wordt voor het bepalen van begeleidingsfuncties tot uitgangspunt genomen (een breedte-benadering);
- onderdelen van de school of het onder- wijsveld gelden als uitgangspunt voor het bepalen van begeleidingsfuncties (een diepte-benadering).
Beide mogelijkheden kunnen naast elkaar benut worden in eenzelfde organisatie. Er ontstaan in dat geval twee functiegebieden:
- het gebied van de algemene begeleiding;
- het gebied van de specialistische begelei- ding, onder te verdelen naar deelgebieden op basis van een keuze voor de belang- rijkste onderdelen van school of onder- wijsveld (gekoppeld aan onderwijssoor- ten, werkterreinen en betrokkenen).
In de 'Scholingsnota' van het WPRO (1982b) worden in totaal vier hoofdfuncties van begeleiding onderscheiden:
- de functie van de algemene onderwijsbe- geleiding;
- de functie van de leerlinggerichte onder- wijsbegeleiding;
- de functie van de vakinhoudelijke onder- wijsbegeleiding;
- de functie van de innovatiethematische onderwijsbegeleiding. |
Van de beroepsuitoefening van onderwijsbe- geleiders kunnen deze hoofdfuncties meer of minder deel uitmaken en dan nog in diverse combinaties; eenzelfde begeleider kan meer- dere functies vervullen. Wanneer een bepaal- de functie in overwegende mate de beroeps- uitoefening vult, kan dat zelfs reden zijn om daaraan de beroepsnaam van de begeleider te ontlenen (bijv. 'algemeen begeleider' of 'leerlingbegeleider'). Overeenkomsten tussen begeleiders op dit punt laten herkenbare be- roepscategorieën ontstaan, waarvoor be- roepsprofielen te schetsen zijn. Maar ook als functies meer gespreid binnen het werk van dezelfde begeleider voorkomen, zullen naar verhouding de betreffende specifieke ken- merken en kwaliteiten gelden. Feitelijk zijn dat dan 'functiekenmerken' (binnen een 'functieprofiel'), met daaruit afgejeide be- roepskwaliteiten (= scholingsinhouden) die heel specifiek zijn voor één of enkele be- roepsbeoefenaren.
Voorbeelden van het keuzeproces ten be- hoeve van betreffende scholingsinhouden zijn te vinden in de genoemde WPRO-nota.
Het inhoudelijk keuzeproces levert een grote hoeveelheid beroepskwaliteiten op, die voor een deel (de algemene kwaliteiten) door alle begeleiders verworven moeten worden en voor een ander deel (de specifieke kwalitei- ten) door sómmige begeleiders, wanneer ze bepaalde functies vervullen.
Welke kwaliteiten in een concreet scho- lingsprogramma opgenomen worden, hangt af van de samenstelling van de groep te scho- len personen. Zelfs algemene kwaliteiten hoeven niet altijd in ieders scholing voor te komen; bepaalde kennis en vaardigheden kunnen al aanwezig zijn vanuit eerdere werk- of studiesituaties.
Een gedifferentieerd patroon dient zich ook aan vanuit een 'diepte-benadering' van de kwaliteiten: lang niet alle onderdelen van de beroepsuitoefening vereisen een uitgebrei- de- en/of theoretische kennis, resp. op uit- voerige training gebaseerde vaardigheden. 'Vertrouwdheid-met' of 'op-de-hoogte-zijn- van' of 'ervaring-hebben-met' is soms al vol- doende voor een basisprogramma. Navenant hoeven ook niet alle in aanmerking komende bronnen evenzeer aangesproken te worden bij de vaststelling van het inhoudelijke pro- grammadeel.
De beslissingen over de uiteindelijke plaats van de inhouden maken deel uit van de vormgeving van de scholing.
5.2 Vormgeving van de scholing De vormgeving van de scholing is een ant- |
Pedagogische Studiën 543
-ocr page 551-
woord op de vraag wat er moet gebeuren om te bereiken dat de gekozen kwaliteiten ver- worven of vermeerderd worden. Dit ant- woord is te vinden via de omschrijving van een aantal vormgevingsaspecten, te weten:
- inhoudelijke ordening (welke indeling van de inhoud is gewenst?);
- voorwaarden voor deelname aan de scho- ling (toelatingseisen; instapniveau; getals- norm);
- voorwaarden voor verzorging van de scholing (soort instellingen of personen; spreiding van de verzorging; eisen aan de scholing);
- structuur van de scholing (tijdsfac- tor/duur; indeling naar tijd en pro- gramma);
- organisatie van de scholing (soort scho- lingssituatie; scholingsvormen; activitei- tensoorten; lokaties; uitvoerders; inzet van middelen);
- evaluatievormen (niveaubewaking intern en extern; toetsing);
- contextvariabelen (ideale omstandighe- den voor scholing; o.a. de financiering).
Voor de invulling van deze vormgevingsas- pecten is het wenselijk onderscheid te maken tussen twee scholingssectoren:
a. de scholing van personen die nog niet eer- der het beroep van onderwijsbegeleider hebben uitgeoefend; dit is de sector van de initiële scholing;
b. de scholing van personen die als reeds be- kwame begeleiders werkzaam zijn (ge- weest); dit is de sector van de nascholing (zie voor het onderscheid verder par. 4).
De initiële scholing heeft primair tot doel bij toekomstige of beginnende begeleiders een toereikende beroepsbekwaamheid aan te brengen voor het zelfstandig bekleden van een functie in de beroepssector. Dit doel wordt nagestreefd via activiteiten voor de verwerving van kennis, vaardigheden en atti- tudes die voldoende grondslag vormen voor de beroepsuitoefening, met nadruk op alge- mene beroepskwaliteiten en gelegenheid voor oriëntatie ten aanzien van specifieke functie- kenmerken. Naarmate de initiële scholing aansluit bij ontwikkelingen in het onderwijs- begeleidingswerk en daar mede richting aan geeft, is ze van betekenis voor de kwaliteits- verbetering van de onderwijsbegeleiding. |
Het doel van de nascholing is primair het behouden en vergroten van de beroepsbe- kwaamheid van gevorderde begeleiders en daarmee het verbeteren van de kwaliteit van de onderwijsbegeleiding. Dit doel wordt na- gestreefd via scholingsactiviteiten die gericht zijn op verdieping, uitbreiding en/of ver- nieuwing van kennis, vaardigheden en attitu- des van begeleiders.
Nascholing wordt uiteindelijk bepaald door de functievervulling van onderwijsbe- geleiders binnen een zelfstandige beroepsuit- oefening, waarbij de feitelijke werkomstan- digheden in de OBD-organisatie van beslis- sende betekenis zijn. Veranderingen in de OBD-werksituatie (door wijziging in de be- geleidingssector of in het onderwijsveld), evenals veranderingen in de persoon (door toenemende werkervaring) geven aanleiding tot nascholing.
De ene sector gaat geleidelijk in de andere over; een verschijnsel dat zeer wordt ver- sterkt door het gegeven dat vrijwel de totale scholing door/binnen de OBD's zelf wordt verzorgd (althans wordt beheerd) (zie par. 4). Daardoor is het niet altijd mogelijk of nuttig om aan de diverse vormgevingsaspec- ten per sector nadrukkelijk een eigen invul- ling te geven.
Een uitzondering hierop is tenminste het aspect van de inhoudelijke ordening, omdat daarin een duidelijke onderscheiding ge- wenst is tussen algemene beroepskwaliteiten en specifieke beroepskwaliteiten, evenals tus- sen deze gezamenlijke kwaliteiten ( = beroepsvoorbereiding-in-directe-zin) en in- houden die passen bij een ruimere voorberei- ding op de eigenlijke beroepsuitoefening, maar niet direct daarop gericht. Bij dat laatste zijn zaken aan de orde die een bezin- ning op de beroepsuitoefening mogelijk ma- ken.
Begeleiders die net vanuit een andere be- roepsomgeving (of -sector) de OBD binnen- komen verdienen een andere-benadering in de scholing dan begeleiders waarvan het be- roepsbestaan al geheel met de organisatie verweven is. Beide categorieën behoeven een aparte programmering, wat de OBD - in combinatie met overige differentiatie-eisen vanuit de scholing - voor een zware opgave kan plaatsen.
Uit een inventarisatie van ervaringen met de vormgeving van de scholing bij meer dan |
} 544 Pedagogische Studiën
-ocr page 552-
de helft van de OBD's (WPRO, 1985) blijkt dan ook dat OBD's een aantal knelpunten ervaren met betrekking tot zowel de doelstel- ling van de scholing als de diverse vormge- vingsaspecten. Ik noem er enkele:
Het formuleren van doelstellingen en de ordening van inhouden ondervinden soms hinder van het ontbreken van een eenduidige profilering van beroepsuitoefening en werk- uitkomsten. De keuze en ordening van in- houden blijkt onder andere nadeel te onder- vinden van de verschillende beginsituaties van categorieën van begeleiders. Deelname aan en verzorging van de scholing worden belemmerd door gebrek aan middelen (tijd, geld, deskundigheid). De structurering en or- ganisatie van de scholing stuit mede op de moeilijke beheersbaarheid van interne en ex- terne factoren die de afstemming van scho- lingswensen en -mogelijkheden bepalen. De evaluatie tenslotte lijdt onder onvoldoende informatie-uitwisseling.
Naast deze wat negatief geladen gegevens, zijn echter andere te plaatsen die leiden tot de vaststelling dat de scholing van begelei- ders in toenemende mate de vorm van be- roepsgerichte educatie aanneemt, verankerd in de werkstructuur van de OBD's.
6 Ten slotte
Hoewel het voorbarig is om in dit stadium van professionalisering en de realisering van de bijpassende scholing conclusies te trek- ken, lijkt een enkele vaststelling op basis van het voorgaande verhaal me gewenst.
De scholing van onderwijsbegeleiders is overwegend in handen van de OBD's, die er afzonderlijk (en in zekere zin gezamenlijk) gestalte aan geven. Hierin ligt zowel kracht als zwakte besloten.
De kracht zit in de mogelijkheden om de scholing een functionele plaats te geven in het totale streven naar verbetering van het OBD-werk. Het beleid van de OBD aangaan- de de dienstverlening in het werkgebied geeft richting aan de programmering van de scho- ling, wat de beste garanties inhoudt voor een doelmatig scholingsproces. |
De zwakte schuilt in het gevaar dat allerlei ontwikkelingen met betrekking tot de rand- voorwaarden van het werk belemmerend gaan werken op de scholingsmogelijkheden in de OBD. De recente bezuinigingen kunnen ook in dit verband als voorbeeld dienen. Een deel van de hiervoor genoemde knelpunten is duidelijk door deze zwakte bepaald.
Het zoeken naar oplossingen voor deze knelpunten biedt de kans om ook nog een ander gevaar te bestrijden, namelijk dat de beroepsuitoefening zou 'verzanden' in de omstandigheden van afzonderlijke diensten. Oplossingen die op OBD-overstijgend niveau gevonden worden dragen ertoe bij dat de be- roepssector als geheel beter in staat zal zijn een professionele status te behouden en ver- hogen.
Literatuur
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs- innovatie in verschuivend perspectief. Tilburg: Zwijsen, 1981.
Ernst, A. van. Innoverend handelen. De OBD als innovatieve spil in de regio. Amsterdam: APS, 1985.
Harten, F. van. Organisatie en leidinggeven in de maatschappelijke dienstverlening. Alphen aan de Rijn: Samsom, 1974.
Krogt, Th. van der. De collectieve aspecten van professionalisering en het eigenbelang. T.M.W., 1982, /, 42-48.
Meer, T. A. M. van der, Kennisbestand over on- derwijsbegeleiding op basis van 10 jaar scriptie- onderzoek op de Vakgroep Onderwijskunde Utrecht. Utrecht, 1981.
Ministerie van O. & W., Rijksregeling Subsidië- ring Schoolbegeleiding, 's Gravenhage: Staats- uitgeverij, 1981.
Ministerie van O. & W., Ontwerp-Wet op de On- derwijsverzorging. 's Gravenhage: Staatsuitge- verij, 1984.
Noordenburg, H. G. van. Staatszorg voor de on- derwijsvernieuwing en onderwijsbegeleiding. In: E. Pelosi (red.). Onderwijsbegeleiding. Fei- ten en ideeën. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985.
Stokking, K. M., Onderzoek naar onderwijsbege- leiding: Wat, waarom en hoe? In: K. B. Koster en N. Kwantes (red.). Schoolbegeleiding. Leer- problemen en schooluitval. Lisse: Swets en Zeit- linger, 1985.
Timmer, J., Professionalisering van de onderwijs- begeleiding. WPROverzicht, 1982(a), 8e jrg 1 16-18.
Timmer, J., Ondersteuning van OBD's: naar een sluitend pakket van voorzieningen. WPROver- zicht, 1982(b), 8e jrg., 2, 51-54.
Timmer, J., Wat is onderwijsbegeleiding eigen- |
Pedagogische Studiën 545
-ocr page 553-
lijk? Naar een definitie. In: E. Pelosi (red.), On- derwijsbegeleiding. Feiten en ideeën. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1985.
Vilsteren, C. A., van, Samenvattend eindrapport van een onderzoek naar het begeleidend hande- len van schoolbegeleiders in de ontwikkeling naar een nieuwe basisschool (I.V.l.-rapport). Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde R.U., 1981.
Vilsteren, C. A., van. Geschoold begeleiden. Nota ten behoeve van de meningsvorming over de scholing van Onderwijsbegeleiders. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde R.U., 1982a.
Vilsteren, C. A., van, Verslag van een studiedag over scholing van onderwijsbegeleiders. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde R.U., 1982b.
Vilsteren, C. A., van. Opleiden tot schoolbegelei- der. School en Begeleiding, 1984, 1, 32-33.
Vilsteren, C. A., van. Professionalisering van de onderwijsbegeleiding. In: E. Pelosi (red.). On- derwijsbegeleiding. Feiten en ideeën. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1985.
WPRO, Onderwijsbegeleiding in Cijfers. Verslag WPRO-enquête 1982. 's Gravenhage: WPRO, 1982a. |
WPRO, Scholingsnota I. 's Gravenhage: WPRO, 1982b.
WPRO, Professionalisering in OBD's. Beleid en Planning, 's Gravenhage: WPRO, 1985 (onge- publiceerd).
Curriculum vitae
J. B. H. Timmer studeerde, na een actieve maar korte loopbaan in het lager en voortgezet onder- wijs, af als onderwijskundige, met de specialisatie systeem- en procesbegeleiding (R.U. Utrecht). Van 1973 tot 1980 deed hij onderzoek op het gebied van de onderwijsbegeleiding en de opleiding voor leraar basisonderwijs. Sinds 1980 is hij stafmede- werker op het bureau van het WPRO.
Adres:}. Timmer, Merwedestraat 71, 3522 XL Utrecht.
Manuscript aanvaard 19-9-'85 |
Summary
Timmer, J. B. H. 'The training of educational guidance officers'. Pedagogische Studiën, 1985, 62,
536-546.
Local and regional educational guidance is a special occupational cluster, in which educational guidance
officers are working in a close relationship with the educational guidance centres. The professionalizing
of educational guidance will promote the quality of the occupational practice by educational guidance of-
ficers.
The process of professionalization consists for a great deal of the transition of the necessary knowledge
and capacity in order to carry out the guidance activities. To achieve a successful transmission, highly
qualified training of educational guidance officers is necessary. Nowadays this training takes place only
in the form of refresher courses and in-service training, predominantly under the auspices of the occupa-
tional cluster itself. To achieve a systematical training, the framing of a trainingprogram is essential.
In the trainingsprogram both aspects will be taken up - the content as well as the design of the training.
The content of the training will be based on the outline of the job description of educational guidance of-
ficers. In the design will be taken account of the difference between initial education and refresher courses.
} 546 Pedagogische Studiën
-ocr page 554-
Boekbespreking
L. van der Burg, Uittocht uit de illusie. Over het stimuleren van morele en religieuze ont- wikkeling bij twaalf- tot zeventien]arigen in het godsdienstonderwijs, Kok, Kampen, 1984 (dissertatie), 461 pagina's.
Ervaring als leraar godsdienst en als opleider van leraren godsdienst voorzien de auteur van de moti- vatie en het onderwerp voor deze studie: wie gods- dienstonderwijs verzorgt, krijgt te maken met on- gemotiveerde leerlingen, daarom ook met orde- problemen en een en ander kan angst bij de docent opleveren. Het doel van het onderzoek is een bij- drage te leveren aan de oplossing van deze proble- men door voorstellen te ontwikkelen voor de in- houden van het godsdienstonderwijs (deel 1) en de procedure en interactievormen ervan (deel 2). Daaraan vooraf gaat een hoofdstuk dat pro- bleemstelling en methode van onderzoek uit de doeken zegt te doen.
Wanneer we, op grond van de inhoudsopgave, de verwachting hebben opgebouwd dat we in deel 1 vooral met taalfilosofische en in deel 2 met (onderwij s-)psychologische problematiek zullen worden geconfronteerd, worden we in de uiteen- zetting van de onderzoeksmethode zeer verrast: het blijkt de empirische cyclus te zijn die hier wordt gepresenteerd. Dit geschiedt, bevreemdend voor een dissertatie, op propedeutisch niveau - maar toch op een wijze die vreemd is aan het empi- risch wetenschappelijk denken waarvan deze me- thode een manifestatie is: de auteur geeft aan een titeratuursludiis te zullen doen; hij zal hypothesen ontlenen aan de filosofie', hij maakt onderscheid tussen hypothesen en toetsbare hypothesen; hij in- troduceert een waarheidsbegrip dat de bekerings- ervaring centraal stelt in plaats van empirische toetsing. |
Het hele boek overziend, oordelen we dat deze 'studie' van categoriefouten aan elkaar hangt. Het aantal verhandelingstalen dat Van der Burg bij voortduring, op elke bladzijde bij wijze van spre- ken, doorkruist, steekt niet zo nauw; taaldaden- theorie, normatieve ethiek, psychotherapie, antro- pologie, onderwijspsychologie, didactiek, diverse takken van filosofie, theologie, enzovoort. De bi- bliografie is dan ook een navenant chaotisch sa- menraapsel. Overigens zouden we niet willen be- weren dat de auteur deze verhandelingstalen spreekt - er is geen schijn van disciplinair redene- ren en betogen te vinden. Wat overblijft is idiosyn- cratisch geassocieer met ontlening van woorden aan willekeurige verhandelingstalen. Zo is bijvoor- beeld een essentieel moment in zijn verhaal een ca- tegoriefout: een taalfilosofische categorie wordt als een psychotherapeutische gebruikt: 'Konstatie- ven kunnen helpen fantasie van realiteit te schei- den. Konstatieven kunnen helpen bij de uittocht uit de illusie' (82/83).
Wat wil de auteur zeggen? Hij wil er (in dit boek én in het godsdienstonderwijs) op wijzen dat reli- gie niet louter subjectieve expressie of ethiek of zo is, maar betrekking heeft op een echte, 'ware' wer- kelijkheid. Het gaat er om deze waarheid te doen 'zien'. Het oudere verhaal van de bekeringserva- ring die alles verandert en in een nieuw Hcht plaatst, is hier toepasselijk, meer dan de verhullen- de manoeuvres van Van der Burg waar we, zie bo- ven, geen goed woord voor over hebben.
W. A. J. Meijer (Werkgroep Godsdienstpedagogiek R.U. Groningen) |
Pedagogische Studiën 1985 (62) 547 Pedagogische Studiën 547
-ocr page 555-
VULON-congres 1986
Het jaarlijkse congres van de VULON (Vere- niging Universitaire Lerarenopleiding Neder- land) vindt in 1986 plaats op 27 en 28 februa- ri te Epe.
Congresthema: 'Veranderingen in onderwijs en samenleving. Een uitdaging voor de lera- renopleiding'. Het thema wordt uitgewerkt in acht subthema's, w.o. instituutspractica en schoolpractica; selecfiemethoden; vakin- houdelijke kennis en schoolvak; opleiding voor het volwassenenonderwijs; opleiding voor hoger beroepsonderwijs; emancipatie. Het congres wordt georganiseerd voor allen, betrokken bij de opleiding van leraren. De congresbrochure en paperoproep zijn op aanvraag verkrijgbaar bij: Secretariaat Con- grescommissie VULON, t.a.v. mevr. G. Sjouw p/a SOLO, Herestraat 57a, 9711 LC Groningen; tel. ('s ochtends): 050-118399/ 118325.
Internationaal congres over filosofische aspecten van de morele opvoeding en ont- wikkeling
De vakgroep Theoretische en Historische Pe- dagogiek van de Vrije Universiteit te Amster- dam organiseert op 28 en 29 april 1986 een internationaal congres over de grondslagen van de morele opvoeding en ontwikkeling. Als sprekers zullen optreden: Wolfgang Bre- zinka (Universiteit van Konstanz), A. Wou- ter van Haaften (Katholieke Universiteit Nij- megen), Michael Slote (Universiteit van Ma- ryland), Ben Spiecker (Vrije Universiteit Amsterdam), Jan W. Steutel (Vrije Universi- teit Amsterdam) en John B. Wilson (Univer- siteit van Oxford). ' Plaats van handeling: Vrije Universiteit, Hoofdgebouw, Kleine Aula, De Boelelaan 1105, Amsterdam. Nadere informatie en in- schrijvingsformulieren zijn te verkrijgen bij mevr. I.P. Girisch, Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek, Vrije Universi- teit, De Lairessestraat 142, 1075 HL Amster- dam (telefoon: 020-793031, tst. 32). |
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogische Tijdschrift 10e jaargang, nr. 8, 1985
Vrede en oorlog als kinderprobleem, door A.T.H. Peek en L.J.A. Vriens 'Eerlijk zullen we alles delen'. Het verdeelge- drag van 6-, 9- en 11-jarige meisjes en jon- gens, door J. ter Laak en M. Weber Taakverdeling in tweelinggezinnen, door L. Duijvelaar en L.W.C. Tavecchio Andere kijk op het curriculum voor 12-16 ja- rigen, door J. Terwei
Planningsgedrag van leerkrachten bewe- gingsonderwijs, door H. Stegeman en T. Westra
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 10, 1985
Het pedagogische karakter van hometrai- ning: een terechte aanspraak of een loze pre- tentie? door C. Oosterhof-Beugelink Ouders helpen kinderen groot te (laten) wor- den; hometraining en de complexiteit van het opvoeden, door P.A. de Ruyter en H. Baart- man
Handelingsproblemen in gezinnen met een geestelijk gehandicapt kind die praktisch pe- dagogische gezinsbegeleiding ontvangen, door R.H. van Linge en C.G.C. Janssen Analyse van factoren die samenhangen met de grenzen van hometraining, door C.G.C. Janssen en S.R. Meester.
Ontvangen boeken
Knijff, H.K., C.J. Versterre, S.J. Redmei- jer, Diagnose en behandeling in de ortho- pedagogiek, (Typoscript Reeks 1) Uitgeve- rij Sassenheim, Haren, 1983, ƒ15,—. Peschar, J.L., A.A. Wesselingh (red.). On- derwijssociologie, een inleiding, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ67,50. Peters, V., Docenten en hun probleemsitua- ties (dissertatie) |
548 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1985 (62) 500-512
-ocr page 556-
Redmeijer, S.J., J.F.W. Kok, J.S.J. Er- dbrink (red.), Relatie in de orthopedagogi- sche situatie, (Typoscript Reeks 10) Uitge- verij Sassenheim, Haren, 1985, ƒ15,—.
Vedder, P.H., Cooperative learning. A study on processes and effects of Cooperation between primary school children, S.V.O, 's-Gravenhage, 1985.
Ontvangen rapporten |
Everts, H., A. Golhof, P. Stassen, J. Teunis- sen, Trendstudie over het onderzoek naar etnische groepen in het onderwijs (ein- drapport), Vakgroep Onderwijskunde, R.U., Utrecht, 1985.
Kanselaar, G., P. Vossen, R. van de Perel, F. Haveks, F. Stevens, Courseware nader bekeken. Eindverslag SVO-project 'Voor- waarden voor courseware gebruik'. Vak- groep Onderwijskunde, R.U. Utrecht, 1985.
Kremers, E.J.J., Vergelijking van leerresul- taten in het voortgezet basisonderwijs en het vigerend voortgezet onderwijs. Cito, Arnhem, 1985. |
Pedagogische Studiën 549